Het bericht “Government austerity policy a breach of international human rights, says UN report” |
|
Han ten Broeke (VVD), Joost Taverne (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Government austerity policy a breach of international human rights, says UN report» (Independent, 29 juni 2016)? Wat vindt u van dit bericht?1
Ja. Het bericht bespreekt enkele van de ruim dertig onderdelen van het Britse sociaaleconomische recht en beleid waarover het VN-Comité inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (hierna: het Comité respectievelijk ESC-rechten) aanbevelingen heeft gedaan aan het Verenigd Koninkrijk. Deze aanbevelingen, vervat in de zogeheten «concluding observations» zijn het sluitstuk van de rapportagecyclus behorend bij het Internationaal Verdrag inzake ESC-Rechten (hierna: ESC-Verdrag), waarbij het Verenigd Koninkrijk partij is.
Wie hebben zitting in het VN-comité voor economische, sociale en culturele rechten (hierna: het Comité), dat het VN-rapport heeft geschreven?
Het Comité is opgericht bij ECOSOC-resolutie 1985/17 van 28 mei 1985. Het bestaat uit achttien deskundigen op het gebied van ESC-rechten, die lid zijn op persoonlijke titel en dus niet het land vertegenwoordigen dat hen heeft voorgedragen. Tot 31 december 2016 is het lid der Eerste Kamer Prof. Nico Schrijver lid van het Comité.
Wie controleert het Comité?
Het Comité is door ECOSOC in het leven geroepen met als doel toezicht te houden op de naleving van het ESC-Verdrag door de staten die partij zijn. Daarbij is niet tevens een hogere instantie in het leven geroepen die toezicht houdt op het Comité zelf. Bedacht dient te worden dat de bevoegdheden van het Comité niet van juridisch bindende aard zijn. In verband daarmee wordt in de rapportagecyclus en het reglement van werkzaamheden van het Comité dan ook gesproken van «aanbevelingen». Deze hebben tot doel bij te dragen aan de wereldwijde bescherming van mensenrechten.
Is het gebruikelijk dat het Comité per wetsvoorstel en maatregel van een democratisch gekozen regering zijn instemming of zorgen laat weten?
Dat is in ieder geval niet ongebruikelijk. Opmerking verdient dat de reikwijdte en impact in de samenleving van wetsvoorstellen of andere maatregelen sterk kunnen verschillen. Vast staat in elk geval dat de staats- of regeringsvorm van een land niet doorslaggevend is voor de reikwijdte van de bevoegdheden van het Comité.
Deelt u de mening dat het Comité geneigd is zeer snel een schending van economische, sociale of culturele rechten aan te nemen?
Zoals opgemerkt in het antwoord op vraag 3 heeft het Comité de taak toezicht te houden op de naleving van het Verdrag. Dat betreft inmiddels 166 lidstaten. Het is onvermijdelijk dat deze niet altijd akkoord zullen zijn met kritische aanbevelingen. Het kabinet deelt niet de mening dat die beoordelingsverschillen in overwegende mate aan het optreden van het Comité te wijten zijn.
Klopt het dat het facultatief protocol bij het VN-Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten een individueel klachtrecht bij het Comité opent voor iedereen die meent geschonden te worden in zijn of haar economische, sociale of culturele rechten?
Ja.
Deelt u de vrees dat het Comité door ratificatie van het protocol in de gelegenheid wordt gebracht nog meer politieke uitspraken te doen, omdat in theorie de werking van elk wetsvoorstel of elke maatregel kan worden voorgelegd aan het Comité?
De vraag beantwoorden zou een akkoord impliceren met de stelling dat het Comité thans politieke uitspraken doet. Die stelling neemt het kabinet niet voor zijn rekening. Voor wat het tweede deel van de vraag betreft zij wel opgemerkt dat in beginsel geen wetten (en zeker geen wetsvoorstellen) als zodanig via de verzoekschriftprocedure aan het Comité kunnen worden voorgelegd. Evenals onder vergelijkbare internationale mensenrechtenprocedures dient iemand die een verzoekschrift bij het Comité indient aan te tonen dat hij of zij persoonlijk in zijn mensenrechten is geraakt. Uiteraard kan daarbij nationale wetgeving in beeld komen. Daarom is van groot belang dat in het Facultatief Protocol – in afwijking van alle andere internationale klacht- en verzoekschriftprocedures – expliciet is bepaald dat het Comité bij zijn beoordeling de redelijkheid van door de staat getroffen maatregelen in ogenschouw dient te nemen en zich er rekenschap van dient te geven dat de staten bij de tenuitvoerlegging van ESC-rechten een scala aan legitieme keuzes hebben.
Deelt u de mening dat de Staten-Generaal, en niet het Comité, het meest geschikt is om te oordelen of Nederlandse wetten in overeenstemming zijn met economische, sociale en culturele rechten?
Ja. Wel is het logisch dat, waar een wereldwijde set aan normen wordt opgesteld, een toezichthoudend orgaan vanuit dat wereldwijde perspectief blijft volgen hoe partijen die normen in praktijk brengen en daarop kritiek kan leveren.
Bent u nog altijd voornemens het facultatief protocol te ratificeren?
Het Facultatief Protocol is op 24 september 2009 voor het Koninkrijk ondertekend. In lijn met het gestelde in de nota Respect en recht voor ieder mens, opgesteld door mijn ambtsvoorganger, beraadt het kabinet zich nog op ratificatie van het Protocol.
Kunt u bovenstaande vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De situatie in Zuid-Soedan en de evacuatie van Nederlandse militairen |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u de veiligheidssituatie in Juba, de hoofdstad van Zuid-Soedan, waar al honderden mensen zijn omgekomen bij gevechten?1
Kunt u aangeven waar de zes Nederlandse stafofficieren zich bevinden in Zuid-Soedan en op welke wijze zij tegen het oplaaiende geweld worden beschermd?
Kunt u aangeven hoeveel VN-militairen inmiddels het slachtoffer zijn geworden van de recente geweldsuitbarstingen? Klopt het dat een Chinese VN-militair om het leven is gekomen?2
Bent u bereid de Nederlandse militairen per direct uit Zuid-Soedan te evacueren? Zo nee, waarom niet?
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Het bericht dat Turkije nog altijd onderdak biedt aan talloze islamitische extremisten |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Double game? Even as it battles ISIS, Turkey gives other extremists shelter»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Turkse regering doelbewust onderdak biedt aan leiders van islamistische organisaties die door de Europese Unie en de Verenigde Staten worden aangemerkt als terreurorganisaties? Kunt u tevens bevestigen dat veel van de activisten die Turkije huisvest of heeft gehuisvest, banden hebben of hadden met organisaties als Al-Qaeda en soortgelijke jihadistische netwerken?
De Verenigde Naties heeft Jabhat al-Nusra, net als Al Qaeda en ISIS op de VN-terreurlijst geplaatst met als reden de activiteiten van deze organisaties voor zover mogelijk te belemmeren. Door deze organisaties ook op de nationale terrorismelijst te plaatsen, heeft Turkije toegezegd maatregelen te nemen om alle mogelijke ondersteuning, waaronder financiële, aan deze organisaties tegen te gaan. Tegelijkertijd kan het kabinet niet uitsluiten, mede vanwege het diffuse beeld aan de Turkse grens en de diverse strijdgroeperingen die daar actief zijn, dat vanuit Turks grondgebied steun wordt verleend aan deze en andere organisaties. In gesprekken met Turkije benadrukken Nederland en andere partners dat maximale inspanningen gewenst blijven om activiteiten van organisaties als Al Qaeda, ISIS en Jabhat al-Nusra te frustreren en te voorkomen. De uitspraken van president Erdoğan over Jabhat al-Nusra zijn voor zijn rekening.
Wat kunt u mededelen over het beleid van de Turkse regering sinds 2013 om leiders van de Egyptische Moslim Broederschap in Turkije te huisvesten? Heeft de Turkse regering, voor zover u bekend, deze activisten expliciet uitgenodigd om in Turkije onder te duiken? Hoe beoordeelt u dit beleid? Komt dit beleid wel eens aan de orde in contacten tussen Nederlandse en/of Europese diplomaten en Turkse diplomaten?
In september 2014 verklaarde president Erdoğan in een gesprek met Turkse media dat leiders van de Egyptische Moslimbroederschap naar Turkije kunnen komen, mits zij binnen de kaders van de wet de standaardprocedures voor toegang tot Turkije succesvol doorlopen. Het kabinet is van mening dat het niet op gespannen voet staat met de strijd tegen terrorisme dat leden van de Egyptische Moslimbroederschap woonachtig zijn in Turkije, omdat de Egyptische Moslimbroederschap niet door Nederland en de EU wordt aangemerkt als een terroristische organisatie. De houding van Turkije jegens de Egyptische Moslimbroederschap komt niet specifiek aan de orde in officiële gesprekken tussen Nederland en Turkije.
Zijn er indicaties dat leiders van Jabhat al-Nusra in Turkije verblijven? Kunt u in algemene zin reflecteren op de houding van de Turkse regering ten aanzien van Jabhat al-Nusra en andere aan Al-Qaeda gelieerde entiteiten? Hoe beoordeelt u daarnaast de uitspraak van de Turkse president Erdogan dat het ongepast zou zijn om Jabhat al-Nusra aan te merken als een terroristische organisatie, in het bijzonder in het licht van het feit dat Turkije, zoals u zelf op 23 juni 2016 schreef in antwoord op schriftelijke vragen van de leden Omtzigt en Knops2, deze organisatie formeel op de nationale terrorismelijst heeft staan?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het Turkse beleid om in Istanbul het hoofdkwartier van Hamas te huisvesten?
De Europese Unie en haar lidstaten waaronder Nederland beschouwen Hamas als een terroristische organisatie. Daarentegen heeft Turkije een andere afweging gemaakt. Turkije, net als andere landen in de regio, beschouwt Hamas als de in 2006 democratisch verkozen regering van de Palestijnen en daarom als legitiem gekozen gesprekspartner. Het kabinet blijft samenwerken met Turkije in de strijd tegen terroristische organisaties die door beide landen, dan wel door de Europese Unie en Turkije, zoals zodanig zijn aangemerkt.
Heeft u de afgelopen maanden een grotere welwillendheid van de Turkse regering bespeurd om actief bij te dragen aan de strijd tegen ISIS, al dan niet naar aanleiding van de diverse aanslagen op Turks grondgebied die door ISIS zouden zijn aangemoedigd? Graag een toelichting.
Voor de Europese Unie, haar lidstaten en de Verenigde Staten is Turkije een essentiële partner in de strijd tegen terroristische organisaties zoals ISIS en daaraan gelieerde individuen. Zo werken de Europese Unie, haar lidstaten en de Verenigde Staten nauw samen met Turkije in onder meer de anti ISIS coalitie en het Global Counterterrorism Forum (GCTF). Binnen deze multilaterale fora spelen Turkije en Nederland een aanzienlijke rol, onder meer door werkgroepen voor te zitten en initiatieven te leiden. De contraterrorisme-dialoog in juni jl. tussen Turkije en de Europese Unie had tot doel de samenwerking in de strijd tegen verschillende terroristische organisaties te versterken. Daarbij is specifiek aandacht besteed aan de samenwerking betreffende uitzetting en terrorismefinanciering.
Zoals bekend is Turkije de afgelopen maanden bij herhaling slachtoffer geweest van terroristische aanslagen door verschillende organisaties, waaronder ISIS. Het kabinet verwijst bijvoorbeeld naar de afschuwelijke aanslag op vliegveld Atatürk van Istanbul en de aanslag in Gaziantep.
Verdere inspanningen van Turkije, en andere bondgenoten in de anti ISIS-coalitie, blijven gewenst om ISIS uiteindelijk te verslaan. De afgelopen maanden is merkbaar geweest dat de inspanningen van Turkije versterkt zijn. Zo heeft Turkije de grensbewaking met Syrië versterkt, zijn meer terrorismeverdachten aangehouden in Turkije maar ook aan de Turkse buitengrenzen en heeft Turkije het aantal personen op de Turkse no-entry lijst opgehoogd. Deze inspanningen leiden er toe dat er meer informatie wordt gedeeld tussen landen die lid zijn van de anti-ISIS coalitie en internationale organisaties om de dreiging van ISIS, en buitenlandse strijders, zo goed mogelijk het hoofd te bieden. Mede in dit licht blijft het essentieel om ISIS gezamenlijk aan te pakken in samenwerking met Turkije en andere landen.
De NAVO maakt als organisatie geen onderdeel uit van de anti-ISIS coalitie. Op de NAVO-top in Warschau is niet gesproken over bilaterale maatregelen van bondgenoten in de strijd tegen ISIS. Wel heeft president Erdogan herhaaldelijk gewezen op de dreiging vanuit Syrië. De NAVO bondgenoten hebben op de top gezamenlijk besloten om informatie afkomstig van de NAVO AWACS vliegtuigen te zullen delen met de anti-ISIS coalitie. Ook zal de NAVO enkele trainingen die in Jordanië worden gegeven verplaatsen naar Irak om de effectiviteit van de trainingen te verhogen.
Kunt u zich herinneren dat u op 23 juni 2016, eveneens in antwoord op schriftelijke vragen van de leden Omtzigt en Knops, schreef «dat verdere versterking van Turkse inspanningen in de strijd tegen ISIS gewenst blijft»?3 Kunt u specificeren op welke vlakken verdere inspanning van de Turkse regering in de strijd tegen ISIS gewenst is? En heeft de Turkse regering op de recente NAVO-Top in Warschau nog nieuwe toezeggingen gedaan inzake de strijd tegen ISIS?
Zie antwoord vraag 6.
De Italiaanse bankencrisis en plannen voor een EU-noodpakket van 150 miljard euro |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «EU moet 150 miljard in banken steken»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de zorgen van onze groep over de plannen van topeconoom David Folkerts-Landau (Deutsche Bank) om een EU-noodpakket van 150 miljard euro in het leven te roepen om de (Italiaanse) bankencrisis te bezweren?
Ik maak me geen zorgen over plannen die bankiers zelf presenteren, waarin zij stellen dat overheidsmiddelen nodig zijn om problemen bij banken op te lossen. Het kan misschien zo zijn dat bankiers naar de overheid kijken, maar er zijn geen Europese plannen voor een dergelijk EU-noodpakket en wat mij betreft komt dat er ook niet. Uitgangspunt van de bankenunie is namelijk dat niet langer automatisch naar de belastingbetaler wordt gekeken, maar dat banken allereerst zelf eventuele problemen dienen op te lossen.
Erkent u dat ondeugdelijk toezicht en falend beleid er de oorzaken van zijn dat Italië maar liefst 17% wanbetalende debiteuren kent t.o.v. bijvoorbeeld Nederland met slechts 2,6% en dat de Nederlandse belastingbetaler hier nooit (indirect) voor op mag draaien?
In hoeverre een hoog percentage wanbetalende debiteuren wordt veroorzaakt door toezicht en overheidsbeleid is moeilijk te bepalen. Deze problemen hangen vooral af van de staat van een economie. Wanneer het economisch slecht gaat, is het voor debiteuren moeilijker om leningen terug te betalen. Vervolgens is het aan banken zelf om deze leningen op enige wijze terug te krijgen. Als dat echter niet lukt of niet geheel lijkt te gaan lukken, is het aan banken om voorzieningen te treffen of verliezen te nemen. De oplossingen voor de problemen liggen dan ook allereerst bij banken zelf en niet bij overheden.
Wel kunnen overheden werken aan de versterking van de uitvoering van hun insolventiewetgeving, waardoor bijvoorbeeld insolventieprocedures sneller en met minder kosten voor alle betrokkenen doorgang vinden. Italië heeft op dit punt recent een hervorming doorgevoerd.2 Hierdoor kan op termijn het niveau van probleemleningen in de bankensector omlaag gaan. Ook de Europese Commissie komt eind van dit jaar met een wetgevingsvoorstel op het terrein van insolventiewetgeving teneinde insolventieprocedures effectiever te maken.3
Tot slot zijn er binnen de bankenunie meerdere waarborgen ingebouwd waardoor het risico dat overheden moeten betalen voor problemen bij banken flink is beperkt. Zo zijn er «bail-in» regels geïntroduceerd, die ervoor zorgen dat niet de belastingbetaler maar eerst de aandeelhouders en crediteuren opdraaien voor de verliezen bij banken en is er een door de banken zelf gefinancierd gemeenschappelijk afwikkelingsfonds opgezet dat o.a. ingezet kan worden voor afwikkelingsmaatregelen die niet (voldoende) middels «bail-in» gefinancierd kunnen worden.4
Bent u bereid, na uw eerdere uitlating dat Italië zich aan de Europese spelregels dient te houden bij de beteugeling van de bankencrisis, ook te garanderen dat u nooit akkoord zult gaan met de Italiaanse wens om een uitzondering op deze regels te maken?
Zoals ik ook in antwoord op eerdere vragen over dit onderwerp heb aangegeven, is er geen sprake van dat van de regels van de bankenunie wordt afgeweken.5 Ook binnen bijvoorbeeld de staatssteunregels6 en de richtlijn herstel en afwikkeling van banken (Bank Recovery and Resolution Directive, BRRD)7 zijn er genoeg mogelijkheden om orde op zaken te stellen. Het is aan de Europese Commissie om te beoordelen of er bij Italiaanse maatregelen voor de bankensector sprake is van staatssteun en zo ja of het geoorloofde steun is. Tegelijk is het aan toezichthouders om de regels toe te passen zoals deze zijn afgesproken.
Ziet u inmiddels in dat de euro vanwege het «one-size-fits-all-concept» structureel onevenwichtig is en ook zal blijven en dat daarom zo spoedig mogelijk gezocht moet worden naar een serieus alternatief?
Nee.
Wat is uw visie op het idee dat een land als Italië buiten de eurozone, dus zonder het Brusselse monetaire keurslijf, sneller en op eigen wijze in staat is haar specifieke problemen op te lossen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dergelijke voorstellen zijn niet aan de orde. Een vertrek uit de muntunie is op geen enkele manier een oplossing voor de structurele uitdagingen waar landen in de eurozone voor staan, zoals het verhogen van het groeipotentieel, het omlaag brengen van de werkloosheid en het versterken van de financiële sector. Schijnbaar «makkelijke» oplossing als een devaluatie van de munt helpt niet de genoemde problemen aan te pakken. Inzet van het kabinet is daarom altijd geweest om de eurozone bij elkaar te houden. In reactie op de crisis zijn de nodige maatregelen genomen om de muntunie te versterken, zoals de oprichting van de bankenunie, de oprichting van het Europees Stabiliteitmechanisme (ESM) en de herziening van het Stabiliteits- en Groeipact (SGP). Het is nu van belang om prioriteit te geven aan de implementatie van het raamwerk, om te komen tot beter economisch beleid in de lidstaten en daarmee het functioneren van de eurozone te versterken.
Hoe oordeelt u over de optie om Italië, en andere Zuid-Europese landen, te laten vertrekken uit de eurozone en een begin te maken met de formele verkenning van de neuro (waarbij de Noord-Europese landen verder gaan zonder de Zuid-Europese landen)?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat Iran na het sluiten van de atoomdeal zou hebben geprobeerd nucleair materiaal aan te schaffen |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «German agency accuses Iran of trying to buy nuclear technology after 2015 deal»?1 Heeft u tevens kennisgenomen van het in het artikel aangehaalde rapport van het Bundesamt für Verfassungsschutz, de Duitse binnenlandse veiligheidsdienst?
Ja.
Hoe beoordeelt u de ontdekking dat ongeveer 100 pogingen om nucleaire technologie te verkrijgen konden worden herleid naar Iraanse entiteiten? Hoe beoordeelt u daarnaast de waarneming dat de Iraanse regering steeds vaker zou proberen raketonderdelen te verkrijgen die gebruikt kunnen worden voor kernkoppen?
Het kabinet acht verwervingspoging van proliferatiegevoelige goederen door Iraanse entiteiten in Duitsland of elders zeer onwenselijk. Het Nederlandse exportcontrolebeleid is er dan ook op gericht om verwervingspogingen van proliferatie gevoelige goederen te verhinderen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten en de Douane werken hierbij nauw samen. Nederland zet zich er in internationaal verband voor in dat ook andere landen onverminderd waakzaam blijven bij de beoordeling van mogelijke proliferatiegevoelige goederen naar Iran.
Klopt het dat veel van de in het rapport vermelde pogingen na het sluiten van het Joint Comprehensive Plan of Action zijn ondernomen?
Het jaarrapport van het Bundesamt für Verfassungsschutz (BfV) en het jaarrapport van de Verfassungsschutz Nordrhein-Westfalen geven alleen een beeld van de verwervingspogingen over heel 2015. Hieruit is dus niet af te leiden of, en zo ja hoeveel, verwervingspogingen er zijn ondernomen na het sluiten van het Joint Comprehensive Plan of Action (JCPOA).
Beschikt de Nederlandse regering over eigenstandige informatie waaruit blijkt dat Iran kennis of technologie met nucleaire of ballistische toepasbaarheid probeert te verkrijgen in Nederland of de Europese Unie?
Gezien de gevoeligheid van deze informatie kunnen er geen uitspraken gedaan worden over eventuele verwervingsactiviteiten van proliferatiegevoelige goederen in Nederland en de Europese Unie. Zie voorts de beantwoording van vraag 2.
Hoe beoordeelt u de in het artikel vermelde activiteiten in het licht van enerzijds het met Iran gesloten Joint Comprehensive Plan of Action en anderzijds de diverse resoluties van de VN-Veiligheidsraad – bijvoorbeeld resoluties 1929 en 2231 – die betrekking hebben op Iraanse ballistische activiteiten? Kunt u bij deze beoordeling tevens reflecteren op de door Reuters aangehaalde uitspraken van VN Secretaris-Generaal Ban Ki-Moon inzake de recente Iraanse ballistische tests?2
Het kabinet acht verwervingspoging van proliferatiegevoelige goederen door Iraanse entiteiten in Duitsland of elders zeer onwenselijk. Het kabinet beschikt niet over bewijs dat Iran sinds de inwerkingtreding van het nucleaire akkoord op 16 januari jl. proliferatiegevoelig materiaal heeft verworven in overtreding van VNVR-resolutie 2231 en het JCPOA. Eenzelfde conclusie wordt getrokken door de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties (SGVN) in zijn rapport van 12 juli jl. over de implementatie van VNVR-resolutie 2231. Het Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA) heeft tevens in zijn jongste kwartaalrapportage (d.d. 8 juni 2016) gerapporteerd dat Iran zijn verplichtingen onder het akkoord nakomt. Desalniettemin blijven ook de betrokken Nederlandse instanties onverminderd alert op eventuele pogingen om proliferatiegevoelige materialen te verwerven. Zie voorts de beantwoording van vraag 6.
Zijn er naar aanleiding van recente Iraanse ballistische tests nieuwe sancties ingesteld in VN- of EU-verband? Bent u van mening dat de bevindingen van het Bundesamt für Verfassungsschutz aanleiding zouden moeten zijn tot het instellen van nieuwe of het verzwaren van de bestaande sancties?
Zoals tevens vermeld in de beantwoording van schriftelijke vragen gesteld op 10 mei jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2523) hebben de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Frankrijk naar aanleiding van de lanceringen van maart jl. een brief aan de VN-Veiligheidsraad (VNVR) gestuurd. In deze brief verklaren deze vier landen dat deze raketlanceringen door Iran inconsistent zijn met paragraaf 3 van Annex B van VNVR-Resolutie 2231 (2015), waarin Iran wordt opgeroepen geen activiteiten te ondernemen m.b.t. ballistische raketten die ontworpen zijn om in staat te zijn kernwapens te vervoeren. In het eerste halfjaarlijkse rapport van de SGVN over de implementatie van VNVR-resolutie 2231 (d.d. 12 juli jl.) merkt de SGVN op dat, hoewel het aan de VNVR is om zijn eigen resoluties te interpreteren, de ballistische raketlanceringen niet consistent zijn met de constructieve geest aangetoond door de ondertekening van het JCPOA. Dit rapport werd op 18 juli jl. besproken in de VN-Veiligheidsraad. De VS, het VK, Frankrijk en Duitsland hebben tijdens die bespreking andermaal hun ongenoegen geuit over de Iraanse ballistische raketlanceringen. Ook de Raad Buitenlandse Zaken van de Europese Unie heeft in maart jl. gesproken over de ballistische raketlancering. Nederland heeft destijds zijn zorgen geuit en gepleit voor een gezamenlijke EU reactie. Echter, bij de ballistische lanceringen is in zowel VN- als EU-verband geen draagvlak gebleken voor het instellen van nieuwe sancties naar aanleiding van Iraanse ballistische rakettesten. Wel heeft de EU, mede op aandringen van Nederland, in een recente verklaring (d.d. 14 juli 2016) Iran opgeroepen om af te zien van activiteiten die inconsistent zijn met VNVR-veiligheidsraad resolutie 2231.
Gezien het feit dat er geen bewijs is dat Iran proliferatiegevoelig materiaal heeft verworven in overtreding van VNVR-resolutie 2231 en het JCPOA, ziet het kabinet geen aanleiding tot het instellen van nieuwe of het verzwaren van bestaande sancties.
Klopt het dat Iran sinds het sluiten van het Joint Comprehensive Plan of Action frequenter ballistische raketten is gaan testen?
De testen hebben sinds het sluiten van het JCPOA in juli 2015 meer aandacht gekregen in de internationale pers. Het testen van ballistische raketten door Iran is echter niet een ontwikkeling die pas sinds juli 2015 wordt waargenomen door de Inlichtingen en Veiligheidsdiensten.
Deelt u de mening dat de Iraanse ballistische tests dienen te worden opgevat als bedreiging voor de stabiliteit in de regio, in het bijzonder in combinatie met de dreigende taal en activiteiten die het Iraanse regime nog altijd uitspreekt en ontplooit jegens en in de regio?
De Iraanse ballistische tests dragen niet bij aan de stabiliteit in de regio en het kabinet acht ze mede om die reden zeer onwenselijk. Iran wordt door Nederland in bilateraal en multilateraal verband aangesproken om een constructieve rol te spelen in de regio.
Welke activiteiten worden er in NAVO-verband ondernomen om het bondgenootschap, en dus ook Nederland, te beschermen tegen de toenemende ballistische dreiging van staten als Iran? Kunt u, voor zover deze informatie openbaar kan worden gemaakt, reflecteren op wat er tijdens de NAVO-top in Warschau is besproken over de ballistische dreiging en het al dan niet verbeteren van de Ballistic Missile Defense-systemen van het bondgenootschap?
Het NAVO Ballistic Missile Defence (BMD) systeem wordt ontwikkeld ter bescherming van het grondgebied en bevolking van het Europese deel van de NAVO, tegen raketdreigingen van buiten het Euro-Atlantische gebied. Het NAVO BMD-systeem heeft tijdens de NAVO-Top in Warschau (8-9 juli jl.) de zogenoemde Initial Operational Capability (IOC)-status verkregen. De IOC-status geeft een vergrote detectie- en onderscheppingscapaciteit en een betere aansturing van het systeem, ten opzichte van de in Chicago 2012 bereikte interim- Capability. Europese bondgenoten worden hierdoor beter beschermd tegen een aanval met ballistische raketten. De NAVO BMD is er nadrukkelijk op gericht om het bondgenootschap te verdedigen tegen bedreigingen van buiten het Euro-Atlantisch gebied, hetgeen tijdens de Top nogmaals is bevestigd.
De Nederlandse vrijwillige bijdrage aan het NAVO BMD-systeem bestaat uit de Patriot-luchtverdedigingssystemen. Tevens zullen de met SMART-L radars uitgeruste Luchtverdedigings- en Commandofregatten na hun upgrade (vanaf 2019) worden aangeboden aan de NAVO. Nederland onderzoekt daarnaast de mogelijkheden om de op land gestationeerde SMART-L radars, die naar verwachting in 2018 en 2020 in gebruik worden genomen, aan te bieden ten behoeve van het NAVO BMD-systeem.
Wordt de voortgang en handhaving van het Joint Comprehensive Plan of Action regelmatig in EU-verband besproken? Zo ja, hoe vaak en hoe? Zo neen, bent u bereid zich in te spannen voor een (meer) gestructureerde voortgangsbespreking?
De voortgang en handhaving van het Joint Comprehensive Plan of Action wordt regelmatig in de relevante EU-werkgroepen en -comités besproken. Ook in Wenen wordt in EU-verband elke kwartaalrapportage van het IAEA over de monitoring en verificatie van het JCPOA besproken. Het kabinet acht de frequentie van EU-overleg over het akkoord op dit moment afdoende.
Het bericht dat extreem rechtse milities de buitengrenzen van de Europese Unie bewaken |
|
Sadet Karabulut , Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat de voorzitter van Pegida Nederland in Bulgarije jaagt op illegale asielzoekers?1 Zijn er aanwijzingen dat meer leden van Pegida Nederland in Bulgarije op vluchtelingen jagen?
Ja, ik ken dat bericht. Uit dit bericht volgt dat de genoemde persoon vergezeld zou zijn door gelijkgestemden. Ik heb geen overzicht van leden van Pegida Nederland die mogelijkerwijs in Bulgarije de buitengrenzen van de EU bewaken.
Onder welke omstandigheden is het deelnemen aan een dergelijke burgermilitie strafbaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat is onder meer afhankelijk van de feitelijke gedragingen van een dergelijke zogenaamde burgermilitie en de straf die de wet van het land waar het begaan is eventueel op die feitelijke gedragingen stelt. Voor wat betreft de Nederlandse strafrechtelijke rechtsmacht over dergelijke gedragingen bepaalt het Wetboek van Strafrecht onder meer dat op grond van artikel 7 van het Wetboek van Strafrecht de Nederlandse strafwet van toepassing is op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het begaan is, straf is gesteld.
Op welke wijze wordt gecontroleerd of de in het artikel genoemde persoon strafbare feiten heeft begaan?
Uit het volkenrecht vloeit voort dat het in eerste instantie aan de soevereine staat is om de rechtsorde in eigen land te handhaven. Nu de in het artikel genoemde persoon zich in Bulgarije lijkt te bevinden en de feiten zich lijken te hebben voorgedaan op Bulgaars grondgebied, is het in de eerste plaats aan de Bulgaarse autoriteiten om onderzoek te doen naar eventuele strafbare feiten en er op toe te zien dat geen strafbare feiten worden gepleegd.
Hoeveel Nederlanders zijn actief in burgermilities aan de buitengrenzen van de Europese Unie? Welke mogelijkheden zijn er om deze personen te vervolgen als zij strafbare feiten plegen?
Ik heb geen overzicht van het aantal Nederlanders dat mogelijk actief is in zogenaamde burgermilities aan de buitengrenzen van de Europese Unie.
Indien Nederlanders zich buiten Nederland schuldig maken aan het (al dan niet in georganiseerde vorm) plegen van strafbare feiten die door de Nederlandse strafwet als misdrijf worden beschouwd en waarop door de wet van het land waar het begaan is straf is gesteld, kan (ook) het Nederlandse Openbaar Ministerie (OM) een strafrechtelijk onderzoek beginnen. Het is aan het OM om te bepalen of een dergelijk onderzoek opportuun is. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Op welke wijze is er contact geweest met justitie in Bulgarije over de activiteiten van Nederlanders aan de grens tussen Bulgarije en Turkije?
Uit navraag is mij gebleken dat vanuit de Nederlandse justitie geen contacten hieromtrent hebben plaatsgevonden met justitie in Bulgarije. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Wordt strafrechtelijk onderzoek naar Pegida Nederland Gestart als blijkt dat Nederlandse leden van Pegida deelnemen aan een burgermilitie in Bulgarije en daar in georganiseerde vorm strafbare feiten begaan?
Zie antwoord vraag 4.
Uitspraken van de Nederlandse ambassadeur in Kenia |
|
Han ten Broeke (VVD), Joost Taverne (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het interview met de Nederlandse ambassadeur in Kenia in ViceVersa?1
Ja.
Klopt het dat u voornemens bent een stevig gesprek te voeren met deze ambassadeur naar aanleiding van zijn uitspraken in eerdergenoemd interview in Vice Versa? Zo ja, wat verstaat u onder een stevig gesprek? Kunt u toelichten wat uw insteek is bij zo’n gesprek?
Ambtenaren krijgen bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken de ruimte om het beleid van het ministerie zo goed mogelijk voor het voetlicht te brengen. Ambassadeurs verschijnen daarom met enige regelmaat in de media. Dit heeft meerwaarde omdat zij met hun kennis over de lokale context de Nederlandse inzet voor bijvoorbeeld Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking goed kunnen uitdragen.
De ambassadeurs zijn voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken de oren en ogen in het buitenland. Binnen Buitenlandse Zaken is er een regelmatige dialoog met als doel beleid en praktijk aan elkaar te toetsen.
In het door u aangehaalde interview zijn diverse opmerkingen gemaakt die afwijken van de Nederlandse inzet. Dit is aanleiding geweest voor een gesprek met de betreffende ambassadeur.
Is het – in het licht van het transparantiebeleid van het Ministerie van Buitenlandse zaken sinds het aantreden van u en uw oud-collega Timmermans – niet juist de taak van ambassadeurs om vanuit hun lokale kennis en ervaringen te rapporteren over de situatie van een land en de uitwerking van Nederlands beleid in dat land? Bent u van mening dat dit meerwaarde heeft, juist ook wanneer zou blijken dat beleid niet de bedoelde uitwerking heeft?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een toelichting geven? Moeten Nederlandse ambassadeurs die vanuit hun lokale kennis, ervaring en verantwoordelijkheden hun waarnemingen delen, vrezen voor stevige gesprekken met u, indien die waarnemingen niet helemaal stroken met uw beleid van de Minister? Kunt u een toelichting geven?
Zie antwoord vraag 2.
De situatie van jonge Syrische vluchtelingen in Libanon |
|
Stientje van Veldhoven (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Syria’s refugee children have lost all hope»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat wordt geschetst van de uitzichtloze situatie in de Libanese vluchtelingenkampen, met name voor kinderen en jongeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, helaas herkent het kabinet dit. In mei heb ik samen met Minister-President Rutte een bezoek gebracht aan een vluchtelingenkamp in Libanon waar ik met Syrische gezinnen en jongeren sprak over de situatie in het kamp.
Klopt het dat 41 procent van de jonge Syrische vluchtelingen in Libanon zelfmoordneigingen heeft? Is dit percentage sinds 2014 gestegen? Is bekend hoeveel van hen tot zelfmoordpogingen overgaan?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken beschikt niet over eigen cijfers ten aanzien van zelfmoordneigingen onder jonge Syrische vluchtelingen in Libanon of andere landen in de regio. Hoewel UNFPA doorgaans een betrouwbare bron is, kunnen de cijfers die in de studie van UNFPA in 2014 zijn gepresenteerd, niet worden geverifieerd. Zoals in het artikel wordt aangegeven kunnen ook NGOs cijfers over zelfmoordneigingen moeilijk verifiëren.
Zijn er ten aanzien van zelfmoordneigingen onder vluchtelingen cijfers bekend over andere landen die opvang in de regio bieden? Hoe verhouden die zich tot het Libanese percentage en waaruit komen eventuele verschillen voort?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat het voorkomen van uitzichtloosheid een van de belangrijkste elementen is van de manier om dit verschrikkelijke percentage te doen dalen?
Ja, psychosociale problemen kunnen tot chronische problemen leiden voor zowel individuen als gemeenschappen. Daarom wordt het belang van psychosociale zorg binnen humanitaire hulp en ontwikkelingssamenwerking steeds meer onderkend. Nederland speelt een actieve rol op het gebied van psychosociale zorg. Zo heeft het kabinet, met steun van de Tweede Kamer, psychosociale zorg tot een van de drie speerpunten gemaakt van de Nederlandse inzet voor de World Humanitarian Summit(WHS) in Istanbul in mei 2016. Ook organiseerde UNICEF in partnerschap met het Ministerie van Buitenlandse Zaken in mei 2015 een symposium met als doel de effectiviteit van psychosociale hulp aan kinderen te vergroten.
Nederland zet zich in om vluchtelingen perspectief te bieden en uitzichtloosheid te voorkomen door te investeren in langere termijn opvang waaronder scholing en werk. Daarvoor maakte het kabinet recent 260 miljoen beschikbaar, waarvan indicatief 86 miljoen voor Libanon is bestemd.
Klopt het dat de door UNICEF gefinancierde onderwijscentra, of in ieder centra voor georganiseerde dagbesteding waarin ruimte is voor ontwikkeling bij de deelnemers, moeten sluiten wegens tekort aan fondsen en gewijzigde focus bij de Verenigde Naties waarbij het geld niet richting vluchtelingen maar naar de Libanese overheid gaat?
UNICEF werkt met zowel NGOs als met het Libanese Ministerie van Onderwijs samen om zoveel mogelijk Syrische kinderen naar school te kunnen laten gaan. De doelstelling van UNICEF, dat in Libanon haar grootste onderwijsprogramma ter wereld organiseert, is om in 2017 500.000 Syrische en arme Libanese kinderen in Libanon onderwijs te kunnen bieden, zoals beschreven in het plan van het Ministerie van Onderwijs. Met het Ministerie van Onderwijs wordt samengewerkt om Syrische kinderen zoveel mogelijk op te laten nemen in het Libanese schoolsysteem (zowel op basisschool- als middelbare schoolleeftijd), en om de doorstroom van Syrische kinderen binnen het onderwijs de komende jaren te vergemakkelijken. Het einddoel is dat alle Syrische kinderen die onderwijs krijgen in Libanon een diploma kunnen behalen. UNICEF besteedt hiervoor een deel van haar fondsen via het Libanese Ministerie van Onderwijs. UNICEF werkt daarnaast met andere centra voor dagbesteding, en met NGOs om kinderen onderwijs te bieden. De activiteiten van deze NGOs zijn zeer belangrijk om kinderen voor te bereiden op school en om ouders te stimuleren om hun kinderen naar de openbare scholen te laten gaan. Het klopt dat UNICEF een tekort aan fondsen heeft, waardoor niet alle onderdelen van het onderwijsprogramma volledig gefinancierd zijn voor het aankomende schooljaar 2016/2017.
Gaat u zich ervoor inzetten dat bestaande VN-programma’s, zoals de aangehaalde centra van UNICEF, hun broodnodige hulp rechtstreeks kunnen blijven verlenen?
Ja. Het kabinet maakte recent 260 miljoen euro beschikbaar voor opvang van vluchtelingen in de regio Syrië. Onderwijs is hierbij een van de prioriteiten. Vorig jaar heeft het kabinet al 10 miljoen euro ter beschikking gesteld aan het No Lost Generation initiatief van UNICEF. Deze middelen komen ten goede aan onderwijs in Libanon en Jordanië, waaronder aan de genoemde UNICEF-centra.
In hoeverre richten de Nederlandse noodhulp en ontwikkelingssamenwerkingsprogramma’s zich op het geestelijk welbevinden en traumaverwerking onder vluchtelingen en in het bijzonder de kwetsbare groepen onder hen?
Psychosociale hulp is een prioriteit binnen de Nederlandse humanitaire hulp. Verschillende met Nederlandse fondsen gesteunde organisaties besteden in hun programma’s aandacht aan psychosociale hulp aan vluchtelingen. UNICEF, UNRWA en UNHCR hebben deze hulp opgenomen in hun regionale programma’s voor vluchtelingenopvang, en de voorgenomen nieuwe Nederlandse bijdrage uit de extra middelen voor opvang in de regio aan UNICEF voor onderwijs voorziet hier eveneens in.
Tevens steunt het kabinet een jeugdsportproject van WarChild/KNVB/Right to Play en UNICEF in Libanon, dat zich ook op geestelijk welzijn van vluchtelingen en Libanese kinderen richt.
Gaat u in gesprek met uw Libanese collega over het hoge percentage vluchtelingen met zelfmoordneigingen? Zo ja, tot welke stappen gaat u de Libanese autoriteiten proberen te bewegen? Zo nee, waarom niet?
Er is voortdurende dialoog met de autoriteiten over de situatie van vluchtelingen in Libanon. Welzijn van vluchtelingen is daarbij een belangrijk onderdeel van de dialoog tussen Nederland, de EU en VN-instanties met Libanese autoriteiten. Onderwijs, werkgelegenheid en bescherming zijn hierbinnen belangrijke onderwerpen.
De vrijheid van meningsuiting van ambassadeurs |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ploumen: ambassadeur wacht «stevig gesprek»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Nederlandse ambassadeur in Kenia een pluim verdient omdat hij het stilzwijgen doorbreekt inzake de verspilling die ontwikkelingshulp heet?
Ambtenaren krijgen bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken de ruimte om het beleid van het ministerie voor het voetlicht te brengen. Ambassadeurs verschijnen daarom met enige regelmaat in de media. Dit heeft meerwaarde omdat zij met hun kennis over de lokale context de Nederlandse inzet voor bijvoorbeeld Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking goed kunnen uitdragen.
De ambassadeurs zijn voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken de oren en ogen in het buitenland. Binnen Buitenlandse Zaken is er een regelmatige dialoog met als doel beleid en praktijk aan elkaar te toetsen.
In het door u aangehaalde interview zijn diverse opmerkingen gemaakt die afwijken van de Nederlandse inzet. Dit is aanleiding geweest voor een gesprek met de betreffende ambassadeur.
Waarom wacht deze ambassadeur «een stevig gesprek», terwijl het juist beleid van uw ministerie is dat ambassadeurs meer communiceren met de buitenwereld?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel belastinggeld is er de afgelopen jaren naar Kenia gegaan? Deelt u mening van de ambassadeur dat dit land een «bodemloze put» is?
Kenia is in Oost-Afrika een van de belangrijkste landen voor economische groei en stabiliteit in de regio. Het land is in 2015 van de status van laag-inkomensland overgegaan naar de groep van midden-inkomenslanden. Nederland ondersteunt de Keniaanse ontwikkeling niet via financiering via de overheid, maar via publiek-private partnerschappen met het bedrijfsleven (economische ontwikkeling, handel en werkgelegenheid) en ondersteuning via NGO’s (maatschappelijke ontwikkeling en dienstverlening). Nederland werkt wel samen met de Keniaanse overheid voor het wegnemen van barrières voor private sector ontwikkeling, regionale economische integratie (onder meer via TradeMark East Africa) en op het gebied van (regionale) veiligheid & rechtsorde. Dat blijft Nederland ook doen. De relatie met Kenia zal steeds meer onafhankelijk worden van gemaakt van ontwikkelingshulp. Dit is in lijn met de inzet van dit kabinet om in de groep van overgangslanden, via handel en investeringen, afscheid te kunnen nemen van hulp, en daarmee een volwaardige bilaterale relatie op te bouwen op terreinen van wederzijds belang.
Via de Nederlandse ambassade werd in 2016 EUR 16,4 miljoen geïnvesteerd in de speerpunten voedselzekerheid, water en veiligheid & rechtsorde. In 2015 was dit EUR 17 miljoen. In de voorgaande jaren bedroeg die steun ruim EUR 20 miljoen per jaar. Over de ontwikkelingsresultaten wordt jaarlijks aan de Kamer gerapporteerd. Uw Kamer is hierover geïnformeerd via Kamerstuk 33 625, nr. 183 op 6 november 2015. De resultatenrapportage over 2015 zal u op korte termijn toekomen.
In Kenia heeft het voedselzekerheidsprogramma als doel de levensvatbaarheid van boerenbedrijven te bevorderen en private investeringen aan te trekken. De expertise van Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen wordt daarbij betrokken. Door onder andere deze aanpak hebben in 2015 ruim honderdduizend Keniaanse boeren de overstap kunnen maken naar commerciële voedselproductie en vonden zij aansluiting tot afzetmarkten. Daarmee krijgen ze ook een hoger inkomen. De Nederlandse inzet in de watersector wordt uitgevoerd via publiek-private partnerschappen, waar bedrijven en kennisinstellingen uit Kenia en Nederland aan deelnemen. Nederland draagt zo bij aan duurzaam waterbeheer en een verbeterde toegang tot drinkwater en sanitatie. In 2015 hebben hierdoor meer dan 100.000 mensen in lage inkomenswijken in Naivasha en Mombasa nu wel toegang tot schoon en veilig drinkwater en sanitatie faciliteiten.
Steun voor hervorming van de rechtsstaat draagt bij aan een toegenomen vertrouwen in de rechterlijke macht. Er vinden meer rechtszaken plaats, en rechtszaken worden sneller afgehandeld.
Is dit bedrag terug te vorderen?
Dat is niet aan de orde.
Deelt u de mening dat ambassadeur Frans Makken een nationale held is en een ridderorde verdient?
Nee.
Geldverspilling bij de Luchtmacht |
|
Jasper van Dijk |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel: «Hoe de Luchtmacht geld door de plee spoelt»1
Een hoogwaardige, toekomstbestendige krijgsmacht vereist doorlopend investeringen in kennisopbouw, technologieontwikkeling en innovatie. Zoals in de beleidsagenda bij de defensiebegroting 2016 is beklemtoond, moet de krijgsmacht steeds sneller innoveren om opgewassen te blijven tegen een scala aan veiligheidsuitdagingen. Ook moet de krijgsmacht effectief kunnen inspelen op technologische en maatschappelijke ontwikkelingen. Dit vraagt, meer nog dan voorheen, om nauwe samenwerking met kennis- en innovatiepartners. Steeds weer is de vraag aan de orde of het anders, beter dan wel goedkoper kan. Onder andere het innovatiecentrum AIR levert hieraan een bijdrage.
Op welke manier draagt het programma Innovation AIR bij aan de innovatie op de werkvloer?
Innovation-AIR richt zich op de versterking van het innovatieve vermogen van Defensie en dat van het Commando Luchtstrijdkrachten (CLSK) in het bijzonder. Het doel is dat CLSK ook op de lange termijn inzetbaar en betaalbaar is. De aanpak van het innovatiecentrum stimuleert medewerkers aan de slag te gaan met nieuwe ideeën en zo antwoorden te bieden op de snel veranderende context waarin CLSK opereert. Een voorbeeld hiervan is het gebruik van een video- en telecomverbinding bij het onderhoud aan F-16»s in het inzetgebied. Een ander voorbeeld is de analyse van big data uit de materieel-logistieke keten van de F-16. Het doel daarvan is de gereedheid en inzetbaarheid van de vliegtuigen verder te verbeteren.
Kunt u uitleggen hoe «vrijwel autonome innovatiecellen met wisselende personele samenstellingen en beperkte middelen die zich volledig richten op de strategische innovatiethema’s big data en niet-kinetische beïnvloeding» bijdragen aan structurele verbeteringen binnen de Luchtmacht?
Kleine autonome innovatiecellen zijn een beproefd concept waarbij één innovatiethema de volle aandacht krijgt. Door afstand te nemen van de dagelijkse gang van zaken en de deskundigheid in de groep toe te spitsen op het onderwerp, kan een innovatiecel zich richten op veranderingen. Hierbij wordt steeds de lange termijn in het oog gehouden.
De innovatiecel «big data» onderzoekt het gebruik van big data door het CLSK en Defensie. Hieruit zijn de volgende projecten voortgekomen:
Hoe lang zijn deze «cellen» inmiddels actief en welk bruikbaar materiaal is er binnen de thema’s naar voren gekomen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een toelichting geven op het project Realtime Acces to AirborneISR (Intelligence, Surveillance, Reconnaissance)? Kunt u uitleggen waarom dit een goed project is om hoog opgeleide technici aan te trekken?
Het aantrekken van hoog opgeleide technici is niet de hoofddoelstelling van AIR, noch van het project RAAISR. RAAISR is een project dat Defensie uitvoert met NLR, TNO, TU Eindhoven en enkele bedrijven. RAAISR beoogt de situational awareness en situational understanding van personeel en – zodoende de inzet van militaire middelen – te verbeteren. Voor de planning en de uitvoering van missies en het behalen van de militaire doelen is het begrijpen van de omgeving van groot belang. Het innovatieproject RAAISR draagt hiertoe bij door de informatie die vliegende systemen verzamelen direct, zonder enige vertraging, beschikbaar te stellen aan eigen en bondgenootschappelijke eenheden.
Hoe legt u uit dat een spreker uit de VS voor 60.000 dollar wordt uitgenodigd in een tijd van enorme financiële tekorten?
Voor de lezing is $ 30.000 betaald (inclusief reiskosten voor generaal McChrystal en diens assistent) uit het budget van AIR. Stanley McChrystal heeft tijdens een symposium over leidinggeven een lezing gegeven voor ongeveer 500 defensiemedewerkers. Hij heeft op inspirerende wijze tal van onderwerpen besproken. Hij put daarbij uit zijn operationele ervaring en inzichten in leidinggeven aan operationele teams.
Kunt u de totale kosten van de diverse sprekers op een rij zetten en deze aan de Kamer doen toekomen?
AIR beschikt sinds 2015 over een eigen budget. De totale uitgaven over 2015 en 2016 bedragen € 800.000. Het grootste deel van het bedrag is besteed aan defensiebrede projecten zoals lezingen en symposia. Het CLSK heeft in 2015 en 2016 aan sprekers in totaal € 445.450 uitgegeven. De sprekers zijn uitgenodigd vanwege hun inzichten op het gebied van bedrijfsvoering, leiderschap, technologie en besluitvorming. Deelnemers vanuit heel Defensie hebben deze bijeenkomsten kunnen bijwonen.
Hoe gaan dit soort bijeenkomsten de problemen rond het gebrek aan technisch personeel oplossen?
Het aantrekken van technisch personeel is niet de hoofddoelstelling van AIR. Wel bevorderen de activiteiten een cultuur waarin technische innovaties centraal staan. Dit kan positieve effecten hebben op de werving van technisch personeel. Zo is de beweging «Jong Techniek» ontstaan. Dit is een netwerk van gemotiveerde techneuten. Zij werken prototypen uit van nieuwe onderhoudsconcepten en -technieken, richten experimenteerruimtes in op de luchtmachtbases en testen nieuwe samenwerkingsvormen. Bovendien heeft AIR een «makersruimte» ingericht op de vliegbasis Woensdrecht, waarin defensiemedewerkers kennis maken met nieuwe technologieën en ideeën, en kennis en vaardigheden uitwisselen. Deze initiatieven ondersteunen het vakmanschap, de motivatie en de trots van het technisch personeel en daarmee hun behoud voor de krijgsmacht.
Vindt u een WC-pot in een lift een goed voorbeeld van out-of-the-box denken?
Daarover kunnen de meningen verschillen. Overigens is er door het innovatiecentrum geen wc-pot in een lift geplaatst. In het kader van de opening van het innovatiecentrum en bij de campagne voor een luchtmachtbrede innovatie challenge zijn, enkele uren, een douchekop en douchegordijn in een lift geplaatst. Dit in het kader van denken buiten de geijkte kaders.
Zijn de kosten voor dit soort projecten wat u betreft zinvol, als u kijkt naar de materiële en personele tekorten bij de Luchtmacht?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel certificaten hebben diverse officieren inmiddels via dit soort projecten behaald? Wat zijn daarvan de totale kosten?
Defensie stimuleert innovatie door medewerkers. Ter erkenning en stimulans daarvan zijn in totaal, namens de Commandant Luchtstrijdkrachten, 54 pionierspenningen en bijbehorende certificaten uitgereikt aan officieren, onderofficieren, manschappen en burgermedewerkers. De totale kosten hiervan bedragen € 324.
Past Innovation AIRvolgens u bij een militaire organisatie? Ziet u de medewerkers als militairen in een voorbeeldfunctie?
Nadenken over innovatieve manieren van huidige en toekomstige inzet hoort bij een militaire organisatie. De medewerkers van AIR zijn, net als andere defensiemedewerkers, bezig met hun werk. Zo leveren zij een bijdrage aan de voorbereiding op de inzet voor vrede, veiligheid en vrijheid. Zij hebben dezelfde voorbeeldfunctie als andere collega’s.
Hoe is Innovation AIRorganiek opgebouwd en ingedeeld binnen de Luchtmacht? Hoeveel personeel is erbij betrokken, hoeveel is daarvan officier en in welke rang?
Het Innovatiecentrum-AIR is onderdeel van de staf van het Commando Luchtstrijdkrachten en rapporteert rechtstreeks aan de luchtmachtleiding. De organisatie bestaat uit een afdelingshoofd in de rang van kolonel. Er is formatieruimte voor twaalf, niet ranggebonden, medewerkers. De huidige bezetting bestaat uit drie luitenant-kolonels, een majoor, een kapitein, een adjudant en twee burgermedewerkers.
Welke projecten die niet direct bij een militaire organisatie verwacht worden, lopen er als gevolg van Innovation AIR op dit moment nog meer binnen de Luchtmacht? Kunt u voorbeelden geven?
Alle projecten die voortvloeien uit AIR horen bij een militaire organisatie.
Hoeveel jaren wordt er al budget beschikbaar gesteld voor Innovation AIRen wat zijn de cumulatieve kosten geweest over deze jaren?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe voorkomt u ergernis over dit soort projecten en uitgaven?
Over de doelen en resultaten van AIR en de diverse andere innovatie-initiatieven is Defensie open en transparant. Dat is nodig om medewerkers tot innovatie te motiveren en zo verbeteringen en vernieuwingen in de organisatie te bevorderen. Zoals bij veranderingen in organisaties kennen verbeteringen en vernieuwingen zowel critici als supporters.
De berichten ‘European Commission Authorized Italian Government to Support Banks’ en ‘Duitsland hekelt bankenplan Italië’ |
|
Mark Harbers (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de artikelen «European Commission Authorized Italian Government to Support Banks»1 en Duitsland hekelt bankenplan Italië»?2 Kunt u meer informatie verschaffen over zowel het plan als de redenen voor de goedkeuring van de Europese Commissie?
Ja. Het door de Commissie goedgekeurde plan waarover The Wall Street Journal (WSJ) schrijft ziet op een plan voor liquiditeitssteun. In geval van stress kan het zijn dat banken behoefte hebben aan extra liquiditeit. Hiervoor kunnen banken o.a. gebruik maken van centrale bank financiering. In het geval zich een uitzonderlijke crisissituatie voordoet, kan onder voorwaarden liquiditeitssteun vanuit overheden plaatsvinden. Dit geschiedt dan in de vorm van garanties vanuit de overheid (in het Italiaanse plan tot 150 miljard euro).
Een belangrijke beperking aan de mogelijkheid tot het geven van liquiditeitssteun is dat een garantie alleen kan worden verstrekt aan banken die solvabel zijn. Liquiditeitssteun dient namelijk alleen om een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat te vermijden of te verhelpen en de financiële stabiliteit te vrijwaren. Bij een dergelijke faciliteit eist de Commissie o.a. dat banken solvabel zijn, een marktconforme vergoeding wordt betaald en banken die op grote schaal gebruikmaken van de steun een herstructureringsplan indienen.
Ook Nederland heeft in de periode van 2008 tot en met 2010 een dergelijke garantiefaciliteit voor liquiditeit gehad.3 Zowel de staatssteunregels4 als de BRRD5 bieden ruimte voor dergelijke steun. Zoals ik ook bij eerdere gelegenheden heb aangegeven ben ik van mening dat het aan de Commissie is om te oordelen of er bij Italiaanse maatregelen voor de bankensector sprake is van staatssteun en zo ja of het geoorloofd is. Ook over deze maatregel heb ik geen zelfstandig oordeel.
Belangrijk is ook dat dit Italiaanse plan in het leven is geroepen uit voorzorg. Zoals een woordvoerder van de Commissie in het WSJ artikel waarnaar het lid Harbers verwijst aangeeft, is het niet de verwachting dat de noodzaak voor het gebruik van de garantiefaciliteit zich voordoet. Dit blijft het geval zolang er zich geen uitzonderlijke crisissituatie voordoet en banken nog toegang hebben tot (langlopende) centrale bank financiering.
Zolang er geen gebruik wordt gemaakt van de garantiefaciliteit is er ook geen sprake van consequenties voor de Italiaanse begroting. Indien van de regeling gebruik wordt gemaakt loopt de Italiaanse begroting risico’s in het geval dat grote verliezen zich voordoen bij banken die van de regeling gebruik maken. Op zichzelf leidt het afgeven van een garantie overigens niet tot een hogere schuld. Daarnaast zal voor eventuele garanties een marktconforme premie moeten worden betaald.
Wat is het oordeel van de Nederlandse regering over het plan om de Italiaanse banken te steunen en over de goedkeuring van de Europese Commissie?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt zich dit tot de regels uit de Bank Recovery and Resolution Directive (BRRD), zoals de verplichting tot de bail-in, en de Europese regels voor staatssteun?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn precies de «extraordinary crisis rules for state aid»? Is er op dit moment sprake van een «uitzonderlijke crisis», specifiek voor Italië en Italiaanse banken, en zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft het plan consequenties voor de Italiaanse begroting en zo ja, welke? Indien ja, valt deze steun onder enige vorm van «flexibiliteit» uit het Stabiliteits- en Groeipact?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven waarom de Duitse regering heeft aangegeven tegen deze steun te zijn? Welke argumenten voert de Duitse regering daarvoor aan en ondersteunt u deze argumenten? Zijn er meer regeringen die aangegeven hebben geen voorstander te zijn van dit plan?
Het artikel uit de Telegraaf waarnaar het lid Harbers verwijst ziet niet op het door de Commissie goedgekeurde plan voor liquiditeitssteun, maar op het eventueel geven van kapitaalssteun vanuit de Italiaanse overheid. In dit artikel wordt geen officieel standpunt van de Duitse regering genoemd, maar speculatie door ingewijden. Op 4 juli 2016 is echter wel volgens The Financial Times (FT) door een woordvoerder van het Duitse Ministerie van Financiën een uitspraak van Angela Merkel bevestigd als het officiële Duitse standpunt: «We wrote the rules for the credit system, we cannot change them every two years.»6 Ik ben het met deze uitspraak uiteraard eens. Er is geen sprake van dat van de nieuwe regels «meteen wordt afgeweken». De ECB heeft het belang van bail-in de afgelopen dagen publiekelijk sterk onderstreept.
Over het algemeen zijn er ook binnen de geldende regels genoeg mogelijkheden om als overheid orde op zaken te stellen. Zo staat bijvoorbeeld de BRRD toe dat levensvatbare banken tijdelijk gesteund worden zolang de steun niet wordt gebruikt om bestaande of verwachte verliezen op te vangen, maar enkel voor het voldoen aan kapitaalbehoeften die bijvoorbeeld ontstaan uit het adverse scenario van een stresstest. Dit instrument wordt ook wel preventieve herkapitalisatie genoemd.7 Hierbij is uiteraard compliance met de staatssteunregels vereist, namelijk dat houders van kapitaalinstrumenten bijdragen aan de herkapitalisatie door afschrijving en/of omzetting. Indien banken simpelweg niet levensvatbaar zijn en in resolutie treden dan moet voor elke vorm van kapitaalsteun allereerst minimaal 8% bail-in plaatsvinden. Dit zijn de regels zoals deze zijn afgesproken en deze zullen ook zo worden toegepast door de bevoegde autoriteiten.
Zoals ik ook in antwoord op eerdere Kamervragen over dit onderwerp heb aangegeven, kent de Italiaanse bankensector structurele uitdagingen zoals een groot aantal niet-presterende leningen, dat flinke druk zet op de winstgevendheid van en het vertrouwen in sommige banken.8 Ook is het in Italië niet ongebruikelijk dat achtergestelde schuldinstrumenten zijn verkocht aan particuliere beleggers, terwijl deze instrumenten vaak hoge risico’s kennen. Desalniettemin kunnen autoriteiten ingeval van bail-in aanvullende maatregelen treffen ten behoeve van kwetsbare groepen.9
Deelt u de mening dat de Italiaanse overheid ervoor had kunnen en moeten kiezen om veel eerder orde op zaken te stellen in de financiële sector, zoals in andere landen wel gebeurd is?
Zie antwoord vraag 6.
Wat zegt het over de geloofwaardigheid van de (regels en afspraken uit de) bankenunie dat meteen bij de eerste test, en in het eerste jaar van de bankenunie, wordt afgewekenvan de regels? Verwacht u dat de handhaving van deze regels net zo zwak zal blijken te zijn als het toezicht op de begrotingsregels?
Zie antwoord vraag 6.
De verhuizing van het Financieel Service Centrum Defensie van Limburg naar Utrecht |
|
Erik Ronnes (CDA), Raymond Knops (CDA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw uitspraak in het debat over de door u besloten «definitieve» sluiting van het complex Eygelshoven: «Wij houden oog voor Limburg, ook vanuit Defensie. Het archief en FABK (Financieel Administratie en Beheerkantoor) blijven in Limburg.»?1
Ja.
Herinnert u zich uw uitspraak «Het zou heel gemakkelijk zijn geweest om FABK in zijn geheel naar de Kromhoutkazerne over te plaatsen, maar wij hebben er juist bewust voor gekozen om die natuurlijke knip te maken. Met name de taken die geen fysieke klantcontacten vergen, blijven in Eygelshoven of in de nabije omgeving.»?2
Ja.
Herinnert u zich bovendien uw uitspraak: «Ik kan geen garanties geven voor de 50 mensen die nu voor FABK op Eygelshoven zitten, maar ik heb er op dit moment geen belang bij om deze mensen door te verwijzen naar Utrecht. Ze hebben al een heleboel onrust meegemaakt, dus we moeten goed bekijken hoe we met hen omgaan. Er is echt oog voor de mens achter de functie (…)»?3
Ja.
Hoe verhouden bovengenoemde uitspraken zich tot uw voornemen om het Financieel Service Centrum (FSC) van Eygelshoven naar de Kromhoutkazerne in Utrecht te verhuizen?
Met de oprichting van het FABK in 2013 zijn de financiële administratie en het financieel beheer van Defensie gecentraliseerd. Er is toen inderdaad een knip gemaakt waarbij het FSC, alwaar het betaalproces van Defensie wordt uitgevoerd, in Eygelshoven is gevestigd, en de overige vier afdelingen in Utrecht. Hiervoor is gekozen om het verlies aan werkgelegenheid in de regio na het sluiten van de POMS-site te compenseren. Na een jaar zou het functioneren van het FABK worden geëvalueerd. Uit deze evaluatie die in 2015 beschikbaar is gekomen, bleek dat de gemaakte knip niet zo «natuurlijk» is als destijds werd vermoed. Bij zowel de defensieonderdelen als de afdelingen van het FABK in Utrecht bestaat de nadrukkelijke wens om meer fysiek klantcontact te hebben. Dit is door de afstand vaak niet mogelijk. Tevens worden de mogelijkheden voor functieroulatie en het opvangen van piekbelastingen door het werken op twee locaties beperkt. Door de toenemende digitalisering en de daarmee samenhangende veranderende werkzaamheden ontstaat voorts steeds meer behoefte aan het flexibel kunnen inzetten van personeel. Als gevolg van de toenemende digitalisering is het aantal functies bij het FSC al fors afgenomen. De instandhouding van de ondersteunende dienstverlening in Eygelshoven (IT-ondersteuning, catering, beveiliging, etc.) wordt daarmee relatief duurder. Inmiddels is duidelijk dat de Amerikaanse krijgsmacht opnieuw gebruik gaat maken van Eygelshoven. De onderhoudswerkzaamheden die dan op de locatie zullen worden uitgevoerd, maken de locatie minder geschikt als kantooromgeving. Deze ontwikkelingen zijn doorslaggevend geweest om het eerder genomen besluit te herzien.
Hoe beoordeelt u het bericht dat vakbond VBM «woedend» is over de verhuizing van het FSC en «perplex» is over de hele gang van zaken rondom het FSC-personeel? Deelt u de opvatting dat het personeel van het FSC speelbal is van de politiek?4
Nee, die opvatting deel ik niet. Uiteraard realiseer ik me dat de verhuizing gevolgen heeft voor het personeel in Eygelshoven (34 burgers en 16 militairen vanaf 1 januari 2017). Het voorgenomen besluit tot verhuizing van het FSC van Eygelshoven naar Utrecht is echter weloverwogen genomen en komt voort uit de conclusies van de evaluatie van het FABK. Ook is een business case opgesteld om de wenselijkheid van een verhuizing te onderzoeken. De uitkomsten hiervan bevestigen de conclusies van de evaluatie. Gedurende dit proces is de medezeggenschap FABK (MC) betrokken. Met de MC FABK wordt gesproken over de wijze waarop de verhuizing wordt uitgevoerd. Hierover zullen goede afspraken worden gemaakt.
Bent u bereid terug te komen op uw voornemen als de medezeggenschapscommissie en de centrales voor overheidspersoneel zich uitspreken tegen uw voornemen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Met de MC FABK wordt gesproken over de wijze waarop de verhuizing wordt uitgevoerd.
Waarom voert u de onderhoudswerkzaamheden die de Amerikanen willen gaan uitvoeren op het terrein in Eygelshoven en de daarmee gepaard gaande overlast, aan als argument voor permanente verplaatsing van het FSC naar de Kromhoutkazerne? De door u genoemde overlast zal toch slechts tijdelijk zijn en het is toch ook mogelijk om het FSC tijdelijk op een andere locatie in Limburg onder te brengen?
De beslissing is primair genomen op grond van de uitkomsten van de evaluatie van het functioneren van het FABK. De komst van de Amerikanen vormt een extra argument om te verhuizen. De Amerikanen gaan op het terrein in Eygelshoven onderhoudswerkzaamheden uitvoeren aan voertuigen. Dit betreft geen tijdelijke werkzaamheden omdat deze doorgaan zo lang de Amerikanen gebruik maken van het terrein. Daarnaast zal de spoorverbinding op het terrein in verband met de aanvoer van het materieel weer in gebruik worden genomen. De onderhoudswerkzaamheden en de aanvoer van het materieel zullen gepaard gaan met overlast. Dit maakt de locatie voor het FSC, dat midden op het terrein ligt, minder geschikt als kantoorlocatie.
Waarom kiest u niet voor een locatie dichter bij Eygelshoven, zoals het gebouw waarin het Bureau Registratie en Informatie Ontslagen Personeel in Kerkrade is gehuisvest?
De voorgenomen verhuizing is juist bedoeld om de problemen op te lossen die voortkomen uit de afstand tussen de twee locaties. Door te kiezen voor een locatie dichter bij Eygelshoven worden deze problemen niet opgelost. Eerder is het Bureau Registratie en Informatie Ontslagen Personeel als locatie voor het FSC overwogen, maar niet geschikt bevonden. Bovendien is er op de Kromhoutkazerne kantoorruimte voor het FSC beschikbaar waarvoor Defensie al betaalt.
Hoe ernstig is de financiële situatie bij Defensie als u zelf aangeeft dat samenvoeging van het FSC met de rest van FABK op de Kromhoutkazerne «een gering financieel voordeel» oplevert? In hoeverre is uw voornemen ingegeven door financiële overwegingen?5
Financiële overwegingen hebben bij het voorgenomen besluit geen doorslaggevende rol gespeeld. Wel vormen financiën een vast onderdeel van een business case. Om een volledig beeld te schetsen, heb ik het in mijn brief benoemd.
Herinnert u zich het eerdere verlies van 75 banen in Zuid-Limburg als gevolg van de reorganisatie van het toenmalige Financieel Diensten Centrum, waarbij veel functies belegd werden op de Kromhoutkazerne en slechts twee van de vijf hoofdprocessen van het FABK voor Limburg behouden bleven?
Met de oprichting van het Financieel Dienstencentrum (FDC) in 2008 is een aantal functionaliteiten van het Centraal Betaalkantoor Defensie verplaatst naar Eygelshoven. Het FDC bestond daarmee uit zes locaties. Met de oprichting van het FABK in 2013 zijn de zes betaalkantoren samengevoegd in één betaalkantoor in het FSC Eygelshoven. Door dat besluit zijn verschillende regio’s getroffen ten gunste van Limburg. Met de oprichting van het FABK zijn zo’n 250 arbeidsplaatsen komen te vervallen. Dit betrof logischerwijs ook functies in Limburg. Bij de oprichting van het FABK zijn de staf van het FDC en enkele andere functies van Eygelshoven naar Utrecht verplaatst. Dit betrof zo’n 20 vte’n. Anders dan de vraag suggereert, zijn de andere afdelingen niet eerder in Eygelshoven gevestigd geweest.
Waarom verbreekt u uw beloften en verplaatst u opnieuw Defensiebanen uit Limburg, na eerder ook al de Koninklijke Militaire School (KMS) in Weert gesloten te hebben?
Ook Defensie dient doelmatig en doeltreffend om te gaan met geld dat wordt opgebracht door de belastingplichtigen. Door nieuwe ontwikkelingen kunnen eerder genomen besluiten in bepaalde gevallen worden herzien. Zo ook in het geval van Eygelshoven. Ik wijs u nogmaals op het feit dat de komst van de Amerikaanse krijgsmacht tot extra werkgelegenheid zal leiden.
Hoeveel Defensiebanen heeft u sinds uw aantreden in Limburg opgeheven en/of uit Limburg verplaatst?
Sinds het aantreden van het kabinet heeft Defensie 378 functies opgeheven in of verplaatst uit Limburg: van de 2028 vte’n zijn er nu nog 1650 over. Deze 387 vte’n betreffen voornamelijk functies die met de Koninklijke Militaire School (KMS) van Weert naar Ermelo zijn verplaatst en functies die bij het FSC zijn opgeheven, als uitvloeisel van het Herbeleggingsplan Vastgoed Defensie, waarover de Kamer is geïnformeerd in de brieven van mijn ambtsvoorganger van 31 augustus en 27 oktober 2011 (Kamerstuk 32 733, nrs. 44 en 47. Door de komst van de Amerikaanse krijgsmacht naar Eygelshoven zullen er, zoals gezegd, echter nieuwe banen in de regio bij komen.
Daarnaast heeft de Minister voor Wonen en Rijksdienst de Kamer op 4 maart 2016 (Kamerstuk 31 490, nr. 195) geïnformeerd over de rijkswerkgelegenheid per provincie. In deze brief is gemeld dat de daling van de rijkswerkgelegenheid in Limburg zo goed als gelijk is aan de gemiddelde daling in heel Nederland.
In mijn brief van 30 januari 2013 heb ik u reeds geïnformeerd over defensiegerelateerde werkgelegenheid in Limburg (Kamerstuk 32 733, nr. 106).
Hoe verhoudt zich uw beleid richting Limburg tot de motie Albert de Vries c.s. die de regering oproept bij de vernieuwing van de rijksdienst te voorkomen dat de provincies Friesland, Groningen, Drenthe, Zeeland en Limburg per saldo onevenredig hard worden getroffen?6
In het strategisch vastgoedbeleid van Defensie is opgenomen dat Defensie bij besluitvorming over de vastgoedportefeuille rekening houdt met krimpproblematiek en de motie-De Vries alsmede maatschappelijke overwegingen, zoals het behoud van regionale werkgelegenheid. Het is echter ook beleid dat operationele overwegingen voorop staan, gevolgd door financiële.
Bent u bereid terug te komen op uw voornemen om het FSC uit Zuid-Limburg te verplaatsen en in plaats daarvan de banen voor de regio te behouden?
In de antwoorden hierboven heb ik uitgelegd waarom dit besluit is genomen. Daarnaast zullen door de komst van de Amerikaanse krijgsmacht banen voor de regio behouden blijven.
De toegenomen ongelijkheid tussen kinderen in ontwikkelingslanden en de roep om een stevigere inzet ten behoeve van de Werelddoelen over ondervoeding en onderwijs |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de conclusies uit de rapporten «Unequal Portions: ending malnutrition for every child» en de bijbehorende landenstudies van Save the Children1 en «The state of the world’s children 2016: A fair chance for every child» van Unicef?2 Wat is uw reactie op de conclusies dat met de voorziene inzet van de internationale gemeenschap ten behoeve van de Werelddoelen zoals het uitbannen van ondervoeding en extreme armoede, er in 2030 nog 129 miljoen ondervoede kinderen zijn en 69 miljoen kindern als gevolg van vermijdbare oorzaken overlijden?
Ja, die conclusies zijn het kabinet bekend. Nederland zet zich in internationaal verband dan ook in om het uitbannen van ondervoeding hoog op de politieke en ontwikkelingsagenda te krijgen, zoals via de Scaling up Nutrition beweging van de Verenigde Naties en via deelname aan het Nutrition for Growth initiatief van Het Verenigd Koningrijk en Brazilië. Ook binnen de Nederlandse inzet op het thema voedselzekerheid boeken we steeds betere resultaten op het gebied van bestrijding van ondervoeding. Zo blijkt uit de resultaten over 2015 dat dankzij onze bijdragen meer dan 10 miljoen mensen, voor het grootste deel kinderen, beter werden gevoed.
Wat is uw reactie op de conclusie uit het Save the Children-rapport dat elk jaar nog 3.1 miljoen kinderen overlijden aan de gevolgen van ondervoeding, en dat ondanks een daling van het aantal ondervoede kinderen met 30 miljoen sinds het jaar 2000, in dertien ontwikkelingslanden ondervoeding als probleem sinds 2000 juist is toegenomen? Kunt u toelichten hoe Nederland, maar ook donoren binnen Europa en daar buiten, hebben gereageerd op deze tweeledige trend?
Het kabinet onderkent dat meer moet worden geïnvesteerd in het uitbannen van ondervoeding. Nederland zet in op verbetering van de voedingssituatie van 32 miljoen mensen, vooral jonge kinderen. De resultatenrapportage over 2015 laat zien dat we daarin goed op weg zijn: in 2015 werden meer dan 18 miljoen mensen, vooral kinderen, bereikt met voedingsprogramma’s, waarbij bij meer dan 10 miljoen mensen aantoonbaar sprake was van een verbeterde voedselinname in dat jaar. Europese donoren, Commissie en lidstaten, investeerden in 2014 tezamen meer dan een half miljard Euro specifiek in uitbannen van ondervoeding. De Europese Commissie geeft hoge prioriteit aan voeding door een ambitieus programma dat beoogt om het aantal mensen verkerend in voedselcrisissituatie met 15% terug te dringen.
Welke rol dicht u Nederland en de internationale gemeenschap toe bij het verbeteren van dusdanig slecht onderwijs dat twee op de vijf kinderen in sub-Sahara Afrika na de lagere school nog steeds niet kan lezen, schrijven noch rekenen? Bent u bereid om u in te zetten voor de aanbevelingen in het Unicef-rapport, zoals het stimuleren van «social protection» en het realiseren van kinderbijslag die ten goede moet komen aan de toegang tot onderwijs?
De internationale gemeenschap werkt onder andere via het Global Partnerschap for Education, mede opgericht door Nederland, aan het verbeteren van toegang en met name kwaliteit van onderwijs in onder andere sub-Sahara Afrika. Nederland richt zich specifiek op onderwijs in noodsituaties. Van het totaalbedrag voor humanitaire hulp werd in 2015 ongeveer 5% aan onderwijsprojecten besteed. Nederland heeft tijdens de Syriëconferentie van februari 2.016 EUR 10 mln. bijgedragen aan No-Lost Generation van UNICEF, specifiek voor onderwijs en recentelijk tijdens de World Humanitarian Summit een bijdrage van EUR 7 mln. toegezegd.
Sinds 2014 ondersteunt Nederland het «HIV-sensitive social protection» programma in Oost en Zuidelijk Afrika. Dit programma wordt uitgevoerd door UNICEF. Het programma richt zich op het versterken van sociale beschermingssystemen voor kinderen en jongeren in Malawi, Mozambique, Zambia en Zimbabwe. Specifieke aandacht gaat hierbij uit naar kinderen en jongeren die in een achterstandssituatie verkeren als gevolg van HIV. Het programma verleent technische assistentie aan betrokken overheidsinstanties om er voor te zorgen dat in de vier landen, de kwaliteit van «social protection» systemen verbeterd wordt. Het programma stimuleert overigens het verbinden van het verlenen van uitkeringen en toegang tot basis sociale voorzieningen (zoals toegang tot onderwijs en gezondheidszorg) voor kinderen en adolescenten.
Bent u bereid om andere donoren actief te benaderen om geld vrij te maken voor het «Education cannot wait fund», waaraan Nederland en marge van de World Humanitarian Summit 7 miljoen euro toezegde?
Op de World Humanitarian Summit (WHS) is het Education cannot wait Fund gelanceerd om onderwijs in crisisgebieden te garanderen. Onderwijs is essentieel in het bieden van toekomstperspectief aan families en cruciaal voor de bescherming van kinderen. Nederland heeft een bijdrage van EUR 7 miljoen toegezegd aan het fonds en heeft andere donoren opgeroepen dit voorbeeld te volgen.
Wat is uw reactie op de aanbeveling uit het rapport van Save the Children dat de internationale gemeenschap specifieker moet inzetten op het bereiken van kwetsbare groepen, zoals kinderen in rurale gebieden of kinderen wier ouders geen tot een laag opleidingsniveau hebben? Kunt u toelichten hoe Nederland komt tot een inclusieve inzet in haar strijd tegen ondervoeding en hoe deze samen met andere donoren nog beter kan en moet?
Het kabinet onderschrijft het belang van inzet op kwetsbare groepen. De Nederlandse inzet op uitbannen van ondervoeding richt zich dan ook voornamelijk op ondervoede kinderen in rurale gebieden. Via de samenwerking met UNICEF kregen in 2015 bijvoorbeeld meer dan 8 miljoen kinderen in rurale gebieden in Burundi, Ethiopie, Mozambique en Rwanda meer vitamines en mineralen binnen.
Bent u, in lijn met het Save the Children-rapport, bereid om u in te zetten voor contextuele land- en bevolkingsgroep specifieke (data-)analyses over (onder)voeding voor het implementeren van de Europese «Werelddoelen-Road Map» die de Europese Commissie binnenkort lanceert en welke als leidraad geldt voor de Europese inzet op de Werelddoelen? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen?
Het uitvoeren van specifieke context analyses en het stellen van doelen op gebied van ondervoeding is op de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de betreffende nationale overheden. Gespecialiseerde internationale organisaties als UNICEF kunnen daarbij ondersteunen. De Werelddoelen zijn op gebied van voeding glashelder: honger en ondervoeding in 2030 de wereld uit.
Welke mogelijkheden ziet u, al dan niet in Europees verband en met de Afrikaanse Unie, om de kinderen in het door geweld geteisterde Burundi, één van de drie landen waar meer dan de helft van de kinderen kampt met groeiachterstanden als gevolg van ondervoeding, te bereiken?
De Nederlandse ambassade in Bujumbura werkt al sinds 2013 actief samen met de NGO GVC-Italia, UNICEF en het World Food Programme (WFP) aan het verbeteren van de voedingstoestand van kinderen in Burundi. Er wordt ingezet op het verbeteren van de kennis over goede voeding bij moeders, het aanbieden van goed en gezond voedsel op lagere scholen en het verschaffen van extra voedingsmiddelen voor jonge kinderen. In 2015 werden meer dan anderhalf miljoen ondervoede kinderen bereikt met extra vitamines. Deze programma’s leiden tot aantoonbare verminderde groeiachterstanden.
Herkent u de door Save the Children genoemde trend dat 10 miljoen extra kinderen met overgewicht kampen ten opzichte van twintig jaar geleden? Wordt dit probleem in lage- en middeninkomens volgens u voldoende bestreden? Zo nee, op welke wijze kan Nederland, al dan niet in Europees verband, (nog meer) bij dragen? Hoe definieert u in deze de verantwoordelijkheid van lokale overheden en bedrijven die ongezond voedsel voor een uitzonderlijk lage prijs ten opzichte van de prijs voor gezonder voedsel afzetten in arme gebieden?
Het kabinet onderkent de toenemende problematiek van overgewicht. In ontwikkelingslanden gaat die toename deels hand in hand met de problematiek van gebrek aan gevarieerde voeding: een relatief calorierijk maar vitamine- en mineralen-arm dieet bij jonge kinderen, die daardoor ook op latere leeftijd extra vatbaar blijven voor overgewicht. De hierboven onder vraag 1 en 2 beschreven inzet draagt direct bij aan het bestrijden van nutriëntengebrek bij jonge kinderen en daarmee ook aan de bestrijding van deze vorm van relatieve overvoeding. Overgewicht als gevolg van een, al dan niet door aanbod gestimuleerde, keuze voor een ongezond dieet vraagt om een andere aanpak. Niet gebrek aan goed voedsel, maar bewustzijn, koopgedrag en voedingspatroon zijn hier doorslaggevend. Het is aan nationale overheden om te bezien in hoeverre prijsprikkels kunnen helpen om mensen gezondere keuzes te laten maken.
Het bericht dat de politie in Istanbul leden van de Gay Pride-organisatie heeft gearresteerd |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Politie in Istanbul arresteert leden van Gay Pride-organisatie»?1
In hoeverre is het u bekend wat de officiële verklaring is voor het arresteren van de leden van de Gay Pride organisatie? Is het u bekend in hoeverre het persbericht dat de organisatie heeft uitgebracht, waarin zij het afblazen van de mars hebben veroordeeld, de aanleiding voor de arrestatie is geweest? Zijn er bij u signalen bekend dat de Turkse overheid deze mensen heeft gearresteerd vanwege geïnstitutionaliseerde homohaat bij de Turkse overheid? Zo nee, waarom niet?
De Turkse politie heeft op 26 juni jl. in totaal 29 personen opgepakt op verschillende locaties in Istanbul. Een aantal van hen is lid van de Gay Pride organisatie. De Turkse autoriteiten hebben geen officiële verklaring gegeven waarom deze mensen korte tijd zijn vastgezet.
Het kabinet deelt uw mening in die zin dat het vrijelijk kunnen organiseren van een Gay Pride op zichzelf bijdraagt aan de emancipatie van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en intersekse personen (LHBTI’s). Gelijke rechten voor LHBTI’s zijn voor Nederland één van de prioriteiten in het mensenrechten en -emancipatiebeleid. Te vaak zien LHBTI’s zich wereldwijd gesteld voor ernstige bedreigingen aan hun adres en zijn er problemen bij het organiseren van dergelijke events. Het kabinet heeft dan ook voorafgaand aan de geplande Gay Pride in Istanbul een verklaring afgegeven waarin de Turkse autoriteiten werden opgeroepen een waardig verloop van deze events mogelijk te maken, en zich maximaal in te spannen voor de veiligheid van alle deelnemers.
Het kabinet betreurt dat de Gay Pride in Istanbul dit jaar geen doorgang kon vinden, maar kan zich voorstellen dat er reële veiligheidsoverwegingen hebben meegespeeld bij deze beslissing, mede gezien de serie terreuraanslagen die het afgelopen jaar in Turkije zijn gepleegd. Het kabinet zal er bij de Turkse autoriteiten op aandringen dat de Gay Pride in 2017 wel kan plaatsvinden, indien de veiligheidssituatie dat toelaat.
Deelt u de mening dat het vrijelijk kunnen organiseren van een Gay Pride bijdraagt aan de emancipatie van LHBT-groepen2 en dat het dus van groot belang is dat dergelijke marsen doorgang vinden, ondanks de verhoogde terreurdreiging die de Turkse staat als reden aanhaalt om de mars af te gelasten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten wat u voornemens bent de positie van de LHBT-minderheden in Turkije te versterken, nu het hen door de Turkse staat wordt bemoeilijkt zich te emanciperen? Zo nee, waarom niet?
Nederland zet zich al lange tijd in voor de versterking van de positie van LHBTI’s in Turkije. Via het MATRA-fonds en het Mensenrechtenfonds steunen de Ambassade in Ankara en het Consulaat-Generaal in Istanbul momenteel drie projecten waarmee de LHBTI-gemeenschap in Turkije wordt versterkt. Deze projecten richten zich op het verankeren van de rechten van LHBTI’s, onder meer door het bestrijden van discriminatie op de werkvloer, het verlenen van maatschappelijke en psychologische hulp en het trainen van activisten. In eerdere jaren zijn tal van andere projecten voor de LHBTI-gemeenschap in Turkije ondersteund. Hiermee zal ook in de toekomst onverminderd worden doorgegaan.
Daarnaast besteden de Ambassade in Ankara en het Consulaat-Generaal in Istanbul jaarlijks aandacht aan de International Day Against Homophobia and Transphobia en aan de Prideweek met verschillende activiteiten. Ook zet Nederland zich binnen de Raad van Europa in om de positie van LHBTI’s in de lidstaten (waaronder Turkije) te verbeteren, onder meer door het ondersteunen van de Sexual Orientation and Gender Identity Unit.
Dat Turkije in de huidige omstandigheden niet voldoet aan de criteria voor EU-toetreding is evident. Het kabinet benadrukt dat toetredingsonderhandelingen de beste manier blijven vormen om hervormingen in kandidaatlidstaten te bevorderen, inclusief de positie van de LHBTI-gemeenschap.
Bent u bereid de Turkse staat aan te spreken op het arresteren van leden van de Gay Pride-organisatie in Istanbul, en uw bezorgdheid uit te spreken over de staat van LHBT-rechten in Turkije? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u hiervoor? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welke maatregelen u heeft getroffen, of gaat treffen, om de positie van LHBT-minderheden in Turkije te verbeteren? Zo nee, waarom niet? Gaat u gebruik maken van de lopende onderhandelingen tussen de EU en Turkije over een mogelijk Turks lidmaatschap van de EU om de positie van LHBT-minderheden in Turkije te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De bijdrage van Nederland aan politietrainingen op Papua |
|
Harry van Bommel , Raymond de Roon (PVV), Michiel Servaes (PvdA), Raymond Knops (CDA), Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Han ten Broeke (VVD), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de radiouitzending «Nederlandse politietraining in Papua»?1
Ja.
Waarom wordt er in de beantwoording van Kamervragen eerdere vragen over Papua’s van 26 april 20162 in het antwoord op vraag 4 niet over de politietraining gesproken, maar in de Kamervragen antwoorden op vragen van 10 december 2014 wel?3
In de brief van april 2016 wordt ingegaan op de vraag op welke wijze Nederland de situatie van de Papoea’s onder de aandacht heeft gebracht van de Indonesische autoriteiten, terwijl in de brief van december 2014 wordt ingegaan op de vraag of het Kabinet nieuwe mogelijkheden ziet waarmee Nederland kan bijdragen aan het verbeteren van de situatie. Daarom gaat de brief van december 2014 in op het programma dat Nederland ondersteunt, en de brief van april 2016 op de gesprekken in bilateraal en multilateraal verband waar de Nederlandse autoriteiten deze situatie aan de orde hebben gesteld.
Kunt u de externe evaluatie, waarover wordt gesproken in de schriftelijke verklaring van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in de radiouitzending van 12 mei, naar de Kamer sturen? Zo niet, kunt u de Kamer dan een overzicht sturen van de methode en resultaten van de politietraining tot nu toe?
De Nederlandse ambassade in Jakarta heeft op 12 juli jl. een Mid Term Evaluation rapport ontvangen van het Community Policing Programme. Een volledig evaluatierapport zal later worden afgerond. Het programma wordt uitgevoerd door de International Organisation of Migration (IOM). In de bijgevoegde infographic heeft IOM op basis van de Mid Term Evaluation een overzicht gemaakt van de gebruikte methoden en de belangrijkste resultaten van het programma4. Uit de resultaten kan een aantal conclusies worden getrokken. Het programma heeft als uitgangspunt dat politie, gemeenschap en lokale overheid gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de lokale veiligheid. Het beoogt door training en consultatie deze gedeelde verantwoordelijkheid te stimuleren. Voor een langdurig resultaat is niettemin een cultuuromslag nodig, en dat vergt tijd. Dat werd ook bevestigd in de Mid Term Evaluation. Het programma heeft tot dusver diverse positieve resultaten geboekt op het terrein van training voor politiefunctionarissen, zowel op nationaal als op provinciaal niveau. In de evaluatie kwam naar voren dat lokale gemeenschappen hen nu zelf ook vaker betrekt bij problemen. Politie en gemeenschap lijken problemen meer gezamenlijk ter hand te nemen, ook al stellen lokale gemeenschappen dat nog niet bij alle agenten sprake is van een verandering in gedrag. Een speciaal ontworpen mensenrechtenmodule is inmiddels een vast onderdeel geworden van het curriculum van de training die ook toekomstige politiefunctionarissen zullen volgen. Om de gemeenschap op provincie-, district-, sub-district- en dorpsniveau te betrekken zijn daarnaast Community Policing Forums (CPFs) opgericht. Hierbij komen vertegenwoordigers van NGO’s, lokale gemeenschappen en de politie regelmatig bijeen om ontwikkelingen in de buurt te bespreken. Doel is om vertrouwen te scheppen en de relatie tussen de politie en de gemeenschap te verbeteren. Hierdoor kan gezamenlijk worden geanticipeerd op mogelijke spanningen en incidenten zodat de lokale veiligheid wordt versterkt. Omdat de CPFs in de laatste fase van het programma zijn ingesteld, is verdere implementatie nodig en zijn hier nog geen concrete resultaten van bekend. Er is meer tijd nodig om deze activiteiten te voltooien, de impact hiervan te vergroten en toekomstige financiering zeker te stellen. Op dit moment wordt daarom bekeken hoe het programma kan worden verlengd met een beperkte tijd.
Op welke manier kan Nederland monitoren wat de Indonesische veiligheidsdiensten in Papua doen?
Medewerkers van de Nederlandse ambassade in Jakarta bezoeken de provincie regelmatig. Door middel van gesprekken met vertegenwoordigers van lokale overheid, politie, mensenrechtenactivisten, NGOs en religieuze organisaties krijgen zij inzicht in de huidige situatie in Papoea, inclusief het optreden van leden van het veiligheidsapparaat. Deze gesprekken gebruikt Nederland ook om misstanden aan de orde te stellen en het belang te benadrukken van het investeren in de relatie met de burgerbevolking.
Op welke manier kan Nederland garanderen dat Indonesische politieagenten die door dit programma zijn getraind, niet actief zijn geweest in de schendingen van mensenrechten door de Indonesische politie in de afgelopen jaren?
In totaal zijn 3.687 politieagenten in de provincies Papua en West Papua getraind binnen het Community Policing Pogramme. Er kan geen garantie worden gegeven dat getrainde agenten niet hebben deelgenomen aan het schenden van mensenrechten. Het gaat om een lange termijn inzet waarbij een cultuuromslag noodzakelijk is zoals ook in de Mid Term Evaluation wordt gesteld. De leiding van de provinciale politie in Papua heeft bij diverse gelegenheden gesteld het belang te erkennen van het winnen van het vertrouwen van de lokale gemeenschappen om lokale spanningen en incidenten te verminderen en daarmee de veiligheidssituatie te verbeteren.
Welke andere organisaties zijn bij de politietraining betrokken naast de Organisation for Migration?4 Wat is of was de rol van de Universiteit van Maastricht?5
De politietraining is door IOM samen met de Indonesische Nationale Politie en Japan International Cooperation Agency (JICA) opgezet. De Universiteit Maastricht speelt in deze trainingen geen rol.
Bij het tot stand brengen van en participatie in de Community Policing Forums (CPFs) zijn tevens lokale groeperingen, zoals religieuze en culturele organisaties, betrokken.
Heeft u in het besluit deze training destijds te starten de conclusies meegenomen van de autoriteiten van Nieuw-Zeeland, die hun politietraining daar in 2010 juist is hebben gestopt?
Het Nederlandse trainingsprogramma heeft een andere insteek dan het tot 2010 door Nieuw-Zeeland gesteunde programma. Het Nieuw-Zeelandse programma richtte zich op het strategische niveau met de detachering van twee senior expat politie staf. Het Nederlandse programma richt zich op het trainen van Community Policing Officers door nationaal gerekruteerde politietrainers en het opzetten van CPFs waarin wordt ingezet op de verbetering van de relatie tussen politie en lokale gemeenschappen en beoogt daarmee een meer duurzaam en lokaal gedragen resultaat te bereiken.
Wat is uw reactie op de uitspraak van het Nieuw-Zeelandse Kamerlid parlementslid Catherina Delahunty die stelt dat zolang het politieke regime niet verandert, het geven van politietrainingen voor de mensenrechtensituatie niets zal opleveren?
Om tot een duurzame oplossing te komen is het belangrijk dat de centrale autoriteiten en de lokale bevolking gezamenlijk de problemen ter hand nemen en ontwikkeling in de provincies bevorderen. Het Community Policing Pogramme draagt bij aan de dialoog tussen lokale autoriteiten en de burgerbevolking. Door het programma heeft de lokale politie beter inzicht in wat er binnen de gemeenschap speelt en wordt het getraind in een andere benadering van burgers. Ook zien zowel politie, provinciale- als lokale overheden beter het belang van de preventie van lokale onlusten zoals het oplaaien van spanningen tussen verschillende bevolkingsgroepen. Voor een goed functionerende rechtsstaat is het van belang dat burgers vertrouwen hebben in handhavingsmaatregelen en diensten. Met de financiering van het programma zet het kabinet in op een bijdrage aan het verbeteren van deze situatie in Papoea.
Heeft u tijdens uw ambtsbezoek aan Indonesië in maart deze politietraining bezocht?
Mijn bezoek aan Indonesië in maart bestond uit een programma op Bali en Java. Een bezoek aan het Community Policing Programme op Papoea maakte dan ook geen onderdeel uit van de reis.
Wat vonden de Minister van Buitenlandse Zaken Retno Marsudi en coördinerend Minister voor Politieke, Juridische en Veiligheidszaken Luhu Panjaitan van de Nederlandse politietrainingen, toen u hen sprak over de mensenrechtensituatie in Papoea tijdens uw bezoek in maart?6
Gedurende mijn bezoek aan Indonesië in maart heb ik met de Minister van Buitenlandse Zaken Retno Marsudi en toenmalig coördinerend Minister voor Politieke, Juridische en Veiligheidszaken Luhut Panjaitan de mensenrechtensituatie, waaronder de situatie in Papoea, besproken. Het Community Policing Pogramme is tijdens deze gesprekken niet specifiek aan de orde gekomen.
De kwetsbare positie van vrouwen bij landregistratieprojecten in onder andere Burundi |
|
Eric Smaling , Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat, zoals verwoord door de heer Andrews van ZOA tijdens het Rondetafelgesprek over Landrechten, dat op 15 juni j.l. in de Tweede Kamer heeft plaatsgevonden, de Nederlandse ambassade in Burundi in het verleden financiële steun verleende aan het opzetten van een systeem voor landregistratie op basis van de «Land Code 2011», welke werd uitgevoerd door de Swiss Development Cooperation?
Ja. Het betrof steun aan een proefproject in Ngozi in het noorden van Burundi. Het doel was om in een gedeelte van één van de zeventien Burundese provincies een model van landregistratie te testen dat kosteneffectief, community-based, en toegankelijk zou moeten zijn. Dit om de plattelandsbevolking meer toegang en rechtszekerheid te bieden dan het tot dan toe geldende systeem, gebaseerd op het koloniale recht.
In een land als Burundi is het verhogen van rechtszekerheid van landrechten van groot belang voor veiligheid en stabiliteit. Ongeveer 40% van geweldsmisdrijven vinden hun oorsprong in landgeschillen. Deze geschillen zijn vaak etnisch geladen. Zekerheid met betrekking tot landrechten is ook belangrijk voor voedselzekerheid. Door ondermeer aanhoudende bevolkingsgroei en klimaatverandering staat de voedselzekerheid ernstig onder druk.
De Nederlandse steun aan het proefproject uitgevoerd door de Swiss Development Cooperation in Ngozi is inmiddels afgebouwd. Nederland richt zich nu op ondersteunen van een soortgelijke proef uitgevoerd door ZOA in Makamba in het zuiden van Burundi. De ervaring leert immers dat diverse proeven op verschillende locaties op decentraal niveau cruciaal zijn voor het effectief beïnvloeden en concreet helpen aanpassen van nationaal beleid.
Klopt het dat dit project is uitgevoerd terwijl vrouwen volgens de toen geldende wetgeving geen recht hadden om land te erven? Herkent u de boodschap van de heer Andrews dat als gevolg van dit project 95 procent van het land is toebedeeld aan mannen en dat vrouwen alleen eigendom kregen toegewezen als zij het land hadden gekocht? Zijn hierdoor grote aantallen vrouwen hun aanspraak op land kwijtgeraakt, terwijl ze die voor het project wel hadden? Welke lessen heeft de Nederlandse ambassade in Burundi daar destijds uit getrokken?
Vrouwen bezitten volgens de geldende wetgeving in Burundi rechten om land te erven. Deze rechten zijn in de praktijk echter beperkt. Zeker waar het familiegrond betreft. Vrouwen worden daarbij vooral geacht toegang te krijgen tot de grond die de man van zijn vader ten tijde van het huwelijk krijgt. De beperkte rechten die vrouwen zelf en rechtstreeks onder gewoonterecht toekomen dienen vooral als vangnet bij tegenslagen. Voorbeelden hiervan zijn een slechte oogst, scheiding of overlijden van de echtgenoot. Dit is anders waar het gaat om grond die door koop is verworven. Daarbij wordt in de meeste gevallen onder gewoonterecht het vermogen van mannen én vrouwen erkend om hun dochters gelijkelijk te laten meedelen in de erfenis.
In Ngozi is ongeveer 95% van de geregistreerde percelen op naam gesteld van mannen. De overgrote meerderheid van het vrij kleine aantal percelen dat geregistreerd is op naam van een vrouw is verworven door koop en niet door vererving. Het percentage vrouwen dat gekocht land heeft weten te laten registreren ligt hoog en verschilt niet noemenswaardig van het aantal mannen dat land heeft weten te laten registreren. Het feit dat het Burundese familierecht er in voorziet dat echtgenoten over het algemeen in gemeenschap van goederen getrouwd zijn betekent verder dat landrechten die geregistreerd staan op naam van een gehuwde man rechtens ook toekomen aan de vrouw. Ook indien de naam van de vrouw niet uitdrukkelijk op het certificaat vermeld staat.
De door vrouwen door middel van koop verworven eigendomsrechten op grond zijn in het proefproject in Ngozi nagenoeg volledig in het registratieproces erkend. Rechten die vrouwen uit hoofde van hun huwelijk op de grond van hun echtgenoot uitoefenen zijn niet aangetast. Wat betreft de gewoonterechtelijke aanspraken van vrouwen op familiegrond van hun eigen ouders is de situatie echter anders. Naar schatting werd voorafgaand aan het registratieproces op ongeveer 10% van de percelen in het betreffende gebied een dergelijk recht uitgeoefend door een vrouw. Ondanks het feit dat deze rechten onder Burundees recht erkend kunnen worden tijdens het registratieproces in de vorm van een vruchtgebruik is dit op een enkele uitzondering na niet gebeurd. Dit betekent niet dat de betreffende vrouwen deze rechten als gevolg van het project zijn kwijtgeraakt. Onderzoek leverde geen aanwijzingen op dat deze rechten niet langer konden worden uitgeoefend. Wel betekent dit dat deze rechten onder toenemende druk potentieel verder verzwakt zijn. Er is een reëel risico dat een dergelijk perceel door een mannelijk lid van de familie aan een derde wordt verkocht zonder acht te slaan op het recht van de vrouw. Zonder vermelding van het afhankelijke recht in het kadaster en op het eigendomscertificaat is het vermogen van een vrouw om zich hiertegen te verweren beperkt.
Ten aanzien van de vraag welke lessen de Nederlandse ambassade in Burundi heeft getrokken onderstreept het kabinet het feit dat het hier proefprojecten betreft welke het testen en leren van nieuwe aanpakken mogelijk wilden maken. Nederland en Zwitserland staan en stonden hier niet alleen in. Ook de Europese Unie heeft in weer andere provincies soortgelijke proefprojecten ondersteund. Al met al worden waardevolle ervaringen opgedaan welke echter tot op heden nog niet geleid hebben tot nieuw nationaal beleid.
Hierbij is het van belang om te vermelden dat met name Nederland er voor gezorgd heeft dat er meer aandacht is gekomen voor gendergelijkwaardigheid in de betreffende proefprojecten. Nederlandse expertise van onder meer deskundigen op het gebied van landregistratie en vrouwenrechten uit het naburige Rwanda heeft er toe bijgedragen dat algemeen is vastgesteld dat er risico’s in het leven waren geroepen voor de genoemde gewoonterechten van vrouwen en dat er aanbevelingen kwamen om dit te adresseren.
Daarnaast heeft de Nederlandse ambassade op basis van de ervaringen in Ngozi besloten om in het proefproject uitgevoerd door ZOA uitdrukkelijk aan te sturen op het ontwikkelen en testen van werkwijzen die beperkingen ten aanzien van landrechten voor vrouwen moeten wegnemen. Om dit mogelijk te maken is in dit project expliciet een impact study verweven die de effecten van het project op gender issues met grote nauwkeurigheid in kaart moet brengen.
Kunt u inzichtelijk maken welke rol genderongelijkheid speelt bij landregistratieprojecten in Burundi en in andere landen anno 2016? Zijn er verbeteringen, al dan niet als gevolg van beleid door donoren, op te tekenen ten aanzien van voorgaande jaren? Zo ja, welke zijn dat? Zo nee, welke conclusies verbindt u daaraan?
Voor wat betreft de situatie in Burundi wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2. In Burundi bestaat op dit moment geen politieke meerderheid voor het introduceren van een wet die voorziet in gelijke successierechten voor mannen en vrouwen. De overheid van Burundi geeft wel voldoende ruimte voor de aanpak die ZOA met Nederlandse steun ontwikkelt. Deze aanpak is erop gericht bestaande rechten van vrouwen op adequate wijze in het registratie proces op te nemen. Hiervoor is ook op het niveau van de betrokken provinciale en gemeentelijke autoriteiten ruime steun en inzet.
Wereldwijd wordt veel geïnvesteerd in landregistratie en krijgt de noodzaak tot het voorkomen van erosie van bestaande rechten van vrouwen veel aandacht. Waar mogelijk gaat dit gepaard met initiatieven om tot wettelijke gelijkheid voor mannen en vrouwen te komen in termen van het huwelijksgoederenrecht en het erfrecht. In veel landen blijft het echter een uitdaging om zulke wetswijzigingen te vertalen in daadwerkelijk verruimde mogelijkheden van vrouwen om beschikkingsrechten over land uit te oefenen. Rwanda kan dienen als voorbeeld van een land waar, tot op zekere hoogte, successen zijn geboekt met deze aanpak. Nederland bevordert in deze en andere cruciale processen inbreng van internationale expertise in de beleidsdiscussies en programma uitvoering.
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven zijn er verbeteringen op te tekenen ten aanzien van voorgaande jaren. Zo heeft USAID interesse getoond in het door ZOA ontwikkelde model in Makamba, met name vanwege de gedegen aandacht voor de rechten van vrouwen. USAID heeft onlangs besloten een landregistratieproject in een andere gemeente te financieren.
Deelt u de mening dat aan elk landregistratieproject waar Nederland in participeert een genderanalyse vooraf moet gaan? Kunt u aangeven of Nederland op dit moment nog meewerkt aan landregistratieprojecten in landen die het erfrecht van vrouwen, of hun recht om land te gebruiken en te bezitten, niet wettelijk hebben vastgelegd? Zo ja, waarom en hoe worden eventuele negatieve gevolgen voor vrouwen dan ondervangen?
De wens deze analyse vooraf uit te voeren, zonder kennis van de landregistratie situatie ter plekke en niet in samenhang met de voorgestelde landregistratie aanpak, zal niet resulteren in betere landrechten voor vrouwen. Een genderanalyse is wel essentieel en moet daarom integraal onderdeel zijn van ieder landregistratieproject.
Ja, Nederland werkt bewust ook mee aan landregistratieprojecten in landen waar dit niet wettelijk is vastgelegd, vanuit de overtuiging dat landregistratie een basisvereiste is om de landrechtensituatie van kwetsbare groepen in het algemeen – en ook van het erfrecht van vrouwen in het bijzonder – in die landen te veranderen en te verbeteren. Dit wordt bevestigd door de Verenigde Naties, Wereldbank en FIG (internationale vakvereniging van landmeters), die gezamenlijk een analyse hebben uitgevoerd. Hieruit blijkt dat landregistratie een positieve bijdrage kan leveren aan elf van de zeventien Sustainable Development Goals van de VN (General Assembly resolution 70/1), waaronder doelstelling vijf: Gender equality. Het gaat hierbij zowel om formele als informele landrechten (customary rights). Nederland onderschrijft dit. Dit blijkt ook uit het recent gepubliceerde boekje «Strengthening land rights for women. Inspiring examples of interventions supported by the Netherlands».
Om negatieve gevolgen voor vrouwen te ondervangen wordt in landregistratieprojecten die bilateraal of via internationale donororganisaties worden uitgevoerd specifiek aandacht aan gender equity besteed. Bijvoorbeeld binnen het Global Land Tool Network (GLTN) is met Nederlandse inbreng een tool ontwikkeld die Gender Evaluation Criteria (GEC) heet. Deze tool kan wereldwijd worden ingezet. In het middels NUFFIC gefinancierde EALAN kennisnetwerk in acht Oost-Afrikaanse landen is de identificatie van en omgang met kwetsbare groepen een essentieel onderdeel van het project. Vrouwenrechten worden zo een onderdeel van de opleiding van land professionals.
In het LAND partnerschap met het Kadaster wordt de Fit-for-Purpose Land Administration aanpak in verschillende landen opgestart, waarin Gender Equity een uitgangspunt is. Ook in bilaterale adviesprojecten van het Kadaster worden belangrijke resultaten geboekt op dit vlak. Bijvoorbeeld het landregistratieproject in Rwanda heeft tot grootschalige registratie van eigendom en rechten geleid, waarbij de Rwandese nationale wetgeving op gelijke landrechten voor vrouwen getoetst is.
De stijging van het aantal ernstige ongevallen bij Defensie |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Aantal meldingen ernstige ongevallen bij Defensie stijgt»?1
Bij het melden van voorvallen gerelateerd aan bedrijfsveiligheid hanteert Defensie de volgende driedeling:
Het aantal ongevallen (categorie 3) tijdens de diensturen is toegenomen, terwijl het aantal bedrijfs- en dienstongevallen met een zwaarder fysiek aspect (categorie 4) tijdens de diensturen nagenoeg gelijk is gebleven.
De stijging van het aantal meldingen hangt onder meer samen met de verbeterde meldingscultuur bij Defensie. Er is meer aandacht voor het melden van voorvallen. Bovendien is het melden van voorvallen gebruikersvriendelijker geworden en krijgt de melder een bericht over wat er met de melding is gedaan.
Kunt u de stukken waarover nu.nl beschikt aan de Kamer doen toekomen? Zo niet, kunt u in een tabel overzichtelijk aangeven hoeveel meldingen er zijn van ernstige ongevallen bij Defensie, per jaar, in de jaren 2010–2015? Kunt u daarbij tevens aangeven wat voor soort letsel het betreft en om wat voor soort ongevallen het gaat?
De stukken zijn als bijlage bij deze brief gevoegd2 en openbaar gemaakt op: www.rijksoverheid.nl/documenten/wob-verzoeken/2016/06/08/besluit-wob-verzoek-over-incidenten-medewerkers-defensie en www.rijksoverheid.nl/documenten/wob-verzoeken/2015/08/02/besluit-wob-verzoek-ongevallen-defensie.
Kunt u een toelichting en verklaring geven ten aanzien van het feit dat het aantal meldingen van ernstige ongevallen bij Defensie stijgt?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de bezuinigingen van de afgelopen jaren de oorzaak zijn van een stijging van aantal meldingen van ernstige ongevallen bij Defensie?
Er is geen sprake van een stijging van het aantal meldingen van ernstige ongevallen bij Defensie.
Op welke wijze wilt u het aantal ernstige ongevallen bij Defensie verminderen? Welk beleid wordt daartoe gevoerd?
Het bedrijfsveiligheidsbeleid bij Defensie is erop gericht om de risico’s op schade, letsel en verzuim zoveel mogelijk te reduceren en om de bedrijfsveiligheid doorlopend te verbeteren. Hiertoe verrichten de defensieonderdelen risico-inventarisaties en evaluaties. Vorig jaar is geconstateerd dat er achterstanden waren (Kamerstuk 34 300 X, nr. 10 van 1 oktober 2015). Deze worden inmiddels ingelopen. Op grond van deze risico-inventarisaties en evaluaties worden maatregelen genomen. Ernstige ongevallen en incidenten worden altijd onderzocht om te bezien welke lessen hieruit kunnen worden getrokken om herhalingen te vermijden.
De arrestatie van een mensenrechtenactivist in Bahrein |
|
Harry van Bommel , Kees van der Staaij (SGP), Marianne Thieme (PvdD), Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Activist Bahrein opnieuw gearresteerd»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat mensenrechtenactivist Nabeel Rajab in Bahrein opnieuw is gearresteerd?
Het kabinet kan bevestigen dat Nabeel Rajab op 13 juni jl. is gearresteerd.
Waarvan wordt de activist verdacht? Zijn er aanklachten tegen hem ingediend? Indien ja, welke?
Nabeel Rajab is beschuldigd van «het publiceren en verspreiden van onjuist nieuws dat de prestige van de staat ondermijnt». Het is nog onduidelijk waar deze aanklacht op is gebaseerd.
Deelt u de zorgen van Amnesty International over de arrestatie van de heer Rajab, namelijk dat dit blijk zou geven van het «zero-tolerance» beleid van Bahrein ten opzichte van vreedzame activisten?2 Indien neen, hoe kijkt u naar de arrestatie van mensenrechtenactivist Rajab?
De Bahreinse autoriteiten hebben de afgelopen weken een aantal repressieve maatregelen genomen tegen de oppositie en mensenrechtenverdedigers, waaronder de arrestatie van Nabeel Rajab. Het kabinet acht deze ontwikkelingen zeer zorgwekkend.
Bent u bereid met spoed contact op te nemen met uw collega’s in Bahrein om opheldering te vragen over de arrestatie van Nabeel Rajab en aan te dringen op een eerlijk proces of, bij afwezigheid daarvan, op vrijlating? Indien neen, waarom niet?
De Europese Unie zal op korte termijn in Manama een demarche uitvoeren bij de Bahreinse autoriteiten om de recente druk op mensenrechtenverdedigers en de oppositie aan te kaarten. Hierbij zal de zorg over de arrestatie van Nabeel Rajab worden overgebracht en om opheldering worden gevraagd ten aanzien van de aanklacht tegen hem.
Een Saoedische delegatie dat op uitnodiging van de Koninklijke Marine een Nederlandse wapenbeurs bezoekt |
|
Jasper van Dijk , Michiel Servaes (PvdA), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Klopt het dat een Saoedische delegatie op uitnodiging van de Nederlandse Koninklijke Marine aanwezig zal zijn op de MAST wapenbeurs in de RAI in Amsterdam?
Neen, er is geen Saoedische delegatie aanwezig geweest op de Maritime/Air Systems & Technologies (MAST) 2016.
Kunt u verklaren waarom de Saoedi's zijn uitgenodigd voor het bijwonen van een wapenbeurs in Nederland terwijl sprake is van schending van humanitair oorlogsrecht door Saoedi-Arabië in Jemen en de mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië onverminderd slecht is?
Het kabinet heeft tijdens het VAO Wapenexport van 8 maart jl. de motie Servaes omschreven als ondersteuning van beleid en blijft een zeer strikt wapenexportbeleid naar Saoedi-Arabië hanteren. Voor iedere export van militaire goederen uit Nederland met als eindbestemming Saoedi-Arabië moet, evenals voor aanvragen met andere eindbestemmingen en ongeacht de aanleiding ervan, een uitvoervergunning worden aangevraagd. Vergunningaanvragen voor Saoedi-Arabië worden zeer strikt en op een case-by-case basis getoetst aan de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexportbeleid. Daarbij wordt in het bijzonder kritisch beoordeeld of, aan de hand van de aard van de goederen, de eindgebruiker en het eindgebruik, de betreffende uitvoer geen negatieve invloed kan hebben op de mensenrechtensituatie in het bestemmingsland of de naleving van het internationaal humanitair recht door dat land.
Zoals gesteld in de Kamerbrief van 13 januari jl.1 is het zeer onwaarschijnlijk dat er de komende tijd door Nederland nog vergunningen voor wapenexporten naar Saoedi-Arabië worden goedgekeurd. Alleen als onomstotelijk vaststaat dat goederen niet kunnen worden ingezet in Jemen of bij mensenrechtenschendingen wordt toekenning overwogen. In 2016 is tot nu toe geen enkele vergunning verleend voor de uitvoer van militaire goederen of dual-use goederen met militair eindgebruik naar Saoedi-Arabië. Het Nederlands wapenexportbeleid richting Saoedi-Arabië is hiermee één van meest strikte van alle EU-lidstaten.
Hoe verhoudt de uitnodiging van een Saoedische delegatie voor een Nederlandse wapenbeurs zich tot de motie Servaes (Kamerstuk 22 054, nr. 273) waarin het kabinet wordt verzocht geen vergunningen voor wapengoederen naar Saoedi-Arabië goed te keuren zolang er sprake blijft van het risico dat militaire en dual-use goederen kunnen worden ingezet voor schendingen van mensenrechten en van het humanitair oorlogsrecht?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt de uitnodiging van een Saoedische delegatie voor een Nederlandse wapenbeurs zich tot de Resolutie van het Europees parlement op 25 februari 2016 waarin de Hoge Vertegenwoordiger Mogherini oproept een initiatief te lanceren om te komen tot een Europees wapenembargo tegen Saoedi-Arabië?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de uitnodiging aan de Saoedische delegatie per direct in te trekken?
Zie het antwoord op vraag 1.
Het bericht “Nederlands-Duits defensiebedrijf gehackt door Chinezen” |
|
Ronald Vuijk (VVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederlands-Duits defensiebedrijf gehackt door Chinezen»?1
Ja.
Klopt het dat geheime data van het Nederlands-Duitse bedrijf Rheinmetall Defence is gestolen bij een cyberaanval door Chinese hackers? Klopt het dat deze aanval al in 2012 gestart is? Zijn vanaf die datum gegevens gestolen? Graag een toelichting.
Het is niet aan het Ministerie van Defensie om dergelijke berichtgeving te ontkrachten of te bevestigen. Zoals in het meest recente jaarverslag van de MIVD is opgemerkt, is het bekend dat een aantal actoren actief probeert waardevolle (bedrijfs)informatie via het digitale domein te ontvreemden (Kamerstuk 33 321, nr. 7 van 15 maart 2016).
In het hier aangehaalde artikel bevestigen Rheinmetall Defence noch Fox-IT dat er data is gestolen als gevolg van digitale spionage. Uit het onderzoeksrapport dat Fox-IT publiek heeft gemaakt is evenmin gebleken dat Rheinmetall Defence slachtoffer is geweest van digitale spionage.
Klopt het dat het Delftse bedrijf Fox-IT het lek aan het licht heeft gebracht? Werkt Fox-IT samen met andere overheidsinstellingen? Graag een toelichting.
Zie het antwoord op vraag 2.
Veel publieke en private partijen beschikken over expertise op het terrein van cyber security. Zo beschikt ook Fox-IT over expertise, maar Fox-IT is niet de enige. Ook Defensie werkt samen met Fox-IT, onder andere bij het opleiden van cyberprofessionals (zie ook Kamerstuk 33 321, nr. 7 van 15 maart 2016).
Kunt u toelichten hoe de verantwoordelijkheidsverdeling tussen het Ministerie van Defensie en Nederlandse bedrijven is vormgegeven als het gaat om de bescherming van ICT-infrastructuur tegen malafide hackers? In hoeverre ziet het Ministerie van Defensie het als haar taak om ICT-infrastructuur van private (defensie)bedrijven te beschermen? In hoeverre moeten (defensie)bedrijven zelf waken over hun ICT-infrastructuur?
Hoewel in Nederland de bescherming van ICT-infrastructuur primair een eigen verantwoordelijkheid van iedere organisatie is, hecht Defensie grote waarde aan veiligheid in zijn keten van leveranciers en opdrachtnemers. Defensie heeft daarom de Algemene Beveiligingseisen voor Defensie Opdrachten, de zogenaamde ABDO, vastgesteld. In het ABDO zijn contractuele voorwaarden opgenomen die beschrijven aan welke veiligheidseisen moet worden voldaan voordat Defensie gerubriceerde opdrachten aan een opdrachtnemer of leverancier kan gunnen. Deze voorwaarden worden op dit moment geactualiseerd om onder andere de digitale dreiging beter te adresseren. De MIVD ziet toe op handhaving van deze eisen en voert audits uit bij de betrokken bedrijven.
In hoeverre is het Ministerie van Defensie in staat om zich tegen hacks en vergelijkbare aanvallen te beschermen? In hoeverre is het Ministerie van Defensie in staat de private defensiesector tegen hacks en aanvallen te beschermen?
De dreiging van digitale spionage bij Defensie, toeleveranciers, bondgenootschappelijke netwerken en producenten van militair-relevante producten is aanzienlijk. Zoals eerder dit jaar in het jaarverslag van de MIVD gemeld, neemt deze dreiging in omvang en geavanceerdheid toe en worden actoren steeds agressiever (Kamerstuk 33 321, nr. 7 van 15 maart 2016). Defensie slaat dagelijks aanvallen af. Voortdurende versterking van de digitale weerbaarheid is niettemin geboden. Deze versterking maakt deel uit van de Defensie Cyber Strategie (Kamerstuk 33 321, nr. 5 van 23 februari 2015).
De maatregelen om de eigen informatietechnologie-systemen (IT-systemen) veilig te houden, maken deel uit van de diensten en producten die het Joint IV Commando (JIVC), waaronder het Defensie Computer Emergency Response Team (DefCERT), en de directie Operations van de Defensie Materieel Organisatie leveren. De MIVD heeft een belangrijke rol bij het tegengaan van spionage en sabotage. Defensie ontwikkelt doorlopend nieuwe beveiligingsmethodieken om nieuwe dreigingen (vroegtijdig) te kunnen onderkennen en af te slaan.
Defensie wisselt dreigingsinformatie uit in het Information Sharing and Analysis Centre (ISAC) voor de defensie-industrie2 en deelt deze tevens waar mogelijk met de private sector door tussenkomst van het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC), waarbij het NCSC zich richt op de rijksoverheid en de vitale infrastructuur. Defensie draagt ook op andere manieren bij aan de digitale veiligheid van Nederland, zoals het op verzoek van NCSC beschikbaar stellen van cyberprofessionals bij incidenten, maar het beschermen van de private sector is geen taak van Defensie.