De politie die regelmatig gebruik zou maken van ov-chipkaartgegevens en de databank van servicehuis parkeer- en verblijfsrechten (SHPV) |
|
Foort van Oosten (VVD), Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Politie gluurt in OV»?1
Ja.
Klopt het dat de politie regelmatig ov-chipkaartgegevens opvraagt bij Translink Systems (TLS)? Zo ja, onder welke omstandigheden vinden dergelijke vorderingen plaats?
Ja, politie en justitie vorderen regelmatig gegevens bij TLS en SHPV. De vorderingen vinden alleen plaats op het moment dat voldaan is aan de criteria van artikel 126nd Wetboek van Strafvordering. De inzet van deze vordering wordt elke keer opnieuw overwogen en getoetst door het Openbaar Ministerie.
Daarnaast heeft de politie op grond van artikel 3 Politiewet de mogelijkheid om gegevens op te vragen in het kader van de hulpverlening, indien bijvoorbeeld sprake is van een vermissing van een persoon.
Klopt het dat de politie regelmatig parkeergegevens opvraagt bij het Servicehuis Parkeer- en Verblijfsrechten (SHPV)? Zo ja, onder welke omstandigheden vinden dergelijke vorderingen plaats?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe vaak zijn ten behoeve van wat voor soort opsporingsonderzoeken gegevens gevorderd bij TLS en SHPV in 2012 en 2013?
Bij TLS gaat het om 110 keer in 2012 en 265 keer in 2013. Het betreft zowel onderzoeken door de politie naar vermiste personen als strafrechtelijke onderzoeken door de officier van justitie. Ik heb geen beschikking over dergelijke cijfers met betrekking tot SHPV.
Zijn de vorderingen gericht gedaan of is er ook sprake van ongerichte vorderingen waarbij gegevens van meerdere reizigers/parkeerders over een langere periode zijn opgevraagd?
Het merendeel van de vorderingen is gericht, aan de hand van OV-chipkaartnummer of NAW-gegevens. Het komt ook voor dat gegevens worden gevorderd van een beperkte tijdsduur, bijvoorbeeld welke kaarten zijn ingecheckt op een bepaald apparaat gedurende een kwartier. Deze laatste vorderingen komen weinig voor en zijn vaak gerelateerd aan ernstige delicten als verkrachtingen of overvallen.
Welke juridische waarborgen zijn er om de privacy inzake reis- en parkeergegevens van (niet-verdachte) burgers te beschermen?
De juridische waarborgen om de privacy inzake reis- en parkeergegevens van burgers te beschermen zijn gelegen in de wettelijke criteria en in het zorgvuldig afwegen van politie en justitie om gegevens te vorderen of te vragen bij TLS en SHPV. TLS en de vervoerders zijn gebonden aan de Wet bescherming persoonsgegevens. Daarbij werken partijen continu aan de beveiliging van hun ICT-netwerken.
Welke waarborgen tegen schendingen van de privacy van klanten kent de OV-sector en het parkeerbeheer? Welke maatregelen hebben vervoerders en parkeerbeheerders getroffen om de reis- en parkeergegevens beter te beschermen tegen inbreuken?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat het parlement in Oeganda een anti-homowet heeft aangenomen. |
|
Ingrid de Caluwé (VVD), Tamara van Ark (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «Homo’s kunnen in Uganda voortaan levenslang krijgen»?1
Ja.
Bent u van plan deze actie scherp te veroordelen en hierover tevens een gezamenlijke actie met mede-donoren en de Europese Unie te starten?
De wet is nog niet van kracht. President Museveni van Uganda heeft geweigerd de anti-homowet te ondertekenen. Hij heeft de wet teruggestuurd naar het parlement ter eventuele heroverweging. Neemt het parlement de wet opnieuw aan en weigert de president opnieuw, dan moet het parlement de wet met twee derde meerderheid aannemen en treedt deze alsnog in werking. Het parlement zal de wet wel telkens opnieuw moeten agenderen.
Het is te vroeg om te besluiten over consequenties bij de invoering van de wet. EU Hoge Vertegenwoordiger Ashton heeft namens de lidstaten de Ugandese autoriteiten opgeroepen om het principe van non-discriminatie te respecteren en een klimaat van tolerantie voor minderheden in Uganda te waarborgen. Het Nederlandse kabinet heeft binnen de EU aangedrongen op gezamenlijke druk op de Ugandese regering om niet met deze wet in te stemmen. Tevens heeft de Nederlandse ambassadeur zijn zorgen overgebracht aan de premier van Uganda.
Wordt er uit het Nederlandse budget voor rechtsstaatontwikkeling en democratische structuren in Oeganda voor 2014 van bijna 9,5 miljoen euro geld besteed aan de homobeweging, of moet geld daarvoor uit het verhoudingsgewijs kleine potje van 50.000 euro komen, dat voor gelijke rechten van vrouwen bedoeld is?
Nederland ondersteunt de volgende organisaties om discriminatie van de LHBT-gemeenschap in Uganda tegen te gaan.
Bent u bereid het bestaande budget voor Oeganda te herverdelen, zodat de homobeweging daar nu extra steun krijgt?
Het Kabinet is bereid te bezien op welke wijze Nederland uit bestaande fondsen extra steun kan geven aan financiële verzoeken van Ugandese ngo’s om het wetsvoorstel te toetsen aan de Ugandese grondwet en internationale verdragen waaraan Uganda zich heeft verplicht.
Bent u tevens bereid het budget voor Oeganda in 2014 aanzienlijk te korten, mocht de Oegandese regering doorgaan op de ingeslagen weg van homovervolging, en dat ook in Europa te bepleiten?
Nederland besteedt jaarlijks ca. 23 miljoen euro aan ontwikkelingshulp in Uganda. Ruim de helft wordt besteed aan programma’s op het gebied van voedselzekerheid. Het andere deel is gericht op het versterken van de rechtsstaat, democratisering en het respect voor mensenrechten. Dit gaat deels via een multi donor fonds (zie antwoord op vraag 3) en deels via de overheid.
Aangezien de wet nog niet in werking is getreden is het te vroeg om hierop in te gaan. De Ugandese regering heeft in het verleden aangegeven geen voorstander te zijn van het aannemen van de wet. Het Ugandese parlement heeft dit echter naast zich neergelegd. Als President Museveni twee keer achter elkaar weigert met de wet in te stemmen ligt de eindbeslissing bij het Ugandese parlement.
Het is van belang goed te overwegen welke acties van donoren het meest effectief zijn, ook richting het Ugandese parlement.
Levenslange gevangenisstraf voor homo's in Oeganda. |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Homo's kunnen in Oeganda voortaan levenslang krijgen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het afschuwelijk is dat in Oeganda homoseksualiteit bestraft kan gaan worden met levenslange gevangenisstraf? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is de wet nog niet van kracht en is de definitieve tekst van het aangenomen wetsvoorstel nog niet openbaar. Het is teleurstellend dat het Ugandese parlement het wetsvoorstel heeft aangenomen. Het kabinet heeft in het verleden meerdere malen duidelijk gemaakt dat het wetsvoorstel in strijd is met de fundamentele rechten van de mens.
Deelt u de mening dat alle ontwikkelingshulp aan dit homofobe land direct moet worden gestopt? Zo nee, waarom niet?
Nederland besteedt jaarlijks ca. 23 miljoen euro aan ontwikkelingshulp in Uganda. Ruim de helft wordt besteed aan programma’s op het gebied van voedselzekerheid. Het overige deel is gericht op het versterken van de rechtsstaat, democratisering en het respect voor mensenrechten. Dit gaat deels via het multi donor fonds Democratic Governance Facility en deels via de overheid.
Op dit moment is de wet nog niet van kracht omdat de president de wet niet heeft ondertekend maar heeft teruggestuurd naar het parlement voor eventuele heroverweging. Het daarom is te vroeg om te bezien of consequenties verbonden zouden moeten worden aan de invoering van de wet. Bij het bestrijden van discriminatie is het van belang de dialoog te blijven aangaan door regeringen aan te spreken, kennis uit te wisselen en buitenlandse LHBT organisaties te ondersteunen. Het stopzetten van ontwikkelingshulp maakt het moeilijker om druk uit te oefenen en de aandacht lokaal op het principe van non-discriminatie te houden. Een dergelijke stap heeft ook niet de voorkeur van de LHBT-gemeenschap in Uganda.
Het bericht 'Vrouw en Turks, dus lagere vergoeding' en 'Familie: Rechter uit de jaren '50' |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vrouw en Turks, dus lagere vergoeding» en «Familie: Rechter uit de jaren ’50»?1
Ja.
Klopt het dat een rechter in de betreffende zaak heeft geoordeeld dat vanwege het vrouw en Turks zijn van het slachtoffer er slechts 70.000 euro inkomstenderving verondersteld moet worden?
De Rechtbank Den Haag heeft in haar uitspraak van 23 juli 2013 (ECLI: NL: RBDHA:2013:9276) geoordeeld dat de berekening van de schade wegens verlies van verdienvermogen dient te geschieden aan de hand van de uitgangspunten in de rechtsoverwegingen 4.7, 4.12 en 4.15. Dat betekent dat volgens de rechtbank (zie rechtsoverweging 4.10 en 4.12) als uitgangspunt onder meer heeft te gelden dat eiseres van haar 17e tot en met haar 26ste levensjaar fulltime zou hebben gewerkt, vervolgens van haar 27e tot en met haar 36e levensjaar niet zou hebben gewerkt en ten slotte vanaf haar 37e tot en met haar 67e levensjaar voor 50% zou hebben gewerkt.
Daarbij geeft de rechter aan dat het redelijk is om te veronderstellen dat de eiseres, als vrouw in Nederland en gegeven haar culturele achtergrond en persoonlijke omstandigheden, een partner zou hebben gevonden en rond haar 26e levensjaar (in het jaar 2019) kinderen zou hebben gekregen. Of en in hoeverre de Turkse achtergrond hier gerechtvaardigd is meegewogen is aan de rechter ter beoordeling. Ook hier geldt dat het College voor de Rechten van de Mens om een oordeel kan gevraagd worden.
De rechtbank heeft in deze uitspraak een oordeel gegeven over de berekening van de schade wegens verlies van verdienvermogen en niet over het concrete schadebedrag.
Vindt u het van deze tijd om van een jonge vrouw te veronderstellen dat zij op haar 26ste moeder wordt, en dat zij dan vervolgens 10 jaar uit het arbeidsproces zal stappen? Zo ja, waarom?
De berekening van de schade wegens verlies van verdienvermogen dient uiteraard zorgvuldig te gebeuren, met inachtneming van het beginsel van gelijke behandeling. Iedere vorm van discriminatie is onaanvaardbaar en onacceptabel. Op grond van de Algemene Wet Gelijke Behandeling (AWGB) is een verschil in behandeling tussen mannen en vrouwen of ongelijke behandeling op grond van ras bij het aanbieden van goederen of diensten verboden.
De vraag hoe de concrete omstandigheden van het geval in de beschreven individuele casus dienen te worden gewogen bij het berekenen van het verlies aan verdienvermogen is aan de rechter. De omvang van toekomstige schade kan niet exact worden vastgesteld. Dat brengt met zich mee dat deze schade moet worden geschat. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat gunstige en ongunstige toekomstige onzekere gebeurtenissen die van invloed kunnen zijn op de omvang van de inkomensschade, dienen te worden verdisconteerd. Bij het verdisconteren daarvan komt het aan op de redelijke verwachtingen omtrent die toekomstige ontwikkelingen.
Steeds meer vrouwen blijven evenveel uren werken na de geboorte van het eerste kind, 10% stopt met werken en 35% vermindert het aantal arbeidsuren, tegen 5% van de mannen2. Deeltijdarbeid of stoppen met werken zijn individuele keuzes met maatschappelijke gevolgen, onder andere omdat deze ten koste kunnen gaan van de economische zelfstandigheid van vrouwen.
Daarnaast speelt arbeidsparticipatie, zowel in personen als in uren, een sleutelrol bij het waarborgen van het financiële draagvlak van de verzorgingsstaat. Om op termijn de voorzieningen betaalbaar te houden is het nodig dat het menselijk kapitaal zoveel mogelijk wordt benut.
De Commissie gelijke behandeling (CGB, het huidige College voor de rechten van de mens) heeft in 2012 onderzoek verricht naar onderscheid naar geslacht bij de vaststelling van letselschade. Beide partijen hebben in deze zaak ook gewezen op dit onderzoek. In haar oordelen heeft de CGB het gebruik van statistische gegevens bij de schadeberekening aangemerkt als een neutraal criterium. Als echter met name vrouwen of met name mannen nadeel ondervinden van het gebruik van die gegevens – zoals bij het gebruik van gegevens over arbeidsparticipatie na het krijgen van kinderen – levert dit volgens de CGB indirect onderscheid op grond van geslacht op. Indirect onderscheid is gerechtvaardigd als het verschil in behandeling door een legitiem doel wordt gerechtvaardigd en de middelen om dat doel te bereiken passend en noodzakelijk zijn (CGB, «Onderscheid naar geslacht bij vaststelling van letselschade», september 2012, p. 10).
Statistische gegevens kunnen volgens de CGB dus worden gebruikt om tegemoet te komen aan de noodzaak voor een concrete schadeberekening. Aan de hand hiervan kunnen voorspellingen worden gedaan over de vermoedelijke inkomensontwikkeling die zou hebben plaatsgevonden als het feit dat de schade heeft veroorzaakt er niet zou zijn geweest. De CGB plaatst hierbij de kanttekening dat het gebruik van statistische gegevens alleen als een geschikt middel kan worden aangewend, als deze gegevens voldoen aan de eisen van relevantie, kwaliteit en actualiteit. Voorts dienen deze gegevens te worden gerelateerd aan de individuele omstandigheden van het slachtoffer. Zonder een antwoord op de vraag of de situatie van het slachtoffer afwijkt van die welke aan het landelijke gemiddelde ten grondslag ligt, kan geen sprake zijn van een concrete schadeberekening (idem, p. 10).
Het is aan de rechter of het College voor de rechten van de mens om bij een individuele casus te beoordelen of er sprake is van een legitiem doel dat een onderscheid tussen mannen en vrouwen rechtvaardigt en of de middelen om het doel te bereiken passend en noodzakelijk zijn. Tevens is het aan de rechter of het College voor de rechten van de mens om te beoordelen of het meewegen van de culturele achtergrond toelaatbaar is.
Een Minister mag niet in het oordeel van een onafhankelijke rechter treden en moet de scheiding der machten respecteren. Ik zal mij dan ook niet uitlaten over specifieke rechterlijke uitspraken. Als in deze casus de ouders van het meisje van mening zijn dat hun dochter slachtoffer is van discriminatie, is het aan hen om eventuele rechtsmiddelen aan te wenden tegen een uitspraak van de rechter als zij het daarmee niet eens zijn. Het is mij niet bekend of er in deze casus hoger beroep is aangetekend en of dit nog mogelijk is. Het zou mijns inziens goed zijn als de hoogste rechter in Nederland of het College zich over een dergelijke zaak zou uitlaten.
Deelt u de mening dat een dergelijke rechterlijke uitspraak op gespannen voet staat met een gelijkwaardige positie van vrouwen en allochtonen op de arbeidsmarkt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening van het in het artikel geciteerde lid van het College van de Rechten van de Mens dat dit «seksediscriminatie» is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Komen dit soort rechterlijke uitspraken vaker voor? Zo ja, hoe vaak?
De voormalige Commissie Gelijke Behandeling heeft blijkens een onderzoek uit 2012 in een drietal gevallen geconcludeerd dat in letselschadezaken sprake was van onderscheid op grond van geslacht (CGB, Onderscheid naar geslacht bij de vaststelling van letselschade, september 2012). Overige kwantitatieve gegevens over het gebruik van argumenten gerelateerd aan het geslacht van het letselschadeslachtoffer zijn niet voorhanden, omdat de hoogte van een uitkering afhankelijk is van de onderhandelingen tussen slachtoffer en verzekeraar en deze argumenten in het eindbedrag niet tot uitdrukking komen. Van structurele problemen is ons niet gebleken.
Deelt u de mening dat het voor een gelijkwaardige positie van vrouwen op de arbeidsmarkt wenselijk is dat dit soort onderscheid wordt voorkomen? Zo ja, welke stappen gaat u daartoe zetten? Zo nee, waarom niet?
De rechter baseert zijn conclusie in deze uitspraak op statistische gegevens, waaronder de omstandigheid dat eiseres een vrouw is. Zoals ik aangaf bij het antwoord op de vragen 3, 4 en 5 zien we dat steeds meer vrouwen evenveel uren blijven werken na de geboorte van het eerste kind. Maar nog steeds stopt 10% van de vrouwen met werken en 35% vermindert het aantal arbeidsuren, tegen 5% van de mannen. Het beleid van het kabinet is er op gericht om deze situatie te veranderen. Voor de inzet van het kabinet ten aanzien van het bevorderen van de combinatie arbeid en zorg verwijs ik u naar mijn brief van 12 december 20133 over de resultaten van de arbeid-en-zorgbijeenkomst. Een verschuiving in de verdeling van de zorgtaken tussen mannen en vrouwen zal uiteindelijk leiden tot een aanpassing van deze statistische gegevens.
Het rapport ‘Working on the Right Shoes’ |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het rapport «Working on the Right Shoes» van de campagne Stop Kinderarbeid, met daarin een scorekaart van 28 Nederlandse en internationale schoenenbedrijven op hun Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO)-gehalte?1
Ja.
Hebt u kennisgenomen van de documentaire «Dapper in de kinderschoenen», waaruit blijkt dat veel Turkse kinderen meewerken aan de productie van schoenen, onder meer voor de Nederlandse markt?2
Ja.
Wat zijn de resultaten geweest van het gesprek dat u eerder met Nederlandse schoenenbedrijven en Stop Kinderarbeid hebt gevoerd over de bestrijding van kinderarbeid in de productieketens van bedrijven in vervolg op Kamervragen over dit onderwerp van 6-12-2013?3 Bent u bereid om in gesprek te gaan met schoenenbedrijven die geen informatie verstrekken over hun aanpak van kinderarbeid en arbeidsrechten of daar onvoldoende werk van maken, en met hen afspraken te maken over een gerichte aanpak daarvan en rapportage daarover?
Tijdens overleg tussen Nederlandse schoenenbedrijven, maatschappelijke organisaties en de overheid op 22 januari 2013 hebben de aanwezige partijen gesproken over de invulling van MVO-beleid in de schoenenketen. De schoenenbedrijven hebben aangegeven op welke manier zij invulling geven aan hun ketenverantwoordelijkheid en welke obstakels zij daarbij ervaren. Een uitdaging is bijvoorbeeld de verbetering van zicht en invloed op bedrijven die halffabricaten maken en waarmee de Nederlandse schoenenbedrijven geen rechtstreeks contact hebben. De maatschappelijke organisaties en bedrijven hebben afgesproken om de onderlinge contacten te intensiveren.
Het recent uitgebracht rapport «Working on the Right Shoes» geeft aan dat 18 van de 28 schoenenbedrijven die door Campagne Stop Kinderarbeid zijn benaderd, het afgelopen jaar voortgang hebben geboekt met het opstellen en uitvoeren van hun MVO-beleid. Dit gaat onder meer om het onderzoeken van risico’s in de keten, het verbeteren van gedragscodes, het opzetten van systemen om leveranciers te controleren en het vergroten van transparantie voor consumenten.
Onder de bedrijven die geen verbetering hebben laten zien, noemt het rapport één Nederlands bedrijf (Schoenenreus). Het bedrijf geeft in het rapport aan dat het zich bewust is van het belang van de bestrijding van kinderarbeid. Ik ben in gesprek gegaan met Schoenenreus. Het bedrijf gaf aan schoenen in te kopen bij tussenhandelaren en niet direct bij producenten. Schoenenreus gaf eveneens aan dat hun leveranciers veelal aangesloten zijn bij het Business Social Compliance Initiative, een initiatief waarin bedrijven samenwerken in het uitvoeren van audits om tot gezamenlijke monitoring van leveranciers te komen. Daarnaast bezoekt het bedrijf zelf regelmatig productiefaciliteiten in risicolanden, waarbij naar hun zeggen, mede wordt opgelet of in deze productiefaciliteiten geen gebruik gemaakt wordt van kinderarbeid. Het bedrijf is op dit moment actief bezig het MVO-beleid verder inzichtelijk te maken. Eén van de onderdelen hiervan is de verbetering van de communicatie met betrekking tot MVO op de website. Ik heb Schoenenreus gevraagd mij te informeren over hun vorderingen op dit vlak.
Onder de bedrijven die geen reactie hebben gegeven aan Campagne Stop Kinderarbeid is eveneens één Nederlands bedrijf (Wolky). In mijn contacten met Wolky, liet het bedrijf weten dat het in 2012 wel heeft deelgenomen aan het onderzoek van Campagne Stop Kinderarbeid en destijds heeft aangegeven dat de productie van zijn schoenen niet in risicolanden plaatsvindt. Het bedrijf veronderstelde dat deelname aan het vervolgonderzoek daarmee overbodig was. Wolky zegt graag open te zijn over zijn productieproces en heeft inmiddels contact opgenomen met Campagne Stop Kinderarbeid. Op de website van Wolky is informatie te vinden over het gehele productieproces waaruit blijkt dat het bedrijf inderdaad niet in risicolanden inkoopt.
Bent u eveneens bereid de niet in het rapport beoordeelde schoenenimporteurs en retailers uit te nodigen voor een gesprek over hun aanpak van kinderarbeid en arbeidsrechten in de keten?
Op 23 oktober heeft KPMG Sustainability de opdracht gekregen om de MVO Sector Risico Analyse uit te voeren. Het wereldwijd identificeren van MVO-risico’s en het maken van een voorselectie van de sectoren met hoge risicoprofielen maakt onderdeel uit van de opdracht. Hierbij wordt ook gekeken naar de naleving van mensenrechten- en milieunormen verderop in de productieketenketen. Bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties, wetenschap en verschillende ministeries zijn nauw betrokken bij dit project.
Het project is gericht op de selectie van sectoren waarmee de overheid met voorrang gesprekken zou moeten voeren over de aanpak van (risico’s op) negatieve maatschappelijke effecten, waaronder kinderarbeid, in hun productieketen. Er zijn op voorhand geen sectoren geïdentificeerd. Wel ben ik, vooruitlopend op de selectie van sectoren, in gesprek met de textielsector (zonder de schoenenbranche) en met de energiesector over mogelijkheden voor een MVO-convenant. Wanneer de analyse uitwijst dat met voorrang met de schoenensector (als onderdeel van de textiel- en kledingsector in de sector analyse) gesproken moet worden, zal ik die sector daartoe uitnodigen. De selectie van sectoren zal ik, samen met de minister van Economische Zaken, in de zomer van 2014 aan de Kamer presenteren.
Bent u van plan de schoenensector op te nemen in de MVO Risico Sector Analyse, met name waar het gaat om de naleving van mensenrechten- en milieunormen verderop in de productieketenketen (bijvoorbeeld bij leerlooierijen en thuiswerk)?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u in het licht van de documentaire «Dapper in de kinderschoenen» bereid om na te gaan welke Nederlandse of in Nederland actieve schoenenbedrijven schoenen uit Turkije importeren, en of daarbij kinderarbeid is gebruikt? Bent u eveneens bereid de betreffende bedrijven daar op aan te spreken?
Er bestaat geen overzicht, bijvoorbeeld bij de douane, van schoenenretailers die in Turkije geproduceerde schoenen importeren. Het rapport «Working on the right shoes» vermeldt geen namen van Nederlandse bedrijven die schoenen kopen in Turkije. De brancheorganisatie VGS liet weten niet over informatie te beschikken die inzicht geeft in welke van hun leden schoenen uit Turkije importeren.
In het kader van de Sector Risico Analyse, zie ook vraag 4 en 5, voert KPMG gesprekken met een aantal sectoren over de risico’s in de keten. Hieronder valt ook de kleding- en textielsector, met inbegrip van de schoenenbranche. Wanneer de Sector Risico Analyse uitwijst dat met voorrang gesprekken met specifiek de schoenenbranche gehouden dienen te worden, zal ik die sector daartoe uitnodigen. De uiteindelijke selectie van sectoren zal ik, samen met de minister van Economische Zaken, in de zomer van 2014 aan de Kamer presenteren.
Gaat u met de brancheorganisaties in de schoenensector – waaronder de Vereniging van Grootwinkelbedrijven in Schoenen (VGS) – in gesprek over haar activiteiten ter bestrijding van kinderarbeid en bestrijding van arbeidsrechten in de volledige productieketen?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is reeds in contact met de VGS over MVO in de schoenenketen. De VGS is bekend met het rapport «Working on the Right Shoes» en eerdere rapporten van Campagne Stop Kinderarbeid over kinderarbeid in de schoenenketen. De VGS is naar aanleiding van deze rapporten in gesprek met Campagne Stop Kinderarbeid. Elk van de VGS-leden heeft zijn eigen beleid op het gebied van MVO en geeft die verantwoordelijkheid individueel invulling. Allen hebben een «code of conduct» die kinderarbeid verbiedt. De VGS-leden wisselen onderling regelmatig kennis en informatie uit over MVO. Op dit moment werkt de VGS aan het opstellen van een branche-brede ambitie op het terrein van MVO, waaronder de bestrijding van kinderarbeid. Deze ambitie zal in de zomer gereed zijn, waarna de VGS deze invulling wil geven. Ook schoenenretailers die niet zijn aangesloten bij de branche zullen uitgenodigd worden mee te werken.
Op verzoek van de Raad Nederlandse Detailhandel (waar de VGS onderdeel van uitmaakt), Deichmann (van Haren Schoenen) en Macintosh heeft het Business Social Compliance Initiative twee internationale stakeholderbijeenkomsten georganiseerd in India om de problemen in de schoenensector te bespreken, die in eerdere rapporten van Campagne Stop Kinderarbeid naar voren zijn gekomen. De Nederlandse ambassade was aanwezig bij één van deze bijeenkomsten. Momenteel onderzoekt het Indiase Centre for Responsible Business met financiële steun van de ambassade mogelijkheden om bedrijven te ondersteunen bij hun risicoanalyse in de Indiase textiel- en schoenensector.
Bent u bereid de Nederlandse ambassades in landen van waaruit Nederland veel schoenen importeert, op de hoogte te stellen van het rapport «Working on the Right Shoes»?
Ja. De ambassades in de landen die in het rapport worden genoemd, worden geïnformeerd over het rapport. Zij gaan deze informatie gebruiken in hun voorlichting aan schoenenbedrijven en andere relevante contacten.
Bent u bereid om te bevorderen dat de overheid schoenen inkoopt van bedrijven met een positieve score in het rapport «Working on the Right Shoes»?
Bij toepassing van de sociale voorwaarden in het landelijk beleid voor duurzaam inkopen verlangt de overheid van de aan hen leverende bedrijven dat deze mensenrechten respecteren. In het inkoopbeleid van de rijksoverheid (Kamerbrief van 16 oktober 2009) zijn twee generieke internationale sociale contractvoorwaarden opgenomen: 1. De internationale fundamentele arbeidsnormen van de ILO (waaronder het voorkomen van kinderarbeid) en 2. de universele rechten van de mens. Dit betekent dat in de aanbestedingen die onder het duurzaam inkoopbeleid vallen, de te contracteren bedrijven worden aangesproken om hun verantwoordelijkheid (redelijke inspanning) te nemen om kinderarbeid in de keten te voorkomen en daarover publiekelijk te rapporteren.
Omdat het hier om een niet-onderhandelbare contractvoorwaarde gaat, zal de rijksoverheid geen contract afsluiten met die bedrijven die dit beleid van de rijksoverheid niet willen onderschrijven. Het is dan ook niet nodig een voorkeursbeleid te voeren ten aanzien van bedrijven die in dit rapport positief scoren op het beleid om kinderarbeid in de keten van de schoenproductie te voorkomen. Wel zal het ministerie van Binnenlandse Zaken, in samenwerking met het ministerie van Buitenlandse Zaken en het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de evaluatie van de toepassing van de sociale voorwaarden in het duurzaam inkoopbeleid die dit jaar zal plaatsvinden, nagaan of deze voorwaarden effectief worden geïmplementeerd en of dit beleid in lijn is met de OESO-richtlijnen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights.
Het bericht dat homo’s in Oeganda voortaan levenslang krijgen |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Homo's kunnen in Oeganda voortaan levenslang krijgen»?1
De onverwachte aanvaarding van de zogeheten Bahati Bill in Uganda door het parlement is teleurstellend. Het kabinet heeft in het verleden meerdere malen duidelijk gemaakt dat dit wetsvoorstel in strijd is met de fundamentele rechten van de mens. Het wetsvoorstel zoals dat werd ingediend in 2009 bevatte bepalingen die in strijd zijn met zowel de Ugandese grondwet als internationale mensenrechtenverdragen waar Uganda partij bij is. Hoewel de precieze inhoud van de wet op dit moment nog niet duidelijk is, lijkt het dat deze ingaat tegen de fundamentele rechten van de mens.
Welke stappen heeft Nederland, zowel zelf als in EU-verband, in het verleden ondernomen om de Oegandese autoriteiten aan te spreken op discriminerende wetgeving voor Lesbische, Homo-, Biseksuelen en Transgenders (LHBT’s)? Welke resultaten zijn daarmee behaald?
Het kabinet heeft in het verleden tot op het hoogste niveau de Nederlandse zorgen over het wetsvoorstel geuit, zoals bij recente ontmoetingen met President Museveni. Samen met andere EU-lidstaten, Noorwegen en de Verenigde Staten heeft Nederland het Ugandese parlement en de regering regelmatig gewezen op de strijdigheid van het wetsvoorstel met internationaalrechtelijke verplichtingen. Hierbij hield Nederland rekening met de voorkeur van de LHBT gemeenschap in Uganda voor stille diplomatie. Daarnaast houdt de Nederlandse ambassade in Kampala nauw contact met de LHBT-gemeenschap en mensenrechtenorganisaties, luistert naar hun zorgen, nodigt hen uit bij relevante publieke evenementen, en ondersteunt hen diplomatiek waar mogelijk.
Helaas hebben deze inspanningen uiteindelijk het Ugandese parlement er niet van kunnen weerhouden deze wet toch aan te nemen.
Bent u voornemens om zelf of in EU-verband consequenties aan deze discriminerende wetgeving te verbinden ten aanzien van de Oegandese regering? Zo ja, welke stappen bent u van plan te gaan nemen? Zo neen, waarom niet?
De wet is nog niet van kracht. President Museveni van Uganda heeft geweigerd de anti-homowet te ondertekenen. Hij heeft de wet teruggestuurd naar het parlement ter eventuele heroverweging. Neemt het parlement de wet opnieuw aan en weigert de president opnieuw, dan moet het parlement de wet met twee derde meerderheid aannemen en treedt deze alsnog in werking. Het parlement zal de wet wel telkens opnieuw moeten agenderen.
Het is te vroeg om te besluiten over consequenties bij de invoering van de wet. EU Hoge Vertegenwoordiger Ashton heeft namens de lidstaten de Ugandese autoriteiten opgeroepen om het principe van non-discriminatie te respecteren en een klimaat van tolerantie voor minderheden in Uganda te waarborgen. Het Nederlandse kabinet heeft binnen de EU aangedrongen op gezamenlijke druk op de Ugandese regering om niet met deze wet in te stemmen. Tevens heeft de Nederlandse ambassadeur zijn zorgen overgebracht aan de premier van Uganda.
Kunt u uiteenzetten in hoeverre Nederland projecten in Oeganda ondersteunt om discriminatie van LHBT’s tegen te gaan?
Nederland ondersteunt de volgende organisaties om discriminatie van de LHBT-gemeenschap in Uganda tegen te gaan.
De tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de beslissing van het Constitutionele Hof van Sint Maarten van 8 november 2013?1 Herinnert u zich de antwoorden op de eerdere vragen over de uitvoering van levenslange gevangenisstraf?2
Ja.
Is de overweging van het Constitutionele Hof om de levenslange gevangenisstraf uit het nieuwe Wetboek van Strafrecht van Sint Maarten te schrappen vanwege het feit dat die wet geen bepaling bevat op grond waarvan op het moment dat «er geen legitieme penologische doeleinden meer gediend worden met voortzetting van de detentie» die straf moet worden beëindigd, voor u aanleiding de Nederlandse gratieregeling te herbezien of te vervangen door een tussentijdse toets? Zo ja, hoe gaat u daar gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie in de genoemde overweging van het Constitutionele Hof geen aanleiding het gratiebeleid in Nederland aan te passen of te vervangen door een tussentijdse toets.
Om te beginnen is het van belang op te merken dat het Constitutioneel Hof van Sint Maarten alleen bevoegd is uitspraken te doen over de geldigheid van (voorgenomen) wet- en regelgeving op Sint Maarten. De uitspraken van het Hof zijn voor Nederland dus niet bindend.
Maar ook de inhoud van de uitspraak van het Hof geeft geen aanleiding om het Nederlandse gratiebeleid aan te passen. Met het instrument van de gratie beschikt Nederland immers over de mogelijkheid om te beoordelen of met het voortzetten van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf nog een legitiem doel wordt gediend. Gevangenisstraf dient verschillende doelen: bestraffing, vergelding, afschrikking, bescherming van de samenleving, resocialisatie. In de loop van de tijd kan het gewicht van de verschillende gronden voor de gevangenisstraf wijzigen. Dit kan binnen de gratieprocedure worden vastgesteld. Als aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doelen in redelijkheid wordt gediend, moet invrijheidstelling volgen.
Het Constitutioneel Hof erkent in zijn uitspraak overigens ook dat met het instrument van gratie kan worden voldaan aan de vereisten van de «possibility of review», gepaard gaand met een voldoende «prospect of release», zoals vereist in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (par. 3.5.8. van de uitspraak).
In hoeverre wijken de overwegingen en de conclusie van het Constitutionele Hof af van de overwegingen en conclusie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Vinter e.a.?3
Zoals het Constitutioneel Hof aangeeft in de paragrafen 3.5.3. en 3.5.6. baseert het zijn oordeel op de relevante jurisprudentie van het EHRM, het Mensenrechtencomité van de Verenigde Naties en de Hoge Raad der Nederlanden. Er is dus geen sprake van een afwijking van de door het EHRM gegeven oordelen.
Op grond waarvan is het in de vorige antwoorden genoemde ene geval van gratieverlening van een levenslang gestrafte gehonoreerd? Hoeveel gratieverzoeken van de afgelopen tien jaar zijn door levenslang gestraften gedaan en op grond waarvan zijn die gratieverzoeken afgewezen?
In de afgelopen tien jaar zijn in ieder geval veertien gratieverzoeken door levenslanggestraften ingediend. Drie van de veertien verzoeken zijn nog in behandeling, hierover kan (nog) geen uitspraak worden gedaan.
In één van de veertien gratieverzoeken is gratie verleend. Het ging in deze zaak om een persoon die in Duitsland tot levenslang was veroordeeld en waarvan de tenuitvoerlegging door Nederland was overgenomen. In de zomer van 2009 is aan deze veroordeelde gratie verleend in verband met zijn gezondheidstoestand (betrokkene was terminaal ziek).
In de overige negen zaken hebben het Openbaar Ministerie en de rechter een negatief advies uitgebracht:
In al deze zaken zijn de adviezen van het Openbaar Ministerie en de rechter door mij overgenomen in de beslissing.
Kent u het artikel «De rechter, de minister en de levenslange gevangenisstraf»?4 Deelt u de mening dat van het feit dat diverse beslissingen van Nederlandse strafrechters geen levenslange gevangenisstraf op te leggen, nu die straf onder het huidige beleid te weinig perspectief op vrijlating biedt, een signaal uitgaat dat de wijze waarop levenslange gevangenisstraf in Nederland nu is vormgegeven niet voldoet? Zo ja, welke conclusie trekt u daaruit? Zo nee, hoe moeten deze rechterlijke uitspraken dan wel worden geduid?
Ja, de mening dat van de in het artikel genoemde rechterlijke uitspraken een signaal uitgaat dat de wijze waarop levenslange gevangenisstraf in Nederland nu is vormgegeven, niet voldoet, laat ik voor rekening van de auteur. Uit de in het artikel genoemde rechterlijke uitspraken leid ik af dat de rechter met betrekking tot het opleggen van levenslange gevangenisstraf – terecht – grote zorgvuldigheid en terughoudend betracht. Het opleggen van een levenslange gevangenisstraf is in ons rechtssysteem alleen mogelijk voor de ernstigste misdrijven, zoals moord, terroristische misdrijven en misdrijven tegen de veiligheid van de staat. In de zaken waarin levenslange gevangenisstraf in de afgelopen decennia is opgelegd, gaat het steeds om gevallen waarin een of meer personen van hun leven zijn beroofd. Dat is niet alleen onherstelbaar voor het slachtoffer, maar ook de nabestaanden wordt blijvend en levenslang leed aangedaan.
Het is aan de rechter om een keuze te maken over het opleggen van een tijdelijke gevangenisstraf of een levenslange gevangenisstraf. Voor de misdrijven waarop in het Wetboek van Strafrecht levenslange gevangenisstraf is gesteld, kan de rechter ook de maximale tijdelijke gevangenisstraf opleggen. Die maximale tijdelijke gevangenisstraf is in 2006 nog verhoogd naar dertig jaar. Op deze wijze is gewaarborgd dat de rechter de afweging maakt of de ernst van de feiten en omstandigheden rechtvaardigen dat de hoogste straf die ons rechtssysteem kent, wordt opgelegd.
Uitgangspunt bij het opleggen door de rechter van een levenslange gevangenisstraf is dat de veroordeelde niet meer terugkomt in de maatschappij. Soms is een misdrijf zo ernstig en is het risico dat de veroordeelde na invrijheidsstelling opnieuw een ernstig gevaar voor de samenleving zal vormen zo groot, dat blijvende uitsluiting uit de maatschappij noodzakelijk is. Dan is de levenslange gevangenisstraf gepast. Dat de rechter soms kiest voor blijvende uitsluiting uit de maatschappij door het opleggen van een levenslange gevangenisstraf, betekent niet dat de veroordeelde nooit meer vrij kan komen. Ook voor levenslanggestraften bestaat de mogelijkheid van gratie, zoals ik hierboven al heb aangegeven. Bij de beslissing over het al dan niet verlenen van gratie is de rechter die de (levenslange gevangenis)straf heeft opgelegd, betrokken, zoals ook blijkt uit het voornoemde artikel.
Kent u het arrest van het EHRM van 10 december 2013 in de zaak Murray tegen het Koninkrijk der Nederlanden (appl. 10511/10)? Deelt u de mening dat vanwege het feit dat het Wetboek van Strafrecht van Curaçao een bepaling kent op grond waarvan een tot levenslang veroordeelde na 20 jaar detentie in vrijheid gesteld dient te worden indien verdere straf geen redelijk doel meer dient (artikel 1:30), het EHRM geen strijd ziet tussen deze vorm van levenslange gevangenisstraf en het folterverbod van artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM)? Zo ja, is deze uitspraak en het feit dat een ander land binnen het Koninkrijk een dergelijke bepaling kent, voor u aanleiding ook voor Nederland een dergelijke bepaling in het Wetboek van Strafrecht op te nemen? Zo nee, waarom niet?
In de genoemde zaak heeft het EHRM overwogen dat artikel 3 EVRM de mogelijkheid tot oplegging van een levenslange gevangenisstraf niet verbiedt. Het EHRM heeft in dit verband twee aspecten uit het Vinter-arrest benadrukt. Wanneer een levenslange gevangenisstraf de jure en de facto kan worden verkort, is geen sprake van schending van artikel 3 EVRM, ook niet wanneer de straf volledig wordt uitgezeten. Ten tweede is de voortduring van de levenslange gevangenisstraf verenigbaar met artikel 3 EVRM indien uitzicht op vrijlating bestaat én sprake is van een mogelijkheid tot herbeoordeling.
In november 2011 is in het Wetboek van Strafrecht van Curaçao de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling van levenslanggestraften geïntroduceerd. Hiervóór kon een levenslanggestrafte alleen in aanmerking komen voor invrijheidstelling door gratie. In het (nieuwe) Wetboek van Strafrecht van Curaçao is bepaald dat een levenslanggestrafte voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld nadat de vrijheidsbeneming ten minste twintig jaren heeft geduurd en naar het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie de verdere tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer dient. Het Hof houdt daarbij rekening met de belangen van de slachtoffers of directe nabestaanden en met het recidivegevaar. Als het Hof de voorwaardelijke invrijheidstelling afwijst, beoordeelt het de situatie telkens na vijf jaar opnieuw.
In het arrest bevestigt het EHRM dat deze periodieke toetsing van de levenslange gevangenisstraf op Curaçao voldoet aan de criteria die het EHRM in de zaak Vinter heeft vastgelegd. Het EHRM constateert voorts dat deze toetsing ook daadwerkelijk is toegepast op de klager in deze zaak. Het EHRM laat zich echter niet uit over de vraag of de vóór november 2011 bestaande mogelijkheid van gratie voldoet aan de eisen van het EVRM, zoals geformuleerd in het Vinter-arrest.
Zoals ik heb aangegeven in de antwoorden op de Kamervragen van het lid Recourt van uw Kamer over de uitspraak van het EHRM inzake levenslang (Kamerstukken 2013–2014, Aanhangsel, nr. 71) wordt in Nederland, met de mogelijkheid van gratie, voorzien in een mechanisme en de mogelijkheid om te komen tot een nieuwe beoordeling van de doelen die met de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf worden gediend. De uitspraken van het EHRM in de zaak Vinter en in de zaak Murray hoeven daarom naar mijn oordeel geen consequenties te hebben voor de wijze waarop Nederland moet omgaan met levenslanggestraften. Ik zie dan ook in deze arresten geen aanleiding om een bepaling in het Wetboek van Strafrecht op te nemen die voorziet in de mogelijkheid tot voorwaardelijke invrijheidstelling van levenslanggestraften. Ook zie ik geen aanleiding om een volgprocedure in te stellen voor levenslanggestraften. Binnen het bestaande detentiebeleid bestaan voldoende mogelijkheden voor psychiatrisch/psychologisch en somatisch geneeskundig onderzoek, als dat nodig is, terwijl een geïndividualiseerde detentieplanning centraal staat in het persoonlijke detentie- en re-integratieplan dat voor iedere gedetineerde, dus ook voor levenslanggestraften, wordt opgesteld.
Geldt het resocialisatiebeginsel, zoals neergelegd in artikel 2, tweede lid, Penitentiaire beginselenwet ten aanzien van levenslanggestraften? Zo ja, hoe wordt daar in de praktijk uitvoering aan gegeven? Welke inspanningen verricht de staat om levenslanggestraften te resocialiseren met als uiteindelijke doel terugkeer in de vrije maatschappij? Zo nee, waaruit blijkt dat het genoemde artikel niet voor levenslang gestraften geldt?
In antwoorden op de vragen van het lid Schouw van uw Kamer over de wijze waarop Nederland invulling geeft aan de levenslange gevangenisstraf (Kamerstukken II 2011–2012, Aanhangsel, nr. 676) heb ik aangegeven dat in artikel 2, tweede lid, van de Penitentiaire Beginselenwet is bepaald dat met de handhaving van het karakter van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel de tenuitvoerlegging hiervan zo veel mogelijk dienstbaar wordt gemaakt aan de voorbereiding van de terugkeer van de betrokkene in de maatschappij. Zowel uit het zinsdeel «met de handhaving van het karakter van de vrijheidsstraf», als uit het zinsdeel «zo veel mogelijk» moet worden afgeleid dat de aard van de levenslange gevangenisstraf zich verzet tegen de voorbereiding van de terugkeer in de samenleving op een wijze zoals die bij tijdelijke gevangenisstraffen mogelijk is. Dit neemt evenwel niet weg dat daar waar het verlenen van gratie zou worden overwogen, de invrijheidstelling van de levenslanggestrafte niet zonder een deugdelijke voorbereiding op de terugkeer in de samenleving kan plaatsvinden.
In hoeverre wordt bij inspanningen gericht op resocialisatie en eventuele terugkeer in de vrije maatschappij rekening gehouden met de positie en mening van slachtoffers van de levenslang gestraften?
Bij de behandeling van gratieverzoeken van levenslanggestraften, die conform de door de Gratiewet voorgeschreven procedure worden afgehandeld, wordt de rechter die de straf heeft opgelegd en het Openbaar Ministerie om advies gevraagd. Aan de hand van de adviezen wordt vervolgens op het gratieverzoek beslist. Bij deze beslissing wordt rekening gehouden met de belangen van slachtoffers en nabestaanden.
Indien positief wordt beslist op een gratieverzoek van een levenslanggestrafte, kan de levenslange gevangenisstraf worden omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf. Nadat de betrokkene zorgvuldig is voorbereid op terugkeer in de maatschappij en terugkeer verantwoord wordt geacht, kan hij voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld. Bij deze voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen door het Openbaar Ministerie bijzondere voorwaarden worden opgelegd. Daarbij kan ook rekening worden gehouden met de belangen van slachtoffers en nabestaanden.
Bent u bereid het voornemen van uw voorgangers tot uitgangspunt te nemen en een volgprocedure in te stellen die er onder meer in voorziet levenslanggestraften om de vijf jaar aan een psychiatrisch/psychologisch en somatisch geneeskundig onderzoek te onderwerpen en klinische observatie bij hen te verrichten ter advisering omtrent het te volgen detentiebeleid en een geïndividualiseerde detentieplanning? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel levenslanggestraften zitten momenteel in Nederland een straf uit die van een vreemde staat, dan wel van een ander Koninkrijksdeel, is overgenomen? Wordt ten aanzien van deze gedetineerden rekening gehouden met de eventuele bijzondere regelingen voor de mogelijkheid tot verkorting van hun straf die bestaan in het land van veroordeling? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Er is op dit moment tijdelijk één levenslanggestrafte uit Bonaire in Nederland gedetineerd. Verder is één persoon, die in België tot levenslang is veroordeeld in het kader van de Wet Overdacht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen (WOTS) naar Nederland overgebracht. Sinds 1 oktober 2011 geldt binnen de Europese Unie de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging als hoofdprocedure. Dit betekent dat bij de overname van de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland geen omzetting van de straf plaatsvindt. In deze zaak was het gerechtshof te Arnhem van oordeel dat voortzetting van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in Nederland was aangewezen en dat aanpassing tot de maximale tijdelijke gevangenisstraf van 30 jaar niet aan de orde was. De in België als levenslange gevangenisstraf opgelegde straf, wordt derhalve in Nederland ook als levenslange gevangenisstraf ten uitvoer gelegd. Dit brengt mee dat betrokkene niet in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling en dat de tenuitvoerlegging slechts kan worden beëindigd als op een eventueel gratieverzoek positief wordt beslist.
Het bericht dat in Kenia twee mannen zijn doodgeslagen vanwege hun seksuele gerichtheid |
|
Ingrid de Caluwé (VVD), Tamara van Ark (VVD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «NSFW: Here is a video of two gay men beaten to death with lumps of wood»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de authenticiteit van de beelden is? Gaat het inderdaad om een recente moord op twee mannen vanwege homoseksualiteit in Kenia, of is er mogelijk een ander motief of een ander land waar zich dit afspeelt? Welke relevante feiten over het filmpje kunt u nog meer melden?
Het is vooralsnog onduidelijk waar en wanneer deze gebeurtenis heeft plaatsgevonden. Er wordt gespeculeerd over het exacte moment en de plaats, maar deze informatie is onbevestigd. Op basis van omgevingsdetails is wel duidelijk dat het niet in Kenia heeft plaatsgevonden. Ditzelfde geldt voor Nigeria, waarnaar in de commentaren op het bericht wordt verwezen.
Kunt u aangeven of de Keniaanse autoriteiten inmiddels een onderzoek gestart zijn om de daders op te pakken van de vermeende moordpartij in het land?
Aangezien deze gebeurtenis niet in Kenia heeft plaatsgevonden, zijn de Keniaanse autoriteiten geen onderzoek gestart naar de toedracht en de daders van het incident.
Mocht het inderdaad gaat om anti-homogeweld in Kenia, bent u dan bereid om in Europees verband aan te dringen op vervolging van de schuldigen van dit drama?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat bij het niet vervolgen van deze moorden er consequenties dienen te zijn voor de OS-gelden vanuit Nederland en de Europese Unie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het verstrekken van persoonsgegevens uit de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) aan de Stichting Interkerkelijke Ledenadministratie (SILA) |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de publicatie «Waarom krijgt de kerk bericht verhuizing»?1
Ja.
Bent u bekend met het dwingende advies van de Raad van State dat het leveren van data uit het GBA aan SILA strijdig is met de wet omdat de historische argumentatie onvoldoende is?2
Ik ben bekend met het advies van de Raad van State, waarin de Afdeling advisering van de Raad adviseert te motiveren waarom de gegevensverstrekking aan de SILA past binnen de voorwaarden van artikel 3.3, tweede lid, van de Wet basisregistratie personen (Wet BRP) en zo nodig het voorstel aan te passen.
Bent u van mening dat een inbreuk op de bescherming van persoonsgegevens altijd goed gemotiveerd moet plaatsvinden, uitgaande van een actuele noodzaak? Zo nee, waarom niet?
Deze mening onderschrijf ik, zoals ook blijkt uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel basisregistratie personen en de nota van toelichting bij het Besluit basisregistratie personen.
Kunt u verduidelijken waarom de plaatsing van de SILA in de bijlage op de lijst van gerechtigden tot het systematisch verkrijgen van persoonsgegevens uit het GBA op dit moment een gewichtig maatschappelijk belang dient?
De plaatsing van de SILA in bijlage 4 van het Besluit basisregistratie personen als gerechtigde voor systematische verstrekking van gegevens uit de basisregistratie is in eerste instantie al verduidelijkt in de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit dat, zoals u bekend, in het kader van de wettelijk voorgeschreven voorhangprocedure bij aanbiedingsbrief van 6 september 2013 aan de Tweede Kamer werd overgelegd.3 Daarin wordt zeer uitvoerig ingegaan op de gerechtvaardigdheid van de verstrekking van gegevens uit de basisregistratie aan de SILA. In het kader van deze voorhangprocedure zijn geen reacties ontvangen. Vervolgens is het ontwerpbesluit voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State. In het nader rapport van 25 november 2013 is, naar aanleiding van het advies van de Afdeling de motivering van de gegevensverstrekking aan de SILA in de nota van toelichting van het ontwerpbesluit aangevuld. De relevante passage uit het nader rapport luidt als volgt. «De gegevensverstrekking aan de Stichting Interkerkelijke Leden-Administratie (SILA) is gerechtvaardigd tegen de achtergrond van de rol die de overheid decennialang heeft gespeeld in het kader van de bijhouding van de ledenadministraties van de betrokken kerkgenootschappen en andere genootschappen op geestelijke grondslag. In het verleden werden de voor de ledenadministraties benodigde gegevens rechtstreeks door de overheid verstrekt. Zoals in de nota van toelichting is uiteengezet, is er bij de totstandkoming van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet GBA) voor gekozen om niet langer de godsdienst of levensbeschouwing van de ingeschrevene op te nemen in de bevolkingsadministratie, mede vanwege de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Het vervallen van dit gegeven had echter wel aanzienlijke gevolgen voor de betrokken (kerk)genootschappen, die tot dan toe hun ledenadministraties bijhielden met behulp van de gegevens uit de bevolkingsadministratie. Om hieraan tegemoet te komen werd, met steun van de overheid, door de SILA een koppelcentrum ingericht. Gelet op deze overheidsbemoeienis met de ledenadministraties, zowel in het verleden als via de gegevensverstrekking aan de SILA op grond van de Wet GBA, is een voortzetting van de gegevensverstrekking aan de SILA op grond van artikel 3.3, tweede lid, van de Wet BRP gerechtvaardigd.»
Bent u van mening dat de kerkgenootschappen en andere genootschappen op geestelijke grondslag die op dit moment nog niet zelfstandig hun ledenadministraties kunnen bijhouden, zij dat zo spoedig mogelijk zonder overheidssteun moeten kunnen? Zo nee, waarom beschouwt u het bijhouden van hun ledenadministraties als een overheidstaak?
De kerkgenootschappen en andere genootschappen op geestelijke grondslag hebben destijds met hulp van de overheid de SILA opgericht om hun ledenadministraties op efficiënte wijze te kunnen bijhouden. In het antwoord op vraag 4 is uiteengezet waarom ook op dit moment verstrekking van gegevens uit de basisregistratie personen aan de SILA gerechtvaardigd is.
Verwacht u dat een rechtszaak tegen het (systematisch) verstrekken van persoonsgegevens uit de GBA aan de SILA succesvol zal zijn?
Het is niet aan mij de afloop van rechtszaken te voorspellen.
Bent u bereid de SILA te schrappen als derde aan wie persoonsgegevens uit het GBA verstrekt kunnen worden?
In het licht van het gestelde in de nota van toelichting bij het Besluit basisregistratie personen, waarin met het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State rekening is gehouden, zie ik op dit moment geen aanleiding de mogelijkheid van verstrekking van gegevens aan de SILA te beëindigen.
Het bericht dat homostellen hun kind niet kunnen erkennen |
|
Magda Berndsen (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat homostellen hun ongeboren kind niet kunnen erkennen?1
Van dit bericht heb ik kennisgenomen. In artikel 204 lid 1, aanhef en onder e, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek staat het volgende:
«De erkenning is nietig, indien zij is gedaan:
Deze nietigheidsgrond geldt op grond van de wettekst enkel voor de met een andere vrouw dan de moeder gehuwde man, en niet voor de met een man gehuwde man. Het artikellid is ongewijzigd gebleven, ook nadat het huwelijk is opengesteld voor paren van gelijk geslacht. Er is vanuit het oogpunt van gelijke behandeling evenwel geen goede reden om de met een andere vrouw dan de moeder gehuwde man een andere positie te blijven laten innemen dan de met een man gehuwde man. Op grond van de wet van 27 november 2013 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mede in verband met de evaluatie van de Wet openstelling huwelijk en de Wet geregistreerd partnerschap (Stb. 486) komt voornoemd artikelonderdeel daarom te vervallen. Het streven is deze wet op 1 april 2014 in werking te doen treden.
Klopt het dat, als gevolg van een verschillende interpretatie van artikel 1:204 lid 1 sub e BW, de erkenning van een getrouwde homoman van zijn biologisch ongeboren kind verwekt bij een ongetrouwde vrouw per gemeente verschilt, waardoor in sommige gemeenten erkenning wel mogelijk is en in andere gemeenten niet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven in welke steden er wel sprake is van erkenning op de voorgestelde wijze en in welke niet?
Het is aan de gemeenten om de wet in het concrete geval toe te passen. Ik heb daarbij geen betrokkenheid. Ik beschik niet over gegevens waaruit blijkt in welke gemeenten de erkenning wel mogelijk is, en in welke niet. Daar komt bij dat niet iedere gemeente te maken zal hebben gehad met een casus vergelijkbaar met die welke zich thans in de Gemeente Amsterdam voordoet. De in mijn antwoord op vraag 1 vermelde wetswijziging maakt een einde aan eventuele onduidelijkheid over de wetsuitleg.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er sprake is van rechtsongelijkheid op het gebied van het erkennen van een ongeboren kind?
Ja, zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat een man die met een andere man getrouwd is, een ongeboren kind zou moeten kunnen erkennen van een ongetrouwde vrouw waarbij hij dit kind heeft verwekt? Zo ja, bent u bereid de mogelijke verwarring bij de gemeenten weg te nemen dan wel de wet op dit punt te verduidelijken, zo dit niet al gebeurt?
Zie antwoord vraag 3.
Discriminatie van allochtone politieagenten binnen de politieorganisatie |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de webpagina over allochtonen op de website van de politieacademie? 1
Ja.
Deelt u het streven om het aantal politieagenten van allochtone afkomst te vergroten? Zo ja, op welke wijze streeft de politie er nog steeds naar om het aantal politieagenten met een allochtone afkomst te vergroten? Zo nee, waarom deelt u dit streven niet meer?
Het kabinet hanteert geen streefcijfers ten aanzien van allochtone medewerkers. Het centrale begrip in het personeelsbeleid van de nationale politie is kwaliteit: de beste persoon op de juiste plaats, ongeacht afkomst, geslacht, kleur of leeftijd. Dit neemt niet weg dat een divers personeelsbestand in belangrijke mate bijdraagt aan het verder vergroten van de kwaliteit van de taakuitvoering en aan de legitimiteit van de politie in de samenleving. Politiemedewerkers moeten herkenbaar zijn én blijven, voor alle burgers.
In het jaarverslag van de politie uit 2011 zijn voor het laatst cijfers gepubliceerd over het aantal allochtone medewerkers. Dit percentage lag op 7%. In 2008 was dit 6,7%, in 2009 6,8% en in 2010 eveneens 7%. De cijfers geven het minimale percentage weer, omdat niet iedere politiemedewerker zijn of haar afkomst wenst te laten registreren. Na 2011 is het aantal allochtone medewerkers door de politieorganisatie niet meer actief bijgehouden. Eveneens is er geen actueel overzicht voorhanden van de in- en uitdiensttreding van allochtone politiemedewerkers.
Hoe heeft het percentage allochtone agenten bij de politie zich de afgelopen vijf jaar ontwikkeld?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel allochtone agenten zijn er de afgelopen vijf jaar jaarlijks bij de politie in dienst getreden en hoeveel zijn er uit dienst getreden?
Zie antwoord vraag 2.
Is het u bekend waarom allochtone agenten de politie hebben verlaten? Zo ja, welke redenen zijn u bekend? Zo nee, waarom weet u dat niet en bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Het is niet bekend of allochtone medewerkers de politie verlaten vanwege ongewenste omgangsvormen binnen de organisatie. De nationale politie voert een actief HRM-beleid om er voor te zorgen dat medewerkers de politie als een goede werkgever ervaren. In 2014 verricht de nationale politie het Medewerkertevredenheidsonderzoek (MTO) binnen de organisatie. Hoe de medewerkers de politie als werkgever ervaren, en de beleving van de omgangsvormen binnen de politieorganisatie maken deel uit van het MTO. De korpschef zal mij van de uitkomsten op de hoogte stellen. De conclusies zal ik met uw Kamer delen.
Deelt u de mening dat om meer allochtone politieagenten aan te kunnen trekken, de politie als werkgever allochtone en autochtone politieagenten gelijkwaardig moet behandelen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Werknemers dienen te allen tijde gelijk te worden behandeld.
Kent ook u signalen van allochtone politieagenten die zich op de werkvloer door hun werkgever of collega’s achtergesteld of gediscrimineerd voelen? Zo ja, hoeveel klachten zijn u bekend?
Discriminatie en pesten zijn volstrekt onacceptabel. Iedere medewerker moet zich veilig en vertrouwd kunnen voelen binnen de politieorganisatie. Er bestaat geen actueel beeld over het aantal meldingen en klachten, aangezien dit niet landelijk, eenduidig wordt geregistreerd.
Het aanpakken van discriminatie en pesten op de werkvloer vindt plaats op basis van de kadernota «Omgangsvormen en sociale veiligheid», die politiebreed voorziet in regelgeving en beleid omtrent omgangsvormen. Medewerkers kunnen melding maken van of een klacht indienen over ongewenste omgangsvormen bij elke eenheid. Vertrouwenspersonen nemen de klacht in behandeling. Een vertrouwenspersoon fungeert als eerste aanspreekpunt en bekijkt met de medewerker naar een passende oplossing voor de melding en/of klacht.
Hoe worden discriminatie en pesten op de werkvloer aangepakt? Waar kunnen agenten terecht die klachten hebben over discriminatie of pesten op de werkvloer en die bij hun leidinggevende geen gehoor vinden of waarvan zij vinden dat de leidinggevende zelf dergelijke gedrag vertoont?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om onder allochtone politieagenten te onderzoeken hoe zij de politie als werkgever ervaren? Zo ja, op welke termijn kunnen er onderzoeksresultaten verwacht worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht “India top court reinstates gay sex ban” |
|
Keklik Yücel (PvdA), Michiel Servaes (PvdA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «India top court reinstates gay sex ban»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van het Hooggerechtshof in New Delhi dat de uitspraak van een lagere rechtbank uit 2009, waardoor het verbod op homoseksualiteit in India werd opgeheven, niet geldig is?
Het Indiase Hooggerechtshof oordeelde op 11 december jl., anders dan het gerechtshof van Delhi, dat bepaling 377 uit het wetboek van strafrecht – die seksuele handelingen tussen mensen van hetzelfde geslacht strafbaar stelt – niet in strijd is met de grondwet. Met deze uitspraak heeft het Hooggerechtshof het initiatief bij de wetgevende macht neergelegd om deze bepaling te verwijderen dan wel te wijzigen.
Mocht het parlement gedurende de huidige zitting geen nieuwe wetgeving aannemen, dan kan de regering desgewenst overgaan tot het uitvaardigen van een verordening (Ordinance) waarmee het bepaling 377 intrekt. Daarvoor is wel de instemming van de president nodig. Daarnaast bestaat de mogelijkheid voor burgers of organisaties een zogenaamde review petition in te dienen. Deze procedure is vooral gericht op vormfouten.
Klopt de uitspraak van het Hooggerechtshof dat alleen het Indiase parlement en niet de lagere rechtbank de wet over strafbaarstelling van homoseksualiteit ongedaan kan maken? Zo ja, hoe schat u de kans dat het Indiase parlement de strafbaarstelling van homoseksualiteit ongedaan maakt? Zo nee, wie of welke instelling kan de strafbaarstelling van homoseksualiteit in India ongedaan maken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de wet waarin strafbaarstelling van homoseksualiteit in India is vastgelegd, en op basis waarvan homoseksuelen vaak het slachtoffer worden van politiegeweld, ter discussie te stellen in gesprekken met uw Indiase collega en hem te verzoeken zich in te zetten voor afschaffing van de strafbaarstelling van homoseksualiteit in India? Zo ja, wanneer zult u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Het Hooggerechtshof heeft aangegeven dat het aan het parlement is om deze bepaling eventueel te herzien. In Europees verband is reeds op 12 december jl., bij monde van de Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid Catherine Ashton, zorg uitgesproken over de uitspraak van het Hooggerechtshof en is India opgeroepen zich aan nationale en internationale verplichtingen te houden.
De gebrekkige kennis van Nederlanders over de universele mensenrechten |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoeveel gemeenten hebben sinds 1 januari 2013 een meerjarige aanvullende uitkering (MAU-uitkering) en/of een Incidentele Aanvullende Uitkering (IAU-uitkering) aangevraagd? Hoeveel aanvragen zijn uiteindelijk gehonoreerd en afgewezen?
Sinds 1 januari 2013 hebben 96 gemeenten een IAU-uitkering over 2012 aangevraagd en 45 gemeenten een MAU-uitkering over de periode 2013–2015.
Van de 96 IAU-verzoeken zijn inmiddels 87 verzoeken toegekend en 7 afgewezen. Op 2 verzoeken moet nog een beslissing worden genomen. Dat zal uiterlijk 31 december 2013 geschieden.
Van de 45 MAU-verzoeken zijn reeds 22 verzoeken afgewezen. Op de resterende verzoeken zal uiterlijk 31 december 2013 worden beslist, mits gemeenten de Toetsingscommissie WWB nog bijtijds kunnen informeren over de instemming van de gemeenteraad met de beoogde verbeteringen van beleid en uitvoering. Naar verwachting zullen hiervan 15 verzoeken worden toegekend en 8 worden afgewezen.
Kunt u aangeven hoe het besluitvormingsproces over de toekenning van een MAU- en IAU-uitkeringen verloopt? Wat waren, gecategoriseerd, de precieze redenen om een aanvraag af te wijzen?
Voor zowel de IAU als de MAU geldt dat de gemeente haar verzoek moet indienen bij de bij wet ingestelde onafhankelijke Toetsingscommissie WWB, dat deze commissie mij adviseert over de te nemen beslissing en dat ik van dit advies alleen kan afwijken indien het in strijd is met de wet of anderszins evidente fouten bevat. Bij IAU-verzoeken onderzoekt de Toetsingscommissie WWB in essentie of het tekort over het afgelopen jaar (dat ten minste 10% van het toegekende budget moet bedragen) is veroorzaakt door een uitzonderlijke situatie op de arbeidsmarkt. In eerste aanleg geschiedt dit op basis van statistische criteria ten aanzien van in- en uitstroom, de werkloze beroepsbevolking en niet werkende werkzoekenden. Voor gemeenten die niet aan een van deze criteria voldoen, beoordeelt de Toetsingscommissie WWB vervolgens de feitelijke situatie aan de hand van een door de gemeente opgestelde analyse.
Bij MAU-verzoeken onderzoekt de Toetsingscommissie WWB in essentie of het meerjarig tekort van de gemeente verklaarbaar is vanwege het feit dat het objectief verdeelmodel in de specifieke situatie van die gemeente niet optimaal functioneert.
De redenen waarom verzoeken zijn afgewezen zijn:
Afwijzingsgrond
Aantal
IAU
a. Gemeente behoort tot de doelgroep MAU
4
b. Geen sprake van een uitzonderlijke situatie op de arbeidsmarkt
3
MAU
a. De verdeelstoornis verklaart het tekort voor 5% of minder
13
b. Gemeente heeft in 2013, 2014 en 2015 naar verwachting niet ieder jaar een tekort van tenminste 2,5%
7
c. Gemeente had over 2010, 2011 en 2012 niet ieder jaar een tekort dat als minimum is gesteld voor toelating tot de MAU
1
d. Gemeente ziet van verdere procedure af
1
Klopt het dat de aanvraag van de gemeente Enschede niet op basis van de uitkomsten van een diepgravend onderzoek ter plaatse is beoordeeld, maar is afgewezen op grond van een oriënterend econometrisch onderzoek? Zo ja, is dit wel zorgvuldig te noemen en bestaat dan niet hier het grote risico dat de specifieke lokale omstandigheden van Enschede uit het oog worden verloren? Is in dit specifieke geval wel voldoende rekening gehouden met de buitengewone omstandigheden waarin Enschede verkeert? Worden de belangrijke verdiensten van de gemeente Enschede als koploper bij de decentralisatietrajecten en het regionale arbeidsmarktbeleid hierdoor niet miskend? Geeft u, met andere woorden, niet eigenlijk te kennen dat de hoge werkloosheid en het hoge aandeel bijstandsgerechtigden in Enschede niet aan de economische omstandigheden te wijten valt, maar aan het beleid van de gemeente Enschede? Zo ja, kunt u aangeven op welke punten het lokale beleid is te kort geschoten? Zo nee, bent u bereid de afwijzing te heroverwegen?
Over het MAU-verzoek van Enschede heeft de Toetsingscommissie WWB mij nog geen advies kunnen uitbrengen. Over de strekking van het advies en de beslissing op het verzoek kan ik derhalve nog geen mededeling doen. Wel kan ik u informeren over de wijze waarop MAU-verzoeken worden beoordeeld door de Toetsingscommissie WWB.
Alle MAU-verzoeken worden op een zelfde wijze beoordeeld. Na afloop van de aanvraagperiode (1 januari tot en met 31 maart) beoordeelt de Toetsingscommissie WWB allereerst -mede aan de hand van de door de gemeente opgestelde analyse over de mogelijke oorzaak van haar tekort- of de gemeente aan alle eisen voldoet om te worden toegelaten tot het inhoudelijk onderzoek. Bij deze zogeheten pre-toets zijn dit jaar 15 verzoeken afgevallen. De overige 30 verzoeken zijn inhoudelijk onderzocht op de vraag of het meerjarig tekort van de gemeente verklaarbaar is vanwege het feit dat het objectief verdeelmodel in haar specifieke situatie niet optimaal functioneert (de zogenoemde verdeelstoornis). Namens de Toetsingscommissie WWB voert de Inspectie SZW dit onderzoek uit, waarbij rekening wordt gehouden met de uitkomsten van een oriënterend econometrisch onderzoek door een externe deskundige. Bij dit onderzoek wordt rekening gehouden met eerder vastgestelde verdeelstoornissen, maar zeer nadrukkelijk ook met potentiële verdeelstoornissen die uit de analyse van de gemeente naar voren komen. Het wezenskenmerk van het objectief model is dat de gemeentelijke prestaties ten aanzien van beleid en uitvoering niet van invloed zijn op de werking van het model, zodat deze prestaties dan ook niet bij het onderzoek naar verdeelstoornissen worden betrokken. Het is inherent aan de budgetbekostiging dat gemeenten verondersteld worden hun tekort op het WWB-budget te kunnen beïnvloeden door beleid en uitvoering, voorzover dat tekort niet verklaarbaar is vanwege aangetoonde verdeelstoornissen.
Nadat de Inspectie SZW haar inhoudelijk onderzoek heeft afgerond wordt het college in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen over dit rapport kenbaar te maken ten behoeve van de Toetsingscommissie WWB. Bij haar advisering houdt de commissie rekening met zowel het rapport van bevindingen van de inspectie als de opvatting van het college.
Strikt genomen voorzien wet- en regelgeving niet in een contra-expertise. Wettelijk is geregeld dat de Toetsingscommissie WWB adviseert en dat de Inspectie SZW namens deze commissie belast is met het inhoudelijk onderzoek. De externe deskundige is op basis van een Europese aanbesteding gecontracteerd. Wel staat het de gemeente vrij om zelf, eventueel met behulp van een door haar zelf gekozen deskundige, haar belangen en opvattingen voor het voetlicht te brengen in het kader van haar MAU-aanvraag en later bij de reactie op het rapport van de Inspectie SZW. Los van deze formele momenten vindt tijdens het onderzoek overleg met de gemeente plaats, waarbij de specifieke lokale situatie – uiteraard voor zover van belang voor het inhoudelijk onderzoek – ook volop tot zijn recht kan komen.
Al met al ben ik van mening dat alle MAU-verzoeken zorgvuldig worden behandeld, met oog voor de relevante specifieke lokale omstandigheden. Dit laat onverlet dat een gemeente anders kan aankijken tegen de uitkomst van het onderzoek, en de daarop gebaseerde beslissing. In een dergelijke situatie kan de gemeente gebruik maken van de mogelijkheden van bezwaar en beroep.
Staat de wijze waarop de aanvraag van de gemeente Enschede is afgedaan op zichzelf of is deze afdoening juist exemplarisch?
Zie antwoord vraag 3.
Is een dergelijk oriënterend econometrisch onderzoek hangende de beslissing over toe- of afwijzing van de MAU- en IAU-uitkering te onderwerpen aan een contra-expertise? Zo nee, hoe wordt anders gegarandeerd dat gemeenten hun specifieke lokale omstandigheden in de besluitvorming kunnen inbrengen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke conclusies kunnen worden verbonden aan het aantal gemeentelijke MAU- en IAU-uitkeringsaanvragen? Voldoet het gehanteerde verdeelmodel nog wel? In hoeverre zullen dergelijke aanvragen toenemen na de inwerkingtreding van de Participatiewet en de Wet werk en bijstand?
Ten opzichte van eerdere jaren is sprake van een forse daling van het aantal IAU-verzoeken. Dat vind ik een gunstige ontwikkeling. Aan het dit jaar ingediende aantal MAU-verzoeken kunnen in dit stadium geen vergaande conclusies worden verbonden. Ten eerste omdat het aantal van 45 een vertekend beeld oplevert, aangezien slechts eenderde van het aantal verzoekende gemeenten met recht een beroep doet op de MAU en ten tweede omdat voor die gemeenten eerst in 2014 kan worden vastgesteld of hun erkenning als MAU-gemeente ook leidt tot een feitelijk recht op aanvullende uitkering en wat het beslag is van het totaal aantal feitelijk toegekende MAU-uitkeringen op het landelijk beschikbare budget.
Over 2012 is een totaal bedrag aan MAU-uitkeringen toegekend van € 9.280.397. Afgezet tegen het macrobudget van bijna € 5 miljard, wil dat zeggen dat met de compensatie voor verdeelstoornissen nog geen 0,2% van het landelijk beschikbare budget is gemoeid. Dit is niet onrustbarend hoog.
Laatstelijk bij brief van 16 oktober 2013 (Kamerstuk 30 545, nr. 132) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van de onderzoeken die gaande zijn naar de invoering van een nieuw dan wel verbeterd objectief verdeelmodel WWB/Participatiewet per 1 januari 2015. Parallel hieraan wordt ook onderzocht of vanaf 1 januari 2015 nog behoefte bestaat aan een financieel vangnet voor gemeenten, en zo ja op welke wijze hieraan vorm gegeven moet worden.
Bent u bereid om deze schriftelijke vragen vóór 16 december 2013 te beantwoorden (voorafgaande aan het Wetgevingsoverleg Wet Maatregelen Wet werk en bijstand)?
Ja.
De gebrekkige kennis van Nederlanders over de universele mensenrechten |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Wij weten niet wat mensenrechten zijn»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de opmerking dat het verwerven van systematisch inzicht in mensenrechten «totaal niet» is gewaarborgd in het Nederlandse onderwijs?
Ik ben het daar niet mee eens. In de wetgeving voor het primair- en voortgezet onderwijs is opgenomen dat het onderwijs mede gericht is op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie. Het leren over de democratische rechtstaat en de positie daarin van mensenrechten neemt een belangrijke plaats in bij deze burgerschapstaak voor scholen.
Het begrip mensenrechten is ook expliciet opgenomen in kerndoel 47 voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs: «De leerling leert actuele spanningen en conflicten in de wereld te plaatsen tegen hun achtergrond, en leert daarbij de doorwerking ervan op individuen en samenleving (nationaal, Europees en internationaal), de grote onderlinge afhankelijkheid in de wereld, het belang van mensenrechten en de betekenis van internationale samenwerking te zien.» Daarnaast zijn er verschillende kerndoelen voor het primair onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs die raken aan mensenrechten, zoals kerndoel 37 voor het primair onderwijs: «De leerlingen leren zich te gedragen vanuit respect voor algemeen aanvaarde waarden en normen.» en kerndoel 44 voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs: «De leerling leert over overeenkomsten, verschillen en veranderingen in cultuur en levensbeschouwing in Nederland, leert eigen en andermans leefwijze daarmee in verband te brengen, leert de betekenis voor de samenleving te zien van respect voor elkaars opvattingen en leefwijzen, en leert respectvol om te gaan met seksualiteit en met diversiteit binnen de samenleving, waaronder seksuele diversiteit.»
Ook in de examenprogramma’s voor het vak maatschappijleer, dat voor alle leerlingen in het voortgezet onderwijs verplicht is, zijn de grondrechten, vrijheidsrechten en politieke rechten verankerd.
Op 16 december 2013 heb ik mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de brief «Burgerschap in het onderwijs» naar de Tweede Kamer gestuurd waarin ik heb aangekondigd scholen te zullen ondersteunen bij hun burgerschapstaak.2 Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 6.
Is het waar dat minder dan 40% van de Nederlandse jongeren heeft gehoord van kinderrechten? Zo ja, deelt u de opvatting dat dit een betreurenswaardig laag percentage is?
Er is mij geen onderzoek bekend waaruit blijkt dat minder dan 40% van de Nederlandse jongeren heeft gehoord van kinderrechten. Wel ben ik bekend met onderzoek van de Nationale Jeugdraad en het Kinderrechtencollectief naar de status van kinderrechten in Nederland.3 Daaruit blijkt dat weliswaar zeven op de tien jongeren (69%) nooit gehoord hebben van het specifieke Verdrag inzake de Rechten van het Kind, maar dat de meerderheid van de jongeren (92%) wel weet dat kinderen rechten hebben. Ik deel de opvatting dat een betreurenswaardig laag percentage gehoord heeft van kinderrechten dan ook niet. Wel wil ik verder investeren in de kennis van leerlingen over mensenrechten en kinderrechten. In de brief «Burgerschap in het onderwijs» heb ik aangekondigd scholen hierbij te zullen ondersteunen. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 6.
Is het waar dat Nederland via vele internationale verdragsbepalingen verplicht is om in het onderwijs aandacht te besteden aan de universele mensenrechten?
In de Universele verklaring van de rechten van de Mens (UVRM, 1948) staat in artikel 26, tweede lid onder meer dat het onderwijs gericht zal zijn op de volle ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid en op de versterking van de eerbied voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In zowel het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR) als het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) wordt verwezen naar deze passage uit de UVRM. In de UVRM worden de doelstellingen waarop het onderwijs gericht dient te zijn aangegeven. Hoe staten deze doelstellingen willen realiseren en op welke wijze, wordt niet aangegeven; dat wordt aan de landen zelf overgelaten. Dit past in het Nederlandse constitutionele kader van artikel 23 van de grondwet, waarin de vrijheid van onderwijs is neergelegd.
Deelt u de mening dat de universele mensenrechten structurele aandacht moeten krijgen in het Nederlandse onderwijs via de burgerschapsvorming? Zo ja, waar blijkt dit uit?
Zie het antwoord op vraag 6.
Wanneer komt u met een reactie op het advies «Verder met burgerschap in het onderwijs»2 en bent u bereid in deze reactie nadrukkelijk in te gaan op de wijze waarop universele mensenrechten structureel ingebed kunnen worden binnen de burgerschapsvorming? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 heb ik op 16 december 2013 mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de brief «Burgerschap in het onderwijs» naar de Tweede Kamer gestuurd. Hierin heb ik ook gereageerd op het door u genoemde Onderwijsraadadvies. In deze brief heb ik geschreven dat de kern van burgerschap is gelegen in de waarden die we delen in onze democratische rechtstaat en die zijn neergelegd in onze Grondwet en de universele mensenrechten en kinderrechten. Deze rechten, zoals vrijheid van meningsuiting en vrijheid van godsdienst, gelden altijd, overal en voor iedereen, ongeacht achtergrond, levensovertuiging of afkomst. Het onderwijs heeft een belangrijke taak in het overbrengen van deze normen en waarden en het stimuleren van het gedrag dat daarbij hoort.
In mijn brief heb ik aangekondigd dat ik schoolleiders en leraren hierbij zal ondersteunen, door handvatten te bieden voor de ontwikkeling van burgerschapsonderwijs en door kennis op te bouwen over effectieve programma’s. Daarnaast zal ik de komende periode bezien hoe de kern van het burgerschapsonderwijs het best kan worden vastgelegd en uitgedragen. Ik neem het advies van de Onderwijsraad om de kerndoelen die betrekking hebben op burgerschap aan te scherpen mee in een breder onderzoek naar de invulling en herijking van kerndoelen en curricula. Daarbij zal ik ook de positie van mensenrechten, waaronder kinderrechten, betrekken.
Het bericht dat homoseksualiteit weer strafbaar wordt gesteld in India |
|
Han ten Broeke (VVD), Tamara van Ark (VVD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Bent u bekend met he bericht «India verbiedt homoseksueel gedrag opnieuw»?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit een ernstige stap terug is voor India?
Het Indiase Hooggerechtshof oordeelde op 11 december jl., anders dan het gerechtshof van Delhi, dat bepaling 377 uit het wetboek van strafrecht – die seksuele handelingen tussen mensen van hetzelfde geslacht strafbaar stelt – niet in strijd is met de grondwet. Met deze uitspraak heeft het Hooggerechtshof het initiatief bij de wetgevende macht neergelegd om deze bepaling te verwijderen dan wel te wijzigen.
Kunt u aangeven of er nog juridische stappen mogelijk zijn voor de Indiase LHBT-beweging (lesbische, homoseksuele, biseksuele en trangenders) om deze uitspraak ongedaan te maken?
Betrokken burgers of organisaties uit het maatschappelijk middenveld kunnen een zogenaamde review petition indienen. Deze procedure is vooral gericht op het detecteren van vormfouten.
Kunt u aangeven hoe u het politieke landschap in India inschat? Is daar voldoende draagvlak om de wetgeving aan te passen en homoseksualiteit op die manier te legaliseren?
Het politieke landschap is voortdurend in beweging. De beslissing van het Hooggerechtshof heeft tot grote publieke verontwaardiging geleid. In een groot aantal Indiase steden vonden protesten plaats en ook in een aantal landelijke dagbladen werd nadrukkelijk afstand genomen van het besluit. Elders vond het herstel van de acte expliciete weerklank.
Bent u bereid om India in Europees verband aan te spreken conform het LHBT-beleid van de Europese Unie, zeker gezien de omvang van de bevolking van India en daarmee ook de omvang van de LHBT-gemeenschap die vermoedelijk groter is dan de totale bevolking van Spanje?
In Europees verband is reeds op 12 december jl. bij monde van de Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid Catherine Ashton, zorg uitgesproken over de uitspraak van het Supreme Court en is India opgeroepen zich aan nationale en internationale verplichtingen te houden.
Afschaffing slavernij |
|
Gert-Jan Segers (CU), Arie Slob (CU) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Bent u ermee bekend dat 2 december de Internationale dag voor de afschaffing van slavernij is?
Ja.
Bent u bekend met de VN-declaratie: «Convention for the Suppression of Traffic in Persons and of the Exploitation of the Prostitution of Others», die ten grondslag ligt aan deze dag?
Ja.
Welke argumenten zijn er opgevoerd om deze VN-declaratie, anders dan veel andere landen, zoals onder meer ons buurland Belgie, destijds niet te ondertekenen?
Het verdrag is door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aangenomen op 2 december 1949. Op dit moment zijn 82 landen partij bij dit VN-verdrag. Binnen Europa zijn er meerdere landen geen partij bij het Verdrag waaronder Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Zweden.
Op het terrein van mensenhandel bestaat een aantal verdragen. In het Verdrag tot bestrijding van de handel in mensen en de exploitatie van prostitutie zijn een drietal oude verdragen verwerkt: het Verdrag van Parijs van 1910 tot bestrijding van de zogenaamde handel in vrouwen en meisjes, het Verdrag van Genève van 1921 ter bestrijding van de handel in vrouwen en minderjarigen en het Internationaal Verdrag van Genève van 1933 ter bestrijding van de handel in meerderjarige vrouwen. Nederland is geen partij bij het VN-verdrag van 1949, omdat dit verdrag ook verplicht tot strafbaarstelling van uitbating van meerderjarige personen die zich vrijwillig prostitueren. Nederland is wel partij bij het op 11 oktober 1933 te Genève totstandgekomen Internationaal Verdrag ter de bestrijding van de handel in meerderjarige vrouwen.
Bent u van plan om deze declaratie alsnog te ondertekenen? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Nederland is niet van plan partij bij het VN-Verdrag te worden. In Nederland is ervoor gekozen de prostitutiesector te reguleren en niet te criminaliseren. Met het reguleren van de sector, door onder andere het stellen van strenge eisen aan exploitanten van seksbedrijven op het gebied van hygiëne en het behoud van het zelfbeschikkingsrecht van prostituees, worden misstanden – waaronder mensenhandel – in de sector tegengegaan. Ook de ruime beschikbaarheid van hulpverlening voor prostituees en het reguliere toezicht van gemeenten en politie op de sector spelen hierbij een grote rol. Momenteel wordt dit in de grotere gemeenten per Algemene Plaatselijke Verordening geregeld. Met de voorgenomen inwerkingtreding van de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche zal de sector conform landelijke richtlijnen worden gereguleerd. Wanneer Nederland partij zou worden bij het VN-Verdrag dan zou dat betekenen dat Nederland het exploiteren van een prostitutiebedrijf strafbaar moet stellen. Dit zal leiden tot een verplaatsing van de exploitatie van prostitutie naar de illegaliteit, waar regulering onmogelijk is en misstanden zich makkelijker kunnen voordoen.
Hoe verhoudt de VN-declaratie zich tot het huidige beleid inzake prostitutie en de bestrijding van moderne slavernij in deze sector?
Zie antwoord vraag 4.
Welke doelstellingen heeft u voor volgend jaar voor het bestrijden van mensenhandel?
Ook het komende jaar krijgt het bestrijden van mensenhandel bijzondere aandacht. Een van de doelstellingen in dit kader is het aantal aangepakte criminele samenwerkingsverbanden in 2014 te hebben verdubbeld ten opzichte van 2009. Begin 2014 loopt de tweede termijn van de Task force aanpak mensenhandel af. De Task force heeft mijn ambtgenoot van Veiligheid en Justitie recent geadviseerd de instelling van de Task force met een derde termijn te verlengen. Voor het werk in de derde termijn zal door de Task force een agenda worden opgesteld, waarover de Minister van Veiligheid en Justitie uw Kamer in april 2014 nader zal informeren.
Daarnaast wordt op dit moment door een interdepartementale projectgroep gewerkt aan een voorstel voor een nationaal verwijzingsmechanisme voor slachtoffers van mensenhandel. Doel van het verwijzingsmechanisme is onder meer de verbinding tussen de zorgketen en de strafrechtketen te verstevigen en slachtoffers van mensenhandel meer maatwerk te kunnen leveren. In april 2014 zal de Minister van Veiligheid en Justitie uw Kamer ook hierover informeren.
Hoe kijkt u terug op de vieringen dit jaar in het kader van 150 jaar afschaffing slavernij?
De nationale herdenking op 1 juli jl. in het Oosterpark was een waardige bijeenkomst, die luister is bijgezet door de aanwezigheid van de Koning en de Koningin. In zijn toespraak namens de regering heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid spijt betuigd voor de Nederlandse rol bij slavernij in het verleden en heeft hij de hoop uitgesproken dat we erin zullen slagen gezamenlijk te strijden om nimmer meer dergelijke praktijken te tolereren, ook door discriminatie en racisme aan te pakken. Ook op andere plekken in het land is het slavernijverleden herdacht. Er was veel publieke aandacht voor de herdenking. Onder andere in het persmedium Metro is in een aparte bijlage uitgebreid aandacht besteed aan de herdenking. Op 17 juni jl. is de website www.Slavernijenjij.nl gelanceerd door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Op die website wordt informatie verstrekt over de slavernij in het verleden en het belang van de afschaffing daarvan.
Op welke wijze wordt in het huidige beleid van het kabinet prioriteit gegeven aan de problemen die volgens de nazaten van de slavernij voortvloeien uit de naweeën van slavernij, waaronder discriminatie en racisme en feitelijke achterstelling op de arbeidsmarkt?
Discriminatie, in welke vorm dan ook, is onacceptabel en wordt met kracht bestreden. Dit geldt ook voor racisme. Voor actiepunten op dit terrein wijs ik u op de kabinetsreactie op het rapport van de European Commission against Racism and Intolerance (Kamerstukken II 2013/14, 30 950, nr. 62) en het Nationaal Actieplan Mensenrechten dat op 10 december jl. naar de Tweede Kamer is gestuurd. Ten aanzien van het voorkomen en bestrijden van discriminatie op de arbeidsmarkt heeft het kabinet de Sociaal Economische Raad (SER) om een advies gevraagd. De SER publiceert naar verwachting in het voorjaar van 2014 haar advies.
Deelt u de mening dat aandacht voor het slavernijverleden van Nederland verdere doorgang moet vinden?
Ja. Jaarlijks zal op 1 juli de afschaffing van de slavernij worden herdacht en gevierd. Het onderwerp slavernijverleden maakt voorts onderdeel uit van de canon voor het Nederlands onderwijs, zodat ook scholieren daarmee in aanraking blijven komen.
Op welke wijze wordt volgend jaar aandacht geschonken aan het slavernijverleden van Nederland?
Zoals gebruikelijk zal op 1 juli 2014 de afschaffing van de slavernij worden herdacht en gevierd in samenspraak met betrokken maatschappelijke organisaties.
De veiligheidssituatie in Somalië en de terugkeer van Somalische asielzoekers naar Somalië |
|
Marit Maij (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Uitgezette Somaliër gewond bij bomaanslag»?1 Wat is uw reactie op dit bericht?
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Het is mij bekend dat de situatie in Somalië zorgwekkend is en dat er sprake is van gewelddadigheden zowel in Mogadishu als in overige delen van het land.
De omstandigheid dat een onlangs teruggekeerde Somaliër gewond is geraakt bij een aanslag is zeer betreurenswaardig.
In de asielbeoordeling worden alle aangevoerde feiten en omstandigheden meegewogen en wordt ook de algemene situatie in een land in aanmerking genomen. Indien wordt vastgesteld dat een vreemdeling geen individualiseerbaar en voorzienbaar risico loopt op vervolging of mensenrechtenschendingen wordt geen asielvergunning verleend en is terugkeer aan de orde. In uitzonderlijke situaties van willekeurig en wijdverspreid geweld wordt aangenomen dat eenieder bij terugkeer een reëel risico loopt op grond van artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. De situatie in Mogadishu en overige delen van Somalië wordt op dit moment niet op die manier gekwalificeerd. Dit neemt niet weg dat ik zoals gezegd onderken dat er in Somalië sprake is van een zorgwekkende situatie die gekenmerkt wordt door conflicten en geweld. Het is nooit uit te sluiten dat een vreemdeling, hoe betreurenswaardig ook, na een zorgvuldige individuele beoordeling inclusief rechterlijke toetsing, na terugkeer in zijn herkomstland slachtoffer wordt van willekeurig geweld.
Wat is de laatste stand van zaken omtrent de veiligheidssituatie in Somalië, met name in Mogadishu en in Zuid- en Centraal Somalië? Is het huidige ambtsbericht nog voldoende actueel? Wanneer volgt een nieuw ambtsbericht?
Eind december 2013 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een nieuw algemeen ambtsbericht uitgebracht over de situatie in Somalië. Aan de hand daarvan zal ik bepalen of het toelatingsbeleid voor Somalische asielzoekers gehandhaafd kan blijven of dat het beleid aanpassing behoeft. In het huidige beleid is meegewogen dat de situatie in het land, zoals ik in antwoord op vraag 1 al opmerkte, zorgwekkend is en fluctueert. In het geval van een beleidswijziging zal ik de Tweede Kamer daarover informeren.
Een ambtsbericht is een deskundigenbericht. Het ziet altijd op de periode voorafgaand aan het verschijnen daarvan zodat het alleen op het moment van verschijnen echt actueel kan zijn. De IND kan ook informatie uit andere objectieve bronnen gebruiken voor een oordeel over de situatie in het land van herkomst.2 In asielprocedures worden in voorkomende gevallen ook dergelijke bronnen aangevoerd en betrokken.
Hoeveel vrijwillige en gedwongen terugkeer heeft dit jaar plaatsgevonden naar Somalië, uitgesplist naar Mogadishu en overige plaatsen in Somalië?
Het algemene uitgangspunt ten aanzien van terugkeer is dat er wordt teruggekeerd naar het land van herkomst en het is aan de vreemdeling zelf om te bepalen waar heen hij zich in zijn land begeeft. Er wordt dan ook niet geregistreerd naar welke plaats een vreemdeling zelfstandig of gedwongen terugkeert. In het geval van Somalië is bekend dat het reizen door het land voor bepaalde groepen onder omstandigheden onveilig kan zijn (bijvoorbeeld het reizen door gebied onder controle van Al-Shabaab) en hiermee wordt in het toelatingsbeleid rekening gehouden. In het geval van Somalië geldt dat gedwongen terugkeer praktisch gezien enkel mogelijk is via Mogadishu.
In veel gevallen worden door de Dienst Terugkeer en Vertrek bij (gedwongen) terugkeer naar Somalië beperkte financiële middelen beschikbaar gesteld om de persoon in staat te stellen binnen het land verder te reizen. Bij zelfstandige terugkeer krijgt een vreemdeling in elk geval van de Dienst Terugkeer en Vertrek financiële middelen ter beschikking. Een vreemdeling kan ook zelfstandig terugkeren met ondersteuning van een NGO.
In 2013 zijn circa 40 Somaliërs zelfstandig teruggekeerd naar Somalië en minder dan 10 Somaliërs gedwongen teruggekeerd naar Somalië.3
Hoeveel uitgeprocedeerde Somaliërs verblijven nog in Nederland en wachten totdat zij kunnen terugkeren? Hoeveel gedwongen uitzettingen naar Somalië zijn er in voorbereiding?
Afgezien van de enkele weken die de voorbereiding van feitelijk vertrek in beslag kan nemen, hoeft een vreemdeling niet te wachten tot hij kan terugkeren aangezien zelfstandige terugkeer naar het herkomstland mogelijk is. Zelfstandige terugkeer naar Somalië vindt ook daadwerkelijk plaats zoals uit mijn antwoord op vraag 3 blijkt. De inzet is gericht op zelfstandige terugkeer.
Voor zover uw vraag ziet op het aantal uitgeprocedeerde Somaliërs in Nederland, meld ik u dat de Dienst Terugkeer en Vertrek 480 vreemdelingen met de gestelde Somalische nationaliteit in de caseload heeft.4 Dit betreft een momentopname. Bovendien zijn dit niet allemaal vreemdelingen die naar Somalië moeten terugkeren. Binnen deze groep bevinden zich onder andere vreemdelingen die op grond van de Dublin II-Verordening overgedragen kunnen worden aan een andere Europese lidstaat.
Voor zover met de vraag wordt bedoeld in hoeveel gevallen een vlucht in het kader van een gedwongen uitzetting thans daadwerkelijk staat gepland, kan ik uw Kamer het volgende mededelen. Met de Somalische regering in Mogadishu bestaat een Memorandum of Understanding dat ook ziet op gedwongen terugkeer. De Somalische autoriteiten hebben de geldigheid van het, met de tijdelijke regering gesloten, MoU bevestigd en op basis van de afspraken in het MoU hebben dit jaar – voor het eerst sinds 2010 – enkele uitzettingen naar Somalië plaatsgevonden. Tegen de achtergrond dat Somalië met verschillende Europese landen in gesprek is over terugkeer, heeft de Somalische regering Nederland recent laten weten aanvullende werkafspraken aan het MoU te willen maken voordat gedwongen terugkeer vanuit Nederland weer kan plaatsvinden. Op 28 november jl. heeft de Nederlandse ambassadeur in Nairobi gesproken met de Somalische president. In dit gesprek heeft de president aangegeven begrip te hebben voor de Nederlandse positie dat uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers naar Somalië moeten terugkeren en aangegeven een snelle overeenkomst over aanvullende werkafspraken te steunen. Hierover is nader overleg met de verantwoordelijke Somalische bewindslieden nodig. Nederland probeert zo snel mogelijk over deze aanvullende afspraken met Somalië in overleg te gaan. Tegen de achtergrond van de (her)benoemingen van het Somalische kabinet, wordt verwacht dat deze gesprekken vanaf februari 2014 kunnen plaatsvinden.
Op dit moment zijn er door de DT&V dan ook geen vluchten geboekt voor gedwongen terugkeer naar Somalië en met vreemdelingenbewaring ter fine van uitzetting naar Somalië wordt op dit moment terughoudend omgegaan.
Wat zijn de laatste standpunten en zienswijzen van gespecialiseerde hulporganisaties, zoals Amnesty International, Vluchtelingenwerk Nederland en UNHCR over de veiligheidssituatie in en terugkeermogelijkheden naar Somalië?
Amnesty International kan zich niet vinden in het besluit om uitzettingen naar Somalië te hervatten, gezien de instabiele veiligheidssituatie daar.5 Vluchtelingenwerk Nederland meent dat uitzettingen naar Zuid- en Centraal-Somalië voorbarig en onverantwoord zijn. UNHCR raadt gedwongen terugkeer naar Zuid- en Centraal-Somalië af vanwege de nog altijd alom aanwezige mensenrechtenschendingen in Somalië door alle betrokken partijen, met name in Zuid- en Centraal-Somalië. Ten aanzien van Noord-Somalië overweegt UNCHR alleen uit te zetten als er een duidelijke clanverwantschap is.6 UNHCR verbindt aan zijn standpunt over gedwongen terugkeer niet zonder meer de conclusie dat een vreemdeling die niet gedwongen kan terugkeren ook een verblijfsvergunning moet krijgen in het land van verblijf.
In het Nederlandse systeem wordt in het toelatingsbesluit getoetst of de vreemdeling bij terugkeer gevaar zal lopen, en het niet-toelaten tot Nederland leidt ertoe dat een vreemdeling moet terugkeren.
Nederland deelt niet de conclusie van voornoemde organisaties dat (gedwongen) terugkeer in alle gevallen onveilig is: als na een zorgvuldige individuele toets is vastgesteld dat een vreemdeling geen gevaar loopt in Somalië, kan terugkeer plaatsvinden. Zelfstandig vertrek vindt in de praktijk plaats en hierop is de inzet gericht. Indien een vreemdeling niet zelfstandig terugkeert, is gedwongen terugkeer aan de orde en dit heeft zoals gezegd in het afgelopen jaar enkele malen plaatsgevonden.
Welk asiel- en terugkeerbeleid hanteren de ons omringende landen met betrekking tot Somalië?
Op 18 december 2013 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een brief opgesteld over het beleid van enkele omringende landen ten aanzien van Somalië.7 Kort weergegeven blijkt hieruit het volgende. Alle beschreven landen toetsen asielaanvragen van Somaliërs individueel. Duitsland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk merken geen delen van Somalië aan als 15c-gebied. In Mogadishu was volgens Duitsland tot april 2013 sprake van een 15c-situatie en volgens het Verenigd Koninkrijk was dit tot oktober 2012 het geval. Zweden merkte tot november 2012 geheel Zuid- en Centraal-Somalië aan als 15c-gebied. België kwalificeert geheel Zuid- en Centraal-Somalië als 15c-gebied. Van Denemarken is overigens nog geen informatie ontvangen.
Zelfstandige terugkeer naar Somalië heeft in het afgelopen jaar vanuit alle beschreven landen plaatsgevonden en gedwongen terugkeer naar Somalië vond in het afgelopen jaar plaats vanuit het Verenigd Koninkrijk.
Het bericht dat Rusland en Saudi-Arabië gekozen zijn in de VN-Mensenrechtenraad |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rusland en Saudi-Arabië in Mensenrechtenraad»?1
Ja.
Denkt u dat China, Cuba, Rusland en Saoedi-Arabië zijn gekozen vanwege hun uitstekende track record op het gebied van de mensenrechten in eigen land?
De verkiezingen voor een zetel in de VN-Mensenrechtenraad (MRR) zijn geheim. Het is daarom lastig nadere duiding te geven aan de overwegingen die landen voor verkiezingen hanteren.
Wat denkt u dat deze landen kunnen toevoegen aan het werk van de VN-Mensenrechtenraad? Bent u nog van mening, zoals u dat tijdens het Algemeen overleg over de Algemene Vergadering der Verenigde Naties van 12 september 2013 ook was, dat «if you can’t beat them, join them» een drijfveer is om gekozen te worden in de VN-Mensenrechtenraad? Hoe denkt u dit te gaan waarmaken in dit gezelschap?
Alle VN-lidstaten hebben inspraak op de agenda van de MRR. Ook in de onderhandelingen over resoluties kunnen alle VN-leden meespreken. Bij plenaire besprekingen in de MRR hebben alle landen de mogelijkheid te interveniëren. Leden van de MRR hebben stemrecht. Daarom is het van belang dat het Nederlandse geluid via verkiezing in de MRR ook door het uitbrengen van een stem hoorbaar wordt.
Om verkozen te worden doen alle kandidaat-leden een pledge over de wijze waarop zij de mensenrechtensituatie in eigen land willen verbeteren. Kandidaatstelling van landen geeft in principe aan dat zij hechten aan hetgeen de MRR bespreekt en besluit. De waarde van de MRR is dat landen met verschillende visies op mensenrechten de dialoog aangaan met elkaar. Het bestaan van mensenrechten zelf staat niet ter discussie in de MRR; de wijze waarop deze vorm krijgen in de praktijk staat centraal.
Denkt u dat de VN-Mensenrechtenraad evenwichtig en effectief kan opereren als notoire mensenrechtenschenders de agenda van dit instituut bepalen? Welke gevolgen heeft deze samenstelling voor de legitimiteit van de resoluties?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u al enige actie ondernomen naar aanleiding van uw toezegging om Israël uit te dagen als onderdeel van de Western European and Others Group (WEOG) zitting te nemen in de VN-Mensenrechtenraad?
De WEOG heeft Israël inmiddels uitgenodigd om per 1 januari 2014 toe te treden als lid. Nederland heeft zich hier steeds actief voor ingezet.
De schending van de rechten van LGBT in Iran |
|
Michiel Servaes (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Kent u het rapport «Denied Identity: Human Rights Abuses against Iran’s LGBT Community», van het Iran Human Rights Documentation Center over de schending van de rechten van homo- en biseksuelen en transgenders (LGBT) in Iran?
Ja.
Hoe beoordeelt u de belangrijke conclusie uit het rapport dat in het Iraanse wetboek discriminerende maatregelen ten aanzien van LGBT zijn opgenomen, waardoor zij zelfs de doodstraf opgelegd kunnen krijgen voor het hebben van een homoseksuele relatie?
Het kabinet deelt die conclusie. Alhoewel er volgens het Iraanse Wetboek van Strafrecht geen straf staat op het hebben van een homoseksuele geaardheid, staan er wel straffen op het verrichten van sommige seksuele handelingen met een persoon van hetzelfde geslacht. Het nieuwe Iraanse Wetboek van Strafrecht, dat op 12 mei 2013 voor een periode van vijf jaar van kracht werd, is in een aantal opzichten milder dan het vorige. Zo is bijvoorbeeld in geval van homoseksualiteit bij vrouwen niet langer sprake van de doodstraf. Voor mannen blijft de doodstraf in een aantal gevallen mogelijk. Voor een nadere beschrijving van de positie van LGBT en homoseksualiteit in Iran verwijs ik u naar het Algemeen Ambtsbericht Iran van augustus 2012, waarvan binnenkort een herziene versie zal verschijnen.
Deelt u de mening dat het Iraans strafwetboek LGBT discrimineert en hiermee in strijd is met het internationaal humanitaire recht dat iedereen het recht geeft op «life, health, non-discriminiation and privacy»? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Kan Nederland een directe bijdrage leveren aan de ondersteuning van Iraanse niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) en maatschappelijke organisaties die opkomen voor de rechten van LGBT? Zo nee, waarom niet, en op welke wijze kan Nederland wel een bijdrage te leveren aan de verbetering van de positie van LGBT in Iran?
Nederland levert een bijdrage aan de verbetering van de mensenrechtensituatie in Iran, waaronder de positie van LGBT, door aandacht te vragen voor mensenrechtenschendingen in gesprekken met de Iraanse overheid, door kwesties te agenderen binnen internationale fora, zoals de EU en de VN, en door het financieren van projecten gericht op het verbeteren van de situatie.
De EU spreekt zich regelmatig, mede op Nederlands aandringen, publiekelijk uit over mensenrechtenkwesties in Iran, bijvoorbeeld bij monde van Hoge Vertegenwoordiger Ashton. Nederland neemt daarnaast actief deel aan EU-overleg waar informatie wordt uitgewisseld over Iraanse mensenrechtenschendingen en wordt besproken hoe Iran daarop in EU-verband aan te spreken. Nederland nam ook meermalen het initiatief voor EU-sancties naar aanleiding van Iraanse mensenrechtenschendingen.
In VN-verband is dit jaar wederom de mede door Nederland gesponsorde Iran-resolutie aangenomen, waarin de aandacht wordt gevestigd op mensenrechtenschendingen. Deze resolutie werd onder andere gesteund door NGO’s als de Iranian Queer Organization en de International Gay and Lesbian Rights Commission. Binnen de VN is er ook, met steun van Nederland, een speciale rapporteur voor de mensenrechtensituatie in Iran aangesteld.
Daarnaast financiert Nederland verschillende projecten die gericht zijn op het verbeteren van de mensenrechtensituatie in Iran. Het leveren van een rechtstreekse (financiële) bijdrage aan niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) in Iran is meestal niet mogelijk vanwege de controlerende voorwaarden die de Iraanse overheid stelt aan NGO’s die steun ontvangen uit het buitenland. Het gaat dan bijvoorbeeld om registratie van alle personen die bij een NGO zijn betrokken, of het vragen van schriftelijke toestemming van de overheid om financiële steun te mogen ontvangen. Dit geldt voor alle NGO’s in Iran, of zij zich nu met LGBT-rechten bezig houden of met een ander onderwerp. Het kabinet steunt daarom ook mensenrechtenorganisaties die buiten Iran gevestigd zijn maar die zich via hun eigen kanalen inzetten voor verbetering van de situatie in Iran. Een inzet op brede mensenrechtenproblematiek in Iran zal uiteindelijk ook ten goede komen aan de situatie van LGBT in het land.
Het autorijverbod voor vrouwen in Saoedi-Arabië |
|
Harry van Bommel , Joël Voordewind (CU), Pieter Omtzigt (CDA), Kees van der Staaij (SGP), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Marianne Thieme (PvdD), Bram van Ojik (GL) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Bent u bekend met de recente acties in Saoedi-Arabië waarbij tientallen vrouwen het autorijverbod voor vrouwen negeerden?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat ten minste veertien vrouwen zijn vastgezet en beboet omdat zij auto hebben gereden? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Voor zover bekend zijn er vrouwen opgepakt, kortstondig vastgehouden en weer vrijgelaten omdat zij auto hebben gereden. Het is echter niet mogelijk om het aantal vrouwen dat is vastgezet onafhankelijk bevestigd te krijgen, noch of zij zijn beboet.
Klopt het dat een journalist die zich kritisch heeft uitgelaten over het rijverbod voor vrouwen is gevangengenomen? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Tariq al Mubarak heeft korte tijd gevangen gezeten. Hij heeft op 7 oktober jl. een column geschreven in de Asharq al-Awsat krant uit Londen, waarin hij zich sterk maakt voor vrouwenrechten in de Golfregio. Mubarak verwijst hierin onder andere naar het feit dat vrouwen zich moeilijk kunnen verplaatsen vanwege het gebrek aan publieke transportmiddelen en beperkingen die vrouwen ondervinden om auto te rijden. In de Saoedische media is de afgelopen dagen uitgebreid over de Women2Drive campagne geschreven door zowel voor- als tegenstanders van het initiatief.
Hoe beoordeelt u de positie van vrouwen in Saoedi-Arabië op dit moment en de ontwikkelingen met betrekking tot hun positie in de laatste jaren?
De positie van vrouwen in Saoedi-Arabië is zorgelijk en internationale aandacht hiervoor is van belang. Het kabinet meent dat er ook enige positieve ontwikkelingen op gebied van vrouwenrechten zijn waar te nemen, veelal actief gestimuleerd vanuit het Saoedische Koningshuis. Zo bestaat de Consultatieve Raad sinds 2013 voor 20% uit vrouwen en vrouwen genieten de laatste jaren grotere vrijheden op het gebied van werk en studie. Nederland zal zich er voor in blijven zetten om meer hervormingen op gebied van vrouwenrechten in Saoedi-Arabië te bevorderen.
Bent u bereid naar aanleiding van deze kwestie, bij voorkeur in EU verband, uw Saoedische collega’s op te roepen de positie van vrouwen te verbeteren en de gevangengenomen journalist vrij te laten? Indien neen, waarom niet?
Zowel Nederland als de EU zijn in gesprek met Saoedi-Arabië over de mensenrechtensituatie in dat land. Versterken van de positie van vrouwen krijgt hierin uitgebreid aandacht. Meest recentelijk gebeurde dit nog tijdens de Universal Periodic Review (UPR) over Saoedi-Arabië op 21 oktober jl. te Geneve. De heer Mubarak is inmiddels vrijgelaten.