Het bericht ‘Collegegeld hoeft misschien maar 67 euro te stijgen’ |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Collegegeld hoeft misschien maar 67 euro te stijgen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de inhoud van dit bericht – een stijging die mogelijk 67 euro zou moeten zijn – tegen de achtergrond van de aangekondigde stijging van het collegegeldtarief voor 2023/2024, namelijk 105 euro? Kunt u een toelichting geven?
Het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 (artikel 2.2) schrijft voor dat de omvang van het volledig wettelijk collegegeld jaarlijks bij ministeriële regeling aangepast wordt aan de hand van de consumentenprijsindex (cpi). De ministeriële regeling dient voor 1 november, voorafgaand aan het studiejaar waarvoor het aangepaste collegegeld geldt, te zijn vastgesteld. Het is belangrijk dat dit tijdig gebeurt zodat zowel studenten als hogeronderwijsinstellingen hier rekening mee kunnen houden.
De hoogte van het wettelijk collegegeld voor studiejaar 2023/2024 is in oktober 2022 vastgesteld op € 2.314. De hoogte van het collegegeld is berekend conform de nieuwe indexatiesystematiek die gebaseerd is op een jaargemiddelde van de cpi, over de periode mei tot en met april ten opzichte van dezelfde periode het jaar ervoor. Het collegegeld voor studiejaar 2023/2024 is zodoende geïndexeerd met het gemiddelde van de cpi van mei 2021-april 2022 ten opzichte van de gemiddelde cpi van mei 2020-april 2021.
Het CBS heeft aangegeven te werken aan een nieuwe methode om de energieprijzen te berekenen waardoor de inflatie vermoedelijk lager uitkomt. Het CBS verwacht de nieuwe methode medio 2023 in te kunnen voeren. Het CBS geeft tevens aan dat de reeds gepubliceerde inflatiecijfers bij het moment van overstap naar de nieuwe methode niet worden aangepast.
De nieuwe methode om energieprijzen te berekenen heeft geen invloed op de hoogte van het wettelijk collegegeld voor studiejaar 2023/2024 omdat het collegegeld reeds is vastgesteld, de nieuwe methode naar verwachting pas medio 2023 wordt ingevoerd en de inflatiecijfers waarop het collegegeld 2023/2024 is gebaseerd niet met terugwerkende kracht zullen worden aangepast.
Het kabinet is bovendien van mening dat er met de herinvoering van de basisbeurs per 2023/2024 en de eenmalige verhoging van de basisbeurs van uitwonende studenten ter tegemoetkoming van de hogere kosten een gebalanceerd pakket ligt voor studenten.
Ik blijf de berichtgeving van het CBS over deze nieuwe berekeningswijze volgen. Indien na de invoering van de nieuwe berekeningsmethode besloten wordt om deze methode te volgen dan zal de aangepaste berekening op zijn vroegst gebruikt kunnen worden bij het bepalen van de hoogte van het collegegeld voor studiejaar 2024/2025.
Erkent u dat het aannemelijk is dat de stijging van het collegegeldtarief lager zal uitvallen dan de voorgenomen stijging van 105 euro? Bent u bereid in dat geval de collegegeldstijging te reduceren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van plan hierover actief te communiceren richting studenten en instellingen?
Afgelopen maanden heb ik actief ingezet op de communicatie over het wettelijk collegegeld voor studiejaar 2023/2024 via gesprekken met vertegenwoordigende organisaties van studenten en hogeronderwijsinstellingen, via een brief aan alle hogeronderwijsinstellingen en via de websites van de rijksoverheid en DUO.
Het bericht ‘Collegegeld hoeft misschien maar 67 euro te stijgen’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Collegegeld hoeft misschien maar 67 euro te stijgen»?1
Ja.
Op welke grond heeft u de berekening aangepast waardoor het collegegeld per 2023 met 105 euro stijgt in plaats van met 212 euro?
De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW, artikel 7.45, lid 6) schrijft voor dat het wettelijk collegegeld jaarlijks volgens de consumentenprijsindex (cpi) wordt geïndexeerd en dat de wijze waarop dat gebeurt bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald. In het Uitvoeringsbesluit WHW (artikel 2.2, lid 2) wordt de exacte wijze van indexatie op basis van de cpi bepaald.
Via het op 4 oktober 2022 in het Staatsblad gepubliceerde wijzigingsbesluit2 heb ik de wijze van indexatie van het wettelijk collegegeld aangepast zodat de indexatie van het wettelijk collegegeld niet langer wordt bepaald op basis van de procentuele wijziging over de maand april, voorafgaand aan de vaststelling van het wettelijk collegegeld (te weten: voor 1 november) ten opzichte van de maand april in het daaraan voorafgaande kalenderjaar, maar op basis van de gemiddelde procentuele wijziging die de consumentenprijsindex over de periode mei tot en met april, voorafgaand aan de vaststelling van de ministeriële regeling, heeft ondergaan ten opzichte van dezelfde periode in het daaraan voorafgaande jaar. De ministeriële regeling waarmee de hoogte van het wettelijk collegegeld 2023/2024 is vastgesteld is op 10 oktober 2022 in de Staatscourant gepubliceerd3.
De verwachting is dat, met de nieuwe berekeningswijze, de indexatiesystematiek minder gevoelig is voor incidentele pieken en dalen van de inflatie.
Wat is de uiterlijke termijn waarop het collegegeld vastgesteld moet worden?
De uiterlijke termijn waarop het collegegeld vastgesteld moet worden is vóór 1 november voorafgaand aan het studiejaar waarvoor het aangepaste collegegeld zal gelden. Voor studiejaar 2023/2024 is dat 1 november 2022.
Bent u bereid om, vooruitlopend op de aangepaste inflatieberekening van het CBS, het collegegeld minder te laten stijgen?
Het CBS heeft aangegeven te werken aan een nieuwe methode om de energieprijzen te berekenen waardoor de inflatie vermoedelijk lager uitkomt. Het CBS verwacht de nieuwe methode medio 2023 in te kunnen voeren. Het CBS geeft tevens aan dat de reeds gepubliceerde inflatiecijfers bij het moment van overstap naar de nieuwe methode niet worden aangepast.
De nieuwe methode om energieprijzen te berekenen heeft geen invloed op de hoogte van het wettelijk collegegeld voor studiejaar 2023/2024 omdat het collegegeld reeds is vastgesteld, de nieuwe methode naar verwachting pas medio 2023 wordt ingevoerd en de inflatiecijfers waarop het collegegeld 2023/2024 is gebaseerd niet met terugwerkende kracht zullen worden aangepast.
Het kabinet is bovendien van mening dat er met de herinvoering van de basisbeurs per 2023/2024 en de eenmalige verhoging van de basisbeurs van uitwonende studenten ter tegemoetkoming van de hogere kosten een gebalanceerd pakket ligt voor studenten.
Ik blijf de berichtgeving van het CBS over deze nieuwe berekeningswijze volgen. Indien na de invoering van de nieuwe berekeningsmethode besloten wordt om deze methode te volgen dan zal de aangepaste berekening op zijn vroegst gebruikt kunnen worden bij het bepalen van de hoogte van het collegegeld voor studiejaar 2024/2025.
De uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State over het Cornelius Haga Lyceum |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Raad van State) waarin wordt geoordeeld dat er geen wanbeheer was op het Cornelius Haga Lyceum1? Zo ja, wat vindt u van deze uitspraak?
De uitspraak van de Raad van State is mij bekend. Het geschil draaide om de interpretatie van de wettelijke termen wanbeheer, ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatig handelen. Ik vind het positief dat de Raad van State meer duidelijkheid heeft gegeven over de voorwaarden en limieten van deze begrippen en dat we in toekomstige casuïstiek kunnen terugvallen op deze jurisprudentie.
Specifiek voor de casus rondom het Cornelius Haga Lyceum (hierna: CHL), waarvan de Stichting Islamitisch Onderwijs (hierna: SIO) het bevoegd gezag is, voel ik me gesterkt in de uitspraak van de Raad van State dat er wel degelijk onrechtmatige handelingen zijn gedaan door de toenmalige directeur-bestuurder. Nu SIO de door haar gevraagde helderheid heeft gekregen, is deze langlopende rechtszaak afgesloten en richt SIO zich hopelijk op het geven van goed onderwijs aan de leerlingen van het CHL.
Vindt u dat nu vaststaat dat de verwijten die jegens het Cornelius Haga Lyceum werden gemaakt flagrante leugens waren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om excuses te maken?
Nee. De aantijging dat er leugens zijn verspreid of verwijten zijn gemaakt ten aanzien van CHL of SIO werp ik verre van mij. Aan de beslissing om een aanwijzing te geven aan SIO lagen feitelijke, objectief tot stand gekomen rapporten van de inspectie ten grondslag waarin vele tekortkomingen werden geconstateerd. Zie hiervoor ook mijn antwoorden op de vragen 1, 4 en 5.
Bent u met uw oordelen en maatregelen, gezien de uitspraak van de Raad van State, te hijgerig geweest? Zo nee, waarom niet?
Nee. Mijn ambtsvoorganger heeft op basis van de toen beschikbare informatie terecht ingegrepen. Alleen was – zo bleek uit de uitspraak van de rechtbank in januari 2020 – een aanwijzing niet het juiste instrument.
De vraag is naar mijn mening niet of er te «hijgerig» is gehandeld, maar of er voldoende instrumenten waren om in te grijpen als een bestuurder niet functioneert. Met het wetsvoorstel Uitbreiding bestuurlijk instrumentarium waarover ik uw Kamer in de brieven van 30 mei 2022 en 28 juni 2022 heb geïnformeerd ga ik ervan uit dat ik in een vergelijkbare situatie in het belang van de leerlingen sneller kan ingrijpen.2
Wat leidde ertoe dat u vond dat sprake was van financieel wanbeheer? Met andere woorden: hoe bent u tot dat standpunt gekomen? Hoe reflecteert u nu op dit standpunt, nu de Raad van State heeft geoordeeld dat er geen sprake was van financieel wanbeheer?
De Rechtbank Amsterdam oordeelde (ECLI:NL:RBAMS:2020:226, 20 januari 2020) dat er sprake was van wanbeheer in de zin van ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatig handelen, maar dat de gegeven aanwijzing, te weten het vervangen van het bestuur, in dit geval niet evenredig was. Na deze uitspraak zijn zowel SIO als mijn voorganger in beroep gegaan. Mijn voorganger trok het hoger beroep tegen vernietiging van de aanwijzing om moverende redenen al in.3 SIO gaf bij de zitting aan het oordeel wanbeheer onterecht te vinden. Ook ik heb tijdens de zitting aangegeven dat de onrechtmatigheid van deze uitgaven op zichzelf bezien niet zouden hebben geleid tot de kwalificatie wanbeheer. Met de uitspraak van de Raad van State is het oordeel van de rechtbank Amsterdam herzien.4
Had u kennisgenomen van het conceptonderzoek van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie) uit 2018, waarin werd geconcludeerd dat er geen sprake was van financieel wanbeheer? Waarom koos u voor de meest strenge veroordeling van de school, terwijl de inspectie eerst vond dat er geen sprake was van financieel wanbeheer? Waarom koos u niet voor een andere, zachtere aanpak?
Mijn oordeel baseer ik op vastgestelde rapporten van de inspectie, niet op conceptrapporten. Afgezien van het feit dat ik formeel geen aanwijzing kan geven op basis van een conceptrapport, zou ik dat ook buitengewoon onverstandig vinden.
In dit specifieke geval werden, voordat het conceptrapport definitief werd, zeer zorgelijke signalen ontvangen over onder meer de veiligheid, de onderwijskwaliteit en mogelijke bestuurlijke en financiële tekortkomingen. Op basis daarvan heeft de inspectie terecht besloten het conceptrapport niet vast te stellen en het onderzoek voort te zetten, te verbreden en te verdiepen.
Dit geïntensiveerde onderzoek heeft geleid tot een rapport dat op 29 mei 2019 werd vastgesteld. De conclusies van dit rapport waren ronduit zorgelijk: onder meer op financieel en bestuurlijk vlak, op het gebied van de kwaliteitscultuur en het burgerschapsonderwijs werden tekortkomingen geconstateerd. Hoofdconclusie was dat de inspectie er geen vertrouwen in had «dat het bestuur in de huidige samenstelling in staat zal zijn aan de herstelopdrachten (…) te voldoen» (p. 2).
Omdat de leerlingen van CHL het best mogelijke onderwijs verdienen is vervolgens op 16 september 2019 een bestuurlijke aanwijzing gegeven aan SIO. Het oordeel van de Raad van State op 19 oktober jl. verandert niets aan de conclusie die in 2019 getrokken werd: er waren ernstige tekortkomingen in de onderwijs- en bestuurskwaliteit van CHL en SIO en deze moesten op de kortst mogelijke termijn opgeheven worden, in het belang van leerlingen en medewerkers.
Mijn aanpak is altijd gebaseerd op proportionaliteit, ook bij ernstige tekortkomingen. Dat is ook het «normale proces»: de inspectie constateert tekortkomingen en geeft herstelopdrachten die het bestuur vervolgens oppakt. Deze maatwerk-aanpak staat of valt echter met de bereidwilligheid van het bestuur. Daar was in dit geval geen sprake van. De herstelopdrachten opgenomen in het rapport van 29 mei 2019 zijn – nog steeds – niet geheel uitgevoerd. Wellicht ten overvloede merk ik op dat alle drie de afdelingen zeer zwak zijn en dat het bestuur voor het derde achtereenvolgende jaar onder Aangepast financieel toezicht van de inspectie staat. Bij niet-bereidwillige besturen is een zachtere aanpak zinloos, daar past slechts handhaving.
Heeft u ook kennisgenomen van het oordeel van de Raad van State dat er evenmin sprake was van ongerechtvaardigde verrijking? Kunt u reflecteren op deze uitspraak en uw rol ten aanzien van dit ongegronde verwijt?
Ja. Het oordeel van de Raad van State van 19 oktober jl. dat er geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking is gebaseerd op de constatering dat de onrechtmatige bestedingen zijn terugbetaald. Dit kon de inspectie niet vaststellen daar de terugbetaling plaatsvond na vaststelling van het rapport in 2019. Er is hier dan ook geen sprake van een ongegrond verwijt. Zie ook mijn antwoord op vraag 7.
Heeft u kennisgenomen van het oordeel van de Raad van State, dat de voormalige bestuurder van het Cornelius Haga Lyceum, de heer S. Atasoy, terecht onkosten had vergoed in de aanloop naar de opening van de school? Waarom was u in de veronderstelling dat deze kosten onrechtmatig waren? Hoe reflecteert u hierop?
De Raad van State oordeelt dat de inspectie terecht heeft geoordeeld dat de vergoeding van kosten aan de voormalig bestuurder onrechtmatig waren. De uitspraak geeft helder aan dat uitgaven voor de daadwerkelijke start van de school onrechtmatig zijn. Deze onrechtmatige uitgaven worden teruggevorderd.
De inspectie heeft in haar rapport van 29 mei 2019 geconstateerd dat voorafgaand aan de start van de school kosten zijn gemaakt die zijn voorgeschoten door de toenmalige directeur-bestuurder. Het oordeel van de inspectie luidde destijds dat deze uitgaven niet overeenkwamen met de bestedingsmogelijkheden zoals genoemd in de wet en derhalve onrechtmatig zijn. Dit oordeel is nu bevestigd door uitspraak van 19 oktober jl. van de Raad van State. Door de uitgaven ten laste te brengen van de reguliere bekostiging in het jaar 2017 heeft SIO onrechtmatig gehandeld;er was evenwel geen sprake van onrechtmatig handelen zoals bedoeld in artikel 103g, tweede lid, aanhef en onder d, van de WVO.
Welke lering gaat u trekken uit deze uitspraak?
Leerpunt van het geheel is dat het niet mogelijk zou moeten zijn dat een incapabel bestuur in staat is een school te stichten dan wel voor langere tijd te besturen. Het duurt – nog steeds – te lang om een bestuur dat bewezen niet functioneert te vervangen. Met een kwaliteitstoets wordt nu voor de stichting een nieuwe school onderzocht of het bestuur in staat wordt geacht een school adequaat te besturen. Het wetsvoorstel Uitbreiding bestuurlijk instrumentarium biedt meer ruimte om dan in te grijpen. De school is er voor de leerlingen, niet voor het bestuur.
Bent u bereid om excuses te maken aan het bestuur van het Cornelius Haga Lyceum? Zo nee, waarom niet?
Nee, excuses zijn niet aan de orde. Er is sprake geweest van een zorgvuldig proces. Zie mijn antwoorden op vragen 2, 3, 4 en 5.
Hoe kan het dat, na de onterechte beschuldiging van banden met het Kaukasus Emiraat en met «salafistische aanjagers», er zo veel fouten zijn gemaakt in deze casus? Erkent u dat fout op fout is gestapeld?
De kwalificaties dat «er zo veel fouten zijn gemaakt» en dat «fout op fout is gestapeld» in deze casus herken ik niet. Zie verder mijn antwoord op vragen 4, 5 en 8.
Welke maatregelen gaat u nemen om deze fouten in het vervolg te voorkomen?
Zie antwoord vraag 10.
Beseft u dat uw handelen mede heeft geleid tot gevoelens van onbegrip van en uitsluiting bij een grote groep mensen? Zo nee, waarom niet? Wat gaat u doen om deze gevoelens weg te nemen?
Ja, ik ben er mij bewust dat als – objectief – wordt vastgesteld dat er sprake is van onrechtmatig handelen het verwijt kan klinken dat deze vaststelling specifiek gericht is op een bepaalde groep. Bij de SIO is en wordt door de inspectie vastgesteld of aan de wettelijke eisen voldaan. Dat was en is nog steeds niet het geval. Gevoelens van onbegrip, hoe begrijpelijk wellicht ook, leveren dan geen bijdrage aan de verbetering van het onderwijs. De vraag waar het naar mijn menig om draait is of de kwaliteit van onderwijs of bestuur ondermaats is. Dan moeten scholen, ouders, besturen, inspectie en ministerie er alles aan doen om op de kortst mogelijke termijn de kwaliteit weer op orde te krijgen. Dat zijn we verplicht aan de leerlingen. Gevoelens kunnen geen reden zijn om niet in te grijpen wanneer dat nodig is.
Deelt u het standpunt dat de huidige problemen op de islamitische school direct te herleiden zijn naar de wijze waarop verschillende overheden hebben gehandeld?
Nee. De huidige problematiek op het CHL is het gevolg van keuzes die het bestuur heeft gemaakt. In 2023 wordt door de inspectie herstelonderzoek uitgevoerd. Vanuit het continuïteitstoezicht monitort de inspectie tevens de financiële ontwikkelingen en de voortgang van de uitvoering van de maatregelen voor financieel herstel. Ik spoor de school en het bestuur aan om nog bestaande tekortkomingen op de kortst mogelijke termijn te herstellen, zodat de leerlingen van het CHL het onderwijs krijgen dat ze verdienen.
Beseft u dat de overheid de school onterecht heeft gestigmatiseerd?
Er zijn door de inspectie de afgelopen jaren tekortkomingen geconstateerd, overeenkomstige herstelopdrachten gegeven en (herstel)onderzoeken uitgevoerd. Ook is op basis van uiterst zorgelijke signalen en oordelen vanuit de inspectie een bestuurlijke aanwijzing gegeven aan SIO, die bij nader inzien door de rechtbank als disproportioneel beschouwd werd. In dit alles zie ik geen aanleiding om te spreken van stigmatisering.
Is, net zoals bij het toeslagenschandaal, sprake geweest van «institutionele vooringenomenheid»? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie geen enkel reden om te veronderstellen dat er bij SIO sprake was van institutionele vooringenomenheid. Voor alle scholen gelden ongeacht de grondslag dezelfde eisen. De onafhankelijke werkwijze van de inspectie garandeert een onbevooroordeeld en objectief toezicht op alle scholen in Nederland. Het onderzoek voorafgaand aan de rapporten van de inspectie is (zoals altijd) objectief en onafhankelijk uitgevoerd.
Bent u bereid om deze casus extern te laten onderzoeken om uit te sluiten dat sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik zie hier geen aanleiding toe. Zie mijn antwoord op vraag 15.
Het nieuwsbericht dat duizenden basisschoolleerlingen in Overijssel insecten in een lespakket over duurzame en gezonde voeding, aangeboden kregen |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het nieuwsbericht «Meelworm op het men in lespakket honderd basisscholen in Overijssel», waarbij duizenden basisschoolleerlingen afgelopen week meelwormen en andere insecten in een lespakket aangeboden kregen?1
Ja.
Kunt u uitgebreid beschrijven hoe dit experiment tot stand is gekomen, wat het doel is en wie dit geïnitieerd heeft?
Nee. Het gaat hierbij om een lespakket dat ontwikkeld is door Wageningen University & Research. De rijksoverheid was niet betrokken bij dit initiatief. Ik heb daarom verder geen zicht op hoe dit experiment tot stand is gekomen.
Hebben ouders, leerkrachten en leerlingen hier zeggenschap in gehad en zo ja, is de beslissing om insecten te verstrekken aan jonge leerlingen democratisch tot stand gekomen?
De scholen hebben de vrijheid om vanuit eigen onderwijskundige visie en verantwoordelijkheid doordachte keuzes te maken om bepaalde lesmaterialen te beoordelen, gebruiken en (maatschappelijke) organisaties en/of gastsprekers uit te nodigen. De school is verantwoordelijk voor het onderwijsaanbod, wanneer leerlingen of ouders daar ideeën bij of klachten over hebben, kan dit ter sprake komen in de medezeggenschap of in de formele klachtenprocedure van de school.
Bent u op de hoogte van het feit dat het eten van insecten geen onschuldig experiment is, dat er wetenschappelijke onderzoeken bestaan die het gevaar van het consumeren van insecten onderschrijven, zoals mogelijke allergieën voor histamine2 en bacteriën, en dat deze juist bij kinderen nog extremer kunnen werken vanwege hun lagere lichaamsmassa?
De inhoud van lesmateriaal is de verantwoordelijkheid van de samensteller ervan, en de keuze er al dan niet gebruik van te maken is aan de school. Aangezien Wageningen University & Research betrokken was bij de ontwikkeling van de lespakketten waar u aan refereert, ga ik ervan uit dat zij alle kennis in bezit hadden om een veilig lespakket te ontwikkelen.
Erkent u dat, ook al zullen kinderen misschien formeel niet gedwongen worden om deze insecten te eten, dat door de enorme groepsdruk die (jonge) kinderen ervaren op school en in groepen, dit in feite toch als dwang aangemerkt kan worden?
Besturen, scholen en leraren zijn verantwoordelijk voor de beoordeling van, en aanspreekbaar op, de kwaliteit van door hen gebruikte lesmaterialen ook als die worden georganiseerd of gefaciliteerd door derden, zoals bedrijven of (maatschappelijke) sectoren. Er zijn verschillende afwegings-mechanismen om ervoor te zorgen dat dit gebeurt op een manier die bij de school past en uiteraard ook binnen de grenzen van de wet.
Hierbij spelen met name ook het interne toezicht en de medezeggenschap een rol. De inspectie houdt toezicht op het onderwijs, inclusief door derden georganiseerde of gefaciliteerde elementen van onderwijs die binnen de wettelijke onderwijstijd onder de verantwoordelijkheid van de school plaatsvinden. Als de inspectie signalen krijgt dat er zaken gebeuren die mogelijk strijdig zijn met de wet- en regelgeving, dan kan de inspectie het schoolbestuur daarop aanspreken.
Ik ga ervan uit dat leerkrachten alles eraan doen om een veilige sfeer te creëren in de klas en ik vertrouw erop dat bij het aanbieden van dit specifieke lespakket niet anders is gehandeld.
Vindt u ook dat dergelijke buitengewone experimenten strijdig zijn met uw eigen uitgangspunten, zoals beschreven in uw brief van 4 maart 2022 Veilig en vrij onderwijs, die begint met: «Elke leerling moet zich vrij en veilig kunnen voelen op school»?3
Zie antwoord vraag 5.
Bent u op de hoogte van het feit dat insecten eten in zijn geheel niet populair is en dat het getal van 2 miljard mensen die het wereldwijd al zouden eten, volgens de Wageningse onderzoeker Arnold van Huis sterk naar beneden moet worden bijgesteld4? Weet u dat de meeste restaurants in Nederland die insecten serveerden, inmiddels zijn gestopt omdat er geen interesse is? Waarom wordt dit dan toch opgedrongen aan kinderen?
Zie antwoord vraag 5.
Eet u zelf insecten en zo ja, welke?
Ik eet weleens een roze koek, en meen dat voor het glazuur gebruik wordt gemaakt van luizen. In dat kader moet ik deze vraag met «ja» beantwoorden.
Het artikel ‘Studentgegevens ondanks kritiek massaal in de Amerikaanse cloud gezet’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Studentgegevens ondanks kritiek massaal in de Amerikaanse cloud gezet»?1
Ja.
Heeft u, in het kader van kennisveiligheid en als stelselverantwoordelijke, eigen gegevens over de aard en omvang van cloudgebruik door universiteiten? Komen die overeen met de gegevens die deze internationale studie heeft gevonden?
Eigen gegevens over het cloudgebruik door universiteiten heb ik niet. Instellingen zijn zelf eigenaar van data en «verwerkingsverantwoordelijke» zoals bedoeld in de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Ze zijn dan ook vrij en zelf verantwoordelijk voor het vormgeven en aangaan van samenwerkingen op het gebied van ICT en het gebruik van clouddiensten. Instellingen moeten zeer zorgvuldig met persoonsgegevens omgaan en zij moeten de juiste technische en organisatorische maatregelen nemen om risico’s voor betrokkenen zoveel mogelijk te beperken. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP), waarin ook bepalingen over het verstrekken van data aan derde landen zijn opgenomen, ziet toe op de zorgvuldige omgang met persoonsgegevens in het onderwijs. Wanneer een derde partij wordt ingezet bij de verwerking van persoonsgegevens, zal elke instelling zich ervan moeten vergewissen dat zij enkel een beroep doet op partijen die voldoende waarborgen bieden, om zo te kunnen voldoen aan de vereisten van de AVG. De AP ziet toe op de zorgvuldige omgang met persoonsgegevens in het onderwijs.
Bent u het eens met de auteur en de stellers van eerdere noodkreten vanuit universiteiten en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), dat het risicovol is om universiteiten afhankelijk te laten zijn van techbedrijven voor hun gegevensbeheer?
Het kabinet is zich bewust van de risico’s die voortkomen uit de afhankelijkheid en marktmacht van grote IT dienstverleners. Juist omdat we de mogelijke risico’s erkennen, zetten we als kabinet in op goede risicoanalyses en de bevordering van concurrentie. Ook brengen we ons beleid en dat van het veld in lijn met Europese Verordeningen op dit gebied, waaronder de Cyber Security Act. Zie voor meer details de antwoorden op de volgende vragen.
In mijn kamerbrief van 14 juli 2022, over het verhogen van digitale veiligheid in onderwijs en onderzoek2, ga ik dieper in op hoe wij de sector bij hun digitale veiligheid ondersteunen, wat niet wegneemt dat zij daar uiteindelijk zelf verantwoordelijk voor zijn. Zo faciliteren wij Data Protection Impact Assessments (DPIA’s), op producten die in het onderwijs veel gebruikt worden. Daarmee geeft het kabinet uitvoering aan de motie van de leden Kwint en Van Meenen.3 Door de DPIA’s kunnen instellingen beter geïnformeerde keuzes maken over de privacy van leerlingen en studenten. De DPIA’s, waarbij de instellingen worden ondersteund door SURF, sluiten aan op het advies van de AP.
Een eerder uitgevoerde DPIA van Microsoft maakte ook duidelijk dat er voor het gebruik van bepaalde Microsoft-producten geen grote risico’s overblijven, mits de gebruiker een aantal mitigerende maatregelen neemt. Bij het assessment van Google zijn privacyrisico’s geconstateerd, met name over hun omgang met metadata. Vervolgens zijn met Google afspraken gemaakt over het mitigeren van deze geconstateerde risico’s. In algemene zin is het beheersen van risico’s ook een essentieel onderdeel in de Nederlandse Cybersecuritystrategie (NLCS) 2022–2028 die recent is gepubliceerd.4
Verder is op 11 mei 2022 het «Referentiekader privacy en ethiek voor studiedata» voor verantwoord gebruik van studiedata gepubliceerd. Hierin zijn gezamenlijke kaders bepaald die zorgvuldige omgang met studiedata en studentgegevens bevorderen. Het referentiekader is omarmd door de VH en UNL.
Vindt u dat hierin een risico schuilt op misbruik van data van studenten en docenten door Big Tech?
Het gebruik van clouddiensten is sterk groeiend vanwege de voordelen die het biedt. Er zijn internationaal vele aanbieders en ook SURF biedt een mix van eigen clouddiensten en aanbod van marktpartijen. Het is afhankelijk van de leverancier en de contractbepalingen of de privacy van gebruikers in het geding zou zijn of niet. Net als bij andere vormen van uitbesteding is het nodig de voordelen, nadelen en de risico’s af te wegen.
Als onderwijsinstellingen voor een bepaald platform kiezen, zijn zij verantwoordelijk voor een zorgvuldige omgang met de persoonsgegevens van leerlingen, studenten en docenten en de naleving van privacywetgeving, waarvan de AVG de belangrijkste is. Instellingen moeten onder meer zorgdragen voor het opstellen van informatiebeveiligings- en privacybeleid, de aanstelling van een functionaris voor de gegevensbescherming, de inrichting van toegangs- en beheerrechten in ICT-systemen, de logging hiervan, de uitvoering van risicoanalyses (waarbij prioriteit wordt gegeven aan het analyseren van de diensten die op grote schaal worden gebruikt) en het afsluiten van verwerkersovereenkomsten met leveranciers.5 SURF ondersteunt de instellingen bij het maken van deze afwegingen en ook in de NLCS wordt de uitvoering van risicoanalyses gestimuleerd. De AP kan op verzoek een advies geven en houdt toezicht op de naleving van de wettelijke regels voor bescherming van persoonsgegevens.
Ziet u daarnaast een risico op te grote economische afhankelijkheid van universiteiten van Big Tech?
Het kabinet is zich bewust van de risico’s die voortkomen uit de marktmacht van grote IT dienstverleners. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft recent een marktstudie uitgevoerd naar de markt voor clouddiensten.6De ACM benoemt daarin het ingesloten raken van gebruikers (lock-in effecten) als een van de belangrijkste risico’s in deze markt. Daarnaast benoemt de ACM dat de grootste actieve spelers op de markt verschillende diensten aanbieden in de keten, waarmee het moeilijk concurreren is voor kleinere aanbieders van clouddiensten. En doordat het voor gebruikers moeilijk is om over te stappen naar een andere aanbieder en er steeds minder aanbieders zijn, worden ze steeds afhankelijker van de aanbieder. Dit geldt voor burgers en voor universiteiten. Hierdoor heeft de aanbieder van clouddiensten op de langere termijn minder prikkels om betere of goedkopere diensten aan te bieden. Mede vanwege dit risico zet Nederland zich al langer in voor meer concurrentie in digitale markten, waaronder de markt voor clouddiensten. Daar ga ik dieper op in bij vraag negen.
Bent u zich bewust van het spionagerisico dat schuilt in het opslaan van onderzoeksgegevens in systemen die onder wetgeving van een ander land vallen? Welke afspraken zijn gemaakt in het kader van cyberveiligheid met universiteiten over het opslaan van onderzoeksgegevens op deze manier?
Ja, het kabinet is zich van dit risico bewust. Het kan voorkomen dat kennisinstellingen doelwit zijn van spionageactiviteiten. Een aantal staten voert een offensief programma om bijvoorbeeld aan unieke Nederlandse kennis (zoals onderzoeksgegevens) en technologieën te komen. Daarbij is in een aantal, veelal autoritaire staten, een nauwe verwevenheid tussen het bedrijfsleven en de overheid., 7, 8 Deze risico´s adresseert het kabinet met de aanpak Kennisveiligheid en de aanpak Tegengaan Statelijke Dreigingen., 9, 10
In de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit is opgenomen dat kennisinstellingen een zorgplicht hebben voor een werkomgeving waarin goed onderzoek gewaarborgd wordt. Databeheer wordt daarin expliciet genoemd. Bovendien is in de Nationale Leidraad Kennisveiligheid ook een hoofdstuk over digitale beschermingsmaatregelen en cyberveiligheid opgenomen. Zo worden instellingen die met sensitieve onderzoeksdata of resultaten werken gewezen op het nemen van maatregelen op het gebied van rubricering, autorisatie en de implementatie van specifieke organisatorische en technologische (veiligheids-) maatregelen.
Zijn er specifiek afspraken die voorkomen dat kennis uit gevoelige kennisdomeinen, zoals in het geval van dual-use-producten, op die manier worden opgeslagen? Zo nee, bent u bezig met het opstellen van afspraken?
Ja, zulke afspraken zijn gemaakt door mijn collega M.BHOS van BZ. Navraag bij haar leert dat de overdracht van dual-use-software en -technologie naar buiten het douanegebied van de Europese Unie aan exportcontrole wordt onderworpen. Dit staat in de herziene EU dual-use-verordening 2021/821. Hieronder wordt onder andere (en niet uitsluitend) overdracht via de cloud verstaan. De wijze waarop deze controle kan en zou moeten plaatsvinden, is momenteel onderdeel van besprekingen in EU-verband over de implementatie van de dual-use-verordening.
Nederland heeft reeds beleid omtrent export via de cloud geïmplementeerd. Voor de export vanuit Nederland van dual-use-kennis en -technologie gelden dezelfde regels als voor de export van goederen en apparatuur. Aan de opslag van dual-use-technologie worden daarom ook specifieke eisen gesteld. Deze informatie moet volgens de industriestandaarden worden opgeslagen. Deze industriestandaarden zijn bedoeld om de onrechtmatige toegang tot deze data te voorkomen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft hierover een factsheet11 opgesteld voor het bedrijfsleven en is hierover blijvend in gesprek met de industrie.
Op welke manier is een beheersing van bovengenoemde risico’s verwerkt in de nieuwe aanpak kennisveiligheid voor het hoger onderwijs?
De aanpak kennisveiligheid bestaat uit een palet aan beleidsmaatregelen die elkaar aanvullen. Een van de maatregelen is de Nationale Leidraad Kennisveiligheid, waarin de bovengenoemde risico’s en de mitigatie daarvan wordt behandeld. De Leidraad gaat onder andere in op het toetsen en inschatten van risico’s, risicomanagement en cyberveiligheid. Eind dit jaar gaat een externe audit van start om bij de universiteiten en hogescholen om te toetsen hoe ver zij zijn met de implementatie van de Leidraad. Zie ook mijn antwoord bij vraag 9.
Welke stappen onderneemt u om economische onafhankelijkheid en kennisveiligheid te borgen?
Ik zal in het onderstaande antwoord eerst ingaan op kennisveiligheid en daarna economische afhankelijkheid.
De maatregelen op het gebied van kennisveiligheid zijn te verdelen in drie onderdelen. Ten eerste zet het kabinet in op het versterken van bewustzijn bij en zelfregulering door de kennisinstellingen. De rijksoverheid heeft samen met kennisinstellingen de Nationale Leidraad Kennisveiligheid opgesteld. Over de implementatie van de maatregelen in deze leidraad zijn afspraken gemaakt in het bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap. Onderdeel van die afspraken is dat kennisinstellingen op systematische wijze risicoanalyses uitvoeren op kennisveiligheid, waarna zij rapporteren aan hun Raden van Toezicht. Ik spreek vervolgens met de Raden van Toezicht gezamenlijk over de bevindingen. Op de implementatie van de Leidraad, waar de risicoanalyse onderdeel van uitmaakt, wordt een externe audit uitgevoerd. Ook het Rijksbrede Loket Kennisveiligheid en de bestuurlijke kennisveiligheidsdialoog dragen bij aan bewustwording en zelfregulering op dit thema.
Ten tweede zet het kabinet in op het instellen van een toetsingsmechanisme voor de meest sensitieve kennisgebieden. Zoals in de laatste voortgangsrapportage over kennisveiligheid al werd aangekondigd, zal het toetsingskader op zijn vroegst in 2023 in werking treden, gezien invoering van de maatregel complex en ingrijpend is. Het kabinet onderstreept daarbij het belang van zorgvuldigheid en van draagvlak onder de Nederlandse kennisinstellingen.
Ten derde zet het kabinet in, met gelijkgezinde landen, op afstemming en samenwerking in de EU en internationaal op het gebied van kennisveiligheid. Eind dit jaar ontvangt de Kamer een brief waarin de voortgang van de kennisveiligheidsmaatregelen wordt geschetst.
Op het gebied van economische afhankelijkheid heeft het kabinet zich de afgelopen jaren sterk gemaakt voor het aanpakken van de macht van Big Tech, via inzet voor de Digital Markets Act (DMA). De DMA gaat gelden voor poortwachters, dit zijn platforms waar gebruikers niet of nauwelijks meer omheen kunnen. Deze Europese regelgeving heeft als doel om gebruikers te beschermen en te zorgen voor meer concurrentie op digitale markten. De DMA zal onder andere voor clouddiensten gaan gelden en bevat diverse verplichtingen waar poortwachters die clouddiensten aanbieden zich aan moeten houden. Poortwachters mogen bijvoorbeeld de mogelijkheid voor gebruikers van clouddiensten om over te stappen naar een andere aanbieder niet belemmeren. In een marktstudie naar de markt voor clouddiensten noemt de ACM de DMA als een van de instrumenten die kan bijdragen aan het verminderen van afhankelijkheid en het stimuleren van concurrentie in de cloudmarkt.12 De DMA is in september aangenomen door het Europees Parlement en de Raad. Vanaf 2024 zullen de verplichtingen uit de DMA gaan gelden voor aangewezen poortwachters.
Ook de aankomende Dataverordening zal naar verwachting bijdragen aan concurrentie in de cloudmarkt, door het wegnemen van financiële, contractuele en technische barrières om tussen clouddiensten over te stappen. Nederland zet hier ook op in bij de onderhandelingen over de Dataverordening. Het verlagen van deze barrières zal op den duur de economische en strategische positie van Nederland en Europa versterken. Er wordt ook geïnvesteerd in de ontwikkeling van alternatieve cloudoplossingen via bijvoorbeeld de IPCEI Cloud Infrastructure and Services.
Daarnaast heeft mijn voorganger de Europese Commissie verzocht om de ontwikkeling van openbare opensource alternatieven voor grote particuliere digitale platforms te ondersteunen.13 Vooralsnog heeft dit in EU-verband niet tot concrete vervolgacties op onderwijsgebied geleid.14 Nederland zal hiervoor aandacht blijven vragen. Ook zal Nederland een gezonde(re) marktwerking, publieke waarden en onderwijskwaliteit blijven agenderen in het Europese debat.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en tevens meenemen in de update over de nieuwe aanpak kennisveiligheid die is toegezegd voor het einde van dit jaar?
Ja.
Kunt u de vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Grote energieleverancier in de problemen; scholen ongerust’ |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Grote energieleverancier in de problemen; scholen ongerust»?1
Ja.
Heeft u eerder deze zorgwekkende signalen ontvangen over energieleverancier DEVP en heeft dit al geleid tot stappen van uw kant? Zo ja, welke?
Naar aanleiding van de berichtgeving is navraag gedaan bij DVEP. Zij melden mij dat zij het invoeren van de BTW-wijziging heeft aangegrepen om het facturatiesysteem te verbeteren. Hierdoor is helaas een vertraging in de facturatie opgetreden en zijn achterstanden ontstaan. De facturering loopt inmiddels weer en de achterstanden worden zo snel mogelijk weggewerkt.
Kunt u nader toelichten wat uws inziens de aanleiding is voor het niet meer versturen van facturen en de klantenstop van de energieleverancier?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u contact opnemen met de Autoriteit Consument en Markt en hen nogmaals vragen te interveniëren gezien de stroeve communicatie met de energieleverancier en het grote belang dat zij vormen voor scholen en gemeenten in de energielevering?
Het kabinet heeft de ACM op deze casus geattendeerd. De ACM heeft aangegeven de signalen te herkennen. Organisatorische problemen bij een leverancier zijn voor de ACM een belangrijk signaal en kunnen aanleiding zijn voor het instellen van verder onderzoek en het doen van een interventie. De ACM doet echter geen uitspraken over al dan niet lopende onderzoeken naar specifieke leveranciers.
Hoe zeker kunt u stellen dat er op dit moment geen leveranciers dreigen failliet te gaan?
Het kan nooit met totale zekerheid gezegd worden dat er geen faillissementen dreigen voor energieleveranciers. Er is op dit moment veel onzekerheid over de ontwikkeling van de energiemarkten. De ACM geeft desgevraagd aan geen signalen te hebben dat er leveranciers in acute betalingsproblemen verkeren. Dat betekent niet dat er geen financiële risico’s zijn op langere termijn. De ACM heeft een nadere uitvraag gedaan onder vergunninghoudende leveranciers om de financiële positie van deze leveranciers beter in kaart te brengen. Als er acuut problemen bekend worden zal de ACM daarop ingrijpen met verscherpt toezicht. De onderneming zal dan in een herstelplan moeten aantonen weer te kunnen gaan voldoen aan de financiële eisen en dit plan ook moeten uitvoeren. De ACM zal daarop dan ook toezien.
Heeft u een plan klaarliggen voor het noodscenario dat DEVP failliet gaat en 80 procent van de scholen in Nederland zonder energie komt te zitten? Zo ja, kunt u deze doen toekomen aan de Kamer? Zo nee, wanneer kunt u een dergelijk noodplan klaar hebben?
Er ligt binnen het Rijk geen noodplan klaar. Regel in algemene zin is, dus niet alleen voor het onderwijs, dat kleinverbruikers bij een faillissement verplicht worden herverdeeld onder andere energieleveranciers. Die regel is er niet voor grootverbruikers, zij moeten zelf op zoek naar een nieuwe leverancier. DVEP heeft gemeld dat het merendeel van de scholen dat een leveringscontract heeft bij DVEP kleinverbruiker is.
Zegt u toe de financiële gevolgen te compenseren in het geval dat scholen moeten overstappen naar andere energieleveranciers, gezien de hoge kosten die dergelijke overstappen momenteel betekenen?
Bij de Algemene Politieke Beschouwingen is de motie Paternotte2 aangenomen die het kabinet verzoekt te kijken naar gerichte ondersteuning van scholen en culturele instellingen. Met de Najaarsnota 2022 is de Kamer geïnformeerd over de opvolging van deze motie. Bij de Voorjaarsnota 2023 komt er een extra prijsbijstelling over 2022. Voor heel OCW is de inschatting nu dat het om een bedrag in de orde van grootte van € 400 miljoen gaan. Het precieze bedrag wordt in het voorjaar 2023 vastgesteld wanneer de meest recente inflatiecijfers bekend zijn. Er wordt nog onderzocht of er ook een (beperkte) noodregeling nodig is voor instellingen die te maken hebben met uitschieters van de energielasten en hoe dat gedekt kan worden binnen de OCW-begroting. Hiervoor kan er in ieder geval worden geschoven met de middelen uit de extra prijsbijstelling. Daarnaast blijft gelden dat instellingen die in acute liquiditeitsproblemen komen zich kunnen melden bij DUO om gezamenlijk naar een oplossing te zoeken. Instellingen uit het primair en voortgezet onderwijs kunnen contact opnemen met ico@duo.nl. Voor telefonisch contact kunnen instellingen uit het primair onderwijs bellen naar 070–7575111 en instellingen uit het voortgezet onderwijs naar 070–7575122.
Welke financiële impact is te verwachten voor scholen en gemeenten, aangezien er sinds mei niet meer geïnd is en de achterstallige betalingen wellicht vele malen hoger zijn dan de bedragen die zijn gereserveerd?
De scholen die nu geen facturen ontvangen weten wat de hoogte hiervan is. Zij hebben immers een vast contract met DVEP. Zij moeten dus de maandbedragen reserveren en zij ontvangen hiervoor binnenkort een factuur.
Het artikel van AD VALVAS ‘Chinese promovendi in Nederland moeten trouw beloven aan de communistische partij’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Chinese promovendi in Nederland moeten trouw beloven aan de communistische partij»?1
Ja.
Klopt het dat de Chinese Communistische partij aan promovendi afkomstig uit China oplegt dat ze zich moeten houden aan de partijlijn en dat ze na hun PhD moeten terugkeren naar China?
In algemene zin geldt dat de Chinese overheid veel invloed kan uitoefenen op haar burgers. Momenteel hebben de universiteiten de aandachtspunten rond dit beursprogramma dan ook hoog op de agenda staan, mede vanwege een verkenning van Universiteiten van Nederland naar de mogelijkheden voor het stellen van basisvoorwaarden voor internationale promovendibeursverstrekkers.
Voor zover mij bekend is partijlidmaatschap van de Chinese Communistische Partij (CCP) geen vereiste om deze staatsbeurs te kunnen ontvangen. Wel wordt de eis gesteld dat zij na hun PhD moeten terugkeren naar China.
Vindt u dit, als dit klopt, onacceptabel?
Dit type beurs wordt uitbetaald door het zendland. In dit geval is dit China. Het zendland stelt de voorwaarden voor ontvangst van de beurs. Een verplichting om naar het thuisland terug te keren geldt wereldwijd voor meerdere beurzenprogramma’s, zo ook in dit geval. Toch is het denkbaar dat binnen het kader van het Chinese beurzenprogramma een dergelijke voorwaarde ook kan worden gemotiveerd vanuit het belang van kennisverwerving door de Chinese staat.
Om ongewenste kennisoverdracht tegen te gaan heb ik maatregelen genomen ter bevordering van kennisveiligheid. Deze maatregelen zien op het beschermen van academische kernwaarden en vragen van universiteiten dat zij potentiële risico’s op dit thema in beeld hebben, inschatten en managen. Daarvoor moeten instellingen hun sensitieve kennisgebieden kennen, kunnen zij inschattingen maken ten aanzien van een risicoprofiel van een land, en kunnen zij informatie vergaren over de kennisinstellingen waar iemand aan is verbonden (geweest) en het onderzoek dat daar is uitgevoerd. De vormgeving en uitvoering van dit type due diligence is onderdeel van de implementatie van de leidraad kennisveiligheid die begin dit jaar is uitgebracht. Bij de vormgeving van het kennisveiligheidsbeleid binnen de instellingen kunnen universiteiten gebruikmaken van het loket kennisveiligheid voor zowel advisering als expertise rond samenwerkingen met buitenlandse kennisinstellingen. Ook heb ik eerder aangekondigd dat dit kabinet een toetsingskader wil introduceren om ongewenste kennis- en technologieoverdracht te voorkomen. Het gaat hierbij om de toetsing van individuen die toegang willen tot kennisgebieden waarop de risico’s voor de nationale veiligheid het grootst zijn. Zoals eerder aan uw Kamer toegezegd, ontvangt u voor de kerst een voortgangsbrief op het thema kennisveiligheid waarin de voortgang op de verschillende onderdelen wordt geschetst.
Als dit klopt, vindt u dat dit bewijst dat promovendi afkomstig uit China niet vrij zijn om zelf te bepalen hoe ze zich verhouden tot hun overheid, of ze dat nu willen of niet? Zo nee, waarom niet?
De precieze mate van invloed die de Chinese overheid uitoefent op individuele promovendi is moeilijk vast te stellen. Het is daarom belangrijk dat universiteiten verstandige risico-inschattingen maken. Zie ook genoemde maatregelen bij antwoord 3.
Bent u van mening dat dit dus nooit kan betekenen dat het toetsen van studenten, medewerkers, onderzoekers/promovendi afkomstig uit China «stigmatiserend' zou zijn, zoals wel binnen onderwijsinstellingen wordt gedacht, maar dat het realistisch is te veronderstellen dat zij niet vrij zijn alle keuzes zelf te maken?
Ondanks dat het realistisch is om te veronderstellen dat er door de Chinese overheid invloed wordt uitgeoefend, betekent dat niet dat er helemaal geen samenwerking kan worden aangegaan met onderzoekers uit dat land. De maatregelen op het gebied van kennisveiligheid zijn daarom in de basis landenneutraal.
Weet u of andere universiteiten het goede voorbeeld van de Erasmus universiteit, die de bursalen beter wil toetsen, willen overnemen dan wel hiermee bezig zijn?2 Zo nee, vindt u dat dit nagegaan moet worden, zeker gezien het feit dat een universiteitsbestuur onlangs bleek te denken dat Chinese overheidsinvloed op universiteiten en studenten/promovendi vergelijkbaar is met die in Nederland?3
Onderdeel van het kennisveiligheidsbeleid is dat universiteiten risicoanalyses uitvoeren ten aanzien van bestaande en nieuwe samenwerkingen om eventuele risico’s of punten van zorg in beeld te krijgen en te mitigeren. Instellingen doen dit als onderdeel van de implementatie van de nationale leidraad kennisveiligheid waar in 2023 een externe audit op zal plaatsvinden. Daarover wordt uw Kamer lopende het jaar geïnformeerd. Daarnaast heeft mijn ministerie contact met de Nederlandse universiteiten over allerlei vormen van internationale samenwerking, waaronder die met China.
Daarbij wordt ook over CSC-beurzen gesproken en nog belangrijker, de universiteiten hebben dit onderwerp hoog op de agenda staan en wisselen onderling tips en best practices uit. Het vraagstuk rondom CSC-beurzen maakt onder andere onderdeel uit van een verkenning door Universiteiten van Nederland naar de mogelijkheden voor het stellen van basisvoorwaarden voor internationale promovendibeursverstrekkers. Hierbij is aandacht voor het levensonderhoud van internationale promovendi, fundamentele juridische- en veiligheidsaspecten, maar ook de borging van academische kernwaarden. Ik volg de plannen van de universiteiten met veel belangstelling.
Bent u van mening dat een verplichte terugkeer van promovendi niet zou stroken met een talentstrategie waarbij we wel degelijk graag briljante wetenschappers uit China willen uitnodigen waar dat veilig is, maar vervolgens ook willen dat ze blijven om hier van meerwaarde te zijn?
Daar waar wetenschap veilig en vrij beoefend kan worden, staat Nederland open voor talentvolle onderzoekers uit andere landen, waaronder uit China. Echter, het is niet per se de intentie of de verwachting dat alle promovendi hier hun hele werkzame leven blijven. Een promovendus biedt ook al meerwaarde gedurende het promotietraject.
Kunt u de antwoorden op deze vragen meenemen in de update aan de Kamer over de nieuwe aanpak voor kennisveiligheid die is toegezegd en die is voorzien voor eind 2022?
Zoals eerder vermeld, ontvangt de Kamer de beantwoording gelijktijdig met de toegezegde voortgangsbrief Kennisveiligheid, welke voor het einde van dit jaar aan de Kamer zal worden verzonden.4
Kunt u de vragen los van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het onderzoek dat JOB MBO deed naar ongebruikte leermiddelen |
|
Peter Kwint , Zohair El Yassini (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB MBO) waaruit blijkt dat 93 procent van de mbo-studenten ongebruikte schoolboeken moet kopen?1
Ik heb kennis genomen van het onderzoek dat is uitgevoerd door JOB MBO. Het is zorgelijk dat mbo-studenten betalen voor leermiddelen die ze uiteindelijk niet gebruiken. Met de sector zijn heldere afspraken gemaakt om dit probleem te adresseren. Ik concludeer helaas dat de afspraken vooralsnog niet hebben geleid tot de gewenste resultaten.
Hoeveel mbo-scholen houden zich op dit moment aan de verplichte terugkoopregeling en bent u bereid om met de scholen in gesprek te gaan die geen terugkoopregeling hanteren?
Na uitvraag is gebleken dat 43 van de 57 mbo-instellingen een regeling voor ongebruikte leermiddelen hebben ingesteld. Van de instellingen die (nog) geen regeling hebben ingesteld zijn er op dit moment zeven bezig met het instellen daarvan. Eén instelling geeft aan geen onderwijsbenodigdheden van de student te vragen maar boeken en licenties te betalen en deze in bruikleen te geven aan de student, een terugkoopregeling is daarom niet aan de orde. Ik zeg hierbij toe in gesprek te gaan met de instellingen die nog geen regeling hebben ingesteld.
Hoe maakt u werk van het onder de aandacht brengen van deze verplichte terugkoopregeling bij studenten?
Iedere instelling moet de regeling ongebruikte leermiddelen breed bekend maken. Ik zal in mijn vervolggesprekken hen oproepen dit te doen. De sectorraad, JOB MBO en OCW hebben recentelijk een brochure «schoolkosten in het mbo» opgesteld waarin studenten worden geïnformeerd over de regeling ongebruikte leermiddelen. Om te zorgen dat meer studenten worden bereikt zal ik informatie over de regeling ongebruikte leermiddelen ook publiceren op de website van de rijksoverheid.
Bent u bereid om één universele terugkoopregeling in het leven te roepen, die geldt op iedere mbo-school, zodat scholen zelf geen onrealistische voorwaarden kunnen stellen?
De verplichting voor het instellen van een regeling ongebruikte leermiddelen geldt sinds vorig studiejaar. Ik vind het in dat opzicht te vroeg om over te gaan tot «één universele terugkoopregeling». De vorm en eisen van de regeling ongebruikte leermiddelen kunnen verschillen. Het is belangrijk dat de voorwaarden redelijk van aard zijn en kunnen rekenen op draagvlak van studenten. Medezeggenschapsraden hebben instemming op het schoolkostenbeleid. Instellingen moeten de regeling ongebruikte leermiddelen dan ook ter instemming aan hun medezeggenschapsraden voorleggen.
Hoe gaat u er samen met scholen en docenten voor zorgen dat boekenlijsten worden herzien, zodat ongebruikt lesmateriaal van deze lijsten verdwijnen?
Ik ga instellingen die nog geen regeling ongebruikte leermiddelen hebben ingesteld aanspreken dit alsnog zo snel mogelijk te doen. Ik verwacht dat de regeling ongebruikte leermiddelen bij iedere instelling ertoe leidt dat een kritische periodieke evaluatie van de leermiddelenlijsten plaatsvindt. Ongebruikte leermiddelen moeten immers door de instelling worden teruggekocht.
Bent u bereid om de motie van de leden El-Yassini en Kwint alsnog uit te voeren?2 Kunt u dit toelichten?
U heeft mij in uw motie gevraagd instellingen wettelijk te verplichten lesmaterialen of boeken die niet worden gebruikt, terug te kopen. Ik constateer dat de meeste instellingen gehoor hebben gegeven aan het instellen van een regeling ongebruikte leermiddelen. De instellingen die dat nog niet hebben gedaan zal ik daarop aanspreken. Wanneer blijkt dat instellingen zich toch niet aan de afspraak houden kan alsnog tot deze stap worden overgegaan.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat MBO van 9 november 2022?
Ja.
Het bericht ‘Stap-subsidieregeling blijkt funest voor kleine opleiders’ |
|
Kiki Hagen (D66), Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Stap-subsidieregeling blijkt funest voor kleine opleiders»?1
Ja, ervan uitgaande dat gedoeld wordt op het Volkskrant artikel «STAP-budget nekt de kleine opleider: geen cursisten meer want bij de buurman is het gratis».2
Is bij de invoering van het STAP-budget specifiek aandacht besteed aan de impact van deze regeling op kleine opleiders? Wat is hier uitgekomen?
De STAP-regeling is een lerende regeling en belangrijk was in de eerste plaats om een divers scholingsaanbod te creëren waaruit burgers konden kiezen. Toelating tot het scholingsregister verloopt in eerste instantie via keurmerken zodat de kwaliteit van het onderwijsaanbod gegarandeerd kan worden. Er is daarbij gekozen voor een ingroeimodel met een gefaseerde instroom van keurmerken zodat dat de uitvoeringssystematiek van het STAP-budget ook niet overbelast zou worden.
Klopt het dat kleine opleiders met geaccrediteerde opleidingen uitgesloten kunnen worden van de STAP-subsidieregeling omdat zij geen keurmerk hebben?
Het klopt dat opleiders en opleidingen uitgesloten kunnen worden als ze niet in het bezit zijn van een keurmerk. Om toegang te krijgen tot het scholingsregister is één van deze 6 erkenningen nodig:
De opleider is erkend door het Ministerie van OCW.
De opleider beschikt over het NRTO-keurmerk.
De opleider biedt opleidingen aan die leiden tot een door het NLQF ingeschaalde kwalificatie.
De opleider is erkend door een sector- en brancheorganisatie.
De opleider is erkend door CEDEO.
De opleider biedt opleidingen aan met CPION-erkenning.
Is een opleider of een opleider niet in het bezit van een van deze zes erkenningen, dan komt hij niet in aanmerking voor de STAP-subsidieregeling. Vanaf 31 oktober jl. kunnen ook andere erkennende organisaties of keurmerken een verzoek indienen voor toelating tot het scholingsregister. De verwachting is dat door de toename in keurmerken en erkennende organisaties die toegang hebben tot het STAP-budget, er meer mogelijkheden zijn voor opleiders om zich aan te sluiten bij een van deze keurmerken.
Wat vindt u ervan dat er een ongelijk speelveld is ontstaan tussen kleine opleiders en grote opleidingsinstituten als gevolg van de voorwaarden om in aanmerking te komen van de STAP-subsidieregeling?
Voor kleine opleiders kan het lastig zijn zich aan te sluiten bij het scholingsregister voor het STAP-budget. Zij zijn vaak niet verbonden aan een keurmerk of erkenning, onder andere omdat zij hiervoor de financiële middelen ontberen of niet kunnen voldoen aan de omzetseis die sommige keurmerken als voorwaarde stellen. De toelating via keurmerken en erkennende instellingen dient om het toezicht op de kwaliteit van de opleider en opleidingen te waarborgen. De keurmerken of erkennende instellingen hebben daarnaast ook een rol in de handhaving van de voorwaarden van de STAP-regeling.
Ik ben me ervan bewust dat de eisen die keurmerken stellen nadelig kunnen zijn voor kleine opleiders. Het is belangrijk dat er een divers scholingsaanbod beschikbaar is voor het STAP-budget en dat ook nieuwe innovatieve (en vaak kleine) opleiders toegang hebben tot scholingsregister STAP. In overleg met het opleidingsveld en brancheorganisaties wordt bekeken hoe we de toegang tot het scholingsregister voor de kleine opleiders kunnen vergemakkelijken, zoals toegezegd aan uw Kamer tijdens het recente commissiedebat Arbeidsmarktbeleid van 20 oktober jl.
Bent u het eens dat het onwenselijk is dat partijen verschillende voorwaarden kunnen hanteren om opleiders erkenning of een keurmerk te geven zodat zij kunnen worden opgenomen in het scholingsregister?
Erkennende organisatie en keurmerken hanteren hun eigen voorwaarden met betrekking tot de kwaliteit van onderwijs. Wel is het gewenst dat zij gemeenschappelijk aan een aantal basisvoorwaarden voldoen. Om het voor erkennende organisaties, keurmerken en brancheorganisaties duidelijk te maken aan welke kwaliteitseisen zij moeten voldoen, is het Raamwerk nieuwe erkenningen ontwikkeld.3 Nieuwe potentiële toetreders kunnen daarin de kwaliteitseisen zien waaraan zij moeten voldoen om in aanmerking te komen voor toelating tot het scholingsregister en hiervoor een verzoek indienen.
Bent u op de hoogte dat een voorwaarde bijvoorbeeld de hoogte van de omzet kan zijn en dat kleine opleiders daar niet aan kunnen voldoen?
Ja, zie ook het antwoord op vraag 4 en 8.
Wanneer is het in het artikel genoemde vernieuwde toetsingskader klaar en treedt het in werking? Welke beleidsopties worden hierin overwogen?
Het Raamwerk nieuwe erkenningen is op 31 oktober jl. gepubliceerd en is gelijk in werking getreden. Vanaf die datum kunnen andere erkennende instellingen, keurmerken en brancheorganisaties een verzoek indienen voor toelating tot het scholingsregister. Het Raamwerk vormt de theoretische onderbouwing en bevat essentiële kwaliteitscriteria, waarmee keurmerken of erkennende instanties beoordelen of opleiders voldoen aan bepaalde kwaliteitscriteria. Toepassing van dit raamwerk zorgt ervoor dat het STAP scholingsregister via de desbetreffende erkenningsregelingen en keurmerken opleiders en opleidingen bevat die voldoende kwaliteiten hebben, bijdragen aan de doelstellingen van STAP, en misbruik en oneigenlijk gebruik proberen te voorkomen.
Bent u het eens dat het onwenselijk is dat organisaties die keurmerken toekennen een omzetminimum hanteren, met als gevolg dat kleine opleiders buiten de boot kunnen vallen omdat zij geen keurmerk kunnen verkrijgen en hierdoor een forse terugloop kunnen ervaren van hun klandizie met als mogelijk gevolg faillissement voor deze opleiders?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om hierover het gesprek aan te gaan met brancheorganisaties en andere keurmerkverstrekkende partijen die dergelijke omzetminima hanteren om een keurmerk te kunnen verkrijgen?
Ja en deze gesprekken zijn inmiddels ook opgestart.
Bent u het eens dat het STAP-budget in de huidige arbeidsmarkt vooral ook een kans kan zijn om tijdelijk meer te sturen op scholing voor krapteberoepen en houd u hier rekening mee bij het vernieuwde toetsingskader?
STAP-budget kan gericht worden ingezet op doelgroepen en arbeidsmarktdoelen. Op dit moment is er sprake van een algehele krapte op de arbeidsmarkt. Een gerichte inzet van het STAP-budget naar een bepaalde sector zal dus ten koste gaan van andere sectoren. Het ligt daarom voor de hand om het STAP-budget meer in te zetten voor groepen die meer baat hebben bij (om- en bij)scholing. Daarom worden de beschikbare middelen van € 500 miljoen, die binnen het coalitieakkoord gereserveerd zijn voor leerrechten, voor de periode 2023 tot en met 2026 ingezet via het STAP-budget voor mensen die maximaal mbo-4 zijn opgeleid. Voor 2023 is gekozen voor een extra compartiment, maar voor andere jaren kan nog gekeken worden naar een alternatieve invulling. Daarbij kan verkend worden hoe extra prikkels gecreëerd kunnen worden om mensen te stimuleren scholing te volgen voor maatschappelijk relevante sectoren.
Daarnaast zal, naar aanleiding van de motie Dassen, een plan gemaakt worden voor scholing naar maatschappelijk relevante sectoren, zonder inbreuk te doen op de keuzevrijheid van het STAP-budget. Dit kan bijvoorbeeld door het inbouwen van een voorrangspositie voor scholing richting tekortsectoren.4 Uw Kamer wordt hierover in het eerste kwartaal van 2023 geïnformeerd.
Het STAP-budget is verder aanvullend op alle investeringen die de overheid, werkgevers en sectoren al doen op het gebied van scholing en ontwikkeling. Zo zijn er al diverse instrumenten ingezet om scholing richting kraptesectoren te faciliteren zoals het ontwikkelen van een passend aanbod voor bij- en omscholing binnen het mbo en hbo, en het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en welzijn (TAZ) waar wordt ingezet op het opleiden voor tekortberoepen en -regio’s, voldoende (stage)begeleiding en goede randvoorwaarden voor een leven lang ontwikkelen in de sector zorg.
Het bericht 'Groep 7/8 van cbs De Wegwijzer moet op zoek naar een andere school' |
|
René Peters (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat door het lerarentekort twee klassen op zoek moeten naar een andere school?1
Allereerst begrijp ik de zorgen en emoties die er bij leerlingen, ouders en personeel zijn in deze situatie. Kinderen hebben goed onderwijs en stabiliteit nodig en deze school is een belangrijke schakel in het dorp. Ik begrijp daarom dat dit een zwaar besluit moet zijn geweest voor de school. Ik vind het zorgwekkend dat het lerarentekort tot dit soort situaties leidt. Het toont voor mij dan ook de noodzaak aan om samen met alle betrokken partijen de tekorten aan te pakken. Het tekort aan leraren zet een grote druk op het onderwijs en leidt tot veel stress, onmacht en ongemak, zoals ook bij deze situatie het geval is. Bovendien vormt het een risico voor de kwaliteit en continuïteit van het onderwijs.
Daarom moeten alle registers open om de tekorten aan te pakken. Daarbij is het van belang dat we regionaal samenwerken om dit soort situaties te voorkomen. Op 1 juli stuurden wij hierover naar uw Kamer onze strategie voor de aanpak van de tekorten en op 21 oktober heeft uw Kamer hierover een update gekregen.2
Verwacht u bij meer kleinere dorpsscholen dat vanwege het lerarentekort klassen op zoek moeten naar een andere school?
Er zijn er geen concrete signalen dat meer klassen bij kleinere dorpsscholen vanwege het lerarentekort op zoek moeten naar een andere school. Dat neemt niet weg dat de tekorten op veel plekken urgent zijn en dat we alles moeten doen wat nodig is om de tekorten tegen te gaan.
Hoe wilt u omgaan met de opheffingsnorm indien vanwege het lerarentekort klassen op zoek moeten naar een andere school?
Zoals wij in de Kamerbrief Lerarenstrategie hebben beschreven, zijn er in grote steden nog veel relatief kleine scholen.3 Dit is zowel vanuit kwaliteit als inzet van personeel niet effectief. We moeten de discussie durven aangaan of scholen niet meer samengevoegd kunnen worden, rekening houdend met de toegankelijkheid van het onderwijs.
De opheffingsnormen voor het basisonderwijs zijn niet voor alle scholen hetzelfde. In dichtbevolkte gebieden ligt de opheffingsnorm voor een basisschool tegen de 200 leerlingen. Voor een school in een zeer dunbevolkte gemeente geldt de minimale norm van 23 leerlingen. Het is niet voor niets dat in dunbevolkte gemeentes een andere opheffingsnorm van toepassing is. Het is namelijk onwenselijk als kinderen in het basisonderwijs grote afstanden moeten reizen om naar school te kunnen. Het vraagt maatwerk om per lokale en regionale situatie te bepalen wat voor de kinderen het beste is. Dat bevestigt voor mij het belang van een regionale aanpak voor de continuïteit van het onderwijs.
Welke afstand vindt u acceptabel dat kinderen moeten reizen om naar een basisschool te gaan?
Wettelijk is geregeld dat een basisschool niet hoeft te sluiten wanneer de school de enige school van de geloofsrichting binnen een straal van 5 kilometer is en ten minste 50 leerlingen heeft. Wanneer de school de enige openbare basisschool binnen 10 kilometer is over de weg gemeten en ten minste 23 leerlingen heeft, hoeft deze ook niet te sluiten. Deze uitgangspunten vind ik acceptabel.
Welke rol ziet u voor wie als het gaat om de ontwikkeling van het sluiten van klassen en de zorg dat ook in de regio’s basisonderwijs op redelijke afstand blijft worden aangeboden?
Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor het onderwijs en het aanstellen van (voldoende) personeel. Dat is gezien de tekorten op dit moment niet eenvoudig. Het vraagt inzet van alle betrokkenen, zowel regionaal als landelijk, om de tekorten aan te pakken.
Zoals aangegeven in de brief Lerarenstrategie, is in de regio winst te behalen. Door meer samen te werken bij het werven, opleiden en professionaliseren, bij het zorgen voor duurzame inzetbaarheid en breder goed personeelsbeleid kunnen de tekorten effectiever worden aangepakt. Daarom stimuleert OCW de regionale samenwerking op de onderwijsarbeidsmarkt via bijvoorbeeld de Regionale aanpak personeelstekorten (RAP).
Ook op landelijk niveau moeten we er alles aan doen om de tekorten aan te pakken en de juiste maatregelen te nemen. Zoals in de Kamerbrief Lerarenstrategie beschreven, komt er een landelijke strategie.4 Ook wijs ik op de verschillende regelingen om zij-instromers en onderwijsassistenten te stimuleren de opleiding tot leraar te volgen.
Het bericht ‘Rente over studielening op komst, vooral mbo'ers gaan meer betalen’ |
|
Bouchallikh , Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rente over studielening op komst, vooral mbo'ers gaan meer betalen»?1
Ja.
Bent u het met de voorzitter van Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (hierna: JOB) MBO eens dat het oneerlijk is dat mbo-studenten voor dezelfde lening veel meer betalen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het eens dat er geen reden is mbo- en ho-studenten anders te behandelen. Het is echter niet zo dat onder alle omstandigheden de twee berekenmethodes (zie vraag 3) altijd ten gunste van de ho-student zullen uitvallen. Voor invoering van het leenstelsel vielen zowel de studenten in het mbo als in het ho onder dezelfde terugbetaalvoorwaarden, die nu nog voor mbo studenten gelden. Bij invoering van het leenstelsel zijn de terugbetaalvoorwaarden voor ho-studenten aangepast en socialer geworden, omdat zij geen gebruik meer konden maken van de basisbeurs. Onderdeel daarvan is ook de wijze waarop de rente wordt berekend. Voor mbo-studenten is de basisbeurs behouden en zijn de bestaande terugbetaalvoorwaarden in stand gebleven, inclusief de wijze waarop de rente wordt berekend. Het zijn dus twee verschillende stelsels met verschillende voorwaarden.
Kunt u toelichten wat de rekenmethode is voor mbo-studenten en wat de rekenmethode is voor hbo/wo-studenten?
In het mbo wordt de rente berekend door het gemiddelde te nemen van het gemiddeld effectief rendement op de 3-jarige tot 5-jarige staatsobligatie in de maand september. In het ho wordt gekeken naar het gemiddeld effectief rendement op een staatsobligatie met een looptijd van 5 jaar over het afgelopen jaar (gerekend van oktober van het voorafgaande jaar tot en met september van het lopende jaar).
Wat was de achterliggende redenering om de rekenmethode voor de studierente voor mbo-studenten af te laten wijken van de rekenmethode voor studenten op het hbo of de universiteit?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is de achterliggende redenering en het onderscheid dat hierdoor wordt gemaakt nog steeds toepasbaar of gerechtvaardigd volgens u? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, voor zover er op dit moment nu eenmaal nog twee verschillende stelsels bestaan met elk hun eigen achtergrond en motivatie, die ook een ander terugbetaalregime hebben. Voor invoering van het leenstelsel vielen zowel de studenten in het mbo als in het ho onder dezelfde terugbetaalvoorwaarden, die nu nog voor mbo-studenten gelden. Bij invoering van het leenstelsel zijn de terugbetaalvoorwaarden voor ho-studenten gewijzigd, omdat zij niet langer gebruik konden maken van een basisbeurs. Onderdeel daarvan is ook de wijze waarop de rente wordt berekend.
Die redenering wijzigt echter met de herinvoering van de basisbeurs in het ho. Op dat moment is het onderscheid tussen mbo en ho op dit vlak niet meer rechtvaardig. Mede vanwege mijn ambitie om de verschillen zo veel mogelijk weg te werken en de kansengelijkheid te vergroten, kies ik ervoor om met de herinvoering van de basisbeurs de socialere terugbetaalvoorwaarden in het ho te laten bestaan en deze ook in te voeren voor mbo-studenten. Als het wetsvoorstel aangenomen wordt, zal de wet in werking treden voorafgaand aan studiejaar 2023–2024. De nieuwe terugbetaalvoorwaarden gaan gelden voor mbo-studenten die in dat studiejaar beginnen met studeren.
Bij wie ligt de bevoegdheid om de rente op de studieschuld op nul of lager te houden, als deze niet bij u ligt?
De wetgeving waarin bepaald wordt hoe de rente op de studieschuld wordt berekend, is opgenomen in de Wet Studiefinanciering 2000 (artikelen 6.3 en 6.4). Die wet behoort tot mijn portefeuille. Wel geldt dat om af te wijken van de huidige bepalingen een wetswijziging nodig is.
Bent u voornemens om de rente op de studieschuld op nul te houden, aangezien de basisbeurs weer wordt geïntroduceerd?
Ik zie geen aanleiding om de rente op de studieschuld op nul te houden, omdat de basisbeurs weer wordt geïntroduceerd. Ongeacht onder welk stelsel je valt – mbo, ho met basisbeurs of leenstelsel – wordt er rente gerekend over de studieschuld. Het rentepercentage voor studenten die onder het leenstelsel hebben gestudeerd, valt door de aangepaste voorwaarden ook al lager uit.
Ook voor invoering van het leenstelsel en tijdens het leenstelsel werd er over studieschulden een rente betaald als de rente die de overheid betaalde over de staatsobligaties positief was. De afgelopen jaren kwam de berekende rente op de studieschuld op nul uit, maar dit was een unicum. De stijgende rente per 2023 is daarom ook geen wijziging van beleid, maar een wijziging van de huidige economische situatie. En hoewel stijgende lasten voor iedereen, en zeker voor studenten vervelend zijn, is er mijns inziens geen argument om af te wijken van de wettelijke bepaalde en berekende rente.
Daarbij blijft staan dat de terugbetaalvoorwaarden over studieschulden zeer gunstig zijn, met lagere rentes dan consumptieve kredieten. Studenten betalen terug naar draagkracht – waarbij ook de te betalen rente wordt meegenomen – en aan het einde van de looptijd wordt de nog resterende schuld kwijtgescholden. In reële zin wordt de studieschuld zelfs kleiner, omdat de inflatie nog altijd hoger is dan de rente op de studieschuld.
Vindt u dat het huidige systeem in stand gehouden moet worden of kan er een wettelijk laag rentepercentage voor alle studieschulden worden afgesproken?
In het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs ho wordt de rente voor zowel mbo-studenten als ho-studenten gekoppeld aan het gemiddeld effectief rendement op een staatsobligatie met een looptijd van 5 jaar over het afgelopen jaar (gerekend van oktober van het voorafgaande jaar tot en met september van het lopende jaar). Dit lijkt mij een redelijke koppeling gelet op de kosten die ook de overheid moet maken voor het aantrekken van deze financiële middelen. In de aflosperiode wordt deze namelijk slechts elke vijf jaar herzien. Door de koppeling van de rente over de studieschulden met de rente over de staatsobligaties, blijft de rente die oud-studenten betalen veel lager dan de rente die over consumptieve kredieten zou moeten worden betaald.
Om het stelsel van studieschulden ook financieel houdbaar te maken is het van belang dat de rente niet wordt vastgezet op een bepaald percentage. De overheid moet immers ook zelf leningen aangaan – en daar rente over betalen – om de leningen uit te kunnen geven. Bij een vast rentepercentage zou het kunnen zijn dat de rente die de overheid moet betalen om de lening aan te trekken veel hoger wordt dan het rentepercentage dat de student moet betalen. Daardoor zijn de kosten voor de overheid veel hoger, waardoor significante tekorten kunnen ontstaan. Bovendien zou zo’n percentage ook in het nadeel van de student uit kunnen vallen, bijvoorbeeld in de situatie van de afgelopen jaren waar de rente historisch laag was.
Bent u hierover in gesprek met studenten, specifiek mbo-studenten en JOB MBO?
Bij het opstellen van het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs hoger onderwijs is er contact met de studentenorganisaties, inclusief JOB MBO.
Heeft u in kaart hoeveel mbo-opgeleiden hierdoor financieel in de knel komen? Zo nee, bent u voornemens dit in beeld te brengen?
Alle oud-studenten die een nieuwe rente krijgen, krijgen ook een nieuwe berekening van de maandelijkse terugbetaling aan DUO. Bij de berekening van de maandelijks terugbetaling wordt altijd gekeken naar de draagkracht van de oud-student. Zij hoeven daardoor nooit meer te betalen dan op basis van hun inkomen mogelijk is.
Op voorhand kan ik niet aangeven hoeveel oud-studenten met een studieschuld door een stijgende rente financieel in de knel komen, en bijvoorbeeld geen studieschuld kan aflossen. Het is daarbij wel goed op te merken dat de rentestijging niet tot extreem hogere termijnbedragen leidt. Ter illustratie – een mbo-student die nog 15 jaar moet aflossen en een studieschuld heeft van € 7.000 ziet zijn termijnbedrag met de nieuwe rente € 5,45 stijgen per maand. De gemiddelde studieschuld van een mbo-student bedraagt ongeveer € 6.870. Bovendien wordt op het moment dat de rente opnieuw wordt berekend ook weer naar de draagkracht van de student gekeken. Daar wordt ook de hogere rente in meegenomen. Op het moment dat een oud-student op basis van zijn inkomen de verhoging niet kan betalen, dan hoeft dat dus ook niet.
Indien iemand ondanks de draagkrachtregeling niet in staat is om te voldoen aan de terugbetaling aan DUO, kan de student contact opnemen met DUO en zal in overleg met de oud-student worden gekeken naar mogelijkheden. Ook heeft iedere oud-student de mogelijkheid om aflosvrije maanden in te zetten. In die maanden hoeft de student tijdelijk niet af te lossen.
Op welke wijze kunt u specifiek mbo-studenten (financieel) ondersteunen op dit punt?
Zie het antwoord op vraag 10.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over het mbo op 9 november 2022?
Ja.
Rente die vooral mbo’ers gaan betalen over hun studieschuld |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Vindt u dat mbo-studenten ten principale eenzelfde behandeling verdienen als andere studenten?
Ja, in het kader van de kansengelijkheid verdienen mbo-studenten onder gelijke omstandigheden een gelijke behandeling. Daarom ben ik op dit moment bezig om de bestaande verschillen tussen mbo-studenten en studenten in het hoger onderwijs (hierna: ho-studenten) waar mogelijk weg te nemen. Zie ook mijn brief over de inzet Werkagenda mbo1.
Zou u niet liever een gelijke rentelast tussen mbo-studenten en hbo- en universitaire studenten opleggen, nu u weer de rente op studieleningen eind dit jaar formeel gaat vaststellen, in plaats van een verschil te laten bestaan tussen mbo-studenten, die over hun studieschuld zo’n 1,8% rente moeten betalen, en hbo- en universitair geschoolden, die 0,4% rente moeten betalen, dit mede in het licht van de financiële problemen waarin ook alle studenten dreigen te geraken door de torenhoge energierekeningen en inflatie?1
Mbo-studenten en ho-studenten studeren op dit moment niet onder hetzelfde stelsel en dus niet onder dezelfde voorwaarden. Studenten in het mbo ontvangen een basisbeurs en studenten in het hoger onderwijs (hierna: ho) vallen op dit moment nog onder het leenstelsel. Dat zijn dus twee verschillende stelsels. Bij invoering van het leenstelsel is ook bewust de keuze gemaakt om daar een ander terugbetaalregime aan te koppelen, met een langere looptijd en een andere renteberekening.
In het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs hoger onderwijs is het voorstel opgenomen om het terugbetaalregime ook voor mbo-studenten aan te passen en dit gelijk te trekken aan het regime voor ho-studenten. In beide stelsels is er dan immers een basisbeurs en de regering ziet geen reden om de terugbetaalregimes dan nog van elkaar te laten verschillen. Daarmee wordt ook het rentepercentage gelijk getrokken. Als het wetsvoorstel aangenomen wordt, dan zal dit regime gaan gelden voor mbo-studenten die beginnen met studeren in studiejaar 2023–2024.
In het kader van de huidige inflatie zijn er ook koopkrachtmaatregelen getroffen die studenten ondersteunen. Zo gaat de zorgtoeslag met € 30 per maand omhoog en wordt het minimumloon verhoogd. In studiejaar 2023–2024 ontvangen uitwonende studenten, in zowel het mbo als het ho, daarnaast
€ 164,30 meer aan basisbeurs.
Kunt u begrijpen dat JOB MBO dit ervaart als een zoveelste voorbeeld van ongelijkheid tussen mbo-studenten en andere studenten?
Zoals eerder aangegeven, is het in het kader van kansengelijkheid van belang om mbo-studenten zoveel mogelijk hetzelfde te behandelen als ho-studenten. Met het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs wordt er weer een stap gezet om de voorwaarden voor mbo-studenten en andere studenten gelijk te stellen.
Ziet u nog enige rechtvaardiging voor deze ongelijkheid? Zo ja, hoe luidt deze dan? Zo neen, wat gaat u ondernemen om de rentes gelijk te trekken?
Op dit moment zijn er nog twee verschillende stelsels, die ook een ander terugbetaalregime kunnen hebben. Voor invoering van het leenstelsel vielen zowel de studenten in het mbo als in het ho onder dezelfde terugbetaalvoorwaarden, die nu nog voor mbo-studenten gelden. Bij invoering van het leenstelsel zijn de terugbetaalvoorwaarden voor ho-studenten gewijzigd, omdat zij niet langer gebruik konden maken van een basisbeurs. Onderdeel daarvan is ook de wijze waarop de rente wordt berekend.
De herinvoering van de basisbeurs in het ho zorgt er echter voor dat het onderscheid tussen mbo en ho op dit vlak niet meer rechtvaardig is. Mede vanwege mijn ambitie om de verschillen zo veel mogelijk weg te werken en de kansengelijkheid te vergroten, kies ik ervoor om met de herinvoering van de basisbeurs de socialere terugbetaalvoorwaarden in het ho te laten bestaan en deze ook in te voeren voor mbo-studenten. Als het wetsvoorstel aangenomen wordt, zal de wet in werking treden voorafgaand aan studiejaar 2023–2024. De nieuwe terugbetaalvoorwaarden gaan gelden voor mbo-studenten die in dat studiejaar beginnen met studeren. Mbo-studenten die al eerder zijn begonnen met studeren en in dat studiejaar nog steeds studeren krijgen de keuze onder welke voorwaarden zij willen terugbetalen, de oude of de nieuwe regeling.
Gaat u ook met JOB MBO overleggen over de andere voorbeelden van regels die mbo-studenten ongunstiger behandelen dan andere studenten teneinde deze weg te nemen? Zo ja, wanneer denkt u dan de Kamer te kunnen informeren wat dit overleg oplevert?
Het bevorderen van kansengelijkheid is een van mijn drie prioriteiten voor de Werkagenda mbo3 die ik samen met de sector ontwikkel. Het bijdragen aan het gelijkwaardig behandelen van alle studenten in Nederland is hier een nadrukkelijk onderdeel van. Ik wil af van het ladder-denken, af van het verticale denken van hoger/lager en toe naar het waaier-model, waarbij mbo, hbo en wo samen een brede waaier aan opleidingsmogelijkheden vormen. We onderzoeken de mogelijkheden om de terminologie aan te passen en zo bij te dragen aan het tegengaan van het hoger/lager denken.
Ik start een verkenning naar mogelijke financiële bijdrage van mbo-scholen voor bijdrage aan studentensportverenigingen en bestuursbeurzen voor studentenverenigingen. Er zijn door het land heen al wat mooie voorbeelden waarvan we kunnen leren. Kijk naar Utrecht waar mbo-studenten al lid kunnen worden van een studentenvereniging en deelnemen aan de introductieweek.
JOB MBO is actief betrokken bij de totstandkoming van de gezamenlijke Werkagenda mbo.
De andere partijen die betrokken zijn bij de Werkagenda, zoals de VNG, VNO-NCW en de MBO Raad, stimuleren ook de gelijkwaardige positie van mbo-studenten in het studentenleven. En dat is nodig, want voor de emancipatie van de mbo-student is juist waardering en erkenning in de ogen van anderen een voorwaarde. Een gelijkwaardige behandeling is daarmee een brede opgave, waar alle onderwijssectoren, gemeenten, werkgevers, ouders en de samenleving aan kunnen bijdragen. Een voorbeeld: ik roep bedrijven en organisaties, zoals sportscholen en horecagelegenheden, dan ook op om hun studentenkorting te laten gelden voor alle studenten in Nederland, dus ook voor mbo-studenten.
Op 20 oktober heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn inzet voor het mbo. Nadat ik met u in debat ben geweest over het mbo (Commissiedebat op 9 november) volgt de gezamenlijke Werkagenda.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat van 9 november a.s. over het mbo?
Ja.
Iraanse studenten in Nederland |
|
Lisa Westerveld (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Is bekend hoeveel studenten en docenten of wetenschappers uit Iran op dit moment studeren of werken aan een Nederlandse onderwijsinstelling?
Per 1 oktober 2021 waren er 363 Iraanse studenten in het mbo met als eerste of enige nationaliteit Iraans (er zijn nog geen voorlopige gegevens voor dit studiejaar voor deze sector). Per 1 oktober jl. waren er in het hbo 424 en in het wo 475 studenten met als eerste of enige nationaliteit Iraans. Dit is op basis van een voorlopige indicatieve telling. Een eerste nationaliteit wil in de praktijk zeggen dat mensen met zowel een Nederlandse of Europese nationaliteit én de Iraanse nationaliteit, niet meegeteld worden.
Voor de personeelsgegevens geldt dat onderwijsinstellingen gehouden zijn aan de privacywetgeving. Nationaliteit is een bijzonder persoonsgegeven dat niet zondermeer mag worden verstrekt. Sinds enige jaren ontvangen de koepels daarom geen informatie over de nationaliteit van de medewerkers bij hogeronderwijsinstellingen.
Bent u in gesprek met onderwijsinstellingen over de situatie van studenten en wetenschappers uit Iran in Nederland? Zo nee, bent u voornemens dit te doen?
Ik spreek zowel de koepels als de onderwijsinstellingen zeer geregeld, ook met het oog op studentenwelzijn, onder andere over wereldwijde ontwikkelingen, zoals bijvoorbeeld de oorlog in Oekraïne maar ook de aanhoudende protesten in Iran.
Ontvangt u signalen van studenten en wetenschappers uit Iran die door de situatie in Iran een mogelijke terugkeer uitstellen?
Op dit moment zijn er geen signalen dat studenten en wetenschappers uit Iran hun terugkeer uitstellen.
Kunt u in kaart brengen op welke manieren deze mensen ondersteund kunnen worden?
Studenten kunnen hiervoor terecht bij de reguliere ondersteuning die wordt geboden door studieadviseurs, studentpsychologen, studentdecanen, mentoren als ook welzijnsprogramma’s. Voor wetenschappers en andere medewerkers staat het reguliere HR aanbod tot hun beschikking. Daarnaast organiseren universiteiten en hogescholen specifieke welzijns- en informatiebijeenkomsten over de situatie in Iran. Ook zijn er buddy programma’s en Student Support Centres waar studenten geholpen kunnen worden. Hogescholen (o.a. Avans) organiseren ook lezingen over de situatie. Instellingen willen van studenten horen hoe de gebeurtenissen hen raken en welke zorgen zij hebben.
Welke gevolgen hebben de protesten voor bestaande samenwerkingsverbanden met Iraanse onderwijs- en wetenschapsinstellingen?
Vanuit het Erasmus+ programma zijn er in de call van 2022 enkele kleinschalige samenwerkingsprojecten toegekend tussen hoger onderwijsinstellingen in Nederland en Iran. Het betreft enkele inkomende en uitgaande stafmobiliteiten (onderzoekers en docenten). Voor zover bekend hebben de protesten hierop geen invloed gehad. Uit navraag bij de koepels zijn verder geen geformaliseerde samenwerkingsverbanden tussen Nederlandse en Iraanse instellingen naar voren gekomen.
Zijn er op dit moment Nederlandse studenten die studeren aan een Iraanse onderwijsinstelling of mensen die werken aan Iraanse onderwijsinstellingen?
Op basis van de laatste gegevens zijn er geen Nederlandse studenten die studeren of medewerkers die werken aan een Iraanse onderwijsinstelling.
Waar kunnen deze studenten en medewerkers terecht indien ze ondersteuning nodig hebben en heeft u contact met hen?
Zie het antwoord op vraag 4.
De vastgestelde sectorplannen |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft er, in lijn met uw beleidsbrief Hoger Onderwijs en Wetenschap1, een onafhankelijke weging plaatsgevonden over de prioritering van sectoren die in aanmerking komen voor financiering van een sectorplan?2
Ik heb de Universiteiten van Nederland (UNL) gevraagd mij een breed gedragen voorstel voor een verdeling van middelen op domeinniveau aan te reiken. Zij hebben dit voorstel op 29 juli jl. aan mij aangeboden. Verder heb ik, ten behoeve van een goede inhoudelijke en onafhankelijke weging in de prioritering en daarmee de verdeling van de middelen, de Nationale Commissie Sectorplannen (NCSP) ingesteld. De NCSP heeft als taak om mij van onafhankelijk advies te voorzien over de kwaliteit van de domein- en sectorbeelden en de sectorplannen, de inzet van de middelen in landelijk gekozen zwaartepunten, de aanpak van monitoring en evaluatie en het instrument als geheel. Het voorstel van UNL ten aanzien van de verdeling is in dat advies meegenomen. Voor de volledige toelichting op het proces, zie mijn Kamerbrief van 5 oktober jl. (Kamerstuk 31 288, nr. 985).
Volgens de adviesbrief3 van de recent ingestelde Nationale Commissie Sectorplannen (NCSP) werkt zij «met inachtneming van de kaderstelling van 15 juli j.l.». Wat is die kaderstelling en kunt u die naar de Kamer sturen?
Deze kaderstelling is een document dat onder andere beschrijft welke elementen de domeinbeelden en sectorplannen moeten bevatten en hoe deze beoordeeld worden ten behoeve van de middelenverdeling over de domeinen en sectoren. Dit kader is op 15 juli jl. gedeeld met UNL en vertegenwoordigers van de verschillende wetenschapsdomeinen, en als bijlage bijgevoegd bij mijn Kamerbrief van 5 oktober jl., (Kamerstuk 31 288, nr. 985).
Kunt u de volledige opdracht aan de NCSP naar de Kamer sturen?
De volledige opdracht aan de Nationale Commissie Sectorplannen is vastgelegd in het instellingsbesluit. De NCSP is met ingang van 1 juli 2022 ingesteld voor de duur van 12 maanden. Zie het Instellingsbesluit Nationale Commissie Sectorplannen in de Staatscourant 2022, 26055. Deze is ook als bijlage toegevoegd.
Hoe en wanneer heeft de NCSP geadviseerd over de verdeling van de middelen over de sectoren?
Op 14 september jl. heeft de NCSP haar eerste advies aan mij uitgebracht. Het advies richt zich op de eerste € 60 miljoen structurele middelen binnen sectorplannen, waarbij de commissie heeft meegewogen hoe de keuzes en prioriteiten passen binnen het totaalbeeld van de volledige € 200 miljoen structurele middelen voor sectorplannen. Zie hiervoor ook mijn Kamerbrief van 5 oktober jl., (Kamerstuk 31 288, nr. 985).
Hoe is de afweging over aansluiting op nationale onderzoeksprogramma’s verlopen, zoals de nationale wetenschapsagenda (NWA), het kennis- en innovatieconvenant (KIC) en het nationaal groeifonds (NGF)? Op welke momenten is de aansluiting daarop door wie gewogen?
In het kader voor de sectorplannen is als randvoorwaarde meegegeven dat de sectorplannen ingebed dienen te zijn in het bredere hoger onderwijs- en wetenschapsbeleid, en aantoonbaar moeten bijdragen aan de bredere doelstellingen van dit beleid. De thema’s, zoals door de domeinen zelf aangeleverd, zijn zorgvuldig gekozen om aan te sluiten bij de (inter)nationale ontwikkelingen van de wetenschappelijke domeinen en de profilering van deelnemende instellingen. De indieners hebben daarbij dus ook meegewogen welke andere programmering er vanuit de overheid is, zoals o.a. de NWA, KIC en NGF. De NCSP heeft dit aspect van aansluiting bij andere onderzoeksprogrammering eveneens meegewogen in haar advies en heeft de aansluiting met het Nationaal Groeifonds en de NWO-programma’s NWA en KIC expliciet als aandachtspunt benoemd. De sectoren zullen de komende periode naar aanleiding van dit aandachtspunt deze aansluiting nader expliciteren. Ik zal daar ook op letten bij de tweede toekenningsronde. Van belang is op te merken dat de sectorplannen onderdeel uitmaken van het gehele pakket aan investeringen in het hoger onderwijs en onderzoek en wetenschap, met investeringen in onder andere de open competitie, grootschalige onderzoeksinfrastructuur, grootschalig toegepaste onderzoeksinfrastructuur, Europese partnerschappen en matching. Al deze investeringen tezamen hebben tot doel het creëren van rust en ruimte.
Op welke manier en op welke momenten is het Ministerie van Economische Zaken & Klimaat betrokken geweest bij de vaststelling van de sectorplannen?
De sectorplannen zijn opgesteld vanuit de vier domeinen: bèta, techniek, sociale en geesteswetenschappen en medische wetenschappen. De sectoren hebben dit zelf georganiseerd en ingediend. Omdat dit gaat om investeringen in de basis voor onderwijs en onderzoek en niet om thematische middelen, ligt de regie bij het wetenschappelijke veld. Zij kunnen daarbij de afstemming zoeken bij vakdepartementen, deze keuze is aan hen zelf. Om een goede inhoudelijke en onafhankelijke weging te kunnen maken in de prioritering en daarmee de verdeling van de middelen heb ik de NCSP ingesteld. Op basis van hun advies heb ik een besluit genomen. Het Ministerie van EZK is daar niet in betrokken.
Welke rol heeft u in de verdeling van financiële middelen tussen (dus niet binnen) de verschillende sectorplannen?
Zoals in de beleidsbrief Hoger Onderwijs en Wetenschap staat beschreven wil ik de basis van onderwijs en onderzoek in alle vier de wetenschapsdomeinen gericht en duurzaam versterken. Voor de sectorplanmiddelen heb ik een kader opgesteld dat beschrijft op welke wijze de toekenning van de middelen tot stand komt. Daarbij heb ik UNL gevraagd mij een breed gedragen voorstel voor een verdeling van middelen op domeinniveau aan te reiken. Dit voorstel is door UNL aangeleverd op 29 juli jl. en wordt gedragen door alle vier de domeinen en de universiteiten. Bij het komen tot dit voorstel voor een verdeling is rekening gehouden met de huidige stand van zaken en knelpunten van de vier domeinen, de relatieve omvang van de vier domeinen in fte aan onderzoekers, de uitkomsten van het PwC-onderzoek naar de bekostiging van het hoger onderwijs en de financiering van eerdere sectorplannen in de domeinen. Deze verdeling heb ik als kaderstelling meegegeven aan de NCSP, die mij vervolgens adviseert over de keuzes die zijn gemaakt binnen elk domein.
Welke rol hebben tekortsectoren, het toekomstig verdienvermogen van Nederland, de maatschappelijke impact en valorisatie gehad bij de vaststelling van de verdeling van geld tussen (dus niet binnen) de sectorplannen?
De hoofddoelen van de sectorplannen zijn:
De sterke impuls die we hiermee geven aan de wetenschapssector gaat een positieve bijdrage leveren aan doelen op het gebied van verdienvermogen, tekortsectoren en macrodoelmatigheid van het onderwijs. Het feit dat alle vier de sectorplannen een sterke focus hebben op systeemtransities zoals klimaat en energie, gezondheid en digitalisering legt hiervoor de basis. Ik heb in het beleidsdebat van 30 juni jl. aan uw Kamer toegezegd dat we aanpalende beleidsdoelstellingen, en daaronder vallen ook maatschappelijke impact en valorisatie, meegeven in de kaderstelling voor de sectorplannen. Ik heb daarbij de sectoren, middels dit kader, ook aangemoedigd de Theory of Change als inspiratie te hanteren. Het kader is ook als bijlage toegevoegd.
Verder wil ik aangeven dat de sectorplannen niet als losstaand instrument een oplossing kan bieden voor alle uitdagingen en ambities rond hoger onderwijs en wetenschap. Zowel binnen de OCW instrumenten en beleidstrajecten als daarbuiten wordt gewerkt aan oplossingen voor tekortsectoren en arbeidsmarktkrapte. Voor tekortsectoren wordt bijvoorbeeld samengewerkt met het Ministerie van EZK en SZW. Daar is namelijk een bredere aanpak nodig dan met enkel dit instrument opgelost kan worden.
Vindt u dat de verdeling van middelen tussen de sectorplannen, zoals nu voorligt, maximaal bijdraagt aan het oplossen van krapte in tekortsectoren, het toekomstig verdienvermogen van Nederland, de maatschappelijke impact en valorisatie?
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u bij het beantwoorden van voorgaande vraag specifiek reflecteren op het gegeven dat het sectorplan sociale en geesteswetenschappen met afstand de meeste middelen ontvangt van alle sectorplannen?
Graag wil ik voorop stellen dat de investeringen in sectorplannen zijn gericht op alle domeinen, waarbij in elk afzonderlijk wetenschapsdomein flink geïnvesteerd wordt. In deze ronde is de totale beoogde investering voor de domeinen de bèta- en technische wetenschappen € 90 miljoen, sociale- en geesteswetenschappen € 70 miljoen, medische wetenschappen € 40 miljoen. Bovendien volgt deze investering op een eerdere ronde sectorplannen vanaf 2018, waarbij er € 60 miljoen is geïnvesteerd in bèta en techniek en € 10 miljoen in de sociale- en geesteswetenschappen. Beide rondes aan sectorplannen zijn structurele middelen. Dit komt dus neer op een jaarlijkse investering van € 150 miljoen voor bèta en techniek en € 80 miljoen in de sociale- en geesteswetenschappen en € 40 miljoen voor de medische wetenschappen vanaf 2023.
Kijkend naar de beleidsdoelen van de sectorplanmiddelen en de behoeften vanuit het brede wetenschappelijke veld is een voorstel voor verdeling zoals aangedragen door UNL voor mij een begrijpelijke keuze. Het sectorplan van de sociale- en geesteswetenschappen (SSH) betreft een zeer breed en omvangrijk domein dat vele richtingen bevat. Evenals in de andere wetenschapsdomeinen, is ook binnen de SSH veel potentie voor het oplossen van een aantal knelpunten en het verzilveren van kansen voor wetenschappelijke excellentie en maatschappelijke impact. Een voorbeeld daarvan is het thema AI en digitalisering. Onze beroepsbevolking zal voldoende toegerust moeten zijn om met de juiste kennis en vaardigheden om te gaan met de uitdagingen die de digitale samenleving vraagt. Dat geldt bijvoorbeeld voor een goed perspectief op hybride werken en aandacht voor toegankelijkheid en inclusiviteit, maar ook voor oplossingen voor digitale ongeletterdheid. Duidelijk is dat de SSH-expertise op deze terreinen, mede versterkt door de sectorplannen, belangrijk is voor het toekomstig verdienvermogen van Nederland. Dit neemt niet weg dat ook de andere domeinen, de medische-, bèta- en technische wetenschappen, aan verschillende maatschappelijke uitdagingen een onmisbare bijdrage leveren. Deze ambitie is in alle sectorplannen verwoord en blijft voor mij belangrijk. Aansluitend is het instrument sectorplannen in het bestuursakkoord ook bezien in de context van de bredere versterking van onderzoek en onderwijs. En in relatie tot de arbeidsmarktkrapte aanpak. Zoals hierboven al aangegeven maken de sectorplannen onderdeel uit van een breder pakket aan instrumenten o.a. bestaande uit impulsen voor grootschalige onderzoeksinfrastructuur, grootschalig toegepaste onderzoeksinfrastructuur, Europese partnerschappen en matching.
Acht u de sector sociale en geesteswetenschappen de belangrijkste sector om in te investeren als het gaat om tekortberoepen en uitdagingen van de toekomst?
Alle vier de wetenschapsdomeinen hebben te maken met tekortberoepen en dragen bij aan de grote uitdagingen van de toekomst. Met het instrument sectorplannen help ik de wetenschap en het onderwijs verder in de samenwerking en profilering en daarnaast met het creëren van rust en ruimte, mede door het verhogen van het aantal vaste contracten. Dat zijn de hoofddoelen van de sectorplannen. Daarbij is een positief vooruitzicht dat deze versterking van onderwijs en wetenschap op de lange termijn perspectief biedt op een nieuwe impuls aan de arbeidsmarkt en de uitdagingen van de toekomst. Het gaat daarbij nadrukkelijk óók om uitdagingen en tekortsectoren die we nu nog niet direct voorzien. Niet zelden betreffen die uitdagingen ook de interactie van ontwikkelingen met mens en maatschappij, waar ook de sociale- en geesteswetenschappen een belangrijke wetenschappelijke bijdrage aan leveren, samen met de andere domeinen.
Daarnaast komt de focus in de SSH-sectorplannen op de kleine talen en onderwijskunde en de lerarenopleidingen tegemoet aan enkele expliciete verzoeken van de Kamer op het gebied van arbeidsmarkttekorten. Het SSH sectorplan bevordert duurzame samenwerking tussen scholen, lerarenopleidingen en onderwijskundigen. Het sectorplan Geesteswetenschappen maakt de keuze voor het onderwijs- en onderzoeksveld «Talen en Culturen», en sluit daarmee direct aan op het rapport «Talen centraal: naar een deltaplan voor de universitaire talenstudies» dat op verzoek van mijn voorganger is opgesteld, en het briefadvies van de KNAW over de neerlandistiek (Nederlands verdient meer, 2019). Hiermee wordt gevolg gegeven aan onze kabinetsambitie om bij de kleine studies en de Nederlands Taal en Cultuur de interuniversitaire samenwerking te versterken en naar de toekomst toe een dekkend en passend aanbod te garanderen.
Gezien de bijdrage van de wetenschap met name gericht is op de lange termijn, vaak voorbij de horizon van de huidige uitdagingen en voorspellingen, gaat het voor mij te ver een direct verband te leggen tussen investeringen via sectorplannen in bepaalde wetenschapsgebieden en tekortberoepen van de toekomst. Daarvoor heeft het kabinet een separate aanpak gekozen waarbij ik samenwerk met de Minister van EZK en SZW. Zoals hierboven aangegeven helpen de sectorplannen in brede zin uiteraard wel bij de versterking van onderwijs en wetenschap op de lange termijn en biedt het daarmee een impuls aan de arbeidsmarkt en de uitdagingen van de toekomst.
Waarom is er nog geen sectorplan voor informatica?
Het NCSP heeft deze observatie ook gedaan en de commissie heeft daarop de domeinen gevraagd om in de fase tot maart 2023 aandacht te besteden aan het verder versterken van de discipline informatica in de sectorplannen van de vier domeinen. De domeinen bèta en techniek zijn gezamenlijk overeengekomen om binnen hun sectorplannen ruimte te vinden voor de landelijke versterking van de informatica, welk voorstel, in nauw overleg met Informatica Platform Nederland, wordt uitgewerkt voor het volgende advies van de NCSP in maart. Het sectorplan SSH heeft daarnaast reeds een dwarsdoorsnijdend thema benoemd dat hier aan bijdraagt, namelijk «Welvaart, participatie en burgerschap in een digitaliserende wereld».
Kunt u de antwoorden op bovenstaande vragen ruim voor de begrotingsbehandeling van OCW aan de Kamer doen toekomen?
Ja, bij deze bied ik de beantwoording aan bij de Tweede Kamer.
Het bericht ‘Tech-icoon Eline Leijten: Elke klik van onze kinderen wordt geregistreerd |
|
Mariëlle Paul (VVD), Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Tech-icoon Eline Leijten: elke klik van onze kinderen wordt geregistreerd»?1
Ja.
Hoe duidt u de tekst uit het artikel «Elke klik van onze kinderen wordt ergens geregistreerd. Zelfs op school worden hun activiteiten opgeslagen. Hun digitale profielen kunnen commercieel worden uitgebuit. Dan krijgen ze gepersonaliseerde advertenties en berichten»?
Scholen slaan gegevens op van leerlingen noodzakelijk voor het volgen van hun ontwikkelingsproces. Dat gaat met name om leerresultaten, maar in voorkomende gevallen ook over verrichte activiteiten. Om een veilige leeromgeving te kunnen garanderen is het belangrijk dat deze gegevens in het onderwijs blijven en niet voor andere doeleinden worden gebruikt. De Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) verbiedt commercieel gebruik van digitale profielen van leerlingen. Schoolbesturen zijn als «verwerkingsverantwoordelijke» zelf verantwoordelijk voor de naleving daarvan en moeten afspraken maken met leveranciers van die producten waarin gegevens van leerlingen worden verwerkt. Om hen daarbij te ondersteunen hebben de PO-Raad en VO-raad samen met leveranciers het «Convenant digitale onderwijsmiddelen en privacy» (hierna: Privacyconvenant) opgesteld waarin is afgesproken dat leerlinggegevens nooit gebruikt mogen worden voor reclamedoeleinden. Meer dan 400 aanbieders van digitaal lesmateriaal hebben het Privacyconvenant ondertekend. Deze afspraken worden ook actief gecontroleerd door convenantpartijen (PO-Raad, VO-raad, MBO Raad en brancheverenigingen van leveranciers). De organisaties SIVON en SURF voeren daarnaast met scholen en instellingen centrale Data Protection Impact Assessments (DPIA’s) uit op digitale producten die veel worden gebruikt in het onderwijs. Een DPIA is het instrument om privacy risico’s van een product in kaart te brengen. Op basis van deze DPIA’s zijn er specifieke afspraken gemaakt om de privacy van leerlingen optimaal te beschermen. Schoolbesturen die de aanbevelingen uit de DPIA’s opvolgen en hun taak als verwerkingsverantwoordelijke juist invullen, borgen zo dat data van leerlingen veilig zijn en in het onderwijs blijven. Bij zorgen over privacy kunnen mensen zich melden bij de Autoriteit Persoonsgegevens, die houdt hier toezicht op.
Wat vindt u ervan dat kinderen in digitale bubbels en echokamers terecht komen, waardoor hun gedachtengoed wordt beïnvloed en mogelijk verstoord? Hoe ziet u de taak van leraren om kinderen voor te lichten en toe te rusten, zodat zij op een veilige en vrije manier hun weg kunnen vinden in de online wereld? Op welke manier krijgt «omgaan met echo kamers en filterbubbels» een plek in het onderwijs, bijvoorbeeld bij «Mediawijsheid»? Deelt u de mening dat het onderwijs een rol heeft om kinderen te onderwijzen in de kansen en risico’s van het internet, bijvoorbeeld bij zaken zoals informatievergadering en cyberpesten? Zo ja, hoe ziet u die rol?
Ik vind het onwenselijk dat kinderen in digitale bubbels en echokamers terechtkomen. De digitale omgeving wordt steeds groter voor kinderen en volwassenen. En goed kunnen navigeren in deze digitale wereld, waarin ook rekening gehouden moet worden met de mogelijke beïnvloeding van kinderen, is onmisbaar in de samenleving. Het is belangrijk dat álle leerlingen goed onderwezen worden in digitale vaardigheden en de kansen en risico’s in de digitale wereld. Dat betekent onder andere dat kinderen goed moeten weten hoe zij informatie moeten kunnen vinden, beoordelen en verwerken, maar ook dat zij weten hoe zij zich moeten gedragen op bijvoorbeeld social media, hoe zij zich kunnen weren tegen cyberpesten en dat zij media bewust, kritisch en actief kunnen inzetten.
In het funderend onderwijs wordt hier de basis voor gelegd, daarom is de SLO (Stichting Leerplan Ontwikkeling) dit schooljaar gestart met de ontwikkeling van de kerndoelen voor onder andere digitale geletterdheid. Deze kerndoelen worden verankerd in het curriculum waarmee scholen verplicht worden hier onderwijs in te verzorgen. De invulling van deze kerndoelen voor digitale geletterdheid, en ook de invulling van thema’s als mediawijsheid, worden in de komende maanden verder vormgegeven.
In aanloop naar de kerndoelen voor digitale geletterdheid wordt vanaf 2023 middels een ondersteuningsstructuur de mogelijkheid aan scholen geboden om aan de slag te gaan met digitale geletterdheid. Dit is in aanvulling op het bestaande ondersteuningsaanbod en passend bij de behoeften in het onderwijsveld. Zo zijn bijvoorbeeld al verschillende lesmethoden ontwikkeld over mediawijsheid en online veiligheid door netwerkpartners binnen het Netwerk Mediawijsheid, zoals Mijn Cyberrijbewijs, Online Masters, Nationaal Media Paspoort, InternetHelden en HackShield in de klas. Voor het aankaarten van filterbubbels kunnen scholen onder andere gebruik maken van de website Isdatechtzo.nl, een initiatief van Netwerk Mediawijsheid in samenwerking met Beeld en Geluid Den Haag en ECP.
Ten slotte hebben de scholen op basis van de aangescherpte burgerschapsopdracht de plicht om de sociale en maatschappelijke competenties van leerlingen te ontwikkelen om hen zo in te staat stellen deel uit te maken van en bij te dragen aan de pluriforme, democratische Nederlandse samenleving. Daarnaast moeten zij hen onder meer kennis over en respect voor verschillen in godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, afkomst, geslacht, handicap of seksuele gerichtheid bijbrengen. Daarmee worden actief burgerschap en de sociale cohesie bevorderd, wat een tegenwicht biedt tegen onder andere cyberpesten, maar ook bubbels en echokamers.
Welke stappen neemt u om scholen te vragen aandacht te besteden aan online veiligheid van kinderen? Kunt u de Kamer hiervan op de hoogte houden, ook ten aanzien van het tijdspad?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is toegelicht, worden er in het funderend onderwijs voor digitale geletterdheid kerndoelen ontwikkeld, die verankerd worden in het curriculum. Vanaf 2023 wordt in aanloop van deze kerndoelen een ondersteuningsstructuur opgezet. De Kamer zal over het verdere proces van digitale geletterdheid vanuit het masterplan basisvaardigheden eind 2022 verder geïnformeerd worden.
Wat is de status van de ambitie uit het regeerakkoord waarin staat dat kinderen worden beschermd tegen niet-passende «online» reclame en kindermarketing en waarin kinderen het recht krijgen om niet gevolgd te worden en geen dataprofielen te krijgen? Zo ja, welke stappen gaan er op nationaal en Europees niveau gezet worden om deze ambitie te verwezenlijken?
De Nederlandse overheid heeft maar beperkt invloed op dit speelveld en een groot deel van kindermarketing vindt online plaats. Aan deze ambitie wordt in Europees verband invulling gegeven. De in juli 2022 aangenomen Europese Verordening inzake digitale diensten (DSA) bevat een verbod op het gebruik van data van minderjarigen voor gerichte reclame. Daarnaast schrijft de Europese audiovisuele mediadienstenrichtlijn voor dat videoplatformdiensten zoals YouTube en TikTok transparant moeten zijn over reclame en maatregelen moeten treffen tegen niet-passende content voor minderjarigen. Voor de publieke omroep geldt overigens een verbod op reclame rondom kinderprogrammering. In de Kinder- en Jeugdreclamecode van de Stichting Reclame Code zijn verdere eisen met betrekking tot reclame gericht op kinderen en jongeren opgenomen.
Het gebrekkige onderwijsaanbod voor kinderen in asielopvangvoorzieningen |
|
Suzanne Kröger (GL), Kati Piri (PvdA) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kloppen de berichten1 dat een groep kinderen met hun ouders uit de asielnoodopvang Schinnen zijn overgebracht naar cruiseschip Velsen, zonder dat de daarvoor noodzakelijke onderwijsvoorzieningen voorhanden zijn en dat daarom deze groep vanmiddag weer is teruggebracht naar Schinnen, om aanstaande maandag diezelfde groep weer over te brengen naar Velsen? Zo ja, bent u het met ons eens dat dit soort verhuizingen niet in het belang van deze kinderen is en te vrezen valt voor ontwikkelingsschade?
Het klopt dat een groep kinderen met hun ouders uit de noodopvanglocatie in Schinnen is overgebracht naar de cruiseferry in Velsen, die dienst doet als noodopvanglocatie. Diezelfde dag zijn zij weer teruggebracht naar Schinnen. Voor de kinderen geldt dat deze reeds naar een nieuwkomersschool gingen. Daar waren leerkrachten voor aangetrokken en ook in andere opzichten had de school zich op het verzorgen van onderwijs aan deze groep ingesteld. Aanleiding voor de verhuizing was de beoogde sluiting locatie in Schinnen begin november dit jaar, waardoor in de weken daarvoor alle bewoners naar andere locaties verplaatst moesten worden. Aangezien voor de groep nog niet alle noodzakelijke voorzieningen in Velsen gereed waren, had deze groep echter nog niet verhuisd moeten worden. Dit had niet mogen gebeuren. Het is ongewenst dat kinderen in de asielopvang die al naar school gaan worden verplaatst naar een opvanglocatie waar nog geen onderwijs is geregeld. Met de gemeente is daarnaast tot op het laatste moment gesproken over mogelijke verlenging van de locatie Schinnen, al dan niet met een andere grootte en deze leek ook kansrijk, waardoor verhuizing ook in de herfstvakantie niet nodig zou zijn. De afspraak is dat wanneer kinderen echt verplaatst moeten worden, dit zoveel als mogelijk in de schoolvakanties plaatsvindt. Inmiddels is definitief dat de beoogde verlenging er niet in zit en daarom zijn de kinderen alsnog overgeplaatst naar de cruiseferry in Velsen. Sinds de week van 7 november gaan zij naar een nieuwkomersschool in de omgeving.
In het algemeen geldt dat de situatie in de asielopvang dusdanig nijpend is dat het iedere dag passen en meten blijft om iedere asielzoeker onderdak te bieden. Dit gaat gepaard met een hoge druk op het nieuwkomersonderwijs. Gemeenten zijn huiverig om (langduriger) asielopvang te realiseren, mede vanwege hun (grond)wettelijke verantwoordelijkheid op het terrein van onderwijs. Het is de bedoeling dat iedere gemeente zich maximaal inspant om het onderwijs zo snel mogelijk te realiseren. Ook is de gemeente verantwoordelijk voor de huisvesting en inrichting van de onderwijsvoorziening. Het advies is om als gemeente snel met de scholen in gesprek te gaan, op het moment dat er een opvanglocatie geopend gaat worden. De verwachting is dat de huidige situatie blijft bestaan zolang er onvoldoende zicht is op de realisatie van extra (langduriger) opvanglocaties. Gemeenten en betrokken schoolbesturen spannen zich in samenwerking met het COA in om tijdig onderwijs te regelen, maar de tijdelijkheid van opvanglocaties doet een groot beroep op het organisatievermogen van gemeenten en schoolbesturen. Het Ministerie van OCW beziet, samen met de sector, welke maatregelen genomen kunnen worden om gemeenten en schoolbesturen verder te ondersteunen bij de toegang tot onderwijs. In eerste instantie wordt bekeken welke maatregelen ruimte kunnen bieden binnen de huidige kaders. In dit kader kan gedacht worden aan het inzetten van externe organisaties om een deel van het curriculum in te vullen of het schuiven in het aantal uren Nt22. Op 30 november is er een debat in de Tweede Kamer over onderwijs aan vluchtelingen in het primair en voortgezet onderwijs en in het mbo en hoger onderwijs, waarin aandacht zal worden besteed aan de mogelijkheden.
Alle betrokken partijen onderschrijven het belang van een ononderbroken leerproces van kinderen. In het coalitieakkoord is opgenomen dat in navolging van de Commissie Langdurige Verblijvende Vreemdelingen het kabinet beziet hoe in de asielprocedure het belang van het kind beter meegewogen wordt. Het COA tracht onnodige verhuisbewegingen zoveel mogelijk te voorkomen en, wanneer het echt niet anders kan, kinderen enkel in schoolvakanties te verplaatsen. In de Staat van Migratie wordt jaarlijks gerapporteerd over het aantal verhuisbewegingen.3
Waarom wordt er met deze groep gesleurd? Kunt u aangeven wat of, en zo ja op welk niveau de medische, onderwijs- en sociale voorzieningen op cruiseschip Velsen beschikbaar zijn?
De voorzieningen waar asielzoekers aanspraak op kunnen maken, zijn vastgelegd in de Regeling verstrekkingen asielzoekers 2005 (Rva 2005). Het gaat in ieder geval om onderdak, verstrekkingen zoals maaltijden, begeleiding en recreatieve activiteiten en toegang tot medisch-noodzakelijke zorg. In de Regeling Medische zorg Asielzoekers (Rma) is de precieze zorg omschreven waar asielzoekers een beroep op kunnen doen. Van het COA heb ik begrepen dat alle bovengenoemde voorzieningen zijn toegezegd door de verantwoordelijke partijen en geborgd op de cruiseferry in Velsen.
Net als alle kinderen in Nederland hebben asielzoekerskinderen recht op onderwijs. Zij behoren in principe binnen 6 weken (en uiterlijk binnen 3 maanden) na aankomst (nieuwkomers)onderwijs krijgen. Voor de asielzoekerskinderen die op de cruiseferry in Velsen verblijven is voorzien in toegang tot nieuwkomersonderwijs. Daarnaast worden met landelijke en lokale partijen en organisaties afspraken gemaakt om tot een passend en afwisselend programma met buitenschoolse activiteiten te komen. Verder zijn aanvullende voorzieningen die nodig zijn in verband met het unieke karakter van de opvanglocatie geborgd. Gedacht kan worden aan een speelruimte aan boord en, in verband met de afgelegen ligging van het schip, vervoer van en naar de onderwijsvoorziening.
Waarom is besloten kinderen over te brengen naar een locatie waar geen onderwijsvoorzieningen voorhanden zijn? Hoe vaak komt dit precies voor en hoe verhoudt zich dit tot de afspraak om verhuizingen van kinderen tussen noodopvang voorzieningen tot een minimum te beperken?
Zie antwoord vraag 1.
Welke maatregelen gaat u op korte termijn nemen om herhaling te voorkomen? En kunt u aangeven hoe het staat met de uitvoering van de motie-Piri c.s. (Kamerstuk 19 637, nr. 2929) om op middellange termijn een concreet plan uit te werken om het aantal verhuizingen te beperken?
Voor een overzicht van de maatregelen verwijs ik naar de afspraken die het kabinet op 26 augustus 2022 met de VNG, IPO en het Veiligheidsberaad zijn gemaakt. Er zijn afspraken gemaakt om de acute noodsituatie in Ter Apel aan te pakken, maar ook over maatregelen die bijdragen om uit de crisis te komen en te blijven. Van essentieel belang is dat het COA over voldoende opvangplekken beschikt, bij voorkeur op locaties die langjarig beschikbaar zijn. De tijdelijkheid van veel van de huidige locaties zorgt er namelijk voor dat asielzoekers vaker dan gemiddeld moeten verplaatsen. Het wetsvoorstel Gemeentelijke taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen die op 8 november in consultatie is gegaan, beoogt hier een einde aan te maken en te komen tot een duurzaam en stabiel opvanglandschap, met een evenwichtige spreiding over Nederland.
Voor de middellange termijn wordt ingezet op het versneld uitvoeren van de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen. De Uitvoeringsagenda bevat maatregelen die gericht zijn op het verbeteren van de flexibiliteit en de effectiviteit van de asielketen. Daarmee wordt primair beoogd om beter in te kunnen spelen op de fluctuaties van de asielinstroom waarmee de asielketen te maken krijgt. Naar verwachting dragen deze maatregelen, bij aan het verminderen van het aantal verhuisbewegingen in het algemeen, zo ook die van asielzoekerskinderen.
Ongedocumenteerde studenten die eigenlijk niks kunnen met hun diploma als ze hun opleiding hebben afgerond |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Kati Piri (PvdA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat bij de verschillende oplossingen die er werden geopperd bij de toename van de krapte op de arbeidsmarkt in de eerste helft van 2022 één groep mensen over het hoofd werd gezien: de ongedocumenteerden?1
Zoals aangegeven in de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 24 juni 20222 heeft het kabinet om de uitzonderlijke krapte op de arbeidsmarkt te bestrijden, een kabinetsbrede aanpak van krapte. Met zes acties en bijbehorende maatregelen werkt het kabinet aan een arbeidsmarkt die beter bestand is tegen periodes van krapte. Bij deze aanpak zijn ongedocumenteerden niet meegenomen omdat zij geen toegang hebben tot de Nederlandse arbeidsmarkt.
Hoe beoordeelt u het beschreven geval van zo’n jongere die hier is geboren en getogen maar geen Nederlands paspoort heeft doordat zijn ouders geen papieren hebben en hij nu niks kan met zijn diploma als hij zijn mbo-opleiding af heeft?
Het kabinet herkent de problematiek rondom kwetsbare personen, zoals ongedocumenteerde achttienplussers, die al lang in Nederland verblijven. Het is een breder maatschappelijk probleem dat gevolgen heeft bij de toegang tot de arbeidsmarkt en sociale voorzieningen.
De situatie zoals omschreven in het artikel betreft een moeilijke situatie voor betrokkenen. Het toelaten van ongedocumenteerden tot de arbeidsmarkt strookt echter niet met de uitgangspunten van de regelgeving en het kabinetsbeleid, en vind ik dan ook onwenselijk. De toegang tot de arbeidsmarkt beperkt zich in beginsel tot mensen die rechtmatig in Nederland verblijven. Vreemdelingen die onrechtmatig in Nederland verblijven dienen Nederland te verlaten. Dit heeft te maken met het belang van Nederland om een restrictief toelatingsbeleid te voeren en illegaal verblijf te ontmoedigen. Op grond van de koppelingswet is daarnaast geregeld dat de aanspraak van vreemdelingen op (sociale) voorzieningen is gekoppeld aan het rechtmatig verblijf in Nederland. Met het toelaten van ongedocumenteerden tot de arbeidsmarkt is er een risico dat meewerken aan terugkeer wordt ontmoedigd. Tot slot is deze doelgroep extra kwetsbaar vanwege de afhankelijkheid van hun werkgever wat, bij toegang tot de arbeidsmarkt, een risico op misstanden zou opleveren.
Welk effect verwacht u van de uitsluiting van regulier werk voor de kwetsbare positie van ongedocumenteerde migranten die hen een gemakkelijke prooi maakt voor uitbuiting door malafide werkgevers, huisjesmelkers of mensenhandelaren, waar Amnesty International op wijst?2
Zoals aangegeven bij vraag 2 acht ik het, vanwege de in dat antwoord geschetste uitgangspunten en risico’s, onwenselijk om ongedocumenteerden toe te laten tot arbeidsmarkt. Het laten werken van vreemdelingen zonder dat zij dat mogen is in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen en is beboetbaar. Het kabinet acht het van groot belang dat werkgevers zich houden aan de geldende arbeidswetten en ziet hier ook op toe middels handhaving.
Wat vindt u van het principe van «Duldung», dat men blijkens het artikel in Duitsland hanteert?
Zoals hierboven aangegeven is het kabinet van mening dat het toelaten van ongedocumenteerden tot de Nederlandse arbeidsmarkt onwenselijk is. De Duitse beleidspraktijk inzake «Duldung» zal het kabinet dan ook niet overnemen.
Welke consequenties verbindt u aan uw antwoorden voor het beleid ten aanzien van zulke studenten als beschreven in het artikel?
De antwoorden hebben geen consequenties voor het geldende beleid.
Het bericht ‘Duizenden leerlingen speciaal onderwijs te laat op school door personeelstekort’ |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Duizenden leerlingen speciaal onderwijs te laat op school door personeelstekort» en het daarin beschreven personeelstekort in het leerlingenvervoer?1
Ja. Het artikel en de personeelstekorten bij vervoerders die uitvoering geven aan het leerlingenvervoer zijn mij bekend. In dat kader en naar aanleiding van voornoemde artikel hebben de leden Van Meenen (D66), Paul (VVD), De Hoop (PvdA), Beertema (PVV), Segers (ChristenUnie), Kwint (SP), Bisschop (SGP) en Westerveld (GroenLinks) schriftelijke vragen gesteld. Deze vragen werden ingezonden op 7 september 2022 met kenmerk Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 123. De antwoorden zijn 30 september jl. aan de Tweede Kamer aangeboden.2 De antwoorden op deze en onderstaande vragen 2 t/m 4 komen overeen met deze eerdere antwoorden op Kamervragen.
Bent u op de hoogte van het feit dat maar liefst 14.000 kinderen in het speciaal onderwijs zwaar hebben te lijden onder het bestaande personeelstekort? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Zoals ik ook al in de beantwoording van de Kamervragen van 7 september jl. heb genoemd, schrik ik van deze verhalen. Dit soort situaties zijn schrijnend en moeten daar waar ze ontstaan zo snel mogelijk worden opgelost. Primair moet het belang van deze kinderen voorop staan. Het is ontzettend verdrietig dat er nu situaties ontstaan waarin een leerling te laat op school komt of na de les een tijd moeten wachten voordat hij of zij wordt opgehaald. Langere reis- of wachttijden zorgen ervoor dat kinderen te laat op school komen en laat thuis zijn, waardoor ze bijvoorbeeld overprikkeld op school aankomen en na schooltijd minder tijd en energie hebben voor sociale contacten. Dit heeft impact op leerlingen en hun ouders. De verhalen die ik hierover heb gehoord zijn zorgelijk. Het is dus belangrijk dat deze situatie daar waar het nu mis gaat snel verbetert.
Ik heb zowel gemeenten gevraagd naar dit beeld, als verzocht om een inventarisatie te geven van de knelpunten, inclusief waar en waarop deze met name zitten. Dit is nodig om gericht tot oplossingen te komen. Het doel dat voor mij voorop staat is dat iedere leerling op een goede manier naar school moet kunnen gaan. Iedere leerling bij wie dat niet lukt, als daardoor bijvoorbeeld stress of andere klachten ontstaan, is er simpelweg één te veel. Daarom heb ik ook de VNG en gemeenten gevraagd naar een overzicht van gemeenten waar het niet goed gaat. Zodat we daar waar het niet goed gaat via de VNG – of waar nodig natuurlijk ook rechtstreeks- gemeenten aanspreken op hun verantwoordelijkheid en oplossingen.
Bent u op de hoogte van het feit dat leerlingen medische en psychologische behandelingen mislopen, omdat zij niet op de gewenste tijden vervoerd kunnen worden?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte. Ik vind het vreselijk dat dit gebeurt. Het moet te allen tijde worden voorkomen. Daarom ga ik ervan uit dat gemeenten en vervoerders de komende tijd alles op alles gaan zetten om te zorgen dat dit niet meer plaatsvindt en waar nodig noodoplossingen inzetten.
Welke oplossingen ziet u om dit probleem op korte termijn op te lossen?
Hoewel de wettelijke verantwoordelijkheid van de uitvoering van het leerlingenvervoer bij gemeenten ligt, zal ik extra dan wel gerichte actie niet nalaten. Het is nu belangrijk dat gemeenten in overleg treden met onder andere de vervoerders om zo tot verbetering te komen daar waar het nu mis gaat. Ik trek daarbij samen met hen op en help waar ik kan. Als het op dit moment in een gemeente spaak loopt mogen gemeenten met noodoplossingen komen. Goede noodoplossingen zijn bijvoorbeeld het inzetten van vrijwilligers, waaronder ouders en gepensioneerden, zoals in Zwolle gebeurt, maar ook het inhuren van externe partijen, zoals aanbieders van touringcars (met begeleiding) of het inzetten van straattaxi’s, zoals in Enschede gebeurt. Daarom dring ik er bij gemeenten ernstig op aan om noodoplossingen in te zetten waar nodig.
Tegelijkertijd vind ik dat er ook op de (middel)lange termijn structurele oplossingen in het leerlingenvervoer moeten komen. Hiervoor verwijs ik naar de antwoorden op de genoemde Kamervragen die op 30 september jl. zijn verzonden.
Bent u op de hoogte van het feit dat vervoersorganisatie Koninklijk Nederlands Vervoer (KNV) heeft aangegeven dat alleen hogere lonen niet de oplossing zijn? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ja, ik ben op de hoogte van het feit dat KNV heeft aangegeven dat alleen meer loon niet de oplossing voor het probleem is. Er is immers landelijk in veel meer sectoren sprake van een personeelstekort. Dat maakt werving lastig. Bovendien vissen veel sectoren ook nog eens in dezelfde vijver. Ik deel daarom de opvatting dat enkel hogere lonen – hoewel van belang – niet de oplossing is en voer daar ook gesprekken over met KNV.
De problematiek in het doelgroepenvervoer is bovendien breder. Zo speelt bijvoorbeeld de prijs-kwaliteitverhouding bij het aanbesteden een rol, maar ook de gescheiden aanbestedingstrajecten binnen de gemeenten. Als het doelgroepenvervoer in een gemeente bij één vervoerder ligt, is het ook van belang om de werkzaamheden van de verschillende typen doelgroepenvervoer niet te laten overlappen. Vandaar dat ik gemeenten verzoek om afspraken te maken om werkzaamheden zoveel mogelijk volgtijdelijk te maken, mede zodat chauffeurs een volwaardig contract kunnen krijgen (zie ook vraag 11).
Bent u op de hoogte van het feit dat personenvervoersbedrijf Munckhof de enige is die te bereiken was voor ouders, leerlingen en media om over dit probleem te praten? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Nee, ik was daar niet van op de hoogte. Ik vind het heel kwalijk als het waar is dat alleen Munckhof bereid was om over de knelpunten in het leerlingenvervoer te praten. Ik heb daarom contact opgenomen met KNV. Ook bij KNV is niet bekend dat vervoersbedrijven partijen niet te woord zouden willen staan. Wel verwijzen vervoerders, als zij worden benaderd, vaak naar KNV als brancheorganisatie om uit te leggen wat er speelt in de sector. De KNV doet dit op verschillende manieren, waaronder ook via de verschillende media.
Wat bent u van plan om te gaan doen om de bereikbaarheid van de betrokken instanties voor ouders en leerlingen te vergroten?
Ook hierover heb ik met KNV contact opgenomen. Volgens KNV zijn de bedrijven normaal gesproken goed bereikbaar voor ouders en leerlingen, via de klantenservice, mail en telefoon. KNV geeft – ondanks dat ze op dit moment de signalen nog niet ontvangt – aan dat het mogelijk vanwege de drukte nu zodanig hectisch is op de planningsafdelingen (waar ook tekorten zijn aan personeel) dat de bereikbaarheid anders is dan men normaal zou verwachten. Ik zal aan KNV vragen of hun leden hierin, indien nodig, een verbeterslag kunnen maken. Ik zal eveneens, via de VNG, gemeenten oproepen om contact op te nemen met de betreffende vervoersbedrijven om hun bereikbaarheid naar ouders en leerlingen op orde te brengen.
Bent u bereid om op korte termijn met Munckhof in gesprek te gaan om de omvang van de problematiek nog beter in kaart te krijgen en om samen tot eventuele oplossingen te komen? Zo nee, waarom niet?
Ja zeker. Het lijkt mij daarnaast goed om voor het totaalbeeld van knelpunten en oplossingen niet alleen met Munckhof in gesprek te gaan, maar met de hele vervoersbranche. Daarom heb ik structureel overleg met KNV.
Bent u bereid om ook de geluiden van de vervoersbranche, Leerlingen Belang Voortgezet Speciaal Onderwijs (LBVSO) en de betreffende gemeenten aan te horen en hen te betrekken in de probleemoplossing voor zowel de korte als lange termijn? Zo nee, waarom niet?
Ja, daar ben ik niet alleen toe bereid, samen met de VNG gebeurt dat al (zie hiervoor ook de antwoorden op de Kamervragen die op 30 september jl. zijn verzonden, onder andere vraag 3 aldaar; zie voetnoot 1).
Bent u bereid het specifieke voorstel van LBVSO om particuliere taxi’s en zzp’ers in te huren, te verkennen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in de beantwoording van vraag 4 aangaf, is het voor gemeenten al mogelijk particuliere taxi’s en zzp’ers in te huren. Ik hoop dat met deze noodoplossingen gemeenten er zo snel mogelijk – maar ook met oog voor kwaliteit – in slagen leerlingen op tijd te vervoeren. Daarnaast moeten er structurele (middel)lange termijn oplossingen worden gevonden. Hiervoor verwijs ik nogmaals naar de beantwoording van de antwoorden op de Kamervragen die op 30 september jl. zijn verzonden.
Bent u bereid om extra financiële middelen in te zetten om dit probleem op te lossen? Zo ja, hoeveel?
De ontstane problemen worden niet primair veroorzaakt door een tekort aan financiële middelen bij gemeenten, maar door krapte op de arbeidsmarkt. Deze krapte wordt wel versterkt door slechte arbeidsvoorwaarden van de chauffeurs. Veel chauffeurs hebben een relatief laag inkomen, ook vanwege het feit dat in veel gemeenten het doelgroepenvervoer bij verschillende bedrijven is aanbesteed, wat vaak leidt tot kleine contracten. Eén meer structurele oplossing is daarom dat gemeenten het doelgroepenvervoer bij de nieuwe aanbestedingsronde gezamenlijk gaan aanbesteden, waardoor chauffeurs een groter arbeidscontract krijgen dan de huidige, vaak kleine contracten van zestien uur per week. Hierbij is het van belang dat gemeenten afspraken maken over het volgtijdelijk maken van het vervoer van de verschillende doelgroepen, zodat bijvoorbeeld het WMO-vervoer zoveel mogelijk na het leerlingenvervoer wordt ingezet.
Nog eind dit jaar wordt het rapport van het monitoronderzoek leerlingenvervoer – dat is toegezegd in het debat passend onderwijs van 30 maart jl. – opgeleverd en aan uw Kamer aangeboden. Dit rapport levert ook een landelijk beeld op van de uitgaven van het leerlingenvervoer door gemeenten en de mogelijkheid om de uitgaven te vergelijken met de uitgaven in 2016. Ik hoor van diverse gemeenten dat de uitgaven flink omlaag zijn gegaan door in te zetten op zelfredzaamheid, waardoor leerlingen na een training na een aantal maanden in plaats van met het taxivervoer op de fiets of het OV reizen. Ik zal deze ontwikkelingen middels de monitor scherp in de gaten houden.
Op welke termijn verwacht u dat geen enkele leerling in het speciaal onderwijs meer door het vervoerprobleem wordt gedupeerd?
Ik kan geen uitspraken doen over op welke termijn geen enkele leerling in het speciaal onderwijs door het vervoersprobleem wordt gedupeerd, maar iedere leerling is er één te veel. Ik verwacht daarom van gemeenten dat ze alles op alles zetten en noodoplossingen inzetten. Ook spreek ik de VNG erop aan gemeenten waar de knelpunten groot zijn te ondersteunen. Hoewel de wettelijke verantwoordelijkheid van de uitvoering van het leerlingenvervoer bij gemeenten ligt zal ik extra dan wel gerichte actie niet nalaten, en daar waar nodig spreek ik gemeenten er zelf op aan.
Bent u bereid om de leerachterstanden en achterstanden van andere aard die zijn opgelopen vanwege het vervoersprobleem te verkennen en met voorstellen te komen om deze achterstanden zo snel mogelijk in te lopen? Zo nee, waarom niet?
Het is duidelijk dat als verstoringen in het vervoer lang aanhouden dit impact kan hebben op leerlingen. Ik zal met de gesprekken die ik regulier voer, bijvoorbeeld met de sectorraad GO en de andere onderwijskoepels, dit punt meenemen. Het is vervolgens in de eerste plaats aan de scholen om dit in de gaten te houden en hierop te acteren.
Het bericht dat er steeds meer tijdelijke contracten worden gegeven in het onderwijs |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht van de Algemene Onderwijsbond dat het aandeel tijdelijke contracten in het primair onderwijs, voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs de afgelopen tien jaar is toegenomen1?
Ja.
Deelt u de mening dat dit gelet op de oplopende personeelstekorten in het onderwijs een onwenselijke ontwikkeling is?
Ja. Het uitgangspunt van het kabinet is dat structureel werk in principe wordt georganiseerd op basis van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. Gezien de huidige krapte op de arbeidsmarkt en het lerarentekort, is het zaak voor scholen om docenten te binden en te behouden en voor de overheid om hier het juiste klimaat voor te creëren.
Bestaat er volgens u een relatie tussen het aandeel vaste contracten, de aantrekkelijkheid van het beroep en het lerarenlek? Zo ja, welke?
De krapte op de arbeidsmarkt en het lerarentekort vormen een complex probleem waarvoor niet één oorzaak is aan te geven. In het kader van het terugdringen van de personeelstekorten, stimuleert het kabinet het aanbieden van vaste contacten. Het kabinet maakt het beroep aantrekkelijker door bijvoorbeeld loonsverhoging en middelen om de werkdruk te verlagen. Dit is van belang voor het behoud van leraren om uitstroom te voorkomen.
Welke verklaring geeft u per sector voor de toename in het aandeel tijdelijke contracten?
Het is ingewikkeld om precies de vinger te leggen op de oorzaak per sector van de toename van tijdelijke contracten. In algemene zin zijn de relatief hoge aantallen pensioneringen van invloed op het aandeel tijdelijke contracten. Dit in samenhang met de instroom van nieuw personeel als gevolg van de werkdrukgelden en subsidies die sinds 2020 zijn vrijgemaakt in het kader van het Nationaal Programma Onderwijs (NPO). Beide ontwikkelingen hebben voor veel nieuwe werkenden op de onderwijsarbeidsmarkt gezorgd. Nieuwe werkenden beginnen veelal met een tijdelijk contract omdat het voor werkgevers gebruikelijk is eerst een contract voor bepaalde tijd aan te bieden. Het is belangrijk hierbij te vermelden dat het gewoonlijk wel gaat om tijdelijke contracten met uitzicht op vast en dat het voor zowel werkgever als werknemer ruimte biedt om te kijken of de plek passend is. Het bieden van een vast contract na een jaar ligt ook vast in de cao’s.
Op welke wijze geeft u uiting aan het beleidsvoornemen van het kabinet dat vast werk weer de norm moet worden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, heeft het kabinet als uitgangspunt dat structureel werk in principe wordt georganiseerd op basis van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. De inzet van het kabinet is om de verschillen tussen tijdelijke contracten en vaste contracten verder te verkleinen en het perspectief op een vast contract te vergroten. Voor een uitgebreide toelichting op de specifieke maatregelen verwijzen we naar de brief Hoofdlijnen over de toekomst van de Arbeidsmarkt van 5 juli jl.2 waarover de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid binnenkort met u van gedachten wisselt in het Commissiedebat. In deze brief zijn maatregelen aangekondigd, gericht op het fundamentele onderhoud om de arbeidsmarkt toekomstbestendig te maken. De maatregelen rond flexibele arbeid van dit kabinet zijn gericht om de positie van flexibele werknemers te verbeteren en te zorgen dat structureel werk in principe wordt georganiseerd op basis van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. Concreet zal worden ingezet om de positie van oproepkrachten, uitzendkrachten te verbeteren en regelgeving voor tijdelijke contracten aan te scherpen dat bij structureel werk een vast contract hoort. De wendbaarheid die werkgever zoekt, mag niet ten koste gaan van de door de werknemer benodigde zekerheid. Aanvullend hierop wordt door het Ministerie van OCW verkend op welke manier we normen en prikkels voor vaste contracten op kunnen nemen in onderwijswetgeving. In het wetsvoorstel strategisch HRM-beleid zal aandacht worden besteed aan het bevorderen en normeren van vaste contracten en contracten met een grotere arbeidsomvang. Dit wetsvoorstel wordt nu voorbereid. Het streven is om het wetsvoorstel nog dit jaar voor internetconsultatie aan te bieden.
Welke maatregelen neemt u momenteel om het aandeel tijdelijke contracten in het onderwijs terug te dringen?
De vaste en tijdelijke contracten in het onderwijs worden jaarlijks gemonitord, om inzicht te behouden in de actuele stand van zaken in de verschillende sectoren. Specifiek voor het funderend- en middelbaar beroepsonderwijs neemt het Ministerie van OCW de volgende maatregelen. Wij spreken regelmatig met werkgevers en werknemers over vaste contracten om het onderwerp hoog op de agenda te houden. Daarnaast is in de nieuwe RAP-regeling (Regionale aanpak personeelstekort onderwijs) opgenomen dat alle regio’s met strategische personeelsplanning (SPP) aan de slag moeten. Dit draagt bij aan meer inzicht in het toekomstig werkaanbod en daarmee aan de mogelijkheden om vaste contracten aan te bieden. Voor het stelsel van hoger onderwijs en wetenschap is de specifieke opgave van het kabinet te zorgen voor een gezond en sterk fundament. Met daarin rust en ruimte voor met name onderzoekers om het werkveld aantrekkelijk te houden. Bij de uitwerking van sectorplannen voert het Ministerie van OCW regelmatig overleg met de onderwijsinstellingen vanuit hun rol als werkgever om te komen tot strategisch personeelsbeleid. Mede door de structurele gelden vanuit het Ministerie van OCW zal dat moeten bijdragen aan meer vaste contracten voor werknemers.
Bent u bereid om extra maatregelen te treffen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zoals beschreven bij antwoord 5 en 6, omvat het huidige coalitieakkoord een breed pakket aan maatregelen om toe te werken naar meer vaste contracten voor werknemers en een balans tussen wendbaarheid en zekerheid. We richten ons nu op de uitwerking en uitvoering daarvan.
Voert u gesprekken met de werkgeversorganisaties om het aandeel tijdelijke contracten naar beneden te brengen? Zo ja, met welke insteek? Ziet u nog een andere rol voor uzelf weggelegd?
Zoals reeds toegelicht bij de beantwoording van vraag 6 worden er op ambtelijk en bestuurlijk niveau van het Ministerie van OCW gesprekken gevoerd met de onderwijsinstellingen in hun rol als werkgever en als bestuur. Ter uitvoering van de werkagenda bij het Onderwijsakkoord «samen voor het beste onderwijs», spreken wij met raden, vakbonden en beroepsgroepen over lerarentekorten en tijdelijke contracten. De insteek blijft om de balans te verbeteren tussen wendbaarheid voor instellingen en zekerheid voor werknemers. Buiten de eerder genoemde acties blijven wij in het kader van de arbeidsmarktkrapte het aandeel tijdelijke contracten volgen.
Kunt u aangeven hoe het aandeel tijdelijke contracten, uitgesplitst naar functie, in het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs zich over de afgelopen tien jaar heeft ontwikkeld?
De onderstaande tabellen bevatten de momenteel beschikbare informatie. De gegevens zijn afkomstig van de websites van de Vereniging Hogescholen (VH3) en De Universiteiten van Nederland (UNL4). Voor de universiteiten is uitsplitsing naar functie wel mogelijk; voor de hogescholen niet.
80%
82,1%
85,3%
85,9%
84,6%
84,5%
81,6%
20%
17,9%
14,7%
14,1%
15,4%
15,5%
18,4%
34.933,0
35.800,4
35.807,7
36.146,0
37.169,1
38.467,2
41.342,7
De ontwikkeling van het aandeel tijdelijke contracten in 2021 hangt samen met de inzet van tijdelijke (Corona) middelen. Het effect van de recente (cao-)afspraken en acties in het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs gericht op meer vaste contracten, is nog niet in bovenstaande tabellen zichtbaar.
Wilt u deze vragen beantwoorden nog vóór de deadline van de inbreng feitelijke vragen Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2023?
Ja.
Thuiszitters in het funderend onderwijs |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hoeveel thuiszitters zijn er op dit moment?
De meest recente cijfers waar ik inzicht in heb, zijn de jaarlijkse verzuimcijfers over schooljaar 2020–2021. Deze verzuimcijfers heb ik in maart 2022 met de Tweede Kamer heeft gedeeld1. De cijfers over schooljaar 2021–2022 worden momenteel verzameld door DUO, ik informeer u begin 2023 hierover.
In schooljaar 2020–2021 waren er ruim 4.300 kinderen en jongeren die langer dan drie maanden niet naar school gingen. Ook waren er in dat schooljaar nog eens ruim 4.400 kinderen en jongeren die korter dan drie maanden maar langer dan vier weken niet naar school gingen. Deze aantallen gaan over leer- en kwalificatieplichtige kinderen en jongeren die ongeoorloofd verzuimen.2 Samen met de ruim 7.000 kinderen en jongeren met een vrijstelling op basis van psychische of lichamelijke gronden (artikel 5 onder a van de Leerplichtwet) betekent dit dat ruim 15.000 kinderen om verschillende redenen meerdere weken niet naar school gaan. Daarnaast zijn er nog meer kinderen en jongeren die veel of langdurig geoorloofd (ziekte)verzuimen en kinderen en jongeren die één of meerdere malen korter dan zestien uur in vier weken verzuimen.
Hoe verklaart u de toename van het aantal vrijstellingen artikel 5 onder a Leerplichtwet (Lpw)?
Ook ik ben geschrokken van de toename van het aantal vrijstellingen. Hoewel er in veel gevallen goede redenen zijn voor ouders en verzorgers om een beroep te doen op een vrijstelling, is het zorgwekkend dat het aantal vrijstellingen al jaren oploopt. Op basis van de cijfers die ik via gemeenten ontvang heb ik geen verklaring voor de toename. Daarom ga ik deze toename van vrijstellingen meenemen in een breder onderzoek dat de Ministeries van VWS en OCW laten uitvoeren naar de vraag en het aanbod voor kinderen en jongeren met ondersteuningsbehoeften in jeugdzorg, onderwijs en kinderopvang en de keteneffecten hiervan. Het is belangrijk om beter zicht krijgen op eventuele belemmeringen in de keten voor het organiseren van het best passende aanbod voor kinderen. Een initieel onderzoek naar de aantallen (en ontwikkeling) van de problematiek en vervolgens naar de achterliggende en onderliggende factoren zal hier meer inzicht in geven. Ik informeer u begin 2023 over de stand van zaken van het onderzoek.
Daarnaast is onderdeel van het wetsvoorstel terugdringen verzuim dat de procedure van een vrijstelling op een aantal punten wordt aangescherpt. Dit moet ervoor zorgen dat een zo volledig mogelijke afweging gemaakt wordt van de noodzaak tot een vrijstelling en of deze wel in het belang is van het kind. Zo dient een onderwijskundige bij de procedure te worden betrokken en krijgt het samenwerkingsverband een rol. Hiernaast moet de duur van de vrijstelling aansluiten bij de geconstateerde problematiek van het betreffende kind. Het wetsvoorstel was tot voorkort in internetconsultatie en wordt naar verwachting voor de zomer van 2023 aangeboden aan de Tweede Kamer.
Hoe ziet de procedure eruit, zowel op papier als in de praktijk, om tot een vrijstelling artikel 5 onder a Lpw te komen?
Op hoofdlijnen ziet het huidige proces, dus voor de hiervoor genoemde aanpassingen via het wetsvoorstel terugdringen verzuim, er op papier als volgt uit. Ouders of verzorgers doen een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder a van de Leerplichtwet bij de gemeente middels een kennisgeving. Deze kennisgeving moet vergezeld gaan met een verklaring van een door de gemeente aangewezen arts, niet zijnde de behandelend arts, of door een academisch geschoolde of daarmee bij ministeriële regeling gelijkgestelde pedagoog of psycholoog waaruit blijkt dat het kind niet geschikt geacht wordt om tot een school te worden toegelaten. De vrijstelling ontstaat van rechtswege op het moment dat de ouders of verzorgers een beroep op de vrijstelling doen en daarbij aan de voorwaarden voldoen. De leerplichtambtenaar heeft geen inhoudelijke rol, maar controleert of aan de voorwaarden is voldaan, zoals of het advies van de arts aanwezig is.
In de praktijk kan de invulling per gemeente wat verschillen omdat het handhaven van de leerplicht een gemeentelijke taak is. Binnen de wettelijke kaders van de Leerplichtwet geven gemeenten zelf invulling geven aan deze taak, afhankelijk van de inrichting van het gemeentelijk beleid.
Hoe vaak komt het voor dat een school zich handelingsverlegen verklaart en in welk deel van de gevallen wordt een andere school gevonden voor een kind?
Ik beschik niet over cijfers over hoe vaak dit voorkomt. Scholen hebben zorgplicht, waardoor scholen ervoor moeten zorgen dat leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte altijd een passende plek krijgen. Wanneer de school de extra ondersteuning voor een leerling niet kan bieden, zoekt de school in samenwerking met ouders en zo nodig het samenwerkingsverband een passende onderwijsplek op een andere school. Het samenwerkingsverband is immers verantwoordelijk voor een dekkend netwerk van voorzieningen. Sinds 2019 spreekt de inspectie de scholen in het vierjaarlijks onderzoek expliciet aan op de naleving van de zorgplicht.
Hoe gaan samenwerkingsverbanden om met hun wettelijke taak om een dekkend aanbod aan ondersteuning te hebben voor een leerling, ook als die leerling niet op een school ingeschreven staat?
Het samenwerkingsverband beschrijft in het ondersteuningsplan hoe de basis en extra ondersteuning voor een dekkend aanbod in de regio zorgen. Dit wordt elke vier jaar herzien. De zorgplicht van de school geldt zodra een kind of jongere is aangemeld of ingeschreven. Ouders/verzorgers zijn volgens de Leerplichtwet verplicht ervoor te zorgen dat hun kind als leerling van een school staat ingeschreven. Wettelijk gezien hebben samenwerkingsverbanden en scholen geen directe taak in het ondersteunen van leerlingen die niet zijn ingeschreven.
Om te voorkomen dat kinderen en jongeren die niet ingeschreven zijn op een school buiten de boot vallen, is het project «WEL in ontwikkeling» gestart. Doel hiervan is ervoor te zorgen dat kinderen en jongeren die niet ingeschreven zijn in het onderwijs te helpen de afstand tot onderwijs te verkleinen en hen weer in ontwikkeling te brengen. In de eerste fase is in pilotregio’s een aanpak ontwikkeld die de te maken beweging ondersteunt. In deze regio’s zijn er bijeenkomsten geweest voor samenwerkingsverbanden en is een start gemaakt met het uitwerken van casussen van kinderen en jongeren. De tweede fase omvatte de mogelijkheid voor samenwerkingsverbanden een om subsidieaanvraag in te dienen. 103 samenwerkingsverbanden maakten hier gebruik van. Tot augustus 2025 zullen zij via regionale samenwerking deze kinderen en jongeren weer in ontwikkeling proberen te brengen.
Hoe vaak komt het voor dat er geen actie meer ondernomen wordt door samenwerkingsverbanden en andere betrokken partijen na een vrijstelling?
Na het ontstaan van een vrijstelling op grond van artikel 5 onder a van de Leerplichtwet, wordt er in principe door samenwerkingsverbanden en andere betrokken partijen geen actie meer ondernomen. Een vrijstelling wordt op dit moment voor de duur van één jaar of de gehele leerplichtige leeftijd afgegeven, waarbij in de eerste situatie opnieuw een vrijstelling aangevraagd moet worden. De gemeente wordt dan procedureel betrokken.
Op dit moment hoeft bij de procedure van een vrijstelling niet gekeken te worden naar de onderwijsmogelijkheden van een kind, waardoor de procedure van een vrijstelling nu onvoldoende rekening houdt met nieuwe (maatwerk) mogelijkheden binnen onderwijs en zorg. Dat vinden wij onwenselijk en daarom worden door middel van de nieuwe verzuimaanpak de volgende drie dingen geregeld:
Het doel hiervan is dat de afgifte van een vrijstelling alleen gebeurt in situaties waarin er redelijkerwijs geen vorm van onderwijs mogelijk is en waar (de ontwikkeling van) het kind of jongere bij gebaat is, ter voorkoming van onnodige vrijstellingen.
Deelt u de mening dat digitaal afstandsonderwijs een oplossing kan zijn voor leerlingen die dreigen uit te vallen?
Ja, die mening deel ik. Ik wil de beweging naar meer en beter digitaal afstandsonderwijs voor dreigende thuiszitters daarom versnellen, onder andere door scholen nu al te helpen bij het organiseren van digitaal afstandsonderwijs. Dat doe ik op dit moment bijvoorbeeld door het delen van goede voorbeelden en het geven van informatie op lesopafstand.nl. Hiernaast wordt op dit moment in samenwerking met Stichting Kennisnet hard gewerkt aan het verder ontwikkelen van de mogelijkheden voor digitaal afstandsonderwijs in Nederland.
Hoe vaak is bij scholen en samenwerkingsverbanden digitaal afstandsonderwijs al onderdeel van de aanpak om thuiszitters te voorkomen?
Hier heb ik op dit moment geen zicht op, aangezien hierover tot op heden geen cijfers werden verzameld of onderzoek naar werd gedaan. De coronapandemie heeft de mogelijkheden en kansen van digitaal afstandsonderwijs (voor een specifieke groep leerlingen) duidelijk naar voren gebracht. Mede daarom is het vormgeven van de Digitale School een onderdeel geworden van de thuiszittersaanpak. Kwantitatieve gegevensverzameling met betrekking tot afstandsonderwijs als onderdeel van de thuiszittersaanpak neem ik in de uitwerking mee. Daarnaast onderzoek ik de mogelijkheid om op meer korte termijn al gegevens te verzamelen op een manier die niet belastend is voor scholen en bijdraagt aan de ontwikkeling van de Digitale School. Ik zal uw Kamer daarover informeren in de eerstvolgende voortgangsrapportage passend onderwijs.
Wat is de status van het wetsvoorstel onderwijskundig perspectief bij vrijstellingen?
Het wetsvoorstel onderwijskundig perspectief bij vrijstellingen op grond van artikel 5 onder a van de Leerplichtwet is opgegaan in het nieuwe wetsvoorstel terugdringen verzuim. Dit wetsvoorstel heeft deze zomer open gestaan voor internetconsultatie. Momenteel worden de reacties verwerkt en worden de gebruikelijke toetsen en adviezen gevraagd voordat het wetsvoorstel naar de Raad van State kan voor advies. Naar verwachting wordt het wetsvoorstel voor de zomer 2023 aangeboden aan de Tweede Kamer.
Waar kunnen ouders zich melden als, in hun ogen, het samenwerkingsverband niet voldoende actie onderneemt om schooluitval te voorkomen?
Ouders kunnen in eerste instantie contact zoeken met de onderwijsconsulenten via de website www.onderwijsconsulenten.nl. Zij kunnen de ouder, de school en het samenwerkingsverband helpen een oplossing te zoeken. Een ouder kan ook een klacht indienen tegen het samenwerkingsverband. Dit kan bij de Landelijk Klachtencommissie Onderwijs (LKC) (Stichting Onderwijsgeschillen).
Deelt u de mening dat het voor sommige kinderen beter is om parttime naar school te gaan en op die manier uitval te voorkomen?
Ja, die mening deel ik. Soms kunnen kinderen vanwege psychische of lichamelijke beperkingen tijdelijk of gedeeltelijk niet naar school. Het is dan mogelijk om deze leerlingen een op maat gemaakt onderwijsprogramma aan te bieden door af te wijken van het minimumaantal uren onderwijstijd3. Ondertussen blijft het mijn ambitie, en daarmee van dit Kabinet, om maatwerkmogelijkheden uit te breiden. Er wordt gewerkt aan combinaties van onderwijs en zorg op één locatie en de financiering van zorg in onderwijstijd wordt vereenvoudigd. En zoals ik bij mijn antwoord op vraag 7 ook noem, wil ik de beweging naar meer en beter digitaal afstandsonderwijs voor deze doelgroep versnellen. Dit kan juist een oplossing zijn voor kinderen die nu geen of slechts gedeeltelijk onderwijs kunnen volgen.