De Nederlandse positie ten aanzien van terreurorganisatie Ahrar al-Sham |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat in Nederland een Syriër is opgepakt omdat hij een leidinggevende positie had binnen terreurorganisatie Ahrar al-Sham?1
Ja.
Bent u net als het Openbaar Ministerie (OM) en de rechtbank Rotterdam eindelijk van mening dat Ahrar al-Sham een terreurorganisatie is? Zo nee, waarom nog steeds niet?2
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Openbaar Ministerie en de rechter kijken vanuit verschillende kaders naar de vraag of een groep «terroristisch» is (zie ook Kamerstuk 32 623, nr. 268). Het Ministerie van Buitenlandse Zaken baseert zich in de eerste plaats op internationale terrorismelijsten van de VN en EU. Daarop zijn de terroristische groepen geplaatst waar internationaal consensus over bestaat. Ook baseert het Ministerie van Buitenlandse Zaken zich op informatie van de inlichtingendiensten. In de Kamerbrief van 25 september 2020 (Kamerstuk 29 754, nr. 558) staat dat de inlichtingendiensten Ahrar al-Sham zien als een van oorsprong salafistische strijdgroep, gericht op het Syrisch conflict. Uit informatie van de Nederlandse veiligheidsdiensten blijkt dat deze groep zeer waarschijnlijk nooit een gewelddadige internationale agenda heeft gehad en dat het onwaarschijnlijk is dat hier op middellange tot lange termijn verandering in komt. Daarom zien de diensten de strijdgroep op dit moment niet als een direct gevaar voor de nationale veiligheid.
Hebben medewerkers van uw ministerie in het kader van het Non-letale steun programma (NLA) of anderszins contact gehad of samengewerkt met de opgepakte Syrische terrorist?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft geen contact gehad met de onlangs in Rijssen gearresteerde Syriër.
Heeft de opgepakte terrorist in zijn tijd als penningsmeester van Ahrar al-Sham zicht gehad op het NLA programma, dan wel geld of andere middelen gekregen van Nederland in het kader van het NLA programma?
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld (o.a. Kamerstuk 32 623, nr. 258 en Kamerstuk 32 623, nr. 272) heeft Ahrar al-Sham geen Non Lethal Assistance (NLA) ontvangen, en voor zover bekend zijn er geen goederen indirect bij Ahrar al Sham terecht gekomen. Zoals eerder aan de Tweede Kamer gemeld viel echter nooit 100% uit te sluiten dat middelen onbedoeld in verkeerde handen konden vallen (Kamerstuk 27 925, nr. 534).
Hoe verklaart u de absurde situatie dat de voormalig penningmeester van Ahrar al-Sham WEL en de buitenlandchef NIET wordt opgepakt op verdenking van terrorisme en hij zelfs Nederlands geld kreeg?3
Zoals gemeld in de Kamerbrief van 13 november 2020 (Kamerstuk 32 623 nr. 313) is Al-Nahhas nooit beschuldigd van mensenrechtenschendingen of terroristische misdaden; daarvoor bestaan ook geen aanwijzingen.
Kunt u ervoor zorgen dat de voormalig buitenlandchef van Ahrar al-Sham, die nu nog vrij mag reizen door Europa, geen voet meer zet op Nederlandse bodem en hij direct wordt opgepakt als hij dat toch doet?
Al-Nahas is Spaans staatsburger. Voor EU-onderdanen geldt, anders dan voor niet-EU-onderdanen, dat toegangsweigering en uitzetting alleen kan plaatsvinden indien er informatie beschikbaar is waaruit blijkt dat deze persoon een actuele bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Vanzelfsprekend dienen ook EU-onderdanen tijdens hun verblijf in Nederland zich te houden aan de Nederlandse wet- en regelgeving en kan er (strafrechtelijk) worden opgetreden als regels worden overtreden. Zie ook antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat de krankzinnige ambivalente houding van dit kabinet advocaten munitie geeft om (voormalig) leden van Ahrar al-Sham die door het OM worden vervolgd, mee vrij te pleiten?
Nee, het kabinet deelt deze mening niet. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld baseren het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Openbaar Ministerie zich op andere kaders om te bepalen of een groep « terroristisch» is (Kamerstuk 29 754, nr. 558 en 32 623, nr. 268). Zie ook antwoord op vraag 2.
Bent u eindelijk bereid Ahrar al-Sham op de Nederlands terrorismelijst te plaatsen om zo alle twijfel over deze terreurorganisatie weg te nemen?
Zoals uiteengezet in de Kamerbrief van 25 september (Kamerstuk 29 754 nr. 558) is de toepassing van de nationale sanctielijst territoriaal beperkt. Vanwege deze beperking wordt er slechts over gegaan tot een «nationale» bevriezingsmaatregel indien er sprake is van aanknopingspunten met de Nederlandse rechtsorde, meer in het bijzonder indien aanwijzingen bestaan dat een organisatie of persoon in of vanuit Nederland (een poging tot) terroristische activiteiten ontplooit of betrokken is bij het faciliteren daarvan. Voor Ahrar al Sham ontbreken dergelijke aanknopingspunten. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Is het kabinet bereid alle (ex-)leden van Ahrar al-Sham in Nederland op te sporen, te vervolgen en de eventueel verstrekte verblijfsvergunningen in te trekken?
Het Openbaar Ministerie is de enige instantie in Nederland die verdachten strafrechtelijk kan vervolgen. Of een verdachte wordt vervolgd, hangt af van de individuele omstandigheden van het specifieke geval. Er moet hiervoor in ieder geval sprake zijn van een strafbaar feit. Als een vreemdeling onherroepelijk wordt veroordeeld voor een misdrijf, kan dit gevolgen hebben voor het verblijfsrecht. Wat de gevolgen zijn is afhankelijk van het gepleegde misdrijf, de opgelegde straf en de verblijfsduur.
Daarnaast wordt artikel 1F Vluchtelingenverdrag tegengeworpen als er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling weet heeft gehad van buiten Nederland gepleegde oorlogsmisdrijven, niet-politieke ernstige misdrijven en/of het schenden van mensenrechten en daar persoonlijk (mede)verantwoordelijk voor kan worden gehouden. Vreemdelingen die artikel 1F krijgen tegengeworpen komen niet in aanmerking voor rechtmatig verblijf en moeten uit Nederland vertrekken.
Tenslotte geldt dat een verblijfsvergunning wordt geweigerd of ingetrokken als wordt vastgesteld dat een vreemdeling een gevaar voor de nationale veiligheid vormt. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit een ambtsbericht van de AIVD.
Kunt u de vragen zo spoedig mogelijk en ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Reizen tijdens de coronacrisis |
|
Jan Paternotte (D66), Antje Diertens (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Recordaantal besmettingen op Curaçao»?1
Ja, daar ben ik van op de hoogte.
Klopt het dat het reisadvies voor Curaçao ondanks het recordaantal besmettingen op geel staat, wat betekent dat geen thuisquarantaine nodig is bij terugkomst in Nederland?
In de stand van zakenbrief COVID-19 van 8 december 2020 bent u door de Minister van VWS geïnformeerd over het bijgestelde reisadvies voor Curaçao per 8 december jl. van een geel reisadvies naar een oranje reisadvies, in verband met het toenemend aantal besmettingen daar. Vanaf die datum gold de quarantaineplicht dus ook voor reizigers afkomstig uit Curacao. Dit reisadvies is tot stand gekomen met behulp van een afwegingskader dat het RIVM hanteert voor de Caribische delen van het Koninkrijk, wat recht doet aan het insulaire karakter van de eilanden en de situatie aldaar. Hierbij wordt niet alleen gekeken naar de cijfers, maar ook naar de waarneembare trends t.a.v. onder meer de zorg- en testcapaciteit. Op 16 december jl. is een wereldwijd oranje reisadvies van kracht geworden, mede gezien de lockdown in Nederland. Sinds 8 januari jl. is Curaçao vanwege een daling in het aantal besmettingen in het land geen hoogrisicogebied meer. Dit betekent dat men bij terugkeer niet in thuisquarantaine hoeft te gaan. Ook de verplichting tot het tonen van een negatieve PCR test en negatieve sneltest bij vertrek vanuit Curaçao vervalt. Het wereldwijde oranje reisadvies en het zeer dringende advies om niet te reizen blijft echter gelden, ook voor Curaçao.
Klopt het bovendien dat, omdat Curaçao een van de weinige gebieden is waarvoor een geel reisadvies geldt, reizen naar dit gebied uitgebreid worden gepromoot? Kunt u toelichten waarom momenteel voor Aruba een oranje, en voor Curaçao een geel reisadvies geldt, ondanks het feit dat op Aruba de laatste week het aantal dagelijkse besmettingen ongeveer een factor 3 kleiner is dan in Nederland en op Curaçao?
Op 15 december 2020 is het reisadvies wereldwijd aangepast naar oranje. In de week van 14 december 2020 heeft er intensief overleg plaatsgevonden met de gehele Nederlandse luchtvaartsector. Hierin is duidelijk aangegeven dat niet- noodzakelijke reizen in de epidemiologische situatie waarin wij ons nu bevinden niet kunnen. De reisorganisaties bieden geen pakketreizen aan naar gebieden met een oranje reisadvies.
De verantwoordelijkheid ligt hierin niet alleen bij de reiziger, maar zeker ook bij de reis- en luchtvaartsector. De luchtvaartsector heeft een belangrijke rol in het noodzakelijk verkeer zoals transport van goederen en voor mensen met een dringende reden. Ik heb de luchtvaartsector aangesproken op hun verantwoordelijkheid in dezen2. De volgende afspraken zijn daarbij gemaakt:
Klopt het dat premier Rutte bij de persconferentie van 3 november jl. opriep om tot half januari niet naar het buitenland te reizen, tenzij noodzakelijk? En klopt het dat de premier heeft aangegeven dat dit advies weer níet geldt voor het Caribisch deel van het Koninkrijk?
Tijdens de persconferentie van 3 november jl. heeft het kabinet benadrukt te willen voorkomen dat mensen die terugkomen uit het buitenland, het virus mee terug naar huis nemen. Daarom heeft de premier de zeer dringende oproep gedaan om geen buitenlandse reizen te maken tot half januari 2021 niet naar het buitenland te reizen, tenzij het echt noodzakelijk is. Vakanties vallen niet onder noodzakelijke reizen. Op 11 januari jl. heeft premier Rutte tijdens de persconferentie opnieuw het zeer dringende advies gegeven om te thuis blijven en niet op reis te gaan tot en met maart 2021.
Verder is tijdens de persconferentie van 3 november jl. aangegeven dat het Caribisch deel van het Koninkrijk niet wordt behandeld als buitenland. Als voor het Caribisch deel een oranje reisadvies geldt dan geldt ook daar de regel dat alleen noodzakelijke reizen doorgang kunnen vinden. Op 15 december jl., heeft de Minister van Infrastructuur en Waterstaat uw Kamer bericht dat de laatste gebieden waar nog een geel reisadvies voor gold, in de avond van 16 december jl. naar oranje zouden worden bijgesteld door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Dit oranje reisadvies voor het Caraïbisch deel van het Koninkrijk is op dit moment van kracht.
Kunt u aangeven waarom de sindsdien geldende reisadviezen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor bijvoorbeeld Griekenland en de Canarische Eilanden niet overeenkomen met het advies van de premier zoals uitgesproken bij de persconferentie van 3 november?
Zie antwoord twee en vier. Alle kleurcodes in de reisadviezen van de verschillende landen staan momenteel op oranje of rood, wat betekent dat het zeer dringende advies luidt om alleen noodzakelijke reizen te maken (oranje) of helemaal niet te reizen (rood). Bij de strenge lockdown die nu in Nederland van kracht is, past het advies om niet te reizen. Geadviseerd wordt om alleen naar het buitenland te reizen voor bijvoorbeeld ernstige familieomstandigheden.
Deelt u de mening van de vragenstellers dat het feit dat enerzijds een advies is uitgegeven om niet naar het buitenland te reizen, terwijl dit weer niet geldt voor de andere landen in ons Koninkrijk, terwijl anderzijds een geel reisadvies geldt voor bijvoorbeeld de Canarische eilanden en een oranje reisadvies voor twee van de drie andere landen in ons Koninkrijk, verwarrend is voor zowel reizigers als luchtvaartmaatschappijen? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om deze verwarring weg te nemen?
Op het moment van beantwoording van de vragen geldt een wereldwijd oranje reisadvies. Bij de strenge lockdown die nu in Nederland van kracht is, past immers het advies om niet te reizen ongeacht de gezondheidssituatie in andere landen. Voordat dit wereldwijde oranje reisadvies werd afgekondigd, werd elk land separaat beoordeeld naar de gezondheidssituatie ter plaatse.
Bent u bereid om, zolang de wereld in een situatie van een pandemie zit, ervoor te zorgen dat dringende reisadviezen van het Ministerie van Algemene Zaken overeenkomen met de reisadviezen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken? Zo nee, waarom niet?
De reisadviezen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn bedoeld om Nederlanders te informeren over de situatie ter plekke in het buitenland. Daar komt bij dat een reisadvies van Buitenlandse Zaken meer is dan alleen een weerspiegeling van de coronasituatie. Er wordt ook naar talloze andere zaken verwezen, zoals het risico op terrorisme of de aanwezigheid van natuurgeweld. De maatregelen van het kabinet om de verspreiding van het coronavirus te voorkomen, zoals het dringend advies om niet naar het buitenland te reizen, hebben te maken met de binnenlandse situatie. Daarom geldt er wereldwijd een oranje reisadvies.
Bent u op de hoogte van de inventarisatie van De Telegraaf «Voor ’n prikkie naar de zon: deze maatschappijen stunten (stiekem) met hun prijzen»?2
Ja, daar ben ik van op de hoogte.
Bent u het met de vragenstellers eens dat de inventarisatie van De Telegraaf laat zien dat de acties van verschillende Nederlandse luchtvaartmaatschappijen ingaan tegen de eerdergenoemde oproep van premier Rutte?
Ik ben het met de vragenstellers eens dat de acties van verschillende Nederlandse luchtvaartmaatschappijen ingaan tegen de oproep van het kabinet om in Nederland te blijven.
Indien u deze mening deelt, kunt u delen of u, naast de oproepen om ««verantwoordelijkheid te nemen»» en alleen op de ««noodzakelijke reizen te focussen»», op enige andere manier contact hebt gehad met luchtvaartmaatschappijen om dergelijke acties te voorkomen?3 Indien dit niet het geval is, kunt u delen waarom niet?
Zoals eerder in de brieven van 14 oktober en 16 december jl. aangegeven, heeft het kabinet mede naar aanleiding van de eerdere motie van het lid Van Esch6 afgelopen zomer verschillende reisorganisaties en luchtvaartmaatschappijen7 opgeroepen, om reizen naar risicogebieden niet aan te prijzen en om hun aanbod te wijzigen als het reisadvies voor een gebied oranje wordt8.
Afgelopen maanden heeft het kabinet bovendien intensief overleg gevoerd met vertegenwoordigers van de reisbranche en internationale vervoerders, zoals Airlines for Europe9 om bij de ticketverkoop geen promotie te maken voor vliegtickets naar gebieden waarvoor een oranje reisadvies geldt en reizigers uitgebreid te informeren over zowel de reisadviezen als de risico’s van het reizen naar gebieden waar een oranje reisadvies geldt.
Deze gesprekken hebben ertoe geleid dat de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen tot eind maart 2021 geen pakketreizen aanbieden naar gebieden met een oranje reisadvies en verwijzen de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen op hun website en/of in het boekingsproces naar de reisadviezen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Reisorganisaties bieden geen pakketreizen aan naar landen met een oranje reisadvies. Verder verwijs ik u naar antwoord drie.
Kunt u delen of de maatregelen die zijn genomen om het reizen naar oranje gebieden zoveel mogelijk te ontmoedigen zoals aangekondigd in de brief van 14 oktober4, worden uitgebreid naar buitenlandse reizen in het algemeen?
Het kabinet heeft deze stap genomen, door het dringende advies te geven in Nederland te blijven en niet op reis te gaan tot en met maart 2021. Er geldt wereldwijd al een oranje reisadvies. Per 29 december 2020 moeten reizigers afkomstig uit hoogrisicogebieden een negatieve PCR-testuitslag aan de vervoerder tonen. Deze moet maximaal 72 uur voor aankomst in Nederland zijn afgenomen. In aanvulling daarop geldt sinds 23 januari 2021 voor alle reizigers per vliegtuig of schip dat ook een sneltest moet worden afgenomen kort voor vertrek. Dit mag een antigeensneltest zijn, of een of LAMP-PCRtest. Verder heeft het kabinet vanaf 23 januari 2021 een vliegverbod ingesteld voor landen buiten Schengen waarin (mogelijk) gevaarlijke varianten van het virus het meest voorkomen. Het gaat dan om het Verenigd Koninkrijk, Zuid-Afrika, Brazilië, Argentinië, Bolivia, Kaapverdië, Chili, Colombia, Dominicaanse Republiek, Ecuador, Frans-Guyana, Guyana, Panama, Paraguay, Peru, Suriname, Uruguay en Venezuela. Dit vliegverbod geldt tot de verplichte quarantaine voor reizigers is geregeld. Zie antwoord drie.
Bent u het eens met de vragenstellers dat de maatregel van het adverteren met de reisadviezen van de rijksoverheid op boekingssites, mogelijk zelfs aanmoedigend werkt als een geel reisadvies wordt gegeven? Kunt u delen hoe effectief u de maatregel daarmee acht in het verlengde van het advies om juist alleen noodzakelijke reizen te ondernemen tot half januari?
Allereerst moeten de reisadviezen van de rijksoverheid op boekingssites zeker niet als advertenties worden beschouwd. De reisadviezen zijn geenszins bedoeld om de consument aan te moedigen om een reis te boeken naar een gebied waar een geel reisadvies geldt. De reisadviezen zijn bedoeld om Nederlanders te informeren over de veiligheidsrisico’s in het land dat men wil bezoeken. Verder verwijs ik u naar antwoord drie.
Klopt het dat het kabinet de quarantaine van tien dagen voor mensen die in contact zijn geweest met een coronapatiënt gaat omzetten in een quarantaine van vijf dagen gevolgd door een test? Bent u bereid dezelfde regels toe te passen op reizigers die terugkeren uit gebieden waarvoor vanwege de situatie rond het coronavirus een rood of oranje reisadvies geldt?
Inkomende reizigers uit hoogrisicogebieden kunnen zich per 20 januari op dag vijf na aankomst laten testen bij de GGD-en.
De Minister van VWS heeft in zijn brief van 8 december aangegeven dat het Landelijk Coördinatie Testketen (LCT) positief heeft geadviseerd om reizigers vanaf medio januari 2021 vijf dagen na aankomst in Nederland te laten testen zodat hun quarantaine bij een negatieve test kan worden beëindigd11. De testcapaciteit is toereikend en GGD-GHOR Nederland hebben aangegeven dat – zoals het er nu naar uitziet – dit wat betreft de uitvoering haalbaar is. Echter, wanneer de doorlooptijden te hoog oplopen van die groepen in de samenleving die volgens het OMT belangrijker zijn om te testen vanwege het tegengaan van het virus (mensen met klachten, zorgmedewerkers etc.) dan moeten de nieuwe groepen die toegevoegd zijn aan het testbeleid tijdelijk worden afgeschaald. Dit geldt voor reizigers en voor mensen die nu getest kunnen worden als nauw contact uit het BCO en de CoronaMelder.
Kunt u, gezien uit de brief van 17 november jongstleden blijkt dat onderzocht wordt of er capaciteit is om alle inkomende reizigers te testen5, aangeven waarom een onderzoek noodzakelijk is, als reeds de ambitie is uitgesproken om alle inkomende reizigers te testen?
Zie antwoord 13.
Bent u bereid om het Landelijke Coördinatie Testketen (LCT) de opdracht te geven om voldoende capaciteit te organiseren voor het testen van alle inkomende reizigers te land, ter zee en in de lucht? Zo nee, hoe verhoudt dit tot de aangenomen motie-Van Weyenberg/Veldman over de testcapaciteit op luchthavens en andere inreislocaties?6
Zie antwoord 13.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Vanwege de vele ontwikkelingen rond de coronacrisis heeft het langer geduurd dan verwacht om de vragen te beantwoorden. U bent hier per brief op 9 december jl. over geïnformeerd.
Herinnert u zich uw antwoorden op de vragen van de leden Van Helvert en Omtzigt over de geheime Europese Uniemissie (EU) naar Venezuela en het bericht dat de EU Ambassadeur in Venezuela een propagandarapport in ontvangst heeft genomen uit handen van dhr. Tarek William Saab?1
Ja.
Deelt u de mening dat de EU-ambassadeur in Venezuela een verkeerde inschatting heeft gemaakt door akkoord te gaan met het publiek in ontvangst nemen van een rapport waarin, in uw woorden, een beeld wordt geschetst over de mensenrechtensituatie in Venezuela dat haaks staat op de realiteit?
De EU en Nederland veroordelen mensenrechtenschendingen in Venezuela. De EU-ambassadeur in Venezuela heeft contact met alle relevante actoren om bij te dragen aan een oplossing voor de politieke crisis, waaronder vertegenwoordigers van het Maduro-bewind. Het rapport werd aan haar overhandigd tijdens een bijeenkomst op het Venezolaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken. De EU-ambassadeur wist vooraf niet dat dit rapport zou worden overhandigd en was niet bekend met de inhoud daarvan.
Is het bezoek aan dhr. Tarek William Saab van te voren afgestemd met de ambassadeurs van de aanwezige EU-lidstaten in Venezuela? En zo ja, heeft de Nederlandse ambassadeur zijn fiat gegeven voor deze ontmoeting? En zo nee, waarom heeft er geen afstemming plaatsgevonden?
Nederland heeft formeel geen ambassadeur in Venezuela omdat het de presidentstermijn van Maduro niet erkent. Het Koninkrijk wordt vertegenwoordigd door een Zaakgelastigde.
De bijeenkomst op het Venezolaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken waar de EU-ambassadeur het rapport ontving is niet afgestemd met de Nederlandse Zaakgelastigde. Zoals aangegeven in antwoord op eerdere vragen over dit onderwerp van de leden Omtzigt en Van Helvert (beiden CDA)2 gaat de EU-ambassadeur in Venezuela over haar eigen agenda. Er is wel frequent contact tussen de EU-ambassadeur en vertegenwoordigers van EU-lidstaten over de gebeurtenissen in Venezuela, waarbij ook kritische boodschappen richting het Maduro-bewind ten aanzien van mensenrechtenschendingen en het verval van de democratie worden afgestemd.
Staan er nog meer ontmoetingen op het programma van de EU-ambassadeur die mogelijk schade kunnen berokkenen aan de status van Juan Guaidó als legitiem staatshoofd van Venezuela? En zo ja, bent u bereid ervoor te pleiten dat deze worden gecanceld?
Activiteiten van de EU zijn erop gericht bij te dragen aan een oplossing voor de politieke crisis. De EU heeft daarom contact met alle relevante politieke en maatschappelijke actoren. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 3 wordt deelname aan bepaalde bijeenkomsten daar waar mogelijk onderling afgestemd maar gaat de EU-ambassadeur over haar eigen agenda.
Bent u bereid de Hoge Vertegenwoordiger voor het buitenlands beleid van de EU erop te wijzen dat Nederland er niet van gediend is dat de EU-ambassadeur in Venezuela dubieuze rapporten in ontvangst neemt uit handen van het Maduro-regime?
Nee. Zie het antwoord op vraag 4.
Heeft de EU-ambassadeur in Venezuela de bevindingen in het rapport «The Truth of Venezuela Against Infamy» inmiddels veroordeeld? Zo ja, is dit oordeel ook actief gecommuniceerd met het Maduro-regime en de Venezolaanse bevolking? En zo nee, kan dit zo spoedig mogelijk worden gedaan?
De mensenrechtensituatie in Venezuela is buitengewoon alarmerend. Zoals ik schreef in antwoord op uw eerdere vragen over dit onderwerp hebben Nederland en de EU zich in de afgelopen VN Mensenrechtenraad scherp uitgelaten over de mensenrechtensituatie in Venezuela naar aanleiding van een rapport van de Independent International Fact Finding Mission on Venezuela. Nederland en de EU dragen deze boodschap ook uit in contact met het Maduro-bewind. Aan het rapport «The Truth of Venezuela Against Infamy», waarin een onjuist beeld wordt geschetst over de mensenrechtensituatie, is door Nederland en de EU geen aandacht gegeven.
Welke andere mogelijkheden zijn er om de Venezolaanse bevolking te kennen te geven dat de EU de mensenrechtenschendingen van het Maduro-regime hard veroordeelt en dat de EU het presidentschap van Maduro niet erkent?
De EU veroordeelt de mensenrechtenschendingen in Venezuela op verschillende fora. Op 12 november jongstleden werden persoonsgerichte EU-sancties en een wapenembargo met een jaar verlengd. Dat is mede het gevolg is van de voortdurende mensenrechtenschendingen in het land3. Hieraan werd op meerdere manieren ruchtbaarheid gegeven. Daarnaast steunt het Koninkrijk het werk van de VN Hoge Commissaris voor Mensenrechten en de Independent International Fact Finding Mission on Venezuela. Beiden rapporteren jaarlijks over de mensenrechten situatie in Venezuela. Deze bevindingen vormen een belangrijke basis voor de verklaringen van de EU en het Koninkrijk in de VN Mensenrechtenraad. Het Koninkrijk steunde de resolutie waarmee de Fact Finding Mission is ingesteld met het oog op het bevorderen van accountability voor mensenrechtenschendingen in Venezuela en pleitte tijdens de onderhandelingen voor sterke accountability-taal in de resolutie.
In 2018 heeft de EU al aangegeven de nieuwe termijn van Maduro als president niet te erkennen na de toen frauduleuze presidentsverkiezingen. Deze verkiezingen voldeden volgens de EU en Nederland niet aan de voorwaarden voor vrije, eerlijke en democratische verkiezingen. Omdat Nederland Maduro niet erkent, heeft de Nederlandse Zaakgelastigde geen geloofsbrieven aangeboden aan Maduro.
Mogen Nederlandse ambassadeurs ook naar eigen inzicht afspraken maken met personen die op de EU-sanctielijst staan?
Zoals ik schreef in antwoord op uw eerdere vragen over dit onderwerp betreffen de individuele sancties een bevriezing van tegoeden, waaronder het tevens verboden is om economische middelen ter beschikking te stellen, en een inreisverbod. Dergelijke maatregelen staan een ontmoeting met personen die op de sanctielijst voorkomen niet in de weg.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Deze vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
De bijeenkomst van de G20 georganiseerd door Saoedi Arabië |
|
Sadet Karabulut , Sjoerd Sjoerdsma (D66), Bram van Ojik (GL), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kunt u voor de start van de (virtuele) bijeenkomst van de G20 aangeven of er een Nederlandse VN-gezant deel gaat nemen dan wel gesprekken zal gaan hebben?
Nederland nam niet deel aan de G20-top die op 21 en 22 november jl. virtueel plaatsvond. En marge van de G20-top worden doorgaans verschillende (digitale) side events georganiseerd. Ook hieraan namen geen Nederlandse vertegenwoordigers deel.
Kunt u bevestigen dat er in Saoedi-Arabië nog altijd vrouwenrechtenactivisten vastzitten in afwachting van hun berechting?
Ja. Hier heeft Nederland op verschillende momenten aandacht voor gevraagd. Zo werd de situatie van de vrouwenrechtenactivisten aangekaart tijdens het bezoek van de Minister van Buitenlandse Zaken aan Saoedi-Arabië in februari jl. en tijdens een telefoongesprek van de Minister van Buitenlandse Zaken met de Saoedische Minister van Staat Al-Jubeir dit najaar. Ook in de daarvoor geëigende multilaterale fora zoals de Mensenrechtenraad was hiervoor aandacht. Tijdens de Mensenrechtenraadsessie van september dit jaar sprak Nederland in een gezamenlijke verklaring samen met 28 gelijkgestemde landen ernstige zorgen uit over de aanhoudende detentie van de groep vrouwenrechtenactivisten. Met deze landen werd gezamenlijk opgeroepen tot vrijlating van alle politieke gevangenen in Saoedi-Arabië. Voorts werd op 25 november jl. bekend gemaakt dat de zaken van in elk geval twee van de activisten, Loujain al-Hathloul en Samar Badawi, worden doorverwezen naar het speciale strafhof voor terrorisme in Riyad. In reactie daarop heeft Nederland samen met zes Europese landen een gezamenlijke verklaring uitgebracht waarin ernstige zorgen over deze strafzaken wordt uitgesproken en waarin opnieuw wordt opgeroepen de groep vrouwenrechtenactivisten vrij te laten.
Is het u bekend onder welke omstandigheden zij vastzitten? Zo ja, hoe oordeelt u over deze omstandigheden? En zo nee, bent u bereid zich hierover te laten informeren?
Een aantal van de groep vrouwenrechtenactivisten die in 2018 werd gearresteerd, is op voorwaardelijke grond vrijgelaten in afwachting van hun proces. Tenminste vijf activisten zitten echter nog steeds zonder veroordeling vast. De Committee on the Elimination of Discrimination against Women (CEDAW) van de VN bracht op 5 november jl. een statement uit waarin specifiek zorgen werden geuit over de positie van één van de activisten, Loujain al-Hathloul, omdat het haar niet wordt toegestaan vanuit de gevangenis regelmatig contact te hebben met haar familie en zij in hongerstaking is gegaan. Nederland deelt deze zorgen.
Deelt u de mening dat de wijze waarop Saoedi-Arabië omgaat met mensenrechtenactivisten, waaronder vrouwenrechtenactivisten, onwenselijk is? Zo ja, wanneer heeft u hierover voor het laatst contact opgenomen of laten nemen met (vertegenwoordigers van) de Saoedische overheid? En zo nee, waarom niet?
Nederland heeft zorgen over de beperkte ruimte voor critici en andersdenkenden in Saoedi-Arabië. Dit lijkt haaks te staan op de sociale, economische en culturele hervormingen die dit land heeft ingezet. Het meest recent heeft Nederland aandacht gevraagd voor de situatie van de groep vrouwenrechtenactivisten tijdens hoogambtelijke politieke consultaties met Saoedi-Arabië die op 28 oktober jl. plaatsvonden. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft dit onderwerp zelf aangekaart tijdens een telefoongesprek met Minister Al-Jubeir dit najaar.
Kunt u deze vragen voor de start van de (virtuele) bijeenkomst van de G20 beantwoorden?
Deze vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Het artikel ‘The GRU's MH17 Disinformation Operations Part 1: The Bonanza Media Project’ |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Sven Koopmans (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «The GRU's MH17 Disinformation Operations Part 1: The Bonanza Media Project»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat buitenlandse inlichtingendiensten in samenwerking met Nederlanders hier campagnes voor desinformatie kunnen opzetten?
Het kabinet ziet dit als een vorm van ongewenste buitenlandse inmenging en vindt dit volstrekt onwenselijk, zoals ook aangegeven in de Kamerbrief Tegengaan statelijke dreigingen2 en de Kamerbrief Ongewenste buitenlandse inmenging3. Ten aanzien van inmengingsactiviteiten door buitenlandse actoren staan de betrokken ministeries en inlichtingen- en veiligheidsdiensten doorlopend in nauw contact om inmengingsactiviteiten te onderkennen en te duiden. Als blijkt dat er sprake is van ondermijnende inmengingsactiviteiten die nationale veiligheid, politieke, maatschappelijke en/of economische stabiliteit schaden, dan treedt de overheid op.
Bij de in het artikel aangehaalde casus is niet alleen sprake van ongewenste buitenlandse inmenging, maar ook van het verspreiden van desinformatie. De strategie van het kabinet om verspreiding van desinformatie tegen te gaan kent drie actielijnen: preventie, de informatiepositie verstevigen en, zo nodig, reactie4. Het inhoudelijk adresseren van desinformatie is primair geen taak van overheden, maar van journalistiek en wetenschap, al dan niet in samenwerking met internetdiensten. Het kabinet zet zich er voor in dat fact-checkers onafhankelijk van overheden kunnen functioneren. Het is dus aan de journalistiek en aan de internetdiensten om hier kritisch naar te blijven kijken.
Welke juridische mogelijkheden zijn er op dit moment om hiertegen op te treden, en welke lacunes zitten er in wetgeving?
Er zijn verschillende manieren om tegen dit soort praktijken op te treden. Bij vraag 2 werd al ingegaan op de strategie van het kabinet om verspreiding van desinformatie tegen te gaan.
Ten aanzien van buitenlandse mogendheden geldt dat, wanneer inlichtingenofficieren betrokken zijn die in Nederland verblijven en die een diplomatieke status hebben, overgegaan kan tot het verklaren tot persona non-grata wat leidt tot uitzetting. Tegen agenten en niet-diplomatieke inlichtingenofficieren kan een dergelijk middel niet worden ingezet.
Zou een strafbaarstelling van spionage – waarbij het verrichten van werkzaamheden voor een buitenlandse inlichtingendienst onder meer kan bestaan uit het identificeren of rekruteren van nieuwe bronnen of agenten, intimidatie of het verspreiden van desinformatie – meer juridische mogelijkheden geven om op te treden?
Vanwege de toenemende kwetsbaarheid van Nederland voor spionage is door het kabinet de toegevoegde waarde van de strafbaarstelling van spionage op het bestaande instrumentarium onderzocht. Het strafrecht biedt verschillende mogelijkheden om op te treden tegen personen die werken voor of samenwerken met buitenlandse mogendheden en daarbij de Nederlandse belangen schaden. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan misdrijven die verband houden met de schending van staats-, ambts- en bedrijfs- geheimen en omkoping, maar ook bijvoorbeeld aan de strafbaarstelling van het tappen van informatie en computerdelicten. Spionage in de door deze leden bedoelde zin (heimelijke samenwerking met een buitenlandse inlichtingendienst) is op dit moment op zichzelf niet als zodanig strafbaar. Het kabinet heeft vastgesteld dat een aanvullende strafbaarstelling wenselijk is en zal onderzoeken op welke wijze daaraan vorm kan worden gegeven en vervolgens een wetstraject opstarten.
Zou een verplichte registratie voor individuen, bedrijven, onderwijsinstellingen en andere organisaties die openlijk of achter de schermen belangen van andere landen behartigen, helpen om desinformatiecampagnes waarbij buitenlandse inlichtingendiensten en Nederlanders samenwerken aan het licht te brengen, en een juridisch instrument bieden om op te treden als dergelijke activiteiten toch heimelijk plaatsvinden?
In Nederland (en de EU) streven we een open samenleving na. Dit betekent dat iedereen activiteiten in de publieke ruimte kan ontplooien of artikelen kan publiceren. In eerste instantie zouden die berichten en activiteiten op hun eigen merites in het publieke debat beoordeeld en tegengesproken moeten worden. Het adresseren van desinformatie is dan ook primair een taak van journalisten en wetenschap, al dan niet in samenwerking met internetdiensten. De vrijheid van meningsuiting staat daarbij te allen tijde voorop. Daar waar het gaat om het onderkennen en duiden van heimelijke buitenlandse beïnvloeding heeft de Nederlandse overheid ook een taak. Het is de vraag of een verplichte registratie voor personen en organisaties met betrekking tot belangenbehartiging van statelijke actoren een effectief en proportioneel additioneel middel is in dit licht, met name in relatie tot vastgelegde journalistieke vrijheden. Het kabinet zet daarom op dit moment vooral in op het verhogen van het bewustzijn bij personen en organisaties die ingezet kunnen worden voor belangenbehartiging van statelijke actoren.
Welke ervaringen hebben landen die een verplichte registratie van «foreign influence agents» hanteren, zoals de Verenigde Staten en Australië, hiermee?
Onder het Foreign Influence Transparency Scheme zijn zij die in Australië lobbyen voor een niet-Australische partij (bedrijf, overheid, enzovoorts) verplicht om zich te registreren. Bij die registratie moet men opgeven wat de lobbyactiviteit inhoudt en waarop deze is gericht.
Op basis van de Amerikaanse Foreign Agents Registration Act dient een «agent of a foreign principal» zich te registreren als diegene zich binnen de VS met bijvoorbeeld politieke activiteiten namens die buitenlandse opdrachtgever bezighoudt. De VS beoogt met deze wet transparantie te bevorderen van buitenlandse invloed binnen de VS.
Het kabinet is bereid om met deze landen in contact te treden over hun ervaringen met verplichte registratie van «foreign influence agents».
Bent u bereid om met deze landen in contact te treden om te bezien wat Nederland van hun ervaringen kan leren?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Regering Hongarije wil grondwet aanpassen: ouder zijn altijd een vrouw en een man’ |
|
Zohair El Yassini (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het voornemen van Hongaarse wetgeving waardoor het voor homostellen vrijwel onmogelijk wordt kinderen te adopteren?1
In oktober 2020 heeft de Hongaarse regering de adoptiewetgeving aangepast waardoor getrouwde koppels voorrang krijgen op alleenstaanden bij adoptie. Alleen bij een tekort aan echtparen die willen adopteren, zouden alleenstaanden en LHBTI’s, die in Hongarije niet voor de wet kunnen trouwen, een kans maken. Die uitzondering vervalt als het parlement instemt met de nieuwe voorstellen tot wijziging van de Grondwet en Kinderbeschermingswet. De Grondwet zou dan bepalen dat de vader van een kind een man is en de moeder een vrouw. Na aanpassing van de Kinderbeschermingswet kan alleen de Minister voor Familiebeleid nog toestemming geven voor adoptie aan iemand die niet getrouwd is.
Hoe verhoudt dit amendement zich tot het voornemen van de Europese Commissie om Europese subsidies te koppelen aan het respecteren van de rechtsstaat en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?
Lidstaten zijn bij de implementatie van de EU-begroting gebonden aan het EU Handvest voor de Grondrechten, met inbegrip van non-discriminatie, gelijkheid en inclusie. Ook in de recent gepubliceerde EU LGBTIQ-strategie wijst de Commissie op de noodzaak er zorgvuldig op toe te zien dat bij de uitvoering van EU-projecten wordt voldaan aan het EU-recht. Nederland zal de Commissie actief wijzen op de noodzaak om het EU Handvest voor de Grondrechten te handhaven. De conditionaliteit t.a.v. rechtsstatelijkheid legt een koppeling tussen de ontvangst van EU-middelen uit het MFK en het Herstelinstrument en de naleving van rechtsstatelijkheidsbeginselen. Deze koppeling bestaat nu nog niet. Deze conditionaliteit geeft de EU de mogelijkheid om Europese subsidies stop te zetten wanneer schendingen van de principes van de rechtsstaat negatieve invloed hebben op de financiële belangen van de EU. Er moet in de huidige situatie altijd een link zijn met de financiële belangen van de EU, dat was ook in het oorspronkelijke Commissievoorstel uit 2018 zo en volgt ook uit de ER-conclusies van juli jl. Het betreft hier een instrument ter bescherming van de EU-begroting en het Herstelinstrument. Handhaving van de rechtsstatelijkheid in de Unie in algemene zin is geen direct doel van de MFK-rechtsstaatverordening. Daarmee zou overlap met artikel 7 VEU (procedure om in algemene zin toe te zien op de naleving van de waarden van de Unie) ontstaan en dat is juridisch niet toegestaan.
Welke stappen gaat u nemen om dit aan te kaarten bij de Europese Commissie, eventueel in combinatie met uw inzet bij de komst van de EU LHBTI strategie van 12 november 2020?
Het bevorderen van gelijke rechten voor LHBTI’s wereldwijd is een prioriteit van het Nederlands mensenrechtenbeleid. De ontwikkelingen in onder meer Hongarije tonen aan dat ook binnen de EU blijvende aandacht voor gelijke rechten van LHBTI’s noodzakelijk is. Met dien verstande dat beide Kamers een nadere appreciatie ontvangen middels een BNC-fiche, verwelkomt het kabinet dan ook de LHBTI-gelijkheidsstrategie van de Europese Commissie, gericht op een geïntensiveerde aanpak van ongelijkheden en uitdagingen waarmee LHBTI’s in de EU worden geconfronteerd. De doelstelling van een versterkte aanpak voor een Unie waarin LHBTI’s gelijke kansen hebben, zich veilig voelen en volwaardig kunnen deelnemen aan de samenleving, kan in elk geval rekenen op steun vanuit Nederland.
Heeft u inmiddels bilateraal contact opgenomen met uw Hongaarse vakinhoudelijke collega naar aanleiding van dit voornemen? Wat is hieruit gekomen?
Tijdens het notaoverleg «vrij zijn om niet te geloven» op 16 november zegde Minister Blok uw Kamer al toe om de zorgen over de aangekondigde grondwetswijziging onder de aandacht te brengen bij de eerstvolgende agendering van de artikel 7-procedure tegen Hongarije. Die procedure heeft de voorkeur van het kabinet, omdat ze de meest effectieve gelegenheid biedt om het voorstel in samenhang met andere zorgen over de rechtsstaat in Hongarije te bespreken op het geëigende niveau, in coördinatie met zoveel mogelijk andere EU-landen en met gebruik van het beschikbare instrumentarium.
Naast bespreking in EU-verband, blijft het kabinet de zorgen ook opbrengen in reguliere contacten met Hongaarse ambtsgenoten, ook vanuit het gedeelde belang dat Hongarije en Nederland hebben bij goede bilaterale en Europese samenwerking.
Heeft u contact gehad met ministers die verantwoordelijk zijn voor emancipatiebeleid van gelijkgezinde landen om samen stelling te nemen tegen dit Hongaarse voornemen? Zo nee, bent u bereid dit te doen?
Nederland heeft zich binnen de EU en daarbuiten expliciet uitgesproken over de pushback op dit en andere dossiers. Nederland maakt zich samen met gelijkgezinde lidstaten sterk voor de Europese gemeenschappelijke waarden en het belang van gelijkheid voor iedereen, waaronder voor LHBTI personen. Op 3 december heeft mijn Luxemburgse collega een (digitale) bijeenkomst georganiseerd om te spreken over de LHBTI strategie en de situatie van LHBTI personen in de EU. Voor de bijeenkomst werden EU ministers uitgenodigd met de doelstelling om gezamenlijk een progressieve visie op te stellen met betrekking tot de gelijke behandeling van LHBTI personen.
Op welke manier werkt u concreet samen op Europees niveau om de rechtsstaat en grondrechten binnen de Europese Unie te borgen, specifiek als het gaat om de rechten van lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen, transgender- en intersekse personen? Welke concrete stappen gaat u zetten naar aanleiding van de berichtgeving vanuit Hongarije?
Nederland werkt aan het bevorderen van gelijke behandeling voor LHBTI personen in Europa via verschillende kanalen. Zo financiert Nederland als een van de weinige landen Ngo’s die in Europa werkzaam zijn op dit thema. Zowel ILGA-Europe als de jongeren organisatie IGLYO worden gefinancierd. Er is gekozen voor een meerjarige subsidie zodat de organisaties zekerheid hebben van financiering voor een langere periode en zich beter kunnen focussen op strategische doelen. Tevens wordt Transgender Europe (TGEU) gefinancierd.
Naast de samenwerking met het maatschappelijk middenveld en Ngo’s gebruikt Nederland de diplomatieke en multilaterale kanalen om gelijke rechten van LHBTI personen te bevorderen. Zo is Nederland zeer uitgesproken tijdens de onderhandelingen over raadsconclusies. Gendergelijkheid en gelijke rechten voor LHBTI personen worden zo vaak mogelijk opgenomen in de teksten.
Vanwege de pushback die overal gevoeld wordt, ben ik bezig met het idee om een coalitie te vormen binnen de EU waarbij gendergelijkheid en gelijke rechten voor LHBTI personen centraal staan. Er is binnen het kabinet afgesproken dat de houding van Polen en Hongarije m.b.t. het respecteren van de rechtstaat, gendergelijkheid en LHBTI personen niet langer aanvaardbaar is. Daarom heb ik tijdens de bijeenkomst van 3 december mijn collega ministers opgeroepen om gezamenlijk een front te vormen tegen de conservatieve geluiden die de Europese gemeenschappelijke waarden en de rechtstaat ondermijnen. Er was tijdens de bijeenkomst brede steun voor gendergelijkheid en de gelijke behandeling van LHBTI personen. Tevens heeft een aantal landen expliciet steun geuit voor de positie van Nederland. Portugal gaf aan dit onderwerp op de agenda te willen houden tijdens hun voorzitterschap.
Welke stappen gaat u ondernemen, ook in samenwerking met de LHBTI strategie van de Europese Commissie, om een gelijkwaardige behandeling van homoparen in de Europese Unie te borgen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat Canada de Europese voedselveiligheid verwatert |
|
Mahir Alkaya |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Wat is uw mening over het bericht dat Canada de Europese voedselveiligheid verwatert?1
Aan het opstellen van dit artikel is klaarblijkelijk veel onderzoek voorafgegaan. Ik trek echter op basis van het uiteengezette feitenrelaas niet dezelfde conclusie als de opsteller van het artikel en deel de conclusies van de auteur ervan niet. Zoals ook uit de beantwoording van de recente schriftelijke vragen van de leden Van den Nieuwenhuijzen, Van Ojik en Bromet blijkt, is van verwatering van de Europese voedselveiligheid geen sprake.
Kunt u bevestigen dat het Europese beleid in 2018 is gewijzigd op het gebied van importtoleranties, waardoor de EU mogelijkheden heeft gecreëerd om landbouwproducten te importeren uit Canada die residuen bevatten van bestrijdingsmiddelen die in de EU verboden zijn? Kunt u dit toelichten?
Nee, dat kan ik niet bevestigen.
In derde landen kunnen andere landbouwproducten, andere teeltwijzen en andere klimaatomstandigheden een behoefte aan middelen opleveren die in de EU niet nodig zijn. Dit betekent dat er op producten uit die derde landen residuen aanwezig kunnen zijn die in de EU zelf niet zijn toegestaan. Op grond van de volksgezondheid is er geen bezwaar tegen dat hiervoor importtoleranties worden ingesteld, als zeker is dat de voorkomende residuen geen gevaar voor de volksgezondheid opleveren. Daarom staat Verordening (EG) Nr. 396/2005 deze importtoleranties onder bepaalde voorwaarden toe. Dit beleid bestaat al sinds 2005 en is sindsdien niet gewijzigd.
De discussie in EU-verband die in het artikel genoemd wordt, had geen betrekking op mogelijke versoepeling van dit beleid, maar juist over een aanscherping. De afgelopen jaren heeft in het Permanent Comité Voeding en Diervoeder, sectie pesticidenresiduen (PCVD pr) een discussie plaatsgevonden over de wijze waarop moet worden omgegaan met aanvragen voor importtoleranties van stoffen die in de EU vanwege de cut-off-criteria2 of vanwege milieuaspecten zijn verboden. Ook hiervoor kunnen derde landen namelijk een importtolerantie aanvragen. Dit verschil tussen de EU en derde landen wordt in toenemende mate als rechtsongelijkheid gezien.
Eerder genoemde discussie over aanscherping was derhalve gebaseerd op in Europa spelende overwegingen, niet over mogelijke versoepeling vanwege vermeende Canadese druk. Deze discussie is overigens nog niet afgerond.
Welke rol heeft de Canadese lobby gespeeld bij het nemen van deze beslissing?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is er geen sprake van een «beslissing».
Deelt u de mening dat deze wijziging een bedreiging vormt voor de voedselveiligheid? Kunt u dit toelichten?
Van een bedreiging van de voedselveiligheid is geen sprake. De basis waarop maximale residulimieten, waaronder importtoleranties, worden vastgesteld is sinds 2005 ongewijzigd. Deze is risicogebaseerd. Waar twijfel is over de veiligheid wordt het voorzorgprincipe toegepast.
Klopt het dat dit besluit is genomen met steun van Nederland? Zo ja, kunt u toelichten waarom Nederland dit besluit heeft gesteund? Met welk mandaat heeft het kabinet dit gedaan?
Zoals er in het antwoord op vraag 2 is aangegeven is er geen sprake van een «wijziging».
Wanneer is de Kamer van dit besluit op de hoogte gesteld?
Zie antwoord vraag 5.
Staat u niet meer achter uw uitspraak tijdens het debat over het vrijhandelsakkoord tussen de EU en Canada (CETA): «onze regelgeving staat vast. Dat is het belangrijkste. Die staat niet onder druk. Canada probeert het misschien, maar de EU en de Commissie zijn gewoon niet gewijzigd»?2
Ik sta achter mijn uitspraak. De betreffende Europese regelgeving staat hier niet onder druk.
Hoe kunt u nog steeds zeggen dat CETA de EU-standaarden niet aantast3, terwijl Eurocommissaris Malmström aan Canada heeft gemeld dat «de EU concessies zal doen op het vlak van bestrijdingsmiddelen en de toepassing van het voorzorgsprincipe»?
Dat «de EU concessies zal doen (…)» staat weliswaar in het artikel, maar betreft geen citaat van voormalig Commissaris Malmström, maar een onjuiste interpretatie van de opsteller van het artikel, gebaseerd op twee aangehaalde uitspraken van de voormalig Commissaris. De mededeling van Malmström dat «Importtoleranties kunnen worden aangevraagd [.], ook voor stoffen die onder de hazard-based cut-off criteria [.] vallen» en ««Het verstrekken van een importtolerantie [.] zal worden overwogen op basis van een risicobeoordeling» zijn geen concessies aan de gesprekspartners, maar een adequate weergave van de wettelijke mogelijkheden uit Verordening (EG) nr. 396/2005.
Zijn er nog meer standaarden verzwakt als gevolg van de besprekingen met Canada in het kader van CETA? Bent u bereid om de Kamer verder te informeren over de invloed van CETA op de voedselveiligheidstandaarden in de EU?
Zoals uit het antwoord op vraag 2 blijkt, is er geen standaard verzwakt. CETA heeft geen invloed op de voedselveiligheidsstandaarden in de EU. Voedselveiligheidsstandaarden in de EU worden geregeld in de daarvoor relevante EU-wetgeving.
Als er EU-wijzigingsvoorstellen worden ingediend die betrekking hebben op voedselveiligheidsstandaarden, dan wordt uw Kamer daar op de gebruikelijke manieren, bijvoorbeeld door middel van BNC-fiches, over geïnformeerd.
Het bericht 'Militairen betaalden te veel voor pensioen’ |
|
Martijn van Helvert (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Hebt u kennis genomen van de berichtgeving «Militairen betaalden te veel voor pensioen»?1
Ja.
Klopt het dat zeven (oud-)militairen naar de rechter gestapt zijn omdat ze teveel pensioenpremie zouden hebben betaald en als gevolg daarvan tienduizenden euro’s per persoon financiële schade zouden hebben geleden?
Het klopt dat zeven (oud-)militairen een procedure bij de rechter zijn gestart over de hoogte van de pensioenpremie die vanaf 2004 tot en met 2018 bij hen is ingehouden.
Klopt het dat in de periode tussen 2004 en 2019 nog de eindloonregeling van toepassing was op militairen, waarbij de meerkosten van deze regeling door Defensie in rekening zouden worden gebracht bij de werknemers?
Toen in 2004 de burgerambtenaren overstapten van eindloon naar middelloon, kozen de vakbonden en Defensie (sociale partners) er voor om de eindloonregeling voor militairen in 2004, dus tijdelijk, te handhaven. De reden hiervoor was dat sociale partners, gelet op de wezenlijk afwijkende salarisstructuur en het specifieke stelsel van toelagen dat voor militairen gold, de positie van de militairen binnen het ABP wilden bezien. Specifiek werd toen gekeken naar de vraag of invoering van een middelloonregeling- zoals die vanaf 2004 gold voor de burgerambtenaren – ook voor militairen een realistische optie was. Daarbij is door sociale partners afgesproken dat de extra pensioenpremie, in verband met het voor militairen (tijdelijk) handhaven van de eindloonregeling binnen ABP, door de militairen zou moeten worden opgebracht. Dit is vormgegeven door middel van een bij de militairen in rekening te brengen opslag. In 2004 is door sociale partners verder gesproken over de militaire pensioenpositie, maar omdat partijen er nog niet uit waren is afgesproken de tijdelijke voortzetting van de eindloonregeling in 2005 te handhaven. De hoogte van de opslag is door sociale partners in zowel 2004 als 2005 in overleg vastgesteld en schriftelijk vastgelegd.
In 2005 hebben de vakbonden en Defensie structurele afspraken gemaakt over de militaire pensioenpositie. Afgesproken werd dat vanaf 2006 voor militairen een eindloonregeling bleef gelden. Bij het handhaven van de eindloonregeling voor militairen zijn afspraken gemaakt over de ouderdoms- en nabestaandenpensioen (OP/NP)-premieverdeling tussen werkgever en werknemer. In de pensioenovereenkomst is toen vastgelegd dat de werknemersbijdrage 30% is. Verder hebben sociale partners begin 2006, gelet op het vasthouden aan de eindloonregeling voor militairen, de zogenoemde «koppelafspraak» gemaakt. Die kwam erop neer dat de overheidsbrede relatieve premieontwikkeling als uitgangspunt werd gehanteerd voor de toekomstige werkgeversbijdrage vanuit Defensie. Meer concreet hebben sociale partners afgesproken dat de jaarlijkse mutatie van het werkgeversaandeel nooit meer zal bedragen dan de eventuele relatieve – i.c. procentuele – stijging van de (gemiddelde) ABP-brede OP/NP-premie voor burgerpersoneel. Als de mutatie wel meer bedroeg, dan zou deze grotere stijging volledig worden verhaald op de militairen via een opslag op de premie voor ouderdoms- en nabestaandenpensioen. In 2014 hebben sociale partners de koppelafspraak, ten gunste van militairen, nader gepreciseerd. De precisering hield in dat de opslag in enig jaar kon worden verlaagd als gevolg van een kleinere stijging of een grotere daling ten opzichte van de ontwikkeling van de premie voor het militaire ouderdoms- en nabestaandenpensioen in vergelijking tot de burgerregeling. Dit was overigens een codificering van een op dat moment reeds bestaande praktijk.
Op basis van de koppelafspraak zijn door de vakbonden en Defensie jaarlijks afspraken gemaakt over de premieverdeling. Die afspraken zijn telkens schriftelijk vastgelegd. Daarbij is de koppelafspraak toegepast en in enkele jaren in gunstige zin voor de militairen van de koppelafspraak afgeweken, waarbij een lagere opslag of geen opslag in rekening is gebracht. Aan de met de vakbonden gemaakte afspraken is ook telkens uitvoering gegeven bij het inhouden van de premie.
Klopt het dat het pensioen voor militairen in deze periode helemaal niet duurder was voor Defensie, goedkoper zelfs, maar dat er via een opslag toch om een hogere premie werd gevraagd?
Of het pensioen voor militairen al dan niet duurder was, is afhankelijk van waarmee wordt vergeleken en welke aspecten daarbij worden betrokken. Zo geldt bijvoorbeeld dat in 2006 de pensioenregeling voor burgerambtenaren fors is verbeterd ter compensatie van het stopzetten van de vroegpensioenregeling op dat moment. Voor militairen was een dergelijke aanpassing van de pensioenregeling niet aan de orde, omdat de UGM-regeling (voor vervroegd uittreden) voor militairen op dat moment ongewijzigd is voortgezet.
Daarnaast geldt dat destijds bij het overleg over het handhaven van de eindloonregeling voor militairen door de vakbonden en Defensie is onderkend dat een overgang naar de middelloonregeling, zoals die voor burgers gold, tot een stijging van de pensioenlasten zou leiden. Voor wat betreft de vaststelling van de hoogte van de premie wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3.
Is er door Defensie, om de pensioenen voor militairen betaalbaar te houden, bezuinigd door over een kleiner deel van het salaris pensioen op te bouwen? Klopt het dat deze versobering niet is meegenomen in de premieopslag, waardoor militairen stelselmatig te veel betaalden?
Defensie stelt zich op het standpunt dat altijd de juiste pensioenpremie in rekening is gebracht, zoals die (jaarlijks) is overeengekomen met de vakbonden, en dat er daarom ook geen sprake is dat militairen «te veel betaalden». Het zijn sociale partners – Defensie en de vakbonden samen – die afspraken maken over de inhoud van de pensioenregeling voor militairen, waaronder ook het gedeelte van het salaris waarover pensioen wordt opgebouwd. De specifieke franchise die geldt bij de eindloonregeling is – afgezien van de uit het pensioenreglement voortvloeiende indexatie die geldt voor alle franchises – door sociale partners gehandhaafd. Er zijn geen aanvullende verhogingen van die franchise voor militairen doorgevoerd. Wel is het zo dat de franchise voor burgerambtenaren in de betreffende periode een aantal maal is verlaagd. In 2006 vond bijvoorbeeld ter verbetering van de pensioenregeling voor burgerambtenaren een forse verlaging van die franchise plaats ter compensatie van de hiervoor bij vraag 4 genoemde afschaffing van de vroegpensioenregeling. Voor wat betreft de vaststelling van de hoogte van de premie wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3.
Verder wordt opgemerkt dat sociale partners niet alleen afspraken maken over pensioen, maar ook over andere arbeidsvoorwaarden. Van belang is om voor ogen te houden dat al die arbeidsvoorwaarden verband met elkaar houden. Er is één arbeidsvoorwaardenbudget dat goed moet worden besteed. Als sociale partners – Defensie en vakbonden – bijvoorbeeld bereid zijn een hoge loonsverhoging af te spreken, dan zal er minder geld overblijven voor andere arbeidsvoorwaarden, zoals pensioen. Daaruit volgt dat als Defensie door de gehanteerde pensioenpremieopslag in een bepaalde periode minder geld heeft uitgegeven aan pensioen dan wanneer die opslag niet was gehanteerd, het geld dat daarmee is «bespaard» beschikbaar is gekomen voor andere arbeidsvoorwaarden.
In hoeverre is deze problematiek relevant voor alle militairen die tussen 2004 en 2017 voor Defensie werkten?
Naar de mening van Defensie is er geen sprake van een «problematiek», omdat de juiste pensioenpremie in rekening is gebracht, zoals die (jaarlijks) is overeengekomen met de vakbonden. Zeven oud-militairen zijn over de hoogte van de pensioenpremie die vanaf 2004 tot en met 2018 is ingehouden bij militairen een procedure bij de rechter gestart, waarvan de uitkomst zal moeten worden afgewacht.
Bent u van mening dat tussen 2004 en 2019 door Defensie de juiste pensioenpremie in rekening is gebracht op basis van afspraken die jaarlijks met de vakbonden worden gemaakt? Zo ja, in hoeverre delen de militaire vakbonden uw standpunt, aangezien de vakbonden VBM, AFMP en GOV kennelijk meebetalen aan de rechtszaak van de zeven (oud-)militairen tegen Defensie?
Defensie stelt zich op het standpunt dat tussen 2004 en 2019 de juiste pensioenpremie in rekening is gebracht. Over de hoogte van de werknemerspremie zijn (jaarlijks) afspraken gemaakt tussen de vakbonden en Defensie. En aan die afspraken is ook telkens uitvoering gegeven bij het inhouden van de premie. Verder is het zo dat de vakbonden zich ook nooit op het standpunt hebben gesteld dat in dit verband in strijd met de met hen gemaakte afspraken zou zijn gehandeld, ook niet in het kader van de thans lopende procedure van de zeven (oud-)militairen.
Kunt u nader toelichten waarom u geen reden ziet voor compensatie van de zeven (oud-)militairen?
Zoals aangegeven, stelt Defensie zich op het standpunt dat tussen 2004 en 2019 de juiste pensioenpremie in rekening is gebracht, zoals die (jaarlijks) is overeengekomen met de vakbonden. De ingehouden pensioenpremies zijn alle jaren in lijn geweest met de gemaakte afspraken. Er is naar het oordeel van Defensie dan ook geen reden tot compensatie.
Bent u bereid de Kamer te informeren over het verdere verloop van de rechtszaak?
Ja, ik zal u te zijner tijd informeren over de uitkomst van de gerechtelijke procedure.
Het bericht dat de Europese Commissie een Europees minimumloon wil |
|
Roelof Bisschop (SGP), Chris Stoffer (SGP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Europese Commissie wil minimumloon in heel Europa»?1
Ja.
Wat is uw visie op de proportionaliteit, noodzaak dan wel wenselijkheid van dit voornemen van de Europese Commissie?
Op de proportionaliteit en noodzaak dan wel wenselijkheid van het voorstel wordt uitgebreid ingegaan in het fiche dat recentelijk met de Tweede Kamer is gedeeld2. In dit fiche staat dat het kabinet de proportionaliteit van het voorstel als deels positief, deels negatief beoordeelt. Het deels negatieve proportionaliteitsoordeel komt voort uit de keuze van de Commissie voor een Richtlijn als instrument. In de brief aan de Tweede Kamer over de toekomst van de sociale dimensie van de EU3 heeft het kabinet toegelicht dat nieuwe regelgeving niet in alle gevallen de eerste keuze moet zijn. In haar tweede consultatiedocument noemde de Commissie, naast een Richtlijn, ook een Raadsaanbeveling als mogelijk instrument4. Een Raadsaanbeveling was naar het oordeel van het kabinet een geschikter instrument geweest. Een Raadsaanbeveling had ook handvatten kunnen bieden ter verbetering van de adequaatheid en de dekking van minimumlonen.
Het deels positieve proportionaliteitsoordeel is gebaseerd op het oordeel dat de richtlijn voldoende ruimte laat voor de lidstaten om zelf invulling te geven aan de regels. In dezelfde brief over de toekomst van de sociale dimensie van de EU gaf het kabinet ook aan dat als er toch voor regelgeving wordt gekozen, doelregelgeving de voorkeur verdient boven gedetailleerde middelregelgeving. Daarmee bedoelt het kabinet dat indien gekozen wordt voor regelgeving lidstaten voldoende ruimte dienen te houden om hieraan zelf invulling te geven. Het kabinet constateert dat het voorstel deze ruimte laat.
Voor wat betreft de wenselijkheid en noodzaak stelt het fiche dat het kabinet m.n. een toegevoegde waarde van actie op EU-niveau ziet op sociaal en werkgelegenheidsterrein als het initiatief bijdraagt aan opwaartse sociaaleconomische convergentie en een gelijk speelveld. De Commissie stelt in het voorstel dat het initiatief rondom minimumlonen kan bijdragen aan eerlijke lonen en aan opwaartse sociaaleconomische convergentie. De voorzitter van de Europese Commissie heeft in haar Staat van de Unie toespraak tevens het belang van een gelijk speelveld benadrukt door te stellen dat loondumping eerlijke concurrentie binnen de interne markt verstoort. Het kabinet deelt deze opvatting. Binnen de interne markt is het van belang dat er niet wordt geconcurreerd op arbeidsvoorwaarden, voor zover verschillen in arbeidsvoorwaarden niet worden gerechtvaardigd door verschillen in productiviteit en/of structurele werkloosheid.
Deelt u de constatering dat niet alleen de hoogte van het minimumloon maar ook het minimumloon als zodanig een nationale bevoegdheid is, en deelt u de analyse dat deze uitbreiding van de bevoegdheden van de Commissie strijdig is met het subsidiariteitsbeginsel en daarom onacceptabel is?
De Commissie baseert de bevoegdheid voor het voorstel op Artikel 153, lid 1, onder b en Artikel 153, lid 2, onder b van het VWEU. Artikel 153 lid 1 b geeft de EU de bevoegdheid om het optreden van de lidstaten op het gebied van de arbeidsvoorwaarden te ondersteunen en aan te vullen. De Commissie stelt dat de toegang tot toereikende minimumlonen onderdeel uitmaakt van de arbeidsvoorwaarden. Artikel 153, lid 2, onder b geeft het Europees Parlement en de Raad de mogelijkheid om onder meer op het gebied van arbeidsvoorwaarden door middel van richtlijnen minimumvoorschriften vast te stellen die geleidelijk van toepassing zullen worden, met inachtneming van de in elk van de lidstaten bestaande omstandigheden en technische voorschriften. In deze richtlijnen wordt vermeden zodanige administratieve, financiële en juridische verplichtingen op te leggen dat de oprichting en ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen daardoor zou kunnen worden belemmerd. Artikel 153, lid 5, VWEU bepaalt echter ook dat de hiervoor genoemde bevoegdheid niet van toepassing is op onder meer de beloning. De Commissie stelt dat de voorgestelde voorschriften niet rechtstreeks de hoogte van de beloning raken. Ook eerder zijn de Raad en het Europees Parlement richtlijnen overeengekomen die wel raken aan lonen, maar niet aan de hoogte van lonen, zoals de richtlijn m.b.t. transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden.
Op basis van voorgaande interpretatie onderschrijft het kabinet de gekozen rechtsbasis, aangezien de vaststelling van de hoogte van het minimumloon op basis van het voorstel een nationale competentie blijft, maar het kabinet zal hier wel, gezien het belang van het waarborgen van de bevoegdheidsverdeling tussen de EU en de lidstaten en het feit dat dit onderwerp van discussie zal kunnen worden, tijdens de onderhandelingen aanvullende vragen over stellen.
Onderschrijft u de conclusie van juristen dat de Europese Commissie zijn boekje te buiten gaat door hier een richtlijn te willen invoeren, waardoor zij de soevereiniteit van de lidstaten op dit punt niet respecteert? Deelt u de opvatting dat op dit terrein generlei verplichting aan de orde kan zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat als gevolg van dit voorstel een opdrijvend effect kan ontstaan ten aanzien van de loonkosten binnen de Europese Unie?
De bepaling van de hoogte van het minimumloon blijft aan lidstaten zelf. De Commissie stelt dat actie op EU-niveau kan bijdragen aan opwaartse sociaaleconomische convergentie en een gelijk speelveld. Dit zijn ook prioritaire thema’s voor het kabinet. Om opwaartse sociaaleconomische convergentie binnen de EU te bewerkstelligen is het noodzakelijk dat de lonen in lidstaten met lagere (minimum)lonen toe bewegen naar de lidstaten met hogere (minimum)lonen. Uiteraard is dat een geleidelijk proces, en kan dergelijke convergentie enkel plaatsvinden als die gebaseerd is op economische fundamenten, in het bijzonder een verhoogde productiviteit.
Welke stappen gaat u in Europees verband zetten nu de Commissie toch met een richtlijn komt, aangezien het kabinet in een eerder stadium aangegeven heeft in te zetten op een raadsaanbeveling in plaats van een richtlijn?2
Voor de inhoudelijke inzet van Nederland ten aanzien van de verschillende elementen van het voorstel wordt verwezen naar het eerdergenoemde fiche.
Wat is de status van de nieuwe jaarlijkse rapportage die de Commissie kennelijk graag zou zien? Deelt u de mening dat het primair aan de Commissie is om desgewenst op basis van bestaande en eigen informatie analyses op te stellen?
De Commissie licht toe dat artikel 10 in het voorstel betrekking heeft op het opzetten van een doeltreffend systeem voor monitoring en gegevensverzameling. De lidstaten moeten doeltreffende en betrouwbare instrumenten voor de verzameling van gegevens ontwikkelen, waardoor de lidstaten relevante gegevens over de dekkingsgraad en de toereikendheid van de minimumlonen jaarlijks aan de Commissie kunnen rapporteren. De voorgeschreven dataverzameling en monitoring leiden mogelijk tot extra administratieve lasten en statistiek- en informatieverplichtingen voor de rijksoverheid. Indien er additionele data moet worden verzameld, kan dit leiden tot een toename van de administratieve lasten. Het kabinet zet er op in dat deze lasten beperkt blijven. Het ligt in de ogen van het kabinet voor de hand dat waar mogelijk wordt aangesloten bij bestaande informatiebronnen.
Hoe beoordeelt u dit voorstel tegen de achtergrond van de economische achteruitgang als gevolg van de huidige coronacrisis en de steunpakketten die werkgevers moeten steunen en de economie en werkgelegenheid moeten stimuleren?
Adequate minimumlonen kunnen een duurzaam en inclusief economisch herstel ondersteunen. Daarbij merkt de Commissie ook op dat tijdens de huidige coronacrisis veel minimumloonverdieners een belangrijk deel van de «frontlinie» vormden. Bij de vaststelling van de hoogte van minimumlonen dienen tegelijkertijd ook de effecten voor onder meer de werkgelegenheid meegewogen te worden. Daarom is het van belang dat de vaststelling van de hoogte van het minimumloon een nationale bevoegdheid blijft, omdat sociale partners en overheden van individuele lidstaten het beste in staat zijn om rekening te houden met de nationale kenmerken van hun arbeidsmarkt.
Het verzwakken van Europese standaarden voor landbouwgif onder Canadese druk via CETA |
|
Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL), Laura Bromet (GL), Bram van Ojik (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hoe Canada de Europese voedselveiligheid verwatert»?1
Ja.
Herinnert u zich uw uitspraak in de Kamer dat op basis van het vrijhandelsverdrag tussen de EU en Canada (CETA) niet aan het in de EU geldende voorzorgsprincipe ten aanzien van landbouwgif zou worden getornd?2
Ja, deze uitspraak herinner ik mij. CETA tast het voorzorgsprincipe, dat is verankerd in EU-recht, niet aan.3
Klopt het dat de Europese Commissie inmiddels van standpunt is veranderd en voortaan per geval een risicobeoordeling wil toestaan, waarmee het voorzorgsprincipe de facto wordt losgelaten? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot uw eerdere afspraken?
Nee, het voorzorgsprincipe is niet losgelaten. De betreffende wetgeving (Verordening (EG) Nr. 396/2005 gelezen in samenhang met verordening (EG) 178/2002) schrijft voor dat een aanvraag van een importtolerantie behandeld wordt en dat daarbij een risicoanalyse plaatsvindt. Dit kan ook een aanvraag zijn voor een importtolerantie voor veilige residuniveaus van een stof die in Europa vanwege de stofeigenschappen niet is toegelaten. Deze mogelijkheid bestaat al sinds de verordening in 2005 werd afgekondigd. Bij het vaststellen van maximale residulimieten (waaronder importtoleranties) op grond van een EFSA-beoordeling, wordt conform artikel 6, lid 3 van Verordening (EG) 178/2002 het voorzorgsprincipe gehanteerd. Voor het vaststellen van MRL’s betekent dat in de praktijk dat, als de schadelijkheid van bepaalde residuniveaus niet met zekerheid is uit te sluiten, de MRL op het laagste niveau (detectielimiet) wordt gezet.
Wat is uw reactie op de onthulling in een intern memo van EU-ambtenaren dat Nederland een omslag naar een volledig risico-gebaseerde benadering heeft gesteund? Zo ja, waarom is de Kamer hier niet over geïnformeerd?
Er is geen sprake van een «omslag naar een risicogebaseerde benadering». Deze benadering is al sinds 2005 onderdeel van de wetgeving voor het vaststellen van maximale residulimieten. Nederland heeft zich wel verzet tegen het voorstel van de Commissie om aanvragen van importtoleranties te weigeren. Dit is namelijk strijdig met Verordening 396/2005 (zie ook het antwoord op vraag 3). Artikel 8, lid 1 van die verordening stelt namelijk, zonder uitzonderingen, dat de lidstaat die de aanvraag ontvangt, onverwijld een evaluatierapport moet opstellen. Het handelen in strijd met deze bepaling zou de betreffende lidstaten (waaronder Nederland) juridische problemen opleveren.
Erkent u dat het hanteren van een risico-benadering in plaats van vast te houden aan het voorzorgsprincipe de gezondheid van EU-burgers op het spel zet? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Veel voedingsmiddelenwetgeving in Europa is risico-gebaseerd. Het voorzorgsprincipe is daar een onlosmakelijk onderdeel van: als er onzekerheden in de risicobeoordeling zijn, worden extra veiligheidsmaatregelen genomen. Het verbieden van stoffen vanwege die onzekerheid is daarbij één van de mogelijke maatregelen, maar zeker niet de enige. Ook andere voorzorgsmaatregelen zijn mogelijk, zoals het lager vaststellen van de MRL of het verbieden van bepaalde toepassingen. Waar het nu om gaat, is dat als het gebruik van stoffen met bepaalde carcinogene, mutagene en reprotoxische eigenschappen niet is goedgekeurd in de EU, de MRL standaard op detectieniveau (het laagst meetbare niveau) wordt vastgesteld; ook als residuen daarvan blijkens risicobeoordeling veilig zijn. Deze beperking geldt nu ook voor geïmporteerde producten, en veel derde landen (waaronder Canada) maken bezwaar tegen een dergelijk mogelijk verbod.
Bent u nog steeds van mening dat Canada via de CETA-overlegcommissies geen druk kan zetten op de EU om standaarden ten aanzien van gezondheid, dierenwelzijn, milieu en natuur te verlagen? Zo ja, kunt u motiveren waarom?
Het staat Canada, net als de Europese Unie, vrij om standpunten naar voren te brengen tijdens bijeenkomsten van de CETA-Comités. Voorop staat dat het Gemengd Comité van beheer voor sanitaire en fytosanitaire maatregelen (SPS-Comité) en andere comités onder CETA, juridisch noch praktisch de mogelijkheid hebben EU-wetgeving te wijzigen. De discussies die delegaties in het SPS-Comité of andere comités voeren, leiden dan ook niet tot een verlaging van standaarden. Zoals de Commissie ook heeft bevestigd in de verklaring die ze bij de vaststelling van het besluit tot ondertekening door de Raad heeft afgelegd4, laat CETA het vermogen van de Europese Unie en haar lidstaten om hun grondbeginselen voor regelgevingsactiviteiten toe te passen, intact. Voor de Europese Unie omvatten die beginselen de beginselen die zijn vastgesteld in de EU-Verdragen, in het bijzonder het voorzorgsbeginsel zoals bedoeld in artikel 191, en weergegeven in artikel 168, lid 1, en artikel 169, leden 1, en 2, VWEU. CETA tast EU-standaarden ter bescherming van de gezondheid van mensen, dieren, planten en het milieu niet aan.
Als de EU de regelgeving al zou willen aanpassen, dan moeten de Raad en het Europees parlement daarmee instemmen, zoals bij iedere wijziging van de EU-regelgeving. Ook geldt dat de ambtelijke delegaties van de EU handelen volgens bevoegdheden die hen zijn gegeven en die gaan over de technische uitvoering in het betrokken comité, zoals ook blijkt uit de gezamenlijke verslagen van het SPS-Comité. Het kabinet heeft geen aanwijzing dat dit niet het geval zou zijn.5
Bent u bereid zich in te spannen om namens Nederland alle mogelijke stappen te zetten om gedane concessies aan Canada ten aanzien van de verlaging van landbouwgifnormen terug te draaien? Zo ja, kunt u de Kamer hier periodiek over informeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder uiteengezet zijn er geen concessies aan Canada gedaan. Waar geen concessies gedaan zijn, kunnen die ook niet teruggedraaid worden. De Kamer wordt periodiek geïnformeerd over de voortgang in de wetgeving rond gewasbeschermingsmiddelen. Ook als er in de toekomst belangrijke ontwikkelingen in deze wetgeving zijn, zal de Kamer worden geïnformeerd. Op dit moment zijn er geen plannen de wetgeving rond maximale residulimieten aan te passen.
Nagorno-Karabach |
|
Sadet Karabulut , Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Welke consequenties voor de betrokken landen verbindt u aan uw constatering in uw brief van 26 oktober 2020 over het verslag van de Europese Raad van 15-16 oktober1, dat Turkije inderdaad betrokken is bij de inzet van Syrische strijders aan Azeri-zijde in en rond het conflict rond Nagorno Karabach (Artsach), hetgeen u bij het algemeen overleg met de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken van de Kamer op 6 oktober jl. niet zei te weten, en in de antwoorden op de vragen van de leden de Roon en Wilders eveneens d.d. 6 oktober2 niet kon bevestigen, omdat deze «ontkend worden door Turkije en Azerbeidzjan»?
Zoals medegedeeld in het verslag van de Europese Raad (Kamerstuk 21 501-20, nr.1620), is het kabinet er inmiddels van op de hoogte dat Turkije inderdaad betrokken is bij de inzet van Syrische strijders aan Azerbeidzjaanse zijde.
Zoals gemeld in antwoord op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 645) heeft mede op initiatief van Nederland de Europese Raad zich op 1 oktober jl. uitgesproken tegen elke externe inmenging en opgeroepen tot de-escalatie, staakt het vuren en de noodzaak om terug te keren naar de onderhandelingstafel. Daarnaast wijs ik op de diverse verklaringen van de EU Hoge Vertegenwoordiger waarin de EU zich uitspreekt tegen externe inmenging. Dit geldt ook voor EU verklaringen binnen de OVSE en de Raad van Europa. Nederland veroordeelt de inzet van Syrische strijders in het conflict in Nagorno-Karabach en blijft in contact met diverse internationale actoren om de zorgen daarover kenbaar te maken.
Kunt u bevestigen dat u, gelet op hun ongeloofwaardigheid en de stelstelmatige ontkenning door hen van welk bericht dan ook, in het vervolg de uitlatingen van genoemde landen over de oorlog in Nagorno Karabach, zoals over wie de oorlog begon, wie als eerste het staakt-het-vuren schond, alsmede dat huurlingen zijn ingezet enzovoorts, niet langer zult laten meewegen respectievelijk afwachten om tot een oordeel te komen en handelend op te treden, zoals vele bondgenoten dat reeds voor 6 oktober terecht hadden geconcludeerd?
Beiden landen ontkennen de gevechten te zijn begonnen en beide partijen ontkennen het staakt-het-vuren als eerste te hebben geschonden. Er heerst veel desinformatie. Het kabinet heeft noch de capaciteit, noch de presentie ter plaatse, om vast te stellen wie de gevechten is begonnen, alsook wie het staakt-het-vuren als eerste schond. Op dit moment lijkt het vierde staakt-het-vuren stand te houden; het kabinet verwelkomt het feit dat de wapens zijn neergelegd. Het kabinet heeft in de voorbije weken alle partijen oproepen zich te weerhouden van acties en dergelijke uitspraken die het conflict verder doen escaleren. Ik heb op 29 september jl. met beide ministers van Buitenlandse Zaken gebeld en hen opgeroepen tot de-escalatie en terugkeer naar onderhandelingen.
Mede dankzij Nederlandse inzet heeft de Europese Raad op 1 oktober jl. ook opgeroepen tot de-escalatie en zich uitgesproken tegen elke inmenging van buitenaf. De EU heeft daarbij expliciet steun uitgesproken voor de co-voorzitters van de Minsk Groep. Deze boodschap van de EU is ook in OVSE-kader zeer regelmatig herhaald. Achter de schermen is er door de co-voorzitters hard gewerkt en er hebben verschillende bijeenkomsten en gesprekken plaatsgevonden op presidentieel dan wel ministerieel niveau. De internationaal politieke en diplomatieke druk is voortdurend hoog geweest. Beide partijen namen deel aan onderhandelingen, zoals op 30 oktober in Genève. Vredesbesprekingen hebben geleid tot het tekenen van de trilaterale verklaring tussen Poetin, Pashinyan en Aliyev in de nacht van 10 november. Wat betreft de vraag over motie 2215 verwijs ik u naar het antwoord op vraag 9.
Is het u bekend dat inmiddels van verschillende oorspronkelijk Syrische verzetsgroepen in totaal duizenden jihadistische huurlingen via Turkije naar Azerbeidzjan zijn overgebracht en daar over een groot gebied verspreid zijn, met als taak zoveel mogelijk Armeniërs te doden, letterlijk tot er niemand meer over zou zijn; dat zij inmiddels reeds honderden Armeense soldaten en burgers hebben gedood, en dat uit bekentenissen van enkele krijgsgevangen genomen huurlingen onder andere naar voren komt, dat hen bij hun rekrutering door Turkije boven hun salaris nog eens 100 dollar wordt geboden voor elke onthoofde Armeniër? Acht u het aanvaardbaar dat deze actieve inzet door Turkije tot onmenselijke daden als onthoofding tot op dit moment zonder enig gevolg hoegenaamd van de zijde van Nederland is gebleven?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe past in uw ogen de militaire inzet, met oorlogsretoriek, met NAVO-wapens en vliegtuigen, met inzet en financiering van huurlingen en eigen militairen in Azerbeidzjan, bij de rol van Turkije als NAVO-bondgenoot? Erkent u dat door dit als NAVO toe te laten de huidige oorlog reeds aan naar schatting vijfduizend militairen en burgers het leven heeft gekost, zonder dat een einde zelfs maar in zicht is? Welke sancties worden overwogen, bijvoorbeeld gerichte sancties tegen verantwoordelijken voor mensenrechtenschendingen c.q. gericht tegen de entourage van president Erdogan, zoals bevriezing van tegoeden?
Zes weken lang conflict heeft enorme humanitaire gevolgen teweeggebracht. Het is daarom positief dat vooralsnog het vierde staakt-het-vuren stand lijkt te houden. Nederland, alsook de Europese Unie, hebben in de afgelopen weken de beide partijen meermaals opgeroepen om de wapens neer te leggen. Nederland hecht waarde aan het eensgezinde EU optreden in dezen. Sancties zijn op dit moment niet aan de orde. Het kabinet was bezig, ook in reactie op de tweede paragraaf van motie van Helvert (Kamerstuk 35 373, nr. 18 gewijzigd), te onderzoeken welke aanknopingspunten de OP-samenwerking biedt om de beide partijen te beïnvloeden ten einde de vijandelijkheden te staken en te werken aan een duurzame oplossing voor het geschil. Gezien de recente ontwikkelingen en in het bijzonder het feit dat het huidige staakt-het-vuren gehonoreerd lijkt te worden, is het van belang dit prille akkoord eerst een kans te geven.
Het kabinet heeft conform de moties Karabulut (Kamerstuk 21 501-02 nr. 2218), Voordewind cs. (Kamerstuk 35 373, nr. 8) en Van Helvert cs. (21 501-02, nr. 2216) de oorlogsretoriek van alle landen, waaronder Turkije, in EU verband veroordeeld, en zowel in EU als NAVO verband zorgen geuit over contraproductieve buitenlandse inmenging. Daarbij zijn alle landen, waaronder NAVO bondgenoot Turkije, opgeroepen om zich in te zetten voor het handhaven van het staakt-het-vuren en een terugkeer naar de onderhandelingstafel onder auspiciën van de OVSE Minsk Groep.
De VN Hoge Commissaris voor Mensenrechten, Michelle Bachelet, bracht op 2 november jl. een verklaring uit waarin zij waarschuwde voor willekeurig geweld tegen de burgerbevolking – wat een schending is van het internationaal recht en een oorlogsmisdrijf kan zijn. Zij riep de strijdende partijen op om verplichtingen onder het humanitair oorlogsrecht na te komen en burgers en civiele infrastructuur te beschermen. De EU heeft de aanvallen op burgers veroordeeld en beide landen meermalen opgeroepen de burgerbevolking te beschermen.
Het kabinet is bekend met de rapporten van Human Rights Watch over het gebruik van clustermunitie door beide partijen. Armenië en Azerbeidzjan zijn geen partij bij het Verdrag inzake clustermunitie, dat het gebruik van clustermunitie verbiedt vanwege de humanitaire consequenties en schade die deze soort munitie vaak toebrengt aan de burgerbevolking. Partijen dienen bij gewapende conflicten hun verplichtingen onder het humanitair oorlogsrecht te eerbiedigen, in het bijzonder de verplichtingen over het maken van onderscheid tussen militaire doelen en burgerobjecten, het nemen van voorzorgsmaatregelen bij de keuze van hun methoden en middelen van oorlogvoering teneinde de burgerbevolking zoveel mogelijk te beschermen.
Het kabinet is eveneens bekend met de berichten over het gebruik van fosfor. Beide partijen beschuldigen elkaar hiervan. Fosfor is geen chemisch wapen. Derhalve zou een OPCW onderzoek in beginsel niet aan de orde zijn. Het gebruik van fosfor voor het creëren van een rookgordijn of om het slagveld te verlichten is niet verboden. Het gebruik van fosfor als brandwapen tijdens gewapend conflict is gereguleerd in Protocol III bij het CCW-verdrag (Certain Conventional Weapons). Het kabinet keurt het gebruik van fosfor als brandwapen af. Omdat Armenië noch Azerbeidzjan partij is bij het CCW verdrag, gelden deze verdragsregels niet voor hen. Wel gelden de algemene regels van het humanitair oorlogsrecht voor het voeren van vijandelijkheden, zoals de beginselen van onderscheid en voorzorgsmaatregelen, die dienen om de burgerbevolking te beschermen.
Kunt u inmiddels wel aangeven, dat in dit conflict Azerbeidzjan ook naar eigen aankondiging tevoren en verklaring nadien van dat land, de partij is die militair heeft aangevallen, de aanval wil voortzetten «tot het eind», en geen onderhandelingen wil, en daarom drie keer het staakt het vuren heeft geschonden, terwijl de Armeense kant zich hiertegen verdedigt en bereid is tot onderhandelingen, daar de laatste opvattingen hierover van uw kant van 28 september (notaoverleg over Ruslandstrategie) en 6 oktober (Algemeen Overleg over de Raad Buitenlandse Zaken) stammen en luiden dat u niet kunt beoordelen welke partij agressor was, en daarom alle moties die in uw ogen naar een van de partijen (lees Azerbeidzjan) wijzen, ontraden zijn uit oogpunt van «even-handedness». Wat zou nu uw oordeel zijn over bijvoorbeeld de aangehouden motie-Voordewind3, die om die reden was ontraden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid op de kortst mogelijk termijn in de EU te bevorderen dat er een moratorium komt op de levering van wapens respectievelijk onderdelen van wapens aan de bij het conflict betrokken partijen in de strijd in Nagorno Karabach? Zo nee, waarom niet?
Sinds 1992 geldt een OVSE-embargo op levering van militaire goederen aan partijen betrokken bij het conflict in Nagorno-Karabach. Alle EU lidstaten hebben zich daarmee al verplicht tot het niet leveren van militaire goederen die in dit conflict kunnen worden ingezet. Alle EU-landen hebben zich gecommitteerd aan zorgvuldige toetsing van vergunningaanvragen voor de export van militair materieel aan de acht EU-wapenexportcriteria. Daarbij wordt onder meer getoetst of een transactie in strijd is met internationale verplichtingen, zoals de wapenembargo’s op Nagorno-Karabach (criterium 1). Ook wordt er getoetst op het risico dat goederen die worden geleverd aan derde landen worden omgeleid naar bestemmingen waarvoor een wapenembargo geldt zoals Nagorno-Karabach (criterium 7). Een EU-breed moratorium voegt daar weinig aan toe. Wel ben ik graag bereid om in de EU Raadswerkgroep COARM een uniforme toepassing van dit embargo te bepleiten.
Kunt u bevestigen dat vanuit Nederland geen wapens respectievelijk onderdelen worden geleverd aan de bij het conflict betrokken partijen, zulks gelet op het sinds 1992 van kracht zijnde embargo van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) m.b.t. «forces engaged in combat in Nagorno-Karabach»?
Ja, Nederland geeft gevolg aan dit embargo en geeft geen vergunningen af voor militaire goederen die in dit conflict kunnen worden ingezet.
Wat is uw oordeel over berichten dat Azerbeidzjan op grote schaal en al vijf weken lang oorlogsmisdaden pleegt, onder andere door onophoudelijke clusterbommen op woongebieden, zoals in de rapporten van onder andere Human Right Watch staat vermeld, maar ook zichtbaar is in talloze video’s? Dat tevens oorlogsmisdaden plaatsvinden onder andere door gebruik van chemische middelen zoals witte fosfor, behandeling krijgsgevangenen met executies en verminkingen etcetera. Klopt het dat er fosfor-wapens worden ingezet? Hoe beoordeelt u het gebruik van fosfor in de strijd? Deelt u de mening dat Nederland, zelf en in EU-verband, thans alle middelen behoort in te zetten die effectief kunnen zijn om Azerbeidzjan, dat keer op keer aangeeft «tot het einde te zullen doorgaan», te stoppen, zoals door economische sancties en sancties tegen de omgeving van president Aliyev? Kunt u aangeven waarom deze sancties nog niet zijn ingesteld?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid stappen te initiëren om sancties op Turkije en Azerbeidzjan op te leggen door alle vormen van samenwerking met deze landen op te schorten, de onderhandelingen tussen de EU over economische samenwerking op te schorten evenals de steun die aan Azerbeidzjan verstrekt wordt vanuit het Oostelijk Partnerschap?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op de rapporten van Genocide Watch en van de International Association of Genocide Scholars over de genocidale bedoelingen van Azerbeidzjan en Turkije?
Nederland volgt de ontwikkelingen nauwlettend. Aan beide zijden zijn veel burgerslachtoffers gevallen. Het kabinet is op de hoogte van het alert van Genocide Watch. Deze waarschuwing bevestigt het belang dat internationale organisaties zoals OHCHR en OVSE de situatie in Nagorno-Karabach goed moeten kunnen blijven volgen. De waarschuwing onderstreepte tevens de noodzaak van het bereiken van een staakt-het-vuren. Volgens het trilaterale akkoord van 10 november tussen Armenië, Azerbeidzjan en Rusland, zal er een vredeshandhavingsmissie komen in de regio om het staakt-het-vuren te monitoren.
Wat is uw positie ten aanzien van het idee om in de gegeven omstandigheden, en gezien de uitgesproken onwil van Azerbeidzjan, hierin gesteund door Turkije, om de agressie te beëindigen, thans – gelet op het principe van Responsibility to Protect, op basis van het principe van «remedial secession», derhalve als laatste redmiddel – de onafhankelijkheid van Nagorno Karabach (Artsach) te erkennen? Kunt u uw standpunt onderbouwen?
Het Nederlandse standpunt is bekend en ongewijzigd. Nederland ondersteunt het streven naar een duurzame en vreedzame oplossing voor het conflict. De gevechten zijn inmiddels beëindigd en het staakt-het-vuren wordt vooralsnog gehonoreerd. Het idee van erkenning van de onafhankelijkheid van Nagorno-Karabach (Artsach) staat haaks op de inspanningen van de internationale gemeenschap om tot een vreedzame oplossing van het conflict te komen en is dan ook niet aan de orde.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de aanvang van de plenaire behandeling van de begroting van Buitenlandse Zaken?
Deze vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Kwetsbare kinderen die in arme landen door de coronacrisis uit beeld raken |
|
Anne Kuik (CDA), Joël Voordewind (CU) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kent u het bericht «Meer kinderen uitgebuit tijdens de coronacrisis»?1
Ja.
Kunt u bevestigen, zoals in dit artikel gemeld wordt, dat 24 miljoen kinderen door de coronacrisis niet meer naar school kunnen? Kunt u dit met andere bronnen ondersteunen?
UNESCO monitort wereldwijd het aantal kinderen en jongeren, dat getroffen wordt door schoolsluiting. Dit aantal, dat dagelijks fluctueert, bedroeg medio november ruim 220 miljoen kinderen en jongeren. Hiervan zullen naar verwachting 23,8 miljoen kinderen en jongeren nooit meer naar school terugkeren (UN Policy Brief Education during COVID-19 and beyond, augustus 2020). Dit aantal komt bovenop de 258 miljoen kinderen en jongeren die al niet naar school gingen.
Kunt u bevestigen, zoals in dit artikel gemeld wordt, dat dit jaar 500.000 meer meisjes worden uitgehuwelijkt? Kunt u dit met andere bronnen ondersteunen?
Volgens het Global Girlhood Report van Save the Children2 worden naar verwachting in 2020 500.000 meer meisjes uitgehuwelijkt, als gevolg van de COVID-19 crisis. Andere bronnen heb ik niet voor handen.
Kunt u bevestigen, zoals in dit artikel gemeld wordt, dat naar verwachting twee miljoen meer meisjes slachtoffer worden van genitale verminking (meisjesbesnijdenis)? Kunt u dit met andere bronnen ondersteunen?
Volgens UNFPA3 heeft de COVID-19 crisis een grote impact op de inzet om genitale verminking te voorkomen. Als gevolg van de COVID-19 crisis zullen in de komende 10 jaar volgens het UNFPA-rapport twee miljoen meer meisjes slachtoffer worden van genitale verminking (meisjesbesnijdenis).
Kunt u bevestigen, zoals in dit artikel gemeld wordt, dat in de eerste maanden van de pandemie in India het aantal telefoontjes naar kinderhulplijnen met 30 procent groeide, en in Bangladesh met 40 procent? Kunt u dit met andere bronnen ondersteunen?
Het kabinet beschikt niet over eigen informatie om deze cijfers te bevestigen. Uit onderzoek van UNICEF blijkt dat het aantal oproepen naar kinderhulplijnen in India sinds de Covid-19 pandemie met 50% is toegenomen.4 Een rapport van WorldVision bevestigt dat het aantal oproepen in Bangladesh met 40% is gegroeid.5 Deze cijfers geven een zorgelijk beeld van kwetsbare meisjes en jongens in beide landen.
Kunt u bevestigen, zoals in dit artikel wordt gemeld, dat kindersekstoeristen niet makkelijk meer naar het buitenland kunnen reizen waardoor ze hun heil vaker op internet zoeken, waardoor Europol en Interpol een toename constateren in het downloaden van kinderporno? Kunt u dit met andere bronnen ondersteunen?
Het online kindermisbruik is fors toegenomen sinds Europa in lockdown ging, constateerde Europol in hun rapport in januari. Het aantal meldingen van materiaal dat online werd aangetroffen met kinderporno vertienvoudigde bijna naar een miljoen. De isolatie creëert enerzijds meer gebruikers, constateert Europol, maar brengt kinderen die zonder begeleiding langdurig achter de computer zitten ook in een kwetsbare positie. Verschillende maatschappelijke organisaties bevestigen dit beeld.
Welke maatregelen worden er internationaal genomen om de door Teres des Hommes verwachtte toename in kinderhandel tegen te gaan en welke inzet pleegt Nederland?
Het Kabinet deelt de inschatting van Terre des Hommes dat er een risico bestaat op toename van kinderhandel. Secundaire gevolgen van COVID-19, zoals het feit dat scholen gesloten zijn, dragen bij aan dit verhoogde risico.
De Nederlandse regering zet zich tegen alle vormen van mensenhandel in, zowel in Nederland als in het buitenland. De resultaten van de inzet tegen mensenhandel is op 18 november jl. gerapporteerd aan uw Kamer via de Voortgangsbrief Samen tegen Mensenhandel.
Via internationale organisaties als UNICEF en het Global Partnership for Education draagt Nederland bij aan de versterking van onderwijssystemen en toegang tot school. Deze programma’s zijn voor zover mogelijk aangepast om te functioneren met de beperkingen die de COVID-19 pandemie met zich brengt.
Kunt u aangeven op welke manier u extra inzet kunt plegen om deze kinderen, die niet naar school kunnen gaan vanwege de pandemie, beter te beschermen en te helpen?
Nederland steunt organisaties als het Global Partnership for Education en Education Cannot Wait (ECW) die via afstandsonderwijs ervoor proberen te zorgen dat kwetsbare kinderen tijdens schoolsluiting in beeld blijven. Daarbij bevordert ECW dat kwetsbare kinderen zo nodig toegang hebben tot MHPSS en doorverwezen worden naar gezondheidsinstellingen of instellingen voor kinderbescherming. Ook stimuleert ECW door gerichte gemeenschapscampagnes dat meisjes meer aan onderwijs deelnemen. Recent verstrekte Nederland een extra bijdrage (EUR 6 miljoen) aan ECW ter ondersteuning van hun COVID19-respons.
Kunt u aangeven welke fondsen en programma’s in Nederland worden ingezet om kinderhandel tegen te gaan en de positie van kinderen te verbeteren? Ziet u mogelijkheden om deze programma’s te intensiveren zolang in focuslanden scholen dicht blijven?
De positie van kinderen staat in meerdere programma’s centraal, bijvoorbeeld in de onderwijsprogramma’s, zoals genoemd onder antwoord 8.
Onder zowel Power of Voices Partnerschappen als het SRGR Partnerschap Fonds, twee fondsen onder Versterking Maatschappelijk Middenveld, worden drie programma’s ontwikkeld om de positie van kinderen te verbeteren.
Deze programma’s hopen per 1 januari 2021 van start te gaan voor een periode van vijf jaar. Een van de programma’s richt zich op de aanpak van ondervoeding bij kinderen, een ander programma op het tegengaan van kindhuwelijken en het derde programma zal zich richten op de versterking van «girl-led groups» in het opkomen voor hun rechten en tegengaan misbruik en uitbuiting.
Bent u bekend met de in het artikel genoemde petitie die aan de EU is gepresenteerd, waarin dringend gevraagd wordt actie te ondernemen? Kunt u deze met de Kamer delen en bent u bereid om in een begeleidende brief de aanbevelingen uit deze petitie te appreciëren?
Ik ben bekend met deze petitie die aandacht vraagt voor de consequenties van de COVID 19 pandemie voor kwetsbare kinderen. De petitie stelt dat vele duizenden kinderen uit beeld dreigen te verdwijnen door bijvoorbeeld de sluiting van scholen. Daarnaast worden kinderen gedwongen te werken, worden ze uitgehuwelijkt of gedwongen hun lichaam te verkopen. Het kabinet onderkent die problematiek, en spant zich er bilateraal, alsook in EU en VN-verband, voor in om de impact van de Corona crisis op kwetsbare groepen te mitigeren en herstel te bevorderen. Nederland zal de positie van kwetsbare kinderen ook aan de orde stellen in het kader van EU Raadsconclusies over de consequenties van de Coronapandemie op mensenrechten, waarover de Raad zich naar verwachting in januari zal buigen.
Uw kamer zal hierover geïnformeerd worden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de start van de tweede termijn begrotingsbehandeling voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking 2021?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Turkije de Haga Sophia en het Chora-museum (beiden voormalige christelijke kerken) van musea omvormt naar moskeeën, terwijl beiden beschermd zijn als werelderfgoed van Unesco, omdat Turkije ze zelf op dit lijst gezet heeft als musea?1
Ja.
Deelt u de mening dat hiermee afbreuk gedaan wordt aan de culturele en historische waarde die deze bouwwerken hebben voor de Christelijke gemeenscha en dat hiermee wordt getoornd aan de boodschap van pluriformiteit en tolerantie die deze monumenten uitdragen?
Deze twee monumenten maken deel uit van het UNESCO werelderfgoed Istanbul. Dit werelderfgoed is een belangrijk symbool van interreligieuze en interculturele dialoog en moet als zodanig worden gerespecteerd. Dat houdt in dat er geen stappen mogen worden genomen die de Outstanding Universal Value (OUV) van het werelderfgoed aantasten. Het is aan het Werelderfgoedcomité van UNESCO om dat te beoordelen. Daarbij wordt als eerste gekeken naar de instandhouding van de OUV, en dus niet primair naar de specifieke functie van het gebouw. Het kabinet onderkent dat het bedekken van de religieuze kunst effect kan hebben
op de beleving van bezoekers.
Klopt het dat Turkije de regels van UNESCO overtreedt? Klopt het ook dat Turkije al een aantal unieke fresco’s en schilderingen in het Chora-museum bedekt heeft?2
Het kabinet is bekend met de berichten dat een aantal fresco’s en schilderingen met witte doeken zijn afgedekt. Van belang is dat er geen onomkeerbare aanpassingen worden gedaan die de OUV van het monument aantasten.
De precieze functie van UNESCO-monumenten is een interne aangelegenheid van UNESCO-lidstaten zelf. Zoals gesteld is het aan het Werelderfgoedcomité om te oordelen over mogelijke aantasting van de OUV.
Ben u bereid deze problematiek aan te kaarten op de komende vergadering van de executive board van UNESCO (4-18 november, te Parijs) ten einde Turkije te bewegen zich aan de afspraken te houden en deze monumenten hun status als museum te laten behouden? Zo ja, hoe zal de Nederlandse delegatie deze kwestie aankaarten?
Zoals vermeld in eerdere beantwoording van Kamervragen hierover (Aanhangsel van de Handelingen, nr. 3748, vergaderjaar 2019–2020), heeft Nederland reeds samen met EU-lidstaten opgeroepen om de Hagia Sophia als symbool van interreligieuze en interculturele dialoog te respecteren. Dit neemt niet weg dat de precieze status van de Hagia Sophia uiteindelijk een interne aangelegenheid van Turkije is. Dit geldt ook voor het Chora monument.
De geplande vergadering van de Executive Board van UNESCO (4-18 november, te Parijs) is vanwege COVID maatregelen uitgesteld. Tussen 2 en 10 december vindt een virtuele bijeenkomst met een ingekorte agenda plaats. In januari is er een vervolg. Zoals hierboven reeds gemeld, worden vraagstukken over de instandhouding van de OUV inhoudelijk behandeld in het UNESCO Werelderfgoedcomité. Dit comité komt in juni of juli 2021 bijeen. De Executive Board speelt geen rol in de inhoudelijke behandeling van deze kwestie, maar wel in de agendering van de kwestie voor de eerstvolgende vergadering van het Werelderfgoedcomité.
Hoe kaarten andere landen deze kwestie aan op de vergadering van de UNESCO executive board?
Zoals in het antwoord op de vragen 3 en 4 aangegeven, worden dit soort kwesties niet inhoudelijk behandeld in de Executive Board van UNESCO. Het is aan het Werelderfgoedcomité om te oordelen over mogelijke aantasting van de OUV.
Kunt u deze vragen een voor een en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat de Soedanese paramilitaire groep RSF steun krijgt van de Europese Unie |
|
Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL), Anne Kuik (CDA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Deze beruchte militie uit Soedan krijgt «veiligheidstraining» betaald door de EU»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van recente politieke en economische ontwikkelingen in Soedan?
In december 2018 begon een geweldloze volksopstand in Soedan, die heeft geleid tot het afzetten van toenmalig president Al-Bashir op 11 april 2019. Op 17 augustus 2019 ondertekenden de Militaire Overgangsraad (TMC) en de civiele oppositie een historisch constitutioneel akkoord. Dit akkoord maakte de weg vrij voor een democratische transitie in Soedan. Tijdens de overgangsperiode van 39 maanden (deze periode is met het tekenen van het vredesakkoord opnieuw ingegaan, zie onder) wordt het land geregeerd door een civiel geleide transitieregering. Alleen de ministers van Binnenlandse Zaken en Defensie zijn militairen. De Soevereine Raad neemt daarnaast de positie van staatshoofd in. Deze elfkoppige raad bestaat uit zes burgers en vijf militairen en staat momenteel onder leiding van generaal Burhan (RSF-leider Mohamed Hamdan Dagolo, ook wel Hemedti genoemd, is vicevoorzitter).
Op 3 oktober jl. werd in Juba het vredesakkoord getekend tussen de Soedanese overgangsregering en elf rebellengroeperingen verenigd in de Sudan Revolutionary Front (SRF) en de Sudan Liberation Movement (SLM). Dit omvangrijke akkoord bevat o.a. afspraken over het vormen en de samenstelling van een parlement en heeft ook uitgebreide passages over accountability. Momenteel wordt er nog onderhandeld met de rebellenleiders Al-Nur en El-Hilu, respectievelijk leiders van Sudan Liberation Movement-Al Nur (SLM-A) en Sudan People Liberation Movement North (SPLM-N). Het is belangrijk dat alle rebellen hun wapens neerleggen om tot duurzame en inclusieve vrede te komen.
In oktober jl. heeft aanklaagster Bensouda van het Internationaal Strafhof (ICC) een historisch bezoek gebracht aan Soedan. Sinds het aftreden van Al-Bashir is er sprake van toenadering tussen het civiele deel van de transitieregering en het ICC. Het kabinet heeft het belang van samenwerking met het ICC herhaaldelijk opgebracht. In Soedan was er veel aandacht voor het bezoek van aanklaagster Bensouda. De Soedanezen zijn echter verdeeld: een deel van de bevolking vindt dat Al-Bashir en de drie anderen tegen wie een arrestatiebevel openstaat zo snel mogelijk naar Den Haag moeten voor berechting, anderen zijn voorstander van lokale berechting.
Economisch gezien is het een uiterst zwaar jaar voor Soedan geweest. In september jl. is de noodtoestand uitgeroepen vanwege zware regenval en een buiten haar oevers tredende Nijl. Meer dan 875.000 mensen verkeerden in nood, 100.000 huizen zijn vernield en meer dan 150 mensen verloren het leven. Deze overstromingen kwamen bovenop een sprinkhanenplaag en Covid-19.
In het afgelopen jaar is de economische situatie dan ook zo nijpend geworden in Soedan, dat inmiddels 20% van de bevolking onder de armoedegrens leeft. Het kabinet heeft gedurende het jaar EUR 29,5 miljoen aan noodhulp gedoneerd (via Central Emergency Response Fund, Rode Kruis, Dutch Relief Alliance, Sudan Humanitarian Fund en het Family Support Program) om de negatieve gevolgen van deze rampen voor de bevolking te beperken.
Voor 2021 gloort er echter iets van hoop aan de economische horizon van Soedan. President Trump heeft aangegeven dat Soedan van de US State Sponsors of Terrorismlijst wordt gehaald, wat o.a. zou betekenen dat het internationale betalingsverkeer wordt gerehabiliteerd, nieuwe kansen worden geboden voor internationale handel en investeringen en Soedan in aanmerking komt voor schuldverlichting. Het Congres van de Verenigde Staten dient nog actie te ondernemen voordat delisting een feit is. Bovendien is Soedan, met o.a. de steun van de EU, het IMF en de Wereldbank, begonnen met aanzienlijke en broodnodige economische hervormingen.
Wat is de huidige verhouding van de Rapid Support Forces (RSF) met de regering van premier Hamdok en het Soedanese leger?
Met het constitutioneel akkoord van 17 augustus 2019 is de RSF formeel onderdeel uit gaan maken van de strijdkrachten van Soedan. De RSF wordt aangestuurd door de vicevoorzitter van de Soevereine Raad, Hemedti. Ter achtergrond is het belangrijk te weten dat de RSF voortkomt uit de paramilitaire Janjaweed milities. Deze Janjaweed milities zijn op etnische grondslag geformeerd en waren in Darfur en daarbuiten verantwoordelijk voor vele mensenrechtenschendingen. Omdat Al-Bashir zijn positie niet alleen maar afhankelijk wilde laten zijn van de leiders van het Soedanese leger, de Sudanese Armed Forces (SAF), financierde Al-Bashir ook de Janjaweed milities, die toen ook al werden aangevoerd door zijn vertrouweling Hemedti. Na de maandenlange burgerprotesten in 2018 en 2019 werd Al-Bashir uiteindelijk afgezet. Hemedti en generaal Burhan (een van de vooraanstaande officieren van de SAF en huidig voorzitter van de Soevereine Raad) keerden zich uiteindelijk tegen Al-Bashir en speelden een beslissende rol in zijn afzetting. Het constitutioneel akkoord van 17 augustus 2019 kan worden gezien als een machtsdeling tussen de drie belangrijkste machten in Soedan, dat wil zeggen de civiele oppositie, de SAF en de RSF. Een voorwaarde voor Hemedti zou zijn dat de RSF gelegitimeerd zou worden en dezelfde status zou krijgen als de SAF. In de praktijk bestaat de RSF echter parallel aan het Soedanese leger en is er nog geen sprake van daadwerkelijke integratie van de RSF in de SAF.
Klopt de stelling van het Trouw-artikel dat de EU van plan is om trainingen te financieren, of al financiert, waar ook leden van de RSF aan deel kunnen nemen?
Beide stellingen kloppen niet. De EU geeft geen financiële ondersteuning aan genoemde trainingen en is ook niet van plan dit in de toekomst te doen. Wel steunt de EU via het EU Emergency Trust Fund for Africa (EUTF) de democratische transitie in Soedan. Als onderdeel hiervan wordt momenteel de laatste hand gelegd aan een overeenkomst ter waarde van EUR 4,95 miljoen met het bureau van de VN Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens (OHCHR), bedoeld voor het kantoor in Soedan. Doel van de OHCHR-activiteiten is het ondersteunen van duurzame vrede, het verbeteren van de rechtsstaat en het vergroten van respect voor mensenrechten tijdens de democratische transitie en in aanloop naar de verkiezingen in Soedan. De OHCHR heeft bevestigd dat de RSF niet deelneemt aan de door de EU gefinancierde activiteiten voor de periode van 2021–2022.
Klopt de stelling van hetzelfde artikel dat de trainingen niet alleen gaan over mensenrechten, maar ook over het identificeren van illegale migranten en het bedienen van vuurwapens?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is het doel van deze trainingen? Vinden deze trainingen plaats binnen het Better Migration Management programma, of in de context van een ander programma?
De ondersteuning van de activiteiten van OHCHR betreft andere activiteiten dan het Better Migration Management programma. Beide worden wel vanuit het EUTF gefinancierd. Doel van de OHCHR-activiteiten is het ondersteunen van duurzame vrede, het verbeteren van de rechtsstaat en het vergroten van respect voor mensenrechten tijdens de democratische transitie en in aanloop naar de verkiezingen in Soedan
Klopt het dat EU-landen, waaronder Nederland, in juli expliciete toestemming hebben gegeven voor dit trainingsproject? Zo ja, waarom heeft Nederland die toestemming gegeven en welke voorwaarden zijn eraan verbonden?
Het klopt dat Nederland toestemming heeft gegeven voor de financiering van de OHCHR-activiteiten. Deze toestemming heeft Nederland, net als andere EU lidstaten, gegeven omdat Nederland de rol van OHCHR in Soedan van groot belang acht. Zoals bij ieder programma of activiteit dat opereert op een gevoelig onderwerp als mensenrechten zijn er risico’s aan de ondersteuning verbonden. Daarom zijn er mitigerende maatregelen aan het programma verbonden. Zo past OHCHR de VN Human Rights Due diligence policy (HRDDP) toe. In lijn met de HRDDP zullen alle individuen die training ontvangen een screening ondergaan van OHCHR en de United Nations Integrated Transitions Assistance Mission in Sudan (UNITAMS) om te voorkomen dat mensenrechtenschenders of oorlogsmisdadigers participeren in hun activiteiten.
Hoe verhoudt de steun van de EU aan deze trainingsprogramma’s zich tot eerdere garanties van het kabinet dat de RSF «in geen geval» tot de doelgroep van door de EU gefinancierde trainingen behoort?2
De RSF behoort niet tot de doelgroep van de door OHCHR uitgevoerde activiteiten waar de EU een bijdrage aan levert. De reactie van de heer Kenneth Roth is gebaseerd op onjuiste berichtgeving over aard en doelgroep van door de EU te ondersteunen activiteiten van OHCHR.
Hoe beoordeelt u de uitlatingen van Kenneth Roth, directeur van Human Rights Watch, dat het trainen van de RSF kortzichtig is?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om de EU op te roepen om strikte richtlijnen voor deelname aan de trainingen te hanteren om te voorkomen dat RSF-leden kunnen deelnemen, zeker zonder verantwoording te hebben afgelegd over misdaden begaan in het verleden?
Dit acht ik niet noodzakelijk, omdat de EU en OHCHR reeds strikte richtlijnen hiervoor hebben opgesteld en toepassen zoals in antwoord op vraag 7 wordt toegelicht.
Het bericht 'Deze beruchte militie uit Soedan krijgt 'veiligheidstraining' betaald door de EU' |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Deze beruchte militie uit Soedan krijgt «veiligheidstraining» betaald door de EU»?1
Ja.
Hoe kan het dat de Rapid Support Forces (RSF), waarvan een aantal deelnemers afkomstig is uit Darfur, training krijgen gefinancierd door de EU?
De berichtgeving klopt niet. De EU geeft geen financiële ondersteuning aan genoemde veiligheidstrainingtraining en is ook niet van plan dit in de toekomst te doen.
Wel steunt de EU via het EU Emergency Trust Fund for Africa (EUTF) de democratische transitie in Soedan. Als onderdeel hiervan wordt momenteel de laatste hand gelegd aan een overeenkomst ter waarde van EUR 4,95 miljoen met het bureau van de VN Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens (OHCHR), bedoeld voor het kantoor in Soedan. Doel van het OHCHR programma is het ondersteunen van duurzame vrede, het verbeteren van de rechtsstaat en het vergroten van respect voor mensenrechten tijdens de democratische transitie en in aanloop naar de verkiezingen in Soedan. OHCHR heeft bevestigd dat de RSF geen onderdeel is van het door de EU gefinancierde programma voor de periode van 2021–2022.
Hoe verhoudt zich dit tot de eerdere toezegging dat de RSF geen directe of indirecte steun van de EU zou ontvangen, vanwege de betrokkenheid bij oorlogsmisdaden in Darfur?
De RSF behoort niet tot de doelgroep van de OHCHR activiteiten, ook niet aan activiteiten waar de EU een bijdrage aan levert.
Is het de bedoeling dat de RSF zich gaat inzetten om irreguliere migratie tegen te gaan? Zo ja, bent u op de hoogte van de betrokkenheid van de RSF bij mensensmokkel? Zo nee, welk doel heeft deze training?
Zie antwoord vraag 2. Het OHCHR programma is niet gericht op het tegengaan van irreguliere migratie en er zullen geen RSF-leden deelnemen aan activiteiten van OHCHR.
Heeft u, of gaat u, contact opnemen met Kenneth Roth van Human Rights Watch over de kritiek op deze training? Zo ja, hoe was dat contact? Zo nee, waarom niet?
Met Human Rights Watch en met andere mensenrechtenorganisaties is regelmatig contact over de situatie in Soedan. Tijdens het eerstvolgende reguliere contact zal dit misverstand worden opgehelderd.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is om oorlogmisdadigers te trainen met Europees geld? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik. Om deze reden past OHCHR de VN Human Rights Due Diligence Policy (HRDDP) toe. In lijn met de HRDDP zullen alle individuen die getraind worden een screening ondergaan door OHCHR en de United Nations Integrated Transition Assistance Mission in Sudan (UNITAMS), om te voorkomen dat er mensenrechtenschenders of oorlogsmisdadigers participeren in hun activiteiten.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat milities ingezet worden voor grensbewaking? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik, onder andere omdat in dit geval de RSF tegelijkertijd wordt verdacht van mensensmokkel. Echter, met het constitutioneel akkoord van 17 augustus 2019 is de RSF formeel onderdeel uit gaan maken van de strijdkrachten van Soedan. De RSF wordt aangestuurd door de vicevoorzitter van de Soevereine Raad, Hemedti. Ter achtergrond is het belangrijk te weten dat de RSF voortkomt uit de paramilitaire Janjaweed milities. Deze Janjaweed milities zijn op etnische grondslag geformeerd en waren in Darfur en daarbuiten verantwoordelijk voor vele mensenrechtenschendingen. Omdat Al-Bashir zijn positie niet alleen maar afhankelijk wilde laten zijn van de leiders van het Soedanese leger, de Sudanese Armed Forces (SAF), financierde Al-Bashir ook de Janjaweed milities, die toen ook al werden aangevoerd door zijn vertrouweling Hemedti. Na de maandenlange burgerprotesten in 2018 en 2019 werd Al-Bashir uiteindelijk afgezet. Hemedti en generaal Burhan (een van de vooraanstaande officieren van de SAF en huidig voorzitter van de Soevereine Raad) keerden zich uiteindelijk tegen Al-Bashir en speelden een beslissende rol in zijn afzetting. Het constitutioneel akkoord van 17 augustus 2019 kan worden gezien als een machtsdeling tussen de drie belangrijkste machten in Soedan, dat wil zeggen de civiele oppositie, de SAF en de RSF. Een voorwaarde van Hemedti zou zijn dat de RSF gelegitimeerd zou worden en dezelfde status zou krijgen als de SAF. In de praktijk bestaat de RSF echter parallel aan het Soedanese leger en is er nog geen sprake van daadwerkelijke integratie van de RSF in de SAF.
Onderdeel van de taken van de RSF zijn grensbewaking en het tegengaan van irreguliere migratie, hierbij werkt de RSF samen met de SAF en politie. De berichten over betrokkenheid van de RSF bij mensensmokkel baart het kabinet ernstig zorgen. Mede om deze reden is het essentieel dat de veiligheidssector in Soedan snel wordt hervormd. Het kabinet heeft hiervoor in het verleden gepleit en zal dit blijven doen. Om dezelfde redenen is het onwenselijk dat de RSF trainingen krijgt die voor repressieve doelen ingezet kunnen worden.
Kunt u toelichten wat de rol van het Hoog Commissariaat voor de Mensenrechten (OHCHR) in deze is?
De OHCHR heeft als doel het ondersteunen van duurzame vrede, het verbeteren van de rechtsstaat en het vergroten van respect voor mensenrechten tijdens de democratische transitie en in aanloop naar de verkiezingen in Soedan. In dit kader zullen er geen trainingen aan RSF-leden worden gegeven door OHCHR. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de tweede termijn van de begrotingsbehandeling Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking?
Ja.
Het bericht ‘Nederlands kabinet vindt eisen Europees coronafonds lastig’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Nederlands kabinet vindt eisen Europees coronafonds lastig»?1
Ja.
Klopt het dat het kabinet van plan is niet mee te doen aan de eerste ronde voor het indienen van plannen bij de Europese Commissie, waarvoor de deadline is vastgesteld op 30 april 2021?
Het kabinet kiest er bewust voor om het definitieve besluit over de hervormingen en investeringen die in het Recovery and Resilience Plan (RRP) worden opgenomen door het nieuwe kabinet te laten nemen. Zoals toegezegd in de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (4 en 5 november jl.), informeert het kabinet uw Kamer binnenkort over het in te dienen Recovery and Resilience Plan middels een brief.
Over de RRF-verordening wordt nog onderhandeld tussen Raad en Europees parlement. Plannen kunnen – op basis van de Raadspositie – formeel ingediend worden bij de Commissie vanaf het moment van inwerkingtreding van de RRF tot 30 april 2021, en vervolgens vanaf 15 oktober 2021 tot 30 april 2022, en van 15 oktober 2022 tot 30 april 2023. Een lidstaat blijft aanspraak maken op de totale allocatie als het besluit haar nationale plan niet in de eerste, maar in de tweede periode in te dienen. Een lidstaat – en dus het bedrijfsleven van die lidstaat – loopt dan dus geen geld mis.
Juist omdat het kabinet een stevig en ambitieus plan wil indienen, is ervoor gekozen de formatie mee te nemen en het nieuwe kabinet het definitieve besluit te laten nemen. Immers, zo kunnen additionele hervormingen en investeringen waar het nieuwe kabinet toe besluit ook een plek krijgen in het nationale plan.
Dat wil natuurlijk niet zeggen dat Nederland stil staat. Het kabinet geeft opdracht tot een ambtelijke verkenning naar de mogelijke inhoud van een Nederlands herstelplan. Het kabinet zal de komende maanden kansrijke maatregelen voor een Nederlands herstelplan in kaart brengen. Daarbij wordt onder andere gekeken naar hervormingen en investeringen waartoe het kabinet sinds 1 februari 2020 heeft besloten. Maatregelen die na die datum zijn gestart komen in aanmerking voor de RRF. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de behandeling van vreemd en eigen vermogen en de versobering van de zelfstandigenaftrek. Tot slot worden er ook maatregelen in kaart gebracht die het volgend kabinet kan treffen.
Bent u het met ondernemers eens dat Nederlandse bedrijven achter de feiten aan lopen wanneer het kabinet besluit om pas mee te doen vanaf de tweede ronde?
Zie antwoord vraag 2.
Waar komt de aarzeling van het kabinet vandaan, gezien het feit dat de landenspecifieke aanbevelingen al jaren bekend zijn en de geldende aanbevelingen dateren uit 2019?
Zie antwoord vraag 2.
Is het kabinet bereid om versneld aan de landenspecifieke aanbevelingen te voldoen, zodat het Nederlandse bedrijfsleven in crisistijd kan profiteren van de 6 miljard euro die daarvoor klaar liggen?
Zie antwoord vraag 2.
Aan welke landenspecifieke aanbevelingen voldoet Nederland naar uw inschatting wel, na implementatie van het Belastingplan 2021, dat op dit moment in het parlement wordt behandeld?
Het kabinet acht het van belang dat de herstelplannen van lidstaten in lijn zijn met de landspecifieke aanbevelingen. Deze aanbevelingen neemt het kabinet ook mee bij het opstellen van het nationale herstelplan.
De afgelopen jaren heeft Nederland al stappen ondernomen op verschillende aanbevelingen. Voorbeelden hiervan zijn de versobering van de hypotheekrenteaftrek, de invoering van de Wet Arbeidsmarkt in Balans en het vrijmaken van extra middelen voor innovatie, bijvoorbeeld via het Groeifonds.
Sinds februari 2020 heeft Nederland nog een aantal aanvullende stappen gezet in lijn met de aanbevelingen. Zo is de zelfstandigenaftrek versoberd en komt er een arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen. Bovendien zijn belangrijke stappen gezet voor het pensioenakkoord. De genoemde hervormingen sluiten aan bij landspecifieke aanbevelingen en bieden daarmee goede aanknopingspunten voor het herstelplan dat Nederland zal indienen.
Aan welke landenspecifieke aanbevelingen voldoet Nederland naar uw inschatting nog niet op 30 april 2021?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe borgt u het zogenoemde level playing field voor de Nederlandse industrie, als ons bedrijfsleven niet kan profiteren van de middelen uit het Europese coronafonds en het bedrijfsleven in andere landen wel?
Andere landen zijn net als Nederland bezig met de planvorming voor de Europese herstelfaciliteit. Zodoende is het te voorbarig om in te gaan op de ambities van andere lidstaten. De definitieve plannen dienen aan voorwaarden te voldoen en moeten daarom eerst door de Europese Commissie worden beoordeeld voordat middelen beschikbaar komen.
Bij uitvoering van de plannen zijn lidstaten gehouden aan bestaande EU-regelgeving ten aanzien van aanbestedingen, mededinging en staatssteun. Wij zullen de Commissie vragen om op naleving van deze regels toe te zien. Deze regels moeten voorkomen dat de Nederlandse concurrentiepositie verslechtert.
Hoe taxeert u het level playing field voor de Nederlandse maritieme sector, die in het artikel specifiek genoemd wordt? Bent u bereid daar, gezien de uitzonderingen die mogelijk zijn op Europees niveau, extra actie te ondernemen?
Zie antwoord vraag 8.
Welke stappen zal het kabinet concreet nemen tussen nu en 30 april 2021 om de kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven op Europese schaal te vergroten en eerlijke concurrentie te borgen?
Zoals is uiteengezet in de visie op de (maak)industrie2, is de ambitie van het kabinet om kansen op het gebied van innovatie, verduurzaming en de concurrentiekracht maximaal te benutten. Hiervoor kijkt het kabinet naar de mogelijkheid om Europese fondsen als hefboom in te zetten voor investeringen die de economie versterken.
Zodoende is er in de augustusbesluitvorming 255 miljoen euro aan extra middelen beschikbaar gesteld voor cofinanciering vanuit het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat van Europese programma’s die zich richten op groen en digitaal herstel. Dit zijn nationale middelen waardoor Nederlandse bedrijven makkelijker kunnen deelnemen aan bijvoorbeeld het EU-programma Digitaal Europa, het intergouvernementele Innovatiefonds en partnerschappen binnen Horizon Europa.
Daarnaast is het kabinet druk bezig met het opzetten van het nieuwe Regionale Just Transition Fund en het vormgeven van andere regionale programma’s die worden voortgezet, zoals het Europese Fonds voor Regionale Ontwikkeling waarvoor Europees ook extra middelen beschikbaar worden gesteld voor groen en digitaal herstel. De meeste middelen uit deze fondsen komen terecht bij het Nederlandse midden- en kleinbedrijf.
Tot slot zet Nederland zich al twee jaar op Europees niveau in voor een instrument om de verstorende effecten van buitenlandse subsidies op de interne markt aan te pakken.3 Op 17 juni jl. heeft de Europese Commissie een witboek gepresenteerd over het gelijktrekken van het speelveld op de interne markt in relatie tot overheidssubsidies uit derde landen. Dit witboek bouwt voort op het Nederlandse voorstel, dat in het witboek ook expliciet wordt genoemd. In de kabinetsappreciatie van het witboek, die op 25 september jl. naar de Kamer is gestuurd,4 is aangegeven dat Nederland uitkijkt naar wetgevende voorstellen op dit terrein en dat er nog vragen leven die in de verdere uitwerking aan de orde zouden moeten komen. Ten aanzien van deze punten worden momenteel nadere gesprekken gevoerd met de Europese Commissie.
Bent u het ermee eens dat het onbestaanbaar is dat Nederland miljarden bijdraagt aan deze Europese pot, maar er zelf niet van kan profiteren?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u deze vragen een voor een en zo concreet mogelijk beantwoorden, vóór de op 12 november aanstaande te houden stemmingen over het Belastingplan 2021?
In verband met de benodigde interdepartementale afstemming is het niet gelukt om uw vragen binnen de gebruikelijke termijn van drie weken te beantwoorden.
Het bericht ‘Minder buitenlandse studenten blijven: dat gaat geld kosten’ |
|
Harry van der Molen (CDA), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Minder buitenlandse studenten blijven: dat gaat geld kosten» en het recente onderzoek van Nuffic waaruit blijkt dat steeds minder internationale studenten na hun studie in Nederland blijven?1
Ja.
Klopt het dat internationale studenten nu vaker na hun studie Nederland verlaten dan voor de corona-crisis? Zo ja, wat zijn hierover de meest recente cijfers?
Ja, dat klopt, hoewel de effecten tot nu toe gelukkig relatief beperkt zijn. Uit een enquête van Nuffic gepubliceerd op 27 oktober (getiteld ‘How is COVID-19 affecting the plans of international graduates in the Netherlands?’) blijkt weliswaar dat minder internationale studenten in Nederland willen blijven wonen en werken dan voor de crisis, maar dat die daling vrij klein is. Voor de crisis wilde 57,3% van de groep in Nederland blijven, op dit moment is dat 53,5%.
Welke gevolgen heeft het voor de Nederlandse economie dat steeds meer internationale studenten ervoor kiezen om na hun studie Nederland te verlaten?
Het gaat om een -naar verwachting tijdelijke- daling van bijna vier procentenpunten. Hoewel de hele economie natuurlijk grote schade ondervindt van de coronacrisis, zal dit effect van de studentenaantallen m.i. beperkt zijn. Nuffic geeft zelf in haar rapport aan dat het te vroeg is om te bepalen wat de impact van corona zal zijn op lange termijn.
Klopt het dat betere selectie van internationale studenten de stayrate kan verhogen? Zo ja, welke mogelijkheden gaat u instellingen geven om tot een hogere stayrate te komen? Zo nee, waarom niet?
Bij veel wo-masteropleidingen wordt geselecteerd en dat zijn juist de opleidingen waar de meeste internationale studenten zitten. Dit is belangrijk voor een match student-studie, maar voor de blijfkans is ook passend werkaanbod belangrijk en aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden. Het is de verantwoordelijkheid van werkgevers om hier voor te zorgen.
Wat zijn de totale kosten voor Nederland van internationale EER-studenten die wel hun studie in Nederland volgen, maar na hun studie niet in Nederland blijven? Hoe hoog zijn de kosten als het gaat om niet-EER studenten?
Een internationale EER-student kost op korte termijn publiek geld, vooral door de onderwijsbijdrage van de overheid. EER-studenten betalen immers het wettelijk collegegeld. (Dit geldt overigens ook voor Nederlandse studenten die in een ander EER-land gaan studeren.) De onderwijsuitgave per student is voor het jaar 2021 zowel voor het wo als het hbo € 8.000 (bron Rijksbegroting 2021). Rekening houdend met de gemiddelde studieduur bedragen de gemiddelde kosten voor de Nederlandse overheid per EER student circa € 26.000 bij een hbo-instelling en € 24.000 bij een wo-instelling (bron: CPB notitie «De economische effecten van internationalisering in het hoger onderwijs en mbo», september 2019).
Niet-EER studenten betalen het instellingscollegegeld en kunnen geen aanspraak maken op studiefinanciering. Er zijn daardoor geen directe kosten voor Nederland als niet-EER studenten Nederland na hun studie verlaten. Wel loopt Nederland dan feitelijk een bijdrage aan de rijksbegroting mis: uit het IBO «Internationalisering in het hoger onderwijs» blijkt dat over hun hele levensloop hbo afgestudeerden uit deze groep op de lange termijn ongeveer € 69.000 bijdragen en wo afgestudeerden € 96.000. Bij internationale EER-studenten is deze bijdrage op lange termijn ongeveer € 5.000 bij hbo en € 17.000 bij wo.
Wat is de laatste stand van zaken in de uitvoering van de motie van de leden Wiersma en Van der Molen, die vraagt om nadere afspraken in Europees verband rondom studentmobiliteit? Op welke manier gaat u zich de komende tijd in Europees verband hard maken voor meer selectiemogelijkheden van studenten binnen de EER-zone?2
Eerder ben ik in het verslag van het Schriftelijke Overleg van de OJCS-Raad van 18 en 19 mei jl. ingegaan op de discussie in de EU over gebalanceerde mobiliteit en de Nederlandse inbreng. Sindsdien is er vanwege de corona pandemie op Europees niveau weinig gesproken over gebalanceerde mobiliteit. Er is in de EU nauwelijks animo om op dit onderwerp gezamenlijke afspraken te maken. De meeste lidstaten juichen mobiliteit van studenten toe en ervaren geen knelpunten. Nederland pakt dit onderwerp nationaal op met het wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid. In het wetsvoorstel is expliciet de mogelijkheid opgenomen een numerus fixus te voeren op een anderstalig traject binnen een Nederlandstalige opleiding. Dit is een instrument voor onderwijsinstellingen om te sturen op de omvang van de instroom. In brede zin zijn er voor Nederland baten bij studentmobiliteit: Erasmus+ beurzen beogen ten eerste de sociale integratie van Europese burgers onderling te bevorderen. Dit doen zij door al vroegtijdig in het leven van mensen (studenten) een wederzijdse kennismaking en culturele onderdompeling te faciliteren. Binnen het Erasmus+ programma scoort Nederland overigens hoog op zowel inkomende als uitgaande studentmobiliteit.
Gebalanceerde studentmobiliteit wordt ook bevorderd door kwaliteitsontwikkeling van het hoger onderwijs binnen Europa. Bij de verdere uitrol van het initiatief voor de Europese Universiteiten-allianties en de evaluatie van de pilot zal ik er op blijven aandringen dat dit initiatief bijdraagt aan gebalanceerde mobiliteit en aan de versterking van het hoger onderwijs Europa-breed. Daarmee stimuleren we opwaartse convergentie en kan een deel van de push factor voor studentenmobiliteit worden weggenomen.
Op welke manier heeft u vervolg gegeven aan de aangenomen motie van de leden Wiersma en Van der Molen, die vraagt om een beleid op een gewenste instroom van buitenlandse studenten en onderzoekers?3
In de talentstrategie, die de Kamer eind dit jaar tegemoet kan zien, ga ik verder in op de instroom, blijfkans en binding van internationale studenten.
Wanneer kan de Kamer de uitvoering van de motie van de leden Wiersma en Van der Molen, die vraagt om onderzoek te doen naar internationalisering bij specifiek mbo-instellingen in grensregio’s verwachten?4
De Kamer kan de bevindingen nog dit jaar tegemoet zien.
Deelt u de mening dat goede internationale studenten een meerwaarde zijn voor Nederland, maar dat het hierbij belangrijk is om voldoende instrumenten in handen te hebben om de internationale studenten naar Nederland te krijgen die ons versterken en ook daadwerkelijk na hun studie in Nederland willen wonen en werken? Zo nee, waarom niet?
Ik zal in de talentstrategie verder ingaan op een meer gerichte werving van internationaal talent. Dat laat onverlet dat er ook andere manieren zijn dan puur financieel-economisch waarop internationale studenten ons versterken.
Ik vind het niet wenselijk dat alle internationale studenten die naar Nederland komen hier blijven wonen en werken. Het is ook van belang dat kennis circuleert: zowel door brede toegankelijkheid en open science, als door brain circulation. Dat is niet alleen goed voor Nederland, maar verbreedt ook de kennisinfrastructuur en onderwijs- en onderzoekskwaliteit elders. Bovendien kunnen studenten en onderzoekers die terugkeren excellente ambassadeurs voor Nederland zijn, net zo goed als Nederlandse onderzoekers en studenten een visitekaartje van Nederland in het buitenland zijn.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg «internationalisering hoger onderwijs + digitale veiligheid» van donderdag 3 december 2020?
Ja (inmiddels is dit AO verzet naar 20 januari a.s.).
De berichten 'Universiteiten werken ondanks risico’s veel meer samen met China' en 'Kennis delen met China: de roze bril zakt langzaam af bij universiteiten' |
|
Harry van der Molen (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Universiteiten werken ondanks risico’s veel meer samen met China»1 en «Kennis delen met China: de roze bril zakt langzaam af bij universiteiten»?2
Ja.
Klopt het dat de universiteiten niet bijhouden welke contracten hun wetenschappers in China afsluiten? Deelt u de mening dat het wel wenselijk zou zijn als universiteiten dit zouden bijhouden en dat het voor hoogwaardige en dual-use technologie zelfs noodzakelijk is? Welke stappen gaat u zetten om dit beter te borgen?
Het afsluiten van samenwerkingsovereenkomsten met binnen- en buitenlandse partijen is een verantwoordelijkheid van de instellingen, in lijn met hun wettelijk geborgde institutionele autonomie. Er bestaat op dit moment dan ook geen verplichting voor instellingen om overeenkomsten met buitenlandse partijen centraal te registreren. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) heeft op mijn verzoek bij zes Nederlandse universiteiten onderzoek gedaan naar hun samenwerking met Chinese kennisinstellingen.3 Hieruit komt naar voren dat met name Memoranda of Understanding (MoU’s) die op faculteitsniveau worden afgesloten niet altijd in beeld komen bij het universiteitsbestuur.
Zoals ik aangaf in de Kamerbrief kennisveiligheid hoger onderwijs en wetenschap4 en in de Kamerbrief over de samenwerking met China op het terrein van onderwijs en wetenschap5 is het ook in het belang van de instellingen zelf om over een volledig en actueel beeld te beschikken op basis waarvan, als de omstandigheden daar om vragen, tijdig kan worden bijgestuurd. Ik ga, samen met mijn collega’s, hierover in gesprek met de kennissector om te onderzoeken op welke manier we hier (bestuurlijke) afspraken over kunnen maken. Daarnaast wordt er gewerkt aan een inventarisatie van kennisvelden en vakgebieden die bescherming behoeven in het licht van de nationale veiligheid. Het kabinet gaat op de risicovakgebieden, in samenwerking met de kennisinstellingen, bezien welke elementen van samenwerkingsovereenkomsten met buitenlandse partners (kennisinstellingen of bedrijven) een risico vormen op ongewenste kennisoverdracht. Samenwerkingen op het gebied van dual use en hoogwaardige technologie vallen hier ook onder, maar hebben op dit moment reeds extra de aandacht vanwege bestaande wet- en regelgeving op het gebied van exportcontrole.6
Klopt het dat alleen de universiteit van Wageningen (WUR) een specifieke richtlijn voor contracten met China kent? Klopt het dat deze richtlijn zich met name richt op het incasseren van het geld en dat dus geen enkele universiteit een richtlijn heeft om inhoudelijk samenwerken met China te beoordelen?
Internationale samenwerking is cruciaal voor toponderzoek. Universiteiten beoordelen potentiële samenwerkingsrelaties op verschillende aspecten en maken daarbij gebruik van verschillende instrumenten en informatiebronnen. Wageningen University & Research (WUR) heeft een richtlijn opgesteld om de risico's van samenwerking met China te verminderen en te voorkomen. Zij kijken daarbij naar vele factoren; zoals IP, data privacy, anti-corruptie, reputatie en financiële betaling. Andere universiteiten gebruiken bijvoorbeeld de checklist van The Hague Centre for Strategic Studies7 (HCSS) en/of de aandachtspunten beschreven in de kabinetsnotitie uit 2019 «Nederland-China: een nieuwe balans». Zoals wordt benoemd in het rapport van RVO over de verkenning van wetenschappelijke samenwerking Nederlandse en Chinese kennisinstellingen, vindt er hierover kennisuitwisseling plaats tussen de universiteiten.
In navolging van enkele andere landen en rekening houdend met wat er binnen Nederland al voorhanden is, zal ik samen met de kennissector richtsnoeren kennisveiligheid uitwerken. Het doel is om te komen tot een handzaam en praktisch landenneutraal document dat iedereen die binnen kennisinstellingen te maken krijgt met internationale samenwerking kan gebruiken. Zoals aangegeven in de Kamerbrief kennisveiligheid hoger onderwijs en wetenschap is het streven de richtsnoeren in het tweede kwartaal van 2021 op te leveren.
Herkent u het beeld dat veel universiteiten moeite hebben om hun beleid aan te passen of aan te scherpen nu de risico’s van het samenwerken met China steeds duidelijker worden? Op welke manier wilt u universiteiten hiermee ondersteunen?
In het eerdergenoemde RVO-rapport staat dat de deelnemende universiteiten aangeven dat onderzoekssamenwerking met China praktisch en strategisch gezien niet altijd gemakkelijk verloopt. Daar wordt vervolgens door de Nederlandse universiteiten op verschillende manieren mee omgegaan. Internationale samenwerking blijft een afweging van kansen en risico’s, bijvoorbeeld rondom kennisveiligheid. In de eerdergenoemde Kamerbrief kennisveiligheid presenteert het kabinet bovendien een pakket van maatregelen dat tot doel heeft instellingen een handelingsperspectief te bieden ten aanzien van kennisveiligheid. De voorgestelde maatregelen in de Kamerbrief kennisveiligheid zijn erop gericht instellingen te ondersteunen in het maken van een dergelijke afweging. Instellingen kunnen tevens gebruik maken van de checklist van The Hague Centre for Strategic Studies (HCSS) en/of de aandachtspunten beschreven in de kabinetsnotitie uit 2019 «Nederland-China: een nieuwe balans». Het doel van activiteiten om de bewustwording van en informatievoorziening aan kennisinstellingen te vergroten is dat kennisinstellingen zelf bewuster nadenken over samenwerking met en kennisoverdracht aan andere landen en maatregelen kunnen nemen om deze risico’s te mitigeren.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat het LeidenAsiaCentre concludeert dat universiteiten weinig inzicht geven in hun samenwerkingsverbanden met China en er sprake is van gebrek aan transparantie en onderling vertrouwen bij Nederlandse universiteiten? Wat wilt u hieraan doen?
Onze hoger onderwijssector is gebaat bij onderling vertrouwen en transparantie. Niet alleen voor een constructieve samenwerking en het verhogen van de kwaliteit van het onderwijs en de wetenschap, maar ook om de kennisveiligheid te borgen en vergroten. Het belang van goede en constructieve samenwerking geldt ook tussen de instellingen en de overheid. Dat is precies waar het kabinet voor staat, zoals beschreven in de eerdergenoemde Kamerbrief over kennisveiligheid. Ik vind het van belang dat er bij kennisinstellingen op bestuurlijk niveau volledig zicht is op welke internationale samenwerkingsverbanden worden aangegaan, zeker als het gaat om risicovolle kennisgebieden.
Om meer inzicht te krijgen in de huidige samenwerking met China heb ik RVO gevraagd om een verkenning uit te voeren van de samenwerkingen van zes universiteiten met Chinese universiteiten. Ook hebben de universiteiten regelmatig contact met elkaar over hun samenwerking met China. Als het gaat om zaken gerelateerd aan kennisveiligheid, is er door de VSNU een werkgroep kennisveiligheid opgericht.
Wat vindt u van de suggestie van China-expert D’Hooghe van het LeidenAsiaCentre om de bestaande richtlijnen voor integriteit en het delen van kennis aan te vullen met specifieke «Chinaregels» die voorwaarden en beperkingen stelt aan samenwerking met landen die niet de Nederlandse waarden en beginselen delen? Bent u van mening dat de veiligheidsdiensten hier een rol bij moeten spelen?
In de eerdergenoemde Kamerbrief kennisveiligheid presenteert het kabinet een pakket aan maatregelen om de kennisveiligheid in het hoger onderwijs en de (toegepaste) wetenschap beter te borgen, zoals maatregelen om ongewenste kennisoverdracht tegen te gaan. Het doel van dit pakket is om internationale samenwerking op een veilige manier te laten plaatsvinden, met oog voor zowel de kansen als de risico’s die ermee samenhangen. Het kabinet kiest daarbij nadrukkelijk voor een landenneutrale aanpak bij het ontwikkelen van het instrumentarium. Bij het opstellen en het uitvoeren van deze beleidsinstrumenten, wordt samengewerkt met alle relevante onderdelen van de rijksoverheid, inclusief de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Kunt u inhoudelijk reageren wat u vindt van de Chinarichtlijnen voor universiteiten van Duitsland, Verenigd Koninkrijk en Australië? Met welke onderdelen zouden we, volgens u, in Nederland aan de slag moeten gaan?
Om inzichtelijk te maken waarop gelet moet worden bij internationale samenwerking kunnen richtsnoeren een nuttige rol vervullen. In het licht van richtsnoeren die door andere landen, zoals Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Australië, zijn opgesteld en met wat er binnen Nederland voorhanden is, zal het Ministerie van OCW samen met de kennissector landenneutrale richtsnoeren uitwerken. Het document zal aansluiten op de Nederlandse context en rekening houden met het Nederlandse stelsel en de onderlinge verhoudingen daarbinnen. Fundamentele beginselen als autonomie van de instellingen en academische vrijheid zullen als uitgangspunt dienen. Zoals aangegeven in de Kamerbrief kennisveiligheid hoger onderwijs en wetenschap is het streven de Nederlandse richtsnoeren in het tweede kwartaal van 2021 op te leveren.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden voor het algemeen overleg «internationalisering hoger onderwijs + digitale veiligheid» van donderdag 3 december 2020?
Uw kamer ontvangt deze antwoorden tegelijkertijd met de Kamerbrief over de samenwerking met China op het terrein van onderwijs en wetenschap.
Het rapport ‘Women's rights violations in Dutch palm oil supply chains: the case of Guatemala’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Women's rights violations in Dutch palm oil supply chains: the case of Guatemala»1, van ActionAid? Wat is uw appreciatie van het rapport?
Ja. Het kabinet is bekend met de problematiek zoals geschetst in het rapport en deelt de zorgen hierover. Guatemalteekse vrouwen, met name van inheemse afkomst, hebben veelvuldig te maken met onder andere discriminatie, (seksueel) geweld en landonteigening. Het is een regiobreed probleem, en het speelt in alle sectoren in de regio, zo ook palmolie.
Deelt u de zorgen over de mensenrechtenschendingen in de Guatemalteekse palmoliesector en de disproportionele gevolgen voor vrouwen van deze schendingen, zoals toegenomen onbetaalde zorgtaken en geweld?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat Nederlandse bedrijven significante invloed hebben in deze keten, aangezien 43% van de Guatemalteekse palmolie wordt geïmporteerd naar Nederland, en hierdoor ook een grote verantwoordelijkheid dragen voor het afdwingen van respect voor mens en milieu bij de Guatemalteekse palmoliebedrijven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is het u bekend welke inzet Nederlandse bedrijven leveren op het terrein van respect voor mens en milieu bij de Guatemalteekse palmolie bedrijven en is deze inzet wat u betreft voldoende?
Het kabinet ziet voor zichzelf, alsook het Nederlandse bedrijfsleven, een verantwoordelijkheid bij het verduurzamen van palmolie, omdat ongeveer een derde van de Europese palmolie via de Rotterdamse haven ons land binnenkomt, en Nederland enkele grotere private spelers in de palmoliesector kent. Het kabinet heeft daarom een integrale aanpak op de verduurzaming van palmolie, waar samenwerking met de private sector deel van uitmaakt (Kamerstuk 30196, nr. 539 en Kamerstuk 30 196 nr. 647). In 2018 resulteerde dit beleid erin dat 89% van de in Nederland verwerkte palmolie voor voeding, bestemd voor de binnenlandse markt en voor exportmarkten, gecertificeerd duurzaam was. Daarmee is Nederland koploper, in Europa alsook mondiaal.
De inzet van de palmoliesector op gecertificeerd duurzame palmolie doet niet af aan de verwachtingen van het kabinet dat bedrijven, dus ook de palmolie sector, gepaste zorgvuldigheid (due diligence) toepassen in lijn met de OESO-Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en UN Guiding Principles on Business and Human Rights(UNGP’s). De Nederlandse palmoliesector geeft, bij monde van de ketenorganisatie voor oliën en vetten, aan dat de bedrijven die lid zijn van deze ketenorganisatie, waaronder ook bedrijven die actief zijn in de Guatemalteekse palmoliesector (zoals Bunge, Cargill en AAK), significante stappen zetten om te komen tot duurzame en traceerbare waardeketens door het toepassen van gepaste zorgvuldigheid. In een verklaring1 geeft de ketenorganisatie verder aan dat al hun leden een NDPE (No Deforestation, No Peat, No Exploitation) beleid hebben, wat betekent dat ze palmolie verhandelen waarbij extra maatregelen worden genomen om de risico’s op ontbossing, uitbuiting en gebruik van brandbare veengronden terug te dringen. Unilever en Nestle hebben in reactie op het rapport aangegeven met leveranciers (in Guatemala) samen te werken en het gesprek met hen aan te gaan over het respecteren van mensenrechten.
De overheid heeft geen toezichthoudende rol bij de naleving van de OESO-richtlijnen door deze bedrijven en kan dan ook niet beoordelen of deze inzet voldoende is. Het stemt echter positief dat de bedrijven ontvankelijk zijn voor de boodschap dat zij verantwoordelijkheid hebben voor de omstandigheden in de keten en dat zij zoeken naar oplossingen. Dit blijkt uit hun reacties en uit hun beleid tot op heden.
Deelt u de conclusie van het rapport dat de onderzochte bedrijven tekortschieten bij de implementatie van de richtlijnen voor multinationale ondernemingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), met name als het gaat om het voorkomen en adresseren van risico’s voor vrouwen? Zo ja, welke gevolgen verbind u hieraan? Zo nee, waarom niet?
De kern van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen is het identificeren en aanpakken van mogelijke risico’s voor mens en milieu in de keten, hier horen ook risico’s voor vrouwelijke werknemers en boerinnen bij. De OESO Due Diligence Handreiking, die bedrijven moet helpen bij het implementeren van de OESO-richtlijnen, raadt bedrijven aan om stakeholders en bronnen te raadplegen bij het doen van due diligence. Binnen het IMVO-beleid stimuleert het kabinet het gebruik van deze handreiking door bedrijven.
Het is niet aan het kabinet om een oordeel te vellen over de kwaliteit van de implementatie van de OESO-richtlijnen door specifieke bedrijven, aangezien de overheid hier geen toezichthoudende rol in heeft.
Welke stappen zet u binnen het nieuwe beleid voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) om te zorgen dat Nederlandse bedrijven internationaal ondernemen met respect voor vrouwenrechten?
De kern van het IMVO-beleid is dat bedrijven gepaste zorgvuldigheid toepassen. Daarbij dienen bedrijven ook risico’s op het gebied van gender in kaart te brengen en te voorkomen of te mitigeren. De OESO Due Diligence Handreiking geeft duidelijk aan hoe bedrijven vrouwen- en meisjesrechten kunnen integreren in het toepassen van hun gepaste zorgvuldigheid en in welke situaties dit extra aandacht verdient. Ook financiert het kabinet de ontwikkeling van specifieke handreikingen voor bedrijven om gender te integreren in hun gepaste zorgvuldigheid. Deze handreikingen brengt het kabinet onder de aandacht bij bedrijven, zoals in de convenanten en bij de doelstelling van de overheid dat in 2023 90 procent van de grote bedrijven de OESO-richtlijnen als referentiekader voor hun internationale activiteiten onderschrijft, en zullen ook via het voorziene IMVO-steunpunt worden aangeboden.
Aanvullend stelt het kabinet in de nota Van voorlichten tot verplichten, een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschapvan 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337), vernieuwd IMVO-beleid voor, bestaand uit een doordachte mix van verplichtende en vrijwillige maatregelen, met een brede due diligence verplichting als kernelement. Het kabinet heeft een sterke voorkeur voor een Europese brede due diligence verplichting uit oogpunt van een gelijk speelveld en het bereiken van een grotere impact.
Ziet u een belangrijke verbetering in de mate waarin Nederlandse bedrijven voldoen aan de internationale richtlijnen voor verantwoord ondernemen? Zo ja, waarin zit die verbetering en is het voldoende in het licht van de bevindingen in het rapport? Zo nee, wat moet er gebeuren om ervoor te zorgen dat er wel aan deze richtlijnen wordt voldaan?
Op basis van de resultaten van in 2019 en 2020 uitgevoerde evaluaties, consultaties en onderzoek, concludeert het kabinet dat het IMVO-beleid onvoldoende effectief is. In de nota Van voorlichten tot verplichten, een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschapvan 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337), stelt het kabinet daarom vernieuwd IMVO-beleid voor, bestaand uit een doordachte mix van verplichtende en vrijwillige maatregelen, met een brede due diligence verplichting als kernelement. Het kabinet heeft een sterke voorkeur voor een Europese brede due diligence verplichting uit oogpunt van een gelijk speelveld en het bereiken van een grotere impact. Doel van de beleidsmix is dat bedrijven verantwoordelijkheid nemen om negatieve gevolgen van hun activiteiten, producten of diensten te voorkomen, te stoppen of te beperken. En dat achterblijvers en bedrijven uit het peloton ten minste basale invulling geven aan wat de internationale normen op het gebied van IMVO van hen vragen.
Deelt u de conclusie dat verplichte mensenrechten wetgeving voor gepaste zorgvuldigheid (due dilligence-wetgeving) in Nederland leidt tot betere implementatie van de OESO-richtlijnen door Nederlandse bedrijven? Zo nee, welke maatregelen binnen het nieuwe IMVO-beleid zet het kabinet dan in om implementatie van IMVO- standaarden door Nederlandse bedrijven te verbeteren en toekomstige misstanden zoals die in Guatemala te voorkomen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u een tijdspad geven voor de nieuwe IMVO-maatregelen en wanneer u verbetering verwacht ten opzichte van de implementatie van standaarden door Nederlandse bedrijven?
Het kabinet heeft een sterke voorkeur voor een Europese brede due diligence verplichting en zal daarom maximaal inzetten op het beïnvloeden van de ontwikkelingen in Europa om een Europese brede due diligence verplichting te realiseren. Hiervoor werkt het kabinet de komende tijd bouwstenen voor een verplichting uit, die ook gebruikt kunnen worden voor het invoeren van nationale dwingende maatregelen, mocht blijken dat Europa te lang op zich laat wachten. Het kabinet neemt het advies van de SER ter harte dat de voortgang van een Europees traject goed moet worden bewaakt en geeft in overweging om in de zomer van 2021 de balans in Europa op te maken.
Cruciaal voor de effectiviteit van beleid zijn de ondersteunende maatregelen die deel uitmaken van de doordachte mix. Zo zal er een IMVO-steunpunt worden ingericht dat bedrijven bedient via één loket. IMVO-voorwaarden bij inkoop en in het bedrijfsleveninstrumentarium zijn al onderdeel van beleid, maar de uitvoering zal verder worden geconcretiseerd. Financiële prikkels voor bedrijven blijven behouden. Het kabinet blijft stimuleren tot sectorale samenwerking. Om sectorale samenwerking optimaal te benutten, is het belangrijk deze goed af te stemmen op de verplichtende maatregel. Deze maatregelen worden nader uitgewerkt, waarbij prioriteit wordt gegeven aan het oprichten van het IMVO-steunpunt en het vaststellen van de nieuwe kaders voor de ondersteuning sectorale samenwerking.
De nieuwe IMVO-maatregelen zijn onderdeel van de algehele implementatie van de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs). De richtlijnen worden in de praktijk vertaald door middel van een Nationaal Actieplan Bedrijfsleven en Mensenrechten (NAP). Het Nederlandse NAP uit 2014 wordt momenteel herzien. Het kabinet verwacht het NAP in het najaar 2021 naar de Kamer te sturen.
Welke IMVO-eisen worden gesteld aan ondernemingen waarvan de staat mede-eigenaar is, zoals de Haven van Rotterdam?
De ambitie van de staat als aandeelhouder ten aanzien van IMVO is dat staatsdeelnemingen een voorbeeldfunctie vervullen in hun eigen sector. Het IMVO-beleid voor staatsdeelnemingen is in april jl. aan de Tweede Kamer gestuurd2. De staatsdeelnemingen kiezen hoe zij hier invulling aan geven op een manier die past bij het publieke belang dat zij borgen en de lange termijnstrategie van de onderneming. De verantwoordelijkheid voor maatschappelijk verantwoord ondernemen ligt bij de staatsdeelnemingen zelf. De staat zal het gesprek actiever aangaan en de prestaties van de staatsdeelnemingen inzichtelijk maken.
De staat als aandeelhouder verwacht dat deelnemingen richtlijnen naleven ter ondersteuning van (1) het IMVO-beleid van de staatsdeelnemingen en (2) transparantie en rapportage. Ten aanzien van het IMVO-beleid betreft dit de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, UN Global Compact,UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) en Corporate Governance Code. Ten aanzien van transparantie verwacht de staat als aandeelhouder dat deelnemingen meedoen aan de Transparantie-benchmark en rapporteren volgens de GRI-standaard en UN Guiding Principles Reporting Framework. Voor alle richtlijnen geldt het «pas toe of leg uit»-beginsel. Daarnaast zijn er vier maatschappelijke thema’s aangewezen die dusdanig belangrijk zijn dat de staat het belang hiervan expliciet heeft gemaakt binnen het aandeelhouderschap in de staatsdeelnemingen. Dit betreft de thema’s mensenrechten, veilige werkomgeving, klimaat en milieu en anti-corruptie en financiële transparantie. De staat verwacht dat de deelnemingen binnen hun strategie en activiteiten aandacht besteden aan deze thema’s, voor zover deze relevant zijn.
Deelt u de mening van de Haven van Rotterdam dat zij «niet direct betrokken zijn bij de handels- en goederenstromen die door de haven lopen»2 en daarom geen gepaste zorgvuldigheid uitvoeren over deze stromen? Zo ja, waarom? Zo nee, welke stappen onderneemt u om te zorgen dat de Haven, waarvan de staat mede-eigenaar is, haar beleid in lijn brengt met de OESO-richtlijnen?
Havenbedrijf Rotterdam (HbR) is onder andere verantwoordelijk voor de afhandeling van de scheepvaart in de haven van Rotterdam. In die keten zijn veel private bedrijven actief, waaronder de verladers zelf en de exploitanten van de (container)terminals die worden gebruikt voor de overslag van goederen. Nationale overheden en/of internationale instanties bepalen met wet- en regelgeving welke ladingstromen wel en niet geoorloofd zijn, HbR heeft hier geen sturende rol in. De bevoegdheid om illegale ladingstromen op te sporen en tegen te houden ligt bij de Douane en bij de Inspectie Leefomgeving Transport waar het transport van gevaarlijke stoffen betreft. Dat neemt niet weg dat ook het HbR een verantwoordelijkheid heeft waar het aankomt op maatschappelijk verantwoord ondernemen. De staatsdeelnemingen kiezen hoe zij hier invulling aan geven op een manier die past bij het publieke belang dat zij borgen en de activiteiten die zij uitvoeren. De staat als aandeelhouder verwacht dat staatsdeelnemingen relevante richtlijnen (waaronder de OESO-richtlijnen) naleven en stimuleert dat de deelnemingen concrete doelstellingen formuleren op het vlak van IMVO. Over dit thema wordt vanuit de aandeelhoudersrol ook het gesprek gevoerd met de betrokken staatsdeelnemingen.
Adviseren de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en de Nederlandse ambassade in San José Nederlandse bedrijven die opereren in of exporteren uit Guatemala over de mogelijke risico’s voor mens, milieu en gendergelijkheid bij de palmolieproductie in Guatemala? Zo ja, heeft dit het handelen van Nederlandse bedrijven beïnvloed? Ziet u ruimte om deze inzet te verbeteren?
Ja, zowel RVO als de ambassade adviseren bedrijven. Zo informeert de Nederlandse ambassade te San Jose, als onderdeel van de werkzaamheden op het gebied van economische diplomatie, in gesprekken met bedrijven die in Guatemala actief zijn over richtlijnen op het gebied van IMVO. In het geval van de palmoliesector werkt Nederland samen met organisaties in Guatemala zoals «Centrarse», dat zich bezig houdt met maatschappelijk verantwoord ondernemen. En zijn palmolieproducenten getraind over RSPO-certificering en over arbeidsvoorwaarden in de keten. Daarnaast adviseert de ambassade Nederlandse bedrijven over de mensenrechtensituatie in Guatemala, mogelijke risico's op dit vlak en waar rekening mee moet worden gehouden met betrekking tot IMVO. Het is aan bedrijven zelf om deze adviezen op te volgen. Vanuit de ambassade is er onvoldoende capaciteit om van alle adviezen actief op te volgen in hoeverre deze zijn overgenomen.
RVO heeft momenteel geen projecten op palmolie in Guatemala. In algemene zin wordt echter bij RVO uitgegaan van (werken volgens) de OESO-richtlijnen voor het BZ-instrumentarium. Bedrijven wordt gevraagd de OESO-richtlijnen na te leven, inclusief een aantoonbaar beleid te voeren dat deze richtlijnen respecteert. Dat houdt in dat bijvoorbeeld bij de aanvraag van een subsidie voor een project, er met de indiener(s) wordt gekeken naar de risico’s op onder andere het gebied van mensenrechten en duurzaamheid. Op basis van deze analyse kunnen mitigerende maatregelen worden genomen. Conform de OESO-richtlijnen kunnen en mogen de indieners daarbij prioriteren. RVO zet zich expliciet in voor de bewustwording van en de verbetermogelijkheden op het thema gendergelijkheid in de advisering en communicatie richting Nederlandse bedrijven. Uitgangspunt daarbij is dat «Gender blind» projecten, oftewel waarin geen aandacht is voor genderverschillen, niet worden geaccepteerd.
Als uitvoerder van het buitenlandinstrumentarium heeft RVO een bepaalde mate van invloed op het gedrag van bedrijven. RVO kan met gerichte communicatie, advies of inspirerende voorbeelden, evenals met vereisten of voorkeuren in de instrumenten, het gedrag van bedrijven positief beïnvloeden op gebied van IMVO.
Het bericht ‘Poland’s National Public Prosecutor is going to war with the Netherlands’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel vanRule of law.pl van 25 oktober 2020 over «Poland’s National Public Prosecutor is going to war with the Netherlands»?1
Ja, de regering heeft kennis genomen van dit bericht. Polen heeft Nederland echter niet formeel in kennis gesteld van het bevel van de Poolse nationale aanklager. Wel hebben wij een vertaling gezien van het bevel.
Hoe beoordeelt u de opdracht van de Poolse Openbaar Aanklager aan Poolse officieren van justitie om alle mogelijke weigeringsgronden te onderzoeken voor de uitvoering van Europese aanhoudingsbevelen (EAB’s) uit Nederland?
Het is een verontrustend signaal dat de Poolse nationale aanklager aan Poolse officieren van justitie een opdracht geeft om op zoek te gaan naar gronden om Nederlandse overleveringsverzoeken te weigeren. Het roept vragen op in het licht van het beginsel van wederzijds vertrouwen dat geldt tussen de EU-lidstaten, waarop het kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel (EAB) gebaseerd is. Op grond van dat kaderbesluit moet elk EAB ten uitvoer worden gelegd, tenzij sprake is van een weigeringsgrond of wanneer in een zeer uitzonderlijke situatie sprake is van schending van de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, neergelegd in artikel 6 VEU. In een dergelijk geval dient deze beoordeling plaats te vinden volgens het stappenplan dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) in zijn rechtspraak uiteengezet heeft, waarbij een dialoog tussen de betrokken rechterlijke instanties van beide lidstaten een belangrijk onderdeel is. Bovendien lijken de instructies van de Poolse nationale aanklager het omgekeerde te beogen van het uitgangspunt dat in principe elk EAB ten uitvoer moet worden gelegd, namelijk het actief zoeken van mogelijkheden om weigeringsgronden in te roepen.
Hoe kwalificeert u de expliciete stelling van de Openbaar Aanklager dat deze opdracht een direct gevolg is van de opschorting van een Pools EAB door de Internationale Rechtskamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam, in afwachting van prejudiciële vragen?2
Dat is een zorgelijk signaal en zoals bij de beantwoording van de vorige vraag aangegeven, roept dit vragen op in het licht van het beginsel van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken. In onze brief van 6 oktober 2020 (Kamerstuk 29 279, nr. 619) hebben wij uw Kamer geïnformeerd over de prejudiciële vragen die de Internationale rechtshulpkamer (IRK) gesteld heeft inzake de uitleg van het kaderbesluit EAB in relatie tot de ontwikkelingen in de Poolse wetgeving met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Inmiddels heeft de advocaat-generaal conclusie genomen in deze zaak.3 Uw Kamer wordt nader geïnformeerd zodra er een uitspraak is van het HvJEU.
Hoe kwalificeert u de stelling van de Openbaar Aanklager dat Nederland, door te weigeren het EAB uit te voeren, Europees recht schendt, in het bijzonder artikel 7 Verdrag betreffende de Europese Unie? Hoe verhoudt zich dat tot de verklaring van het openbaar ministerie dat lopende EAB’s uit Polen gewoon worden uitgevoerd en dat (verlenging van) detentie van opgeëiste personen nog wordt gevorderd en in voorkomende gevallen wordt toegewezen?
Wij zijn niet van mening dat Nederland het Unierecht schendt. Zoals bij de beantwoording van vraag 2 aangegeven, dient in het geval van een dreigende schending van de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen de beoordeling van het overleveringsverzoek plaats te vinden volgens het stappenplan dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) in zijn rechtspraak uiteengezet heeft, inclusief een dialoog tussen de betrokken rechterlijke instanties van beide lidstaten. De IRK heeft deze stappen doorlopen en heeft daarbij prejudiciële vragen gesteld aan het HvJEU. EU-lidstaten kunnen, en moeten in sommige gevallen, op grond van artikel 267 VWEU prejudiciële vragen voorleggen aan het HvJEU inzake de uitleg van het EU recht. Deze procedure waarborgt uniforme toepassing van het EU recht.
De IRK heeft, zoals vermeld in de hierboven aangehaalde Kamerbrief, in afwachting van de beantwoording van de door haar gestelde prejudiciële vragen aan het HvJEU, besloten om tijdelijk overleveringen aan Polen op te schorten. Van een weigering het EAB uit te voeren is dan ook nog geen sprake. Het nemen van beslissingen inzake overlevering is gebonden aan strikte termijnen, zoals blijkt uit artikel 17 van het kaderbesluit EAB. Het HvJEU heeft erop gewezen dat het slechts in uitzonderlijke omstandigheden mogelijk is om de termijnen niet na te leven. Uitzondering vormt, aldus het HvJEU, het geval dat de rechter besluit om een prejudiciële vraag voor te leggen aan het HvJEU (arrest van 30 mei 2013 in de zaak C-168/13 PPU Jeremy F, arrest van 12 februari 2019 in de zaak C-492/18 PPU TC).
Verder moet de toets die de rechter moet uitvoeren bij de beoordeling van een overleveringsverzoek los worden gezien van de beoordeling die in het kader van de artikel 7 VEU-procedure wordt verricht. In het kader van de artikel 7 VEU-procedure beoordelen de lidstaten en de instellingen of een lidstaat de waarden van artikel 2 VEU naleeft. De taak van de rechter bij een overleveringsverzoek is om te toetsen of overlevering een schending van de individuele grondrechten oplevert. Het uitvoeren van deze taak kan dan ook geen schending van (de procedure van) artikel 7 VEU opleveren.
Het OM heeft mij inderdaad laten weten dat opgeëiste personen die worden aangetroffen in Nederland worden aangehouden op basis van een EAB, ook indien dat EAB afkomstig is uit Polen. De wettelijke grondslag voor een dergelijke aanhouding op basis van een EAB is gelegen in artikel 21 van de Overleveringswet. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt naar de lidstaat waar het EAB uit afkomstig is. De verwachting is dat de IRK in deze zaken uitspraak zal doen zodra er een arrest is van het HvJEU.
Hoe verhoudt deze opdracht zich tot de uitspraak van een Poolse rechtbank van 21 september 20203, waarin de rechter stelt dat Nederland zich schuldig maakt aan het vermoorden van kinderen en structureel mensenrechten zou schenden en dat het EAB om die reden niet kan worden uitgevoerd?
In die zaak is de overlevering van een echtpaar met hun zoon inderdaad door een Poolse rechtbank geweigerd, omdat de Nederlandse rechterlijke macht niet onafhankelijk zou zijn en omdat het belang van het kind in Nederland ernstig geschaad zou worden. In de uitspraak van de Poolse rechtbank wordt ook verwezen naar de prejudiciële vragen die gesteld zijn door de IRK. Het is de Nederlandse regering onduidelijk hoe de opdracht van de Poolse nationale aanklager van half oktober zich precies verhoudt tot de uitspraak van de Poolse rechtbank van eind september.
Welke consequenties hebben deze ontwikkelingen voor de Nederlandse rechtspraktijk? Wat is het aantal individuele zaken in Nederland dat door deze ontwikkelingen feitelijk is of wordt geraakt? Zijn de consequenties door deze ontwikkelingen verdergaand dan aangegeven in uw brief van 6 oktober j.l.?4
Het OM heeft mij laten weten op de gebruikelijke wijze door te gaan, conform het kaderbesluit EAB, met het instellen van vorderingen bij de rechter-commissaris voor het uitvaardigen van EAB’s. Ook heeft het OM mij laten weten dat op dit moment nog een aantal Nederlandse EAB’s uitstaan in Polen, waarvan op dit moment nog niet duidelijk is hoe daarop wordt gereageerd. Wel is de in vraag 5 aangehaalde zaak bekend waarin onlangs een Nederlands EAB is geweigerd door een Poolse rechtbank, maar het is de Nederlandse regering niet duidelijk hoe die weigering zich precies verhoudt tot het bevel van de Poolse nationale aanklager.
In onze brief van 6 oktober 2020, verwezen wij naar het belang van de eerbiediging van de rechtsstaat en het wederzijds vertrouwen voor de justitiële samenwerking in de EU. Als dit vertrouwen wegvalt, veroorzaakt dat rechtsonzekerheid en kan dit leiden tot straffeloosheid van door Polen opgeëiste personen, maar ook tot straffeloosheid van door Nederland opgeëiste personen. Dit laatste aspect noemden wij nog niet expliciet in onze brief van 6 oktober jongstleden.
Deelt u de mening dat het gezag van de Nederlandse rechter en rechtsstaat door deze praktijk van de Poolse instituties wordt ondermijnd? Welke mogelijkheden ziet u om weerstand te bieden aan deze praktijk?
Het is evident dat de uitspraak van de IRK een reactie heeft losgemaakt bij de Poolse nationale aanklager. Zoals hierboven benoemd maken wij ons zorgen over deze reactie, maar het tast volgens het kabinet niet het aanzien van of het vertrouwen in de Nederlandse rechtsstaat aan. Er bestaat immers geen enkele twijfel over de onafhankelijkheid van de Nederlandse rechtspraak. Dit wordt ook in recente rapporten zoals het Rechtsstaatrapport 2020 van de Europese Commissie, het Europees Justitieel Scoreboard en het World Economic Forum bevestigd.
De zorgen rond de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht hebben de volle aandacht van het kabinet. Het Duitse Voorzitterschap is voornemens om op de Raad Algemene Zaken in december wederom een hoorzitting met Polen te agenderen in het kader van de artikel 7 VEU-procedure. Dat biedt een aanknopingspunt om de Nederlandse zorgen omtrent deze praktijk in Europees verband te delen. Ook kaart het kabinet de Nederlandse zorgen waar mogelijk en opportuun in bilateraal verband aan. Wij gaan daar verder op in bij de beantwoording van de volgende vraag.
Deelt u de mening dat het uitgangspunt «As the Netherlands does to Polen, so Poland does to the Netherlands» het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten verder ondermijnt? Welke gevolgen heeft dit voor de verdere diplomatieke verhoudingen? Kan de EU een rol spelen in het wegnemen van deze bilaterale spanningen? Zo ja, hoe?
Die mening delen wij. Een dergelijk uitgangspunt ondermijnt het wederzijds vertrouwen tussen lidstaten. Nederland zet de dialoog met Polen voort, waarbij wordt gewezen op het gedeelde belang Europese waarden en beginselen van de democratische rechtsstaat te respecteren. Diplomatieke contacten, zowel in bilateraal als Europees verband, worden waar mogelijk en opportuun benut. Het is echter primair aan de Europese Commissie, als hoedster van de Verdragen, om EU lidstaten aan te spreken indien zij in strijd handelen met het Europees recht, waaronder het kaderbesluit EAB. Het kabinet is dan ook voornemens om deze kwestie aan te kaarten bij de verantwoordelijk EU Commissaris Reynders.
Wat is de voortgang omtrent mogelijke deelname van de Poolse rechter Tuleya aan de zaak bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens? Zijn er andere, gelijkgezinde lidstaten die bereid zijn tot deelname? Geven de recente ontwikkelingen verdere helderheid voor eventuele keuze voor deelname?
Nederland heeft de vraag tot mogelijke deelname aan de genoemde zaak voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg uitgezet binnen zijn netwerk, onder meer onder gelijkstemde landen binnen het agentschap van het EHRM. Vooralsnog zijn er geen gelijkgestemde landen die bereid zijn tot interveniëren. Het is daarom niet waarschijnlijk dat Nederland zal interveniëren in de Tuleya-zaak. Vanzelfsprekend blijft Nederland de zaak, en andere soortgelijke zaken, met zeer veel aandacht volgen.