Het bericht ‘ICT-adviseur wil gemeenten helpen aan Big Brother 2.0’ |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «ICT-adviseur wil gemeenten helpen aan Big Brother 2.0»?1
Ja
Wat vindt u van de mogelijkheden die in het artikel worden geschetst?
In het bericht wordt de video «Informatie: adviseur van de toekomst» besproken zoals gepubliceerd door het bedrijf PinkRoccade. De video schetst een mogelijk toekomstscenario op basis van de mogelijkheden die de technologie biedt. Dergelijke toekomstscenario’s kunnen behulpzaam zijn om discussie te voeren over wat wenselijk is.
Het geschetste scenario biedt enerzijds mogelijkheden voor een effectievere en efficiëntere lokale overheid en het meer betrekken van de burger daarbij. Anderzijds kan het scenario bedreigend zijn omdat potentieel mensen beperkt worden in hun vrijheid en groepen mensen kunnen worden gestigmatiseerd. Voor elk scenario geldt dat realisatie zal moeten plaatsvinden binnen geldende wet- en regelgeving.
Het kabinet zet zich in voor een veilig digitaal domein waarin de kansen van digitalisering worden benut, dreigingen het hoofd worden geboden en fundamentele rechten en de internetvrijheid optimaal worden beschermd. Dit is eveneens verwoord in de notitie «vrijheid en veiligheid in de digitale samenleving» die mede namens mij aan Uw kamer is gestuurd (Kst 2013/2014, 26 643 nr. 298). In deze notitie is gesteld dat er op sommige thema’s vraagstukken zijn die verder doordacht moeten worden. Het gaat daarbij om zaken die onder het overkoepelende thema «big data, veiligheid en privacy vallen». Het kabinet heeft daartoe een adviesaanvraag gedaan bij de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.
Deelt u de zorg dat het steeds meer delen van gegevens door gemeenten als positieve ontwikkeling wordt gezien door deze «belangrijke ICT-adviseur van veel Nederlandse gemeenten»? Zo ja, voert u actief het gesprek over dergelijke ontwikkelingen met de Nederlandse gemeenten en kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Het staat bedrijven en gemeenten binnen de geldende wettelijke grenzen vrij kansen te signaleren ten aanzien van het gebruik van gegevens in het publieke domein. Het is aan de wetgever te bepalen binnen welke wettelijke kaders dit kan geschieden en te borgen dat zaken als privacy en beveiliging gelijke tred kunnen houden met het toenemend gebruik van data.
Vindt u dat er een afdoende kader bestaat voor afwegingen in het spanningsveld tussen privacy en veiligheid? Hoe is het principe van dataminimalisatie in dit kader gewaarborgd?
De Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) biedt een adequaat kader, inclusief het vereiste van dataminimalisatie, voor een zorgvuldige afweging tussen veiligheid en privacy.
Op dit moment zijn er meerdere wetten die gemeenten van een kader voorzien bij het verzamelen en gebruiken van gegevens van burgers; bent u van plan hierop aanpassingen te doen na het advies van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) d.d. 1 juli 2014? Zo ja, welke en op welke termijn? Zo nee, wat gaat u dan met het advies doen?
Het door u genoemde advies refereert aan de «beleidsvisie zorgvuldig en bewust: gegevensverwerking en privacy in een gedecentraliseerde domein» (Kst 2013/2014, 32761 nr.2. In deze visie heeft het kabinet geconcludeerd dat het huidige juridische kader toereikend is om de noodzakelijke gegevensuitwisseling te kunnen realiseren en tegelijkertijd de privacy te borgen. Het CBP waarschuwt in haar advies dat gemeenten de naleving van de Wbp niet kunnen opschorten in het kader van een «lerende praktijk». Dit advies van het CBP is in lijn met de kabinetsvisie, waarin het kernpunt is dat de Wbp leidend is, en dat binnen de Wbp via een gedegen afweging, waarbij onder meer het vereiste van dataminimalisatie wordt betrokken, de mogelijkheden dienen te worden benut. Los van de geldende toezichthoudende rol van het CBP, heb ik de gemeentebesturen per brief gewezen op hun verantwoordelijkheid voor het goed inregelen en borgen van het recht op privacy.
Hoe houdt u zicht op de trends en mogelijkheden van informatie-uitwisseling door overheden (in het bijzonder gemeenten) en welke mogelijkheden ziet u om ongewenste ontwikkelingen te stoppen? Vindt u deze mogelijkheden voldoen?
Gelet op de autonomie van gemeenten, ook op het gebied van informatie-uitwisseling, is er geen toezicht door de rijksoverheid. Gemeenten dienen informatie-uitwisseling in te regelen binnen de wettelijke kaders van de Wbp. Toezicht is op adequate wijze geborgd via de onafhankelijk toezichthouder (in casu het CBP).
Deelt u de opvatting van de heer Jacob Kohnstamm in zijn toespraak voor het expertforum van de nationale denktank (d.d. 3 oktober 2014), dat een groot maatschappelijk debat moet worden gevoerd over de risico’s en ongewenste gevolgen van big data? Zo ja, hoe denkt u dit debat te entameren en welke rol heeft uw ministerie daarin? Zo nee, waarom niet?
De in vraag 2 aangehaalde notitie «vrijheid en veiligheid in de digitale samenleving» beoogt een aanzet te zijn voor een verdergaand maatschappelijk debat over dit thema, waarin de overheid zich zal moeten herbezinnen op haar rol bij het beschermen en respecteren van de persoonlijke levenssfeer, ook in het digitale domein. Dit debat gaat echter niet alleen over het hoofd bieden aan bedreigingen, maar het debat biedt ook juist veel kansen om veiligheid, vrijheid en maatschappelijke groei op een hoogst mogelijk niveau in samenhang met de risico’s te bespreken. Het kabinet zal in haar reactie op het eerder genoemde WRR advies hierop ingaan.
Het bericht ‘Sociale Zaken overtrad mogelijk de privacywetgeving’ |
|
Gerard Schouw (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Sociale Zaken overtrad mogelijk de privacywetgeving»?1
Zie mijn onderstaande antwoorden.
Is het waar dat zonder wettelijke basis databestanden zijn gekoppeld en geanalyseerd? Zo ja, op grond waarvan is hiertoe overgegaan en op welke wijze is de privacy van burgers in acht genomen? Zo nee, op welke wettelijke basis heeft dit dan wel plaatsgevonden?
De databestanden zijn gekoppeld en geanalyseerd binnen de kaders van de Wbp, de WWB en de Wet SUWI.
Voor het koppelen van bestanden met persoonsgegevens is een wettelijke basis noodzakelijk. De belangrijkste regels voor de omgang met persoonsgegevens zijn vastgelegd in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Op grond van artikel 8 Wbp mogen persoonsgegevens alleen worden verwerkt als hiervoor een in dit artikel genoemde verwerkingsgrond aanwezig is. Artikel 8, sub c respectievelijk e, van de Wbp geeft een grondslag om persoonsgegevens te verwerken ten behoeve van de fraudebestrijding. Persoonsgegevens mogen worden verwerkt indien de gegevensverwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke onderworpen is en indien de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van de publiekrechtelijke taak. De Wet werk en bijstand (WWB) en de Wet Structuur uitvoering werk en inkomen (SUWI) stellen regels voor bestandskoppeling in het sociale zekerheidsdomein. In artikel 64 van de WWB en in artikel 54 van de wet SUWI wordt een aantal bronnen genoemd op grond waarvan gegevensbestanden kunnen worden gekoppeld.
Hoeveel fraudegevallen zijn er opgespoord met het programma «Black Box» voor wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in 2013?
De «Black box» was een systeem waarmee binnen een beveiligde omgeving persoonsgegevens werden versleuteld en gekoppeld om risicoprofielen te ontwikkelen. Op basis hiervan werden signalen gegenereerd over personen of ondernemingen met een hoog risico op fraude. De zogenaamde risicomeldingen werden nader onderzocht. Het aantal fraudegevallen dat hiermee is opgespoord is niet in geaggregeerde vorm beschikbaar.
Is er bij het vaststellen van fraude gebruik gemaakt van bewijs dat zonder wettelijke basis verkregen is? Zo ja, wat betekent dit voor de juridische houdbaarheid van de vastgestelde fraude?
De op basis van de «Black Box» gegenereerde risicomeldingen hadden als zodanig geen rechtsgevolgen voor burgers. Partijen mochten de risicomeldingen niet zomaar gebruiken. Zij zijn verplicht te onderzoeken of de desbetreffende persoon of bedrijf de regels daadwerkelijk heeft overtreden. Pas nadat dit is geconstateerd, kan een sanctie worden opgelegd. Voor zover mij bekend is er geen onwettig verkregen bewijsmateriaal gebruikt bij het vaststellen van fraude. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Op welke wijze was het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) betrokken bij het programma «Black Box»? Hield het CBP toezicht op het programma? Zo nee, op welke wijze werd dan wel toezicht gehouden op de privacy-aspecten van het programma?
De Wbp is een wet met open normen. Belangrijk criterium is dat de gegevensuitwisseling expliciet bijdraagt aan en noodzakelijk is voor de uitvoering en handhaafbaarheid van de wettelijke regels, te weten het rechtmatig verstrekken van de uitkering en het bestrijden van fraude. Voorts moet voldaan worden aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De Wbp is sinds 1 september 2001 van kracht. Op 8 oktober 2003 heeft een aantal partijen2 zich verenigd in de Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI) en een convenant gesloten om gezamenlijk interventieteamprojecten op te starten. In deze interventieteams werken partijen samen aan het bestrijden van fraude op het gebied van belastingen en sociale zekerheid, uitbuiting en illegale tewerkstelling. Omdat de LSI zoekende was over de toepassing van de open normen van de Wbp, heeft het CBP de LSI tot 2007 op verzoek geadviseerd. Dit laat onverlet dat de verantwoordelijkheid om de wet- en regelgeving na te leven bij partijen blijft. Het CBP houdt toezicht op de naleving van wet- en regelgeving die ziet op de verwerking van persoonsgegevens en heeft de mogelijkheid ambtshalve onderzoek te doen en sancties op te leggen.
Bij brief van 23 december 20053 heeft Staatssecretaris Van Hoof de Tweede Kamer geïnformeerd over de mogelijkheden tot gegevensuitwisseling in het kader van de ontsluiting van gegevensbronnen in het kader van handhaving en het overleg met het CBP dat hij hierover heeft gehad.
Het CBP heeft in september 2006 de «Notitie fraudebestrijding door bestandskoppeling»vastgesteld. Het CBP geeft aan deze notitie te gebruiken bij de toetsing van nieuwe voorstellen en beschrijft drie niveaus van controle op sociale zekerheidsfraude, te weten:
De interventieteamprojecten vallen onder niveau 2. Het CBP geeft hierover aan dat bestandskoppelingen waarbij een hele populatie op individueel niveau wordt gecontroleerd, met behulp van risicoprofielen moeten worden ingericht. Omdat deze risicoprofielen nog moesten worden ontwikkeld, is met het CBP overeengekomen dat deze zouden worden ontwikkeld met het systeem van de «Black Box». Op deze wijze was het mogelijk om het koppelen van bestanden en de werkwijze van de interventieteams binnen de kaders van de Wbp te laten plaatsvinden. Tot slot ontvangt het CBP van elk interventieteamproject een melding. Deze melding bevat een overzicht van alle gegevens die ten behoeve van de uitvoering van dat project worden samengebracht en gekoppeld.
Welke aanpassingen zijn in 2007 en 2010 gedaan aan het programma «Black Box» naar aanleiding van conclusies en aanbevelingen van het CBP? Welke aanbevelingen heeft het CBP gedaan, die niet zijn overgenomen?
Bij de vormgeving van de «Black Box» is rekening gehouden met de kaders die in de «Notitie fraudebestrijding door bestandskoppeling» zijngesteld. Het CBP heeft ambtshalve onderzoek uitgevoerd naar de «Black Box». In juni 2010 publiceerde het CBP zijn conclusie dat op onderdelen in strijd met de wet was gehandeld. Er was geen beveiligingplan opgesteld, gegevens werden langer bewaard dan noodzakelijk en personen die onderdeel waren van de bestandskoppeling waren niet geïnformeerd. Het CBP heeft aansluitend een last onder dwangsom gegeven. De Minister van SZW is tegen dit besluit in bezwaar gegaan en het bezwaar is gegrond verklaard omdat inmiddels was gestopt met het maken van risicoprofielen.
De techniek van het pseudoniem koppelen van gegevens is voorts doorontwikkeld door het Inlichtingenbureau (IB). Hierbij is rekening gehouden met de bezwaren van het CBP. Er is een beveiligingsplan opgesteld en de bewaartermijnen zijn aangepast. Voorts worden eventuele betrokkenen bij de start van een interventieteamproject via huis- aan huisbladen op de hoogte gesteld van het feit dat een interventieteamproject wordt gestart in de wijk of stad. De individuele burger wiens persoonsgegevens worden verwerkt of in een risicomelding worden opgenomen, wordt niet persoonlijk geïnformeerd over die gegevensverwerking. Niet alleen zou dit een onevenredige inspanning vergen van de overheid, maar het zou ook de modus operandi vrijgeven waaraan calculerende burgers hun gedragingen zouden kunnen aanpassen.
Het bericht dat Sociale Zaken mogelijk de privacywetgeving schond |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Paul Ulenbelt |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat vindt u van het artikel «Sociale Zaken overtrad mogelijk de privacywetgeving»?1
Zie mijn onderstaande antwoorden.
Wie heeft wanneer besloten dat er zonder wettelijke basis, gegevens aan elkaar konden worden gekoppeld om fraude op te sporen? Is de Tweede Kamer hier toentertijd over geïnformeerd? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Voor het koppelen van bestanden met persoonsgegevens is een wettelijke basis noodzakelijk. De belangrijkste regels voor de omgang met persoonsgegevens zijn vastgelegd in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Op grond van artikel 8 Wbp mogen persoonsgegevens alleen worden verwerkt als hiervoor een in dit artikel genoemde verwerkingsgrond aanwezig is. Artikel 8, sub c respectievelijk e, van de Wbp geeft een grondslag om persoonsgegevens te verwerken ten behoeve van de fraudebestrijding. Persoonsgegevens mogen worden verwerkt indien de gegevensverwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke onderworpen is en indien de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van de publiekrechtelijke taak. De wet Werk en bijstand (WWB) en de wet Structuur uitvoering werk en inkomen (SUWI) stellen regels voor bestandskoppeling in het sociale zekerheidsdomein. In artikel 64 van de WWB en in artikel 54 van de wet SUWI wordt een aantal bronnen genoemd op grond waarvan gegevensbestanden kunnen worden gekoppeld. De databestanden zijn gekoppeld en geanalyseerd binnen de kaders van de Wbp, de wet WWB en de wet SUWI.
Bij brief van 23 december 20052 heeft Staatssecretaris Van Hoof de Tweede Kamer geïnformeerd over de mogelijkheden tot gegevensuitwisseling en ontsluiting van gegevensbronnen in het kader van handhaving en het overleg met het CBP dat hij hierover heeft gehad.
De Tweede Kamer is op 19 december 2007 door staatsecretaris Aboutaleb geïnformeerd3 dat hij met het CBP tot overeenstemming was gekomen over de wijze waarop binnen de beveiligde omgeving van de «Black Box» persoonsgegevens konden worden gekoppeld en dat ten behoeve daarvan risicoprofielen werden ontwikkeld. Op deze wijze was het mogelijk om het koppelen van bestanden en de werkwijze van de interventieteams binnen de kaders van de Wbp te laten plaatsvinden. Op 3 september 2009 is de Tweede Kamer in de Integrale rapportage handhaving 20084 geïnformeerd over de voortgang van de «Black Box».
In de Integrale rapportage handhaving 20095 van 6 september 2011 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de afronding van het »Black Box» project en het ambtshalve onderzoek van het CBP. Tevens is in de brief aangegeven dat de techniek van het anoniem koppelen van gegevens in 2010 bij het Inlichtingenbureau (IB) werd doorontwikkeld.
Heeft het College Bescherming Persoonsgegevens (Cbp) toezicht gehouden op de koppeling van persoonsgegevens? Zo ja, op welke manier en hoe kan het dat het Cbp dit weerspreekt? Zo nee, waarom niet?
De Wbp is een wet met open normen. Belangrijk criterium is dat de gegevensuitwisseling expliciet bijdraagt aan en noodzakelijk is voor de uitvoering en handhaafbaarheid van de wettelijke regels, te weten het rechtmatig verstrekken van de uitkering en het bestrijden van fraude. Voorts moet voldaan worden aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De Wbp is sinds 1 september 2001 van kracht. Op 8 oktober 2003 heeft een aantal partijen6 zich verenigd in de Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI) en een convenant gesloten om gezamenlijk interventieteamprojecten op te starten. In deze interventieteams werken partijen samen aan het bestrijden van fraude op het gebied van belastingen en sociale zekerheid, uitbuiting en illegale tewerkstelling. Omdat de LSI zoekende was over de toepassing van de normen van de Wbp, heeft het CBP de LSI tot 2007 op verzoek geadviseerd. Dit laat onverlet dat de verantwoordelijkheid om de wet- en regelgeving na te leven bij partijen blijft. Het CBP houdt toezicht op de naleving van wet- en regelgeving die ziet op de verwerking van persoonsgegevens en heeft de mogelijkheid ambtshalve onderzoek te doen en sancties op te leggen.
Om welke projecten ging het? Welke gegevens werden gekoppeld? Welke doelen werden hierbij beoogd? Van hoeveel mensen werden de gegevens gebruikt?
De eerste interventieteamprojecten zijn begin 2004 gestart. Tot en met het derde kwartaal van 2014 zijn 159 projecten door de LSI goedgekeurd. De projecten richten zich op verschillende onderwerpen. Het kan bijvoorbeeld gaan om illegale tewerkstelling, onderbetaling, ontduiking van belastingen en/of sociale premies, fraude met toeslagen en uitkeringsfraude. Ook vormen van adres- of samenwoonfraude en vermogensfraude en misstanden met huisvesting van (voornamelijk) tijdelijke, buitenlandse arbeidskrachten zijn onderwerp van interventieteamprojecten. Per project wordt op basis van de doelstelling van dat project bepaald welke gegevens nodig zijn om de doelgroep te identificeren. Elke organisatie die aan het project deelneemt, levert daarvoor langs beveiligde weg bestanden uit zijn eigen administratie aan.
Het is niet bekend van hoeveel mensen gegevens zijn gekoppeld. Nadat een bestandskoppeling heeft plaatsgevonden, worden alleen personen die tot de potentiële risicogroep behoren, voor analysedoeleinden geïdentificeerd. Alle overige persoonsgegevens worden vernietigd, zodra het betreffende project is beëindigd. De gegevens van personen die tot de risicogroep van dat project behoren, worden een jaar nadat de LSI het eindrapport van het project heeft vastgesteld, vernietigd.
Waarom werd het koppelen van gegevens pas in 2013, vijf jaar na de start hiervan, in een wet vastgelegd? Bent u het eens met de stelling dat het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot 2013 in strijd met de wet handelde? Zo nee, waarom niet?
Begin 2011 brengt het onderzoeksbureau Hec-Zenc een in opdracht van het Ministerie van SZW uitgevoerde evaluatie naar de «Black box» uit. Ofschoon het bureau concludeert dat de Wbp voldoende juridische basis heeft om binnen een «Black Box» omgeving te werken, wordt er om redenen van transparantie en heldere taak- en verantwoordelijkheidsverdeling voor gekozen een aparte wettelijke basis te creëren. De in de «Black Box» ontwikkelde risicoprofielen worden nu toegepast in het Systeem Risico Indicatie (SyRI). Dit heeft geresulteerd in een wijziging van de Wet SUWI die per 1 januari 2013 in werking is getreden.
De beperking van de persvrijheid door justitie |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het kort geding welke fotograaf Robert Glas tegen het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft aangespannen om de mogelijkheid af te dwingen toegang te krijgen tot het Justitieel Complex Schiphol voor een fotorapportage?
Ja.
Kunt u aangeven waarom er wel veel beeldmateriaal van «gewone» gevangenissen is, blijkens documentaires over de long-stayafdeling van TBS-ers, de PPC in de Bijlmerbajes of een serie als «Buch in de Bajes», terwijl diverse verzoeken van Amnesty International en nu Robert Glas tot het filmen en fotograferen in detentiecentra zijn afgewezen? Kunt u aangeven of er plekken en voorwerpen vermeld zijn in de dagvaarding waarvan u vindt dat daarvan geen beeldmateriaal voor de publieke opinie beschikbaar hoeft te zijn? Zo ja, om welke plekken of voorwerpen gaat het dan en om wat voor redenen zou daarvan geen beeldmateriaal beschikbaar moeten zijn?
Wanneer een journalist of tv-producent verzoekt om in een bepaalde inrichting te mogen filmen of fotograferen, wordt op basis van de inhoud van zijn verzoek een beslissing genomen over het al dan niet geven van toestemming voor de opname. Het feit dat er meer beeldmateriaal beschikbaar zou zijn van penitentiaire inrichtingen dan van inrichtingen voor vreemdelingenbewaring komt dan ook vooral doordat journalisten en tv-producenten kennelijk daar meer belangstelling voor hebben getoond. Verzoeken voor opnames in inrichtingen voor vreemdelingenbewaring worden regelmatig goedgekeurd. Zo hebben in 2013 journalisten van Trouw, De Groene Amsterdammer, Telegraaf en het NOS journaal inrichtingen voor vreemdelingenbewaring bezocht. Bij die gelegenheden is ook beeldmateriaal gemaakt. Binnenkort start HUMAN met de opnamen voor een documentaire over Detentiecentrum Rotterdam.
Van alle plekken en voorwerpen die in de dagvaarding worden vermeld, kan beeldmateriaal voor de publieke opinie beschikbaar worden gesteld. Dat beeldmateriaal is ten dele al beschikbaar en onder meer te vinden op de website van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI).
Deelt u de mening dat de persvrijheid behoort tot een van de meest fundamentele vrijheden in onze rechtstaat en dat deze slechts wegens zwaarwegende redenen beperkt mag worden? Zo ja, welke zwaarwegende redenen leiden ertoe dat er geen toestemming voor een fotorapportage verleend kan worden? Klopt het dat dergelijke afwijzingen tot op heden nooit inhoudelijk zijn gemotiveerd? Zo ja, waarom niet?
Ik deel de mening dat het beginsel van persvrijheid een fundamenteel recht is in onze rechtsstaat. Het beginsel van persvrijheid brengt evenwel nog geen ongeclausuleerd recht op toegang tot elke plaats met zich. Een penitentiaire inrichting of inrichting voor vreemdelingenbewaring betreft een gesloten omgeving in welke setting op grond van de Penitentiaire beginselenwet beperkingen aan bezoek kunnen worden gesteld. De achtergrond van deze beperkingen is onder meer gelegen in het belang van de orde en veiligheid in de inrichting en de bescherming van de privacy van personeel, alsook de gedetineerden of vreemdelingen. Er kan medewerking worden verleend aan een fotoreportage, mits daarbij wordt voldaan aan een aantal randvoorwaarden dat in zijn algemeenheid geldt voor mediaverzoeken. Het verzoek van de heer Glas voldeed daaraan niet en is om die reden afgewezen.
Maakt het nog verschil dat deze fotorapportage wordt gemaakt voor Vrij Nederland, het blad «Wordt vervolgd», Defence for Children en Kerk in Actie, met andere woorden, dat het gaat om de media en Non Governmental Organisation (NGO's)? Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens hebben de media en NGO’s namelijk een zogeheten waakhondenfunctie als het gaat om de vrijheid van nieuwsgaring. Vindt u dat het belang van de staat om toestemming te weigeren hier groter is dan het maatschappelijk belang dat de media en NGO's hebben om hierover beeldmateriaal beschikbaar te hebben?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 3, is DJI beginsel bereid om medewerking te verlenen aan een fotoreportage, mits wordt voldaan aan een aantal randvoorwaarden. Welk blad of welke organisatie tot publicatie overgaat, is daarbij niet relevant. Voor de media geldt dat het moet gaan om personen of organisaties die zich daadwerkelijk beroepshalve met het onderwerp bezig houden.
Bent u bereid opnieuw in overweging te nemen om Robert Glas toestemming te geven voor zijn reportage in de detentiecentra te fotograferen en te filmen?
Op 3 oktober jl. heeft de Hoofddirectie van DJI een brief verstuurd aan de heer Glas waarin deze wordt uitgenodigd om zijn verzoek aan te passen zodat wordt voldaan aan de geldende randvoorwaarden.
De terugkeer naar en re-integratie in landen van herkomst voor slachtoffers van mensenhandel |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de methodiek «Safe Future» voor hulpverleners die werken met slachtoffers van mensenhandel en huiselijk geweld die nog in onzekerheid verkeren of ze in Nederland kunnen blijven?1
Ja.
Deelt u de mening dat het structureel bespreekbaar maken van terugkeer naar het land van herkomst met buitenlandse slachtoffers van mensenhandel en huiselijk geweld een reguliere taak voor de opvang en hulpverlening zou moeten zijn? Zo ja, op welke wijze spant u zich in om deze handzame methodiek landelijk te implementeren bij hulpverleningsorganisaties?
Op de slotconferentie van het project Safe Return op 25 september jongstleden heb ik mijn waardering uitgesproken voor de ontwikkelde methodiek. Ik vind het belangrijk dat slachtoffers een realistisch beeld hebben van hun toekomst en dat zij in staat worden gesteld vanuit hun eigen kracht een geïnformeerde beslissing te nemen over die toekomst. De projectorganisatie brengt op dit moment in kaart op welke manier zij de methodiek willen uitrollen.
Deelt de mening dat een geïnformeerde keuze van slachtoffers van mensenhandel over zijn of haar toekomst waarbij veiligheid voorop staat kan bijdragen aan terugkeer naar en re-integratie in landen van herkomst? Zo ja, welke factoren bevorderen of hinderen de terugkeer naar landen van herkomst? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de aangiftebereid onder slachtoffers van mensenhandel is afgenomen? Zo ja, hoe gaat u de aangiftebereidheid vergroten? Zo nee, waar blijkt dat uit? Over welke verdere aangiftecijfers beschikt u ten aanzien van mensenhandel?
Ja, de aangiftebereidheid onder slachtoffers van mensenhandel is in 2012 afgenomen ten opzichte van 2011. Het gaat hier om de aangiftecijfers van de opsporingsinstanties. Ik beschik niet over andere aangiftecijfers. Niet alle geïdentificeerde slachtoffers van mensenhandel besluiten aangifte te doen. Aangiftes zijn echter een belangrijke bron van informatie, waarop we moeten blijven investeren. Daarom is bijvoorbeeld een voortdurende investering in goede slachtofferbejegening van belang. Binnen alle eenheden zijn voldoende gekwalificeerde/gecertificeerde medewerkers aanwezig die deskundig zijn om slachtoffers van mensenhandel te woord te staan en te helpen.
In het voorjaar van 2014 hebben het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de politie een verkenning uitgevoerd bij een aantal opvanglocaties voor slachtoffers van mensenhandel om te bezien of het inrichten van een verhoorstudio op de opvanglocaties de aangiftebereidheid onder slachtoffers mensenhandel zou kunnen vergroten. In deze verkenning is door de professionals aangegeven dat een verhoorstudio in de categorale, specialistische opvanglocaties meerwaarde kan hebben.
In het najaar van 2014 zal daarom voor de duur van een jaar een pilot verhoorstudio’s in opvanglocaties van slachtoffers mensenhandel worden gestart. De resultaten zullen in het voorjaar 2016 beschikbaar komen.
Deelt u de mening dat de identificatie van slachtoffers van mensenhandel in de vreemdelingenketen beter kan? Zo ja, hoe gaat u de expertise van medewerkers van asielzoekerscentra (AZC's) dienaangaande vergroten? Zo nee, waarom niet?
Het herkennen en onderkennen van signalen mensenhandel is van groot belang bij de aanpak van mensenhandel. Om die reden staat signalering van slachtoffers mensenhandel binnen de vreemdelingenketen op de agenda.
Zo heeft de expertise van medewerkers van AZC’s het afgelopen jaar al veel aandacht gekregen. Het Centraal Opvangorgaan Asielzoekers (COA) heeft in 2013 alle medewerkers in de uitvoering getraind in het oppakken van signalen mensenhandel / mensensmokkel. Deze trainingen zijn in samenwerking met het Expertisecentrum Mensenhandel Mensensmokkel (EMM) en Comensha vormgegeven. Het COA en het EMM hebben in het verlengde hiervan een proces ingericht, gericht op het snel en actueel delen van informatie met mogelijke opsporingsindicaties vanuit de verschillende locaties met het EMM. Daarnaast heeft het COA per locatie 1 à 2 contactpersonen mensenhandel / mensensmokkel die dit onderwerp actueel houden.
Deze contactpersonen hebben halfjaarlijkse bijeenkomsten waarin het EMM en Comensha actualiteiten delen en een terugkoppeling verzorgen over de gedeelde signalen en de opvolging hiervan.
Daarnaast verzorgde de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) van 10 maart tot 1 juli 2014 Basistrainingen Mensenhandel, die door meer dan 600 mensen zijn gevolgd. Het voornaamste doel van de trainingen was om mensen die tijdens hun werk in aanraking kunnen komen met signalen van mensenhandel bewust te maken van verschillende aspecten van dit misdrijf. Een belangrijk onderdeel van de training betrof het herkennen van mensenhandelsignalen. Later dit jaar organiseert de IND ook Verdiepingstrainingen Mensenhandel. Ook in 2015 zal de IND blijven investeren in intensieve mensenhandeltrainingen.
Bent u bereid om gedegen onderzoek te doen om alle slachtoffers van mensenhandel binnen de AZC’s in beeld te krijgen? Zo ja, wanneer kan de Kamer de uitkomsten van een dergelijk onderzoek verwachten? Zo nee, waarom niet?
Gelet op het feit dat er al veel inspanningen worden verricht, gericht op het verbeteren van de signalering van slachtoffers mensenhandel, zie ik geen concrete aanleiding om onderzoek te doen naar slachtoffers van mensenhandel binnen de AZC’s.
Het kort geding dat is aangespannen door twee vrouwen tegen de Islamitische Universiteit Rotterdam |
|
Pieter Duisenberg (VVD), Malik Azmani (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het kort geding dat is aangespannen door twee vrouwen tegen de Islamitische Universiteit Rotterdam (IUR)?
Ja.
Kunt u, los van deze specifieke zaak, inzicht geven in de regels omtrent het verwijderen van studenten bij geaccrediteerde niet-bekostigde opleidingen?
De bepalingen in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) over de bevoegdheid van het instellingsbestuur om de inschrijving van een student voor een opleiding eenzijdig te beëindigen, zijn niet van toepassing op niet-bekostigde instellingen. Het instellingsbestuur van een niet-bekostigde instelling zegt met de beslissing een student weg te sturen in feite tussentijds een privaatrechtelijke overeenkomst op. Dat kan normaliter niet zonder goede motivering. Met de inschrijving van de student verplicht de niet-bekostigde instelling zich jegens hem of haar tot het verzorgen van de opleiding. De student kan tegen de niet-bekostigde instelling langs civielrechtelijke weg een rechtszaak aanspannen indien hij of zij meent dat de instelling bedoelde verplichting ten onrechte niet langer nakomt.
In hoeverre is een geaccrediteerde opleiding vrij om studenten te verwijderen tijdens de behandeling van een klacht? Op basis van welke wetgeving is dit toegestaan? Is hier een verschil met bekostigde instellingen?
Zoals vermeld in antwoord 2 gelden de bepalingen van de WHW met betrekking tot het eenzijdig beëindigen van een inschrijving niet voor de niet-bekostigde instellingen. Niet-bekostigde instellingen kunnen met de student – ook – andere regels overeenkomen voor het eenzijdig beëindigen van de inschrijving. Niet-bekostigde instellingen zijn op grond van de WHW overigens niet verplicht om een klachtenregeling te hebben.
Het enkele feit dat een student een klacht indient mag natuurlijk geen reden zijn om de inschrijving eenzijdig te beëindigen. Inmiddels heeft ook de rechter geoordeeld dat de instelling fout zat en de studentes hun opleiding moeten kunnen voortzetten.
Het uitsluiten van een opleiding of het eenzijdig beëindigen van de inschrijving van een student door het college van bestuur van een bekostigde instelling voor hoger onderwijs kan op grond van de WHW alleen in de volgende gevallen:
Bent u op de hoogte welke cultuur bedoeld wordt met het «niet passen in de cultuur» als verwijderingsgrondslag?
Ja, de IUR heeft dit toegelicht in haar verweerschrift bij het kort geding. De rechter heeft geoordeeld dat dit onvoldoende grondslag biedt voor verwijdering en bepaald dat de twee vrouwen hun opleiding moeten kunnen hervatten.
In hoeverre is een veilige omgeving binnen de universiteit een voorwaarde voor accreditatie?
De onderwijsleeromgeving is onderdeel van het accreditatiekader, zowel in de beperkte als de uitgebreide opleidingsbeoordeling, en wordt in deze toetsen door een onafhankelijk panel van deskundigen beoordeeld. In de tekst van het kader en de toelichting daarop worden meerdere aspecten van de leeromgeving onderscheiden: het onderwijsprogramma en het didactisch concept, de kwaliteit van het personeel, de opleidingsspecifieke voorzieningen, studeerbaarheid van het programma (studenten de mogelijkheid bieden om de eindkwalificaties te behalen), en de informatievoorziening aan studenten (in functie van de studievoortgang).
Welke consequenties kan dit kort geding hebben voor de accreditatie?
Het kort geding betreft het afdwingen van een inschrijving. De IUR heeft aangegeven het juridisch oordeel van de rechtbank te respecteren en de studenten alsnog in te schrijven. Zie verder antwoord vraag 7.
Hoe verhoudt deze informatie zich tot de eerder in de Kamer besproken incidenten op de IUR?
Mijn vertrouwen in het bestuur van de Islamitische Universiteit Rotterdam is beschaamd. Mijn juridische mogelijkheden om in te grijpen zijn beperkt daar het gaat om een niet-bekostigde instellingen. Op dit moment lopen er, mede op mijn verzoek, twee acties.
Mocht een van deze lopende onderzoeken mij de aanleiding geven om in te grijpen, zal ik niet aarzelen dat te doen. Zoals gemeld zal de visitatie van zowel de master als de bachelor in maart of april 2015 plaatsvinden.
De voorvallen bij IUR zijn voor mij aanleiding om met wetgeving te komen waarmee ook het niet-bekostigde hoger onderwijs de opdracht krijgt maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef aan studenten bij te brengen. Ik streef ernaar dit wetsvoorstel medio 2015 bij de Raad van State aanhangig te maken.
Deelt u de mening dat er meer aan de hand is op de IUR dan een incident?
De aard en de hoeveelheid incidenten betreffende de IUR zijn mij een doorn in het oog. Ik maak mij dan ook ernstige zorgen over (bestuurs)cultuur op deze instelling.
Is de Inspectie op de hoogte van de klacht die door de studenten is ingediend?
Ja, de Inspectie is op de hoogte van de klacht die door de studenten is ingediend en van de uitspraak van de rechter in dit kort geding.
Welke stappen gaat de inspectie zetten om de gang van zaken op de IUR te onderzoeken?
Wat de klacht van de twee studenten betreft verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 7. De inspectie heeft naar aanleiding daarvan al gesproken met het College van Bestuur en de Raad van Toezicht van de IUR en terzake afspraken gemaakt.
Het bedoelde gesprek van de inspectie betrof ook de onrust die is ontstaan door een bericht dat de rector van de IUR op Facebook heeft geplaatst in het kader van de Europese parlementsverkiezingen. Van de zijde van de inspectie is met klem benadrukt dat de afspraak, die na het vorige incident rond de rector is gemaakt, helder is: de rector zal geen uitspraken meer doen die maatschappelijke commotie veroorzaken. De rector dient zich te realiseren dat zijn uitlatingen gezien de maatschappelijke context grote impact kunnen hebben en bijzondere zorgvuldigheid dus vereist is. Dat heeft hij onvoldoende gedaan. Daarmee is de aangehaalde afspraak wat mij betreft geschonden.
Hoe verhoudt de gang van zaken op de IUR zich tot de eerdere uitspraak van het bestuur van de IUR dat de IUR zich actief wil inzetten om een brug te slaan tussen de (normen en waarden van de) Nederlandse maatschappij en de islamitische gemeenschap?1
Zie antwoord op vraag 8.
Deelt u de mening dat, als een onderwijsinstelling bewust een tegenstelling creëert tussen de Nederlandse maatschappij en de islamitische gemeenschap, dit grond zou moeten zijn om de accreditatie te herbezien en/of in te trekken?
Zie antwoord op vraag 7.
Het terugtrekken van de Nationale Ombudsman uit het systeem ter preventie van de vernederende en onmenselijke behandeling van burgers die onder staatstoezicht van hun vrijheid zijn beroofd (het Nationaal Preventie Mechanisme) |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Nationale ombudsman trekt zich terug uit Nationaal Preventie Mechanisme (NPM)» d.d. 25 september?1
Ja.
Bent u het met de Nationale ombudsman eens dat het NPM niet goed functioneert? Zo ja, welke problemen zijn er en hoe worden deze opgelost? Zo nee, hoe geeft het NPM voldoende invulling aan het Optional Protocol to the UN Convention against Torture (OPCAT)?
Het doel van het OPCAT is om «een systeem in het leven te roepen van periodieke bezoeken door onafhankelijke internationale en nationale organen aan plaatsen waar personen gedetineerd worden teneinde foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing te voorkomen». Een belangrijke rol is hierbij weggelegd voor het Subcomité van het Comité tegen Foltering dat belast is met periodieke bezoeken aan detentieplaatsen in de staten die partij zijn bij het OPCAT. Daarnaast verplicht het OPCAT de verdragstaten om een of meer visitatieorganen ten behoeve van de voorkoming van foltering in te stellen, aan te wijzen of in stand te houden. Deze Nationale visitatieorganen hebben op grond van het OPCAT de bevoegdheid de behandeling van mensen in detentie periodiek te onderzoeken met het oog op het zo nodig versterken van de bescherming tegen foltering, aanbevelingen te doen aan de bevoegde autoriteiten teneinde de behandeling en omstandigheden van gedetineerden te verbeteren en foltering te voorkomen, en voorstellen en opmerkingen in te dienen betreffende bestaande of ontwerpwetgeving.
Ter gelegenheid van de goedkeuring van de Nederlandse toetreding tot het OPCAT heeft de regering bij brief van 27 november 2008 uitgebreid beschreven op welke wijze in Nederland uitvoering wordt gegeven aan het OPCAT.2 Toegelicht is dat Nederland over een dekkend en effectief systeem van toezicht beschikt op de behandeling van mensen die van hun vrijheid zijn beroofd en dat Nederland met het in stand houden van de destijds reeds bestaande instanties aan de verplichtingen van het OPCAT voldoet. Teneinde de toezichtlast voor de betreffende organisaties niet te vergroten is daarom destijds besloten geen nieuwe toezichthouders aan te wijzen.
Het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft vervolgens een faciliterende rol gespeeld bij het opzetten van een netwerk van Nationale visitatieorganen, waarbij een onderscheid is gemaakt tussen deelnemers en toehoorders. De Inspectie voor Veiligheid en Justitie is als coördinator van het netwerk aangewezen.
Gelet op de onafhankelijke status die de Nationale visitatieorganen op grond van het OPCAT dienen te genieten, is het gepast dat ik mij terughoudend opstel. Het is dan ook niet aan mij om voor te schrijven op welke wijze het netwerk dient samen te werken. Van de voortdurende monitoring door de verschillende deelnemende en toehorende organisaties gaat een preventieve werking uit. De meerwaarde van het netwerk, ten opzichte van de bestaande werkzaamheden van de deelnemers en toehoorders afzonderlijk, kan naar mijn idee worden gevonden in het elkaar onderling informeren, het delen van signalen over zaken die aandacht behoeven en het afstemmen over onderzoeksthema’s. Uiteraard met inachtneming van de onafhankelijkheid van de leden van het netwerk. De huidige structuur biedt hiervoor voldoende ruimte.
Ik ben het niet eens met de Nationale ombudsman dat het netwerk niet goed zou functioneren. Dat dit wel goed functioneert blijkt onder meer uit de activiteiten die zijn beschreven in de jaarverslagen van 2011 en 2012. Hierin worden alle gezamenlijke en individuele NPM-activiteiten van de deelnemers en toehoorders beschreven. Daarnaast verwijs ik naar de gezamenlijke onderzoeken die worden uitgevoerd, zoals het lopende onderzoek naar de arrestantenzorg door de Inspectie Veiligheid en Justitie, de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Inspectie Jeugdzorg in samenwerking met de Commissie voor Toezicht Arrestantenzorg. Bovendien voeren de betrokken Inspecties ook al geruime tijd, ook al vóór de totstandkoming van het NPM-netwerk gezamenlijk toezicht uit op de penitentiaire inrichtingen, justitiële jeugdinrichtingen en de gesloten jeugdzorg. Het voorgaande neemt niet weg dat het netwerk nog aan het begin staat van een ontwikkeling naar een maatschappelijk ingebed systeem. Zo worden dit jaar binnen het NPM-verband de verschillende werkprogramma’s voor 2015 op elkaar afgestemd. De ontwikkeling van het netwerk is kortom een doorlopend proces, waarbij steeds het gesprek dient te worden gevoerd over de wijze waarop het netwerk – met respect voor de (on)mogelijkheden die er zijn in verband met de afzonderlijke taken en verantwoordelijkheden – in gezamenlijkheid invulling kan geven aan de doelstellingen van OPCAT. Ik betreur het dan ook dat de Nationale ombudsman besloten heeft zich terug te trekken uit het netwerk. Dit laat echter onverlet dat de Nationale ombudsman ook buiten het netwerk zijn functie kan vervullen in het kader van het preventief signaleren van zaken die aandacht behoeven.
Bent u het met de Nationale ombudsman eens dat de structuur van de organisatie van het NPM niet aan de wensen voldoet? Zo ja, welke alternatieven worden aangeboden? Zo nee, hoe kan het dan voorkomen dat een van de toehoorders zich uit het NPM terugtrekt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het met de Nationale ombudsman eens dat het NPM niet onafhankelijk genoeg is ten opzichte van de inspecties die mede het NPM vormgeven? Zo ja, hoe denkt u dat het NPM wel de juiste structuur en onafhankelijkheid van de inspecties zou kunnen verwerven?
Onafhankelijkheid is een van de drie kernwaarden van goed toezicht en een van de zes principes van goed toezicht volgens de Kaderstellende visie op toezicht uit 2005 «minder last, meer effect».3 De drie Rijksinspecties zijn onafhankelijk in hun oordeelsvorming en in het nemen en kiezen van maatregelen in individuele gevallen. Onafhankelijke (risicogerichte) programmering is onderdeel van die kernwaarde, zij het dat de betreffende Minister of Staatssecretaris moet kunnen aangeven waar de Inspecties in ieder geval aandacht aan moeten besteden. Inspectieonderzoeken maken immers deel uit van een systeem van checks en balances voor adequaat uitgevoerd overheidsbeleid. Binnen de grenzen van de wet maken de Inspecties hun bevindingen openbaar. Inspecties moeten tenslotte de ruimte hebben om te signaleren, ook als het signaal is dat beleid of wetgeving niet functioneert of verkeerd wordt toegepast. Rapportages worden zonder inhoudelijke tussenkomst van de betreffende Minister of Staatssecretaris, eventueel wel voorzien van een beleidsreactie, naar het parlement gestuurd.4
Op deze wijze functioneren de Inspecties onafhankelijk binnen de kaders van de ministeriële verantwoordelijkheid. Ik deel de zorgen van de Nationale ombudsman dan ook niet.
Bent u het met de Nationale ombudsman eens dat er onvoldoende garanties zijn om te voorkomen dat een Staatssecretaris of Minister invloed kan uitoefenen op de prioritering van het onderzoek van het NPM?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het NPM zo onafhankelijk mogelijk moet kunnen opereren en dus een Staatssecretaris of Minister geen invloed mag hebben op de prioritering van onderzoek en andere activiteiten van het NPM? Zo ja, wat gaat u doen om deze garanties in de toekomst wel te verschaffen zodat het NPM zo onafhankelijk mogelijk kan werken?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom is er nog steeds geen visie tot stand gebracht over het Nederlandse NPM? Wanneer worden een visie en werkprogramma van toezicht verwacht?
Zie antwoord vraag 2.
Het terugvorderen van decoraties |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Waarom wordt de motie waarin wordt uitgesproken dat onderscheidingen na overlijden van de gedecoreerden niet meer actief terug worden gevorderd niet uitgevoerd?1 2
Het debat over het terugzenden van het onderscheidingsteken door nabestaanden na het overlijden van een gedecoreerde is de afgelopen jaren bij meerdere gelegenheden met de Tweede Kamer gevoerd. Het is naar mijn oordeel tot een gemeenschappelijk gedragen rustpunt gekomen in het Algemeen Overleg met de Vaste Commissie van Binnenlandse Zaken op 8 februari 2012 (Kamerstuk 30 902, nr. 22).
In antwoord op Kamervragen van het lid Van Raak van 24 april 2008 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2007–2008, nr. 2776) heeft Minister Ter Horst een uitvoerige toelichting gegeven op de historische achtergrond van de regelgeving en de handelwijze met betrekking tot het terugzenden van onderscheidingstekens na overlijden, ook in internationaal perspectief.
Samenvattend gaat het hierbij om drie lijnen:
Bij brief van 11 oktober 2010 (Kamerstuk 24 827, nr. 13) heeft Staatssecretaris Bijleveld op verzoek van de Tweede Kamer de gang van zaken nog eens toegelicht. Kern daarvan is dat deze in de praktijk voldoet. In de praktijk blijkt dat het overgrote deel spontaan of na beleefde herinnering wordt teruggezonden. Dit wordt in het algemeen niet als onheus ervaren en nabestaanden zijn vaak blij dat ze weten hoe ze zorgvuldig kunnen omgaan met een onderscheidingsteken dat hun dierbare toekwam.
De Staatssecretaris heeft toegelicht dat aan een systeem waarin de onderscheidingstekens niet behoeven te worden teruggezonden, in essentie twee bezwaren kleven:
Dit laatste element speelde een rol in de discussies met de Kamer in het genoemde AO van 8 februari 2012 (Kamerstuk 30 902, nr. 22). De Kanselier der Nederlandse Orden heeft daarom op mijn verzoek onderzocht hoe vaak er sprake was van een aanbod op Marktplaats. In het licht van de terugzendregel blijkt dat op dit moment nog mee te vallen. Daarover heb ik u geïnformeerd bij brief van 25 februari 2013 (Kamerstuk 24 827, nr. 17)
In haar brief van 11 oktober 2010 (Kamerstuk 24 827, nr. 13) heeft de Staatssecretaris aan de bestaande handelwijze nog een nieuw element toegevoegd om nabestaanden niet onnodig snel te belasten met de vraag of zij het onderscheidingsteken willen terugzenden of nog enige tijd willen behouden. Nabestaanden die er emotioneel tegen opzien om na overlijden deze beslissing te nemen, mogen het onderscheidingsteken nog een jaar kosteloos behouden.
Voordat de Kamer gelegenheid had gevonden om over de brief van de Staatssecretaris van gedachten te wisselen, is tijdens de behandeling van de begroting van het Ministerie van Algemene Zaken een motie van het lid Van Raak (Kamerstuk 32 500 I, nr. 9) aangenomen waarin de regering wordt verzocht Koninklijke Onderscheidingen na overlijden niet meer actief te vorderen.
Minister Donner heeft daarop in een brief van 9 maart 2011(Kamerstuk 24 827, nr. 14) de Kamer meegedeeld zich te kunnen vinden in de brief van de Staatssecretaris. Daarin verwoordde hij dat de beschreven handelwijze een alleszins evenwichtige benadering betekent. In antwoord op de motie gaf hij te kennen dat uitgangspunt blijft dat de onderscheidingstekens worden geretourneerd en dat dit in veruit de meeste gevallen spontaan of na beleefde herinnering gebeurt en dat er geen actieve terugvordering of invordering van borgsommen plaatsvindt indien nabestaanden zelf te kennen geven om enige reden niet in staat te zijn om het onderscheidingsteken te retourneren.
De Kamer uitte in het eerder genoemde AO steun en waardering voor dit standpunt.
De Kanselier der Nederlandse Orden handelt overeenkomstig de hierboven beschreven handelwijze.
In deze zin wordt dus gehandeld overeenkomstig de uitkomst van de debatten met de Kamer. Nabestaanden die niet in staat zijn te retourneren, worden niet onder druk gezet om alsnog een borgsom te betalen. Uitgangspunt blijft dat van nabestaanden wordt gevraagd het onderscheidingsteken terug te sturen, desgewenst pas na een jaar. Jegens degene die om financiële redenen de borgsom niet kan betalen en toch het teken in bruikleen wil behouden, vindt geen actieve invordering of terugvordering plaats.
Deelt u de mening dat nabestaanden nooit in de positie mogen worden gebracht dat zij zich gedwongen voelen, al dan niet vanwege de kosten, decoraties van een overledene terug te sturen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u er voor zorgen dat de aangenomen motie alsnog wordt uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het rapport «Israël: in depth look at Gaza school attacks» dat is gebaseerd op onderzoek verricht door Human Rights Watch (HRW) naar de aanvallen van Israël op scholen in Gaza in juli en augustus jl.?1 2
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het onderzoek van HRW dat in elk geval voor de drie onderzochte aanvallen van Israël op de schoolgebouwen in Gaza geldt dat deze3 geen militair doel leken te hebben,4 disproportioneel en5 willekeurig waren?
Het kabinet neemt de conclusies van Human Rights Watch serieus. De conclusies onderstrepen het belang van een internationaal, gebalanceerd en onafhankelijk onderzoek naar vermeende schendingen van het humanitair oorlogsrecht en van de mensenrechten gepleegd door alle betrokken partijen, zoals door het Nederlandse kabinet ook is bepleit (Kamerstuk 23 432, nr. 385).
Onderschrijft u het oordeel van speciaal HRW adviseur Abrahams dat «Israël offered no convincing explanation for these attacks on schools where people had gone for protection and the resulting carnage»? Zo ja, welke conclusies verbindt u daaraan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat het besluit van Israël om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar een aantal gruwelijke incidenten in de Gaza-oorlog, betrekking heeft op het doden van vier op het strand spelende Palestijnse jongens en de aanval op één VN-school, maar niet op de andere twee door HRW onderzochte aanvallen?
Momenteel worden veel incidenten onderzocht door de Military Advocate General (MAG). Indien meer informatie benodigd is, gaat een Fact Finding Assessment (FFA) team aan het werk. Deze teams maken deel uit van de MAG. De FFA’s hebben meerdere incidenten voor nader onderzoek geïdentificeerd. Na behandeling worden deze voor besluitvorming doorgegeven aan de MAG. Hieruit zijn verschillende gevallen gekomen waar strafrechtelijk onderzoek naar wordt gedaan, inclusief de vier omgekomen Palestijnse kinderen en de aanval op een school in Beit Hanoun. Het kabinet kan een strafrechtelijk onderzoek naar de twee andere door HRW onderzochte aanvallen nog niet bevestigen. Er zijn enkele zaken gesloten waarvan de inhoudelijke informatie nog niet bekend is.
Hoe beoordeelt u het feit dat het onderzoek slechts betrekking heeft op een aantal concrete incidenten, maar niet op de algemene, buitengewoon gewelddadige wijze waarop Israël in Gaza heeft geopereerd? Deelt u de mening dat ook de gekozen militaire strategie, rules of engagement etc. onderdeel zouden moeten zijn van een onafhankelijk onderzoek?
Het kabinet gaat ervan uit dat bij het Israëlische onderzoek naar specifieke incidenten alle relevante informatie aan de orde zal komen, inclusief de daaraan ten grondslag liggende strategie en de Rules of Engagement.
Hoe beoordeelt u het feit dat het aangekondigde onderzoek plaats vindt onder de verantwoordelijkheid van de Israëlische militair aanklager en niet (ook) door een onafhankelijke burgerlijke instantie? Deelt u de zorg van HRW dat de onderzoeken die het Israëlische leger in het verleden uitvoerde naar mogelijke oorlogsmisdaden door Israëlische troepen «have not met international standards for credible, impartial en independent investigations»?
Het is van belang dat onderzoek op een onpartijdige en onafhankelijke wijze wordt uitgevoerd. Mits aan deze voorwaarden is voldaan kan dit onderzoek onder militaire verantwoordelijkheid worden uitgevoerd, zoals ook in een aantal andere landen gebeurt. Nederland dringt in de bilaterale contacten met Israël aan op het verbeteren van het interne onderzoeksmechanisme van de Israëlische krijgsmacht. Hierbij benadrukt Nederland onder andere de implementatie van de aanbevelingen over dit onderwerp van de Turkel-commissie uit 2013, die door Israël zelf is ingesteld. Een van de aanbevelingen is het mogelijk maken van het instellen van beroep tegen besluiten van de Military Attorney General bij de civiele Attorney-General. Zie ook de beantwoording van de vragen van het lid Servaes over het bericht «Israël schoot schooljongens dood» van 23 mei 2014 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013- 2014, nr. 2251).
Bent u bereid, in zowel bilateraal en internationaal verband, bij Israël aan te dringen op een niet-militair, onafhankelijk, breed en diepgaand onderzoek, zowel naar concrete incidenten als naar de algemene, buitengewoon gewelddadige wijze waarop Israël in Gaza heeft geopereerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bij welke eerstvolgende gelegenheid zult u dit doen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat een dergelijk door Israël zelf uitgevoerd onderzoek een goede aanvulling zou zijn op het eerder door het kabinet bepleite internationale onderzoek naar oorlogsmisdaden in Gaza, waarbij uiteraard ook de handelingen van Hamas beoordeeld moeten worden?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat het CBP pleit voor het inhoudelijk analyseren van dataverkeer |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «CBP: providers mogen dataverkeer klanten inhoudelijk analyseren»?1
Ja.
Wat vindt u van de oproep van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) om providers dataverkeer inhoudelijk te laten analyseren en opslaan?
Tijdens de uitzending van het tv-programma Radar (d.d. 15 september jl.) heeft de voorzitter van het CBP gezegd dat de wet verplicht om klanten inzage te geven in persoonsgegevens die een telecomaanbieder over hen bewaart. Het CBP meldde nadien in een persverklaring dat aanbieders gegevens over het dataverkeer voor facturering en netwerkbeheer in een beperkt aantal gevallen zonder toestemming mogen bewaren, mits deze gegevens niet langer worden bewaard dan noodzakelijk. Daarna moeten de gegevens zo snel mogelijk worden geanonimiseerd of verwijderd. Voorts verklaarde het CBP dat aanbieders bepaalde gegevens zoals welke websites of apps (op het niveau van domeinnamen) op welk moment hoeveel data hebben verbruikt, langer mogen bewaren als de klant daar vooraf uitdrukkelijke toestemming voor geeft. Tot slot meldde het CBP dat het zonder toestemming gebruiken van gegevens over bezochte websites en gebruikte apps voor eigen doeleinden van de telecomaanbieders, zoals voor marktanalyses, in strijd met de wet is. Het is mij niet bekend dat de voorzitter van het CBP zich tijdens het tv-programma zou hebben uitgelaten over of gepleit heeft voor een techniek (zoals DPI) om inzicht in dataverbruik te geven. Het CBP is een onafhankelijk bestuursorgaan dat toezicht houdt op de naleving van de wetten inzake het gebruik van persoonsgegevens. Het CBP heeft deze oproep in die context gedaan.
Is het waar dat het CBP pleit voor Deep Packet Inspection (DPI) om inzicht in dataverbruik te verkrijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat de opslag van data over gebruik van websites en apps door middel van DPI tot schendingen van privacy kan leiden?
Ja, het analyseren van verkeersgegevens (bijvoorbeeld via DPI) kan leiden tot schending van privacy, namelijk in het geval er geen voorafgaande toestemming is verkregen voor het analyseren. Het is de abonnee zelf die de afweging kan maken tussen zijn privacy en het inzetten van een dergelijk instrument voor beter inzicht in zijn dataverbruik. Inmiddels zijn er alternatieven om dataverbruik te analyseren (zie antwoord op vraag 6).
Ik hecht er sterk aan dat de persoonlijke levenssfeer, het gebruik en opslag van persoonsgegevens en de vertrouwelijkheid van elektronische communicatie beschermd en gerespecteerd worden. De telecomaanbieders zijn gebonden aan wettelijke kaders zoals de Telecommunicatiewet (Tw), de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en het Wetboek van Strafrecht. Ongeacht de techniek moet de telecomaanbieder zich houden aan vigerende wet- en regelgeving.
Zo moeten organisaties op grond van de Wbp persoonsgegevens op behoorlijke en zorgvuldige wijze verwerken en opslaan. Bovendien mogen persoonsgegevens alleen worden verzameld voor welbepaalde, duidelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden en mogen ze niet verder worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen.
Voor wat betreft de verkeersgegevens, dat wil zeggen de door de aanbieders voor het overbrengen van communicatie over elektronische communicatienetwerken verzamelde en verwerkte gegevens, geldt als hoofdregel dat deze verwijderd dan wel geanonimiseerd moeten worden zodra de verkeersgegevens niet langer nodig zijn ten behoeve van de overbrenging van communicatie (artikel 11.5 Tw). Wel mogen de aanbieders conform het tweede lid zonder toestemming verkeersgegevens verwerken die noodzakelijk zijn voor facturering tot het einde van de wettelijke termijn waarbinnen de factuur in rechte kan worden betwist of de betaling in rechte kan worden afgedwongen. Voor het opmaken van een factuur aangaande de mobiele internettoegang is in beginsel de hoeveelheid gebruikte data van belang en niet hoe deze data is verbruikt. Gezien het feit dat de aanbieder voor het opmaken van een factuur geen aanvullende gegevens nodig heeft, mogen aanbieders op basis van artikel 11.5, tweede lid Tw geen aanvullende gegevens verwerken. Verkeersgegevens, zoals bezochte websites, moeten derhalve in beginsel verwijderd of geanonimiseerd worden nadat de verbinding met het internet is verbroken.
De aanbieders zijn wel verplicht hun abonnees of gebruikers in kennis te stellen over verkeersgegevens die worden verwerkt en de duur van de verwerking (artikel 11.5 lid 4 Tw). De maximale opslagtermijn die geldt voor de opslag van gegevens voor facturering is vijf jaar (artikel 3:307 BW). Verder is de zogenoemde «bewaarplicht gegevens telecommunicatie» van toepassing (artikel 13.2a Tw). Dit houdt in dat een set verkeers- en locatiegegevens (zoals bepaald in de bij hoofdstuk 13 van de Tw opgenomen bijlage) ten behoeve van de opsporing en vervolging van strafbare feiten zes maanden (internet) of twaalf maanden (telefonie) bewaard dienen te worden. Na verloop van die termijn moeten deze gegevens worden vernietigd.
Voorts voorziet het via een amendement van uw Kamer opgenomen artikel 11.2a (Kamerstukken 2010–2011, 32 549, nr. 16) in aanvullende waarborgen met betrekking tot het vertrouwelijke karakter van de communicatie en de daarmee verband houdende gegevens die via openbare communicatienetwerken en diensten worden doorgegeven. Het tweede lid van deze bepaling bevat een algemeen verbod op onder meer het analyseren met of zonder opslag van de communicatie, behalve in het geval dat specifiek omschreven uitzonderingen van toepassing zijn. In dat kader is het tweede lid onder a van belang. Op grond van deze uitzonderingsgrond heeft de abonnee de vrijheid er voor te kiezen dat diens communicatie (zoals data over gebruik van websites en apps) wordt geanalyseerd, bijvoorbeeld via DPI. Voor deze handelingen is in elk geval uitdrukkelijke toestemming van de betrokken abonnee vereist krachtens dat onderdeel. Verder dient de aanbieder voorafgaand aan het verkrijgen van toestemming de abonnee te voorzien van informatie over de gegevens die worden verwerkt, de doeleinden waarvoor de gegevens worden verwerkt en de duur van de verwerking. Dit betekent dus dat een aanbieder na het ontvangen van een klacht van een abonnee die een hoge rekening heeft gekregen als gevolg van onverklaarbaar hoog dataverbruik, dit datagebruik niet achteraf kan analyseren. Immers indien de abonnee hiervoor geen toestemming heeft verleend voorafgaand aan de betrokken periode, is de betreffende data niet beschikbaar. Slechts toekomstig datagebruik kan, na uitdrukkelijke toestemming van de abonnee, worden geanalyseerd. Hierbij moet worden aangetekend dat de abonnee diens toestemming op elk moment kan intrekken.
Wat vindt u ervan dat een instantie die erop toeziet dat persoonsgegevens zorgvuldig worden gebruikt en beveiligd en dat privacy gewaarborgd blijft, voor een dergelijk privacygevoelig plan pleit? Vindt u dat een dergelijke oproep past bij de missie van het CBP? Heeft u contact gehad met CBP alvorens het de uitspraken deed?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid alternatieven voor DPI te onderzoeken om datagebruik bij te houden?
De markt speelt actief in op een groeiende vraag naar manieren om dataverbruik lokaal op het mobiele apparaat bij te kunnen houden. Los van het feit dat de hedendaagse smartphones via instellingen het datagebruik per app kunnen tonen, zijn er diverse datateller-apps in online stores te vinden die op een gemakkelijke manier het datagebruik in de gaten kunnen houden en waarmee bovendien alarmlimieten ingesteld kunnen worden. Daarom zie ik geen reden om onderzoek te verrichten naar alternatieven voor DPI.
Het reisregisterplan dat onlangs door de Kamer is afgewezen |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat uw plan voor het opslaan van alle reis- en vakantiegegevens van alle Nederlanders waarvoor u het noodzakelijk achtte dat luchtvaartmaatschappijen die in Nederland actief zijn alle reserverings- en check-ingegevens structureel aan de overheid verstrekken, en waarvoor u ruim 5,7 miljoen euro heeft ontvangen van de Europese Commissie (EC), niet meer aan de orde is? Betekent de afwijzing van uw plan door de Kamer wegens privacyschending van onschuldige burgers dat u geheel afziet van een dergelijk reisregister? Zo nee, wat bent u dan alsnog van plan?
Ja, ik kan bevestigen dat ik mijn plan waarin de verzameling en het gebruik van reisgegevens in Nederland voor de bestrijding van terrorisme en zware criminaliteit – en vanuit een oogpunt van transparantie de verwerking van reisgegevens voor de bestrijding van illegale immigratie en verbetering van het grenstoezicht – in een nationaal wetsvoorstel zou worden geregeld, voor nu niet meer aan de orde is. Zie hiervoor ook mijn brief aan uw Kamer van 9 september jl.1
Ik geef in antwoord op onderstaande vragen een nadere toelichting op mijn voorstel op het gebied van reisgegevens.
Wat bedoelt u met uw uitspraak gedaan tijdens het Jihaddebat in de Tweede Kamer op 4 september jongstleden, dat u voornemens bent om «bestaande gegevens beter te gebruiken»? Over welke «bestaande gegevens» heeft u het, op basis van welke wettelijke grondslag worden deze verwerkt, en op welke wijze verschillen deze gegevens van de data die u voornemens was op te slaan in een zogeheten reisregister?
Ik bedoel met mijn uitspraak om «bestaande gegevens beter te gebruiken» dat ik de nu al voor de Douane en de KMar beschikbare reisgegevens door middel van een technische voorziening beter toegankelijk wil maken, zodat de huidige strafvorderingsbevoegdheden van het OM om gegevens te vorderen, effectiever kunnen zijn. Met «bestaande gegevens» doel ik op de API-gegevens die op basis van de vreemdelingenwetgeving2 ten behoeve van het tegengaan van illegale immigratie en de grenscontrole worden verwerkt door de Koninklijke Marechaussee (verder: KMar), en de reserveringsgegevens en check-in gegevens die op basis van de douanewetgeving3 ten behoeve van de goederencontrole worden verwerkt door de Douane. In beide gevallen gaat het in de huidige praktijk om reisgegevens van met name vluchten die de EU-buitengrens passeren.
De officier van justitie kan in het belang van een opsporingsonderzoek op grond van met name artikel 126nd van het Wetboek van Strafvordering gegevens vorderen bij iedere houder van relevante informatie4.
Straks zal de officier van justitie met gebruikmaking van de nieuwe technische voorziening geautomatiseerd en gericht reisgegevens kunnen vorderen bij de KMar en de Douane. Indien bij deze vergelijking overeenkomsten zijn met de gegevens van de KMar of de Douane wordt een match gegenereerd en worden deze gegevens uit de match doorgezonden naar het Openbaar Ministerie.
Welke maatregelen zijn nodig om «bestaande gegevens» beter te kunnen gebruiken?
Zie antwoord vraag 2.
Wat houdt de « technische voorziening waarmee automatisch en gericht kan worden gezocht in de nu beschikbare gegevens», waarnaar u tijdens het Jihaddebat verwees, in?
Zie antwoord vraag 2.
Naar aanleiding van uw expliciete verwijzing naar artikel 126 wetboek van strafvordering (Sv) tijdens het Jihaddebat, welke bevoegdheid heeft de officier van justitie op basis van artikel 126 Sv inzake het opvragen van reisgegevens nu dat artikel en de gehele negende afdeling van het wetboek van strafvordering ziet op strafrechtelijk financieel onderzoek en hoe verschilt de wettelijke vorderingsbevoegdheid van het plan dat u had om over alle reisgegevens van alle Nederlanders te kunnen beschikken?
Mijn verwijzing in het debat op 4 september jl. naar artikel 126 van het Wetboek van Strafvordering zag met name op artikel 126nd Sv. In mijn oorspronkelijke plan zou geen wijziging zijn aangebracht in de huidige strafrechtelijke vorderingsbevoegdheden, maar zou wel een bevoegdheid zijn voorgesteld voor het gebruik van risicocriteria toegesneden op terrorisme en zware criminaliteit om gerichte controles uit te kunnen voeren5.
U geeft aan dat «geen nieuwe bestanden worden gecreëerd», maar in hoeverre zullen bij het «beter gebruiken van bestaande gegevens» niettemin ook reisdata worden opgevraagd van personen op wie geen verdenking rust van deelname aan criminele dan wel terroristische activiteiten?
Zie antwoord vraag 2.
Staat uw belofte aan de Kamer nog steeds dat u geen stappen zult zetten in het verzamelen van reisdata en het gebruik van reisgegevens van Nederlanders zonder dat u de Kamer daarover eerst expliciet heeft geïnformeerd en geraadpleegd?
Ja. Ik heb u in het debat van 4 september 2014 en per brief d.d. 9 september 2014 (Kamerstuk 29 754, nr. 266) expliciet geïnformeerd over de voorgenomen maatregelen op het gebied van reisgegevens. In de toegezegde voortgangsrapportages zal ik uw kamer steeds informeren over de implementatie van deze maatregelen.
Wat gebeurt er met de ruim 5,7 miljoen euro die u eind 2013 van de EC heeft gekregen voor het opzetten van een TRavel Information Processing System (TRIPS) oftewel, reisregister? Gaat Nederland dat geld terugbetalen aan de EC nu het project is afgeblazen? Zo nee, waaraan wilt u dat geld dan alsnog uitgegeven en hoe verhoudt een eventueel alternatieve uitgave zich tot het specifieke doel waarvoor de EC het geld ter beschikking heeft gesteld?
De gelden die de EC heeft toegezegd uit het ISEC fonds (Prevention of and Fight against Crime) worden ingezet voor de realisatie van de technische voorziening. De EC is geïnformeerd over de laatste ontwikkelingen en stemt in met het gebruik van de gelden voor de realisatie van de technische voorziening.
Wanneer informeert u de EC over de parlementaire afwijzing van uw project en in het bijzonder over de kritiek dat het een te verstrekkende maatregel is die de privacy van onschuldige burgers schendt?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn er andere Europese lidstaten waar wel is of wordt overgegaan tot het opzetten van een TRIPS waarmee reserverings- en check-ingegevens van alle burgers structureel worden doorgegeven aan Justitie? Zo ja, welke Europese lidstaten betreft het?
In veertien andere lidstaten worden voorbereidingen getroffen voor ofwel voorzieningen op basis van bestaande bevoegdheden ofwel voorzieningen voor uit te breiden bevoegdheden. Het betreft Frankrijk, Finland, Spanje, Italië, Hongarije, Oostenrijk, Letland, Estland, Zweden, Portugal, Roemenië, Bulgarije, Cyprus en Malta. Het gaat bij al deze landen om een door de EC gesteunde inspanning.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaande aan de eerstvolgende algemeen overleg met de Kamer over de jbz-raad in oktober 2014 aangezien uw maatregelen ook een Europese context kennen en bovendien Europees geld gemoeid is met het projectplan zoals dat voor kort op tafel lag?
Ja.
De dreigende veroordeling van de Tunesische mensenrechtenactiviste Héla Boujneh |
|
Harry van Bommel , Han ten Broeke (VVD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de aanhouding van de Tunesische mensenrechtenactiviste Héla Boujneh in de nacht van 24 op 25 augustus jl.?1
Ja.
Is het waar dat zij zonder opgaaf van redenen wordt vastgehouden en toegang tot een advocaat is ontzegd?
Het kabinet tracht de feitelijke omstandigheden van Héla Boujnehs arrestatie te achterhalen. Héla Boujneh is «aantasting van een functionaris» en «verstoring van de publieke orde» ten laste gelegd. In afwachting van haar proces is Héla Boujneh op vrije voeten gesteld.
Is er een relatie tussen de aanhouding van Héla Boujneh en haar activiteiten tegen seksuele intimidatie door de Tunesische politie?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid bij uw Tunesische ambtsgenoot opheldering te vragen over het lot van Héla Boujneh?
Democratische transitie en naleving van mensenrechten zullen onderwerp van gesprek zijn tijdens het onderhoud met mijn Tunesische ambtgenoot op 10 september a.s. Tijdens het gesprek zal ook een toelichting worden gevraagd op de zaak van Boujneh.
Kan de Nederlandse ambassade een waarnemer sturen naar het proces tegen Héla Boujneh dat op 2 september aanstaande begint?
Het proces tegen Héla Boujneh vindt maandag 15 september plaats. De delegatie van de Europese Unie is namens de lidstaten aanwezig. De Nederlandse ambassade in Tunis is eveneens voornemens een waarnemer te sturen.
Wat is uw oordeel over de ontwikkelingen in Tunesië in de laatste twee jaar op het gebied van vrouwenrechten?
Tunesië heeft de laatste twee jaar belangrijke stappen gezet op het gebied van vrouwenrechten. In de in januari aangenomen nieuwe Grondwet zijn de rechten van vrouwen versterkt. Artikel 21 van de constitutie benadrukt nadrukkelijk dat man en vrouw gelijk zijn voor de wet. Er zijn tevens bepalingen in opgenomen tegen discriminatie en geweld tegen vrouwen, en de staat wordt verplicht gelijke kansen voor mannen en vrouwen te garanderen.
Ook heeft Tunesië in april jl. alle reserves aangaande het VN-verdrag over de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW) opgeheven. Hiermee handhaaft Tunesië de voorbeeldrol die het sinds de aanname van de progressieve wetgeving «Code de Statut Personel» (1956) in de Arabische wereld heeft, waarin o.a. polygamie werd afgeschaft en scheiding aan strikte juridische procedures werd gebonden. Desalniettemin zijn belangrijke stappen nog te maken voor wat betreft het verbeteren van de sociaaleconomische positie van vrouwen in Tunesië. Ook blijft deelname van vrouwen aan het politiek proces laag. Positief in dit kader is de bepaling in de nieuwe Grondwet die de staat verplicht de politieke vertegenwoordiging van vrouwen te garanderen.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór 10 september a.s. in verband met het bezoek van uw Tunesische ambtgenoot aan Nederland op die datum?
Ja.
Het beleid inzake gratieverzoeken en het negeren van rechterlijke adviezen |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Haagse voorzieningenrechter van 10 juli 2014 waarbij de rechter vaststelt dat u in de zaak van een tot levenslang veroordeelde man die op verzoek van de Staat in een Tbs-kliniek behandeld wordt, geen goede belangenafweging heeft gemaakt door hem onbegeleid verlof te weigeren ondanks een positief advies van het Adviescollege Verloftoetsing tbs, waarmee u volgens de rechter resocialisatie welbewust in de weg staat en dat uw weigering bovendien in strijd is met een voorlopig positief gratieadvies van het gerechtshof Den Haag en ook met afspraken die door de Minister van Justitie zijn gemaakt, welke mede inhielden dat de behandeling van de man zo mogelijk zou zijn gericht op terugkeer in de samenleving?1
Ik respecteer het oordeel van de voorzieningenrechter in deze individuele casus, die overigens geheel op zichzelf staat. Ik heb uitvoering gegeven aan hetgeen mij door de voorzieningenrechter in de uitspraak van 10 juli jl. is opgedragen en aan deze levenslanggestrafte onbegeleid verlof verleend.
Bij de beoordeling voor de beslissing tot machtiging voor onbegeleid verlof en de beslissing op een gratieverzoek moeten verschillende aspecten en belangen worden afgewogen. Eén element betreft het belang van slachtoffers en nabestaanden. Een slachtofferonderzoek waarbij slachtoffers en/of nabestaanden worden geconsulteerd, voorafgaand aan een beslissing tot machtiging voor onbegeleid verlof of in het kader van de gratieprocedure, speelt een rol in de afweging van meerdere aspecten, waaronder voorts de onrust in de maatschappij en delictgevaarlijkheid. Bij iedere casus moet een individuele afweging van deze verschillende aspecten worden gemaakt.
Wat is uw reactie op de overweging van de Haagse voorzieningenrechter dat u uw beslissing tot machtiging voor onbegeleid verlof in het kader van de gratieprocedure (vrijwel) geheel afhankelijk heeft gemaakt van het gevoelen van de slachtoffers en nabestaanden, die daarmee in feite de verantwoordelijkheid krijgen voor deze beslissing? Strookt deze rol of invloed niet met de – in de laatste jaren substantieel vergrote – rol van het slachtoffer in het strafproces als procesdeelnemer»?
Zie antwoord vraag 1.
In welke mate weegt u in uw beslissingen inzake de gratieprocedure en het verlenen van (on)begeleid verlof het belang van de slachtoffers en nabestaanden, de maatschappelijke geschoktheid en de mogelijke verstrekkende gevolgen van een eventuele verlening van een verlofmachtiging tot onbegeleid verlof mee en in welke mate zal dat belang zwaarder wegen dan het belang van resocialisatie door verlening van een machtiging tot onbegeleid verlof?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre is sprake van een wijziging in het gratiebeleid door het nadrukkelijk en zwaarwegend meewegen van het belang van de slachtoffers en de nabestaanden, de maatschappelijke geschoktheid en de mogelijke verstrekkende gevolgen van een eventuele verlening van een verlofmachtiging tot onbegeleid verlof?
Zoals de toenmalige Minister en Staatssecretaris van Justitie in de brief van 16 oktober 2009 over de gratieprocedure en de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf (Vergaderjaar 2009–2010, Kamerstuk 32 123-VI nr. 10) reeds hebben aangegeven, wordt immer op basis van de individuele omstandigheden van de levenslanggestrafte op het gratieverzoek van een levenslanggestrafte beslist. Hierbij spelen naast de vergeldingscomponent en de ernst van het delict ook andere aspecten, zoals de leeftijd van een levenslanggestrafte, medische- en psychiatrische toestand en het recidiverisico. De opsomming in de eerder genoemde brief is niet limitatief. Ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden spelen een rol bij de beslissing op het gratieverzoek.
Deelt u de mening dat de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), in het bijzonder het Vinter-arrest, betekent dat een afwijzing van een gratieverzoek niet uitsluitend kan worden gebaseerd op de gevoelens van nabestaanden en slachtoffers en/ of van mogelijke maatschappelijke onrust die met de vrijlating gepaard zou kunnen gaan?2 Zo ja, hoe vertaalt dat zich in uw beleid? Zo nee, hoe verhoudt uw standpunt zich tot de uitleg die aan het Vinter-arrest wordt gegeven door het gerechtshof Den Haag en de beroepscommissie van de Raad voor de Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming (RSJ)?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de RSJ van 21 augustus 2014 waarin de Raad uw standpunt dat levenslang ook daadwerkelijk levenslang betekent en dat levenslang gestraften in beginsel geen uitzicht hebben op terugkeer in de maatschappij, verwerpt door te stellen dat voorbereiding op terugkeer in de maatschappij als uitgangspunt dient te blijven gelden voor alle gedetineerden?3
Uitgangspunt bij het opleggen door de rechter van een levenslange gevangenisstraf is dat de veroordeelde niet meer terugkomt in de maatschappij. De rechter kiest in uitzonderlijke gevallen, waarbij een misdrijf zo ernstig is en het risico dat de veroordeelde na invrijheidsstelling opnieuw een ernstig gevaar voor de samenleving zal vormen zo groot, voor de levenslange gevangenisstraf. Dit betekent niet dat de veroordeelde nooit meer vrij kan komen. Ook voor levenslanggestraften bestaat de mogelijkheid van gratie.
Op 18 september jl. heeft de voorzieningenrechter in Den Haag een uitspraak gedaan in de zaak van een levenslanggestrafte wiens gratieverzoek ik had afgewezen. Ik respecteer de uitspraak van de voorzieningenrechter. Ik heb besloten niet in beroep te gaan tegen de uitspraak. Van belang is dat de voorzieningenrechter in ieder geval heeft geoordeeld dat het middel gratie kan voorzien in herzieningsmogelijkheden als bedoeld in de jurisprudentie van het Europees Hof, en het Nederlandse systeem van mogelijke gratiëring daarmee aan de vereisten dat een levenslange gevangenisstraf zowel juridisch als feitelijk verkortbaar is, beantwoordt. Daarmee heeft de levenslanggestrafte gedetineerde een perspectief op vrijlating, aldus de voorzieningenrechter.
De voorzieningenrechter heeft de Staat bevolen om binnen veertien dagen na de betekening van het vonnis een begin te maken met activiteiten gericht op resocialisatie van de betreffende levenslanggestrafte, teneinde bij de beoordeling van een nieuw gratieverzoek van hem diens resocialisatie en de vorderingen op dat gebied te kunnen betrekken. Ik geef uitvoering aan hetgeen de rechter mij heeft opgedragen. Er is inmiddels gestart met het aanbieden van activiteiten gericht op resocialisatie aan deze gedetineerde.
In het licht van de uitspraak bestudeer ik of en zo ja welke consequenties deze uitspraak voor de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf en het gratiebeleid heeft. Ik zal uw Kamer hierover nog nader informeren.
Deelt u de opvatting van het gerechtshof Den Haag en de beroepscommissie RSJ dat gezien de jurisprudentie van het EHRM, in het bijzonder het Vinter-arrest en de nadere uitwerking daarvan in het arrest Harakchiev en Tolumov, op zeker moment begonnen moet worden met op resocialisatie gerichte activiteiten?4 Zo ja, op welk moment dienen deze activiteiten naar uw mening aan te vangen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u ervan op de hoogte dat de Minister van Justitie in 2004 in antwoord op Kamervragen heeft gezegd «Het advies van de rechter die de straf of maatregel heeft opgelegd is het uitgangspunt voor de beslissing over het toekennen van gratie» en dat op 19 mei 2005 de Minister van Justitie aan de Nationale ombudsman heeft geschreven «voor de beslissing op gratieverzoeken zijn de daartoe uitgebrachte adviezen van OM en zittende magistratuur (ZM), primair dat van het gerecht dat de straf heeft opgelegd, als regel leidend.«?5 Zo ja, in hoeverre beschouwt u de rechterlijke adviezen zoals deze worden verstrekt op grond van artikel 122 Grondwet(GW), in beginsel nog als leidend voor uw beslissing in het toestaan van (on)begeleid verlof en gratieverzoeken?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. Uit de systematiek van de Gratiewet volgt dat aan het advies van het gerecht groot gewicht toekomt voor de te nemen gratiebeslissing. In beginsel is het advies van het gerecht leidend. Daarom wordt in het overgrote deel van de gratiezaken het advies van het gerecht gevolgd. Dat neemt echter niet weg dat ik in voorkomende gevallen de mogelijkheid heb om van het advies van het gerecht af te wijken en bijvoorbeeld het advies van het Openbaar Ministerie te volgen.
Deelt u de opvatting dat een beslissing op een gratieverzoek, in een situatie waarin door het gerecht als bedoeld in artikel 122 GW nog geen definitief advies is gegeven, strijd oplevert met de artikelen 4 en/of 5 en/of 6 Gratiewet? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat een beslissing op grond van een voorlopig advies niet per definitie in strijd is met de genoemde regelgeving. Als de inhoud van het voorlopig advies daartoe aanleiding geeft, zal ik nader advies vragen aan het gerecht.
Deelt u de mening dat, in het geval u zich niet kunt verenigen met een al dan niet voorlopig rechterlijk advies zoals bedoeld in artikel 122 Grondwet, het op uw weg ligt advies in te winnen van de Hoge Raad (art. 11 Gratiewet)? Zo ja, gebeurt dit wel eens en zo ja, in welke gevallen? Zo nee, waarom niet en op welke gronden doet u dit niet?
Artikel 11 van de Gratiewet geeft slechts aan dat wanneer ik het wenselijk acht ik, naast het advies van het aangewezen gerecht, ook advies kan inwinnen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daaruit volgt niet dat ik gehouden ben advies te vragen bij de Hoge Raad als ik mij niet kan verenigen met een uitgebracht voorlopig advies. Voor zover ik heb kunnen nagaan, is het de afgelopen decennia niet voorgekomen dat advies is ingewonnen bij de Hoge Raad.
Klopt naar uw opvatting de conclusie van mr. W.F. van Hattum en D.J.G.J. Cornelissen op basis van hun dossieronderzoek naar de totstandkoming van gratiebeslissingen van commune levenslanggestraften dat indien het adviserende gerecht een «opjarenstelling» of een voorwaardelijke gratie adviseerde, de Minister van Veiligheid en Justitie dit advies, dan wel de strekking daarvan, altijd heeft gevolgd en dat sinds de Tweede Wereldoorlog alleen gratieverzoeken van oorlogsmisdadigers in strijd met positieve adviezen van het desbetreffende gerecht zijn afgewezen?6 Zo ja, hoe verhoudt die constatering zich tot uw beslissingen en beleid inzake gratieverzoeken? Zo nee, in welke andere gevallen en op welke gronden is afgelopen decennia afgeweken van een positief advies van de rechter?
Nu ik zelf geen onderzoek heb laten doen naar de totstandkoming van gratiebeslissingen van commune levenslanggestraften, kan ik de conclusies in het onderzoek van Van Hattum en Cornelissen niet bevestigen. Zoals ik in het antwoord op vraag 8 heb aangegeven, is het thans geldende beleid dat het rechterlijk advies bij het nemen van gratiebeslissingen leidend, maar heb ik in voorkomende gevallen de mogelijkheid om van het rechterlijk advies af te wijken.
Kunt u, mede gezien de arresten van het EHRM in de zaken Vinter versus het Verenigd Koninkrijk, Magyar versus Hongarije en Harakchiev versus Bulgarije aangeven wat levenslanggestraften, bij wie de kans op recidive door deskundigen als «laag» wordt ingeschat, die zeer lang hebben geboet en die berouw tonen, kunnen doen om in aanmerking te komen voor verlof en gratie?7
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Discussie illegalen op scherp’ |
|
Joël Voordewind (CU), Bram van Ojik (GL), Sharon Gesthuizen (GL), Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht over het overlijden en ernstig gewond raken van uitgeprocedeerde asielzoekers in Amsterdam?1
Ja
Bent u, nu eens te meer blijkt dat uitgeprocedeerde asielzoekers ernstige risico’s lopen als hun bed, bad en brood onthouden wordt, bereid met onmiddellijke ingang maatregelen te nemen zodat uitgeprocedeerde asielzoekers toegang hebben tot bed, bad en brood en niet in mensonwaardige omstandigheden hoeven te leven?
Het overlijden en ernstig gewond raken van deze twee personen betreur ik zeer.
De suggestie dat dit toe kan worden geschreven aan het rijksbeleid, waarbinnen geen ongeclausuleerd en ongelimiteerd onderdak wordt geboden aan vreemdelingen die op geen enkele wijze invulling aan hun vertrekplicht, deel ik echter op geen enkele wijze.
Nederland kent een uitgebreid stelsel van opvang en onderdak waarbinnen bijzondere aandacht bestaat voor kwetsbare groepen als kinderen, slachtoffers mensenhandel en personen met medische problemen. Binnen dit uitgebreide stelsel is er geen noodzaak voor vreemdelingen om zonder opvang of onderdak in Nederland te verblijven, mits zij invulling geven aan hun verantwoordelijkheid en verplichtingen onder de Vreemdelingenwet.
Het zonder perspectief of voorwaarden bieden van onderdak aan personen zonder te verlangen dat wordt gewerkt aan vertrek, zou niet enkel afbreuk doen aan de geloofwaardigheid en houdbaarheid van het Nederlandse migratiestelsel, maar is naar mijn oordeel uiteindelijk ook niet in het belang van de betreffende personen. Hoe zeer ook begrip kan worden getoond voor hun wens om in Nederland een verblijfsvergunning te krijgen, is het op betekenisvolle wijze invulling geven aan de vertrekplicht de beste manier om aan te werken aan een toekomstperspectief.
Bent u bereid deze vragen met spoed te beantwoorden, uiterlijk voor dinsdag 2 september 2014?
Omdat het antwoord op vraag 2 van deze schriftelijke vragen een sterke relatie kent met de beantwoording van de schriftelijke vragen van het lid Maij (PvdA) van 20 augustus 2014, heb ik het van belang gevonden beide vragensets gelijktijdig te beantwoorden. Met name de vragen van het lid Maij waren zodanig dat beantwoording vóór 2 september niet mogelijk bleek, mede door de vereiste afstemming met andere departementen.
Het niet vervolgen van massale verkiezingsfraude op Sint Maarten |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Deelt u de opvatting van de rechter op Sint Maarten dat sprake is van «klassenjustitie» omdat in een onderzoek naar het «kopen» van stemmen bij de verkiezingen van 2010 geen onderzoek is gedaan naar de top van de United People’s party (UP)?1
Het is niet aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om gerechtelijke uitspraken en vonnissen van commentaar te voorzien.
Is het waar dat de heer Heyliger, lijstrekker van de UP bij de verkiezingen van komende vrijdag, voor de verkiezingen van 2010 $ 3 mln. zou hebben gedoneerd aan de partij?
Ik ben niet in de positie om te oordelen over het waarheidsgehalte van deze aantijgingen.
Klopt de berekening dat bij een electoraat van ongeveer 20.000 kiezers dit € 150 is per kiezer?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat in 2010 mensen in de rij stonden voor het gebouw van UP om geld in ontvangst te nemen en de partij een eigen registratiesysteem had om te controleren dat mensen ook daadwerkelijk zouden gaan stemmen?
Zie antwoord vraag 2.
Maakt u zich zorgen dat dezelfde heer Heyliger komende vrijdag als lijsttrekker van de UP opnieuw wordt verkozen in het parlement van Sint Maarten, zonder dat een goed onderzoek naar verkiezingsfraude heeft plaatsgevonden?
De rechter heeft vastgesteld dat een aantal personen zich schuldig heeft gemaakt aan het verhandelen van stemmen. Ingevolge het Statuut voor het Koninkrijk draagt elk van de landen zorg voor de verwezenlijking van de fundamentele menselijke rechten en vrijheden, de rechtszekerheid en de deugdelijkheid van het bestuur. Sint Maarten is een rechtsstaat en in dat licht is het verhandelen van stemmen zorgelijk en ondermijnend voor het democratische karakter van het land.
Het bericht dat hackers boos zijn vanwege criminalisering door het Openbaar Ministerie (OM) |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Hackers boos om «criminalisatie» door OM»1, kent u de in het bericht genoemde aan u gestuurde open brief van bestuursleden van elf hackersgroepen2 en kent u de site van het OM «Uw mening over straffen voor hacken»3?
Ja.
Worden mede aan de hand van de antwoorden op vragen van de genoemde site van het OM richtlijnen over straffen aangepast? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waar zijn de antwoorden voor de vragen dan wel voor bedoeld?
Bij het maken of aanpassen van strafvorderingsrichtlijnen gebruikt het Openbaar Ministerie (OM) de input van experts, ketenpartners en de samenleving. Het laatste gebeurt door het op diverse plaatsen organiseren van burgerfora en jongerenfora en het plaatsen van een enquête op de site OM.nl. Het OM probeert op die manier vooral te vernemen wat burgers als strafverzwarende omstandigheden zien bij een bepaald delict. De burgerraadpleging over de strafbaarheid van computervredebreuk (artikel 138ab Wetboek van Strafrecht) heeft plaatsgevonden omdat het OM bezig is een strafvorderingsrichtlijn voor dit misdrijf op te stellen.
Deelt u de mening van de bestuursleden van de genoemde hackersgroepen dat «hacken op creatieve wijze meer doen met techniek [is] dan de makers zelf hadden bedacht, het opzoeken van de grenzen van het mogelijke en het verkennen van de ethische en maatschappelijke consequenties van de ontdekte mogelijkheden»? Zo ja, waarom wordt hacken op de site van het OM dan in de context van criminaliteit geplaatst? Zo nee, waarom niet?
Als voorlichting wordt gegeven, sluit het OM zoveel mogelijk aan bij het taalgebruik en de terminologie zoals die in de maatschappij gangbaar zijn. De term «hacker» heeft daarin een meervoudige betekenis. Enerzijds wordt daarmee gedoeld op de in technologie geïnteresseerde hobbyist of professional die actief de grenzen van de techniek op zoekt of die zich heeft gespecialiseerd in het testen van de beveiliging van computersystemen en -netwerken. Anderzijds wordt de term ook gebruikt voor individuen die zich in strafrechtelijke zin schuldig maken aan (in het bijzonder) computervredebreuk.
Bij de voorlichting over concrete opsporingsonderzoeken naar computervredebreuk is het gebruik van de term «hacker» naar de mening van het OM steeds voldoende duidelijk. In gevallen waarin die context niet duidelijk is spreekt het OM in haar publieke uitingen van «criminele hackers» of «criminelen». Op de OM-site zal door middel van een disclaimer nog uitdrukkelijk worden aangegeven dat hacken in deze betekenis wordt bedoeld.
Bij het OM leeft geenszins het idee dat alle hackers criminelen zijn. Integendeel, het OM erkent de meervoudige betekenis van de term en is zich ten volle bewust van de meerwaarde die hackers (in de eerste betekenis van het woord) hebben bij het verhogen van de digitale veiligheid van onze maatschappij. In dat kader treedt het OM ook met regelmaat in gesprek met personen uit de gemeenschap van hackers, onder andere over de vraag waar de grens ligt tussen crimineel hacken en niet-crimineel hacken. Op de in de open brief aangehaalde themadag is het OM bijvoorbeeld met hen in gesprek gegaan over het door het OM (kort daarvoor gepubliceerde) beleid ten aanzien van «responsible disclosure». Het OM gaat ook in de toekomst deze dialoog over hacken graag aan, zonder vooroordelen over de betrokkenheid bij enig strafbaar feit.
In hoeverre wordt hacken in het algemene spraakgebruik gelijk gesteld aan computerhuisvredebreuk of vergelijkbare strafbare feiten door middel van computers? Deelt u de mening dat het algemene spraakgebruik ten aanzien van hacken niet het uitgangspunt voor het bepalen van strafvorderingsrichtlijnen van het OM mag zijn, maar dat daarvoor de juridisch juiste termen dienen te worden gebruikt?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat niet in alle gevallen van de op de genoemde site van het OM gebezigde voorbeelden sprake is van hacken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom is er dan wel sprake van hacken?
De bedoelde enquête zag op hacken in de zin van computervredebreuk. De in de voorbeelden beschreven handelingen zijn strafbaar gesteld in artikel 138ab van het Wetboek van Strafrecht.
Op welke strafbare feiten hebben de voorbeelden op de OM site betrekking?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat hacken enerzijds «computervredebreuk» of andere strafbare feiten en anderzijds verschillende zaken betreffen? Zo ja, waar bestaan de verschillen uit? Zo nee, waarom deelt u de mening niet?
Het opzettelijk en wederrechtelijk binnendringen in een geautomatiseerd werk of in een deel daarvan is strafbaar gesteld in artikel 138ab van het Wetboek van Strafrecht. Tegelijk is het samenwerken aan de veiligheid van informatiesystemen en het verstandig en doeltreffend gebruik maken van capaciteiten in de samenleving een belangrijk onderdeel van het kabinetsbeleid op het vlak van cyber security. Het samenwerken via responsible disclosure is daarvan een voorbeeld. In januari 2013 heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd en de «leidraad om te komen tot een praktijk van responsible disclosure» toegezonden (Kamerstuk 26 643, nr. 264). Op de website van het Nationaal Cyber Security Centrum is vermeld welke handelingen in ieder geval vermeden dienen te worden. Bovendien worden er verwachtingen en diverse voorbeelden van responsible disclosure benoemd. Zie verder het antwoord op vragen 3 en 4, waarin is aangegeven dat het OM door een welbewust gebruik, onder andere in zijn voorlichting, van de term hacken onnodige criminalisering van hackers voorkomt.
Deelt u de mening dat hackers van belang kunnen zijn bij het melden van kwetsbaarheden in informatiesystemen (bijvoorbeeld door middel van responsible disclosure)? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot het in de context van de criminaliteit plaatsen van hackers? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening van de hackersgroepen dat zij door de website van het OM gecriminaliseerd worden en dat de goede naam en reputatie van hackers wordt aangetast? Zo ja, waarom en wat gaat u doen om hier verandering in aan te brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
De angst van joodse burgers in de Haagse Schilderswijk |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Kent u het bericht «Deel van joden in Schilderswijk wil vertrekken na rellen»?1
Ja.
Bent u bekend met de onrust en de angst die er bestaat onder joodse burgers, zeker ook bij de groep die woont in de Haagse Schilderswijk, als gevolg van de recente golf van het islamitisch antisemitisme die over ons land trekt?
Het kabinet deelt de zorgen over de antisemitische incidenten die recent in Nederland hebben plaatsgevonden. Om die reden nemen we het initiatief om met betrokken partijen de oplopende spanningen tussen groepen te bespreken en waar nodig te interveniëren. Het kabinet verwerpt antisemitisme en elke andere vorm van discriminatie. Iedereen moet zich in Nederland veilig en gerespecteerd voelen. Door racisme of antisemitisme gedreven geweld van wie dan ook vormt een bedreiging van onze rechtsstaat, en wordt hard aangepakt door het kabinet.
De burgemeester van Den Haag is in zijn verantwoording aan de gemeenteraad op 14 augustus 2014 ingegaan op de situatie in de Schilderswijk.
Zijn er, naast stappen om joodse instellingen te beschermen, ook extra veiligheidsmaatregelen getroffen teneinde joodse burgers te beschermen, vooral op plekken met een verhoogd risico? Zo nee, waarom niet?
Momenteel worden aanvullende maatregelen genomen bij diverse joodse instellingen. Hierbij wordt in het bijzonder aandacht besteed aan locaties met een verhoogd risico. Deze maatregelen zijn primair genomen om de aanwezige joodse burgers binnen deze instellingen te beschermen. Over de aard en omvang van de maatregelen kan ik geen uitspraken doen.
Bent u bereid een onderzoek te starten naar de groep joodse burgers die plannen heeft Nederland te verlaten als gevolg van het groeiende antisemitisme?
Het kabinet blijft in gesprek met de joodse gemeenschap, gemeenten, scholen en vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties om te peilen wat er binnen de gemeenschappen leeft. Dit zal onder meer gebeuren in de eerstvolgende Ronde Tafel antisemitisme bijeenkomst op 24 september a.s. Wij zijn niet voornemens tevens een onderzoek zoals in de vraag wordt gesuggereerd te verrichten.
In hoeverre erkent u dat het overheidsbeleid ten aanzien van de bestrijding van het opkomend islamitisch antisemitisme faalt?
Het kabinet stemt de bestrijding van discriminatie af op de omstandigheden in de samenleving. In aanvulling op de ingezette maatregelen ter bestrijding van discriminatie, waarover uw Kamer jaarlijks wordt geïnformeerd middels de voortgangsbrief, neemt het kabinet extra stappen zoals in het antwoord op vragen 2 en 4 beschreven. Verder zal op de sporen educatie, opvoeding en rolmodellen (peer education) een impuls worden gegeven aan de preventie en bestrijding van discriminatie en antisemitisme. In dat kader zijn de Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met het Centraal Joods Overleg overeengekomen om op korte termijn op lokaal niveau rondetafelgesprekken met gemeenten, scholen en vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties te organiseren.
Iedereen in Nederland draagt een eigen verantwoordelijkheid om elkaar met wederzijds respect tegemoet te treden. We juichen initiatieven van burgers en instellingen om dat te bevorderen dan ook toe, zoals het initiatief van de Raad van Moskeeën en de Unie van Marokkaanse Moskeeën Nederland om in moskeeën op te roepen tot tolerantie. Er is geen eenvoudige maatregel te nemen die zorgt dat discriminatie definitief tot het verleden behoort. Grondrechten zoals vrijheid van meningsuiting, vrijheid van godsdienst en recht van demonstreren, vormen een groot goed in ons land en verdienen zowel een krachtige als zorgvuldige bescherming. Deze grondrechten zijn begrensd als ze uitmonden in geweld, haatzaaien of discriminatie.
Stappen van het Openbaar Ministerie tegen GeenStijl |
|
Martin Bosma (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Strafrechtelijk onderzoek naar foto’s op website GeenStijl.nl»?1
Ja.
Acht u het ook opvallend dat «Dood aan de Joden» tot weinig actie leidt bij de politiek en het bestuur, terwijl deze fotomontage van een regent met krijtstrepen wel onmiddellijk tot actie leidt?
Iedere zaak wordt door het Openbaar Ministerie op zijn eigen merites beoordeeld. Voor beide genoemde zaken heeft het OM bezien of er aanleiding was om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. Er is dus geen sprake van dat de ene zaak niet tot actie heeft geleid en de andere wel.
Is de vrijheid van meningsuiting wel in goede handen bij dit kabinet?
Jazeker. Overigens is de vrijheid van meningsuiting niet absoluut. Vandaar dat het OM is nagegaan of hier strafrechtelijke grenzen waren overschreden. Dat bleek niet het geval.
Een kogel voor een allochtoon gezin |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht: «Kogel voor allochtone familie: jihad niet in onze straat»?1
Ja.
In hoeverre zijn er al verdachten opgepakt voor de trieste bedreiging van dit gezin met kleine kinderen?
De politie heeft meerdere keren contact gehad met het gezin. Alleen ten aanzien van de bezorging van een kogel is aangifte gedaan. Het onderzoek naar aanleiding van deze aangifte loopt. Over de stand van zaken van dit opsporingsonderzoek kan ik u geen mededelingen doen.
Op welke wijze wordt de veiligheid van het betreffende gezin gewaarborgd nu blijkt dat na de bekrassing van de auto, dreigbrieven met hakenkruizen en een steen door het raam er zelfs een kogel is bezorgd?
Over eventuele beveiligingsmaatregelen ten aanzien van dit gezin kan ik u geen mededelingen doen.
In hoeverre ziet u de multiculturele spanning in onze samenleving groeien en welke maatregelen bent u voornemens te treffen om het tij te keren?
De Nederlandse samenleving kenmerkt zich door een grote diversiteit aan (godsdienstige) levensbeschouwingen, opvattingen en levensstijlen. Dit is een groot goed. Vrijheid en openheid van de samenleving, verankerd in de Grondwet en in mensenrechtenverdragen, maken deze pluriformiteit mogelijk. Dit neemt niet weg dat er ook spanningen aanwezig kunnen zijn tussen de verschillende uitgangspunten. Ik onderken de maatschappelijke spanningen die zich de afgelopen tijd hebben voorgedaan. Mede om die reden heeft het kabinet in het recent aangeboden actieprogramma integrale aanpak jihadisme een breed pakket aan maatregelen aan uw Kamer gepresenteerd. Deze maatregelen zijn onder meer gericht op het tegengaan van radicalisering en maatschappelijke spanningen.
Verder treedt de lokale driehoek op indien er sprake is van dreiging voor de veiligheid en openbare orde. Indien een dergelijke dreigende situatie ontstaat, zal onder regie van de burgemeester een casus-gericht interventieplan worden opgesteld.
De onrust tijdens de IS-betoging in Den Haag |
|
Enneüs Heerma (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het feit dat een demonstratie tegen de gruwelijkheden van terreurorganisatie IS d.d. 10 augustus jl. in Den Haag is verstoord door tegendemonstranten?
Ja.
Deelt u de mening dat de verstoring in Den Haag zorgelijker is, nu blijkt dat de tegendemonstranten openlijk sympathiseerden met de terreurbeweging IS, die zich momenteel schuldig maakt aan genocide tegen christenen en yezidi’s in Noord-Irak?
Het kabinet verwerpt het gedachtengoed en de werkwijze van IS. Grondrechten zoals vrijheid van meningsuiting, vrijheid van godsdienst en recht van demonstreren, vormen een groot goed in ons land en verdienen zowel een krachtige als zorgvuldige bescherming. Deze grondrechten zijn begrensd als ze uitmonden in geweld, haatzaaien of discriminatie. Ieder mens moet zich in Nederland veilig en gerespecteerd voelen. Extremisme van wie dan ook vormt een bedreiging van onze rechtsstaat die hard wordt aangepakt door het Kabinet. Het is goed invoelbaar dat mensen in Nederland uiting geven aan zorgen, verdriet en woede over wat elders in de wereld gebeurt. We zijn er echter met elkaar voor verantwoordelijk dat conflicten die zich elders in de wereld afspelen niet leiden tot oplopende spanningen en conflicten tussen bevolkingsgroepen in onze Nederlandse samenleving en dat wij elkaar met wederzijds respect tegemoet blijven treden.
Klopt het dat de tegendemonstranten islamitische jongeren waren en deelt u de mening dat hun gedrag tijdens de demonstratie absoluut ontoelaatbaar is en bestraft dient te worden?
Een groep van ongeveer tweehonderd mensen, waaronder islamitische jongeren wilden de zogeheten Mars van de Vrijheid, georganiseerd door Pro Patria, blokkeren.
Zie verder antwoord 2.
Hoeveel tegendemonstranten waren aanwezig bij de IS-demonstratie, hoeveel verdachten zijn er inmiddels opgepakt door de politie en wat wordt hen ten laste gelegd?
Zie het antwoord op vraag 3 van de leden Van Klaveren en Bontes over een demonstratie in de Schilderswijk (nr. 2014Z13954, ingezonden 11 augustus 2014)
Bent u van mening dat de gemeente Den Haag en de landelijke overheden voldoende grip hebben op de islamitische bewoners in de Haagse Schilderswijk die er klaarblijkelijk zeer kwalijke denkbeelden over de terreurorganisatie IS op nahouden?
Zie antwoord op vraag 2.
Wat is de rol van het kabinet voorts in het voorkomen van verdere demonstraties en gewelddadigheden van aanhangers van IS in Nederland?
Het recht om een bijeenkomst te organiseren is vastgelegd in de Grondwet en in internationale verdragen. Op basis van de Wet openbare manifestaties (WOM) kan de burgemeester vooraf voorschriften en beperkingen stellen aan een demonstratie, en de nodige veiligheidsmaatregelen treffen zodat de betoging ordelijk en vreedzaam verloopt. Deze bevoegdheden mag hij slechts aanwenden ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. Het is de burgemeester op grond van de WOM niet toegestaan een demonstratie te verbieden of tegen te gaan omdat de betoging naar zijn inhoud of doelstelling, of vanwege de inhoud van de mee te voeren leuzen, ongewenst wordt geacht. De burgemeester heeft ook geen bevoegdheid tegen een demonstratie op te treden enkel ter voorkoming of beëindiging van strafbare feiten, aangezien het enkele feit dat iemand de strafwet overtreedt geen wanordelijkheid is in de zin van de WOM. De burgemeester, die het gezag heeft over de politie als het de handhaving van de openbare orde betreft, kan ingrijpen als sprake is van zodanige (strafbare) feiten dat (tevens) sprake is van (vrees voor) wanordelijkheden. In andere gevallen kunnen individuele demonstranten die de strafwet overtreden strafrechtelijk worden aangepakt en eventueel worden gearresteerd op grond van het strafrecht, maar dat moet dan de betoging onverlet laten.
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft het gezag over de politie als het de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde betreft. Als tijdens een demonstratie bijvoorbeeld belediging van personen, opruiing tot geweld of haatzaaien tegen dan wel discriminatie van bevolkingsgroepen wordt geconstateerd, kan de politie optreden. Het is aan het Openbaar Ministerie om de strafbaarheid van deze handelingen te boordelen. Deze beoordeling kan plaatsvinden tijdens of na het voordoen van het incident.
Kunt u een overzicht geven van de incidenten die zich tot nu toe hebben voorgedaan tijdens demonstraties (pro-Gaza, anti-IS) die deze zomer zijn gehouden, alsmede van de stand van zaken van de strafrechtelijke stappen die daarna zijn genomen tegen hen die deze demonstraties wilden verstoren door zowel fysiek als verbaal hun sympathie met IS te tonen?
Het Openbaar Ministerie is niet op de hoogte gesteld van incidenten – anders dan die in Den Haag – tijdens demonstraties.