Pre-masters |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het voornemen van de Vrije Universiteit te Amsterdam om geen premasterprogramma’s meer aan te bieden?1
Ik ken het artikel in Ad Valvas van 27 oktober 2011 waarin gesuggereerd wordt dat de Vrije Universiteit (VU) te Amsterdam premasters gaat afschaffen. Dit is echter niet juist. De VU biedt hbo-studenten die een master aan de VU willen volgen drie manieren om in te stromen:
Per 1 september 2012 geldt bij de VU dat premasters van maximaal 30 ECTS zijn te volgen tegen een collegegeld ter hoogte van het wettelijk collegegeld. Als er meer modules gevolgd moeten worden dan 30 ECTS is dat op basis van contractonderwijs met de daarvoor door de VU vastgestelde tarieven.
Zijn er meer instellingen met soortgelijke voornemens?
Ik beschik niet over informatie dat universiteiten van plan zijn om te stoppen met het aanbieden van premasters. Ook de VU blijft premasters aanbieden.
Wat betekent dit voor de kosten die een hbo’er moet maken om een master te kunnen volgen?
In het algemeen vind ik dat universiteiten geen financiële belemmeringen voor studenten moeten opwerpen voor de doorstroom van hbo-bachelor naar wo-master, maar ik vind ook dat er grenzen zijn aan de lengte van schakelprogramma’s die tegen de hoogte van het wettelijk collegegeld worden aangeboden.
Ik maak een onderscheid in drie soorten doorstroomtrajecten:
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat premasters veel duurder worden, omdat het studenten ervan zal weerhouden om verder te studeren? Zo nee, waarom niet?
Ik beschouw premasters als een programma dat in principe niet langer duurt dan 30 ECTS en tegen de hoogte van het wettelijk collegegeld gevolgd kan worden. Dit zal ik ook wettelijk regelen.
Bij «trajecten»van meer dan 30 ECTS is er mijns inziens geen sprake meer van «schakelen» tussen bachelor en master en mogen instellingen dan ook een hoger collegegeld vragen.
Bent u bereid met de universiteiten af te spreken dat premasters onder het normale collegegeld moeten blijven vallen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Borg en handel rond schoolboeken |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Was de regering bekend met de omruil- en borgacties van Van Dijk Educatie? Wat is uw beleidsmatige reactie op deze actie?
Via het persbericht in het Algemeen Dagblad van 2 november jl. is voor het eerst kennisgenomen van deze acties van Van Dijk Educatie.
Het doel van een borg voor de «gratis schoolboeken» is om ervoor te zorgen dat leerlingen zorgvuldig omgaan met de schoolboeken. Zolang initiatieven niet strijdig zijn met dit doel, er geen sprake is van gedwongen winkelnering en de belangen van de school, leerling of ouder niet in het gedrang komen, zie ik geen reden mij te mengen in dit soort commerciële acties. Wél wil ik benadrukken dat wij door de commotie rondom de borg eind 2010 met betrokken partijen een aantal uitgangspunten hebben geformuleerd voor een zorgvuldige omgang met de borg en een heldere communicatie naar ouders.1 Ik roep alle partijen op deze uitgangspunten te hanteren.
Acht u het wenselijk dat commerciële partijen blijkbaar rente trekken van het borggeld? Over hoeveel geld gaat het exact? Acht u het wenselijk dat een deel van de borg mag worden omgezet naar een winkeltegoed?
Wanneer een boekleverancier een borg aan ouders vraagt, gebeurt dit in opdracht van de school. Hoe de borgregeling wordt uitgevoerd hangt af van de afspraken die de school, na overleg en met instemming van de oudergeleding van de medezeggenschapsraad, met de boekleverancier heeft gemaakt. Het betreft hier dus een zaak tussen school en leerlingen/ouders aan de ene kant, en de boekleverancier aan de andere kant. Zie ook de beantwoording van eerdere Kamervragen over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2008–2009, nr. 3148, 3760, en vergaderjaar 2009–2010, nr. 910, nr. 2501, nr. 3355).
Bij de afweging die scholen maken voordat zij een borgstelling in de Europese aanbesteding opnemen, is naar ik aanneem dit rentevoordeel voor de desbetreffende commerciële partij aan de orde geweest. Ik zie geen reden mij nu hierin te gaan mengen. Wij voeren geen beleid op het bedrag dat met de borg gemoeid is. Het betreft immers geld van de ouders en niet van de overheid. Noch ga ik over de wijze waarop ouders of leerlingen hun terug te ontvangen borg moeten besteden. Indien scholen en/of ouders geen borgacties wensen, dan adviseer ik scholen om dit bij een volgende aanbesteding vast te leggen.
Bent u bekend met gelijksoortige acties van andere boekaanbieders? Zo ja, welke en hoe is uw reactie daarop?
Andere «commerciële» acties rondom de borg van «gratis schoolboeken» zijn mij niet bekend.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken niet wenselijk is? Wat wilt u doen om dit soort gebruik van de overheidsbetaalde schoolboeken tegen te gaan?
Zie mijn antwoord op vraag 1 en 2.
De wetenschappelijke fraude van de heer Stapel |
|
Jasper van Dijk , Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over de aanbevelingen van de Commissie Levelt inzake de fraude van de gewezen hoogleraar psychologie, de heer Stapel?1
De aanbevelingen van de Commissie Levelt zijn gericht aan de betrokken instellingen. Het is aan de instellingen om hiermee op een verstandige manier om te gaan. Meer in het algemeen merk ik op dat ik mij zeer goed kan vinden in de aanbevelingen. Zo stelt het rapport dat vertrouwen de basis moet blijven voor samenwerking in de wetenschap en dat dit niet kan worden vervangen door bureaucratische maatregelen. Ik ben in dit verband verheugd over de voortvarendheid waarmee de wetenschappelijke gemeenschap omgaat met de door de Commissie Levelt geconstateerde schending van de wetenschappelijke integriteit. Zo heeft de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen een commissie ingesteld onder leiding van Prof. dr.mr. C.M. Schuyt. Deze commissie zal in kaart brengen hoe binnen verschillende vakgebieden wordt omgegaan met het verzamelen en verspreiden van gegevens en hoe onderzoekers en hun werkgevers ervoor zorgen dat normen voor wetenschappelijke integriteit worden nageleefd. Ook zal de commissie adviseren hoe met name jonge onderzoekers ertoe kunnen worden gebracht om wetenschappelijk integer om te gaan met onderzoeksgegevens. De commissie adviseert hierover in april volgend jaar. De VSNU en de rectores magnifici hebben besloten te bezien of de code wetenschapsbeoefening dient te worden aangescherpt en of bestaande beoordelingsmechanismen voldoende zijn toegerust om integriteitsinbreuken te kunnen voorzien. Ook zal de VSNU zich in dit verband buigen over de onderzoekscultuur bij de instellingen.
Wat vindt u van de aanbeveling om een laagdrempelige vertrouwenspersoon voor fraude aan te stellen en van de aanbeveling om ervoor te zorgen dat onderzoeksgegevens voor ten minste vijf jaar zijn te raadplegen? Vindt u het juist dat deze aanbevelingen op alle universiteiten worden toegepast?
In de interim-rapportage wordt gesteld dat Universiteit Tilburg een vertrouwenspersoon wetenschappelijke integriteit dient aan te stellen volgens de richtlijnen van het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI). Dit laatste is in overeenstemming met het reglement van het LOWI waarin sprake is van een «vertrouwensinstantie». In dit verband merk ik op dat dit reglement is opgesteld door het Dagelijks Bestuur van de KNAW, na overleg met VSNU en NWO. Universiteiten hebben zich daarmee gecommitteerd aan de werkwijze van het Landelijk Orgaan. Ik ben het met vragenstellers eens dat de toegang tot een vertrouwenspersoon laagdrempelig moet zijn. Ik verwijs hierbij naar de Notitie Wetenschappelijke Integriteit2 waarin is gesteld dat de vertrouwensfunctie niet verenigbaar is met een aantal functies zoals die van lid van het college van bestuur, leider van een onderzoeksschool etc. VSNU zal nagaan of bij alle instellingen aan de voorwaarde van laagdrempeligheid wordt voldaan. Wat betreft de bewaartermijn van onderzoeksgegevens verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
In hoeverre heeft de huidige gedragscode van universiteiten gefaald, aangezien daarin staat dat (ruwe) onderzoeksgegevens vernietigd moeten worden?
De Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening heeft niet gefaald. Individuele overtredingen, hoe zwaar ook, duiden niet op een falen van de code. Dit geldt eveneens voor de onlangs aan de orde gekomen fraude van de heer Poldermans. De gedragscode stelt niet dat ruwe onderzoeksgegevens moeten worden vernietigd, integendeel. Artikel III.3 van de code schrijft voor dat ruwe onderzoeksgegevens minimaal vijf jaar worden bewaard. Gedurende deze periode moet de wetenschappelijke gemeenschap hierin inzage kunnen hebben. De universiteiten zullen nagaan of een strikter beleid op de naleving van de bewaartermijnen kan worden gehanteerd.
Wat vindt u ervan dat sommige onderzoekers in alle beslotenheid te werk kunnen gaan? Bent u het eens met de voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) dat de cultuur binnen universiteiten opener moet worden?
Een grote mate van openheid en transparantie horen bij een gezond wetenschappelijk klimaat. Het hoort bij de taak van de President van de KNAW om deze openheid te bepleiten. Ik betreur het zeer dat de heer Stapel op deze wijze in beslotenheid te werk heeft kunnen gaan. Overigens vindt het overgrote deel van het wetenschappelijk onderzoek in teamverband plaats. Ik ben het met de President van de KNAW eens dat de cultuur rond wetenschapsbeoefening en de naleving van gedragsregels rond integriteit opener moet. Dit is door KNAW en VSNU met voortvarendheid opgepakt; zie ook het antwoord op vraag 1.
Wat vindt u van het argument dat onderzoekers onder druk staan om te scoren en dat onderzoeksmiddelen schaars zijn? Deelt u de mening dat dit nooit een excuus kan zijn voor fraude, maar dat dit wel een punt van zorg kan zijn?
Dit kan geen argument zijn. De wil om te presteren en met anderen te concurreren is een heel normaal verschijnsel in de samenleving. Dit geldt niet alleen voor wetenschappers maar ook voor bijvoorbeeld artsen, kunstenaars en topsporters. In de wetenschap zorgt gezonde concurrentie ervoor dat onderzoeksmiddelen bij de beste wetenschappers en de beste onderzoeksgroepen terecht komen. Wel ben ik van mening dat juist onder condities van schaarste en concurrentie er sprake moet zijn van de juiste checks and balances. Hiervoor moeten de wetenschappelijke instellingen en hun werknemers gezamenlijk zorgdragen.
Wat kunt u doen om vergelijkbare gevallen als de fraude van de heer Stapel te voorkomen? Bent u bereid om met universiteiten in gesprek te gaan over het hanteren van de Verklaring van Onafhankelijke Wetenschap van de KNAW? Zo nee, waarom niet?2
Zoals ik al in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven, onderschrijf ik de conclusie van de Commissie Levelt dat vertrouwen niet kan worden vervangen door bureaucratische maatregelen. De Verklaring van Onafhankelijke Wetenschap betreft een voorstel van de KNAW in haar advies «Wetenschap op bestelling» en heeft betrekking op de relatie tussen onderzoeker en opdrachtgever bij contractonderzoek. Dit voorstel is door het vorige kabinet niet overgenomen omdat het tekenen van een verklaring van onafhankelijkheid bij ieder in opdracht uitgevoerd onderzoek te veel administratieve lasten met zich meebrengt (TK, 29 338, nr. 68). De universiteiten hebben het advies van de KNAW destijds wel onderschreven, en dat nemen zij in de praktijk ook ter harte.
Kunt u een rol spelen in de «bescherming» van onderzoekers die gelieerd zijn aan de heer Stapel? Deelt u de mening dat zoveel mogelijk voorkomen moet worden dat zij onterecht beschadigd raken?
Uiteraard deel ik de opvatting dat betrokkenen niet onterecht beschadigd mogen raken. Ik vind dit op de weg liggen van de betrokken instellingen en hun bestuurders. De interim-rapportage bevat hiervoor de nodige aanbevelingen, zoals het uitgeven van verklaringen voor reeds gepromoveerden en het bieden van goede mogelijkheden voor betrokkenen die nog in hun promotietraject zitten om alsnog te promoveren. De betrokken instellingen hebben aangegeven te willen voorkomen dat betrokken onderzoekers en promovendi worden beschadigd. Ik heb er dan ook vertrouwen in dat hiervan geen sprake zal zijn.
Studiefinanciering voor studenten uit het buitenland |
|
Malik Azmani (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (VVD), Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kunt u aangeven hoeveel buitenlandse studenten tevens als migrerend werknemer worden aangemerkt en studiefinanciering ontvangen en welk percentage zij uitmaken van het totaal aan Europese studenten in Nederland en hoe dit percentage zich heeft ontwikkeld over de afgelopen 5 jaar?1
In onderstaande tabel is te lezen hoeveel studenten tevens als migrerend werknemer worden aangemerkt en volledige studiefinanciering ontvangen. Dit aantal is afgezet tegen het totale aantal studenten uit de Europese Economische Ruimte en Zwitserland dat in Nederland studeert.
Aantallen
2006
2007
2008
2009
2010
2011
migrerend werknemers met SF
1 509
2 028
2 663
3 388
4 186
4 823
Europese studenten (EER + CH)
24 457
27 604
31 351
35 681
38 397
41 845
Percentage
6.2%
7.3%
8.5%
9.5%
10.9%
11,5%
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel geld er jaarlijks aan studiefinanciering wordt uitgekeerd aan studenten uit het buitenland die tevens de status migrerend werknemer hebben?
Onderstaande tabel geeft een indicatie van de studiefinancieringsbedragen die sinds 2006 zijn uitgekeerd aan studenten die ook migrerend werknemer zijn.
Bedragen (indicatief)
2006
2007
2008
2009
2010
2011
Uitgaven (x € 1 miljoen)
6
8
10
14
20
26
Kunt u aangeven op basis van welke Europese verplichting de beleidsregel inzake het controlebeleid migrerende werknemers is gebaseerd en in hoeverre er sprake is van een Nederlandse kop op het Europees beleid?
Studiefinanciering is door het Europese Hof van Justitie aangemerkt als een sociaal voordeel (zie de arresten in de zaak Bernini C-3/90 en Meeusen C-337/97). Om belemmeringen in de mobiliteit van werknemers zoveel mogelijk weg te nemen moeten alle burgers van de Unie die in het gastland economisch actief zijn («migrerende werknemers»), wat betreft de aanspraak op sociale voorzieningen, gelijk worden behandeld als de onderdanen van het gastland. Dit is onder meer opgenomen in artikel 7, tweede lid, van Verordening (EU) Nr. 492/2011 (verordening over het vrije verkeer van werknemers binnen de Europese Unie) en artikel 24 van Richtlijn 2004/38/EG (richtlijn over het vrije verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden).
Economisch actief houdt in: het in loondienst verrichten van reële en daadwerkelijke arbeid, gedurende een bepaalde tijd, voor een ander en onder diens gezag. Dit volgt uit verschillende uitspraken van het Europese Hof van Justitie. Voor de beoordeling van het «reële en daadwerkelijke» karakter van arbeid moet in beginsel de gehele arbeidsrelatie onder de loep worden genomen. Hierbij kunnen zaken zoals arbeidsloon en het aantal gewerkte uren een rol spelen. Omdat het voor de uitvoering veel werk zou zijn om in alle afzonderlijke gevallen de arbeidsrelatie in haar geheel te beschouwen, hanteert Nederland voor de toekenning van studiefinanciering tot nu toe een norm van minimaal 32 gewerkte uren per maand. Dit wordt gecontroleerd door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Als er minimaal 32 uur per maand gewerkt is, wordt de status van migrerend werknemer over die maand zonder meer aangenomen.
Kunt u aangeven welke andere sociale voorzieningen openstaan voor studenten uit het buitenland die tevens de status migrerend werknemer hebben?
Studenten hebben de hierboven aangehaalde verordening over het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie niet nodig om een beroep te kunnen doen op andere sociale voorzieningen dan studiefinanciering.
Hoe vindt de controle plaats op het aantal gewerkte uren van de buitenlandse studenten met een status migrerend werknemer?
Bij de aanvraag van studiefinanciering moeten migrerende werknemers een passende arbeidsovereenkomst overleggen. DUO controleert de rechtmatigheid van de toegekende studiefinanciering. Bij de controle op het migrerend werknemerschap moeten studenten het door hen gewerkte aantal uren aantonen door middel van salarisstrookjes en een ingevulde werkgeversverklaring. Alle gevallen worden individueel beoordeeld.
Is er ruimte om de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de status migrerend werknemerschap voor studenten aan te scherpen?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, geeft Europa niet één concrete norm voor de invulling van het begrip «reële en daadwerkelijke arbeid». In beginsel moet immers rekening worden gehouden met alle omstandigheden van de betreffende situatie in het desbetreffende land. Desondanks kan een basisurennorm voor de uitvoering van de studiefinanciering, zoals de Nederlandse, handig en toelaatbaar zijn, als daarnaast maar de mogelijkheid blijft bestaan om in individuele gevallen andere omstandigheden mee te wegen.
Voor de toepassing van het vreemdelingenbeleid bevat de Vreemdelingencirculaire een uitleg van het begrip «reële en daadwerkelijke arbeid». Uitgangspunt hierbij is dat het inkomen meer moet bedragen dan de helft van de bijstandsnorm die voor die persoon geldt. Aan de eis van reële en daadwerkelijke arbeid is in elk geval voldaan, als ten minste 40% van de gebruikelijke volledige arbeidstijd wordt gewerkt. Tot slot kunnen zowel de duur als de regelmaat van de werkzaamheden een rol spelen bij de beoordeling (bijvoorbeeld bij oproepcontracten).
De bij de studiefinanciering gebruikte Nederlandse 32-urennorm past binnen deze uitleg. Wel is deze basisurennorm destijds, om uitvoeringstechnische redenen, relatief laag gekozen ten opzichte van de hierboven aangehaalde 40% aan gebruikelijke volledige arbeidstijd. Dit heeft geleid tot een groot aantal migrerende werknemers met studiefinanciering. Dit aantal is in de loop der tijd toegenomen.
Uitgaande van het in de Vreemdelingencirculaire opgenomen uitgangspunt (40% van de gebruikelijke volledige arbeidstijd) is er ruimte om de 32-urennorm op te hogen naar een minimumaantal van 56 gewerkte uren per maand. Ik ben voornemens deze aanscherping met ingang van volgend kalenderjaar door te voeren. De nieuwe norm is daarmee in lijn met de Vreemdelingencirculaire.
Payrollen bij een ROC |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel over payrollen bij een Regionaal opleidingscentrum (ROC)?1
Ja.
Deelt u de opvatting, dat het zeer ongewenst is om een pay roll constructie in te zetten opdat de inlenende werkgever (het ROC Eindhoven) het eigenrisicodragerschap van de Werkloosheidswet (WW) kan ontlopen?
Sinds de introductie van het eigenrisicodragerschap WW in 2001 is het uitgangspunt dat de overheidswerkgever zelf het risico draagt t.a.v. de werkloosheidslasten voor overheidswerknemers. Het is ongewenst dat het WW-risico voor overheidswerknemers wordt afgewenteld op WW-fondsen in de marktsector, zoals eerder aangegeven in de beantwoording van Kamervragen over Pay-Rollbedrijven uit 2007 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, Aanhangsel, nr. 438).
Het staat instellingen als ROC’s echter vrij om marktpartijen (zoals payrollondernemingen) in te schakelen om met een flexibel aanbod onderwijs aan te kunnen bieden aan partijen die daar om vragen. Zeker als het gaat om werkzaamheden met een element van marktwerking waarvoor een ROC een marktconform werkloosheidsrisico loopt. Uit het aangehaalde artikel blijkt dat het geval te zijn bij het ROC Eindhoven. Payrollwerknemers zijn geen werknemers van de overheid, maar van de payrollonderneming. Het gevolg van de inhuur van payrollmedewerkers is dat de financiële gevolgen van het risico van werkloosheid voor de payrollmedewerkers worden gefinancierd via een marktconforme premie.
Deelt u de mening dat de kosten van de WW op deze wijze worden afgewenteld op het collectief?
De keuze voor inhuur van medewerkers van een payrollonderneming betekent dat de eventuele werkloosheidslasten van die medewerkers worden gedragen door sociale fondsen waar overwegend marktwerkgevers aan bijdragen. De payrollonderneming betaalt premies aan het sectorfonds en het Algemeen werkloosheidsfonds ter dekking van het risico van werkloosheid van de payrollwerknemers. De overheidsinstelling draagt in zo’n situatie niet direct de lasten van de eventuele WW-uitkeringen. De prijs van het risico op WW is echter verdisconteerd in de prijs die de payrollonderneming aan de overheidsinstelling rekent voor haar diensten. In die zin is dus geen sprake van uitkeringen die zonder eigen bijdrage van die overheidsinstelling worden afgewenteld op het collectief.
Zo ja, welke acties gaat u ondernemen zodat deze praktijk wordt gestopt?
Het kabinet heeft de Stichting van de Arbeid om advies gevraagd over payrolling. De Stichting brengt naar verwachting in december advies uit. Daarna zal het kabinet met een reactie komen waarbij tevens zal worden ingegaan op het beleid ten aanzien van inhuur van payrollmedewerkers bij de rijksoverheid.
12.000 leerwerkbanen die in de uitzendbranche op de tocht worden gezet |
|
Metin Çelik (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Deelt u de mening van de branchevereniging van uitzendorganisaties (ABU) dat het plan om de regeling Wet Vermindering Afdracht Onderwijs aan te passen en uitzendbureaus niet meer in aanmerking te laten komen voor belastingvoordeel,12 000 leerwerkbanen op de tocht zal zetten in de uitzendbranche?1 Zo nee, waarom niet?
Nee.
De afdrachtvermindering onderwijs binnen de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen is bedoeld als tegemoetkoming in de kosten die erkende leerbedrijven maken bij het verzorgen van de beroepspraktijkvorming (bpv) als onderdeel van een mbo-opleiding. Een leerling-werknemer is verminderd inzetbaar in het leerbedrijf en wordt vakinhoudelijk begeleid door een praktijkopleider van het leerbedrijf.
Uit de praktijk zijn signalen gekomen dat bij inschakeling van een intermediaire werkgever, de tegemoetkoming niet altijd ter dekking van deze kosten wordt aangewend en de afdrachtvermindering dus niet terechtkomt bij het leerbedrijf terwijl dit wel de bedoeling is. In sommige gevallen komt dit doordat het leerbedrijf er niet mee bekend is dat deze tegemoetkoming bestaat.
Ter bevordering van de bereidheid van erkende leerbedrijven om bpv-plaatsen aan te (blijven) bieden, is er derhalve voor gekozen de wet op dit onderdeel te verduidelijken. De verduidelijking houdt in dat de afdrachtvermindering bij inschakeling van een intermediaire werkgever deels of volledig moet toekomen aan het erkende leerbedrijf, afhankelijk van de onderling overeengekomen taakverdeling (zie ook mijn antwoord op vraag 3). Dit om te borgen dat de tegemoetkoming daadwerkelijk wordt ingezet ter dekking van de kosten van de bpv die door het erkende leerbedrijf worden gemaakt. De verwachting is dat het aanbod aan bpv-plaatsen door deze maatregel juist positief wordt beïnvloed.
Hoe rijmt u deze ingreep met de grote scholingsrol die de uitzendbranche vervult en het overheidsbeleid dat juist de uitzendsector een grotere rol wil geven in de bemiddeling en kwalificatie van kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt?
Zoals ik aangaf in mijn antwoord op vraag 1, verzorgt het erkende leerbedrijf – en dus niet de uitzendwerkgever – de beroepspraktijkvorming als onderdeel van de beroepsopleiding.
Wel leveren uitzendwerkgevers in voorkomende gevallen een belangrijke bijdrage aan het bemiddelen en begeleiden van kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt, waarbij steeds vaker scholing wordt ingezet. Ik ben blij met deze inspanning van uitzendwerkgevers, maar dit dient wel los te worden gezien van het feitelijk opleiden van mbo-studenten als onderdeel van de beroepsopleiding. Het opleiden van mbo-studenten in het kader van een mbo-opleiding geschiedt door de mbo-instelling, wat betreft de schoolse component, en door het erkende leerbedrijf, wat betreft de praktijkcomponent.
Laat het u onverschillig dat uitzendondernemingen vaak jongeren zonder startkwalificatie opleiden voor beroepen in sectoren waar op termijn een groot tekort aan vakmensen ontstaat, zoals de techniek, zorg, logistiek en administratie? Zo neen, wat gaat u dan ondernemen om het probleem dat hiermee voor de arbeidsmarkt wordt gecreëerd, verhelpen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, ben ik blij dat uitzendwerkgevers bereid zijn kwetsbare jongeren, vaak met inzet van scholing, te bemiddelen en te begeleiden naar de arbeidsmarkt. Ingeval uitzendwerkgevers deze jongeren bovendien bemiddelen naar sectoren waarin een tekort aan vakmensen is dan wel dreigt, strekt dit tot voordeel van de individuele jongere en het sectorale bedrijfsleven dat met deze (dreigende) tekorten te maken heeft.
De staatsecretaris van Financiën heeft mede daarom in overleg met mij onlangs besloten de voorwaarden rondom de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs bij inschakeling van een intermediaire werkgever (zoals de uitzendwerkgever) te versoepelen.
De belangrijkste reden hiervoor is dat een intermediaire werkgever weliswaar niet de bpv verzorgt, maar wel overige begeleiding – zoals loopbaanbegeleiding – biedt aan de mbo-student. Ook blijkt een intermediaire werkgever het leerbedrijf substantieel te ontlasten door (administratieve) handelingen te verrichten die normaliter een leerbedrijf (tevens zijnde werkgever) zelf verricht. Bij de uitwerking van de maatregel in de ministeriële regeling zal het daarom aan partijen (leerbedrijf en de intermediaire werkgever) worden overgelaten om te komen tot een verdeling van de afdrachtvermindering onderwijs. Dit zal intermediaire werkgevers in staat stellen voornoemde taken op zich te blijven nemen. Partijen zullen contractueel wel tot uitdrukking moeten laten komen dat ze bij deze verdeling acht hebben geslagen op de onderlinge taakverdeling in relatie tot het doel van de afdrachtvermindering. Dit zal ervoor zorgen dat voortaan ook bij de inschakeling van een intermediaire werkgever sprake is van een transparante aanwending van de afdrachtvermindering conform het doel waarvoor de afdrachtvermindering is bestemd.
Het artikel ‘Ondernemende universiteit in zwaar weer’ |
|
Jasper van Dijk , Tanja Jadnanansing (PvdA), Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Ondernemende universiteit in zwaar weer»1 en de reactie van TU Delft op dit artikel?
Ja.
Hoewel een aantal van de aangehaalde punten in het artikel niet nieuw zijn, geeft dit artikel en de reactie van TU Delft u aanleiding om een nader onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de besteding van de middelen die de TU Delft ontvangen heeft? Welke mogelijkheden heeft u om in te grijpen bij onrechtmatige bestedingen? Ziet u hiertoe aanleiding?
In het artikel van de NRC «Ondernemende universiteit in zwaar weer» van 22 oktober 2011 wordt gesteld dat bij de TU Delft sprake zou zijn van onrechtmatig uitgeven van rijksmiddelen, verliezen op vastgoed en gebrek aan aandacht voor integriteit.
Naar aanleiding van dit artikel heb ik overleg gevoerd met het College van Bestuur van TU Delft. Dit gesprek ging over de analyse van de Inspectie van het Onderwijs naar aanleiding van het genoemde krantenartikel.
Op basis van dit overleg heeft de Inspectie van het Onderwijs de inbreng van TU Delft nader gevalideerd. TU Delft heeft hierbij voornemens kenbaar gemaakt met betrekking tot de verbetering van het beheerssysteem voor het declareren van reis- en verblijfskosten, het betrachten van gepaste soberheid, het inzetten van een awarenessproject over de intern vastgestelde gedragscode.
Aanvullend heeft de Inspectie TU Delft een brief gestuurd over een aantal verbeterpunten bij TU Delft. Deze gaan over het inkoopbeleid en de inkoopprocedures, nevenwerkzaamheden, beheer van het vastgoed en de onkostenvergoedingen.
De Inspectie vraagt TU Delft in het najaar of bij het jaarverslag 2011 te rapporteren over de voortgang van de verbeterpunten. De TU Delft heeft met de brief van 13 februari 2012 haar eerder geuite voornemens bevestigd en tevens aangegeven in te stemmen met de door de Inspectie gevraagde verbeterpunten.
Dat is voor mij afdoende.
Deelt u de mening dat de € 300 mln. die de TU Delft jaarlijks aan belastinggeld ontvangt, bedoeld is voor onderwijs en onderzoek en niet voor het voeren van rechtszaken tegen de overheid en voor het betalen van bestuurlijke boetes voor te veel verdienende voorzitters?
Zoals elke rechtspersoon heeft ook TU Delft de mogelijkheid om beroep aan te tekenen tegen beslissingen van de rijksoverheid. De middelen die TU Delft van OCW ontvangt zijn bestemd voor onderwijs, onderzoek, beheer en bestuur van de instelling, daartoe hoort in sommige gevallen ook de gang naar de rechter.
Kunt u bevestigen dat PricewaterhouseCoopers (PwC) de TU Delft in 2007 en 2008 een goedkeuring onthield op de jaarrekening? Is het waar dat het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is geïnformeerd door PwC, maar dat er geen maatregelen zijn genomen? Kunt u toelichten waarom er vanuit het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geen maatregelen genomen zijn?
Ja. De reden waarom de accountant goedkeuring bij TU Delft onthield was het niet aanbesteden van opdrachten volgens de richtlijnen voor Europese aanbesteding. Voor het niet naleven van de Europese aanbestedingsregels heeft de Nederlandse overheid geen sanctiebeleid. Wel kunnen private partijen besturen van instellingen hierop aanspreken als zij zich geschaad voelen bij het niet Europees aanbesteden van opdrachten. Zij kunnen dan een schadeclaim indienen bij de aanbestedende instantie. Het niet Europees aanbesteden zegt op zich niets over het al dan niet daadwerkelijk marktconform aanbesteden en ook niet over het niet aanwenden van middelen voor de primaire taken van instellingen. De Inspectie van het Onderwijs zag daarom geen aanleiding tot het treffen van maatregelen.
Het aantrekken van getalenteerde Chinese studenten door Nederlandse universiteiten |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «De strijd om Chinees toptalent»?1
Ja.
Deelt u de mening dat Chinese getalenteerde studenten nodig zijn om de Nederlandse kenniseconomie op stoom te krijgen en te houden?
Ja, Nederland wil aantrekkelijk zijn voor getalenteerde buitenlandse studenten. Door hun motivatie en achtergrond zijn ze een verrijking voor het Nederlandse hoger onderwijs en kunnen ze bijdragen aan de versterking van de kenniseconomie. Ook de WRR en AWT benadrukken het belang van het benutten van buitenlands kennispotentieel.
Bent u het tevens van mening dat niet alle kracht van de kenniseconomie uit buitenlandse studenten geput kan worden, maar dat forse investeringen in Nederlandse studenten ook noodzakelijk blijven?
Ja. Naast het aantrekken van buitenlandse getalenteerde studenten, het aanbieden van international classrooms en het stimuleren van internationale mobiliteit neem ik met de Strategische Agenda «Kwaliteit in verscheidenheid» maatregelen om de positie van Nederland als kenniseconomie te versterken, o.a. door ruimte voor differentiatie en profilering en intensief en activerend onderwijs voor studenten te bevorderen.
Bent u bereid om de Nederlandse universiteiten te helpen bij het werven van talenten nu zij het steeds vaker afleggen tegen concurrerende landen?
Door de toegenomen concurrentie binnen de internationale markt voor hoger onderwijs zullen Nederlandse hoger onderwijsinstellingen meer kwaliteit moeten leveren in de slag om het aantrekken van talent. Met de Strategische Agenda «Kwaliteit in verscheidenheid» neem ik maatregelen om dit te bewerkstelligen. Uitgangspunt voor het werven van talent door de instellingen is en moet zijn dat zij zich bij de werving en selectie laten leiden door kwaliteit.
Bent u bereid de knelpunten die in de uitzending van Nieuwsuur worden genoemd, zoals hoge visumkosten en het wegvallen van de Huygensbeurzen, op korte termijn weg te nemen?
De toegankelijkheid van het Nederlandse hoger onderwijs is onderdeel geweest van de overwegingen bij de legesverhoging. Het kabinet is van mening dat de toegankelijkheid van Nederland voor studenten van buiten de EU niet in gevaar komt door de legesverhoging. Voor deze studenten, die hun studie en verblijf volledig zelf financieren, bestaan de kosten van de leges immers uit een klein deel van de totale kosten.
Het wegvallen van een programma als het Huygens Scholarship Programme betekent niet dat Nederland geen aantrekkelijke studielocatie kan zijn. Voor het ontwikkelen van academisch talent in Nederland zullen andere wegen moeten worden benut. Daarbij vind ik het gerechtvaardigd als in tijden van noodzakelijke overheidsbezuinigingen een groter beroep kan worden gedaan op investeringen uit particuliere hoek. De Nuffic onderzoekt de mogelijkheid om met privaat geld ook in de toekomst onder de naam Huygens Scholarship Programme beurzen aan studenten te verstrekken.
Bent u van mening dat, indien op dit soort problemen geen passende actie volgt, de geambieerde «Top-5-kenniseconomie»-ambitie langzaam een holle frase dreigt te worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4 en vraag 5.
Het bericht dat het aantal deeltijdstudenten sterk gedaald is |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Een leven lang leren? Dat wordt zwaar beboet»?1
Ja, dat bericht is mij bekend.
Kunt u bevestigen dat het aantal aanmeldingen door deeltijdstudenten drastisch is gedaald, naar schatting met 30% voor het wetenschappelijk onderwijs en met 13% voor het hoger beroepsonderwijs?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. In het bericht wordt gesproken over het aantal vooraanmeldingen. Wat uiteindelijk van belang is zijn de aantallen inschrijvingen. In januari 2012 worden de cijfers bekend met betrekking tot de inschrijvingen voor het studiejaar 2011/2012.
Hoe beoordeelt u deze drastische daling?
Zie het antwoord op vraag 2.
Heeft u deze daling zien aankomen? Zo nee, hoe is dit te verklaren? Zo ja, waarom heeft u geen maatregelen genomen om de daling te voorkomen?
Zoals aangegeven heb ik op dit moment nog geen exact beeld van de aantallen inschrijvingen deeltijd hoger onderwijs in het lopende studiejaar. Het is wel duidelijk dat er reeds enige jaren sprake is van een daling in de aantallen nieuwe inschrijvingen voor het bekostigde deeltijdonderwijs hbo en wo en van een terugloop in het aanbod deeltijdstudies in het hoger onderwijs. In de Keuzegids deeltijdstudies is daar ook op gewezen. In de Strategische Agenda heb ik daarom een aantal maatregelen aangekondigd, zoals vergroting van de flexibiliteit in het onderwijsaanbod, een verkenning naar de toekomstbestendigheid van de definitie van deeltijdonderwijs in de wettelijke kaders, specifiek macrodoelmatigheidsbeleid ten aanzien van deeltijdonderwijs en een onderzoek naar verruiming van de leenfaciliteit collegegeldkrediet voor onder meer deeltijdstudenten. In het kader van de brede verkenning deeltijdonderwijs laat ik ook inventariseren hoe de instroomcijfers zich ontwikkelen op het niveau van afzonderlijke instellingen en welke factoren volgens de instellingen van invloed zijn op die ontwikkeling.
Bent u, gezien dit bericht, van mening dat u een uitzonderingsclausule voor (daadwerkelijke) deeltijdstudenten had moeten scheppen bij de invoering van de langstudeerdersregeling?
Ik ben niet van mening dat ik een uitzonderingsclausule voor deeltijdstudenten had moeten scheppen bij de invoering van de langstudeerdersmaatregel. Er is bij de behandeling van de Wet langstudeerders een motie van de heer Ganzevoort (GroenLinks) aangenomen waarin de regering verzocht wordt om in overleg met de sector vóór 1 september 2012 een regeling te treffen die disproportionele gevolgen voor deeltijdstudenten voorkomt. Ik heb aangegeven dat geen enkel kabinet en geen enkele bewindspersoon zal verdedigen dat beleid en wetgeving disproportionele gevolgen met zich zouden mogen meebrengen. Daarnaast ga ik de effecten van de langstudeerdersmaatregel monitoren, inclusief het effect hiervan op de deelname aan deeltijdopleidingen.
Bent u bereid op korte termijn maatregelen te nemen om in deeltijd studeren te stimuleren en het volgen van hoger onderwijs op latere leeftijd weer aantrekkelijker te maken?
Zie het antwoord op vraag 4.
De Wageningen Universiteit |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Wageningen weet niet of melk gezond is»1
Ja
Klopt het dat het bericht «Joris Driepinter had toch gelijk» nog steeds online staat bij media van de Wageningen Universiteit , zonder dat sprake is van een rectificatie?2 Zo ja, bent u bereid Wageningen Universiteit daarop aan te spreken?
Ja. Het is aan Wageningen UR om te beslissen of zij berichtgeving over dit onderwerp in haar blad Resource voor studenten en medewerkers van Wageningen UR wel of niet intrekt. Ik constateer dat met de gezamenlijke verklaring van de onderzoekers de discussie een vervolg krijgt daar waar hij thuis hoort, in de wetenschappelijke wereld.
Kunt u aangeven waarom de Wageningen Universiteit onder een ander ministerie ressorteert dan alle andere Nederlandse universiteiten?
In de harmonisatiebrieven groen onderwijs (Kamerstuk 27 417, nrs. 7 en 10) zijn de uitgangspunten voor de rol van de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie vastgelegd. Zoals in deze brieven is aangegeven maakt Wageningen Universiteit deel uit van de kennisinfrastructuur voor de sectoren Voedsel en Groen.
Voor Wageningen Universiteit gelden, onder verwijzing naar de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, dezelfde regels als voor alle andere universiteiten. De uitgangspunten zoals opgenomen in genoemde brieven zijn nog steeds van kracht. De minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie is eindverantwoordelijk voor het groen onderwijs. Dit betekent dat hij verantwoordelijk is voor de inhoudelijke ontwikkelingen en voor een voldoende en actueel aanbod van groene opleidingen. In de praktijk werkt dit goed. De minister heeft het functioneren van de gouden driehoek van bedrijven, maatschappelijke organisaties, kennisinstellingen en overheid voor Agro& Food als voorbeeld genomen bij de ontwikkeling van zijn topsectorenbeleid. Wageningen Universiteit vervult hierin een gewaardeerde rol.
De kinderopvangtoeslag voor docenten in het voortgezet onderwijs en zelfstandig ondernemers |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Is het waar dat ouders die werken als docent in het voortgezet onderwijs, als gevolg van tussenuren, een hogere eigen bijdrage moeten gaan betalen door de nieuwe kinderopvangtoeslagregeling, waarbij er kinderopvangtoeslag gegeven wordt voor 140% (dagopvang) en 70% (na-schoolseopvang) van de gewerkte uren, aangezien hierin slechts wordt gekeken naar het aantal gewerkte uren, en dus niet naar tussenuren, hoewel die onlosmakelijk verbonden zijn aan het voorgezet onderwijs?
Ik verwacht dat het maximum aantal uren kinderopvangtoeslag ook voor de docenten over het algemeen voldoende zal zijn. Docenten hebben ongeveer dezelfde vakantietijden als hun kinderen waardoor zij vrijwel geen vakantieopvang nodig hebben. Dan is 70% van de gewerkte uren voor schoolgaande kinderen en 140% van de gewerkte uren voor niet schoolgaande kinderen op jaarbasis naar verwachting voldoende.
Daarnaast moeten docenten onder andere de lessen voorbereiden. Hiervoor krijgen docenten uren van de werkgever. Ook deze uren worden aangemerkt als gewerkte uren.
Deelt u de mening dat werknemers die gaten hebben in hun werkdag wel de hele dag kinderopvang nodig hebben?
Dat hangt af van de situatie. In sommige gevallen zal de hele dag kinderopvang nodig zijn en in sommige gevallen kan flexibele kinderopvang of gastouderopvang een oplossing bieden.
Klopt het dat ook andere groepen werkende ouders die geen arbeidscontract hebben, zoals zelfstandige ondernemers, of ouders met een nulurencontract, zoals veel thuishulpen, problemen kunnen tegenkomen met het definiëren van het aantal gewerkte uren, en daardoor problemen kunnen tegenkomen met de nieuwe kinderopvangtoeslagregeling?
Nee, deze ouders weten hoeveel uur zij hebben gewerkt. Ouders met een nulurencontract kunnen het aantal gewerkte uren aan de hand van een salarisstrook aantonen. Zelfstandig ondernemers moeten het aantal gewerkte uren aannemelijk maken aan de Belastingdienst. Dit is toegelicht in het besluit kinderopvangtoeslag en tegemoetkoming in de kosten kinderopvang zoals gepubliceerd op 16 september jl. Deze systematiek wordt door de Belastingdienst ook bij de zelfstandigenaftrek gebruikt. Er is geen reden om te veronderstellen dat er problemen zullen ontstaan.
Bent u bereid voor die ouders die werk hebben waarbij het aantal «gewerkte uren» niet eenduidig is vast te stellen, zoals bij docenten door tussenuren, of bij zelfstandig ondernemers door het ontbreken van een arbeidscontract, of bij werknemers met een nulurencontract, een regeling te treffen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb reeds een regeling getroffen voor alle werkende ouders, waaronder de door u genoemde groep. Deze zal in 2012 in werking treden. Er is geen reden voor een specifieke regeling voor deze groep.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het volgende algemeen overleg over kinderopvang van 23 november 2011?
Ja.
Maatregelen waardoor minder studenten een masteropleiding gaan volgen |
|
Jasper van Dijk |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO), waaruit blijkt dat circa twintig procent van de studenten geen masterstudie gaat volgen als de basisbeurs voor de masterfase wordt afgeschaft?1
Ik waardeer de bijdrage van het ISO aan het debat over de introductie van het sociaal leenstelsel in de masterfase. Het onderwerp is op 6 april 2011 aan de orde geweest in het Algemeen Overleg over studiefinanciering naar aanleiding van de beleidsnotitie «Studeren is investeren». Het zal opnieuw aan de orde komen als het wetsvoorstel hierover in behandeling zal worden genomen.
Ik wil wel opmerken dat nergens wordt voorgesteld om de basisbeurs zomaar af te schaffen. Dat is niet aan de orde. Het gaat er om dat in plaats van de basisbeurs een sociaal leenstelsel wordt geïntroduceerd, zodat de toegankelijkheid gewaarborgd blijft.
Ik acht het dan ook niet waarschijnlijk dat de bovengenoemde uitkomst van het ISO-onderzoek bewaarheid zal worden. Iedereen die kan en wil studeren, krijgt – binnen bepaalde grenzen – voldoende financiële ruimte om in een opleiding te investeren.
Erkent u dat afschaffing van de basisbeurs voor de masterfase een negatief effect heeft op de toegankelijkheid?
Zie vraag 1.
Wat gaat u ondernemen om te voorkomen dat twintig procent potentieel zeer getalenteerde studenten afziet van een masteropleiding?
Zie vraag 1.
Beseft u dat de afschaffing van de basisbeurs voor de masterfase extra pijnlijk is voor studenten die een tweejarige masteropleiding willen volgen? Wat gaat u hiertegen ondernemen?
Ik realiseer mij heel goed dat hoe langer een opleiding duurt, hoe meer de desbetreffende student zal moeten investeren. Maar ook voor meerjarige masteropleidingen geldt dat het om een goede investering in een goede opleiding gaat. Een keuze voor een dergelijke opleiding is, zoals ook in de beleidsnotitie Studeren is investeren naar voren is gekomen, vooral een inhoudelijke keuze. Het sociaal leenstelsel voor de masterfase geeft daar de nodige financiële ruimte voor.
Hoe rijmt u de resultaten van het onderzoek met de ambitie van de regering om tot de top 5 van kennislanden te behoren?
In «Kwaliteit in Verscheidenheid», de Strategische Agenda voor het Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap is aangegeven dat de besparingen die de invoering van het sociaal leenstelsel oplevert, geherinvesteerd worden in een kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs. De lat moet over de hele linie van het onderwijs omhoog, zowel door meer intensief en activerend onderwijs als meer differentiatie en profiel in het onderwijs. Nominaal studeren moet weer de regel worden in plaats van de uitzondering. Met het realiseren van de in de strategische agenda weergegeven streefdoelen zal de positie van Nederland in de internationale ranglijsten verbeteren.
Hoe voorkomt u dat studenten steeds hogere schulden krijgen vanwege de hogere collegegelden en de lagere studiefinanciering?
Als aan studenten wordt gevraagd om zelf een groter deel van de investering in hun studie te financieren en hen tegelijkertijd meer mogelijkheden geboden worden om dat met een studielening te doen, dan ligt het in de lijn der verwachtingen dat meer studenten de leenmogelijkheden ook zullen gebruiken. Studenten zullen zeer bewust met deze mogelijkheden moeten omgaan. Ze kunnen zelf veel doen om de hoogte van hun schuld te beperken. Zo voorkomt sneller studeren (zie antwoord op vraag 5) dat studenten lang in de leenfase zitten. De voorlichting en ondersteuning vanuit DUO en andere organisaties als het Nibud (zie www.studentenleenwijzer.nl en www.wijzeringeldzaken.nl) zijn erop gericht om studenten bewust met de leenmogelijkheden te laten omgaan. Ik ben bereid, ook in het kader van de uitvoering van de motie van de leden Slob en Sap over studieschulden (TK 2011–2012, 33 000, nr.24), om het hele palet in beeld te brengen om te bezien of en waar dit versterking behoeft.
Hoe verhoudt het beleid waarbij studenten steeds meer moeten lenen zich tot het algemene inzicht dat burgers (vanwege de schuldencrisis) juist minder makkelijk leningen zouden moeten afsluiten? Erkent u dat de overheid op dit punt tegenstrijdig beleid voert?
Ik zie een duidelijk onderscheid tussen lenen voor consumptieve doeleinden en lenen voor de studie. Lenen voor de studie is nog steeds een goede investering mits studenten hiermee bewust omgaan. Dit betekent dat studenten hun schulden niet nodeloos moeten laten oplopen vanwege een te luxe leefstijl. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Bent u bereid een reactie te geven op de conclusies en aanbevelingen van het onderzoek van ISO?
Met mijn antwoorden op uw vragen heb ik getracht een eerste reactie op het ISO-onderzoek te geven. Voor het overige stel ik voor om het ISO-onderzoek te betrekken bij de behandeling van het bovengenoemde wetsvoorstel.
Het bericht dat drie studiebegeleidingsinstituten officieel erkend zijn als zorginstelling |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
Bent u bekend met het persbericht van de Maltha groep «Studiebegeleidingsinstituten officieel erkend als zorginstelling» van 9 oktober 2011?
Ja.
Is het waar dat de drie studiebegeleidingsinstituten van de Maltha groep in Bilthoven, Zeist en Utrecht nu aangemerkt worden als zorginstelling, en dat studiebegeleiding daarmee wordt aangemerkt als zorg?
De aanleiding voor het persbericht van 9 oktober 2011 ligt naar alle waarschijnlijkheid in de op 21 september 2011 afgegeven toelatingsbeschikking in het kader van de WTZi, waarmee het Instituut Maltha B.V. is toegelaten als instelling voor de AWBZ-functie begeleiding, zoals bedoeld in artikel 6 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ. Een dergelijke toelating betekent uitsluitend dat de instelling voldoet aan de in het Uitvoeringsbesluit WTZi gestelde transparantievereisten voor de bestuursstructuur en de bedrijfsvoering. De toelating in het kader van de WTZi voor de AWBZ-functie begeleiding betekent niet dat studiebegeleiding als zodanig daarmee is aangemerkt als AWBZ-zorg. Ook betekent het niet dat de studiebegeleiding van Instituut Maltha per definitie AWBZ-zorg is. Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3.
Is het waar dat met deze erkenning de studiebegeleiding van de Maltha groep gefinancierd kan worden vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) en uit de AWBZ?
Er kan door een instelling uitsluitend zorg worden verleend ten laste van de Zvw en AWBZ als een instelling beschikt over een toelating. In het onderhavige geval is er alleen een toelating aangevraagd als AWBZ-instelling voor de functie begeleiding.
Wat onder begeleiding wordt verstaan, is gedefinieerd in artikel 6 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ. Het gaat hier om activiteiten door een instelling te verlenen aan verzekerden met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap die matige of zware beperkingen hebben. De activiteiten bestaan onder meer uit het ondersteunen bij of het oefenen met vaardigheden of handelingen en het ondersteunen bij of het oefenen met het aanbrengen van structuur of het voeren van regie.
In de toelichting op de aanvraag heeft Instituut Maltha B.V. aangegeven waaruit de begeleiding bestaat. Op basis van die door de aanvrager gegeven toelichting was er geen aanleiding te veronderstellen dat er geen WTZi-toelating kon worden afgegeven voor de AWBZ-functie begeleiding. Daarmee is echter nog geen inhoudelijk oordeel gegeven over de activiteiten van Instituut Maltha.
Een WTZi-toelating geeft een instelling de mogelijkheid om productieafspraken te maken met het zorgkantoor om zorg te verlenen ten laste van i.c. de AWBZ. Of er daadwerkelijk zorg wordt verleend ten laste van de AWBZ hangt af van de concrete afspraken die Instituut Maltha B.V. hierover kan maken met het zorgkantoor.
Het zorgkantoor zal in dat kader bij het Instituut moeten nagaan in hoeverre de activiteiten van dit Instituut voldoen aan de eisen van rechtmatigheid, doelmatigheid en kwaliteit zoals die nu gelden in de AWBZ. Dat betekent dat het zorgkantoor moet vaststellen dat de activiteiten van het Instituut zijn gericht op de voor AWBZ-begeleiding vastgestelde doelen. Oftewel: zijn gericht op het bevorderen, behouden of compenseren van zelfredzaamheid. Studiebegeleiding, gericht op het behalen van een diploma, valt daar niet onder.
Betekent deze erkenning dat alle leerlingen die studiebegeleiding krijgen AWBZ-geïndiceerd zullen worden? Om hoeveel leerlingen gaat het in totaal?
De toelating door het CIBG betekent niet dat alle leerlingen die studiebegeleiding krijgen bij het Instituut Maltha B.V. AWBZ-geïndiceerd zullen worden. Het is aan het CIZ om op basis van een individuele aanvraag te besluiten of een leerling in aanmerking komt voor AWBZ-begeleiding. Een leerling komt alleen in aanmerking voor een AWBZ-aanspraak begeleiding als hij een somatische of psychiatrische aandoening of beperking heeft, of als er bij hem een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking is vastgesteld, waardoor hij matig tot ernstig beperkt is in zijn zelfredzaamheid. Ook moet zijn vastgesteld dat in die beperking niet kan worden voorzien door gebruikelijke zorg van ouders of door andere voorliggende voorzieningen.
Hoeveel extra leerlingen zullen gebruik maken van deze geïndiceerde studiebegeleiding, nu deze financieel toegankelijk wordt voor alle kinderen met leer- en motivatieproblemen?
Leer- en motivatieproblemen op zich vormen onvoldoende grondslag om aanspraak te kunnen maken op AWBZ-zorg. Verder verwijs ik graag naar de antwoorden op vraag 3 en vraag 4.
Wat is uw reactie op de woorden van de heer Maltha dat «Nu de overheid passend onderwijs voor ogen heeft en zoveel mogelijk kinderen binnen het regulier onderwijs wil houden, is juist die deskundige hulp van buiten de school van belang. De scholen kunnen dit niet alleen af»?
Passend onderwijs wordt vormgegeven in regionale samenwerkingsverbanden voor primair en speciaal respectievelijk voortgezet en voortgezet speciaal onderwijs, waarin het aanbod van lichte en zware onderwijszorg wordt samengevoegd. Binnen een regionaal samenwerkingsverband is meer maatwerk mogelijk en kan een integrale afweging worden gemaakt over de verdeling van de onderwijszorgmiddelen. Het is aan de regionale samenwerkingsverbanden om te bepalen in hoeverre zij daarbij deskundige hulp van buiten de school willen betrekken.
Kunt u toelichten waarom studiebegeleiding wordt bestempeld als zorg, en niet als een vorm van onderwijs, eventueel passend onderwijs?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 2.
Worden de bezuinigingen op het onderwijs nu opgevangen binnen de begroting van VWS?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op de vragen 3, 4 en 5.
Zullen de gemeenten Bilthoven, Zeist en Utrecht verantwoordelijk worden voor deze studiebegeleiding, zodra de functie begeleiding van de AWBZ wordt overgeheveld naar de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)?
De gemeenten Bilthoven, Zeist en Utrecht zullen als gevolg van de decentralisatie van de functie Begeleiding naar de Wmo verantwoordelijk worden voor het beoordelen van aanvragen tot ondersteuning op dit vlak van hun inwoners. Indien een verzoek van een leerling valt onder de compensatieplicht en de overige voorwaarden van de Wmo, zal de gemeente aan haar compensatieplicht moeten voldoen. Op welke wijze de gemeenten vervolgens invulling geven aan de concrete ondersteuning, bepalen zij – wederom binnen de kaders van de Wmo – zelf.
‘Elke Dag een Werelddocent’ |
|
Kathleen Ferrier (CDA), Jack Biskop (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Kent u de uitgave «Elke Dag een Werelddocent», van Edukans en Loyalis?
Ja.
Onderschrijft u de daarin gestelde meerwaarde voor docenten in het primair en voortgezet onderwijs, om buiten Europa ervaring op te kunnen doen in onderwijssituaties? Zo neen, waarom niet?
Ja. Wij verwelkomen het private initiatief van Edukans en Loyalis.
Bent u bereid het opdoen van dergelijke ervaringen te bevorderen en op welke wijze wilt u dat doen?
Het uitwisselen van kennis en ervaring op het gebied van onderwijs, ook met landen buiten Europa, is onderdeel van het internationaliseringsbeleid van het kabinet.
Welke initiatieven zijn er op dit moment om leraren in het primair en voortgezet onderwijs in het buitenland (binnen en buiten Europa) ervaring op te laten doen? Welk gebruik wordt er van de huidige mogelijkheden gemaakt? Kunt u zo spoedig mogelijk inzichtelijk maken wat het effect is van de reeds lopende programma’s?
Initiatieven
Het Programma Een Leven Lang Leren (LLP) is het onderwijsprogramma van de EU. Binnen dit programma zijn er subsidieprogramma’s voor alle sectoren in het onderwijs, waaronder «Comenius» voor schoolonderwijs. Binnen het LLP kunnen leraren een nascholing volgen in een van de 27 EU-landen plus Noorwegen, IJsland, Liechtenstein, Zwitserland, Kroatië en Turkije.
Sinds 2008 bevordert OCW docentenmobiliteit door middel van het programma BIOS (bevorderen van internationale oriëntatie en samenwerking in het primair en voortgezet onderwijs). Alle bestemmingen in de wereld zijn mogelijk.
In het kader van de millennium akkoorden is Buitenlandse Zaken nauw betrokken bij het Learn4Work-programma dat zich richt op het verbeteren van het beroepsonderwijs in Afrika; Edukans coördineert dit programma. Het Learn4Work-programma voorziet o.a. in de ontwikkeling van lesprogramma’s en het opzetten van bijscholingen voor leerkrachten. Bij de projecten zijn zowel Nederlandse studenten als leerkrachten betrokken. Het Learn4Work-programma wordt gecontinueerd en gaat een nieuwe fase van 4 jaar in.
Gebruik
Het LLP geeft via «Comenius» jaarlijks zo’n 500 leraren de mogelijkheid om nascholing in een andere land te volgen.
Binnen het BIOS programma van OCW gaan jaarlijks tussen 800–1000 docenten en schoolleiders naar het buitenland.
Effect
In 2010 heeft de EC onderzoek laten doen naar het effect van het Comenius programma, met zeer goede uitkomsten. Het BIOS programma zal in 2012 worden geëvalueerd.
De consequenties van de feitelijke fusie van ROC Flevoland en het ROC van Amsterdam |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op de schriftelijke vragen in 2008 over de fusie van ROC’s?1
Ja.
Verandert het bericht dat alle vier de bestuurders van het veel kleinere ROC Flevoland dankzij de samenwerking met het ROC van Amsterdam nu in de top tien van best betaalde ROC-bazen zitten2 iets aan uw destijds afwachtende houding? Zo neen, waarom niet?
Ik heb destijds geen afwachtende houding aangenomen. Ik heb de Inspectie van het Onderwijs onderzoek laten doen (augustus 2010) naar de samenwerkingsconstructie. Ik heb met de betrokken Colleges een gesprek gevoerd en kon op basis van de stukken en de uitkomsten van het onderzoek van de Inspectie geen aanwijzingen vinden dat er sprake zou zijn van een formele fusie.
Ik deel uw mening dat in deze casus samenwerking zeker niet mag leiden tot een stijging van de beloning van één van de bestuurders. Sterker nog, dat keur ik ten zeerste af en ik heb dat de betrokken Raad van Toezicht inmiddels laten weten. De toezichthouder dient als werkgever van de collegeleden te komen tot een maatschappelijk aanvaardbare beloning. Om de topinkomens van de bestuurders in de publieke en semipublieke sector te normeren en daarop, indien nodig, te kunnen ingrijpen, heeft het kabinet het wetsvoorstel «normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector» (WNT) ingediend. Afhankelijk van de behandeling door de Eerste Kamer, treedt de WNT vermoedelijk in 2013 in werking. Vooruitlopend op de inwerkingtreding van de WNT voer ik sinds enige tijd al actief beleid om topinkomens van onderwijsbestuurders tegen te gaan. In dit verband verwijs ik u naar de aan uw Kamer hierover gezonden brief (TK 31 288 nr. 147).
Tevens heb ik de Inspectie van het Onderwijs gevraagd om nu aanvullend onderzoek te doen naar de door het ROC van Amsterdam en het ROC Flevoland toegepaste constructie van samenwerking. De hogere bezoldiging van deze bestuurder lijkt op zijn minst erop, dat gehandeld wordt als ware dit een fusie. Ik zal u op de hoogte stellen van de uitkomsten van dit onderzoek en de stappen die ik op basis daarvan denk te gaan zetten.
Vindt u dat het zogenaamd veel ingewikkelder werk, dat het besturen van deze samenwerkende ROC zou betekenen, een rechtvaardiging vormt voor zo’n buitenproportionele beloning? Zo ja, waarom? Zo neen, heeft u dit deze bestuurders al laten weten?
Nee, zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Neemt u voor lief dat er zo publiek geld wordt onttrokken aan het primaire proces? Zo neen, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Ontvangt u, net als wij, klachten van burgers, docenten en studenten over deze ontwikkeling? Zo ja, hoe reageert u daarop?
Neen, voor zover mij nu bekend is, zijn hierover geen klachten bij mijn ministerie binnengekomen
Het bericht dat basisscholen er fors op achteruit gaan door de bezuinigingen op ‘passend onderwijs’ |
|
Manja Smits |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over de uitzending van EenVandaag, waaruit blijkt dat reguliere scholen veel geld kwijtraken bij de invoering van het zogenaamde «passend onderwijs»?1
Ik heb kennis genomen van de betreffende uitzending, maar herken me niet in het beeld dat reguliere scholen veel geld kwijtraken bij de invoering van passend onderwijs.
Klopt het dat de Zevensprong in Dronten van de € 114 000 die ze nu ontvangt voor extra zorg op school, er na de invoering van het zogenaamde «passend onderwijs» nog maar € 30 000 overhoudt?
Uit de gegevens van DUO blijkt dat deze school 11 rugzakleerlingen heeft in het schooljaar 2010/2011. Daarvoor is afgerond een totaalbedrag van € 113 000 beschikbaar. Een deel daarvan gaat nu rechtstreeks naar de reguliere school (€ 67 000). Het deel ambulante begeleiding (€ 46 000) gaat naar het speciaal onderwijs en is bedoeld voor begeleiding van de 11 leerlingen van de Zevensprong. Op het deel ambulante begeleiding vindt een bezuiniging van € 26 000 plaats. Er blijft dus van de € 113 000 nog € 87 000 beschikbaar. In het nieuwe systeem passend onderwijs gaat dit totale resterende bedrag van € 87 000 naar het samenwerkingsverband (swv). Zie ook onderstaande tabel.
Was
Wordt
Regulier deel rugzak
€ 67 000 (naar reguliere school)
€ 67 000 (naar swv)
Ambulante begeleiding
€ 46 000 (naar (v)so school)
€ 20 000 (naar swv)
Totaal
€ 113 000
€ 87 000
Overigens is het totale bedrag dat het samenwerkingsverband op langere termijn ontvangt afhankelijk van de verevening die vanaf schooljaar 2015/2016 in vijf jaar geleidelijk plaatsvindt. In het geval van het samenwerkingsverband waar de Zevensprong in Dronten deel van uitmaakt betekent dit een geleidelijke vermindering van het totale budget met 35,5%.
Begrijpt u de zorgen van de moeder van de leerling in de uitzending, dat hij straks niet meer de zorg krijgt die hij nu ontvangt? Kunt u de moeder van deze leerling garanderen dat hij zijn zorg kan houden op dezelfde school?
Uitgangspunt in het nieuwe stelsel passend onderwijs is dat elk kind passend onderwijs ontvangt, zo mogelijk in het reguliere onderwijs. De schoolbesturen in het samenwerkingsverband passend onderwijs, die verantwoordelijk zijn voor een passende plek voor elk kind, bepalen gezamenlijk hoe het systeem van ondersteuning eruit komt te zien, zodat er maatwerk geleverd wordt. Hier blijven voldoende middelen voor beschikbaar, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2.
Begrijpt u de zorgen van de schooldirecteur, die vreest dat hij straks niet meer alle kinderen kan helpen? Kunt u hem garanderen dat hij al zijn leerlingen in de toekomst nog goed kan helpen? Zo ja, op welke manier?
Zoals gezegd is het uitgangspunt dat elk kind passend onderwijs ontvangt, zo mogelijk in het reguliere onderwijs. De school bepaalt welke aanvullende ondersteuning er geleverd wordt. De schoolbesturen in het samenwerkingsverband bepalen gezamenlijk hoe het budget wordt ingezet. Om leerlingen in de toekomst goed te kunnen blijven helpen is het van belang dat schoolleiders het gesprek aangaan met hun team en schoolbesturen het gesprek aangaan binnen het samenwerkingsverband. Daarnaast komt er extra geld beschikbaar voor professionalisering van leraren en schoolleiders om goede ondersteuning te kunnen bieden aan alle leerlingen van de school. Hierbij is omgaan met verschillen een prioriteit. Vanuit het ministerie van OCW gaan medewerkers het land in om door middel van regiogesprekken de samenwerkingsverbanden te informeren.
Is het u bekend dat de gepresenteerde doorrekening voor meerdere samenwerkingsverbanden zijn gemaakt, op schoolniveau? Zo ja, kunt u de Kamer een reactie sturen op die doorrekeningen? Zo nee, bent u bereid deze berekeningen te bestuderen en de Kamer erover te berichten?
Nee. Vanuit het ministerie van OCW worden samenwerkingsverbanden rechtstreeks geïnformeerd over de daadwerkelijk beschikbare middelen. Zie tevens het antwoord op vraag 4. In de regiogesprekken worden ook kwantitatieve gegevens verstrekt en toegelicht, zoals aantallen leerlingen, deelnamegegevens in het (voortgezet) speciaal onderwijs en een indicatie van het budget voor ondersteuning in de regio na de verevening. Hiermee kunnen schoolbesturen aan de slag.
Hoe verhoudt de geschetste situatie op de Zevensprong zich tot uw belofte dat reguliere basisscholen er niet op achteruit gaan bij de invoering van het zogenaamde «passend onderwijs» en de daarbij komende bezuinigingen?
Zoals ik eerder heb toegezegd wordt het reguliere onderwijs bij de bezuiniging op passend onderwijs ontzien, omdat er juist van het reguliere onderwijs een extra inspanning wordt gevraagd. Zoals bekend is het zo dat de middelen voor ondersteuning en begeleiding naar het samenwerkingsverband gaan.
Hoe kunnen scholen straks dezelfde zorg bieden aan hun leerlingen wanneer het budget dat zij hiervoor zullen ontvangen via het samenwerkingsverband enorm gaat slinken?
De stelling dat het budget van het samenwerkingsverband enorm gaat slinken, deel ik niet. De samenwerkingsverbanden ontvangen in het nieuwe systeem het geld van de rugzakken om de ondersteuning en begeleiding vorm te geven. Zij ontvangen het reguliere deel van de rugzak en het resterende deel van het geld voor ambulante begeleiding. Op dat laatste onderdeel vindt in twee stappen een bezuiniging plaats van 57%. De eerste stap in het schooljaar 2013–2014, de tweede stap in het schooljaar 2014–2015. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Daarnaast vindt in vijf stappen een geleidelijke verevening plaats tussen regio’s.
Kunt u een overzicht geven hoeveel de reguliere scholen voor basisonderwijs er op achteruit gaan met de invoering van het zogenaamde passend onderwijs? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt is dat het reguliere onderwijs wordt ontzien bij de bezuiniging op passend onderwijs.
Het resterende geld van de ambulante begeleiding en de leerlinggebonden financiering (de rugzakken) gaat naar het samenwerkingsverband. De schoolbesturen in de samenwerkingsverbanden bepalen hoe deze middelen worden ingezet. Daarbij is er maximale vrijheid voor de schoolbesturen in het samenwerkingsverband om het geld gericht in te zetten, zodat er maatwerk wordt geleverd.
Daarnaast komt er extra geld beschikbaar voor opbrengstgericht werken en de professionalisering van leraren en schoolleiders om goede ondersteuning te kunnen bieden aan alle leerlingen van de school.
Gaat u stoppen met zeggen dat het regulier onderwijs ontzien wordt bij de bezuinigingen, aangezien dit feitelijk niet waar is? Zo nee, waarom blijft u mensen een rad voor ogen draaien bij het invoeren van deze bezuinigingen?
De stelling dat het feitelijk niet waar is dat het reguliere onderwijs wordt ontzien bij de bezuinigingen, deel ik niet.
Het bericht dat de voor- en vroegschoolse educatie (vve) niet werkt |
|
Nine Kooiman , Manja Smits |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de voor- en vroegschoolse educatie (vve) niet werkt?1
Zoals de onderzoekers zelf ook vermelden, zijn kwalitatief hoogwaardige programma’s gericht op de vroege ontwikkeling van kinderen over het algemeen effectief. Voor- en vroegschoolse educatie (vve) is een van de beste investeringen die een overheid kan doen (CPB, De pijlers onder de kenniseconomie: opties voor institutionele vernieuwing, 2002). Doorslaggevend is echter wel dat vve op een goede manier wordt uitgevoerd. Daarom is vorig jaar met de wet Ontwikkelingskansen door kwaliteit en educatie (OKE) een aantal kwaliteitseisen vastgelegd voor de voorschoolse educatie. Daarnaast is de Inspectie van het Onderwijs gestart om toezicht te houden op de kwaliteit van de uitvoering van vve.
Bent u bereid het onderzoek Pilot Gemende groepen 2007–2010 van de vakgroep orthopedagogie van Universiteit Utrecht-uitgevoerd in opdracht van de gemeente Utrecht naar de Kamer te sturen met uw reactie op dit onderzoek? Zo ja, wanneer kunnen wij dit rapport en uw reactie verwachten? Zo nee, waarom niet?
Nee, het kabinet gaat het onderzoeksrapport van de Universiteit Utrecht niet aan de Kamer verzenden. Het kabinet heeft namelijk geen opdracht gegeven voor dit onderzoek; de opdrachtgever is de gemeente Utrecht. Het rapport is te downloaden via de website van de gemeente Utrecht, www.utrecht.nl/smartsite.dws?id=15298. Overigens komt het kabinet dit jaar nog met een brief aan uw Kamer over beleidsvoornemens gericht op de verbetering van de kwaliteit van vve.
Welke lessen kunt u trekken uit het onderzoek, die ook te vertalen zijn naar andere lopende vve-projecten?
Een belangrijke conclusie uit het onderzoek van de Universiteit Utrecht is, dat het succes van de voorschoolse en vroegschoolse educatie valt of staat bij de kwaliteit van de leidsters en leraren. Ook blijkt het werken in kleine groepjes belangrijk voor de ontwikkeling van kinderen. Aanbevelingen van de onderzoekers om de kwaliteit van vve op een hoger niveau te krijgen, zijn coaching op de werkvloer en uitwisseling van goede voorbeelden tussen leidsters en leraren. Beide aanbevelingen neemt het kabinet mee in de uitwerking van het beleid, waarover u later dit jaar wordt geïnformeerd (zie antwoord op vraag 2).
Wat is uw reactie op de conclusie uit het onderzoek dat het niet uitmaakt voor de ontwikkeling van het kind of het nu wel of niet een vve-programma volgt? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het onderzoek wordt geconcludeerd dat kinderen in groepen waar gewerkt werd met een vve-programma zich niet sneller ontwikkelen dan kinderen waar geen vve-programma werd uitgevoerd. Echter, volgens de onderzoekers ligt dit niet aan het vve-programma, maar aan de uitvoering van het programma. De manier waarop de leidsters en leraren de activiteiten uitvoeren is dus bepalend.
Welke gevolgen hebben de bezuinigingen op de Kinderopvang voor vve? Hoe gaat het kabinet ervoor zorgen dat de kwaliteit behouden blijft?
De overheid stelt eisen aan de kwaliteit van de kinderopvang. De GGD-en en gemeenten zien erop toe dat deze kwaliteitseisen in acht worden genomen en worden gehandhaafd. Het kabinet geeft een hoge prioriteit aan de stroomlijning en aanscherping van het toezicht en de handhaving van de kwaliteit van de opvang. Hiervoor zijn extra middelen uitgetrokken. De basiskwaliteit in de kinderopvang wordt daarmee geborgd. Door de bezuiniging op de kinderopvangtoeslag neemt de vraag naar kinderopvang naar verwachting af. Dit leidt tot minder wachtlijsten en meer concurrentie tussen aanbieders van kinderopvang. Aanbieders zullen zich meer van elkaar moeten onderscheiden om zich aantrekkelijker te maken ten opzichte van concurrenten. Dit kan een positief effect hebben op de kwaliteit van de opvang en op het aanbod van vve. Omdat via vve-subsidies van gemeenten aan peuterspeelzalen en kinderdagverblijven kwaliteitseisen worden gesteld, dragen gemeenten ook bij aan de borging van de kwaliteit van vve.
Wat is uw reactie op de constatering van de onderzoekers dat kinderen met een achterstand voornamelijk baat hebben bij gemende groepen, met kinderen zonder achterstand, omdat zij dan wel veel meer vooruit gaan in taal en rekenen dan in een groep met louter achterstandskinderen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van het vve-beleid, ook op het punt van de mate waarin zij het wenselijk vinden al dan niet gemengde groepen te bevorderen. Gemeenten hebben de wettelijke zorgplicht voor voldoende voorzieningen in «aantal en in spreiding». Verder zijn gemeenten er voor verantwoordelijk om de criteria vast te stellen wanneer een kind tot de doelgroep behoort. Daarnaast is het aan gemeenten om te bepalen of zij regels stellen over de samenstelling van de groepen. Daarbij komt het overigens regelmatig voor dat de bevolkingssamenstelling in wijken zodanig is, dat in een groep zowel doelgroepkinderen zitten als kinderen zonder een achterstand.
Bent u voornemens om ervoor te zorgen dat kinderen in een vve-programma in gemengde groepen terecht komen? Zo nee, waarom niet? Is het wel zinvol om vve-programma’s op deze manier voort te zetten nu uit onderzoek blijkt dat ze onvoldoende effectief zijn?
Zie het antwoord op vraag 6. Uit het onderzoek komt naar voren, dat de kwaliteit van de leidsters het meest bepalend is voor het succes van vve. Daarom zet het kabinet de komende periode vooral in op een kwaliteitsverhoging van de leidsters om de effectiviteit van vve te verhogen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ook hoogopgeleide ouders hun kind willen plaatsen in een vve-groep?
Gemeenten zullen kinderen van hoogopgeleide ouders niet vaak tot de doelgroep van vve rekenen. Gemeenten kunnen er voor kiezen ook deze kinderen toe te laten om tot een meer gemengde samenstelling van vve-groepen te komen. Veel gemeenten doen dat ook.
Ziet u in de uitkomsten van het onderzoek parallellen met de situatie in Amsterdam, waar deze zomer bleek dat de taalbeheersing en -vaardigheid van onderwijsassistenten onder de maat is?
In het in de vraag aangehaalde onderzoek in Amsterdam ging het om de taalvaardigheid van onderwijsassistenten. In het onderzoek naar vve in Utrecht gaat het over de vaardigheden van de leidsters en leraren om het vve-programma effectief uit te voeren. Naast de taalvaardigheid gaat het hierbij ook nog om andere vaardigheden. Wat overeenkomt is dat Utrecht net als Amsterdam de keuze maakt om te investeren in de kwaliteit van het personeel.
Hoe gaat het kabinet ervoor zorgen dat de manier van lesgeven en de kwaliteit van de leidsters en leerkrachten overal in het land verbeteren, ongeacht of de gemeente daartoe ook maatregelen nemen?
Gemeenten pakken de verbetering van de kwaliteit van vve serieus op. De Inspectie van het Onderwijs is op dit moment bezig met een nulmeting van de kwaliteit van vve in gemeenten. Het blijkt tot nu toe dat gemeenten de inspectierapporten aangrijpen om de kwaliteit van vve te verbeteren. Verder investeert het kabinet tot 2014 via het programma Vversterk in scholing en ondersteuning van vve-beroepskrachten: leidsters van peuterspeelzalen, pedagogisch medewerkers van peuterspeelzalen en kinderdagverblijven en leerkrachten van groep 1 en 2 van het basisonderwijs. Het gaat om een bedrag van € 29,8 miljoen voor 2010 tot 2014.
Tevens investeert dit kabinet in de professionalisering van leraren in het basisonderwijs. Van de schoolbesturen wordt verwacht dat zij hun professionaliseringsbudget onder andere inzetten om te zorgen dat meer leraren opbrengstgericht kunnen werken en hun onderwijs beter afstemmen op de verschillen tussen kinderen. Hierover maakt het kabinet nu afspraken met de PO-raad.
Ook wordt op de pabo de specialisatie jonge kind/oude kind verder verdiept. In de eerste helft van 2012 stuurt staatssecretaris Zijlstra een uitgewerkt voorstel over de specialisatie van de pabo naar de Tweede Kamer.
Tot slot gaat het kabinet (Kamerstuk 33 000-VIII, nr. 117), naar aanleiding van de motie Van Haersma Buma met een gerichte impuls investeren in een verbetering van de kwaliteit van de voorschoolse educatie in de grote steden (G4 en G33). Die kwaliteit kan onder meer beter door meer opbrengstgericht te werken, professionalisering van de pedagogisch medewerkers, de inzet van hbo-geschoolde medewerkers en een verbetering van de ouderbetrokkenheid. Daarom zal dit kabinet voor de grote steden de kwaliteitseisen voor de voorschoolse educatie aanscherpen. Aansluitend wordt de inspectie gevraagd om hierop te monitoren.
Zoals het kabinet in zijn reactie aan uw Kamer op het rapport van de commissie Gunning heeft aangegeven (Kamerstuk 32 500-VI, nr. 117), wordt er samen met de branche een kwaliteitsagenda voor de kinderopvang opgesteld. De verbetering van de deskundigheid van de pedagogisch medewerker speelt ook hierin een belangrijke rol. In december wordt u hierover nader geïnformeerd.
Het gebrek aan open standaarden in het voortgezet onderwijs |
|
Arjan El Fassed (GL), Jesse Klaver (GL) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Herinnert u zich de motie Vendrik1? Juicht het kabinet het gebruik van open standaarden, ook in het onderwijs, nog steeds toe2? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat doet het kabinet er aan om het gebruik van open standaarden in de (semi-) publieke sector te stimuleren?
Ja, de motie Vendrik is bekend en open standaarden zijn belangrijk voor het onderwijs. Naar aanleiding van de motie Vendrik is het actieplan Nederland Open in Verbinding (NOiV, 2008–2011) opgesteld. Het actieplan bevordert dat open standaarden beter worden benut. Zo zijn organisaties in het (semi)publieke domein, waaronder onderwijsinstellingen, ondersteund door middel van voorlichting, praktische instrumenten en een helpdesk. In de Digitale Agenda.nl (bijlage bij Kamerstuk 29 515, nr. 331) heeft het Kabinet aangekondigd dat ook na 2011 open standaarden de norm zijn bij aanschaf en gebruik van ICT-producten en diensten voor overheidsorganisaties.
Om het gebruik van open standaarden zo veel mogelijk in het onderwijs te borgen, zijn vanuit het actieplan NOiV samenwerkingsverbanden ondersteund van intermediaire organisaties en koepelorganisaties in het onderwijs. Het betreft organisaties als Kennisnet en SURF, die al langer een belangrijke rol hebben bij het ontwikkelen, beheren en de adoptie van open onderwijsstandaarden. Dit heeft er onder andere toe geleid dat twee onderwijsstandaarden (NL LOM en e-portfolio NL) zijn opgenomen op de pas toe of leg uit lijst van het College Standaardisatie.
Om het kennisniveau over open standaarden te vergroten heeft het programmabureau NOiV in samenwerking met kennispartners zoals universiteiten een onderwijsprogramma ontwikkeld over open standaarden, die ingezet kan worden voor studenten en werkenden. Door het programmabureau NOiV zijn presentaties en workshops gegeven bij onderwijsinstellingen en artikelen gepubliceerd over het belang van open standaarden in het onderwijs. Concrete hulp aan leveranciers is geboden bij de implementatie van open standaarden voor digitaal leermateriaal.
Daarnaast bestaat er in de onderwijssector het samenwerkingsverband EduStandaard van SURFfoundation, Kennisnet en direct belanghebbenden bij de (door)ontwikkeling en het beheer van standaarden, toepassingsprofielen en vocabulaires. Gezien het grote belang van digitale informatiediensten en hun sectoroverstijgende karakter is recent een expertiseplatform rond standaarden en de toepassing daarvan opgericht: Special Interest Group EduStandaard (SIG EduStandaard). Deze zal zich ontwikkelen als centrum voor kennis en expertise over de ontwikkeling en toepassing van standaarden. Het is de bedoeling dat SIG EduStandaard een centrale rol speelt bij het beheer en de doorontwikkeling van afspraken binnen de onderwijssector.
Bent u bekend met de petitie «Weg met het overgewicht in Nederlandse onderwijs ICT»,3 en met de inhoud van de daarin genoemde open brief aan de vaste Kamercommisie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Ja, ik ben bekend met de inhoud van deze petitie en brief. Ik zal bij vraag 7 kort ingaan op de aanbevelingen van deze petitie.
Klopt het dat de meeste scholen in het voortgezet onderwijs werken met het leerlingadministratiesysteem van Magister en veelal ook met de Elektronische Leeromgeving (ELO) van Magister?
Magister is de grootste aanbieder van leerlingadministratiesystemen in het voortgezet onderwijs. Geschat wordt dat ze meer dan 70 procent van de markt bezit. Sinds kort biedt Magister ook een gratis ELO-component aan hun klanten aan. De positie die ze innemen wordt steeds sterker, omdat de koppeling tussen het leerlingadministratiesysteem en de ELO veel gebruikers aanspreekt. Toch blijven veel scholen nog gebruik maken van andere ELO systemen zoals It's Learning/Teletop (onlangs gefuseerd), N@tschool en Moodle(open source variant). Dit heeft ook te maken met de investering die de instellingen gedaan hebben in deze systemen.
Klopt het dat in de overgang van Magister 4 naar Magister 5 scholen, ouders en leerlingen – vanwege de elektronische leeromgeving – feitelijk worden gedwongen om Microsoft Windows aan te schaffen?
Magister is van oorsprong een op Microsoft gestoelde applicatie, maar kan inmiddels ook webbased worden gebruikt. Met de introductie van de webbased versie van Magister is deze in principe via alle relevante internetbrowsers (Microsoft internet Explorer, Google Chrome, Mozilla Firefox etc.) te benaderen door zowel MacOS als Windows gebruikers. Vanuit dit gezichtspunt is het dus niet zo dat ouders en leerlingen gedwongen worden om Microsoft Windows aan te schaffen.
Deelt u de mening dat dergelijke gedwongen winkelnering onwenselijk is, omdat ouders en leerlingen onnodig op kosten worden gejaagd, omdat het innovatie in de weg staat en omdat dit verstorend werkt op een goede werking van de markt? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat gedwongen winkelnering onwenselijk is. Onderwijsinstellingen zijn echter zelf verantwoordelijk voor hun inkoopbeleid. Het kan zijn dat onderwijsinstellingen langlopende onderhoudscontracten met leveranciers hebben getekend waarin hen wordt verplicht mee te gaan in de releaseplanning. Als in dit geval een leverancier heeft besloten met Microsoft te gaan werken, hebben de onderwijsinstellingen dus getekend om hierin mee te gaan. Onderwijsinstellingen moeten dus kritisch over dit soort zaken zijn tijdens de onderhandelingen met leveranciers. Daarover geven het programmabureau NOiV en stichting Kennisnet (http://ictpo.kennisnet.nl/techniek/oss) voorlichting.
Deelt u de mening dat er ook veiligheidsrisico’s aan dit soort implementaties kleven, niet alleen aan de serverkant, maar ook voor de gebruiker? Zo ja, welke? Zo neen, kunt u dat toelichten?
De inschatting en de beheersing van de veiligheidsrisico’s bij dergelijke implementaties is de verantwoordelijkheid van de school in samenspraak met de leveranciers. Ik heb niet de indruk dat de huidige wijze van implementeren van administratiesystemen en ELO’s leidt tot onaanvaardbare veiligheidsrisico’s voor gebruikers.
Wat vindt u van de vier aanbevelingen die zijn opgenomen in de petitie?
Hieronder zal ik kort per punt ingaan op de aanbevelingen opgenomen in de petitie.
In de huidige praktijk worden in de onderwijssector open standaarden volgens het pas toe of leg uit principe reeds verplicht gesteld voor gegevensuitwisseling tussen het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (waaronder ook de Dienst Uitvoering Onderwijs en de Inspectie van het Onderwijs vallen) en de onderwijsinstellingen. Daarnaast wordt in de subsidievoorwaarden voor (ICT-)projecten in het onderwijsveld opgenomen dat open standaarden gevolgd moeten worden volgens het pas-toe-of-leg-uit principe.
Onderwijsinstellingen in Nederland hebben echter zelf een grote mate van autonomie en zijn in die zin zelf verantwoordelijk voor het toepassen van open standaarden. Ik stimuleer het gebruik daarvan, bij het antwoord op vraag 1 heb ik reeds aangegeven welke activiteiten op dat vlak zijn ondernomen. Ook voor onderwijsinstellingen draagt het toepassen van open standaarden bij aan verhoging van de interoperabiliteit en vermindering van de afhankelijkheid van softwareleveranciers. Net als het actieplan NOiV zelf gebeurt dit echter op basis van «high trust», er wordt niet actief op gecontroleerd of dit gebeurt. Dit past bij de sturingsrelatie die de overheid met de onderwijsinstellingen heeft. Een verplichting zou dus niet gepast zijn.
De discussie over het al dan niet verplicht stellen van platformonafhankelijke online diensten en omgevingen gaat mijns inziens ook over gebruik en toepassing van (open) standaarden. Platformafhankelijkheid ontstaat vaak door het niet (volledig) toepassen van open standaarden in een online dienst of omgeving. In de beantwoording van de vorige vragen heb ik al aangegeven waarom ik een verplichting tot het gebruik van open standaarden volgens het pas toe of leg uit principe op onderwijsinstellingen niet wenselijk acht.
In principe is het onderwijs in Nederland gericht op het aanleren van algemene competenties en vaardigheden, en niet op het aanleren van «exclusieve productspecifieke competenties en vaardigheden».
Onderwijsinstellingen zijn daar zelf verantwoordelijk voor, maar ook vrij in de invulling van deze competenties en vaardigheden in de diverse onderwijscurricula. Dit gebeurt in samenspraak met ketenpartners als Ecabo en Colo. In de wettelijk vastgestelde eindtermen van de diverse onderwijsopleidingen zijn alleen beknopte omschrijvingen van de kennis, inzichten en vaardigheden opgenomen waarover een leerling of student aan het eind van een opleiding minimaal zou moeten beschikken.
Daarnaast werkt met name het beroepsonderwijs voor een belangrijk deel vraaggestuurd, dat wil zeggen, gedreven door marktbehoeften. Tot voor kort was die vraag met name gericht op certificeringen van grote marktpartijen zoals Microsoft en Cisco. Maar recent is daar mede door vragen vanuit de markt verandering in gekomen, enkele voorbeelden hiervan zijn:
http://www.loketmboict.nl/leerbedrijven/ict-certificaten/
http://www.ecabo.nl/news/open-source-moet-plaats-krijgen-mbo-ict/
In de onderwijssector werken de inkooporganisaties (voor met name software en hardware) zoals APS-IT diensten (primair onderwijs), SLB diensten (voortgezet onderwijs) en SURF diensten (hoger onderwijs) nauw samen. Deze krachtenbundeling maakt lage prijsafspraken mogelijk waardoor het voor onderwijsinstellingen (maar ook docenten, ouders en leerlingen) goedkoper wordt deze software (of licenties hiervan) in te kopen. Hierdoor opereren onderwijsinstellingen uiteindelijk efficiënter wat uiteindelijk de hele samenleving ten goede komt. Het is dus niet in het belang van de samenleving dat deze reglementaire inkoopafspraken worden verboden.
Overigens worden door deze partijen niet alleen gesloten source software maar ook open source software aangeboden. Zo biedt APS-IT diensten licenties aan voor de desktop versie van RedHat Linux. Onderwijsinstellingen kunnen dus zowel voor gesloten als voor open source software kiezen.
Biedt het actieplan Nederland Open in Verbinding voldoende stimulans voor het gebruik van open standaarden in de (semi-) publieke sector? Zo neen, waarom niet? Zo ja, waarom zijn de resultaten teleurstellend?
Als onderdeel van de uitvoering van het actieplan NOiV is voor de rijksoverheid een rijksinstructie gemaakt en zijn voor mede-overheden bestuursakkoorden en andere (zelfbindende) afspraken gemaakt zoals het iNUP (overheidsbrede implementatie-agenda nationaal uitvoeringsprogramma dienstverlening en e-overheid). De stand van zaken is aan de Tweede Kamer gerapporteerd in de tweede voortgangsrapportage NOiV. Hieruit blijkt dat alle ministeries, uitvoeringsorganisaties en provincies het pas toe of leg uit principe hebben ingevoerd. Van de grote gemeenten (meer dan 50 000 inwoners) heeft de meerderheid dit gedaan, van de kleine gemeenten de helft. De open standaarden van het College Standaardisatie worden dus op steeds grotere schaal toegepast. In de derde voortgangsrapportage NOiV, die dit jaar naar de Tweede Kamer wordt gestuurd, wordt ingegaan op de resultaten van het actieplan NOiV bij de (mede)overheden.
In het onderwijs zijn verschillende initiatieven ontplooid voor het ontwikkelen en toepassen van open standaarden. In de beantwoording van bovenstaande vragen zijn daar verschillende voorbeelden van genoemd. De huidige resultaten laten zien dat langzaam maar zeker vooruitgang wordt geboekt.
Deelt u de mening dat ook stellingen die gefinancierd worden met publieke middelen gehouden zijn aan het «pas toe of leg uit»-principe zoals de overheid voor de eigen organisaties hanteert? Zo neen, waarom niet?
Mijn standpunt met betrekking tot het toepassen van het pas toe of leg uit principe voor de onderwijsinstellingen heb ik bij vraag 7.1 toegelicht.
De toekomst van apen en andere proefdieren in verband met de reorganisatie bij MSD-Organon |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Welke proefdieren waren in welke aantallen aanwezig bij het sluiten van de activiteiten op het gebied van de vroege research bij MSD in Oss en Schaijk?
Alle vergunninghouders dienen jaarlijks vóór 15 maart informatie te verstrekken aan de nVWA over de verrichte dierproeven en de bij de vergunninghoudende instelling aanwezige proefdieren in het voorafgaande jaar. Deze door de vergunninghouders verstrekte gegevens worden door de nVWA in het jaarrapport «Zo doende» openbaar gemaakt. Er worden geen naar individuele vergunninghouders herleidbare gegevens openbaar gemaakt.
Kunt u een overzicht geven wat er met de proefdieren, die bij sluiting van de onderzoeksactiviteiten nog op het bedrijf aanwezig waren, tot nu toe is gebeurd? Wat heeft het bedrijf tot nu toe gedaan om voor deze dieren een goed nieuw onderkomen te vinden?
Er worden geen naar individuele vergunninghouders herleidbare gegevens openbaar gemaakt. Ik vind het belangrijk dat goed wordt omgegaan met deze dieren. We hebben hiervoor de Wet op de dierproeven, die hiervoor regels stelt. Bij navraag geeft MSD aan het van belang te vinden een minimaal gelijkwaardige vorm van opvang en verzorging te realiseren, waar de huidige mate van socialisatie van de dieren gehandhaafd kan worden. Het bedrijf is op zoek naar een goede oplossing.
Is het waar dat er nog steeds dieren bij MSD-Organon zitten, waaronder ca. 80 apen? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de aantallen dieren per diersoort? Zo neen, waarom is dit niet bij de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) bekend?
Zie het antwoord op vraag 1. De gegevens zijn bekend bij de nVWA, maar worden niet naar individuele vergunninghouders herleidbaar, openbaar gemaakt.
Hoe worden en/of werden de apen bij MSD-Organon gehuisvest? Kunt u een overzicht geven welke en hoeveel apen in sociale groepen worden en/of werden gehouden, en welke en hoeveel apen individueel gehuisvest werden en/of worden?
Voor huisvesting van proefdieren zijn in de Wet op de dierproeven uitgebreide huisvestingsnormen opgenomen. Alle vergunninghouders moeten aan deze huisvestingsnormen voldoen. De nVWA houdt hier toezicht op. Voor het overige verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1.
Wat gaat er met de nog bij MSD-Organon aanwezige apen en andere dieren gebeuren? Kunt u garanderen dat deze dieren niet worden afgemaakt of naar andere laboratoria worden overgeplaatst, maar dat er een uitplaatsing op touw wordt gezet naar opvangcentra waar de ex-laboratoriumdieren de rest van hun leven mogen slijten?
De bestemming van de proefdieren na de proef is geheel de verantwoording van de vergunninghouders op grond van de Wet op de dierproeven. In de Wet op de dierproeven is geregeld (art. 1, lid 4) dat alle aanwezige dieren, dus ook dieren die gebruikt zijn als proefdieren, dezelfde bescherming qua welzijn, verzorging en huisvesting genieten. Hiermee wordt het dierenwelzijn gewaarborgd.
De Nederlandse regelgeving voor de verzorging en opvang van dieren die gebruikt zijn als proefdieren wordt binnenkort herzien. Op 20 oktober 2010 is EU-richtlijn 2010/63/EU gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie. Op dit moment loopt een traject ter implementatie van deze richtlijn in nationale wetgeving. Ingevolge art. 61 dienen de lidstaten uiterlijk op 10 november 2012 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen. De lidstaten passen de bepalingen met ingang van 1 januari 2013 toe (eveneens art. 61).
Onderschrijft u dat van artikel 28 van de nieuwe Europese richtlijn een zorgplicht van de gebruikers uitgaat om ex-proefapen, mits gezond, uit te plaatsen bij een gespecialiseerd opvangcentrum? Zo ja, bent u bereid MSD hierop aan te spreken, en hen op te dragen de mogelijkheden te onderzoeken om de apen te laten uitplaatsen in een opvangcentrum?
In art. 17 van de nog te implementeren EU-richtlijn 2010/63/EU wordt beschreven welke procedure gevolgd dient te worden voor dieren aan het einde van een proef en in artikel 19 staat de procedure inzake vrijlating of adoptie. Kortweg komt het erop neer dat de beslissing wat de mogelijkheden voor een proefdier zijn aan het eind van een dierproef aan de deskundige/dierenarts wordt overgelaten, die daarbij een zorgvuldige afweging maakt en het leed voor dieren zoveel mogelijk probeert te vermijden en te beperken. Ervan uitgaand dat u abusievelijk artikel 28 aanhaalt waar u artikel 29 van de EU-richtlijn bedoelt, kan ik u mededelen dat in de onderhavige situatie vooralsnog de eerder genoemde artikelen 17 en 19 eerst aan de orde zouden moeten komen. Artikel 29, die nader ingaat op de door fokkers te hanteren regeling voor adoptie en vrijlating van dieren indien lidstaten ingevolge art. 19 adoptie toelaten, zou niet aan de orde zijn.
Op dit moment is de Wet op de dierproeven nog het vigerende wettelijke kader zowel voor de vergunninghouders als voor de nVWA, die toezicht uitoefent op de naleving ervan.
Zowel in de huidige Wet op de dierproeven als in de nieuwe richtlijn ligt de verantwoordelijkheid voor zowel de beslissing over eventueel hergebruik, doden van een proefdier als de beslissing over vrijlating en adoptie bij de vergunninghouder.
Ik zal de nVWA vragen om in deze situatie van reorganisatie extra te letten op een zorgvuldige behandeling van deze proefdieren.
Kosten van afscheidsfeest bij ROC Aventus |
|
|
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het dure afscheidsfeest dat ROC Aventus organiseerde voor het vertrek van de collegevoorzitter?1
Ja.
Deelt u de mening dat snel publieke duidelijkheid moet bestaan over het bedrag dat besteed is aan de afscheidsreceptie?
Ja.
Heeft u vernomen dat deze afscheidsreceptie volgens interne stukken van de Ondernemingsraad van ROC Aventus € 35 000 zou hebben gekost? Deelt u de mening dat een dergelijk bedrag maatschappelijk niet te verantwoorden valt, aangezien onderwijseuro’s ten behoeve van de kwaliteit van onderwijs moeten worden aangewend?
Ja, ik heb vernomen dat uit stukken van de Ondernemingsraad blijkt, dat de afscheidsreceptie € 35 000 heeft gekost. Bij navraag bij de instelling blijkt het echter om een bedrag van € 24 710 te gaan. Ik vind dit een te forse uitgave. Publieke bekostiging moet zo veel mogelijk ten goede komen aan het primaire onderwijsproces. Van onderwijsinstellingen verwacht ik dan ook een doelmatige besteding van onderwijsmiddelen en matiging van uitgaven die gemoeid zijn bij het organiseren van afscheidsrecepties.
Bent u bereid met de Raad van Toezicht van ROC Aventus te overleggen over de door de Ondernemingsraad weergegeven, doch door het College van Bestuur weersproken feiten en de Kamer op de hoogte te stellen van de resultaten van dat overleg?
Ik heb de Raad van Toezicht geïnformeerd over mijn zienswijze in deze kwestie en erop aangedrongen om in toekomstige situaties sober om te gaan met publieke bekostiging.