Het bericht dat gemeenten en winkels zich niet houden aan de regels voor wifi-tracking |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Autoriteit Persoonsgegevens opnieuw gemeenten en winkels heeft moeten wijzen op de regels voor wifi-tracking?1
Ja.
Hoe kan het dat gemeenten en winkels ondanks meerdere aanwijzingen van de Autoriteit Persoonsgegevens zich nog steeds niet houden aan de privacyregels en personen in de binnensteden ongevraagd volgen via hun mobiele telefoon?
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft in 2016 geen onderzoek gedaan naar het gebruik van wifi-tracking in concrete gemeenten en winkels.2 Het is dus niet bekend of gemeenten en winkels zich aan de regels houden. Blijkens de op de website gepubliceerde informatie heeft de AP wel signalen van mensen ontvangen, waaruit blijkt dat er zorgen zijn over de impact van wifi-tracking op hun privacy. Daarom heeft de AP diverse bedrijven en gemeenten een brief gestuurd over de toepasselijkheid van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) op wifi-trackingtechnologie waarmee signalen van mobiele telefoons geregistreerd kunnen worden. In brieven aan Detailhandel Nederland en aan de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) vraagt de AP voorts om hun leden te informeren over de eisen die de Wbp stelt aan de inzet van wifi-tracking. De AP heeft dus vooral voorlichting gegeven over het wettelijke kader.
Deelt u de opvatting dat meer aandacht nodig is voor naleving van privacyregels in de openbare ruimte waar mensen zich onbespied moeten kunnen bewegen? Zo ja, op welke wijze bent u voornemens samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het midden- en kleinbedrijf (mkb) aandacht te vragen voor privacy in de openbare ruimte?
Ook in de openbare ruimte gelden privacyregels en moeten mensen zich onbespied kunnen bewegen. In dat kader wil ik mijn complimenten uitspreken voor de gevoerde voorlichtingsactie van de AP waarmee organisaties en bedrijven gewezen worden op de wettelijke eisen die gelden wanneer zij gebruik maken van wifi-tracking. Conform de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) mogen organisaties persoonsgegevens alleen verwerken als zij daar een wettelijke grondslag voor hebben. Daarbij geldt dat ingevolge de artikelen 33 en 34 van de Wbp kenbaarheid aan de verwerking van persoonsgegevens moet worden gegeven. Ook moeten mensen worden geïnformeerd over middelen waarmee persoonsgegevens worden verwerkt, bijvoorbeeld door beveiligingscamera’s, of met andere technieken zoals wifi-tracking. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat gemeenten als onderdeel van de rijksoverheid zich per direct aan de privacyregels moeten houden door mensen in de openbare ruimte niet ongevraagd te volgen via hun mobiele telefoon? Zo ja, bent u vanuit uw hoedanigheid als Minister van Binnenlandse Zaken in aanvulling op de Autoriteit Persoonsgegevens voornemens daar werk van te maken nu de Autoriteit Persoonsgegevens opnieuw constateert dat gemeenten zich niet aan de regels houden?
Gemeenten zijn, net als iedere andere verantwoordelijke voor gegevensverwerking, gehouden zich aan de privacyregels uit de Wet bescherming persoonsgegevens te houden. De AP heeft niet geconstateerd dat gemeenten zich niet aan de regels houden. Wel vraagt zij aandacht voor die regels, in het bijzonder voor het gebruik van een juiste wettelijke grondslag voor toepassing van wifi-tracking en voor de plicht burgers daarover te informeren. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de naleving van die regels, waarbij de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Veiligheid en Justitie samen met de VNG en andere partners bewustwording faciliteren en stimuleren.
De AP is een onafhankelijke toezichthouder, ook waar het gaat om de prioritering van onderzoeken en handhavingsmaatregelen. De AP heeft in haar brief aangegeven dat zij kan besluiten opnieuw onderzoek naar wifi-tracking te starten als zij signalen krijgt dat organisaties deze techniek inzetten en zich daarbij niet aan de eisen van de wet houden.
Ziet u vanuit uw hoedanigheid als Minister van Economische Zaken mogelijkheden om in aanvulling op de Autoriteit Persoonsgegevens de retailsector nadrukkelijk te wijzen op hun verantwoordelijkheid om de privacyregels na te leven in de openbare ruimte?
Zie het antwoord op vraag 7.
Is de Autoriteit Persoonsgegevens voldoende geëquipeerd om bedrijven te beboeten indien zij herhaaldelijk de wet overtreden?
Op grond van het per 1 januari 2016 gewijzigde artikel 66 Wbp kan de AP bij overtreding van de Wbp een bestuurlijke boete opleggen. In de regel gaat aan het opleggen van een bestuurlijke boete een bindende aanwijzing vooraf, tenzij de overtreding opzettelijk is gepleegd of het gevolg is van ernstig verwijtbare nalatigheid. Bij de bindende aanwijzing kan de AP een termijn stellen waarbinnen de aanwijzing moet worden opgevolgd. Het niet nakomen van de bindende aanwijzing kan met een bestuurlijke boete worden bestraft. Samen met de reeds bestaande bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom, heeft de AP mijns inziens voldoende bevoegdheden voor het uitoefenen van haar handhavende taken.
Bent u bereid in campagnes over cyberbewustzijn het uitzetten van wifi en bluetooth mee te nemen zodat mensen ongewenste tracking kunnen voorkomen?
In 2014 is de website www.veiliginternetten.nl ontwikkeld en in de markt gezet, in nauwe samenwerking met het Nationaal Cyber Security Centrum. Deze website is een gezamenlijk initiatief van het Ministerie van Economische Zaken, het Ministerie van Veiligheid en Justitie, het Platform voor de Informatiesamenleving en het bedrijfsleven. Het doel van dit PPS-portal is ondernemers en burgers te informeren over onder andere online (on)veiligheden en hen van tips, tricks, handreikingen en praktische stap-voor-stap uitleg te voorzien over wat zij kunnen doen en laten om veilig te internetten, ook via mobiele apparaten en openbare wifi-netwerken. Het thema wifi-tracking zal ook op de website worden opgenomen.
De eenheid van regeringsbeleid ten aanzien van het raadgevend referendum |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u het eens met de stellingen:
Ten aanzien van het Oekraïne-referendum heeft de Minister-President tijdens het vragenuur van de Tweede Kamer op 14 juni 2016 gewezen op het complexe speelveld waarop het kabinet op een verstandige manier probeert om te gaan met de uitslag van het referendum. Daarnaast heeft hij opgemerkt dat zijn uitlating over referenda (in algemene zin) een persoonlijke opvatting is.
Ten aanzien van de Wet raadgevend referendum heeft Minister Plasterk tijdens de parlementaire behandeling van het initiatiefwetsvoorstel dat tot die wet heeft geleid, namens het kabinet, neutraal geadviseerd. Daarbij heeft hij opgemerkt dat de regering het wetsvoorstel zal bekrachtigen indien het door beide Kamers wordt aangenomen (Handelingen I 2013/14, nr. 26, item 8, blz. 16). Dat heeft de regering op 30 september 2014 ook gedaan (Stb. 2015, 122). Overigens wijs ik erop dat de wet een evaluatiebepaling bevat.
Wat is het standpunt van de regering op beide onderwerpen?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze beschouwt u de uitslag van het Oekraïne-referendum als desastreus, zoals verwoord in de eerste stelling?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt de tweede stelling zich tot het door u gegeven neutrale advies in de Eerste Kamer over zowel het raadgevende als het correctieve referendum?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe wordt met de uitlatingen van de Minister-President de eenheid van het regeringsbeleid bevorderd?
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot vaststelling van de begrotingsstaat van onder meer het Ministerie van Algemene Zaken voor het jaar 2016 is uiteengezet hoe invulling wordt gegeven aan de bevordering van de eenheid van het regeringsbeleid, bedoeld in artikel 45, derde lid, van de Grondwet (Kamerstuk 34 300-III, nr. 2, blz. 22–23). Uit deze uiteenzetting blijkt dat individuele bewindspersonen zich mogen uitlaten over onderwerpen van algemeen regeringsbeleid indien uit de aard van de situatie waarin dergelijke uitlatingen zijn gedaan volgt dat de eenheid van beleid niet aan de orde kan zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer sprake is van beschouwingen over de langere termijn. Daarvan is in het onderhavige geval sprake. Zoals ik hiervoor heb opgemerkt, heeft het kabinet in 2014 immers neutraal geadviseerd over het initiatiefwetsvoorstel dat tot de Wet raadgevend referendum heeft geleid, en heeft het dit wetsvoorstel later ook bekrachtigd. Bovendien is er, afgezien van de voorbereiding van de wettelijk voorgeschreven evaluatie van de Wet raadgevend referendum en die van het referendum dat op 6 april jl. heeft plaatsgevonden, geen sprake van ontwikkeling van beleid of regelgeving door het kabinet ten aanzien van referenda.
Wat vindt u ervan dat de Minister-President zijn privé en/of partijopvatting verkondigt tijdens een speech voor internationale parlementariërs in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van Nederland en de Nederlandse regering?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de Kamer voor de begrotingsbehandelingen een notitie te doen toekomen waarin geschetst wordt wanneer publieke uitlatingen van ministers, in welke vorm, op welk moment of via welk medium dan ook, geacht moeten worden een uiting te zijn van het regeringsbeleid – mede in het licht van artikel 45 Grondwet – en wanneer hun uitlatingen als privé of partij-uiting gekwalificeerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De racistische en discriminatoire gebeurtenissen in de weken 22 en 23 |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ), Selçuk Öztürk (GrKÖ) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Racistische opmerkingen en klappen voor jongen van 17»?1
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Motoragent met losse handjes slaat vrouw zomaar vol op het gezicht»?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het bericht «Nederland volgt antiracisme-advies niet op»?3
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u reeds contact gehad met de slachtoffers van de twee bovengenoemde gebeurtenissen? Zo ja, wat heeft u namens de regering medegedeeld en wat zijn de specifieke vervolgstappen? Zo nee, waarom nog niet?
Bij dit type delicten zoekt Slachtofferhulp Nederland contact met het slachtoffer om te bespreken of, en zo ja welke ondersteuning gewenst is. Het kabinet ziet geen aanleiding om in dit geval af te wijken van de reguliere ondersteuning en begeleiding die slachtoffers van geweldsdelicten ontvangen.
Bent u bereid om te onderzoeken of het incident met de motoragent een racistisch karakter had? Zo ja, wanneer zal u de Kamer berichten over de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Deze zaak wordt momenteel onderzocht. Lopende het onderzoek kan ik hier geen uitspraken over doen.
Bent u bereid om de politie de opdracht te geven om bij het soort gewelddadige gebeurtenissen als in Geesteren aangiften bij slachtoffers thuis te laten afnemen? Zo ja, bent u dan bereid om hier proactief beleid op te voeren? Zo nee, waarom niet?
Voor het opnemen van aangiften maakt de politie gebruik van de multichannel aanpak. De basis van de multichannelaanpak is de 24/7 telefonische bereikbaarheid van de politie. De aangever krijgt hierbij een passend advies op welke wijze hij het beste aangifte kan doen. Het opnemen van de aangifte op locatie is één van de mogelijkheden bij high impact crimes zoals woninginbraken en overvallen. Per geval wordt bekeken welke manier van aangifte doen het meest passend is.
Wat heeft u te zeggen tegen de daders van de gewelddadige en racistische gebeurtenis in Geesteren?
Lopende het onderzoek kan ik over deze zaak geen uitspraken doen.
Bent u bereid te onderzoeken of de beveiliging van het evenement in Geesteren te kort is geschoten? Zo ja, wanneer zult u de Kamer inlichten over de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
De inzet van politie bij lokale evenementen is een afweging van het lokale gezag. Het al dan niet onderzoeken van de gang van zaken is derhalve een keuze van het lokaal gezag.
Deelt u de mening dat politieagenten onvoldoende zijn gespecialiseerd in het afnemen van aangiften van racisme en discriminatie, daar uit onderzoek is te concluderen dat er winst valt te behalen in de effectiviteit van de gang van discriminatieklachten door de strafrechtketen?4 Zo ja, zou daar niet op geanticipeerd moeten worden door politieagenten te specialiseren in het bestrijden van racisme en discriminatie?
Het kabinet vindt het van belang dat álle politiemedewerkers voldoende vaardigheden hebben voor het goed herkennen en omgaan met discriminatiezaken, op alle discriminatiegronden. Deskundigheidsbevordering in de strafrechtketen maakt dan ook deel uit van de inzet van het kabinet om de strafrechtelijke aanpak van discriminatie te versterken. De aandacht voor diversiteit en discriminatie in het basispolitieonderwijs wordt verder versterkt, zoals beschreven in het Nationaal Actieprogramma Discriminatie. Het is immers van belang dat politieagenten (strafrechtelijke) discriminatie herkennen en de juiste vragen te stellen, ook voor de latere bewijsvoering in discriminatiezaken. Vanaf begin 2017 heeft de politie eveneens een centraal punt dat discriminatiezaken uit het systeem destilleert en bij de eenheden adresseert voor een goede opvolging.
Hoe verklaart u de stijging van racistische geweldsuitingen die in de laatste twee rapportages «Racisme, Antisemitisme, en Extreemrechts Geweld in Nederland» valt waar te nemen?5 Wat zijn de specifieke maatregelen die u gaat nemen om dit structurele probleem te bestrijden?
Aan de hand van het aantal gemelde incidenten alleen is niet vast te stellen of er ook een stijging is van het aantal incidenten, noch van het aantal incidenten dat gepaard gaat met geweldgebruik. Immers aan de stijging van het aantal gemelde incidenten kunnen ook andere oorzaken ten grondslag liggen zoals een verhoogde meldings- een aangiftebereidheid en de manier van registreren. Het kabinet zet in op een vergroting van de meldings- een aangiftebereidheid bij discriminatie en commune delicten met een discriminatoir aspect. In het Nationaal actieplan tegen discriminatie is ingegaan op de inzet vanuit het kabinet om de bewustwording en meldingsbereidheid ten aanzien van discriminatie te versterken. Het inzicht in de omvang van de problematiek, die zonder meer de aandacht van het kabinet heeft, wordt steeds beter. Elk geval van discriminatoir geweld is er één te veel. In het geval er sprake is van een commuun feit met discriminatoir aspect, dan moet, volgens de Aanwijzing Discriminatie van het Openbaar Ministerie, een verhoging van de strafeis worden gevraagd van 50 tot 100 procent. Gezien het aantal acties dat reeds is ingezet zie ik geen aanleiding voor extra maatregelen.
Bent u bereid om, naast de reeds bestaande programma’s, harder op te treden tegen discriminatie en racisme? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Klopt het dat Nederland de aanbevelingen van de commissie tegen racisme en intolerantie (ECRI) van de mensenrechtenorganisatie Raad van Europa niet heeft opgevolgd? Zo ja, waarom niet?
Het kabinet beschouwt het ECRI rapport als een waardevol instrument om de bescherming van burgers tegen discriminatie te verbeteren. In de kabinetsreactie van 18 november 2013 op het vierde ECRI rapport over Nederland is de Kamer geïnformeerd over de wijze waarop Nederland al dan niet voldoet aan de aanbevelingen uit dit rapport. Op 22 januari 2016 is het Nationaal actieprogramma tegen discriminatie opgezet, waarin de aanbevelingen uit het vierde ECRI rapport een rol spelen. De in dit Nationaal actieprogramma genoemde maatregelen zijn dus niet meegenomen in het vierde ECRI rapport. In januari 2017 ontvangt de Kamer een rapportage over de voortgang van dit actieprogramma.
Kunt u een overzicht geven van de aanbevelingen van de commissie en de naar aanleiding van deze aanbevelingen door de Nederlandse overheid genomen maatregelen, alsmede van de effectiviteit van deze door de overheid genomen maatregelen?
Zie antwoord vraag 12.
De mishandeling van vluchtelingen door de Libische kustwacht |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Linda Voortman (GL) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «EU dreigt medeplichtig te worden aan mishandelen migranten in Libië»?1
Ja.
Is er sprake van enige multilaterale of bilaterale vorm van afspraken waar Nederland direct of indirect bij betrokken is, waaruit voortvloeit dat door de Libische kustwacht tegengehouden migranten in Libië worden gedetineerd?
De Nederlandse regering acht het van groot belang dat mensenlevens op zee worden gered2 en de omstandigheden verbeteren waarin migranten zich bevinden. De Libische kustwacht speelt daarbij een belangrijke rol en heeft dringend ondersteuning nodig. Daarom steunt Nederland een project van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) dat gericht is op het faciliteren van vrijwillige terugkeer van kwetsbare migranten, het beter uitrusten en trainen van de kustwacht voor het redden van migranten op zee, en het inrichten van drie opvangcentra aan de Libische kust voor migranten die gered zijn door de kustwacht (bijv. geschikte sanitaire voorzieningen en medisch onderzoek). Door laatstgenoemde inzet wil IOM met Nederlands geld de eerste opvang van migranten verbeteren. Met het opknappen van drie centra voor eerste opvang zullen minder migranten onmiddellijk worden doorgestuurd naar reguliere detentiecentra.
Voor afspraken op EU-niveau zie beantwoording vragen 3, 4, 7 en 8 hieronder.
Klopt het dat operatie Sophia, de EU-missie in de Middellandse Zee, een actieve bijdrage levert aan de financiering, training en operationalisering van de Libische kustwacht? Zo ja, is de EU daarmee niet mede verantwoordelijk voor de mensenrechtenschendingen die door de Libische kustwacht volgens Amnesty International worden aangericht?
De Libische kustwacht is verantwoordelijk voor reddingsoperaties binnen de territoriale wateren van Libië. Daar werden alleen al in de laatste week van mei 3.600 mensen gered.
In zijn brief van 21 mei 2016 heeft de Voorzitter van de Libische Presidentschapsraad, premier al-Serraj, de EU verzocht om assistentie bij de training van de Libische kustwacht. In reactie hierop besloot de EU op 23 mei jl. het mandaat van haar maritieme missie NAVFORMED Sophia uit te breiden. Op 20 juni jl. stemde de Raad Buitenlandse Zaken in met aanpassing van het betreffende Raadsbesluit, mede met verwijzing naar resolutie 2292 van de Veiligheidsraad, onder gelijktijdige verlenging van het mandaat. De commandant van Sophia is vervolgens in samenspraak met de Libische autoriteiten aan de slag gegaan om de behoeften van de kustwacht (curriculum, methodes, locaties) in kaart te brengen. De operationele fase (financiering, training) is nog niet ingegaan.
Nederland zal zich inzetten voor bespreking van de internationale mensenrechtennormen met de Libische autoriteiten en voor opneming ervan in het curriculum van de trainingen.
Zijn door de EU afspraken gemaakt over mensenrechtenwaarborgen door de Libische kustwacht in de ruil voor de steun die door de EU wordt gegeven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe reflecteert u op het handelen van de Libische kustwacht zoals omschreven door Amnesty International, waarbij in gevallen het leven van migranten in gevaar werd gebracht om maar te voorkomen dat zij uit Libië zouden ontsnappen? Hoe beoordeelt u het beeld dat uit de berichtgeving naar voren komt, dat de Libische kustwacht zorg draagt voor de detentie van deze migranten op het vaste land, alwaar zij vervolgens mishandeld worden?
De berichtgeving bevestigt dat de situatie van migranten in Libië zorgelijk is en dat verbetering dringend nodig is. Uit de bevindingen van het Amnesty-rapport volgt dat een strategie op verschillende terreinen noodzakelijk is: aanpakken van smokkelroutes, faciliteren van vrijwillige terugkeer, verbeteren van omstandigheden in Libië en, indien de oversteek toch wordt gewaagd, redden van mensenlevens op zee. Nederland zet zich er, veelal in EU-kader, voor in dat op genoemde terreinen actie wordt ondernomen.
Door internationale organisaties, waaronder IOM, worden verschillende initiatieven genomen om specifiek de situatie van migranten in Libië te verbeteren. Mede in het kader van het door Nederland gefinancierde project (zie beantwoording vraag 2) voeren IOM en haar lokale counterparts met grote regelmaat werkbezoeken uit aan detentiecentra in Libië. Daarnaast bespreekt IOM met de Libische kustwacht en het Directorate for Combatting Illegal Migration (DCIM, verantwoordelijk voor de situatie van migranten in detentiecentra) hoe de levensomstandigheden van migranten kunnen worden verbeterd. IOM organiseert ook trainingen voor personeel van de Libische kustwacht en het DCIM, waarbij aandacht wordt besteed aan mensenrechten.
Naast deze werkbezoeken geven IOM en andere hulporganisaties voedselhulp, medische zorg en kleding aan migranten die worden vastgehouden. Er is een zogeheten Detention Taskforce in Tunis die tweewekelijks vergadert en ten doel heeft de levensomstandigheden in detentiecentra te verbeteren en bescherming van de rechten van migranten te bevorderen. O.a. IOM, UNSMIL, UNHCR, UNICEF, en Danish Refugee Council maken deel uit van deze groep.
Ondanks de ontplooide initiatieven worden de mogelijkheden om de opvang van migranten in Libië duurzaam te verbeteren momenteel bemoeilijkt door de instabiliteit in het land. Om die reden blijft de internationale gemeenschap intensief inzetten op het bevorderen van een effectieve eenheidsregering en herstel van de openbare orde in Libië, wat moet leiden tot een situatie waarin ook migranten beter geholpen kunnen worden.
Welke consequenties heeft de berichtgeving van Amnesty International voor het kabinetsbeleid ten aanzien van het maken van afspraken met Libië over het tegenhouden van migranten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de autoriteiten in Libië, voor zover daar over kan worden gesproken, aan te spreken op de berichtgeving van Amnesty International? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke consequenties heeft de berichtgeving van Amnesty International voor de EU-steun aan de Libische kustwacht?
Zie antwoord vraag 3.
De risico’s op privacyproblemen en identiteitsfraude door de verspreiding van het Burger Servicenummer (BSN) bij paspoortkopieën en door de koppeling aan het BTW-nummer |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Kevin Goes liet zijn paspoort kopiëren en had ineens twee huurhuizen»?1 Herinnert u zich uw antwoorden op vragen over het bericht «BTW-nummer moet wel op website, ook voor de zzp’er»?2
Ja.
Ziet u de grote risico’s voor identiteitsfraude door vermelding van het Burger Servicenummer (BSN) in het paspoort? Zo ja, hoe kan, anders dan het advies om het BSN door te halen bij afgifte van een kopie van het paspoort, identiteitsfraude worden voorkomen?
Het vermelden van het Burger Servicenummer (BSN) op reisdocumenten draagt geen grotere risico’s mee dan het vermelden van de andere persoonsgegevens op reisdocumenten. Risico’s voor identiteitsfraude liggen hoofdzakelijk in het combineren van het BSN met andere persoonsgegevens uit andere bronnen. Meldingen van identiteitsfraude op dit terrein gaan over situaties waarin het BSN samen is gebruikt met andere gegevens en documenten, zoals een werkgeversverklaring of bankafschrift. Het onleesbaar maken van het BSN op een kopie van een reisdocument zorgt ervoor dat de beschikbare gegevens onvolledig zijn en zo minder gevoelig voor fraude. Daarnaast kan de burger ook andere gegevens onleesbaar maken wanneer deze niet noodzakelijk zijn voor het doel waarvoor de gegevens van een reisdocument worden gebruikt. Identiteitsfraude kan voorkomen worden door zorgvuldig te handelen waar een combinatie van gegevens afkomstig van het reisdocument en andere bronnen wordt gebruikt. Het als borg afgeven van een reisdocument moet in elk geval worden voorkomen.
Met oog daarop zal op korte termijn een gesprek plaatsvinden met de ANWB en brancheorganisaties in de horeca- en recreatiesector. Doel van dit gesprek is te bereiken dat organisaties die daar geen verplichting of bevoegdheid voor hebben burgers niet langer vragen om hun identiteitsgegevens achter te laten.
Binnenkort start bovendien weer een voorlichtingscampagne over identiteitsfraude als gevolg van het kopiëren van paspoorten en identiteitsbewijzen, om het bewustzijn bij burgers over het zorgvuldig omgaan met hun identiteitsgegevens – en bewijzen verder te versterken.
Deelt u de mening dat, gezien het toenemende aantal zelfstandigen, het risico op identiteitsfraude en privacyschending toeneemt, omdat voor zelfstandigen gekozen is voor koppeling van het BSN aan het BTW-nummer en zij verplicht zijn het BTW-nummer openbaar te maken? Zo ja, welke consequenties trekt u daaruit?
Bij de Belastingdienst zijn geen gevallen bekend waarbij identiteitsfraude het directe gevolg is van de koppeling tussen BTW-nummer en BSN en verplichte vermelding van dit nummer op documenten. Het lijkt in dat licht ook niet reëel om een relatie te leggen tussen toename van het aantal zelfstandigen en het risico op identiteitsfraude op basis van het BTW-nummer.
Waarom hanteert de Belastingdienst een BTW-nummer dat gekoppeld is aan het BSN, terwijl dat in strijd is met art. 24 Wet bescherming persoonsgegevens en dus geen wettelijke basis heeft?3
Artikel 10 Wet algemene bepalingen burgerservicenummer (Wabb) bepaalt dat overheidsorganen bij het verwerken van persoonsgegevens in het kader van de uitvoering van hun taak gebruik kunnen maken van het burgerservicenummer. Een van de taken van de Belastingdienst is het heffen van omzetbelasting. Om ondernemers te identificeren ten behoeve van het uitvoeren van deze taak kan dus het BSN worden gebruikt. De Belastingdienst doet dat voor de ondernemers die als natuurlijke persoon hun onderneming drijven.
De Wabb staat er niet aan in de weg dat aan het BSN elementen worden toegevoegd, bijvoorbeeld voor de bruikbaarheid van het nummer in systemen, of voor het voldoen aan Europeesrechtelijke verplichtingen, in geval van het BTW-identificatienummer het voldoen aan de specificatie van dat nummer in de BTW-richtlijn 2006 (zie artikel 214 en 215 van Richtlijn 2006/112/EG (PbEU 2006, L347)).
Het BTW-identificatienummer voldoet in dit licht ook aan de eisen in artikel 24 Wet bescherming persoonsgegevens, in de zin dat het een nummer is dat bij de Wet op de omzetbelasting is voorgeschreven en door de Belastingdienst voor bij die wet voorgeschreven doeleinden wordt gebruikt.
Deelt u de mening dat het praktische belang van de Belastingdienst niet opweegt tegen de omvangrijke privacyproblemen die voortvloeien uit de koppeling van het BSN aan het BTW-nummer? Zo ja, welke maatregelen treft u? Zo nee, bent u bereid zelfstandigen die te maken krijgen met identiteitsfraude of privacyproblemen te compenseren?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven zijn bij de Belastingdienst geen gevallen bekend van identiteitsfraude die direct gerelateerd zijn aan het feit dat het BTW-nummer gebaseerd is op het BSN. Van een omvangrijk privacyprobleem lijkt dan ook geen sprake. Ik ben in dat licht van mening dat de praktische onmogelijkheid van het vervangen van het BTW-nummer van zelfstandigen opweegt tegen hun belangen uit oogpunt van gegevensbescherming.
Indien zich onverhoopt gevallen mochten voordoen waarin mensen aantoonbaar schade leiden als direct gevolg van de koppeling tussen BSN en BTW-nummer én de verplichting om het BTW-nummer te vermelden op documenten, ben ik bereid te onderzoeken of zij voor eventueel geleden nadeel kunnen worden gecompenseerd.
Het antiracisme advies van de Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie (ECRI) |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het rapport van de Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie (ECRI)?1
Ja.
Wat heeft u met de eerdere aanbevelingen van de ECRI uit 2013 gedaan? Kunt u dit specificeren aan de hand van de drie kritiekpunten die de ECRI in haar nieuwste rapport noemt? Deelt u de mening dat er nog te weinig met de aanbevelingen uit het rapport van de ECRI uit 2013 is gedaan? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet beschouwt het ECRI rapport als een waardevol instrument om de bescherming van burgers tegen discriminatie te verbeteren.
Op 15 oktober 2013 verscheen de vierde ECRI-rapportage over Nederland, die de stand van zaken per 22 maart 2013 beschrijft. In de kabinetsreactie van 18 november 2013 op het vierde ECRI rapport over Nederland is de Kamer geïnformeerd over de wijze waarop Nederland al dan niet voldoet aan de aanbevelingen uit dit rapport2. Het tussentijdse ECRI-rapport dat op 7 juni 2016 is verschenen beschrijft de stand van zaken per 4 november 2015. Het tussentijdse rapport gaat derhalve niet in op het nieuwe nationale actieprogramma tegen discriminatie dat begin dit jaar aan uw Kamer is aangeboden3. In januari 2017 ontvangt de Kamer een rapportage over de voortgang van dit actieprogramma. Op de drie kritiekpunten van ECRI (ontwikkelen nationaal beleid tegen racisme en rassendiscriminatie, racisme als strafverzwaringsgrond en uitbuiting uitzendkrachten), wordt nader ingegaan in de beantwoording op vragen 4, 5 en 7.
Wat vindt u van de aanbeveling uit het rapport van de ECRI dat racisme in het strafrecht moet worden opgenomen als verzwarend motief? Waarom is racisme niet als strafverzwaringsgrond in het Wetboek van Strafrecht opgenomen?
De Nederlandse rechter beschikt over de bevoegdheid om – enkel begrensd door de wettelijke maximumstraf waarmee een strafbaar feit wordt bedreigd – bij de straftoemeting rekening te houden met het feitelijke delictsscenario en de persoon van de verdachte, inclusief diens motieven. De officier van justitie kan met zijn strafeis sturing geven aan de afwegingen die de rechter in het kader van de straftoemeting maakt. De hoogte van de strafeis van de officier van justitie wordt bepaald aan de hand van de Aanwijzing discriminatie (Stcrt. 2007, 233; aangepast in Stcrt. 2011, 19256) en de Strafvorderingsrichtlijn discriminatie (Stcrt. 2015, 4225). In de Aanwijzing discriminatie is bepaald dat voor delicten gepleegd met een discriminatoir motief de eis met 50% of 100% moet worden verzwaard en dat dit in het requisitoir uiteengezet wordt. De beschreven systematiek van straftoemeting geeft naar het oordeel van het kabinet uitvoering aan hetgeen met de aanbeveling van het Comité wordt beoogd. Het kabinet ziet dan ook geen toegevoegde waarde in het in strafwetgeving opnemen van een racistisch of discriminatoir motief als strafverzwarende omstandigheid bij het plegen van strafbare feiten.
Zijn de niet-bindende regels zoals het strafrecht nu kent in beginsel voldoende om strafverzwaring op te leggen in zaken waarin een delict is gepleegd op basis van een racistisch motief? In hoeveel zaken op basis van een racistisch motief maken rechters gebruik van deze mogelijkheid om een zwaardere straf op te leggen? Als er geen gebruik van wordt gemaakt van deze niet-bindende regels om strafverzwaring op te leggen, wat is hier dan de reden van? Gezien het aantal zaken waarin gebruik wordt gemaakt van niet-bindende regels om strafverzwaring op te leggen, zijn deze regels dan nog steeds voldoende? Ziet u redenen om racisme alsnog in het Wetboek van Strafrecht als strafverzwaringsgrond op te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat een nationale strategie tegen discriminatie en racisme noodzakelijk is? Is er geëvalueerd of een algemeen anti discriminatieprogramma zoals dat nu wordt ontwikkeld effectiever is in de preventie en aanpak van discriminatie en racisme dan een strategie die specifiek gericht is op racisme en discriminatie op basis van ras? Zo ja, wat was de uitkomst van deze evaluatie? Zo nee, bent u bereid tot een dergelijke evaluatie?
Het kabinet is van mening dat de aanpak van racisme bijzondere en herkenbare aandacht verdient. Dit impliceert echter niet dat er een apart actieprogramma voor dient te worden opgesteld. Het kabinet hecht juist aan een breed antidiscriminatieprogramma dat alle gronden, waaronder ras, bestrijkt omdat er veel overeenkomsten zijn in de onderliggende mechanismes die ten grondslag liggen aan het ontstaan van vooroordelen en discriminatie. De aanpak van discriminatie op grond van afkomst, religie en huidskleur, heeft nadrukkelijk specifieke attentie gekregen in het Nationaal actieprogramma tegen discriminatie.
Zijn er naar uw mening voldoende middelen om de huidige aanpak van discriminatie en racisme te monitoren en te evalueren, ook buiten de middelen die bestaan om de aanpak van arbeidsmarktdiscriminatie te monitoren? Zo ja, hoe monitort u de effecten van de aanpak van discriminatie en racisme op andere gebieden? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat de resultaten van dit beleid inzichtelijk worden?
De kritiek van de ECRI dat er geen goede strategie is om discriminatie en racisme aan te pakken, delen wij niet. Uw Kamer wordt jaarlijks geïnformeerd over de uitvoering van het nationale actieprogramma tegen discriminatie. Daarnaast vindt monitoring op verschillende terreinen plaats, bijvoorbeeld in toezicht van onderwijsinspectie op een veilig schoolklimaat, de evaluatie van de aanpak van horecadiscriminatie in 2017 en het aangekondigde onderzoek naar functioneren van de ADV’s. Ook vindt periodiek onderzoek plaats naar ervaren discriminatie, om een volledig beeld te krijgen t.a.v. het voorkomen van discriminatie naast het overzicht op basis van meldingen en aangiftes. Voorts wordt door regelmatig contact met diverse sleutelfiguren en organisaties bekeken of nog de juiste inzet op de goede thema’s plaatsvindt.
Wat vindt u van de aanbeveling van het rapport om de vergunning van uitzendbureaus die schuldig zijn bevonden aan uitbuiting van buitenlandse uitzendkrachten in te trekken? Welke maatregelen heeft u genomen om de uitbuiting van buitenlandse uitzendkrachten aan te pakken? Zijn deze maatregelen voldoende? Zo ja, waarom? Zo nee, welke maatregelen zijn nog meer denkbaar om de uitbuiting van buitenlandse uitzendkrachten aan te pakken? Bent u voornemens nogmaals naar de aanbeveling van de ECRI te kijken om vergunningen van uitzendbureaus die schuldig zijn aan uitbuiting in te trekken?
Op 12 mei 2014 is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van de aanpak van malafide uitzendbureaus (AMU). Hierin is opgenomen dat een vergunning niet voldoende effectief bleek om fraude en malafide praktijken aan te pakken. Daarnaast legde het beperkingen op aan de werking van de arbeidsmarkt en bracht het veel administratieve lasten met zich mee. Daarom is er gekozen voor een systeem van zelfregulering door de uitzendbranche met een keurmerk van de Stichting Normering Arbeid in combinatie met publiek-private samenwerking.
Deelt u de kritiek van de ECRI dat u geen goede, nationale strategie heeft om discriminatie en racisme aan te pakken? Bent u bereid de Kamer zo spoedig mogelijk te informeren over hoe u discriminatie en racisme verder gaat aanpakken? Zo ja, op welke termijn bent u bereid de Kamer over de verdere invulling van dit beleid te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht van de stichting Hart van Homo’s: “Nieuwe organisatie voor homoseksuele jongeren” |
|
Anouchka van Miltenburg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht van de stichting Hart van Homo’s «Nieuwe organisatie voor homoseksuele jongeren»1 en het bericht «Bussemaker wil met Hart van Homo’s praten over lessenreeks»?2
Ja.
Is de stichting uit het bericht dezelfde stichting waarover het Reformatorisch Dagblad schrijft?
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat in de visie van de stichting staat: «We willen informatie geven en steun bieden aan jongeren die zoeken naar een manier om met hun homoseksualiteit om te gaan. We denken daarbij vooral aan jongeren die willen nadenken over de keuze voor een celibataire levensstijl (geen seksuele relatie). Hart van Homo’s is een plek waar deze jongeren in alle rust en veiligheid kunnen zoeken naar wie ze zijn als mens – gelovig en homoseksueel.»?3
Ik ben ervan op de hoogte dat deze formulering onderdeel was van de visie van de stichting zoals die op de site stond vermeld. Dit was een van de aanleidingen om op 20 juni jongstleden met de stichting Hart van Homo’s in gesprek te gaan.
Tijdens dat gesprek heeft de stichting toegelicht dat het tot doel heeft LHBT-jongeren meer inzicht te geven in hoe ze met hun homoseksualiteit om kunnen gaan. De stichting verschaft informatie en probeert homoseksualiteit op orthodox-christelijke scholen bespreekbaar te maken. Docenten worden getraind door hun kennis te vergroten en hun handelingsperspectief om homoseksualiteit te bespreken in de klas, uit te breiden. Hiermee wil de Stichting de sociale veiligheid op orthodox-christelijke scholen bevorderen. Het lesmateriaal dat hiervoor wordt ontwikkeld wordt ingebed in bestaand lesmateriaal waarin wordt gesproken over weerbaarheid in seksualiteit. LHBT-jongeren ontvangen daarnaast steun, worden gecoacht en werken aan zelfacceptatie. Hierdoor kunnen LHBT-jongeren hun identiteit versterken, waardoor zij weerbaar zijn. Het is vervolgens aan jongeren zelf om te kiezen hoe zij invulling geven aan hun homoseksualiteit.
Naar aanleiding van het gesprek heeft de stichting haar visie verhelderd en is dientengevolge de formulering op de site aangepast. Deze luidt: «We willen informatie geven en steun bieden aan jongeren die zoeken naar een manier om met hun homoseksualiteit om te gaan. Daarbij gaat het om vragen als: «Wie ben ik?», «Hoe kan ik mezelf zijn?», «Wie is God voor mij?», «Wat mag ik verwachten van de (kerkelijke) gemeente?» Ook vragen over het al dan niet aangaan van een (seksuele) relatie of een vriendschap kunnen aan de orde komen.»
Klopt het dat uw ministerie de oprichting en de werkzaamheden van de stichting financieel mogelijk maakt middels een subsidie? Zo ja, sinds wanneer krijgt de stichting subsidie en om welk bedrag gaat het?
Ja dat klopt. De stichting ontvangt in 2015, 2016 en 2017 een subsidie van € 45.000,– p.j.
Waarom heeft u een subsidie toegekend die propageert om een wezenlijk onderdeel van homo-zijn, namelijk seksualiteit, te ontkennen?
De subsidie is toegekend om orthodox-christelijke jongeren de gelegenheid te bieden om open te zijn over hun homoseksualiteit in een gemeenschap die daar zeer afwijzend tegenover staat. Het biedt jongeren uit deze gesloten gemeenschappen een kans om in contact te komen met gelijkgestemden wat betreft beleving van hun seksualiteit én van hun geloof.
Deelt u de observatie dat u door toekenning van een subsidie ook de handelwijze en doelstelling van een gesubsidieerde organisatie onderschrijft of in ieder geval goedkeurt?
Ja, die deel ik, met de nuancering dat een subsidieverstrekking met name een erkenning is van de veronderstelde bijdrage die een organisatie heeft op de door mij vastgestelde emancipatiedoelen. In dit geval is dat het doel om LHBT-emancipatie binnen gesloten gemeenschappen – vanuít die gemeenschappen zelf – te stimuleren en te bevorderen.
Deelt u de mening dat de overheid nooit financiële ondersteuning vanuit het rijk moet geven aan een organisatie die de vrijheid om te zijn wie je bent beperkt? Deelt u daarnaast de mening dat ieder individu in principe zelf zijn eigen leven mag inrichten?
Ja, die deel ik.
Bent u bereid te onderzoeken of de subsidie niet voortijdig stopgezet kan worden en elke overgemaakte euro terug te laten storten?
Ik heb dat onderzocht en zie geen aanleiding tot voortijdig stopzetten van de subsidie. De organisatie heeft in het gesprek dat ik op 20 juni met ze had nadrukkelijk aangegeven zich in te zetten voor het welzijn van LHBT-jongeren in orthodox-christelijke gemeenschappen. De organisatie werpt elke insinuatie dat het zich daarbij bedient van methoden om jongeren onder druk zetten om te kiezen voor een celibatair leven, verre van zich. Wel is het zo dat bij de organisatie betrokken homoseksuelen er zelf voor kiezen om vanwege hun geloof celibatair te leven. Deze keuze, die LHBT-jongeren hebben, is onderwerp van gesprek binnen de werkwijze van de organisatie. Het staat iedereen vrij om elke keuze te maken, erover te spreken, of te overwegen. In dit geval geldt ook het principe dat ieder individu zelf zijn of haar leven mag indelen, zoals onderstreept in vraag 7.
Overigens moet de stichting, net als alle andere subsidieontvangers, ter afsluiting van het project aan de hand van een activiteitenverslag en een financieel verslag aantonen dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, zijn verricht en dat is voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Tegenover de NOS stelde u: «Sociale acceptatie kan op verschillende manieren, en dat betekent dat je niet alleen moet kunnen ontdekken dat je LHBT’er bent en dat het bespreekbaar wordt, maar dat je het ook moet kunnen doen»; als u dit vindt, is het dan niet logisch om de subsidie aan Hart van Homo’s per direct stop te zetten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer gaat u dat doen?
Ik hecht er aan te benadrukken dat iedereen zijn of haar leven moet indelen zoals hij of zij dat graag wil. Dat iedereen moet kunnen zijn wie hij of zij is. Moet mogen houden van wie hij of zij houdt en een relatie aangaan met wie hij of zij wil. Het is voor jongeren, zeker in gesloten gemeenschappen vaak ingewikkeld om uit de kast te komen. Ik moedig een ieder daartoe wel aan, hoe moeilijk ook voor de jongeren in kwestie. Als je als LHBT-jongere uit de kast wil komen binnen je familie, op school, of binnen je geloofsgemeenschap, dan moet daarbij niets je in de weg staan. Het is aan de overheid om de randvoorwaarden te creëren zodat iedereen in vrijheid zijn of haar leven kan inrichten. Wanneer in gemeenschappen geen veilige omgeving is om over keuzes te praten, worden mensen beknot in hun autonomie. Daar verzet ik mij tegen. Om daar verandering in te brengen, zet ik in op emancipatie binnen gesloten gemeenschappen, op een wijze die aansluit bij de belevingswereld die binnen die gemeenschappen geldt. Ik realiseer me daarbij dat dat vragen en discussie oproept. Daar loop ik niet voor weg. Voor mij een reden om met deze specifieke organisatie in gesprek te zijn geweest en te blijven. Het doel van mijn emancipatiebeleid is klip en klaar: het bieden van vrijheid aan individuen om te zijn wie ze zijn en hen te ondersteunen om in vrijheid, autonoom, de keuzes te kunnen maken die bij hem of haar past.
Uit het bericht valt op te maken dat u in gesprek wil met de stichting over onder meer een lessenreeks van de stichting; wat is dan de bedoeling van dit gesprek? Is de enige mogelijke uitkomst niet dat de aanpak of zienswijze van de stichting verandert?
Zie het antwoord op vragen 3, 8 en 9.
Onveiligheid voor homo's en lesbiennes |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Eén derde van homo's en lesbiennes voelt zich onveilig bij stappen in Stad»1 en herinnert u zich uw antwoorden op vragen over een mishandeling van een lesbisch stel in Groningen?2
Ja.
Bent ook u onaangenaam verrast over de uitkomsten van het onderzoek van het COC Groningen naar onveiligheidsgevoelens bij homo's en lesbiennes in het uitgaansleven in Groningen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Uit de LHBT-monitor 2016 van het Sociaal Cultureel Planbureau blijkt dat 30,2% van de homo’s en lesbiennes zich rondom uitgaansgelegenheden onveilig voelt. De uitkomsten van het onderzoek van het COC Groningen komen dus overeen met het landelijke beeld.
Onder biseksuelen en heteroseksuelen voelen respectievelijk 25,2% en 24,4% zich onveilig rondom uitgaansgelegenheden. Dit is een significant verschil met homo’s en lesbiennes. Ik ben van mening dat het ongewenst is dat een bepaald deel van de bevolking zich minder veilig voelt. Een groter percentage onveiligheidsgevoelens bij LHBT’ers is overigens niet enkel het geval rondom uitgaansgelegenheden, maar ook bijvoorbeeld in het centrum van een woonplaats, op plekken waar jongeren rondhangen of in het openbaar vervoer.
Komt het gegeven dat één derde van de homo's en lesbiennes zich onveilig voelt in het uitgaansleven in Groningen overeen met het landelijke beeld? Over welke cijfers ten aanzien van onveiligheid en onveiligheidsgevoelens voor homo's en lesbiennes in het uitgangsleven of openbare ruimte beschikt u?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat bij geen van de 79 incidenten, waarbij seksuele geaardheid de afgelopen twaalf maanden een rol speelde, aangifte bij de politie is gedaan? Zo ja, hoe komt dat? Deelt u dan ook de mening dat dit schokkend en zeer onwenselijk is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
De 79 incidenten die worden genoemd in het artikel van RTV Noord zijn afkomstig van het COC Groningen en Drenthe. Deze incidenten betreffen dus geen politiegegevens en het is mij niet bekend om wat voor soort incidenten het gaat. Ik kan om die reden dus ook niet beoordelen of en zo ja waarom dan niet aangifte is gedaan bij de politie. Incidenten met betrekking tot de discriminatiegrond seksuele geaardheid worden overigens in zijn algemeenheid juist relatief vaak bij de politie gemeld, bijvoorbeeld in vergelijking met cijfers van meldingen bij de anti-discriminatievoorzieningen.
Uit onderzoek van het SCP blijkt dat lesbische vrouwen en homoseksuele mannen met name negatieve bejegening ervaren. Het gaat dan bijvoorbeeld om uitgescholden of nageroepen worden. Ook met betrekking tot het uitgaan is dit de meest genoemde vorm van discriminatie. Andere vormen van discriminatie worden minder ervaren. In de rapportages over door de politie geregistreerde discriminatie incidenten is de grootste categorie eveneens discriminatoire scheldpartijen, belediging komt bij de grondslag seksuele geaardheid significant vaker voor dan bij de andere grondslagen.
Is het nog steeds zo dat agenten ontraden aangifte te doen van dergelijke incidenten? Zo ja, waarom is dat het geval? Deelt u de mening dat dergelijke aangiftes serieus genomen moeten worden? Hoe gaat u er voor zorgen dat politieambtenaren beter geïnstrueerd worden met betrekking tot het opnemen van dergelijke aangiftes? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Aangiften n.a.v. dergelijke incidenten dienen serieus genomen te worden. Burgers worden aangespoord aangifte te doen van elk strafbaar feit. Een aangifte van discriminatie dient volgens de Aanwijzing Discriminatie altijd opgenomen te worden. De politie werkt aan het verbeteren van het aangifteproces, een betere terugkoppeling naar slachtoffers en een gedegen opleiding en opleidingsniveau van, onder andere, intake- en servicemedewerkers. Voorts wordt gewerkt aan een nieuw convenant met ketenpartners en wordt gewerkt aan een hernieuwd reactieprotocol, zodat discriminatiezaken waar nog nodig beter worden worden opgepakt.
Over welke cijfers met betrekking tot de aangiftebereidheid bij incidenten, waarbij de seksuele geaardheid van het slachtoffer een rol speelde, beschikt u?
Er zijn mij geen specifieke cijfers bekend met betrekking tot de aangiftebereidheid bij incidenten waarbij seksuele geaardheid van het slachtoffer een rol speelde. Uit onderzoek naar ervaren discriminatie door het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP)4 blijkt dat de meldingsbereidheid met betrekking tot ervaren discriminatie laag is. Ook uit eerder onderzoek bleek dat tot 70 procent van de gevallen van discriminatie niet wordt gemeld5.
Wat gaat u concreet doen om de aangiftebereidheid van geweld of discriminatie tegen homo's en lesbiennes te vergroten?
In het Nationaal actieplan tegen discriminatie6 is ingegaan op de inzet van het kabinet om de bewustwording en aangifte- en meldingsbereidheid ten aanzien van discriminatie te versterken. In september 2015 is de meerjarige brede voorlichtingscampagne «Zet een streep door discriminatie» van start gegaan. Om specifiek de aangiftebereidheid van homo’s en lesbiennes te vergroten wordt in mijn opdracht momenteel een deelcampagne gehouden in LHBT-media. Met hetzelfde doel zal mijn ministerie de campagne zichtbaar maken door deelname aan de Amsterdam Gay Pride.
Daarnaast spelen de Roze in Blauw netwerken in de politie-eenheden een steeds actievere rol in het ondersteunen van operationeel politiewerk. Naast bemiddelen en ondersteunen hebben zij een belangrijke rol in het versterken van kennis en vakmanschap van politiemensen en kunnen zij ook drempelverlagend zijn voor het doen van aangifte.
De opgenomen doelen en streefcijfers van de veiligheidsagenda 2015-2018 |
|
Anouchka van Miltenburg (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u aangeven op welke wijze de aanpak van geweld tegen Lesbiennes, Homo's, Biseksuelen en Transgenders (LHBT’s) ook wel homofoob geweld genoemd, op dit moment vorm wordt gegeven?
Aan de hand van diverse consultaties, zoals een door mijn ministerie georganiseerde expertsessie (met COC, Transgender Netwerk Nederland, RADAR/art.1, politie, OM, bestuur), een publieksdebat in het kader van het inhoudelijke programma van de Amsterdam Gay Pride, en deelname door mijn ministerie en het COC aan een internationaal seminar georganiseerd door de International Lesbian and Gay Association (ILGA Europe), is in 2015 een uitwerking gemaakt van de versterking van de aanpak van homofoob geweld. Het resultaat hiervan is integraal verwerkt in het «Nationaal Actieprogramma tegen Discriminatie» dat op 22 januari jl. aan uw Kamer is gezonden1. Met het COC zal ik jaarlijks spreken over de voortgang van de uitwerking van de versterking van de aanpak van homofoob geweld en over andere actuele zaken.
Daarnaast heeft de NCTV contact gehad met het COC over hun zorgen naar aanleiding van de aanslagen in Orlando.
Er is (en wordt) in het kader van het actieprogramma een verdere impuls gegeven aan deskundigheidsbevordering (onderwijs, netwerken), registratie/rapportage en opsporing (zoals een convenant met samenwerkingsafspraken tussen ketenpartners en een reactieprotocol voor de politie als handvat voor een goede opvolging van aangiften en meldingen).
Het door de korpsleiding in september 2015 vastgestelde visiedocument «De Kracht van het Verschil» voorziet in een kader voor de acties uit het actieprogramma ten aanzien van de politie. Hiertoe is een programmatische aanpak van start gegaan.
Uiteraard is tevens het lokale beleid van gemeenten van groot belang. Een veelbelovend voorbeeld hiervan is de alliantie LHBT-veiligheid die is opgericht in Noord-Nederland naar aanleiding van de mishandeling van een lesbisch stel in Groningen.
In het geval homofoob geweld tot een strafzaak komt geldt de Aanwijzing Discriminatie. In gevallen van commune delicten, bijvoorbeeld overtreding van de artikelen 141, 157, 266, 300 en 350 Wetboek van Strafrecht, waarvan bij «homofoob geweld» sprake is, dient een discriminatoir aspect ex artikel 137c Wetboek van Strafrecht in het requisitoir te worden benadrukt en als strafverzwarende omstandigheid in de eis te worden betrokken.
De strafeis moet met 50% of 100% worden verzwaard en dit dient in het requisitoir uiteengezet te worden.
Kunt u aangeven op welke wijze de aanpak van homofoob geweld is versterkt, zoals door u aangemerkt als topprioriteit in de veiligheidsagenda 2015–2018? Hoe ziet deze aanpak er in de praktijk uit en zijn er al resultaten bekend van de versterkte aanpak?
De aanpak homofoob (discriminatoir) geweld is in de Veiligheidsagenda 2015–2018 opgenomen onder de prioriteit High Impact Crime. Via het Landelijk Overleg Veiligheid en Politie (LOVP) worden halfjaarlijks de afspraken gemonitord die de politie, het Openbaar Ministerie, de regioburgemeesters en het Ministerie van Veiligheid en Justitie hebben gemaakt.
In het Nationaal Actieprogramma Discriminatie 2016 – 2020 geeft het kabinet aan welke maatregelen een nieuwe impuls geven om de doelstellingen van het discriminatiebeleid te behalen en tevens welk lopend beleid in belangrijke mate bijdraagt aan het realiseren van deze doelstellingen. Deze maatregelen vormen het kader van en een aanvulling op (lopende) departementale beleidstrajecten gericht op specifieke doelgroepen (waaronder LHBT’s), zoals uiteengezet in bijlage II van het actieprogramma.
De basisstructuur met contactpersonen discriminatie in de regionale eenheden en een discriminatieofficier (bijgestaan door juridische/beleidsmatige ondersteuning) in ieder parket wordt voortgezet, evenals de regionale discriminatieoverleggen waar ook anti-discriminatievoorzieningen in zijn vertegenwoordigd. Het Landelijk Expertise Centrum Discriminatie (LECD) is als het kennispunt bij het OM speciaal belast met het onderwerp discriminatie. Doel van het LECD is het optimaliseren van de strafrechtelijke handhaving inzake discriminatie, dat wil zeggen beleidsvorming, opsporing, vervolging, rapportage. Het LECD voert op periodieke basis (zaaks)overleg met (onder andere) het COC en het politienetwerk Roze in Blauw (Amsterdam).
Sinds 1 augustus jl. bestaat het politienetwerk Roze in Blauw Nederland. De realisatie van een landelijke dekking is een eerste resultaat van de versterkte aanpak en dit heeft een sterke impuls gegeven aan de activiteiten van de Roze in Blauw-netwerken in de eenheden.
Er wordt (door het Ministerie van VenJ) in 2016 een campagne gehouden in LHBT-media met als doel het vergroten van de aangifte- en meldingsbereidheid. Met hetzelfde doel zal mijn ministerie deelnemen aan de Amsterdam Gay Pride. De Nationale Politie organiseert in de week van de Gay Pride tevens de eerste LHBT wereldconferentie voor strafrechtprofessionals.
Naast de genoemde versterkte aanpak van homofoob geweld kunnen ook slachtoffers van homofoob geweld uiteraard gebruik maken van de rechten die slachtoffers hebben gekregen in het strafproces. Deze rechten zijn vastgelegd in Titel IIIA van Boek 1 van het Wetboek van Strafvordering. In aanvulling hierop treedt de Wet van 14 april 2016 inzake aanvulling van het spreekrecht en wijziging van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven2 op 1 juli 2016 in werking3.
Bovendien is het wetsvoorstel voor de implementatie van de EU-richtlijn 2012/29/EU inmiddels aanhangig bij de Eerste Kamer4. Dit wetsvoorstel voorziet onder meer in het recht op slachtofferzorg, op informatie bij het eerste contact met autoriteiten (veelal opsporingsambtenaren), taalkundige assistentie bij aangifte, bijstand in verschillende fasen van het strafproces, vertaling van processtukken en een individuele beoordeling van slachtoffers met het oog op zijn of haar behoefte aan beschermingsmaatregelen.
Bent u bereid in de begroting van Veiligheid en Justitie die in september 2016 wordt gepresenteerd in te gaan op de versterkte aanpak van homofoob geweld en daarbij de doelen en de indicatoren te formuleren, zodat het beleid meetbaar wordt?
Nee. Ik zie geen reden ten aanzien van de aanpak van homofoob geweld af te wijken van de afspraken die ik met Uw Kamer heb gemaakt over de wijze van rapporteren over de prioriteiten die gemeld staan in de Veiligheidsagenda. Hetzelfde geldt ten aanzien van het Actieprogramma Discriminatie.
Een racistische aanval in Zwolle |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ), Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zwolse zoekt vrouw die glas in haar gezicht duwde»?1
Ja.
Heeft u reeds met de slachtoffers contact gelegd? Zo ja, heeft u namens de Nederlandse regering uw bezorgdheid en medeleven betuigd? Zo nee, waarom nog niet?
Bij dit type delicten zoekt Slachtofferhulp Nederland contact met het slachtoffer om te bespreken of, en zo ja welke ondersteuning gewenst is. Het kabinet ziet geen aanleiding om in dit geval af te wijken van de reguliere ondersteuning en begeleiding die slachtoffers van geweldsdelicten ontvangen. Vanzelfsprekend keur ik elke vorm van geweld af.
Bent u zich ervan bewust dat racistische en discriminatoire denkbeelden leiden tot dit soort gewelddadige gebeurtenissen?
Ik ben mij ervan bewust dat racistische en discriminatoire denkbeelden kunnen leiden tot gedrag dat daarop gebaseerd is en in extreme gevallen zelfs tot gedrag dat gepaard gaat met geweld.
Bent u zich er voorts van bewust dat dit soort gewelddadige gebeurtenissen geen incidenten zijn gezien de stijging van racistische geweldsincidenten die in de laatste twee rapportages racisme, antisemitisme, en extreemrechts geweld in Nederland2 valt waar te nemen? Zo ja, welke specifieke maatregelen gaat u nemen teneinde racistische geweldsincidenten te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Aan de hand van het aantal gemelde incidenten alleen is niet vast te stellen of er ook een stijging is van het aantal incidenten, noch van het aantal incidenten dat gepaard gaat met geweldgebruik. Immers aan de stijging van het aantal gemelde incidenten kunnen ook andere oorzaken ten grondslag liggen zoals een verhoogde meldings- een aangiftebereidheid en de manier van registreren. Het kabinet zet in op een vergroting van de meldings- een aangiftebereidheid bij discriminatie en commune delicten met een discriminatoir aspect. In het Nationaal actieplan tegen discriminatie3 is ingegaan op de inzet vanuit het kabinet om de bewustwording en meldingsbereidheid ten aanzien van discriminatie te versterken.
Het inzicht in de omvang van de problematiek, die zonder meer de aandacht van het kabinet heeft, wordt steeds beter. Elk geval van discriminatoir geweld is er één te veel.
In het geval er sprake is van een commuun feit met discriminatoir aspect, dan moet, volgens de Aanwijzing Discriminatie van het Openbaar Ministerie, een verhoging van de strafeis worden gevraagd van 50 tot 100 procent.
Waarom leggen rechters nu slechts in beperkte mate een taak-/leerstraf op bij discriminatoire incidenten?3 Wat houdt een leerstraf in het kader van discriminatie in?
Het Landelijk Expertise Centrum Discriminatie van het Openbaar Ministerie geeft aan dat de recidive van personen die bestraft worden voor een discriminatiefeit vrijwel nihil is. Het invoeren van een maatregel met als doel speciale preventie lijkt dan ook niet nodig. Overigens bestaat voor de rechter bij vaststelling van strafbare discriminatie reeds de mogelijkheid tot het opleggen van een taakstraf. De taakstraf kan ook een leerstraf inhouden, welke kan worden ingevuld als een leertraject tegen discriminatie.
Ik zie daarom geen aanleiding om een uitgebreidere leerstraf in het leven te roepen, mede omdat het ontwerpen van een educatieve maatregel of leerstraf een arbeidsintensief traject is waarvoor veel geïnvesteerd moeten worden in het inrichten van de maatregel/straf.
Een veroordeling is gebaseerd op alle feiten die op een tenlastelegging staan en die door de rechter bewezen worden geacht. Het is daarom niet mogelijk deze gegevens te splitsen en aan te geven welk deel van de maatregel of straf specifiek voor het discriminatiefeit in een zaak of het discriminatoire aspect van een zaak is opgelegd.
Is de regering bereid een uitgebreidere leerstraf in het leven te roepen, in de vorm van een Educatieve Maatregel Discriminatie, waarbij mensen die discrimineren corrigerend worden bijgeschoold en ervan doordrongen raken dat discriminatie echt niet kan, omdat ook relatief lage recidivecijfers ons er niet van ontslaan dat de discriminatoire denkbeelden die ook zorgen voor subtiele en alledaagse vormen van discriminatie dienen te worden bestreden? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van het idee politieagenten vrij te maken teneinde gespecialiseerd te worden in het afnemen van aangiften van racisme en discriminatie, daar uit onderzoek blijkt dat er winst valt te behalen in de effectiviteit van de gang van discriminatoire klachten door de strafrechtketen?4
Iedere eenheid beschikt al over een contactpersoon Discriminatie. Ook is er binnen de politie een netwerk Divers Vakmanschap. Dit netwerk is er voor uitwisseling van expertise en ervaringen, maar ook ter ondersteuning van discriminatiezaken. Iedere politiefunctionaris dient echter voldoende sensitief te zijn voor een goede omgang bij aangiftes en de opvolging daarvan.
De politie werkt verder aan bewustwording van de medewerkers met behulp van onder meer het voornoemde netwerk. De politie zet in op verbetering van registratie van aangiften en intensivering van de samenwerking met het OM en de Antidiscriminatiebureaus. De politie maakt voor het eerst dit jaar het zogenoemde Multi Agency Rapport samen met het College voor de Rechten van de Mens voor een betere agendering van discriminatie.
Hoeveel budget en fte’s zijn er vrijgemaakt bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om discriminatie te bestrijden?
Het bedoelde budget bedraagt voor 2016 452.000 euro; 65.000 euro voor een pilot regionalisering van anti-discriminatievoorzieningen, 37.000 euro voor de jaarlijkse rapportage inzake discriminatieklachten, 100.000 euro voor de basiskosten van de campagne tegen discriminatie en 250.000 euro voor de herhaling van de koepelcampagne tegen discriminatie dit voorjaar.
Daarnaast is in 2008 structureel zes miljoen euro toegevoegd aan het Gemeentefonds in verband met de uitvoering van de Wet gemeentelijke anti-discriminatievoorzieningen.
Bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties houden diverse medewerkers zich met het onderwerp discriminatie bezig. Opgeteld betreft het ongeveer twee fte’s.
Overigens moet worden opgemerkt dat dit maar een klein gedeelte is van het totale budget dat beschikbaar is bij de rijksoverheid voor discriminatiebestrijding.
Het Ministerie van BZK heeft koepelverantwoordelijkheid op het onderwerp discriminatie, maar meerdere departementen zijn verantwoordelijk voor verschillende deelterreinen. Zo zet het Ministerie van SZW zich bijvoorbeeld in voor de bestrijding van racisme, is het Ministerie van OCW verantwoordelijk voor emancipatie en gaat het Ministerie van VWS over de rechten van mensen met een handicap. Vanuit deze deelverantwoordelijkheid zijn er ook bij de ministeries van SZW, OCW, VWS en VenJ financiële middelen beschikbaar gesteld en zijn er ambtenaren die geheel of gedeeltelijk belast zijn met dit onderwerp.
Hoeveel budget en fte’s zijn er bij de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Veiligheid en Justitie vrijgemaakt om radicalisering te bestrijden?
Op 29 augustus 2014 stuurde het kabinet het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme naar de Tweede Kamer. Het actieprogramma vormt het beleidsmatige antwoord op de geconstateerde jihadistische dreiging en bestaat uit 38 zowel repressieve maatregelen gericht op het voorkomen van aanslagen en vervolging van gewelddadige jihadisten, als preventieve maatregelen gericht op het tegengaan en bestrijden van radicalisering. De coördinatie over uitvoering van de integrale aanpak jihadisme is belegd bij de Programmadirectie Contraterrorisme. In 2016 bestond deze Programmadirectie uit circa 45 fte.
In februari 2015 heeft het kabinet besloten om de veiligheidsketen op bepaalde punten te versterken. Voor de preventieve aanpak betekent dit dat een bedrag van € 59 mln. beschikbaar is gesteld voor de periode 2016–2020. Dit geld wordt voor een groot deel ingezet ter ondersteuning van de lokale preventieve aanpak. Het totale bedrag wordt verspreid over vijf jaar ingezet. Dat komt neer op ongeveer € 11,8 mln. per jaar.
Op rijksniveau is er bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie in 2016 € 287.000 vrijgemaakt voor de uitvoering van de maatregelen uit het Actieprogramma gericht op het tegengaan van radicalisering. Bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is voor het tegengaan van radicalisering in 2016 € 3 miljoen, inclusief 10 fte, vrijgemaakt.
Bent u bereid om vóór het plenaire debat naar aanleiding van het verslag van het Algemeen overleg (VAO) Nationaal Actieprogramma tegen discriminatie deze vragen te beantwoorden?
Dit is niet mogelijk gebleken.
De etikettering van Israëlische producten |
|
Raymond de Roon (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u de actie van de etiketterings-shariapolitie in Nederlandse winkels?1
De regering heeft kennis genomen van berichtgeving over aanhangers van de BDS-beweging die in supermarkten op zoek zijn gegaan naar producten waar Israël op staat en waarvan zij vermoedden dat die uit een illegale nederzetting afkomstig zijn. Het staat consumenten in algemene zin vrij om onderzoek te doen naar de herkomst van producten, ongeacht welke effecten ermee worden beoogd. Indien er incidenten zouden plaatsvinden waarbij sprake is van discriminerende uitlatingen, haatzaaien, gebruik van of oproepen tot geweld en/of intimidatie, dan neemt het kabinet daar nadrukkelijk afstand van en is het strafrecht van toepassing.
Deelt u de mening dat deze actie van antisemitisme getuigt?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u ook dat deze actie vrede in Israël geen stap naderbij brengt?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u afstand nemen van deze antisemitische actie?
Zie antwoord vraag 1.
Is de regering bereid om, net als andere Europese landen, de «interpretative notice»2 van de Europese Commissie die de etikettering van Israëlische producten uit Judea en Samaria wil belemmeren, links te laten liggen?
Overeenkomstig het internationaal recht heeft Israël geen soevereiniteit over de gebieden die het sinds juni 1967 bezet. De EU en Nederland beschouwen deze gebieden dan ook niet als een onderdeel van het Israëlische grondgebied. De EU en Nederland beschouwen Israëlische nederzettingen in bezet gebied als strijdig met internationaal recht. De interpretatieve mededeling, die de Europese Commissie op 12 november 2015 publiceerde, maakt concreet wat correcte herkomstaanduidingen zijn voor producten uit Israëlische nederzettingen en voor producten uit de Palestijnse gebieden die niet uit Israëlische nederzettingen afkomstig zijn. Daarmee geeft de interpretatieve mededeling uitleg over de toepassing van bestaande EU-wetgeving; het zorgt niet voor nieuwe juridische verplichtingen voor de overheid. De bestaande EU-wetgeving moet in alle landen worden nageleefd; dit is niet veranderd door publicatie van de interpretatieve mededeling. Het bedrijfsleven is er verantwoordelijk voor dat informatie over de herkomstaanduiding op producten juist is en niet-misleidend voor consumenten. Op het gebied van handhaving geldt de verplichting die voortvloeit uit de relevante EU-wetgeving. Handhaving wordt in Nederland door de NVWA verricht op basis van staand interventiebeleid. Indien de Commissie constateert dat lidstaten Europese richtlijnen niet of niet goed implementeren, is een inbreukprocedure mogelijk.
De passieve rol van de Nederlandse overheid ten tijde van de jodenvervolging |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Deelt u de visie dat de Nederlandse overheid het herdenken van de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog voller vorm zou kunnen geven?
De Nederlandse overheid is voluit betrokken bij de herdenkingen die jaarlijks plaatsvinden op 4 mei en 15 augustus.
Hoe oordeelt u over het gegeven dat de Nederlandse regering (tijdens de Tweede Wereldoorlog) in Londen niets deed met meldingen uit het ambtelijk apparaat (o.a. het rapport Dentz uit 1943) dat er toen al meer dan 100.000 joodse Nederlanders waren vermoord?
Er zijn tal van oudere en jongere publicaties over deze en andere onderwerpen uit de Tweede Wereldoorlog met diverse beoordelingen van de verschillende aspecten hiervan. De overheid heeft een bijdrage geleverd aan de geschiedschrijving terzake door de instelling en financiering van een onafhankelijk instituut. De beoordeling van publicaties over deze onderwerpen behoren tot het domein van wetenschap en samenleving.
Hoe oordeelt u over het feit dat de massale arrestaties en opsluiting van joodse burgers in kampen, mede door Nederlandse ambtenaren, destijds geen enkele keer een agendapunt is geweest van de ministerraad in Londen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven waarom de Nederlandse regering, in tegenstelling tot die van bijvoorbeeld België, Finland, Noorwegen en Denemarken, nooit excuses heeft gemaakt voor haar passieve rol tijdens de jodenvervolging?
De rede van Koningin Beatrix voor de Knesset op 28 maart 1995 bevat de beoordeling door de regering van de Nederlandse opstelling ten aanzien van de jodenvervolging in Nederland.
Bent u bereid, ook gegeven het feit dat de laatste overlevenden nog onder ons zijn, dit nu eindelijk wel te doen?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre ziet u, zeker nu we ook te maken hebben met terroristische aanslagen op joodse doelen in Europa, het belang in om het antisemitisme op de breedst mogelijk manier te veroordelen?
Bij verschillende gelegenheden, zoals mijn persconferentie op 15 augustus 2014 en mijn toespraak op de Dam op 8 januari 2015, heb ik het antisemitisme veroordeeld.
Bent u bereid de vragen per stuk en inhoudelijk te beantwoorden, in tegenstelling tot 24 februari 2015, en daarmee ook recht te doen aan de ernst van de kwestie?1
De vragen zijn vanuit de inhoud en geordend beantwoord.
Het bericht dat de Haagse politie een rapport over discriminatie zou hebben gemanipuleerd |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Haagse politie manipuleerde rapport over discriminatie», kent u het artikel «Wetenschappers in dienst van de overheid»1 en herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen over onderzoek naar etnisch profileren door de politie?2 3 4
Ja.
Deelt u de mening van bureau Jansen &Jansen «dat de overheid en de UvL de Tweede Kamer en de Haagse gemeenteraad stelselmatig onvolledig hebben geïnformeerd over de totstandkoming» van het onderzoek naar etnisch profileren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Zo nee, was er dan wel sprake van het incidenteel onvolledig informeren en waaruit bestond dat dan?
Nee, deze mening deel ik niet. In mijn reactie5 van 14 november 2013 op het rapport betreffende etnisch profileren van Amnesty International heb ik u op de hoogte gesteld over een lopend onderzoek in Den Haag van de Universiteit Leiden. Deze informatie heb ik aangereikt gekregen van de gemeente Den Haag en de Universiteit Leiden. Bij de beantwoording6 van de door u gestelde Kamervragen heb ik de kamer nogmaals geïnformeerd over het onderzoek. Het rapport is op 4 juni 2014, gelijktijdig met de bespreking in de algemene raadscommissie van Den Haag, aan mij beschikbaar gesteld. Bij brief7 van 16 juni 2014 heb ik het rapport aan uw Kamer aangeboden. Na de bespreking in de algemene raadscommissie van Den Haag op 25 juni en 2 juli heb ik middels een brief8 van 8 juli 2014 aan uw kamer inhoudelijk gereageerd op het rapport.
Gelet op het feit dat het ministerie geen opdrachtgever is geweest van dit onderzoek verwijs ik u voor informatie aangaande de totstandkoming van het onderzoek en het informeren van de gemeenteraad daarover naar het antwoord9 op de raadsvragen van de gemeente Den Haag.
Zijn er voorafgaand aan het onderzoek door de Universiteit van Leiden en de politie Haaglanden afspraken gemaakt om een mogelijk «afbreukrisico» voor het korps te voorkomen? Zo ja, waarom en wat was de aard van die afspraken?
Nee, zoals blijkt uit de beantwoording van de raadsvragen aangaande dit onderzoek hebben de gemeente Den Haag en politie geen afspraken met de onderzoekers gemaakt die het onderzoek of de resultaten daarvan zouden kunnen beïnvloeden.
De studie is uitgevoerd op initiatief van de Afdeling Criminologie van de Universiteit Leiden, na overleg met en toestemming van de politie-eenheid Den Haag. De politieleiding van de eenheid Den Haag heeft destijds medewerking verleend aan het onderzoek om waar mogelijk lering te trekken uit de uitkomsten. In de afweging om de medewerking te verlenen zijn door de politieleiding en de Universiteit Leiden ook mogelijke afbreukrisico’s besproken. Die zien op het feit dat individuele politieambtenaren zich open en kwetsbaar op zouden stellen door mee te werken aan het onderzoek. Derhalve is tussen de politieleiding en de Universiteit Leiden afgesproken dat de resultaten uit de masterscripties uitsluitend voor intern gebruik zullen dienen en enkel geanonimiseerd als basis kunnen dienen voor wetenschappelijke artikelen.
Daarnaast is de gebruikelijke samenwerkingsafspraak gemaakt dat publicaties in het kader van het vervolgonderzoek, die (deels of geheel) gaan over het politiewerk in Den Haag, altijd eerst worden toegezonden aan de politie zodat men van tevoren weet wat er wordt gepubliceerd. In de verdiepende studie van professor Van der Leun is gebruik gemaakt van de gegevens die zijn vergaard in het veldwerk ten behoeve van de bedoelde masterscripties.
Dat de Universiteit van Leiden en de politie het onwenselijk vonden «indien het onderzoek zou wijzen op mogelijke discriminatie door de Haagse politie», is niet juist. Het doel van het de verdiepende studie van professor Van der Leun was juist om wetenschappelijk vast te stellen in welke mate in de beslissingen van de politie sprake is geweest van structurele etnische profilering, en hoe dit zich verhoudt met de percepties bij jongvolwassenen en ook bij de politie zelf.
Is het waar dat zowel de Universiteit van Leiden als de politie het onwenselijk vonden «indien het onderzoek zou wijzen op mogelijke discriminatie door de Haagse politie»? Zo ja, wat zegt het over de objectiviteit van het onderzoek en de waarde van de uitkomsten als van te voren al is bepaald dat er geen sprake van discriminatie mocht zijn? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom plaatst u in de antwoorden op de eerdere vragen het onderzoek van de Universiteit van Leiden wel in het kader van etnisch profilering en discriminatie en heeft u de uitslag van dit onderzoek bij uw rapportages aan de Tweede Kamer over etnisch profileren betrokken als het onderzoek daar niet op gericht blijkt te zijn?
Zowel de antwoorden op voornoemde Kamervragen als het onderzoek van de Universiteit Leiden zijn geplaatst in het kader van etnisch profileren. Ook het onderzoek is uitgevoerd met speciale aandacht voor (mogelijk) etnisch profileren.
Is het waar dat, toen u in januari 2014 antwoordde op de genoemde eerdere vragen over een nog lopend onderzoek, dat onderzoek feitelijk al was afgerond en de belangrijkste resultaten al met uw ministerie waren gedeeld? Zo nee, wat is er dan niet waar? Welk deel van het onderzoek liep nog in januari 2014?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 heb ik uw Kamer d.d. 13 januari 2014 geïnformeerd over het onderzoek dat op dat moment werd uitgevoerd. De gemeente Den Haag heeft in haar antwoord op de raadsvragen, evenals in de methoden van onderzoek, zoals opgenomen in het rapport, aangegeven dat in de verdiepende studie van professor Van der Leun gebruik is gemaakt van de gegevens die zijn vergaard in het veldwerk in 2012 ten behoeve van de bedoelde masterscripties. Uit navraag bij de gemeente Den Haag blijkt dat in januari 2014 het verdiepende onderzoek van professor Van der Leun nog gaande was. Wel waren de resultaten van de masterscripties al bij de politie bekend. Het ministerie heeft in december 2013 een ambtelijke terugkoppeling gehad over deze masterscripties.
Is het in juni 2014 gepresenteerde rapport van de Universiteit van Leiden op ander onderzoek gebaseerd dan twee masterscripties die reeds in 2013 waren afgerond? Zo ja, welk onderzoek?
Gelet op het feit dat het ministerie niet betrokken is geweest bij (de totstandkoming van) dit onderzoek verwijs ik voor de beantwoording van deze vraag naar de antwoorden van het College van B&W. Voorts is een methodologische verantwoording van het onderzoek opgenomen in de publicatie van het rapport.
Deelt u de mening dat uit het onderzoek van de Universiteit van Leiden, bij gebrek aan systematisch observatieonderzoek en omdat aan agenten nauwelijks is gevraagd waarop zij hun keuze baseerden om bepaalde personen te controleren, niet kan blijken of er structureel sprake was van etnisch profileren? Zo ja, wat zegt dat dan over de waarde van dat onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek van de Universiteit Leiden is van toegevoegde waarde geweest om een beeld te krijgen van (mogelijk) etnisch profileren. Tot op heden zijn er meerdere onderzoeksrapporten verschenen die eveneens een zeker inzicht geven in de aard en omvang van etnisch profileren door de politie. Het beeld is niet geheel eenduidig. Geen van de onderzoeken wijst op stelselmatig discriminerende profilering door de politie in Nederland.
Het is goed dat er onderzoek wordt gedaan naar dit thema en dat de politie Den Haag daar de ruimte voor heeft gegeven. Kort na publicatie van het onderzoek van de Universiteit van Leiden verscheen het onderzoeksrapport10 van de Nationale ombudsman naar het optreden van politieambtenaren van Bureau De Heemstraat in de Schilderswijk in Den Haag. De ombudsman concludeert dat niet is gebleken van een cultuur waarin het geoorloofd is om burgers discriminerend of racistisch te bejegenen.
Momenteel laat ook de driehoek Rotterdam (opdrachtgever gemeente Rotterdam) onderzoek doen naar discriminatie door de politie en beelden van de samenleving over de politie. Naast inzicht in beelden, ervaringen en verklarende factoren wordt (de effectiviteit van) de bestaande aanpak onderzocht.
Mede in verband met de reeds verschenen onderzoeksrapporten en dit lopende onderzoek zie ik op dit moment geen aanleiding om nog een onderzoek naar etnisch profileren te initiëren.
Tot slot verwijs ik u voor de maatregelen die zijn en worde genomen om etnisch profileren te voorkomen naar mijn reactie op het rapport. Deze liggen op het gebied van politieonderwijs, klachtbehandeling en initiatieven die de relatie tussen de politie en bewoners verbeteren. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd via het Nationaal Actieprogramma Discriminatie van 22 januari jl.11
Bieden de uitkomsten van het onderzoek van de Universiteit van Leiden naar uw mening nog steeds voldoende inzicht naar de aard en de omvang van etnisch profileren door de politie? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Gaat u dan nu zelf een onafhankelijk onderzoek laten houden waarbij onderzoeksmethode, achterliggend bronmateriaal en uitkomst wel voor een ieder openbaar gemaakt wordt?
Zie antwoord vraag 8.
Intimidatie van Molukkers bij hoog Indonesisch bezoek |
|
Grace Tanamal (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Intimidatie Molukkers bij hoog Indonesisch bezoek» en van het gefilmde incident, te bekijken op https://youtu.be/NNvSEbOmkNI?1
Ja.
Klopt het dat bij dit incident een vrouw en haar dochter werden gesommeerd de Molukse vlag te verwijderen, geen sjaal mochten dragen met de Molukse vierkleur en ook niet mochten zingen onder het dreigement te worden verwijderd door de beveiliging?
Zoals uit het betreffende filmpje op YouTube blijkt, is dit inderdaad gezegd.
Klopt het dat deze beveiligers tot de Dienst Bewaken en Beveiligen behoren? Hebben zij specifieke instructies gekregen met betrekking tot uitingen van de Molukse gemeenschap in het zicht van de Indonesische delegatie? Zo ja, welke instructies hebben zij gekregen en waren deze instructies alleen van toepassing in de nabijheid van de Indonesische delegatie of ook voor uitingen van de Molukse identiteit op andere plaatsen dan de haven van Hoek van Holland?
Het betreft inderdaad medewerkers van politie die werkzaam zijn bij de Dienst Bewaken en Beveiligen (hierna: DBB). De DBB is belast met de uitvoering van persoonsbeveiliging van onder andere buitenlandse staatshoofden.
De betreffende medewerkers van politie hebben geen specifieke instructies gekregen met betrekking tot uitingen van de Molukse gemeenschap, anders dan het waarborgen van de veiligheid van de te bewaken persoon. De lokale gezagen zijn zoals gebruikelijk, geïnformeerd over het bezoek van de Indonesische president en de beveiliging hieromheen. De beveiliging is verzorgd door de DBB, omdat hier sprake was van een te beveiligen persoon die binnen het rijksdomein van het stelsel bewaken en beveiligen valt.
Zijn deze instructies ook gedeeld met anderen zoals het gemeentebestuur van Rotterdam, waar Hoek van Holland onder valt? Zo nee, kunt u een toelichting geven op de acties van de beveiliging?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat het tonen van de Molukse vlag, weliswaar verboden is in Indonesië, maar in Nederland niet strafbaar is? Zo ja, waarom moest de Molukse vlag worden verwijderd inclusief andere uitingen van de Molukse vierkleur op Nederlands grondgebied? Zo nee, waar staat in het wetboek van strafrecht dat het verboden is de Molukse vlag te tonen en waar staat dit in de algemene politie verordering van Rotterdam zoals werd beweerd door de beveiliging?
Vrijheid van meningsuiting is in Nederland een groot goed, dat grondwettelijke bescherming geniet. Het tonen van de Molukse vlag is in Nederland niet strafbaar. Bij het bezoek van de president van Indonesië zijn dan ook geen beperkingen opgelegd voor het tonen van vlaggen bij de demonstraties die conform de Wet Openbare Manifestaties waren aangekondigd en waarvoor een bewijs van kennisgeving was verleend. Uit informatie van politie en gemeente is mij duidelijk geworden dat in deze situatie de gemeente niet de verplichte kennisgeving had ontvangen. Was dat wel het geval geweest, hadden er tussen de demonstrante(n), gemeenten en de politie afspraken gemaakt kunnen worden, bijvoorbeeld over de locatie voor de demonstratie.
Uit de aangereikte informatie blijkt tevens dat het optreden van de betreffende medewerker(s) van de DBB gebaseerd is op een inschatting van de situatie op dat moment en de risico’s voor de veiligheid van de Indonesische president. Met name het oordeel dat sprake was van een onoverzichtelijke situatie voor de persoonsbeveiliging, is daarbij bepalend geweest. Voor een toelichting op de feiten en context van dit optreden, mede gebaseerd op een schriftelijk feitenrelaas van de betrokken medewerkers van de DBB, verwijs ik u naar de brief van 2 mei jl. van de burgemeester van Rotterdam aan de Gemeenteraad naar aanleiding van het incident2.
Het is niet aan mij om middels de beantwoording van schriftelijke Kamervragen een uitspraak te doen over het individuele functioneren van deze medewerkers van de DBB. Uiteraard staat het betrokkene(n) altijd vrij een klacht in te dienen bij de politie inzake de bejegening door de medewerker van de DBB. De politie zal deze klacht dan in behandeling nemen en op basis van de feiten en omstandigheden tot een afgewogen oordeel komen over de handelwijze van de medewerker(s).
Waaraan ontleent de betreffende beveiliger de bevoegdheid de vrouwen te gelasten de Molukse vlag te verwijderen, hun sjaal niet te dragen, en het zingen te verbieden?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat de beide vrouwen hun recht op de vrijheid van meningsuiting is ontnomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dit recht te zetten?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de beveiliging juist deze vrouw aansprak omdat men vermoedde dat de gedane uitingen de president van Indonesië of zijn delegatie onwelgevallig zouden kunnen zijn en dat zij preventief werden geïntimideerd door de beveiliging?
Zie antwoord vraag 5.
Is er volgens u sprake van een demonstratie, wanneer er diverse toeschouwers staan waaronder twee Molukse vrouwen waarvan er eentje een sjaal draagt met de Molukse vierkleur die aangeven daar rustig en vreedzaam te staan en naar de Indonesische president te willen kijken?
Zodra meerdere mensen uiting willen geven aan hun gedachten, wordt dit al snel aangemerkt als een betoging, waarop de Wet openbare manifestaties van toepassing is. Het tonen van deze vlag bij het bezoek van de Indonesische president door meerdere personen kan worden gezien als een betoging in de zin van deze wet. In het onderhavige geval voerden de vrouwen zelf aan dat ze daar stonden om hun mening te uiten, zo blijkt uit het filmpje.
Welke criteria worden gebruikt om te beoordelen of een bepaalde uiting een demonstratie is die kan worden verhinderd of verboden omdat er vooraf geen toestemming is gevraagd?
Op grond van de Wet openbare manifestaties en de daarmee samenhangende APV-bepaling(en) kunnen eisen worden gesteld aan het houden van een betoging.
De bevoegdheden tot beperking van het recht tot betoging kunnen slechts worden aangewend ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.
Deelt u de mening dat het recht op de vrijheid van meningsuiting is geschonden van Nederlandse staatsburgers teneinde de goede betrekkingen met een bevriend staatshoofd niet te verstoren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De reden dat de beveiliging juist deze dames aansprak, was niet gelegen in het onwelgevallig zijn van de uitingen voor de Indonesische president, maar op een inschatting van de situatie en de risico’s voor de veiligheid van de te beveiligen persoon.
De uitspraak van de Europese Commissie dat detectie van adblockers illegaal is |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Detectie van adblockers volgens Europese Commissie illegaal»1 en «Adblock-detectie in Europa illegaal»?2
Ja.
Is het waar dat websites zonder toestemming scripts draaien op apparaten van gebruikers om te achterhalen of bezoekers gebruik maken van adblockers?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) ziet dat ten behoeve van het detecteren van adblockers diverse websites gebruik maken van een script. In beginsel is op het plaatsen van een script artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet van toepassing. In artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet is echter een uitzondering gemaakt voor het plaatsen en lezen van informatie op het randapparaat van de gebruiker als dit gebeurt om informatie te verkrijgen over de kwaliteit of effectiviteit van een geleverde website, waarbij als voorwaarde geldt dat dit geen of geringe gevolgen heeft voor de persoonlijke levenssfeer van de betrokken abonnee of gebruiker. In het geval een script aan deze voorwaarden voldoet, is het uitgezonderd van de informatieverplichting en het toestemmingsvereiste zoals die volgen uit artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet. De ACM is van oordeel dat een adblockdetectiescript onder deze Nederlandse uitzondering valt. Het script zou daarbij geen persoonsgegevens mogen verwerken en er op gericht moeten zijn informatie te verkrijgen over de kwaliteit of effectiviteit van de website.
Hoe verhoudt zich dit tot artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet waarin staat dat voor het plaatsen van informatie op een randapparaat van een gebruiker de toestemming van die gebruiker nodig is?
Zie antwoord vraag 2.
Weet u welke websites deze server-side-scripts gebruiken voor de detectie van adblockers? Zo ja, om hoeveel websites gaat dit? Hoeveel van deze websites vragen om toestemming voor het gebruik van deze uitvoering van server-side-scripts voor de detectie van adblockers?
Binnen Nederland maken veel partijen gebruik van een adblockerdetectiescript in het kader van een campagne van IAB Nederland (http://iab.nl/nieuws/adblocker-campagne/). Dit script detecteert of er sprake is van een adblocker en koppelt dit terug aan de gebruiker. Het is niet bekend op hoeveel websites dit gebruikt wordt. De ACM heeft mij te kennen gegeven dat er in Nederland voor zover bekend – in tegenstelling tot veel andere landen in Europa – geen websites zijn die de toegang ontzeggen tot hun content als zij een gebruiker met adblocker detecteren. Het door de industrie in Nederland gebruikte script ziet slechts op detectie en op de vermelding dat er gebruik gemaakt wordt van adblockers. Na detectie geeft het script een uitleg wat voor consequenties dit heeft voor de website en legt het script uit hoe de website kan worden toegevoegd aan een zogenaamde whitelist in het adblockdetectieprogramma.
Wordt er handhavend opgetreden tegen de detectie van adblockers? Zo ja, op welke wijze? Zijn deze maatregelen voldoende? Zo ja, waarom? Zo nee, op welke wijze kan hierin handhavend worden opgetreden?
Zoals toegelicht in de voorgaande antwoorden heeft de ACM de situatie bekeken. De ACM is van oordeel dat het hier gaat om een situatie die valt onder de uitzondering in het derde lid van artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet, waardoor de informatieplicht en het toestemmingsvereiste niet van toepassing zijn. De ACM en de Autoriteit Persoonsgegevens (voorheen het College Bescherming Persoonsgegevens) zijn onafhankelijke toezichthouders en zullen verder zelf invulling geven aan hun rol.
Bent u bereid er bij de Autoriteit Consument en Markt en bij het College bescherming persoonsgegevens op aan te dringen om een onderzoek in te stellen naar de detectie van adblockers?
Zie antwoord vraag 5.
De oproep van het Turkse consulaat aan Turken in Nederland om beledigingen te melden |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Marit Maij (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Turkse consulaat een oproep heeft gedaan aan de Turken in Nederland om beledigingen over Turken, de Turkse staat, de Turkse vlag, het Turkse volk en de Turkse president Erdogan te melden?1
Klopt het dat deze oproep is gedaan en zo ja, wat is daarop uw reactie?
Deelt u de mening dat het Turkse consulaat met deze oproep miskent dat er in Nederland vrijheid van meningsuiting bestaat, en dat daaruit volgt dat burgers er niet van overheidswege toe bewogen dienen te worden om bepaalde opvattingen, kritiek, grappen of beledigingen bij de autoriteiten te melden? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Deelt u de mening dat deze oproep zelfcensuur bevordert? Deelt u tevens de mening dat het onacceptabel is dat Nederlandse Turken en indirect de Turkse media op deze manier door de Turkse overheid worden geïntimideerd om bepaalde kritiek op de Turkse regering niet openlijk meer te uiten? Zo ja, op welke wijze laat u dit aan het Turkse consulaat weten?
Deelt u tevens de mening dat het een taak van een consulaat is om onderdanen te faciliteren, en niet om hen te controleren? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Bent u bereid het Turkse consulaat tevens een aanvullende toelichting aan te bieden op het Nederlandse en Europese grondwettelijke recht op vrijheid van meningsuiting? Zo ja, op welke wijze?
Deelt u de mening dat het voor de emancipatie en integratie van Turkse Nederlanders in ons land niet bevorderlijk is dat «de lange arm» vanuit de Turkse overheid voortdurend probeert deze groep Nederlanders te beïnvloeden? Zo ja, op welke wijze is uw beleid erop gericht om dit tegen te gaan?
Deelt u de mening dat de beperkingen van de persvrijheid in Turkije, met nu zelfs uitwassen richting Nederland, zeer zorgelijk zijn en langzamerhand alle perken te buiten gaan? Op welke wijze bent u bereid dit in Europees en internationaal verband aan de orde te stellen?
De oproep van het Turkse consulaat in Nederland om beledigingen van Erdogan te melden |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het beticht «Oproep Turks consulaat Rotterdam: «Meld belediging Erdoğan»?1
Hoe oordeelt u over de oproep van het Turkse consulaat aan Turkse organisaties in Nederland om beledigingen van Erdogan te melden?
Deelt u de afkeuring over de actieve «lange arm van Ankara»? Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om te zorgen dat de Turkse overheid stopt met deze storende bemoeienis?
Bent u bereid het consulaat zo spoedig mogelijk op het matje te roepen, uw ongenoegen te uiten en het te wijzen op de 2.000 burgers die in Turkije worden vervolgd vanwege zogenaamde belediging van Erdogan?
Bent u bereid het Turkse consulaat te wijzen op de fundamentele waarde van de vrijheid van meningsuiting en het te adviseren zich daar eens in te verdiepen?
De berichtgeving in verschillende media inzake de veiligheid van persoonsgegevens bij gemeenten |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht «gemeente Amersfoort lekt zorggegevens» in het Algemeen Dagblad van 12 april 2016? Bent u eveneens op de hoogte van de inhoud van het onderzoeksrapport «Toestemming Sociaal Domein» zoals dat door de Autoriteit Persoonsgegevens op 19 april is gepubliceerd? Bent u daarnaast ook op de hoogte van het bericht «Gemeenten onzorgvuldig met privegegevens burgers» op NOS.nl, en het bericht «Persoonlijke gegevens niet in goede handen bij gemeenten» uit het NRC, beide verschenen op 19 april 2016? 1 2 3
Ja.
Is de berichtgeving dat de gemeente Amersfoort zich onlangs met het delen van de persoonsgegevens schuldig heeft gemaakt aan een zogeheten datalek, waar? Zijn inderdaad door een blunder van de gemeente Amersfoort de persoonsgegevens (waaronder de burgerservicenummers (BSN), de naam- en adresgegevens en een omschrijving van de (jeugd)zorg) van 1.000 tot 1.500 inwoners die zorg ontvangen via de sociale wijkteams) in verkeerde handen gevallen?
Er was inderdaad sprake van een incident in de gemeente Amersfoort dat is gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna ook: AP). De gemeente Amersfoort geeft op haar website openheid van zaken over de gebeurtenissen en de maatregelen die zij heeft getroffen om verdere verspreiding van de gegevens te voorkomen.
Hoe rijmt deze berichtgeving volgens u met uw antwoorden op eerdere vragen waarin u poneert dat uw inziens «geen gemeenten bekend zijn (red.) die informatiebeveiliging in het algemeen of de beveiliging van persoonsgegevens in het bijzonder niet op orde zouden hebben»?4 Kunt u deze discrepantie nader uitleggen c.q. verklaren? Welke stelling is juist: hebben gemeenten volgens u nou wel of niet de veiligheid van persoonsgegevens op orde? Zo nee, waarom niet en in welke mate niet?
Wanneer gemeenten en andere organisaties persoonsgegevens verwerken, is de Wet bescherming persoonsgegevens van kracht. Voor informatieverwerking in het sociaal domein komen daar nog specifieke bepalingen uit de materiewetten zoals de Wmo 2015 en de Jeugdwet bij. De Autoriteit Persoonsgegevens ziet daarop toe. Om verwerkers van persoonsgegevens inzicht te geven in de handhaving, heeft het College bescherming persoonsgegevens (de voorloper van de Autoriteit Persoonsgegevens) in 2013 richtsnoeren gepubliceerd (http://wetten.overheid.nl/BWBR0033572). Voor informatieveiligheid hebben gemeenten zich bovenop deze wettelijke plicht die geldt voor de verwerking van persoonsgegevens gecommitteerd aan de implementatie van de Baseline Informatiebeveiliging voor Gemeenten (BIG).
Het incident in Amersfoort berustte op een menselijke fout, niet op een fout in de techniek of procedures.
In antwoord op vragen van de leden Veldman, De Caluwé en Oosenbrug (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2076) ging ik in op de wijze waarop gemeenten in samenwerking met hun toeleveranciers een kwetsbaarheid hebben opgelost en dat gemeenten de BIG als gezamenlijk normenkader hanteren. In dat normenkader staan fysieke, organisatorische en technische maatregelen beschreven die gemeenten doorvoeren om de beveiliging van gegevens zoveel als mogelijk te garanderen. Desondanks is een menselijke fout natuurlijk nooit 100% uit te sluiten. Het gaat er om dat gemeenten lering trekken uit dergelijke incidenten en deze benutten om hun beleid op details aan te scherpen. Ik constateer dat de gemeente Amersfoort direct actie heeft ondernomen om te trachten de fout te herstellen, en verdere verspreiding van de gelekte gegevens te voorkomen. Daarnaast heeft zij openheid van zaken gegeven naar zowel de burgers die het betreft, als naar de Amersfoortse bevolking en naar de gemeenteraad. Ook laat de gemeente het incident nader onderzoeken om te achterhalen hoe een dergelijke fout in de toekomst kan worden voorkomen. Een en ander leidt niet tot de conclusie dat gemeenten de informatiebeveiliging in het algemeen of de beveiliging van persoonsgegevens in het bijzonder niet op orde zouden hebben.
Bent u het eens met de stelling dat de berichtgeving in het Algemeen Dagblad over het datalek binnen de gemeente Amersfoort van onlangs overeenkomt met de resultaten van het onderzoek «Toestemming Sociaal Domein», zoals dat op 19 april door de Autoriteit Persoonsgegevens is gepubliceerd, en waarin wordt geconcludeerd dat geen van de 41 onderzochte gemeenten de wettelijke regels kende of deze correct toepaste? Zo ja, kunt u hier een reactie op geven? In hoeverre bent u bereid te erkennen dat er bij gemeenten op het gebied van de veiligheid van persoonsgegevens inderdaad een probleem bestaat, zoals de Autoriteit in haar onderzoek concludeert en waarvan de berichtgeving in het AD een voorbeeld is? Zo nee, kunt u hier eveneens een reactie op geven? Waarom zou er volgens u geen probleem met de veiligheid van persoonsgegevens bij gemeenten bestaan ondanks dat zowel het bovengenoemde onderzoek van de Autoriteit alsmede het bericht in het AD het tegendeel beweren, casu quo laten zien?
Ik ben het niet eens met de stelling dat de berichtgeving in het Algemeen Dagblad over het incident binnen de gemeente Amersfoort overeenkomt met de resultaten van het onderzoek dat op 19 april door de Autoriteit Persoonsgegevens is gepubliceerd. Het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens is gericht op het vragen van toestemming als wettelijke grondslag voor gegevensverwerking in het sociaal domein. De vraag of gemeenten al dan niet toestemming vragen aan hun cliënten als grondslag voor gegevensverwerking heeft niets te maken met de omgang met datalekken. Een incident als dat in Amersfoort moet gemeld worden bij de Autoriteit Persoonsgegevens. Daar is iedere gemeente van op de hoogte. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft in december 2015 beleidsregels uitgevaardigd voor de toepassing van de meldplicht datalekken in de Wet bescherming persoonsgegevens.
Herkent u het beeld dat geschetst wordt in het artikel «Gemeenten onzorgvuldig met privégegevens burgers» waarin naar voren komt dat gemeenten niet weten welke privacygevoelige informatie ze mogen vragen van burgers die bij hen aankloppen voor ondersteuning en zorg?
Het rapport van de Autoriteit Persoonsgegevens gaat over de vraag hoe gemeenten omgaan met toestemming. De Autoriteit Persoonsgegevens constateert dat gemeenten veelal toestemming vragen voor gegevensverwerking in het sociale domein. De Autoriteit zegt dat toestemming meestal geen grondslag kan zijn in het sociaal domein omdat die toestemming niet in vrijheid gegeven kan worden, de betreffenden zijn immers afhankelijk van de gemeente voor hulp. De Autoriteit zegt echter ook dat er in die gevallen vaak een andere grondslag voor gegevensverwerking is, een in de materiewetgeving opgenomen wettelijke verplichting of publiekrechtelijke taak. Gemeenten die toestemming als grondslag zien, gaan dus uit van de verkeerde wettelijke grondslag. Aan dat onderwerp is het afgelopen jaar veel aandacht besteed in de ondersteuning van gemeenten.
Het voorbeeld dat in het artikel wordt aangehaald herken ik niet als algemeen beeld. Het is een verantwoordelijkheid van gemeenten om ervoor te zorgen dat hun medewerkers steeds zorgvuldige afwegingen maken omtrent de noodzaak om bepaalde gegevens wel of niet uit te vragen bij betrokkenen.
Kunt u een reactie geven op het feit dat de Autoriteit Persoonsgegevens5 «schrikt van het gebrek aan kennis over privacyregels» (bij gemeenten.)?
Natuurlijk begrijp ik dat de Autoriteit Persoonsgegevens daarvan schrikt. Het is voor de naleving van de privacyregels, waarop de Autoriteit toezicht houdt, immers van belang dat gemeenten goede kennis over die regels in huis hebben. Ik meen echter dat er sinds vorig jaar mei heel hard gewerkt is door gemeenten aan het vergroten van die kennis.
Kunt u zich voorstellen, dat burgers afgeschrikt kunnen worden wanneer hun gemeente hen allerlei persoonlijke vragen stelt?6 Zo nee, waarom niet?
Wanneer de vragen die gemeenten stellen niet ter zake en niet nodig zijn voor het uitvoeren van de gemeentelijke taken op basis van de hulpvragen van de betreffende burgers, kan dat burgers inderdaad afschrikken. Dat is ook niet toegestaan. Voorts ben ik het met de Autoriteit Persoonsgegevens eens dat het van belang is dat gemeenten goed uitleggen waarom ze persoonlijke gegevens vragen en voor welk doel ze die gebruiken. De Wet bescherming persoonsgegevens schrijft immers voor dat betrokkenen worden geïnformeerd over hun betreffende gegevensverwerkingen. Als burgers een goede uitleg krijgen zullen ze niet zo snel afgeschrikt worden.
Bent u het met de constatering van de Autoriteit Persoonsgegevens7 eens dat er momenteel te weinig waarborgen betreffende privacybescherming zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de wettelijke kaders voor die waarborgen op dit moment toereikend zijn. Ik ben ook van mening dat de handreikingen en richtlijnen die daarnaast geboden worden gemeenten in staat stellen om die waarborgen te treffen.
Bent u het met de constatering van de Autoriteit Persoonsgegevens8 eens dat u de zaak teveel op z'n beloop heeft gelaten? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat ben ik niet met de Autoriteit Persoonsgegevens eens zoals ik ook uiteengezet heb in mijn brief aan uw Kamer d.d. 29 april 2016 (Kamerstuk 32 761, nr. 98).
Bent u het met de constatering van de Autoriteit Persoonsgegevens9 eens dat er momenteel sprake is van verschillende regels die niet altijd in overeenstemming zijn met elkaar?
De Autoriteit Persoonsgegevens maakt in het rapport niet duidelijk welke regels volgens haar niet in overeenstemming zijn met elkaar. Als de Autoriteit concreet aangeeft welke regels zij bedoelt, zullen wij daar uiteraard naar kijken.
Kunt u een reactie geven op de constatering van de Autoriteit10 dat er sprake is van een «gebrek aan sturing vanuit Den Haag»? Houdt u vast aan de bewering in uw eerder genoemde antwoord op vragen waarin u poneerde dat «informatiebeveiliging van gemeenten een lokale aangelegenheid is»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is inderdaad een verantwoordelijkheid van de gemeenten om ervoor te zorgen dat zij voldoen aan de wet. Zowel waar het gaat om de informatieveiligheid, als waar het gaat om de borging van de privacy van burgers.
Met betrekking tot de informatieveiligheid hebben gemeenten de afgelopen jaren veel inspanningen verricht en zich o.a. gecommitteerd aan de BIG. Bij de VNG is de IBD (Informatiebeveiligingsdienst) ingericht om gemeenten te ondersteunen bij de implementatie. Vanuit BZK hebben wij dat van februari 2013 tot februari 2015 ondersteund met de Taskforce Bestuur en Informatieveiligheid Dienstverlening
Met betrekking tot de Privacy sociaal domein heb ik u in mijn brief dd. 29 april 2016 uitgebreid geschetst hoe wij vanuit «Den Haag» richting gegeven hebben en gemeenten ondersteund hebben bij het op een goede manier borgen van de privacy.
Herkent u de situatie zoals geschetst11 dat gemeenten momenteel voor de zekerheid overal maar toestemming voor vragen – ook als dat wettelijk niet hoeft – wat volgens de Autoriteit Persoonsgegevens het vertrouwen van burgers in de overheid niet ten goede komt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete maatregelen kan en wilt u nemen om dit vertrouwen van burgers te herstellen?
Ik ben het met de Autoriteit Persoonsgegevens eens dat -voor zover gemeenten dat nog steeds doen – die situatie ongewenst is. In mijn brief d.d. 29 april 2016, heb ik uitgebreid geschetst hoe wij gemeenten ook op dit punt ondersteund hebben om ervoor te zorgen dat zij de juridische basis van hun gegevensverwerking goed op orde hebben. Die ondersteuning wordt nog voortgezet via masterclasses onder de vlag van de VNG.
Ik heb geen indicatie dat een onjuist gebruik van toestemming door gemeenten ertoe heeft geleid dat het vertrouwen in de overheid is afgenomen.
Welke structurele maatregelen heeft u tot nu toe ondernomen om de veiligheid van persoonsgegevens bij gemeenten voor de burgers controleerbaar te verbeteren?
Binnen het wettelijke kader dat wordt geboden door de Wet bescherming persoonsgegevens is het beveiligen van persoonsgegevens bij gemeenten, net als informatiebeveiliging van gemeenten, een lokale verantwoordelijkheid. Gemeenten hebben de BIG als normenkader vastgesteld middels de Resolutie informatieveiligheid en zijn voortvarend aan de slag gegaan met de implementatie hiervan. De BIG biedt technische, organisatorische en fysieke handvatten om de beveiliging van persoonsgegevens te kunnen waarborgen. Gemeenten voeren een gefaseerde en gedifferentieerde implementatie van de BIG door die gebaseerd is op lokale (risico)afwegingen. De IBD is opgericht door gemeenten zelf en ondersteunt hen in generieke zin bij de implementatie van de BIG en faciliteert kennisdeling tussen gemeenten. Vanuit BZK is dat ondersteund met de Taskforce Bestuur en Informatieveiligheid Dienstverlening.
Bent u het met de Autoriteit Persoonsgegevens eens dat het tijd wordt dat gemeenten met duidelijke richtlijnen gaan werken? Bent u het met de Autoriteit Persoonsgegevens eens dat er een simpel overzicht moet komen van wat mag en wat niet? Zo nee, waarom niet?
Er zijn duidelijke richtlijnen, dat wil niet zeggen dat daarmee alles eenvoudig is. U vraagt om een simpel overzicht van wat mag en wat niet mag, maar zo werkt de Wet bescherming persoonsgegevens niet. De wet vraagt om een afweging te maken welke gegevens noodzakelijk zijn. Wat noodzakelijk is, is afhankelijk van de specifieke casus en de specifieke situatie. Bij een eenvoudige problematiek kunnen gemeenten toe met minder gegevens. Bij complexe multi-problematiek zullen meer gegevens noodzakelijk zijn om tot goede ondersteuning te komen.
Alleen voor standaardprocessen als het maken van een beschikking of facturering is een simpel overzicht mogelijk. Dat kan echter ook per gemeente verschillen. Niet iedere gemeente werkt met contracten op basis van individuele behandelingen. Sommige gemeenten werken met lump-sum bekostiging, daar zijn geen persoonsgegevens voor nodig.
Herkent u het beeld12 dat u «gemeenten heeft laten zwemmen bij de decentralisaties van zorgtaken door geen duidelijke regels over privacy mee te geven»?
Zoals ik in mijn brief van 29 april heb uiteengezet herken ik het beeld niet dat ik de gemeenten heb laten zwemmen.
Kunt u een reactie geven op het citaat van de heer Tomesen, vice-voorzitter van de Autoriteit Persoonsgegevens: «Het Rijk had duidelijkheid moeten scheppen. Gemeenten weten nu niet wat ze ermee aan moeten, en dus ligt het probleem bij de burger»? Kunt u aangeven wat u van plan bent te doen om ervoor te zorgen dat dit probleem bij de burger wordt weggenomen?
Ik ben niet van mening dat het Rijk geen duidelijkheid heeft geschapen. Wij hebben mede naar aanleiding van eerdere signalen van de Autoriteit Persoonsgegevens richting gegeven aan gemeenten middels de kabinetsvisie «Zorgvuldig en bewust». Wij hebben vervolgens nadere invulling gegeven aan de wijze waarop gemeenten de privacy moeten borgen middels de Privacy Impact Assessment 3D. Vervolgens hebben wij met de VNG masterclasses verzorgd om gemeenten verder op weg te helpen. Telkens wanneer gemeenten in de uitvoering op onduidelijkheden stuitten is er vanuit Rijk en VNG van alles aan gedaan om helderheid te scheppen door middel van handreikingen etcetera. Waar nodig is ook de wet aangepast, zoals de veegwet Jeugd. Dat is wat ik bedoel met «richting geven aan de lerende praktijk.» Daar gaan we ook mee door, zoals u in mijn brief van 29 april 2016 heeft kunnen lezen(Kamerstuk 32 761, nr. 98).
Is het waar dat de Autoriteit Persoonsgegevens13, in het verleden herhaaldelijk heeft gewaarschuwd voor dit soort praktijken?
De Autoriteit heeft eerder zorgen geuit over mogelijke privacyrisico’s bij gemeenten. Mede daarom zijn er vanuit het Rijk en de VNG de afgelopen jaren allerlei acties ondernomen om gemeenten te ondersteunen bij een gestructureerde aanpak van privacy bij de nieuwe taken in het sociaal domein. Zie ook mijn antwoord op vraag 16 en mijn brief van 29 april 2016.
Kunt u reageren op de constatering van de heer Tomesen,14 dat daar «onvoldoende naar is geluisterd»?
Ik ben de Autoriteit Persoonsgegevens zeer erkentelijk voor haar rapport. Het rapport bevestigt voor mij dat de inhoudelijke richting die wij geven aan gemeenten de goede is. Juist omdat wij in het verleden goed geluisterd hebben naar de zorgen van de Autoriteit. Ik ben blij dat de Autoriteit duidelijkheid geeft aan gemeenten over wat zij als toezichthouder belangrijk vindt, zodat gemeenten hun verantwoordelijkheid kunnen nemen, met gebruikmaking van hetgeen het Rijk en de VNG hen hebben aangereikt.
Inmenging in de rechtszaak tegen Van Rey |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Waarom hebt u ervoor gekozen om u middels twitter te mengen in de lopende rechtszaak tegen politicus Van Rey?1
Hoe verhoudt dit publieke optreden zich tot de principes van scheiding van machten en van niet ingrijpen in een lopend proces, zaken die u als Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties juist zou moeten verdedigen?
Welke vormen van «klankborden» doen zich voor binnen politieke partijen bij de benoeming van bestuurders, en hoe kunt u zo zeker weten dat hierbij geen vertrouwelijke informatie wordt gedeeld?
Kunt u uitsluiten dat uw bemoeienis van invloed is op het verloop van het proces? Zou u zich in de toekomst in een vergelijkbaar geval op een soortgelijke manier openlijk uiten?
Het bericht dat de afgelopen maanden 60 kindbruiden Nederland zijn binnengekomen |
|
Sadet Karabulut , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat afgelopen maanden 60 kindbruiden Nederland zijn binnengekomen? Klopt dit aantal?1
Zelf beslissen met wie je trouwt is een fundamentele waarde in ons land. Dit is dus een onwenselijke ontwikkeling. Ik heb de betrokken organisaties om extra oplettendheid gevraagd in deze zaken. Over de periode 1 september 2015 tot peildatum 18 januari 2016 zijn circa 60 gehuwde minderjarige meisjes Nederland zelfstandig ingereisd, al dan niet in gezelschap van hun echtgenoot2.
Wat is uw reactie op het onderzoek «Zicht op kwetsbaarheid» van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen? Klopt het dat in de periode tussen 24 juli 2014 en 18 februari 2016 210 Syrische kindbruiden Nederland binnenkwamen? Klopt het dat in deze periode de jongste kindbruid 14 jaar was?2
Voor de reactie op het rapport van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen verwijs ik u naar mijn brief aan uw Kamer van 25 april 2016.
Het in het rapport genoemde aantal 2104 heeft betrekking op meldingen van kindbruiden in het kader van vreemdelingrechtelijke procedures. Dit aantal ziet derhalve niet alleen op Syrische gehuwde minderjarige meisjes die Nederland zijn ingereisd, maar heeft ook betrekking op hoofdpersonen die kenbaar maken in het buitenland een minderjarige (huwelijks)partner te hebben waar (nog) geen procedure voor is gestart.
Het bericht over een gehuwde minderjarige met de leeftijd van 14 jaar, die Nederland zelfstandig is ingereisd, klopt. Vanwege privacyaspecten kan ik niet ingaan op de individuele omstandigheden. Wel kan ik u melden dat alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) onder voogdij van Nidos worden geplaatst en het uitgangspunt is dat gehuwde minderjarige meisjes onder de 16 jaar apart van een eventuele partner worden opgevangen.
Klopt het dat na inwerkingtreding van de Wet tegengaan huwelijksdwang op 5 december 2015, nog steeds kindbruiden Nederland zijn binnengekomen?
Met ingang van 5 december 2015 worden alle MVV-aanvragen in het kader van nareis en reguliere gezinshereniging afgewezen door de IND als ten minste een van de (huwelijks)partners jonger is dan 18 jaar.5 Het is echter nog steeds mogelijk dat een minderjarig gehuwd meisje Nederland zelfstandig inreist en asiel aanvraagt.
Er is mij helaas één geval bekend waarin na 5 december 2015 een minderjarige toch is ingereisd op basis van een abusievelijk afgegeven machtiging tot voorlopig verblijf (MVV). Dit was twee werkdagen na inwerkingtreding van de nieuwe Wet Huwelijksdwang. Het ging hier om een 17-jarige die overigens deze maand 18 jaar wordt. De leeftijd van haar man was ten tijde van haar inreis 25 jaar. De IND heeft na onderkenning van de fout de in het kader van de nareis verleende asielvergunning ingetrokken en op grond van bestaand beleid een zelfstandige asielvergunning verleend aan de minderjarige. Zie ook mijn antwoorden op de Kamervragen van de PvdA leden Kuiken, Yücel en Volp over het bericht dat Syrische kindbruiden in Nederland uit beeld dreigen te raken d.d. 20 april 2016.
Hoe gaat u voorkomen dat kindhuwelijken in de informele sfeer gewoon van kracht zullen blijven en dat getrouwde meisjes geheel uit beeld verdwijnen?
Stichting Nidos vraagt de voogdij aan voor alle alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv). De voogd is de wettelijke vertegenwoordiger en heeft dezelfde bevoegdheden als de ouder. Ook een in het buitenland gehuwd minderjarig meisje dat zonder haar ouders inreist, wordt als amv aangemerkt, omdat het huwelijk naar Nederlands recht niet wordt erkend. Indien er sprake is van een partner zal Nidos naast het gesprek met de amv ook een gesprek aan gaan met familieleden en/of de partner. Tijdens de gesprekken zullen de minderjarige, familieleden en/of de partner geïnformeerd worden over de huidige wetgeving in Nederland waarin huwelijken met en/of tussen minderjarigen niet worden erkend en zullen gesprekken plaatsvinden over de opvang. Nidos en het COA zijn in gesprekken met minderjarigen zeer alert op signalen van mogelijke huwelijken, huwelijksdwang en vormen van misbruik. Nidos heeft aangegeven dat in het belang van het kind Nidos in al deze zaken maatwerk verricht. Voor wat betreft de opvang is het uitgangspunt dat bij jongeren onder de 16 jaar apart van de partner wordt opgevangen. Is de minderjarige 16 jaar of ouder, dan is het mogelijk om samen met de partner opgevangen te worden, tenzij er signalen zijn van dwang. Bij signalen dat de minderjarige niet met de partner wil samenleven wordt er samen met de minderjarige en daar waar mogelijk met familie, gezocht naar een oplossing. De Raad voor de kinderbescherming, het Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd Geweld (LEC EGG) en het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating kunnen hierbij worden ingeschakeld. Zo nodig wordt de minderjarige opgevangen in een beschermde opvangvorm van het COA of Fier.
Uiteraard hebben de gehuwde minderjarige meisjes in de dagelijkse begeleiding bijzondere aandacht. Specifiek wordt er steeds bekeken hoe het met het meisje gaat en of er geen signalen zijn van dwang en/of uitbuiting.
Om te voorkomen dat meisjes uit beeld raken is het van belang dat organisaties alert zijn en blijven op signalen van dwang en weten hoe te handelen.
Daarom wordt door SZW in het kader van het «Actieplan zelfbeschikking 2015–2017» de problematiek van kindhuwelijken meegenomen in de aanpak van gedwongen huwelijken. In alle bestaande voorlichting, projecten en interventies gericht op preventie, over aanpalende onderwerpen zoals huwelijksdwang, worden de onderwerpen kindhuwelijken, religieuze huwelijken en de regelgeving daarover meegenomen.
Het COA, de aanbieders van inburgeringscursussen, professionals, geestelijk bedienaren, docenten en gemeenten, krijgen informatie over kindhuwelijken aangeboden. De informatie wordt tevens uitgereikt aan maatschappelijke organisaties (waaronder vrouwen en jongeren) die zich bezighouden met deze onderwerpen en aan sleutelfiguren en voorlichters die actief zijn met het bespreekbaar maken van taboeonderwerpen in hun eigen gemeenschappen.
Bent u bereid om kwetsbare meisjes in beeld te brengen en zo nodig aparte opvang te regelen? Zo ja, op welke manier gaat u dit regelen? Bent u bereid om het knooppunt huwelijksdwang hierbij te betrekken?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze gaat u voorkomen dat nareizende minderjarige meisjes zich alsnog bij hun meerderjarige partner voegen? Hoe gaat u er voor zorgen dat deze meisjes in een veilige omgeving worden opgevangen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) kindhuwelijken voortaan apart te laten registreren, zodat kindhuwelijken effectiever kunnen worden bestreden? Graag een toelichting op uw antwoord.
Ik ben me sterk bewust van de kwetsbaarheid van minderjarig gehuwden. Ik heb de IND gevraagd om te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn. Daarbij heb ik de IND ook gevraagd om extra oplettendheid in aanvragen voor gezinshereniging. De IND is alert op mogelijke signalen van mensenhandel bij deze groep, zoals ook bij andere – minderjarige – vreemdelingen. De IND heeft met de betrokken organisaties werkafspraken gemaakt over de veiligheid en opvang van deze minderjarigen (zie ook antwoord vragen 5 en 6). Binnen het huidige proces zijn voldoende waarborgen.