Het bericht dat de veiligheid op kinderdagverblijven niet is verbeterd |
|
Nine Kooiman |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de veiligheid op kinderdagverblijven niet is verbeterd?1
Het bericht dat de veiligheid op kinderdagverblijven niet zou zijn verbeterd, is gebaseerd op de uitkomsten van het onderzoek van EenVandaag, in samenwerking met de vakbonden Abvakabo FNV en CNV Publieke Zaak. Uit dit onderzoek blijkt dat in 28 procent van de kinderdagverblijven de gehele dag (dus ook aan het begin en aan het eind van de dag) twee gediplomeerde medewerkers op de groep staan. Mijn reactie daarop is als volgt. De aanbeveling van de Commissie Gunning was minder strikt dan waarvan in het onderzoek was uitgegaan. Zo hoeven de medewerkers voor het «vier ogen principe» niet altijd gediplomeerd te zijn. Ook volstaat de mogelijkheid van meekijken via een glazen wand. Op een vraag in hetzelfde onderzoek over hoe men de situatie op hun kinderdagverblijf ten aanzien van veiligheid en preventie van seksueel misbruik beoordeelde, gaf 83 procent van de respondenten aan dat die ruim voldoende veilig is. De algemene conclusie dat de veiligheid op kinderdagverblijven niet is verbeterd, kan ik dan ook niet onderschrijven.
Wat is uw reactie op het onderzoek van EenVandaag, Abvakabo FNV en CNV Publieke zaak onder 900 medewerkers in de kinderopvang waaruit blijkt dat de meeste kinderdagverblijven zich niet houden aan het «vier ogen principe» waarbij er twee kinderopvangleid(st)ers toezicht houden op een groep kinderen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat kinderdagverblijven zich houden aan het zogenoemde «vier ogen principe» waardoor de kinderdagverblijven veiliger worden conform de aanbevelingen van het rapport Gunning?
Zoals ik u bij brief van 11 juli jl. heb laten weten houd ik onverkort waardering voor de aanbeveling, zoals door de Commissie Gunning is geformuleerd, met betrekking tot het «vier ogen principe».2 Een medewerker lang alleen op de groep kan een groter risico met zich mee brengen. Van het «vier ogen principe» kan alleen worden afgeweken als het in de uitvoeringspraktijk tot problemen leidt, zoals bijvoorbeeld bij kleine kinderopvangcentra. Het is in de eerste plaats aan de branchepartijen zelf om te komen tot een nadere uitwerking van dit «vier ogen principe». Het gaat daarbij om een uitvoering die realistisch en pedagogisch verantwoord is. Het kabinet heeft met de convenantpartijen in de kinderopvang afgesproken dat zij binnen zes maanden na 11 juli jl. met een voorstel voor deze uitvoeringspraktijk zullen komen.
Bent u bereid het zogenoemde «vier ogen principe» te verplichten en dit wettelijk vast te leggen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit voorstel verwachten?
Als de convenantpartijen in januari het «vier ogen principe» in een landelijke norm hebben uitgewerkt, zal het onderdeel gaan uitmaken van het begrip «verantwoorde kinderopvang» uit de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. De gemeenten zullen hierop dan ook toezicht gaan houden. Als de convenantpartijen niet slagen in het komen tot een nadere uitwerking van het «vier ogen principe», zal ik eigen regelgeving voorbereiden
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten ook toezicht houden en handhaven op het «vier ogen principe»?
Op dit moment is er nog geen sprake van een wettelijke verplichting ten aanzien van het «vier ogen principe». Pas als dat het geval is, zal de gemeente hierop toezicht houden en handhaven.
Hoeveel gemeenten hanteren nu een handhavingsbeleid kinderopvang?
Uit de meest recente cijfers van de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) blijkt dat 90 procent van de gemeenten een handhavingsbeleid heeft.
Hoe gaat u de motie Kooiman1 uitvoeren die de regering verzoekt ervoor te zorgen dat iedere gemeente een handhavingsbeleid kinderopvang hanteert?
Zoals ik eerder in reactie op deze motie van mevrouw Kooiman aangaf, ben ik het met de Tweede Kamer eens dat het wenselijk is dat iedere gemeente een handhavingsbeleid heeft. Voor kleine gemeenten met weinig of zelfs geen kinderopvangorganisaties is dat echter van iets minder belang dan voor grotere gemeenten met veel kinderopvangorganisaties. Ik heb daarom aangegeven dat ik kies voor een praktische invulling van deze motie, waarbij er in alle gevallen een verbeterplan moet komen als gemeenten tekortschieten en de IvhO dit vaststelt. Onderdeel van dit verbeterplan van de IvhO zal zijn dat de betrokken achterblijvende gemeente alsnog een handhavingsbeleid vastlegt. Over de uitkomsten van het project «Achterblijvende gemeenten»van de IvhO heb ik u bij brief van 29 oktober jl. op de hoogte gesteld.4
Hoe gaat u ervoor zorgen dat kinderdagverblijven voldoende middelen en personeel hebben om ervoor te zorgen dat zij het «vier ogen principe» ook kunnen uitvoeren?
Zoals ik hiervoor heb aangeven is het in de eerste plaats aan de branchepartijen zelf om te komen tot een nadere uitwerking van het «vier ogen principe». Het gaat daarbij om een uitvoering die realistisch en pedagogisch verantwoord is.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat kinderdagverblijven hun uurprijs niet verhogen omdat zij aangeven het «vier ogen principe» in hun kinderdagverblijf willen hanteren maar aangeven dat dit voor hen financieel niet haalbaar is?
Het al dan niet verhogen van de uurprijs is een bedrijfseconomische keuze van kinderopvang zelf. Kinderopvanginstellingen zijn en blijven vrij in het bepalen van de uurprijs die ze aan ouders rekenen. Op deze manier ontstaat er concurrentie op de kinderopvangmarkt en hebben ouders de mogelijkheid om te kiezen tussen verschillende aanbieders van kinderopvang.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de bezuinigingen op de kinderopvang er niet voor zorgen dat kinderdagverblijven het «vier ogen principe» loslaten of niet invoeren?
De kwaliteitseisen in de kinderopvang blijven onverkort van kracht ondanks de bezuinigingen. Kinderopvanginstellingen zelf krijgen niet minder geld door de bezuinigingen. De overheid heeft voor een aantal maatregelen zelfs extra geld beschikbaar gesteld, zoals voor toezicht en handhaving. Daarnaast werkt het Rijk aan continue screening van de kinderopvangmedewerkers. Daarmee is de kinderopvang, na de taxibranche, de tweede sector waar continue screening wordt ingezet.
Het bericht dat middelengebruik in de jeugdzorg en het speciaal onderwijs hoger is en op jongere leeftijd begint dan bij andere jongeren |
|
Nine Kooiman |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat middelengebruik, zoals softdrugs, roken en alcohol, in de jeugdzorg en het speciaal onderwijs hoger is en op jongere leeftijd begint dan bij andere jongeren?1
Ik vind dit zorgelijk, maar het bericht verrast mij niet. Het onderzoek waar het artikel naar verwijst, bevestigt de uitkomsten van eerdere buitenlandse studies.
Hoe gaat u deze zorgwekkende trend van meer middelen gebruiken en op jongere leeftijd onder deze groepen jongeren stoppen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De preventie van verslavingsrisico’s onder jongeren is een onderdeel van het leefstijlbeleid voor jongeren, dat onder meer inzet op vroegsignalering van problematisch middelengebruik in de jeugdzorg en het onderwijs. Hiervoor is een richtlijn vroegsignalering ontwikkeld die thans wordt geïmplementeerd.
In opdracht van VWS heeft Resultaten Scoren met input van deskundigen in het rapport Kwetsbare Groepen jeugdigen en (problematisch) middelengebruik 2een visie en interventiematrix neergelegd, waarbij ook specifieke groepen in de jeugdzorg en het onderwijs zijn geïdentificeerd. Overmatige middelengebruik bij kwetsbare jongeren is vaak onderdeel van een bredere problematiek, zoals psychosociale en gedragsstoornissen, frequent schoolverzuim en crimineel gedrag. Bij een samenhangende en integrale aanpak van deze problemen moet ook de aanpak van overmatig middelengebruik worden betrokken. De vormgeving van het nieuwe jeugdstelsel is er onder andere op gericht dat de verschillende vormen van jeugdhulp, waaronder de jeugdverslavingszorg, snel en gemakkelijk kunnen schakelen.
Wat gebeurt er nu aan specifieke voorlichting voor jongeren in de jeugdzorg en voor jongeren in het speciaal onderwijs om ervoor te zorgen dat voorkomen wordt dat zij middelen gaan gebruiken?
Het programma De Gezonde School en Genotmiddelen wordt uitgebreid naar het speciaal voortgezet onderwijs. In 2011 is een pilotversie voor leerlingen ontwikkeld. Deze zal na een test in het voorjaar leiden tot een definitieve versie die eind 2012 beschikbaar komt.
Voor middelengebruik in de residentiële jeugdzorg is het programma Open en Alert beschikbaar. Open en Alert geeft handvatten bij het opzetten en uitvoeren van alcohol- en drugspreventie in de residentiële jeugdhulpverlening. Het programma omvat onder andere het voeren van een alcohol- en drugsbeleid en een vaardigheidstraining voor jeugdhulpverleners.
De materialen van Open en Alert zijn ook verschenen in een versie voor jongeren met een licht verstandelijke beperking.
Bent u het eens met de stelling dat de voorlichting specifiek voor jongeren in de jeugdzorg en in het speciaal onderwijs op korte termijn moet verbeteren? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Nee. De in het antwoord op vraag 2 en 3 genoemde initiatieven acht ik voldoende.
Deelt u de zorgen van het Trimbos Instituut dat pedagogisch medewerkers het vaak moeilijk vinden om de juiste aanpak en methode te vinden om met deze problematiek om te gaan? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat pedagogisch medewerkers hierin beter toegerust zijn? Zo nee, waarom niet?2
Ja. Jongeren met problematisch middelengebruik ervaren zelf hun gebruik vaak niet als probleem. Hulp is niet effectief zolang deze jongeren zich daar niet voor openstellen. Binnen de verslavingszorg is een model voor motiverende gespreksvoering ontwikkeld, waarmee jongeren effectief benaderd kunnen worden. Voor pedagogische medewerkers zonder deze kennis kan dat lastig zijn. Met het oog op effectieve vroegsignalering vind ik het daarom belangrijk dat in de Centra voor Jeugd en Gezin en de Zorgadviesteams snel geschakeld kan worden met de jeugdverslavingszorg.
De Toelatingscode vmbo-t / havo van de VO-Raad |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Herinnert u zich van het debat over de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2011 in november 2010 de gedachtewisseling over het stringente toelatingsbeleid van havo-scholen voor leerlingen die een vmbo-t-diploma1 hebben behaald en die onder meer leidde tot de motie Çelik / Voordewind2 die de Kamer op 16 november 2010 heeft aangenomen?
Ja, dat herinner ik mij.
In hoeverre vindt u dat de «Toelatingscode overstap van vmbo naar havo»3 van de VO-Raad met de maximum instroomeis van een gemiddeld eindexamencijfer van 6,8 en een toelatingsgesprek waarin ook het advies van de vmbo-school en de motivatie van de leerling aan bod komen, de intentie van de motie waarmaakt dat recht wordt gedaan aan de kansen van leerlingen om eigen talenten te ontwikkelen door doorstroom van vmbo-t naar havo te borgen?
De combinatie van een gemiddeld eindexamencijfer en een toelatingsgesprek waarin de motivatie van de leerling en het advies van de vmbo-school worden betrokken, biedt de mogelijkheid tot een afgewogen oordeel te komen over de kansen van een leerling om het havo succesvol af te ronden. Dat havo-scholen bij een afwijkende mening in overleg moeten treden met de vmbo-school biedt een extra waarborg voor een goede afweging.
Betekent de rol van het schooladvies binnen een scholengemeenschap met vmbo, havo en vwo dat deze tegenover de vmbo’ers die willen doorstromen nog altijd absurde toelatingseisen stelselmatig kan verpakken als een negatief advies van de vmbo-school?
Ik zie geen reden waarom scholengemeenschappen toelatingseisen als een negatief advies van de vmbo-school zouden verpakken. Uit het Ecbo onderzoek4 dat is uitgevoerd, blijkt juist dat vmbo’ers uit scholengemeenschappen die vmbo en havo onder één dak hebben vaker doorstromen naar havo dan vmbo’ers uit zelfstandige vmbo- of mavoscholen. Ook blijken deze leerlingen het beter op het havo te doen dan vergelijkbare leerlingen uit een zelfstandig vmbo of mavo. Deze conclusies onderstrepen het belang van regionale samenwerking tussen vmbo- en havoscholen en het gezamenlijk oppakken van de begeleiding van vmbo-leerlingen naar het havo.
Bestaan er formele en/of inhoudelijke redenen die rechtvaardigen dat de afspraken van de code pas ingaan per 1 augustus 2012 en niet per 1 januari 2012, zodat ook de huidige examenkandidaten van het vmbo-t kunnen profiteren van minder opgeklopte instroomeisen naar havo-scholen? Zo ja, wat zijn deze formele en/of inhoudelijke redenen en onderschrijft u deze? Zo neen, wilt u dan bij de VO-Raad erop aandringen dat de code al in werking treedt per 1 januari 2012?
Scholen zullen in het voorjaar al conform de code handelen. Vmbo-leerlingen die dan examen doen, worden komend voorjaar dus al volgens de code toegelaten. Ter ondersteuning hiervan heb ik met de VO-raad afgesproken dat er dan ook een klachtenloket operationeel is, waar ouders en leerlingen het kunnen melden als scholen zich niet aan de code houden. Ook zal ik zelf de uitvoering van de code goed in de gaten houden. De Inspectie van het Onderwijs doet in 2012 onderzoek naar de naleving van de code.
Onderdeel van de code is dat vmbo- en havoscholen een nadere invulling geven aan, en met elkaar afspraken maken over onder meer loopbaanoriëntatie en begeleiding (LOB) en de programmatische aansluiting tussen vmbo en havo. Deze afspraken moeten de komende tijd worden gemaakt en per 1 augustus 2012 vastgelegd zijn.
Een scholengemeenschap die het onderwijs meent te verbeteren door voortaan leerlingen met een havo-advies af te wijzen |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Hoe beoordeelt u hoge toelatingseisen voor scholen als instrument om deze in hun onderwijsaanbod toegevoegde waarde te laten realiseren?
De toelating van leerlingen op een school is, conform artikel 2 van het Inrichtingsbesluit WVO, een beslissing van het bevoegd gezag. Voorwaarde is wel dat de toelatingseisen helder, transparant en voorafgaande aan de toelating worden gecommuniceerd. Het is dus niet aan mij om over toelatingsbeslissingen van scholen te oordelen.
Hoe beoordeelt u de «moeilijke beslissing» van het Amsterdamse St. Nicolaaslyceum om het onderwijs te verbeteren door voortaan leerlingen met een havo-advies af te wijzen?1
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Vindt u de keuze om een tweejarige havo/vwo-brugklas aan te bieden en geen havo-brugklas een geldig excuus om enkel nog leerlingen met een havo/vwo-advies toe te laten?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening van Onderwijs Consumenten Organisatie Amsterdam dat het plan van het St. Nicolaaslyceum strijdig is met de Amsterdamse Kernprocedure inzake de overstap van groep 8 naar de brugklas?2
De Amsterdamse Kernprocedure is een convenant waarin schoolbesturen in Amsterdam op vrijwillige basis afspraken hebben gemaakt over de overgang van het basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs. Het is niet aan mij om te oordelen of het plan van het St. Nicolaaslyceum strijdig is met dit convenant.
Deelt u de mening dat «cherry-picking» van de beste scholieren betekent dat zo’n school het zichzelf in feite te makkelijk maakt? Deelt u de mening dat het met het oog op het onderwijsrendement juist waardering verdient als een havo-school met (individueel) maatwerk en goede begeleiding leerlingen met een havo-advies aan een havo-diploma weet te helpen? Zo ja, hoe zal de vorm van «cherry-picking» die het St.Nicolaaslyceum hanteert dan worden verdisconteerd in de oordelen van de onderwijsinspectie?
De Inspectie van het Onderwijs betrekt in haar oordeel de mate waarin een school de resultaten behaalt die op grond van het basisschooladvies verwacht mogen worden. Ik ben van mening dat dit een evenwichtige maat is om het onderwijsrendement van een school te bepalen.Met de invoering van de eindtoets in het primair onderwijs, wordt het mogelijk om dit onderwijsrendement nog nauwkeuriger te meten. Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb gesteld, is het niet aan mij om te oordelen over het toelatingsbeleid van een school.
Wel blijf ik de aansluiting tussen po en vo nadrukkelijk volgen en zeker wanneer de toelatingseisen door de vo-scholen worden aangescherpt. Ik ben van mening dat leerlingen recht hebben op het onderwijs dat bij hen past.
De openbaarmaking van het aantal contacturen bij universitaire opleidingen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat de Nationale Studenten Enquête afgelopen jaar, in een bijlage, vroeg naar het aantal contacturen dat in een opleiding aangeboden wordt, maar dat deze informatie vervolgens niet beschikbaar is gesteld in publicaties zoals de Keuzegids Universiteiten 2012?
Ja.
Deelt u de mening dat het aantal contacturen en de grootte van de groep of klas een belangrijk gegeven is op basis waarvan aankomende studenten hun studiekeuze maken?
Ik ben van mening dat het aantal contacturen en de groepsgrootte belangrijke informatie kunnen zijn voor aankomende studenten, mits deze informatie betrouwbaar is en in de context geplaatst kan worden van uitgebreidere informatie over vorm en inhoud van (onderdelen van) de opleiding.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat universiteiten gegevens over het aantal contacturen niet wensen te delen met aankomende studenten? Zo nee, waarom niet?
In dit specifieke geval niet. In 2011 zijn bij wijze van pilot op verzoek van de Inspectie van het Onderwijs twee vragen over contacturen opgenomen in het niet-openbare gedeelte van de Nationale Studenten Enquête. Deze gegevens zijn, ook op verzoek van de inspectie, door alle instellingen geanonimiseerd gedeeld met de inspectie om het landelijk beeld over onderwijstijd dat de inspectie uit eerdere onderzoeken heeft verkregen te complementeren. De instellingen is niet gevraagd de gegevens beschikbaar te stellen in het kader van studievoorlichting. Zij stellen ook dat de gegevens zoals deze in de genoemde pilot verzameld zijn, hiervoor niet geschikt zijn, omdat de vraagstelling, die de inspectie niet met hen heeft afgestemd, niet aansloot bij de door de instellingen gehanteerde terminologie (niet alle instellingen kennen bijvoorbeeld hoor- en werkcolleges, maar wel interactie- en responsiecolleges, lessen, ateliers, skills labs en dergelijke), niet duidelijk is of studenten functionarissen die specifiek voor de begeleiding van studenten bij hun stages zijn opgeleid als docenten aanmerkten of niet en uit de grote spreiding in de scores van het aantal uren per week voor onderwijsactiviteiten en activiteiten met of zonder aanwezigheid van een docent blijkt dat de vraagstelling op deze punten niet adequaat is. Ik deel de visie van de instellingen op deze punten.
Bent u bereid er bij de universiteiten op aan te dringen deze gegevens zo snel mogelijk beschikbaar te stellen? Zo nee, waarom niet?
Het aantal contacturen en de groepsgrootte kan, zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, een belangrijke indicator van de kwaliteit van het hoger onderwijs zijn. Daarom heb ik er bij het bestuur van de Stichting Studiekeuze123, waarin de bekostigde en particuliere hogeronderwijsinstellingen, de LSVb en het ISO zijn vertegenwoordigd, op aangedrongen adequate vragen over contacturen en groepsgrootte op te nemen in de vragenlijst voor 2013 en daaropvolgende jaren. Voor 2012 was dit niet meer mogelijk, zie mijn antwoord op vraag 5. Het bestuur van de Stichting Studiekeuze123 heeft dit verzoek ingewilligd en inmiddels besloten een werkgroep in te stellen om de gegevens voor 2013 te verzamelen en op betrouwbare wijze te delen met de aankomende studenten. Het blijft immers de primaire taak van de Stichting Studiekeuze123 om aankomende studenten van betrouwbare en onafhankelijke informatie te voorzien. Ik heb dan ook met instemming van het besluit van het bestuur kennis genomen.
Verder is ook relevant dat ik onlangs met de VSNU (en de HBO-raad) een hoofdlijnenakkoord heb gesloten, waarin een minimumnorm voor contacturen in het eerste jaar is opgenomen (12 uur per week).
Voorts ga ik komend voorjaar met de individuele universiteiten prestatie-afspraken maken over het verhogen van het aantal contacturen, ook in de jaren na het eerste bachelor-jaar. De prestaties van de universiteiten, ook op dit punt, worden jaarlijks gemonitord en deze monitor is openbaar. Studenten kunnen dus daaraan informatie ontlenen.
Bent u bereid erop toe te zien dat de Nationale Studenten Enquête, die gehouden wordt vanaf 30 januari 2012, komend jaar zodanig is samengesteld dat het aantal contacturen deel uitmaakt van de antwoordgegevens die beschikbaar zijn voor publicaties die zich richten op de aankomende student, zoals de Keuzegids? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 al heb aangegeven, heeft de inspectie de vragen over contacturen door de Stichting Studiekeuze123 in het besloten gedeelte van de vragenlijst van 2011 laten opnemen. Over de inhoud van de vragen, de wijze van vraagstelling en over het opnemen in de vragenlijst hebben de inspectie en de Stichting Studiekeuze123 niet vooraf afgestemd met de universiteiten. De universiteiten hebben de inspectie en de Stichting Studiekeuze123 laten weten wel toestemming te geven voor beschikbaarstelling van de gegevens aan de inspectie om haar in staat te stellen het landelijk beeld over contacturen te completeren, maar deze gegevens ongeschikt en van onvoldoende kwaliteit te achten voor verdere openbaarmaking. De universiteiten hebben zich wel bereid verklaard hun medewerking te verlenen aan een adequate vraagstelling voor toekomstige enquêtes. Het bestuur van de Stichting Studiekeuze123 heeft op grond van het bovenstaande besloten de in mijn antwoord op vraag 4 aangeduide werkgroep in te stellen met de opdracht te komen tot een adequate vragenlijst, waarin ook naar contacturen wordt gevraagd. In afwachting van de resultaten van de werkgroep heeft de Stichting Studiekeuze123 besloten in de vragenlijst voor 2012 geen wijzigingen aan te brengen. De vragenlijst voor 2013 is de eerste vragenlijst waarin vragen over contacturen en eventuele andere wijzigingen, in goed overleg met de hogeronderwijsinstellingen, kunnen worden opgenomen.
Het stoppen van seksuele voorlichting op scholen |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «GGD staakt seksuele voorlichting op scholen»?1
Voor het antwoord verwijs ik naar het antwoord op vraag 1 van het lid Arib (2011Z25258).
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten hun wettelijke taak, namelijk het bestrijden van seksueel overdraagbare aandoeningen, kunnen uitvoeren? Hoeveel gemeenten bezuinigen momenteel op deze wettelijke taak?
Ik ga er vanuit dat gemeenten hun wettelijke taken, zoals vastgelegd in de Wet publieke gezondheid, uitvoeren. Dat geldt ook bij het bestrijden van seksueel overdraagbare aandoeningen. Voor een aantal uitvoeringstaken is expliciet in de wet vastgelegd hoe ze moeten worden uitgevoerd; bij gezondheidsbevorderende taken hebben gemeenten meer beleidsvrijheid. Zij moeten daarvoor zelf de financiële middelen inzetten vanuit het Gemeentefonds. Dit is onderdeel van de gemeentelijke begroting die door de gemeenteraad wordt goedgekeurd. Ik heb daarop geen zicht en invloed. Zie ook het antwoord op vraag 4 van het lid Arib (2011Z25258).
Wat zijn de risico’s voor de gezondheid van jongeren in Nederland als hen preventieve voorlichting wordt ontnomen? Bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
In het landelijke beleid is geen sprake van het schrappen van de seksuele voorlichting voor jongeren. Jongeren zijn juist een prioriteit van het huidige kabinet. De seksuele gezondheid in Nederland wordt continu gemonitord. Zie ook het antwoord op vragen 3 en 7 van het lid Arib (2011Z25258).
Hoeveel wordt er gekort op tbc- en infectieziektebestrijding? Hoeveel gemeenten kampen met bezuinigingsmaatregelen op tbc- en infectieziektebestrijding?
Voor het antwoord verwijs ik naar het antwoord op vragen 1 en 4 van het lid Arib (2011Z25258).
Bent u ervan op de hoogte dat een kwart van de meisjes te maken heeft met seksuele handelingen die ze eigenlijk niet willen? Deelt u de mening dat gemeenten daarom niet horen te bezuinigen op seksuele voorlichting? Wilt u uw antwoord toelichten?
Voor het antwoord verwijs ik naar het antwoord op vragen 2 en 3 van het lid Arib (2011Z25258).
Acht u het wenselijk dat deze meisjes geen hulp kunnen vragen, doordat zij door het ontnemen van voorlichting niet weten waar zij hulp kunnen krijgen? Welke maatregelen gaat u treffen om dit te voorkomen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie bovenstaand antwoord op vraag 3 en het antwoord op vraag 3 van het lid Arib (2011Z25258).
Wat is uw reactie op de uitspraak van de directeur Soa Aids Nederland en Aids Fonds, die verwacht dat seksueel overdraagbare aandoeningen (soa)’s, tienerzwangerschappen en seksuele dwang toenemen door deze bezuinigingsmaatregelen? Wilt u uw antwoord toelichten?1
Voor het antwoord verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 van het lid Arib (2011Z25258).
Wat is uw reactie op de uitspraak van de directeur GGD dat er voor elke euro voor preventie er later twee of drie terug verdiend worden, omdat er minder gezondheidsproblemen zijn? Wilt u uw antwoord toelichten?1
Ook het kabinet constateert in de landelijke nota gezondheid «Gezondheid dichtbij» dat goede gezondheid op vele fronten loont. Gezonde mensen kunnen beter voor zichzelf zorgen, leven prettiger, kunnen vaker deelnemen aan het arbeidsproces of op andere manieren participeren in de maatschappij en doen minder een beroep op zorg of ondersteuning.
Er komt steeds meer inzicht in de (maatschappelijke) baten van gezondheid en preventie. Dit vormt een prikkel voor vele partijen, zoals scholen, het bedrijfsleven, zorgverzekeraars en de overheid, om te investeren in preventie. Natuurlijk moet het dan wel om kosteneffectieve interventies gaan. Dat gezamenlijk belang maakt gezamenlijk investeren interessant. Gemeenten en het rijk gaan dan ook steeds meer samenwerken met andere parijen in zogenaamde Publiek-private samenwerkingsverbanden.
Het kabinet investeert meer geld in preventie dan de voorgaande kabinetten.
Deelt u de mening dat geld voor (wettelijk) preventieve maatregelen die gemeenten uitvoeren geoormerkt dienen te worden? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die mening niet. Geoormerkt geld past niet bij decentralisatie. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het uitvoeren van deze taken. Zij moeten, binnen de kaders van de Wet, de ruimte krijgen om de uitvoering te laten aansluiten bij de specifieke lokale omstandigheden. Dat betekent ook zeggenschap over de financiële middelen.
Het bezuinigingsplan van de GGD Midden Nederland en het staken van seksuele voorlichting op scholen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bezuinigingsplan van de GGD Midden Nederland1 en het feit dat de seksuele voorlichting op 500 basis- en middelbare scholen wordt gestopt, het opsporen en inlichten van seksuele partners van mensen die zich bij soa-poli?s melden wordt geschrapt en er aanzienlijk wordt gekort op tbc- en infectieziektenbestrijding? Wat is uw mening hierover?
Ja, ik ben op de hoogte van de plannen. Inmiddels heeft het bestuur van GGD Midden Nederland op 8 december 2011 besloten om de geplande bezuinigingen in te trekken.
Het bestuur gaat zich nader beraden en heeft uitgesproken dat het takenpakket van de GGD Midden Nederland niet onder het wettelijke minimum mag komen.
Voor mij staat voorop dat gemeenten en GGD-en alle wettelijke taken adequaat en op voldoende niveau uitvoeren. De IGZ ziet erop toe dat voorwaarden voor verantwoorde zorg aanwezig zijn. De IGZ hanteert daarbij als norm de vigerende wetgeving en de daaruit voort vloeiende veldnormen en richtlijnen.
Wat vind u van de mening van Ton Coenen, directeur van Soa Aids Nederland en het Aids Fonds, dat seksueel overdraagbare aandoening (soa)’s, tienerzwangerschappen en seksuele dwang hierdoor zullen toenemen?
De mate waarin soa’s, tienerzwangerschappen en seksuele dwang voorkomen verschilt per gemeente. Gemeenten bepalen op basis van lokale epidemiologische gegevens waar de prioriteiten moeten worden gelegd. De specifieke wijze waarop aan de wettelijke eisen wordt voldaan is de verantwoordelijkheid van de lokale bestuurders.
De taken van gemeenten op het terrein van infectieziektebestrijding zijn wettelijk verankerd, juist om het risico dat de problematiek toeneemt te voorkomen.
Op welke wijze denkt u de weerbaarheid van meisjes te kunnen waarborgen en vergroten, in de wetenschap dat een kwart van de meisjes nu al te maken heeft gehad met seksuele handelingen die ze eigenlijk niet wilden en in de wetenschap dat het door u voorgestelde beleid om het mensen mogelijk te maken een goede keuze te maken en weerbaar te worden nog moet beginnen en het onzeker is met welk resultaat?
Het vóórkomen van seksueel grensoverschrijdend gedrag is zorgwekkend. Ik vind het stimuleren van weerbaarheid en het bevorderen van gezond seksueel gedrag onder jongeren van groot belang. In de Landelijke nota gezondheidsbeleid «Gezondheid dichtbij» wordt het beleid, zoals uiteengezet in de beleidsbrief seksuele gezondheid van 2009, grotendeels voortgezet. Bij seksuele gezondheid staan daarbij vier waarden centraal:
Het Nationaal soa/hiv plan 2012–2016 «Bestendigen en versterken», dat ik op 5 december jl. aan uw Kamer heb doen toekomen, benadrukt ook het belang van continuïteit en het waarborgen van wat goed werkt en binnen het huidige beleid past.
Een groot aantal activiteiten loopt dan ook door. Een belangrijk voorbeeld hiervan is de aanvullende seksualiteitshulpverlening die GGD’en uitvoeren en waarbij voor jongeren extra aandacht is voor seksualiteitsvraagstukken (binnen de zogenaamde Sense spreekuren). Deze voorzieningen zijn ingericht op initiatief van VWS en worden ook door VWS gefinancierd.
Moeten ook andere gemeenten en GGD’ bezuinigen, en denkt u dat ook zij zullen kiezen voor bezuinigingen op voorlichting aan jongeren over seks, roken en alcohol? Wat betekent dit concreet?
Bij mij is bekend dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg van enkele andere GGD-en vergelijkbare signalen heeft ontvangen. De IGZ heeft deze signalen in behandeling. De gemeenten zullen hun wettelijke taken moeten blijven uitvoeren.
Kunt u uitgebreid beargumenteren waarom u van mening bent dat de eigen verantwoordelijkheid en eigen keuze die in uw beleid voorop staan, voldoende waarborg bieden voor een gezond Nederland en niet tot gevolg zullen hebben dat dit betekent dat over een aantal jaren zal blijken dat het aantal mensen met een soa is toegenomen, evenals het aantal meisjes dat niet weerbaar genoeg is gebleken om ongewenste seksuele handelingen te voorkomen?
In algemene zin staat het kabinet voor eigen verantwoordelijkheid en eigen kracht van mensen. Dat geldt ook voor gezondheid. Dit betekent dat niet de overheid maar de mensen zelf in eerste instantie aan zet zijn. Om mensen in staat te stellen keuzes te maken, zijn kennis en praktische informatie nodig. Hierin zal ook in de toekomst worden voorzien, met name als het gaat om informatieverstrekking aan jongeren en bevorderen van de weerbaarheid van jongeren. Ik ben van mening dat deze aanpak de doelmatige inzet van overheidsmiddelen bevordert.
Meer specifiek voor jongeren besteedt het kabinet extra aandacht aan weerbaarheid. Wat dit betekent op het terrein van het landelijke gezondheidsbeleid wordt verder toegelicht in de Landelijke nota gezondheidsbeleid. Zie ook bovenstaand antwoord op vraag 3.
Bent u ervan overtuigd dat uw beleid ten aanzien van preventie niet zal leiden tot hogere kosten vanwege extra zorg voor de behandeling van de gevolgen van soa?s, infectieziekten, roken, alcohol? Kunt u uitgebreid beargumenteren op basis van welke wetenschappelijke onderzoeken u tot deze overtuiging komt?
Het stoppen van deze taken door een GGD of Gemeente is geen onderdeel van mijn beleid. Integendeel gemeenten moeten hun wettelijke taken gewoon uitvoeren. Ik heb daarom ook geen enkele reden om te veronderstellen dat mijn beleid tot meer soa’s, infectieziekten, rokers of excessief alcoholgebruik zal leiden. Eerder het tegendeel. Het gezondheidsbeleid zoals beschreven in de landelijke nota «Gezondheid dichtbij» is er op gericht de gezondheid verder te verbeteren. We blijven investeren in infectieziektebestrijding waaronder soa’s. Ook door in te zetten op de eigen verantwoordelijkheid en kracht van mensen, het vergroten van weerbaarheid van jongeren, nieuwe communicatievormen die beter passen bij de doelgroepen, de gezonde keuze makkelijker te maken en waar nodig wet- en regelgeving aan te scherpen.
Kunt u aangeven hoe het beleid ten aanzien van het terugdringen van soa?s en infectieziekten en het weerbaar maken van jongeren precies wordt vormgegeven en daarbij aangeven hoe de verantwoordelijkheid wordt verdeeld en de resultaten worden gemeten?
Het soa/hiv plan bevat een nadere uitwerking van mijn beleid op het gebied van soa/hiv. Hierin komt ook het beleid ten behoeve van de preventie van soa’s aan bod. Seksuele gezondheid in zijn volle breedte wordt behandeld in de Landelijke nota gezondheidsbeleid. In de Landelijke nota wordt tevens de aanpak voortvloeiend uit de beleidsbrief seksuele gezondheid van 2009 grotendeels onderschreven.
Ten behoeve van het monitoren van de seksuele gezondheid in Nederland maak ik gebruik van verschillende instrumenten. Hierbij kunt u bijvoorbeeld denken aan de jaarrapportage soa/hiv van het Centrum Infectieziektebestrijding van het RIVM. Verder stelt VWS middelen beschikbaar voor regelmatige onderzoeken naar de staat van de seksuele gezondheid, zoals «seks onder je 25e». In het soa/hiv plan zijn doelstellingen geformuleerd om de monitoring te faciliteren in de komende jaren.
Kunt u de antwoorden op deze vragen vóór het nota-overleg Gezondheidsbeleid van 19 december a.s. aan de Kamer zenden?
ja
De verschraling van profileringsfondsen van hoger onderwijs |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kunt u aangeven hoe de omvang van de profileringsfondsen van universiteiten en hogescholen zich dit jaar ontwikkelt?
Nee, ik heb hier nu nog geen zicht op. Ik heb ervoor gezorgd dat de instellingen vanaf 2011 in hun jaarrekening gegevens over de hoogte van het profileringsfonds gaan opnemen. Ik ontvang deze gegevens medio 2012.
Wat betekent deze ontwikkeling voor het aantal beurzen, en de hoogte daarvan, dat door instellingen in het hoger onderwijs kan worden uitgegeven?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Kunt u aangeven of er een verschuiving zichtbaar is in de besteding van de middelen uit het profileringsfonds aan verschillende doelstellingen?
Kunt u aangeven hoe het aantal aanspraken en de gezamenlijke omvang van die afspraken zich de afgelopen jaren heeft ontwikkeld?
Over dit jaar en het afgelopen jaar heb ik nog geen gegevens beschikbaar. Uit het rapport van de Inspectie van het Onderwijs «Van afstudeer- naar profilerings-fonds» van juni 2010 over de jaren 2004 tot en met 2008 zijn wel de volgende gegevens bekend:
Categorie
2004
2006
2008
Hbo
Bestuursbeurzen, Medezeggenschap
479 000
800 000
928 000
Overige wettelijke categorieën1
714 000
505 000
512 000
Fondsen voor oa. topsporters
34 000
175 000
150 000
Totaal hbo
1 227 000
1 480 000
1 590 000
Wo
Bestuursbeurzen, Medezeggenschap
2 311 000
2 499 000
2 694 000
Overige wettelijke categorieën1
274 000
255 000
318 000
Fondsen voor oa. topsporters
355 000
286 000
354 000
Totaal wo
2 941 000
3 040 000
3 366 000
Totaal
4 168 000
4 520 000
4 956 000
Betreft alle overige categorieën die in artikel 7.51 worden genoemd, zoals ziekte, familieomstandigheden, niet studeerbare opleidingen e.d.
Uit bovenstaande tabel blijkt dat de omvang van de profileringsfondsen de afgelopen jaren is toegenomen. Daarbij is geen sprake van een duidelijke verschuiving tussen de verschillende categorieën.
Problemen met DUO en Studielink |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Veel problemen met DUO en Studielink»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het ronduit schandalig is dat maar liefst 31% van de studenten wel eens te maken heeft gehad met fouten van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. De resultaten van dit onderzoek komen niet overeen met de uitkomsten van de klanttevredenheidsonderzoeken die DUO jaarlijks door een onafhankelijk onderzoeksbureau laat uitvoeren naar haar dienstverlening en die sinds 2007 afgerond met een 7 wordt gewaardeerd. DUO streeft naar een verdere verbetering van de dienstverlening door het verdiepen en intensiveren van de interactie met de»klanten».In 2012 zal DUO naast het hiervoor genoemde jaarlijkse klanttevredenheidsonderzoek een continu klanttevredenheidsonderzoek gaan uitvoeren. De uitkomsten en signalen die uit deze onderzoeken voortvloeien, worden direct als input gebruikt voor aanpassingen in de dienstverlening.
De klanttevredenheid is slechts één van de prestatie-indicatoren (telefonische bereikbaarheid, tijdig afdoen van brieven, bezwaarschriften en e-mails) die ik met de DUO heb afgesproken. Over de realisatie van deze prestatie-indicatoren wordt ik regelmatig geïnformeerd en over het algemeen voldoen deze indicatoren aan de afgesproken norm. Een andere prestatie-indicator is een goedkeurende verklaring van de Auditdienst.
DUO heeft een goed functionerende klachtenprocedure met onafhankelijke klachtenfunctionarissen voor studenten die vinden dat ze niet goed worden behandeld. Uit het aantal klachten dat wordt ingediend, blijkt niet dat er sprake is van een dusdanig hoog foutenpercentage bij DUO. De hiervoor vermelde indicatoren geven naar mijn mening een beter beeld van de kwaliteit van de dienstverlening dan het onderzoek van 1vandaag.
Deelt u de mening dat de DUO, aansluitend op de eigen verantwoordelijkheid van de student, altijd goede en betrouwbare dienstverlening moet bieden als het gaat om zaken die voor de student grote financiële gevolgen kunnen hebben? Zo ja, vindt u dat er nu sprake is van goede en betrouwbare dienstverlening? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat DUO, ondersteunend aan de eigen verantwoordelijkheid van studerenden, altijd een goede en betrouwbare dienstverlening moet bieden op het terrein van die zaken die binnen de scope van de uitvoeringsopdracht van DUO liggen. DUO heeft een breed scala aan communicatieproducten en communicatiekanalen, die ervoor zorgen dat de student tijdig en goed geïnformeerd wordt. Dit geldt ook voor de onderwerpen die genoemd zijn in het onderzoek van 1vandaag. Zoals ik al hierboven heb aangegeven, heb ik geen reden om te twijfelen aan de goede en betrouwbare dienstverlening van DUO.
Deelt u de mening dat de DUO, in weerwil van uw uitlatingen tijdens het debat van 4 november 2011 over fraude met de uitwonende studiebeurs, niet «buitengewoon goed bereikbaar» is? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel deze mening niet. Zie de antwoorden hiervoor.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de wijze waarop de geconstateerde kwaliteitsachterstand bij de DUO op korte termijn verholpen zal worden?
Gelet op het voorgaande zie ik geen kwaliteitsachterstand bij DUO die dient te worden verholpen en waarover het nodig is uw Kamer te informeren.
Voorlichting omtrent de studie Omgangskunde |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel waarin wordt beschreven hoe sinds 2006 studenten zijn geworven voor de studie Omgangskunde op diverse hogescholen, waarbij een baan als docent in het voortgezet onderwijs als toekomstperspectief werd geschetst, terwijl die banen er niet of nauwelijks zijn?1
Ja.
Kunt u aangeven of het klopt dat bijna 1000 studenten een studie volgen, waarmee ze helemaal geen docent kunnen worden in het voortgezet onderwijs, omdat het vak Omgangskunde nergens op het lesrooster staat en de Wet op de beroepen in het Onderwijs al in 2006 de inzetbaarheid van docenten op andere vakken dan hun bevoegdheid heeft beperkt?
Ja, dat klopt. Het vak omgangskunde wordt gegeven op roc’s maar komt in het voortgezet onderwijs niet of nauwelijks voor.
De belangstelling voor de opleiding voor leraar omgangskunde is inderdaad groot. Overigens, meer dan de helft van de studenten volgt deze opleiding als «kopopleiding», dat wil zeggen dat zij al een andere, maar wel verwante, hbo- of wo-bacheloropleiding hebben afgerond en vervolgens met vrijstellingen in één jaar ook de opleiding tot leraar omgangskunde kunnen afronden.
Met de inwerkingtreding van de Wet op de beroepen in het onderwijs per 1 augustus 2006 is geregeld dat tot leraar mag worden benoemd degene die met een getuigschrift hoger onderwijs kan aantonen te voldoen aan de wettelijke bekwaamheidseisen die gelden voor de sector en het vak waarin hij wil worden benoemd. Dat betekent dat bezitters van het getuigschrift van de opleiding tot leraar omgangskunde in het algemeen alleen benoembaar zijn voor het vak omgangskunde in het middelbaar beroepsonderwijs.
Deelt u de mening dat eerlijke voorlichting aan aankomende studenten, zeker ook over het arbeidsmarktperspectief, essentieel is voor het voorkomen van uitval en studievertraging? Bent u bereid te onderzoeken of studenten inderdaad verkeerd zijn voorgelicht door de instellingen over hun toekomstperspectief? Bent u bereid hier indringend over te spreken met de betreffende opleidingen en waar nodig een sanctie op te leggen?
Ik deel de mening dat eerlijke voorlichting aan aankomende studenten, zeker ook over het arbeidsmarktperspectief, essentieel is voor het voorkomen van uitval en studievertraging.
Ik heb inmiddels in het voorjaar van 2011 gesprekken gevoerd met de vier hogescholen die de opleiding tot leraar omgangskunde verzorgen.
De hogescholen hebben mij bij die gelegenheid toegezegd in hun voorlichtingsuitingen geen enkele twijfel te laten bestaan over de bevoegdheid die aan het getuigschrift is verbonden en hun zittende en oud-studenten daarover schriftelijk te informeren. Uit het artikel in Spits, maar ook uit een artikel in het AD van 30 november 2011 wordt duidelijk dat studenten behoorlijk ontstemd zijn over de slechte voorlichting door de hogescholen en de gevolgen die dat voor hen heeft. Ik begrijp hun boosheid en teleurstelling. Ik heb tot heden echter nog geen signaal ontvangen dat de problemen die daaruit voortkomen niet kunnen worden opgelost door de hogeschool en de betrokken leraren en studenten.
Voor de toekomst wil ik met de instellingen afspreken dat zij aankomende studenten heldere informatie geven (het woord «bijsluiter» wordt in dat verband gebruikt) over de «waarde» van het getuigschrift in inhoudelijke zin, bijvoorbeeld in termen van bevoegdheid, maar ook als het gaat om feitelijke kansen op de arbeidsmarkt.
Thuiszittende leerlingen |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Kunt u bij het beantwoorden van de vragen over thuiszittende leerlingen1 tevens ingaan op de zaak van een thuiszittende leerling in Den Bosch?2
U vraagt mij in te gaan op een gecompliceerde situatie rondom een bijna 13-jarige leerling in groep 8. Ik kan u meedelen dat de situatie van deze leerling mijn aandacht heeft.
Bij deze leerling is geen sprake van een uitzichtloze thuiszitsituatie. De leerling is door ziekte vaak afwezig geweest en er is sprake van een pesthistorie. De laatste zes weken werd de afwezigheid van de leerling structureel. De school heeft daarop de leerplichtambtenaar ingeschakeld.
De school en de leerplichtambtenaar hebben samen met de ouders steeds naar een oplossing gezocht. Maatschappelijk werk en het WSNS-verband zijn hierbij ook betrokken. Verschillende andere scholen zijn bereid de leerling een plek te geven, maar de leerling kan ook terug naar zijn eigen school.
De gesprekken met de ouders worden voortgezet en ik heb er alle vertrouwen in dat op korte termijn een oplossing wordt gevonden.
Het initiatief ‘Duurzaam Onderwijs Coalitie’ |
|
Marieke van der Werf (CDA), Ger Koopmans (CDA) |
|
Bent u bekend met het initiatief «Duurzaam Onderwijs Coalitie», de campagne «Een groene generatie vraagt om duurzame educatie» en de website http://www.groenegeneratie.nl?
Ja.
Deelt u de mening van de initiatiefnemers dat «duurzame educatie» in het formele en informele onderwijs een belangrijke schakel is in de transitie naar een groene economie?
Ja, kennis en competenties zijn belangrijk voor een groene economie. In het beleid rond Topgebieden zijn een «Human Capital Agenda» en een «Kennis en Innovatie Agenda» opgenomen. Het bedrijfsleven zal samen met kennisinstellingen, waaronder het onderwijs, hier invulling aan geven.
Deelt u de mening dat, aansluitend bij de duurzaamheidsambities van het kabinet, er meer aandacht moet zijn voor natuur- en milieueducatieprogramma's die een rol kunnen hebben binnen en buiten het onderwijs?
Nee, er zijn voldoende programma’s. Maar de betrokkenheid van gebruikers – binnen en buiten de school – kan qua continuïteit, toepassing en opschaling beter worden geregeld.
Heeft u voldoende zicht op de behoefte van bedrijven aan nieuwe medewerkers met competenties op het gebied van duurzaamheid en milieu, en de mate waarin op dit moment en in de toekomst aan deze behoefte wordt voldaan?
Genoemde aspecten vormen een belangrijk onderdeel van de Human Capital Agenda van de Topgebieden. Het is aan het bedrijfsleven om dit in kaart te brengen en kansen en knelpunten die daaruit volgen te agenderen. Het kabinet komt begin 2012 met een reactie daarop.
Op welke wijze geeft u op dit moment vorm aan de wens van de Kamer om de lopende programma’s op het gebied van natuur- en milieueducatie te continueren in 2012 en daarna?
In 2012 zullen de programma’s Natuur- en Milieu-Educatie (NME) en Leren voor Duurzame Ontwikkeling (LvDO) actief zijn op basis van met uw Kamer afgesproken bestaande meerjaren programmering 2008–2011 in een zogenaamd «overgangsjaar».
Voor het beleid na 2012 kom ik in het voorjaar 2012 namens het kabinet met een visie en uitwerking daarvan in programma’s voor kennis, leren en innoveren rond groene competenties. Dit mede op basis van de afspraken die zijn gemaakt in het kader van de Human Capital Agenda en de Agenda Duurzaamheid.
Gediplomeerde overblijfkrachten in de tussenschoolse opvang |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Ontving ook u de afgelopen tijd burgerbrieven waarin de zorg werd uitgesproken over de toekomst van de tussenschoolse opvang? Zo ja, wat was de strekking daarvan?
OCW ontving het afgelopen jaar 11 brieven/e-mails over tussenschoolse opvang (tso), waarvan:
Staat u er nog altijd achter dat per 1 augustus 2011 tenminste de helft van degenen die met het toezicht op de overblijvende leerlingen worden belast, een scholing moet hebben gevolgd op het gebied van overblijven, waarbij het gaat om opleidingen zoals de 1-jarige opleiding tot leidster TSO1, verschillende pedagogische cursussen of een cursus BHV of EHBO?2
Ja. Dit betreft een wettelijke verplichting, opgenomen in de Wet op het primair onderwijs op verzoek van de Tweede Kamer (amendement van het lid Hamer c.s). Het amendement is ingediend in 2006 en kende een overgangstermijn van 5 jaar. De tijdelijke Subsidieregeling scholing overblijfmedewerkers is tijdens die overgangstermijn van kracht geweest.
Hoe rijmt u deze eis met de stopzetting van de subsidieregeling scholing overblijfmedewerkers met ingang van het nieuwe jaar?
De Subsidieregeling scholing overblijfmedewerkers was nadrukkelijk als tijdelijk bedoeld. Scholen zijn verantwoordelijk voor de overblijf, indien de ouders een overblijfvoorziening wensen. Om scholen daartoe in staat te stellen ontvangen de scholen structureel geld via de lumpsum. OCW heeft als extra steun in de rug vanaf 2007 tijdelijk financieel gestimuleerd dat grote aantallen overblijfkrachten (bij)scholing kregen. Die regeling is vorig jaar verlengd en is dit jaar voor het laatst nog één keer verlengd. Als ik, boven wat er al in de lumpsum zit, meer geld structureel aan de scholen zou willen geven voor het vergoeden van scholing van overblijfkrachten, dan had ik het destijds aan de lumpsum toegevoegd. Een tijdelijke subsidieregeling had dan niet voor de hand gelegen. Daarmee is de bodem door OCW gelegd. Scholen zijn nu verder zelf aan zet.
Veel scholen hadden de regeling overigens niet nodig: lang niet alle scholen maakten gebruik van de regeling. Ook kwam er jaarlijks geld terug van scholen die wel hadden aangevraagd, maar uiteindelijk het geld toch niet gebruikt hadden. Scholen zijn niet verplicht de overblijf door inzet van (geschoolde) vrijwilligers te regelen. Men kan ook de leerkrachten zelf inzetten via een continurooster. Waar het om gaat is dat ten minste de helft van de mensen die met het toezicht op de kinderen zijn belast, geschoold zijn. Zo staat het in de wet.
Wat gaat u ondernemen om te voorkómen dat de beide ingrepen de tussenschoolse opvang op de scholen voor een onmogelijke opgave plaatsen?
Ik heb geen indicaties dat scholen voor een onmogelijke opgave worden geplaatst en ga geen nieuwe acties ondernemen.
De klacht dat DUO automatisch leningen aan studenten verstrekt |
|
Jasper van Dijk |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over de klacht van studenten dat de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) studenten automatisch en ongevraagd leningen verstrekt na afloop van hun studiebeurs?1
Studiefinanciering wordt toegekend in de vorm van een lening. Een deel daarvan wordt een gift als de student zijn diploma binnen de gestelde termijn van tien jaar heeft behaald. Dat is de prestatiebeurs.
Studiefinanciering wordt eenmaal aangevraagd en voorts ieder jaar geprolongeerd totdat de student de studiefinanciering zelf stop zet, de maximale duur van het recht op studiefinanciering is bereikt, of als uit controle blijkt dat geen recht meer op studiefinanciering bestaat.
Als een student geen basisbeurs meer krijgt, maar alleen nog kan lenen, dan wil dat niet zeggen dat hij minder of geen geld van DUO nodig heeft. DUO is niet bevoegd om zelf een ander bedrag uit te betalen. De student die de studiefinanciering heeft aangevraagd is degene die dat bedrag moet wijzigen. Hij kan dat via «Mijn DUO» doen.
DUO licht studenten voor door middel van het jaarlijkse prolongatiebericht, waarbij de studiefinanciering voor het nieuwe kalenderjaar wordt toegekend. Daarnaast krijgen de studenten – een maand voordat zij de leenfase in gaan – een aparte mailing van DUO (zogenoemde GRL-mailing). Deze mailing wijst ze er op dat het – hoewel ze hetzelfde bedrag als voorheen krijgen – nu om een lening gaat die na het behalen van het diploma niet in een gift wordt omgezet. Aangegeven wordt dat de student het bedrag zelf via bijvoorbeeld «Mijn DUO» moet wijzigen als hij meer of minder wil lenen.
Deelt u de mening dat het de omgekeerde wereld is wanneer studenten zelf een procedure moeten starten om een lening stop te zetten die zij nooit hebben aangevraagd? Zo nee, waarom niet?
Nee. Nadat studenten hun prestatiebeurs hebben verbruikt, loopt hun recht als onderdeel van de studiefinanciering door in de vorm van 36 maanden lenen (de leenfase). Eind 2008 is, na overleg in de Tweede Kamer ervoor gekozen om hetzelfde bedrag dat studenten als prestatiebeurs krijgen ook in de leenfase te verstrekken. Deze procedure is gekozen omdat studenten daardoor niet in financiële problemen komen tijdens de studie. Studenten die niet willen lenen worden tegelijkertijd in staat gesteld om dat eenvoudigweg te voorkomen door hun studiefinanciering via bijvoorbeeld «Mijn DUO» aan te passen. Zij hoeven daarvoor alleen aan te geven dat ze nul euro willen lenen en de verzending digitaal te ondertekenen. De daarop volgende maand ontvangt de student dan geen lening meer. Als de student bedragen wil terugstorten kan dat ook eenvoudig met een regulier betalingsverzoek aan de bank onder vermelding van het debiteurennummer.
Als DUO na de prestatiebeursfase eerst zou moeten wachten op een nieuwe aanvraag voor een lening en ongevraagd het studiefinancieringsbedrag naar beneden zou aanpassen, dan levert dat voor studenten het risico op dat zij zonder geld komen te zitten als de aanvraag niet op tijd wordt ingediend of afgehandeld.
Deelt u de mening dat deze systematiek gewijzigd moet worden opdat studenten minder makkelijk een hoge studieschuld kunnen opbouwen? Wilt u hierover in overleg gaan met de DUO?
Nee. DUO geeft de student ruim de tijd om, voordat ze in de leenfase terecht komen, de lening naar boven of beneden bij te stellen. De afweging voor het wijzigen van het bedrag aan studiefinanciering ligt bij de student zelf. DUO licht studenten op allerlei manieren voor om ervoor te zorgen dat studenten bewust met hun studiefinanciering omgaan.
Hoe oordeelt u over het feit dat studenten worden tegengewerkt door de DUO indien zij de ongevraagde lening willen stopzetten?
Dat is niet aan de orde, zie antwoord op vraag 1.
Hoe gaat u de benadeelde studenten tegemoet komen?
Er is geen sprake van benadeling. Studenten hoeven dan ook niet te worden tegemoet gekomen.
Deelt u de mening dat de DUO in gebreke is gebleven ten aanzien van de communicatie naar studenten toe? Wat gaat u doen aan de klacht dat de DUO slecht bereikbaar zou zijn en aan klachten geen gehoor geeft?
Ik deel deze mening niet. Voor wat betreft de bereikbaarheid heb ik met DUO prestatieafspraken gemaakt en deze afspraken zijn in 2011 in alle maanden gehaald. Deze afspraken hebben onder meer betrekking op de telefonische bereikbaarheid en de afhandelingtermijn van e-mail en van post. Ook de stelling dat DUO geen gehoor geeft aan klachten herken ik niet. DUO heeft een goed functionerende klachtenprocedure met onafhankelijke klachtenfunctionarissen voor studenten die vinden dat ze niet goed behandeld worden. Het klachtenmanagement bij DUO is zelfs onlangs door een externe partij gecertificeerd volgens de IKM3000 standaard. DUO heeft mij verteld dat zij in 2011 over de gevolgde procedure minder dan 10 klachten heeft ontvangen en dat dit aantal substantieel lager is dan voor de aanpassingen in het studiejaar 2009–2010. De klachten gaan niet zozeer over de communicatie als wel over het feit dat lenen geld kost.
Bent u bereid de werkwijze van de DUO nader te bezien en aanbevelingen te doen voor verbeteringen? Zo ja, wanneer kan de Kamer dat verwachten? Zo nee, waarom niet?
De werkwijze van DUO wordt permanent gemonitord. Daarover wordt bij het jaarverslag verantwoording afgelegd. Ik zie nu geen aanleiding om hiervan af te wijken.
Het voornemen van voortgangstoetsing van drie samenwerkende hogescholen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het voornemen van de Hogescholen Leiden, Zuyd en Hanzehogeschool om samen te werken bij het ontwikkelen van voortgangstoetsen voor medisch georiënteerde studierichtingen zoals Fysiotherapie om zo de kennisbasis te versterken en de onderlinge vergelijkbaarheid van opleidingen te vergroten?
Ja.
Is het waar dat er reeds in september 2010 een verzoek bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) is ingediend om deze pilot voor voortgangstoetsen te subsidiëren en dat voor dergelijke pilots in de begroting een bedrag van € 7 miljoen was gereserveerd?
In september 2010 is het voorstel van Hogeschool Leiden ontvangen voor een pilot met voortgangstoetsen. De kosten van dit voorstel zijn € 2,1 miljoen, waarvan € 1,4 miljoen door OCW te subsidiëren. Ook Hanzehogeschool Groningen en Hogeschool Zuyd participeren in dit plan. Hierover is vervolgens met Hogeschool Leiden van gedachten gewisseld. Op de begroting van OCW waren op dat moment geen middelen gereserveerd voor een dergelijk plan.
In oktober 2010 is het overleg met de betreffende instelling stil komen te liggen, aangezien toen het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs naar alternatieve afstudeertrajecten in volle gang was. Onderdeel daarvan was de toetsingspraktijk. Het was op dat moment van belang eerst de resultaten van het onderzoek af te wachten en aan de hand van de conclusies passende algemene beleidslijnen met betrekking tot de praktijk van toetsing te ontwerpen, waarmee de initiatieven zoals die van Hogeschool Leiden beter beoordeeld en ondersteund kunnen worden.
Vervolgens heb ik op basis van de conclusies van de Inspectie van het Onderwijs en de NVAO in mei 2011 in mijn beleidsreactie (Kamerstuk 31 288, nr. 67) geconcludeerd dat de praktijk van toetsing verbeterd moet worden. Hiervoor heb ik inmiddels voor de jaren 2012 tot en met 2015 in totaal € 8 miljoen beschikbaar gesteld. Hierbij is mijn streven dat deze (beperkte) middelen op duurzame en effectieve wijze worden ingezet, voortbouwend op al geboekte resultaten.
Klopt het dat, zoals de aanvragers van de pilot aangeven, er nog steeds geen duidelijkheid is van de zijde van het ministerie van OCW over toekenning, dan wel afwijzing van bovengenoemd verzoek? Zo ja, waarom duurt het zo lang voordat er een besluit genomen kan worden?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat de genoemde hogescholen zo snel mogelijk groen licht (ook financieel) krijgen voor hun samenwerking? Zo nee, waarom niet?
Er staat de instelling niets in de weg het plan zelfstandig op te pakken zoals dat in het verleden is gebeurd bij vijf medische faculteiten verbonden aan universiteiten. Zie verder het antwoord op vraag 2 voor de wijze waarop ik dergelijke initiatieven wil ondersteunen.
Grensoverschrijdend leerlingenvervoer |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de zaak van een dove jongen die, voor zijn onderwijs vanuit zijn woonplaats Maastricht 120 kilometer moet afleggen of daartoe in een internaat moet wonen, terwijl gelijksoortig onderwijs op kortere afstand beschikbaar is, zij het in België?1
Op dit moment is het onderwijs voor dove leerlingen slechts op een aantal plaatsen mogelijk. Hierdoor kan het voorkomen dat een dove leerling een grote afstand naar school moet afleggen. Voor deze leerlingen is het mogelijk om aanspraak te doen op leerlingenvervoer. Soms is er een mogelijkheid tot plaatsing in een internaat.
De Nederlandse onderwijswetgeving regelt het leerlingenvervoer van leerlingen naar scholen in Nederland. De uitvoering van het leerlingenvervoer is wettelijk gedecentraliseerd naar de gemeente. Daartoe stelt de gemeente een nadere regeling vast. In de regeling kan worden bepaald dat in bijzondere gevallen kan worden afgeweken van de inhoud van de regeling. Dat geldt ook voor het betalen van de vervoerskosten naar een school in België wanneer de vervoerskosten lager zijn dan naar een school in Nederland. Het is echter aan de gemeente om deze beslissing te nemen.
Deelt u de mening dat het zowel sociaal als financieel gezien de meest pragmatische en wenselijke oplossing is om tegemoet te komen aan de door het kind en de ouder geuite wens om leerlingvervoer naar een school in het veel meer nabije Hasselt, zodat de jongen thuis kan blijven wonen, en er een minder grote afstand hoeft te worden afgelegd?
De uitvoering van het leerlingenvervoer is gedecentraliseerd naar de gemeente. De gemeente neemt een beslissing om al dan niet tegemoet te komen aan de wens van de ouders. Indien de vervoerskosten naar Hasselt lager zijn dan de vervoerskosten naar Maastricht is het aan de gemeente om de afweging te maken of de vervoerskosten worden vergoed.
Zijn er meer van dergelijke gevallen bij u bekend?
Nee, er zijn niet meer van dergelijke gevallen bij mij bekend.
Deelt u de mening dat het in dit soort gevallen mogelijk moet zijn om onderwijs te kunnen volgen op de dichtstbijzijnde locatie, ook als die bijvoorbeeld in Vlaanderen is, vooral in de euregio's?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid in de Wet Leerlingenvervoer in soortgelijke gevallen grensoverschrijdend leerlingenvervoer mogelijk te maken? Wil de regering in overleg treden met gemeenten om vervolgens dit in hun verordeningen aan te passen?
Het is niet nodig om de onderwijswetten aan te passen op het terrein van leerlingenvervoer. De huidige wet- en regelgeving biedt nu al aan de gemeente de mogelijkheid om vervoerskosten naar een school buiten Nederland te bekostigen. Het is echter aan de gemeente om de afweging hierover te maken.
De effectiviteit van investeringen in R&D |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het proefschrift van dr. P. Donselaar over innovatie en arbeidsproductiviteit?1
Ja.
Hoe waardeert u de conclusie dat één euro extra investeren in het stimuleren van Research en Development (R&D) een groei van het bruto binnenlands product met minstens 10 euro op kan leveren?
Het stimuleren van R&D neemt in mijn bedrijfslevenbeleid en in de actieplannen van de topsectoren een voorname plaats in. Het kabinet stelt zich ten doel om met het nieuwe bedrijfslevenbeleid in 2020 de R&D-intensiteit te verhogen naar 2,5% van het BBP. Het proefschrift geeft een wetenschappelijke bevestiging van het grote belang van R&D voor de arbeidsproductiviteit en het concurrentievermogen.
Binnen het nieuwe beleid worden de overheidsgelden voor onderzoek en innovatie verhoogd in vergelijking met het pré-crisisjaar 2008.2 De empirische resultaten in het proefschrift bieden daar wetenschappelijke ondersteuning voor. Om het hoge ambitieniveau voor de R&D-intensiteit te realiseren, is echter meer nodig dan alleen extra overheidsgelden. Het gaat ook om het verbeteren van de voorwaarden voor private R&D in brede zin. Het wegnemen van belemmeringen voor innovatie in de topsectoren en een betere aansluiting van publiek uitgevoerde R&D op de behoeften van bedrijven zijn hier belangrijke elementen.
Hoe waardeert u de conclusie dat de multiplier van extra fiscale R&D-stimulering lager is dan de multiplier van overige overheidsfinanciering?
Het onderzoek geeft aan dat R&D-stimuleringsregelingen gericht op specifieke projecten per euro aan overheidsmiddelen een groter effect op de private R&D-uitgaven kunnen hebben dan algemene financiële stimulering van R&D zoals die met fiscale R&D-faciliteiten plaatsvindt. Bepalend voor de mate waarin dat zich in werkelijkheid voordoet, is in hoeverre selectie- en/of toekenningscriteria ertoe leiden dat de overheidsmiddelen in relatief sterke mate naar R&D toevloeien die anders niet zou worden uitgevoerd.
Ik waardeer het dat de auteur aan dit aspect aandacht heeft besteed. In mijn beleid is het Innovatiefonds MKB+ R&D-stimulering waarmee een hoge multiplier wordt beoogd. Naast het gerichte karakter op projecten die anders niet tot stand zouden komen (vanwege gebrek aan financiering) heeft deze regeling als groot voordeel dat bij succes van projecten gelden terugvloeien naar de overheid. Door die terugvloeiende middelen vervolgens opnieuw te investeren kan het effect op de private R&D per ingezette overheidseuro worden verhoogd.
De innovatiecontracten zijn een ander middel van dit kabinet om een hoge hefboom te bewerkstelligen van publieke middelen naar private investeringen in R&D en innovatie. Momenteel worden innovatiecontracten per topsector gevormd, waarin afspraken worden gemaakt over het uitvoeren van specifieke R&D- en innovatietrajecten in privaat-publieke samenwerkingsverbanden, zoals de Topconsortia voor Kennis en Innovatie. Publieke R&D-inspanningen worden daarbij meer dan voorheen gericht op de behoeften van het bedrijfsleven. Met de innovatiecontracten committeren bedrijven zich om private middelen te verbinden aan de activiteiten in de samenwerkingsverbanden.
Wat betreft fiscale stimulering van R&D wil ik opmerken dat de in 2007 uitgebrachte WBSO-evaluatie erop heeft gewezen dat de WBSO een effectief instrument is ter bevordering van R&D.3 Momenteel wordt de WBSO opnieuw geëvalueerd. Verder kan vermeld worden dat het CPB de in 2012 in te voeren Research and Development aftrek (RDA) als kansrijk heeft beoordeeld.4 In 2013 wordt de RDA+ regeling ingevoerd. Daarmee worden bedrijven fiscaal gestimuleerd om deel te nemen in Topconsortia voor Kennis en Innovatie.
Deelt u de mening dat het proefschrift laat zien dat meer overheidsinvesteringen in kennis en innovatie zichzelf ruimschoots terugverdienen?
Het proefschrift laat zien dat R&D en innovatie belangrijke effecten hebben op de omvang van het BBP. Een hoger BBP werkt via hogere belasting- en premieopbrengsten gunstig uit op de overheidsfinanciën. Dat overheidsinvesteringen in R&D en innovatie zich op termijn ruimschoots terugverdienen beschouw ik als een realistische mogelijkheid. Tegelijkertijd neem ik echter ook een analyse van het CPB in acht waarin een grote terughoudendheid bestaat bij de inschatting van de economische effecten van R&D en innovatie(beleid).5 Voorzichtigheid is op dit punt geboden.
Bent u bereid u binnen het kabinet sterk te maken voor extra investeringen in kennis en innovatie zodra daarvoor de mogelijkheid bestaat?
Het kabinet heeft met de bedrijfslevenbrief »Naar de top. Het bedrijvenbeleid in actie(s)» onlangs een ambitieuze agenda opgesteld voor het innovatiebeleid, die de komende jaren wordt geïmplementeerd. Het nieuwe bedrijfslevenbeleid werkt eraan om op tal van punten de condities voor private R&D en innovatie gunstiger te maken, waarbij het niet primair om extra financiële overheidsmiddelen voor R&D en innovatie gaat. Het doel is wel dat er meer geïnvesteerd wordt in R&D en innovatie, maar vooral vanuit de bedrijven zelf. Met het Innovatiefonds MKB+ en de intensiveringen in fiscale R&D-stimulering geeft de overheid al sterke financiële prikkels voor extra private R&D en innovatie.
Wat vindt u van de suggestie van de auteur om naast de bestaande Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO) een incrementele R&D-faciliteit in te voeren, omdat de multiplier bij de laatste hoger is?
Dat is een interessante suggestie. De auteur van het proefschrift ziet dit vooral als een mogelijkheid om R&D bij grotere R&D-intensieve bedrijven extra te stimuleren. Nadelen van een incrementele regeling zijn een grotere complexiteit en hogere uitvoeringskosten. De literatuur geeft een gemengd beeld van de wenselijkheid van een incrementele regeling. De literatuur geeft verder aan dat er incrementele regelingen in verschillende vormgevingen voorkomen, waarbij het nog verre van duidelijk is aan welke vormgeving de voorkeur gegeven zou kunnen worden. Mede gelet op het feit dat de WBSO in de vorige evaluatie werd gewaardeerd als een effectieve regeling met relatief lage uitvoeringskosten, zie ik nog geen aanleiding om de WBSO aan te vullen met een incrementele regeling.
Deelt u de constatering van de auteur dat Nederlandse bedrijven steeds meer R&D uitvoeren in het buitenland, terwijl dat andersom in veel mindere mate het geval is? Bent u bereid via het bedrijfslevenbeleid R&D-uitgaven van buitenlandse bedrijven in Nederland te stimuleren? Zo ja, hoe?
De auteur vindt aanwijzingen in die richting, maar vooralsnog ontbreekt datamateriaal over een lange periode om dat hard te bevestigen. Vast staat wel dat de private R&D-achterstand van Nederland ten opzichte andere OECD-landen voor een deel kan worden toegeschreven aan te weinig R&D van buitenlandse bedrijven in Nederland in vergelijking met de hoeveelheid R&D die Nederlandse bedrijven in het buitenland verrichten. In het bedrijfslevenbeleid van dit kabinet is er specifiek aandacht voor het vergroten van de R&D-uitgaven van buitenlandse bedrijven in Nederland met gerichte acquisitie van buitenlandse R&D. Daarnaast draagt het beleid via versterking van het R&D-klimaat in Nederland bij aan meer R&D van buitenlandse bedrijven in Nederland.
Bent u bereid de auteur van het proefschrift te betrekken bij het beantwoorden van deze vragen?
De auteur van het proefschrift is betrokken geweest bij het opstellen van de antwoorden op deze vragen.
Tussentijdse verzwaring van opleidingen voor mbo-deeltijdleerlingen |
|
Metin Çelik (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Hoe beoordeelt het feit dat deeltijdopleidingen tot onder andere doktersassistent, tandartsassistent en onderwijsassistent vlak voor het einde van de opleiding een aantal verplichte vakken (onder andere wiskunde) toevoegt aan het onderwijsprogramma?
Dit vind ik onwenselijk. Voor studenten dient bij de start van hun mbo-opleiding duidelijk te zijn uit welke onderdelen het onderwijsprogramma bestaat. Dit onderwijsprogramma dienen onderwijsinstellingen te baseren op het kwalificatiedossier (of eindtermendocument) dat van toepassing is voor het studiejaar waarin de studenten met hun opleiding starten.
Klopt het dat deze tussentijdse verwaring van opleidingen voor mbo-deeltijdleerlingen gebeurt vanwege de vanaf 2013–2014 verplichte centrale examens voor voltijdleerlingen op niveau 4-opleidingen in het mbo?
Dat klopt niet; er is geen sprake van tussentijdse verzwaring van de kwalificatie-eisen aan mbo-opleidingen. Met ingang van 1 augustus 2010 kennen alle mbo-4 opleidingen kwalificatie-eisen Nederlands en rekenen die gebaseerd zijn op de referentieniveaus. Deze kwalificatie-eisen (en de centrale examinering ervan in 2013–2014) gelden voor alle studenten die vanaf 1 augustus 2010 met hun mbo-opleiding beginnen. Voor «zittende» studenten die vóór 1 augustus 2010 met hun opleiding zijn begonnen, geldt dat zij hun opleiding mogen afmaken volgens het kwalificatiedossier (of eindtermendocument) zoals dat gold toen zij met hun opleiding begonnen. Voor studenten die vanaf 1 augustus 2010 met een korte mbo-4 opleiding beginnen- gericht op afronding vóór studiejaar 2013–2014 – is de pilotfase van kracht. In deze pilotfase worden de kwalificatie-eisen taal en rekenen getoetst met instellings- en pilotexamens en kunnen studenten ook zonder een voldoende voor deze taal- en rekenexamens hun diploma behalen.
Bent u bekend met het effect van deze examenmaatregel en vakkentoevoeging voor deeltijdstudies in het mbo van 1,5 jaar, waarbij deze leerlingen tussentijds een studieverzwaring opgelegd krijgen die zij niet nodig hebben aangezien deze groep aan het werk gaat en niet doorstroomt naar het hbo?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Van tussentijdse studieverzwaring is geen sprake. Bij mijn beleid voor taal en rekenen in het mbo maak ik geen onderscheid in de wijze waarop studenten – in deeltijd of «voltijds» – hun diploma behalen. Zowel het vervolgonderwijs als het bedrijfsleven moet ervan op aan kunnen dat studenten na het behalen van het mbo-4 diploma hun basisvaardigheden beheersen. Ook voor de uitoefening van de door u genoemde beroepen als doktersassistent, tandartsassistent en onderwijsassistent, is een goede beheersing van taal en rekenen van groot belang.
Vindt u het redelijk wanneer een opleiding, vlak voor het eind van de opleidingsduur, verplichte examenvakken toevoegt, ten opzichte van het programma wat bekend is gemaakt aan het begin van de periode? Zo ja, waarom mag dit in dit geval volgens u bij deze deeltijdstudies? Zo neen, hoe gaat u om met deze beschreven situatie?
Zie mijn antwoorden op vragen 1 en 2.
Bent u bereid te onderzoeken op welke wijze u tegemoet kan komen aan deze mbo-deeltijdleerlingen, die nu tussentijds in hun opleiding negatieve effecten lijken te ondervinden van een examenmaatregel en vakkentoevoeging die voor voltijdse leerlingen met hbo-perspectief bedoeld zijn?
Zie mijn antwoorden op vragen 1 en 2; ik vind het niet nodig om hiernaar nader onderzoek te doen. In de door u beschreven situatie kunnen de betreffende studenten een klacht indienen bij de onderwijsinstelling. Indien de studenten van mening zijn dat deze niet zorgvuldig wordt afgehandeld, kunnen zij hierover een klacht indienen bij de Ombudslijn mbo. Deze bewaakt dan een zorgvuldige afhandeling.
Het bericht dat duizenden leerlingen onterecht thuis zitten |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Kunt u bevestigen dat de Kamer u herhaaldelijk heeft verzocht om informatie over het aantal thuis zittende leerlingen dat niet op een school kan worden ingeschreven of dat op een school staat ingeschreven maar niet wordt toegelaten tot de lessen. Bent u bereid om naar het aantal thuiszittende leerlingen gericht onderzoek te laten doen? Zo ja, wanneer kan de Kamer een antwoord verwachten en zo nee, waarom niet?1
Uw verzoek bevestig ik. In 2010 heeft Ingrado (de vereniging van leerplichtambtenaren) een onderzoek naar het aantal thuis zittende leerlingen gedaan. Ik zie geen reden om op dit thema verder aanvullend onderzoek te doen. Sinds het najaar van 2010 worden de cijfers over thuiszitters meegenomen in de rapportages die gemeenten jaarlijks opstellen op het gebied van leerplicht. Deze cijfers komen in het eerste kwartaal van 2012.
Bent u bereid om ouders die in het kader van een dergelijk onderzoek melden dat hun kind thuis zit omdat hun kind door de scholen wordt geweigerd, in overleg met Ingrado (Vereniging voor leerplichtambtenaren) te vrijwaren van vervolging op grond van de Leerplichtwet?
Leerplichtambtenaren schrijven een proces-verbaal uit als ouders hun kind bewust thuis houden. Als een leerling naar oordeel van de leerplichtambtenaar echter noodgedwongen thuis zit, dan is het niet de taak van de leerplichtambtenaar om verbaliserend op te treden. Hij zal dan samen met de ouders, de leerling en de school of scholen een oplossing zoeken. Als een leerling langdurig thuis zit, zonder uitzicht op een schoolplaatsing, kunnen ouders ook ondersteuning krijgen van een onderwijsconsulent.
Op welke wijze garandeert u het recht op onderwijs van deze kinderen, zoals dat voortvloeit uit artikel 2 EP Evrm, artikel 28 en 29 van het Verdrag van de Rechten van het Kind, als een school in strijd daarmee handelt?2
Het recht op onderwijs wordt beschermd door de Leerplichtwet. Een kind hoort dat onderwijs te kunnen krijgen waarbij zijn of haar talenten het beste tot ontwikkeling komen. Als een leerplichtige leerling als gevolg van een handicap, chronische ziekte of stoornis zeer moeilijk plaatsbaar is, dan kunnen ouders de hulp van een onderwijsconsulent inschakelen. Zie ook het antwoord op vraag 7. Met de beleidvoornemens rond passend onderwijs worden structureel betere voorwaarden gecreëerd om de thuiszitterproblematiek effectiever aan te pakken. Als passend onderwijs wordt ingevoerd, dan krijgt het schoolbestuur namelijk de verantwoordelijkheid om voor elke leerling die zich aanmeldt een passend aanbod te vinden. Dit gebeurt zo nodig in goed overleg met ouders, gemeenten, jeugdzorg en andere partners.
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waar de rechter heeft nagelaten om de schorsing van een leerling te toetsen aan de daarvoor toepasselijke onderwijswet- en regelgeving angezien werd gesteld: «De door eisers betoogde schendingen lenen zich niet voor behandeling in kort geding en dienen in een bodemprocedure dan wel op de in genoemde wetten voorziene wijze aan de orde te worden gesteld»?3
Ja, ik ben bekend met deze uitspraak.
Bent u bereid te onderzoeken op welke wijze de complexe onderwijswet- en regelgeving voor juristen, waaronder rechters, beter toegankelijk wordt?
Het is naar mijn mening niet juist om een verband te leggen tussen de rechterlijke uitspraak genoemd onder vraag 4 en de mate van complexiteit van de onderwijswetgeving. In algemene zin heeft de kwaliteit en toegankelijkheid van de onderwijswetgeving vanzelfsprekend mijn aandacht. Bij het voorbereiden van nieuwe wetgeving betrek ik de mogelijkheden voor vereenvoudiging van de onderwijswetgeving.
Bent u bereid in dat onderzoek de mogelijkheid mee te nemen om de rechtspositie van de onderwijsvrager te regelen in een onderwijsovereenkomst in boek 7 BW, bijvoorbeeld naar het voorbeeld van de geneeskundige behandelingsovereenkomst?4
De belangen van de onderwijsvrager worden gewaarborgd in de Leerplichtwet en in de verschillende sectorwetten. Voor een onderzoek naar de mogelijkheid om de rechtspositie van de onderwijsvrager in het Burgerlijk Wetboek te regelen, zie ik geen concrete aanleiding.
Op welke wijze denkt u vorm te geven aan de rechtsbescherming van de leerling als sprake is van een schorsing of verwijdering die strijdig is met de onderwijswet- en regelgeving?
Als ouders het niet eens zijn met een besluit tot verwijdering, dan kunnen zij tegen dit besluit binnen zes weken bezwaar aantekenen bij de school. De school moet vervolgens binnen vier weken het bezwaar overwegen en haar besluit aan de ouders meedelen. Als ouders zich niet in dit besluit kunnen vinden, dan kunnen zij naar de rechter stappen.
In het openbaar onderwijs is ook een schorsing een besluit waartegen bezwaar kan worden ingediend en beroep kan worden ingesteld bij de (bestuurs)rechter. In het bijzonder onderwijs kan een schorsing, eventueel in kort geding, worden aangevochten bij de burgerlijke rechter.
Naast bovengenoemde procedures kunnen ouders zich wenden tot de klachtencommissie van de school.
Ten aanzien van verwijdering geldt nog het volgende. In de huidige situatie mag een basisschool een leerling pas verwijderen, nadat de school 8 weken aantoonbaar inspanningen heeft verricht om een andere school voor de leerlingen te vinden. Verwijdert de school de leerling zonder inachtneming van deze inspanningsverplichting en/of termijn, dan voldoet de school niet aan een bekostigingsvoorwaarde en kan aan de school een bekostigingssanctie worden opgelegd. In het voortgezet onderwijs geldt dat een leerling pas kan worden verwijderd als de school een andere school bereid heeft gevonden de leerling toe te laten. Als mijn beleidsvoornemens voor passend onderwijs worden ingevoerd, dan gaat deze regeling ook voor het basisonderwijs gelden.
Tot slot moet het hoofd van een school op grond van de Leerplichtwet de beslissing tot verwijdering van een leerling terstond melden aan de leerplichtambtenaar. Indien het hoofd van de school deze verplichting niet nakomt, dan kan hiervoor vanaf 1 januari 2012 een bestuurlijke boete worden opgelegd.
Welke gegevens mag een school opnemen in het leerlingdossier? Bent u bereid om scholen te verplichten om ouders in de schoolgids te informeren over hun bevoegdheden ten aanzien van het leerlingdossier op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens en uw antwoorden op eerder gestelde Kamervragen?5 Zo ja, op welke wijze en welke termijn gaat u de scholen hiervan op de hoogte brengen? Zo nee, wat is de reden om dat niet te doen?
Onder «leerlingdossier» wordt verstaan de verzameling van administratieve en onderwijskundige gegevens die de school verwerkt en bijhoudt over een leerling. Het betreft algemene gegevens die nodig zijn voor de leerlingadministratie, zoals het verzuim, de in- en uitschrijving, gegevens die nodig zijn voor het berekenen van de bekostiging die de school van OCW krijgt en om onderwijskundige gegevens als rapporten, toetsresultaten en gegevens uit het leerlingvolgsysteem. Er kan specifieke informatie over de leerling zijn opgenomen als dit noodzakelijk is voor het geven van het onderwijs en de begeleiding van de leerling.
Welke informatie van een leerling wordt bewaard, is de verantwoordelijkheid van de school. Er zijn geen regels voor vastgelegd, zodat de school maatwerk kan leveren. Een school dient zich hierbij te houden aan de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Dit betekent onder andere dat de school leerlinggegevens niet mag verspreiden tenzij opgrond van een wettelijke opdracht.
Scholen zijn verplicht om in de schoolgids de rechten en plichten van de ouder en de school te benoemen (artikel 13, eerste lid, onder f, van de WPO en artikel 24a, eerste lid, onder e, van de WVO). Ook is de school op grond van artikel 42 van de WPO en artikel 43 van de WEC verplicht om ouders en eventueel de leerling een afschrift van het onderwijskundig rapport te geven. Ik adviseer de sectorraden om hun leden te wijzen op de mogelijkheid om in de schoolgids aan te geven welke concrete procedures de school hanteert rond opslag en verwerking van leerlinggegevens. Ook zal ik bij de landelijke ouderorganisaties aandringen op goede voorlichting over de rechten van ouders. In de Wet medezeggenschap op scholen (WMS) is vastgelegd dat ouders instemmingsrecht hebben op de schoolgids, en op eventuele specifieke regelingen voor het verwerken van persoonsgegevens van de ouders en de leerlingen en de uitwisseling van informatie tussen ouders en de school (artikel 13, onder g, i en k, en artikel 14, eerste lid, onder a, tweede lid, onder f en g en derde lid, onder d, van de WMS).
Deelt u de mening dat scholen expliciete toestemming moeten hebben van de betrokken ouders of wettelijke verzorgers en of leerlingen van 16 jaar of ouder om het leerlingdossier van een leerling uit te wisselen met andere organisaties?
De leerlinggegevens die de school verwerkt en bijhoudt over een leerling zijn slechts toegankelijk voor de ouders en/of de leerling, de schoolleiding en het onderwijspersoneel dat bij de leerling betrokken is. Ouders of wettelijk verzorgers (en leerling vanaf 16 jaar) moeten eerst toestemming geven, voordat derden de gegevens van de leerling mogen inzien. Soms is de school verplicht gegevens aan derden te geven. Dit is bijvoorbeeld het geval bij:
Het onderwijskundig rapport wordt door een basisschool opgesteld voor de nieuwe school wanneer een leerling naar een andere school gaat. Op deze wijze dragen de scholen er zorg voor dat elk kind in een cruciale fase van zijn ontwikkeling het onderwijs en de begeleiding ontvangt die het nodig heeft, en uiteindelijk in de passende leerweg binnen het voortgezet onderwijs terecht komt. Hier prevaleert dus het onderwijskundig belang van het doorgeven van ter zake doende informatie aan de nieuwe school, dat een wettelijk verplicht karakter heeft, ten behoeve van de doorlopende leerlijn van de leerling boven het toestemmingsrecht van de ouders. Ouders moeten door de school worden geïnformeerd over de inhoud van het onderwijskundig rapport; zij hebben recht op correctie van onjuiste informatie, en kunnen hun visie aan het rapport laten toevoegen als zij het niet eens zijn met het professionele oordeel van de school. Dit is mijns inziens een aanvaardbare oplossing als bijvoorbeeld meningsverschillen bestaan over de inhoud.
Er ligt een wetswijziging voor in de Eerste Kamer, waarmee ik mogelijk wil maken dat het persoonsgebondennummer gebruikt wordt bij de overdracht van leer- en begeleidingsgegevens tussen scholen. Uw Kamer heeft hier vorig jaar mee ingestemd. Tevens zal bij AMvB nader bepaald worden wélke gegevens scholen ten hoogste mogen uitwisselen, gelet op de directe noodzaak en relevantie voor het leren en de begeleiding van de leerling op de nieuwe school.
Handelde de directeur van de school van Gemma6 in overeenstemming met wet- en regelgeving omtrent het leerlingdossier door haar dossier te verspreiden zoals is gebeurd?
De betreffende casus is mij niet bekend. Volgens het artikel in Metro betreft het een basisschoolleerling. Op grond van artikel 42 WPO stelt de directeur voor iedere leerling die de school verlaat, een onderwijskundig rapport op ten behoeve van de ontvangende school. Ook de permanente commissie leerlingenzorg of de commissie voor de indicatiestelling kunnen om een onderwijskundig rapport verzoeken.
Zie ook mijn antwoord op vraag 8.
Op welke gronden hebben de scholen waar Gemma aanklopte na te zijn weggepest geweigerd haar toe te laten?
Zoals bij vraag 10 aangegeven, ken ik de casus en dus ook de gronden van weigering niet. Scholen kunnen een leerling weigeren bijvoorbeeld wegens plaatsgebrek of op grond van denominatie.
Beschikten deze scholen op het moment van de weigering over het leerlingdossier van Gemma? Zo ja, welke rol heeft dit dossier gespeeld bij het bepalen van de weigeringsgrond?
Zie het antwoord op vraag 10 en 11.
Op welke wijze controleert de Inspectie van het Onderwijs de kwaliteit van de leerlingdossiers? Maakt de inspectie hierbij gebruik van een a-selecte steekproef of selecteert de te inspecteren school welke dossiers voor inspectie in aanmerking komen?
Om te kunnen oordelen over de kwaliteit van het onderwijs, betrekt de inspectie de gegevens die de school over een leerling registreert in het leerlingdossier. Selectie van de dossiers gebeurt door de inspecteur. De school zelf speelt hierin geen rol. Als de inspectie bij controle vaststelt dat de school wettelijke voorschriften niet naleeft, dan spreekt de inspectie de school hierop aan. Daarnaast beoordelen instellingsaccountants de (papieren) procedures, ook vanuit privacyoogpunt (administratieve organisatie). Dit wordt samen met eventuele andere signalen en/of klachten betrokken bij de risicodetectie.
Is het u bekend dat het College Bescherming Persoonsgegevens ouders met klachten over leerlingdossiers doorverwijst naar de klachteninstellingen in het onderwijs die daarvoor niet zijn bedoeld, noch over voldoende deskundigheid beschikken over de Wet bescherming persoonsgegevens?7
Het is mij bekend dat het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) zich niet de eerst aangewezen instantie acht om klachten in behandeling te nemen en dat zij verwijst naar klachteninstellingen binnen het onderwijs. De klachteninstellingen in het onderwijs zijn bedoeld voor alle mogelijke klachten over gedragingen en beslissingen van het bevoegd gezag of het personeel van de school (artikel 14 van de WPO en artikel 24b, eerste lid, van de WVO). Dus daaronder vallen ook mogelijke klachten van ouders of leerlingen over het niet naleven door de school van voorschriften uit de Wbp of onderwijswetten ten aanzien van het verwerken van persoonsgegevens, het uitwisselen van leer- en begeleidingsgegevens en de rechten van ouders en leerlingen. Ik wijs hierbij ook op het CBP-Richtsnoer «Informatieplicht basisscholen met betrekking tot het onderwijskundig rapport» en het «Modelprivacyreglement verwerking leerlingengegevens voor PO en VO» die voor klachteninstellingen als leidraad kunnen dienen.
Bent u van mening dat de onderwijsconsulenten de bevoegdheid hebben om scholen op hun verplichting terzake het leerlingdossier aan te spreken, ingeval een stigmatiserend dossier de kansen voor de leerling te zeer beperkt?
Onderwijsconsulenten hebben hiervoor geen formele bevoegdheid. Zij adviseren en ondersteunen ouders en scholen bij ernstige schoolplaatsingsproblematiek. In overleg met de ouders onderzoeken en analyseren zij in ieder geval de situatie van de betrokken leerling en de betrokken scholen. Stuiten zij in hun onderzoek op een onderwijskundig rapport of leerlingdossier dat overbodige, niet relevante informatie bevat, dan zullen zij de betreffende school daar zeker op wijzen.
Aan welke onafhankelijke instantie kunnen ouders bezwaren voorleggen, in geval van een geschil waarbij de klachtencommissies niet de aangewezen instanties zijn, zodat met spoed een zorgvuldig oordeel kan worden gegeven waardoor conflicten tussen ouders en scholen zoveel mogelijk kunnen worden vermeden?
Een goed functionerende onafhankelijke klachtencommissie zal bij spoedeisende zaken ook spoed betrachten, een zorgvuldig oordeel geven en trachten conflicten tussen school en ouders zoveel mogelijk te beperken. Verder kunnen ouders altijd een kort geding of bodemprocedure aanspannen bij de rechter.
Overigens kunnen ouders die vermoeden dat hun kind met een handicap of chronische ziekte ongelijk is behandeld, hun klacht voorleggen aan de Commissie Gelijke Behandeling.
Waar hadden de ouders van Gemma de aantekeningen van de directeur van de school in haar leerlingdossier kunnen aanvechten? Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de OCW begroting 2012?
Ouders hebben recht op correctie van onjuiste informatie.
Als ouders het niet eens zijn met het professionele oordeel van de school en/of menen dat er onjuiste, niet relevante of onterechte informatie in het dossier zit dan kunnen zij de school verzoeken de betreffende informatie te verwijderen. Ook kunnen zij hun visie aan het rapport laten toevoegen. Dit is mijns inziens een aanvaardbare oplossing als bijvoorbeeld meningsverschillen bestaan over de inhoud. Als de school aan bovenstaande niet meewerkt, kunnen ouders een klacht indienen bij de klachtencommissie van de school. In het uiterste geval kunnen ouders zich tot de rechter wenden.
Basisscholen moeten ouders actief informeren over de inhoud van het onderwijskundig rapport. De school moet dit schriftelijk vastleggen.
Het vrijwillige mobiliteitsplan voor leerkrachten in krimpgebieden “in beweging” |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het project «In beweging» van het Personeelscluster Oost Nederland (PON)?
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Hoe beoordeelt u dit initiatief, dat vanwege de terugloop in Oost-Nederland van werkgelegenheid voor leerkrachten in het primair onderwijs is opgezet om vrijwillige mobiliteit te stimuleren en om gedwongen ontslagen te voorkomen?
Dat beoordeel ik positief. Het is immers in het belang van werkgevers, werknemers en de sector dat alles wordt gedaan om werkloosheid te voorkomen.
Hoe beoordeelt u de positieve resultaten die in het afgelopen jaar zijn geboekt?
Het is positief dat er in het afgelopen jaar veel vrijwillige mobiliteit is ontstaan, dat er geen ontslagen nodig waren en dat boventalligheid – formatieve frictie – is weggenomen.
Kunt u bevestigen dat, na een verkennend gesprek met uw ministerie over het ondersteunen van het project, de initiatiefnemers door OCW zijn doorverwezen naar het Participatiefonds?
OCW heeft de initiatiefnemers doorverwezen om de volgende redenen. Schoolbesturen zijn zelf verantwoordelijk voor het personeelsbeleid en het mobiliteitsbeleid. Waar mogelijk ondersteunt het Participatiefonds de schoolbesturen hierbij. Als ontslag niet te vermijden is, financiert het fonds in principe de werkloosheidsuitkering. Het participatiefonds verevent de kosten van de werkloosheidsuitkeringen over alle schoolbesturen. De eventuele baten van een goed mobiliteitsbeleid komen zo via premieverlaging ten goede aan alle schoolbesturen. Ook verzorgt het Participatiefonds re-integratiebeleid. In verband met de geschetste rolverdeling is het PON doorverwezen.
Deelt u de mening, dat de samenwerking binnen het project «In beweging» de uitgaven van het Participatiefonds verlaagt doordat ontslaguitkeringen worden voorkomen?
zie vraag zeven.
Deelt u de mening dat een investering in een project zoals «In beweging» zich terugverdient door minder gedwongen ontslagen en meer arbeidsparticipatie van leerkrachten?
zie vraag zeven.
Bent u bereid financiële ondersteuning vanuit het Participatiefonds aan preventieve en kostenbesparende projecten, zoals het project «In beweging», te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het bestuur van het Participatiefonds om een beslissing te nemen over ondersteuning van projecten zoals het project «In beweging». Het Participatiefonds is een zelfstandig bestuursorgaan dat wordt bestuurd door vertegenwoordigers van organisaties van werkgevers en werknemers. Het Participatiefonds heeft de deskundigheid om te beoordelen of met dit project ontslaguitkeringen worden voorkomen en of het project zich terugverdient.
Wanneer en voor welke omvang kan het project «In beweging» voor financiële ondersteuning in aanmerking komen?
Zoals bij vraag 7 aangegeven: het is aan het bestuur van het Participatiefonds om hierover een beslissing te nemen. Werkgevers en werknemers dragen samen de verantwoordelijkheid voor het personeelsbeleid en het mobiliteitsbeleid. Het is mijn verantwoordelijkheid om te zorgen voor een stelsel dat schoolbesturen de ruimte biedt om hun verantwoordelijkheid waar te maken. Daarom zorg ik er voor dat de besturen in krimpgebieden voldoende tijd krijgen om de transitie te maken naar een goed en toegankelijk onderwijsaanbod van voldoende diversiteit. Een aantal voorzieningen kent het stelsel al. De daling van de bekostiging loopt altijd een jaar achter op de daling van het aantal leerlingen (de t-1 bekostiging). Kleine scholen krijgen meer bekostiging per leerling dan grotere scholen (door de kleine scholen toeslag en de vaste voet per school). Scholen die fuseren, krijgen de vermindering van de bekostiging twee jaar gecompenseerd (eerste jaar 100%, tweede jaar 50%). De opheffingsnormen worden elke vijf jaar aangepast aan de demografische ontwikkelingen. Bij daling van het aantal leerlingen, dalen zo ook de opheffingsnormen, waardoor er ook in dunbevolkte gebieden voldoende scholen zijn. De bekostiging van scholen stopt pas nadat scholen drie jaren achtereen onder de opheffingsnorm zitten. Er zijn verschillende bepalingen in de wet opgenomen, waardoor scholen ook onder de opheffingsnorm kunnen blijven bestaan (laatste school van een richting, geen andere scholen in de buurt).
Daar zijn, of worden binnenkort, de volgende maatregelen aan toegevoegd. Er komt een wetsvoorstel om er voor te zorgen dat de bekostiging van scholen pas stopt nadat scholen vijf achtereenvolgende onder de opheffingsnorm zitten. Dat geeft besturen meer tijd. De regeling die het verlies van bekostiging bij fusie compenseert wordt verlengd van twee jaar naar vijf jaar (eerste jaar 100% compensatie, daarna elk jaar 20% minder). Ook dat geeft meer tijd.
Daarnaast is ter wille van de denominatieve diversiteit in het onderwijsaanbod de samenwerkingsschool (een school die zowel openbaar als bijzonder is) mogelijk gemaakt, als anders het openbaar onderwijs of het onderwijs van een richting met opheffing wordt bedreigd. Ook kan ik toestaan dat scholen met minder dan 23 leerlingen tijdelijk worden opengehouden, als er op termijn perspectief is op meer leerlingen. Dat kan van belang zijn als juist deze school bij de herschikking van het onderwijs aanbod open zou moeten blijven om leerlingen van andere scholen die moeten sluiten op te vangen.
Dit pakket van voorzieningen biedt schoolbesturen voldoende tijd en geld om de overgang naar een kleinere organisatie met minder scholen beheerst te maken en om de formatie geleidelijk aan te passen aan de verminderde aantallen leerlingen. Zo zorg ik voor de nodige aanpassingen in het stelsel en bied ik de werkgevers en werknemers tijd en ruimte om te zorgen voor een goed mobiliteitsbeleid.