De mededeling dat Iran voor een volle termijn van 4 jaar is verkozen tot lid van de VN-Vrouwencommissie |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hoe heeft Nederland gestemd, en op basis van welke argumenten?1
Nederland doet in het openbaar geen uitspraken over stemgedrag bij geheime stemmingen, omdat landen moeten kunnen rekenen op de vertrouwelijkheid van de door hun uitgebrachte stem en Nederland de afspraken daarover niet eenzijdig kan schenden. Bij het bepalen van de Nederlandse stempositie weegt de mensenrechtensituatie in een land altijd sterk mee, zo ook in dit geval. Zie verder de vertrouwelijke bijlage die is meegestuurd met deze antwoorden.
Hoe is de besluitvorming bij uw ministerie omtrent deze kandidatuur tot stand gekomen? Heeft de Directie Multilaterale Instellingen en Mensenrechten (DMM) deze kandidatuur zelf afgewikkeld, of werd het Bureau Politieke Zaken (BPZ) erbij betrokken? Waar begon uw betrokkenheid?
De steminstructie voor deze kandidatuur is met relevante directies binnen het ministerie afgestemd en vond plaats onder mijn politieke verantwoordelijkheid.
Heeft u deze kandidatuur besproken met de Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking? In welke mate werd de Minister-President in de discussies betrokken?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid de steminstructie en de bijbehorende correspondentie tussen het ministerie en de Permanente Vertegenwoordiging van de VN in New York ter inzage aan de Tweede Kamer te geven?
Zie het antwoord op vraag 1 en de vertrouwelijke bijlage2 die is meegestuurd.
Is de Joint Comprehensive Plan of Action (JCPOA), de mogelijke redding van de «Iran Nuclear Deal», een overweging geweest om u mild op te stellen ten aanzien van Iran, en de kandidatuur voor de VN-Vrouwencommissie te steunen? Was de Minister-President ervan op de hoogte?
Nee.
Op de Algemene Raad van de Europese Unie (19 april jl.) werd de kwestie Iran besproken; was het thema JCPOA onderwerp van gesprek in de formele en informele delen van de Raad om het stemgedrag inzake de kandidatuur van Iran voor de VN-Vrouwencommissie onderling af te stemmen? Zo ja, wie stemde wat af met wie?
Nee, daar is niet over gesproken.
Bent u bekend met het bericht dat Iran is verkozen als lid van de Commissie voor de Status van de Vrouw (CSW) van de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties (ECOSOC)?1
Ja
Bent u het eens dat, gezien de ongelijkwaardige positie van vrouwen in het land, het misplaatst en onterecht is dat Iran nu zitting heeft in een commissie die tot doel heeft vrouwenrechten te beschermen?
Nederland is kritisch op het trackrecord van Iran wat betreft vrouwenrechten. De Nederlandse zorgen over vrouwenrechten in Iran zijn welbekend, en Nederland deelt deze zorgen met regelmaat zowel publiekelijk als in bilaterale gesprekken met Iran.
Klopt het dat de stemming geheim was, maar dat desondanks uit de uitslag kan worden opgemaakt dat tenminste vier van de 15 EU/westelijke landen in de Economische en Sociale Raad voor de toetreding van Iran tot de Commissie hebben gestemd?
Omdat de stemmingen geheim waren, is niet bekend hoe de ECOSOC-leden hebben gestemd. Wel is bekend dat 43 van de 53 bij de stemming aanwezige ECOSOC-leden voor de kandidatuur van Iran hebben gestemd. Er zitten momenteel 13 landen van Western European & Others Group (WEOG) in de ECOSOC, waarvan 7 EU-lidstaten, waaronder Nederland.
Heeft Nederland voor of tegen gestemd en waarom?
Nederland doet in het openbaar geen uitspraken over stemgedrag bij geheime stemmingen, omdat landen moeten kunnen rekenen op de vertrouwelijkheid van hun uitgebrachte stem en Nederland de afspraken daarover niet eenzijdig kan schenden. Bij het bepalen van de stempositie, weegt de mensenrechtensituatie in een land altijd sterk mee, zo ook in dit geval. Zie verder de vertrouwelijke bijlage2 die is meegestuurd met deze antwoorden.
Het bericht dat burgers opgejaagd worden en hun privacy wordt geschonden. |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Vindt u het getuigen van vertrouwen in de burger dat tot aan iemands afvalpasgebruik toe geregistreerd en gecontroleerd wordt welk gedrag we vertonen?1
Het artikel in De Volkskrant waarnaar u verwijst, ziet op de controle van gemeenten op de naleving van de verplichtingen uit de Participatiewet. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van de uitkeringen en mogen daarom in individuele gevallen onderzoek doen. Dit onderzoek dient altijd binnen de grenzen van de onderzoeksbevoegdheid uit de Participatiewet en de jurisprudentie plaats te vinden.
Heeft u de proportionaliteit van afvalpasspionage door de rechter laten toetsen? Deelt u de mening dat deze behandeling van mensen beneden alle waardigheid is?
Nee, dat heb ik niet. De door het college genomen beslissingen zijn vatbaar voor bezwaar en beroep door de burger. Het is uiteindelijk aan de rechter om te toetsen of dat in deze casus proportioneel en rechtmatig was.
Klopt het dat het Inlichtingenbureau deze verregaande persoonlijke informatie van en over mensen samenbrengt? Op basis van welke wetten geschiedt dit en welke controle van andere overheidsorganen, zoals de Autoriteit Persoonsgegevens, is hier op?
Nee, dat klopt niet. Het Inlichtingenbureau (hierna: IB) voert een aantal wettelijke taken uit ten behoeve van gemeenten die gebaseerd zijn op artikel 64 van de Participatiewet. Meer specifiek zijn verschillende instanties, zoals het UWV, de Belastingdienst en DUO, op grond van dit artikel verplicht inlichtingen te verstrekken aan de gemeente. Het IB levert informatiediensten aan gemeenten op basis van een wettelijke taak, als omschreven in de artikelen 1 van de Wet SUWI en 5.24 van het Besluit SUWI. Het verstrekken van informatie over gebruik van afvalpassen maakt daar geen deel van uit. De werkzaamheden van het IB zijn in lijn met deze regelgeving intermediair en ondersteunend ten behoeve van de uitvoering van gemeentelijke regelgeving. Zowel de wetgeving als de verwerkingen vallen onder het advies c.q. toezicht van de Autoriteit Persoonsgegevens. Verdere verantwoording legt het IB af aan de Minister van SZW als stelselverantwoordelijke. De bestuurlijke relatie tussen het IB en de Minister van SZW volgt uit de publieke taak van het IB zoals opgenomen in de Wet Structuur uitvoering werk en inkomen (Wet SUWI) en is beschreven in de statuten van de Stichting IB en in het Besluit SUWI (§ 5.7). De taken die het IB heeft in de vorm van informatieverstrekking zijn daarmee onderhevig aan controle door de formele wetgever, via het formuleren van de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van het IB. Ik zie er als opdrachtgever op toe dat het IB in lijn met deze wettelijk omschreven taken en bevoegdheden handelt. Er zijn geen aanwijzingen dat in strijd daarmee is of wordt gehandeld.
Verder legt het IB verantwoording af in de vorm van een jaarverslag, accountantscontrole en externe onafhankelijke EDP-audit op de gegevensverwerking (vanuit informatieveiligheidsperspectief).
Waarom is ervoor gekozen om het Inlichtingenbureau vorm te geven via een private stichting? Waarom is het nodig «onafhankelijk van de overheid Nederlandse gemeenten [te verbinden] met andere (overheids)instanties»?2 Welke gevolgen zouden er zijn als deze organisatie niet «onafhankelijk van de overheid» zou zijn?
Bij de oprichting van het IB is met de structuur van een private stichting gekozen voor een duidelijke scheiding tussen beleid, uitvoering en toezicht. De bestuurlijke relatie tussen het IB en de Minister van SZW volgt uit de publieke taak van het IB zoals opgenomen in de Wet Structuur uitvoering werk en inkomen (Wet SUWI), het Besluit SUWI (§ 5.7) en de statuten van de Stichting IB. Het IB is niet onafhankelijk van de overheid, maar maakt daar deel van uit als een rechtspersoon met een wettelijke taak. De stichtingsvorm maakt wel dat de organisatie op enige afstand van het Rijk is gepositioneerd. Hiervoor is destijds gekozen omdat het IB fungeert als informatieknooppunt voor gemeenten.
Wie heeft de eindverantwoordelijkheid voor de acties van het Inlichtingenbureau? Op welke manier kunt u invloed uitoefenen op het beleid en de praktijk van deze organisatie? Kunt u een overzicht geven van alle momenten waarop er door een Minister invloed is uitgeoefend op het handelen van het Inlichtingenbureau en de reikwijdte van hun informatievergaring?
Zoals gezegd verricht het IB feitelijke handelingen op basis van een wettelijke taak. De eindverantwoordelijkheid daarvoor ligt bij het bestuur van de stichting. Voor de taken die het IB in het kader van SUWI heeft, beschik ik als stelselverantwoordelijke over de nodige instrumenten. Een goed voorbeeld is de planning- en controlcyclus die met het IB is afgesproken en waarin ik in de meibrief mijn wensen kenbaar maak en mijn goedkeuring geef aan de uitwerking daarvan in het jaarplan van de stichting. Verder legt het IB verantwoording af in de vorm van een jaarverslag, accountantscontrole en externe onafhankelijke EDP-audit op de gegevensverwerking (vanuit informatieveiligheidsperspectief).
Klopt het dat het Inlichtingenbureau niet reageert op vragen en verzoeken om contact van de pers? Acht u het deel van een goed functionerende democratie wanneer «private» instanties die toegang hebben tot dusdanig veel privéinformatie van Nederlandse burgers weigeren vragen van journalisten te beantwoorden? Wat gaat u hier aan doen?
Nee, dat klopt niet. Het IB heeft met het Ministerie van SZW afgesproken dat de beantwoording van persvragen via de afdeling voorlichting van het Ministerie van SZW verloopt. Uiteraard levert het IB wel een belangrijke inhoudelijke bijdrage aan die beantwoording. Journalisten die per email of via de Servicedesk contact zoeken met het IB worden binnen een zo kort mogelijk termijn teruggebeld door een medewerker van de afdeling communicatie, waarna de betreffende journalist in contact wordt gebracht met de persvoorlichter van het Ministerie van SZW. Dat is in dit geval kennelijk niet goed gelopen.
Klopt het dat het Inlichtingenbureau niet onder de Wet openbaarheid van bestuur valt? Op welke manier kunnen burgers opvragen welke informatie over hen bekend is en misstanden aankaarten? Welke formele bevoegdheid heeft de Nationale ombudsman hier in?
Ja, dat klopt. De Wet openbaarheid van bestuur (Wob) is van toepassing op bestuursorganen. Het IB is geen bestuursorgaan omdat het geen besluiten neemt die op rechtsgevolg zijn gericht, maar alleen feitelijke handelingen verricht om gemeenten te ondersteunen bij de uitvoering van hun taken.
Als een burger inzage of correctie wenst in de gegevens die door het IB worden gekoppeld, dan kan een burger dit uiteraard verzoeken op grond van de AVG bij de gemeente of de desbetreffende bron(organisatie) zoals bijvoorbeeld de RDW. Het is ook mogelijk om contact op te nemen met het Meldpunt Fouten in Overheidsregistraties (MFO). Het MFO helpt burgers, bedrijven en overheidsorganisaties bij het corrigeren van een fout in een overheidsregistratie.
Daarnaast beschikt het IB over een klachtenregeling op basis waarvan (ook) burgers een klacht kunnen indienen over een handeling of bejegening door (medewerkers van) het IB. Bovendien kan een burger specifiek over de verwerking van persoonsgegevens bij iedere verwerkingsverantwoordelijke – per 1 juni 2021 dus ook het IB voor de taken op het terrein van werk & inkomen – inzage en correctie vragen. In de praktijk zullen deze verzoeken worden doorgeleid naar het betreffende college van burgemeester en wethouder, omdat zij het logisch aanspreekpunt zijn voor burgers met betrekking tot hun bijstandsuitkering en de gegevensverwerking die in dat verband plaats vindt.
De taken en bevoegdheden van de Nationale ombudsman zijn vastgelegd in de Wet op de Nationale ombudsman en de Algemene wet bestuursrecht. De Nationale ombudsman bepaalt zelf waar hij onderzoek naar doet en op welke klachten hij ingaat.
Het Inlichtingenbureau stelt zelf dat haar «medewerkers op geen enkele manier bij fraudeonderzoek betrokken zijn» en zij slechts «signalen afgeeft aan gemeenten», heeft u daarbij zicht op hoe gemeenten die «signalen» interpreteren en welke waarde hieraan wordt gehecht? Kunt u uitsluiten dat uitvoeringsdiensten bij gemeenten deze «signalen» toch opvatten als een constatering van fraude?
De signalen die het IB doorgeeft kunnen aanleiding zijn voor nader onderzoek door een gemeente. Het is aan de gemeente om te bepalen hoe zij met die signalen omgaan en de waarde die gemeenten aan de signalen hechten zal per signaal verschillen. Een melding dat een persoon met een bijstandsuitkering in detentie is genomen is een uitsluitingsgrond op grond van de Participatiewet en moet leiden tot stopzetting van de uitkering. Voor veel andere signalen zijn de gevolgen afhankelijk van de nadere onderzoeksbevindingen van de gemeente en de verklaring van de burger.
Klopt het dat het Inlichtingenbureau de uitvoerder was van het Systeem Risico Indicatie (SyRi)? Op welke manier heeft het Inlichtingenbureau de bevoegdheid gekregen om hier algoritmes voor te schrijven? Deelt u de mening dat het schrijven van algoritmes die data analyseren op basis van bepaalde, gekozen, variabelen om daaruit een persoon te selecteren een vorm van fraudeonderzoek is?
Het klopt dat het IB verwerker was voor SyRI. SyRI kon ingezet worden op verzoek van het samenwerkingsverband als genoemd in artikel 64 van de Wet SUWI. De Minister van SZW was verwerkingsverantwoordelijke voor het instrument. Concreet betekende dit dat het IB bij de samenwerkende partners gegevens uitvroeg, deze versleutelde zodat de persoonsgegevens onleesbaar waren (pseudonimiseren) en vervolgens vergeleek met de risico-indicatoren in het algoritme. De uitkomsten van deze vergelijking werden teruggekoppeld en met persoonsgegevens verstrekt aan de Inspectie SZW. Het IB heeft in het kader van SyRI geen algoritmes geschreven en fungeerde dus enkel als informatieknooppunt. Het IB deed zelf geen nader onderzoek en verwijderde de persoonsgegevens na de informatiekoppeling.
Waar ligt voor u de grens met betrekking tot het inbreuk maken op de privacy van inwoners van Nederland? Vindt u daarbij dat mensen in de bijstand minder rechten hebben?
Graag stel ik voorop dat eenieder in Nederland dezelfde (privacy)rechten heeft, ongeacht of iemand gebruik maakt van overheidsvoorzieningen als de bijstand.
De Participatiewet kent wel wettelijke kaders waar bijstandsgerechtigden zich aan moeten houden. Een zekere mate van controle op de naleving is noodzakelijk voor de houdbaarheid van het sociale zekerheidsstelsel in Nederland en zorgt ook voor noodzakelijk draagvlak bij al diegenen die door het betalen van belastingen dit stelsel bekostigen.
Deelt u de mening dat de losgeslagen fraudejacht door de overheid al teveel slachtoffers heeft gemaakt in onder andere het toeslagenschandaal en de Participatiewet?
Allereerst kan ik alleen maar beamen dat het afschuwelijk is wat de gedupeerden in de toeslagenaffaire is overkomen. Dat had nooit mogen gebeuren.
Rechtmatigheidscontrole en in het verlengde daarvan fraudebestrijding blijven echter van belang om maatschappelijk draagvlak te creëren en behouden voor bijstandsuitkeringen. Hierbij dient controle op de naleving plaats te vinden met inachtneming van de Algemene wet bestuursrecht, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en met respect voor de grondrechten van burgers. Zoals u weet ben ik bezig met een herijking van de Fraudewet, zoals aan uw Kamer toegelicht in de brief van 12 november 2020.3
Deelt u de mening dat door het gebruik van ondoorzichtige algoritmes, het wantrouwen in de burger en de gebrekkige financiering van de sociaaladvocatuur er te weinig mogelijkheid is voor burgers om zich te verweren tegen de overheid?
Het gebruik van «ondoorzichtige» algoritmes staat op gespannen voet met de hierboven genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het principe van transparantie en equality of arms. Zie onder andere de brief over Transparantie van algoritmes in gebruik bij de overheid.2
Daarnaast noemt u wantrouwen in de burger. Dat is geen houding waarmee de overheid de burger moet benaderen en behandelen. In lijn hiermee is in uw Kamer ook de motie aangenomen dat burgers een sterkere rechtspositie moeten krijgen en dat bij de sociale advocatuur hier ook structureel middelen voor vrijgemaakt moeten worden.4 Het stelsel voor gesubsidieerde rechtsbijstand wordt de komende jaren vernieuwd. De vernieuwing ziet onder andere op betere kwaliteit in het stelsel en op een meer burgergerichte overheid. Er is geen sprake van een bezuiniging. Voor betere vergoedingen voor de sociaal advocatuur is voor 2020 en 2021 € 36,5 miljoen per jaar beschikbaar gemaakt voor een tijdelijke toelage bovenop de basisvergoeding. Ook als we de uitgaven aan rechtsbijstand vergelijken met die in andere landen is geen sprake van gebrekkige financiering. Zo zijn de uitgaven aan gesubsidieerde rechtsbijstand per hoofd van de bevolking in Nederland 2,5 keer zo groot als in België en 3 keer zo groot als in Duitsland.
Deelt u in het licht van de constante stroom aan misstanden en grensoverschrijdingen bij de overheid en door het kabinet de mening dat tot het voltooien van de parlementaire enquête dienstverlening, handhaving en fraudebestrijding er bij overheidsdiensten een stop moet komen op de datahonger en doorgeslagen fraudejacht door de overheid?
Ik ben het met u eens dat datahonger en doorgeslagen fraudejacht niet wenselijk is. Tegelijkertijd weet ik ook dat gegevensverwerking door de overheid noodzakelijk is voor een goede dienstverlening en handhaving. Hetzelfde geldt voor fraudebestrijding, die noodzakelijk is om te voorkomen dat het draagvlak voor sociale zekerheid (of andere systemen waarbinnen gefraudeerd kan worden) zal worden ondermijnd. Daarbij is de overheid vanzelfsprekend gebonden aan beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder proportionaliteit en subsidiariteit.
De dreigende uitzetting van Davit en Nunë |
|
Marieke Koekkoek (D66), Don Ceder (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Groningse Davit (7) en Nunë (9) dreigen te worden uitgezet naar «vaderland» Armenië»1
Ja, dit bericht ken ik.
Bent u bekend met het gedragswetenschappelijke rapport van de Rijksuniversiteit van Groningen waarin geconcludeerd wordt dat het risico op ontwikkelingsschade reëel is als de in Nederland geboren Davit en Nunë uitgezet dreigen te worden? Bent u bovendien bekend met het onderzoek van Scherder, Zijlstra en Van Os naar schade bij uitgezette kinderen?2 Zo ja, kunt u aangeven hoe u deze kennis meeweegt?
Zoals uw Kamer bekend kan ik niet ingaan op individuele zaken. Wel kan ik u melden dat het onderzoek van Scherder, Zijlstra en Van Os mij bekend is en dat in algemene zin alle aangevoerde omstandigheden worden betrokken in de besluitvorming bij de toetsing aan artikel 8 EVRM.
Deelt u de mening dat een kind niet verantwoordelijk kan worden gehouden, laat staan bestraft, voor de daden van de ouders, zoals ook volgt uit artikel 2, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK)? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven of de rijksoverheid ten aanzien van het IVRK onderscheid maakt tussen kinderen met legaal verblijf in Nederland en ongedocumenteerde kinderen?
Ik ben met u eens dat kinderen niet verantwoordelijk zijn voor de daden van hun ouders en niet bestraft mogen worden voor de daden van hun ouders. Zoals ook blijkt uit artikel 2 van het IVRK moeten kinderen beschermd worden tegen discriminatie en bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettelijke voogden of familieleden. Ik zie echter geen aanleiding om aan te nemen dat het begrip bestraffing van kinderen, waar dit artikel over spreekt, ook van toepassing is op de situatie waarin een verblijfsaanvraag van de ouders wordt geweigerd met gevolgen voor de kinderen of dat hierdoor sprake zou zijn van discriminatie. Ik wil daarbij nog benadrukken dat het de ouders zijn die in de eerste plaats verantwoordelijk zijn om de belangen van hun kinderen te behartigen. Dit uitgangspunt blijkt ook uit artikel 18 van het IVRK, waarin staat dat ouders (of wettelijke voogden) de eerste verantwoordelijkheid hebben voor de opvoeding en ontwikkeling van het kind.
Het IVRK geldt ten aanzien van alle kinderen die zich binnen de Nederlandse rechtsbevoegdheid bevinden (artikel 2, eerste lid IVRK). De rijksoverheid maakt geen onderscheid op basis van verblijfstatus.
Kunt u uitleggen wat u verstaat onder een groot sociaal netwerk en om welke reden er vanuit wordt gegaan dat het gezin niet beschikt over een groot sociaal netwerk, aangezien het bezwaarschrift van Nunë en Davit mede ongegrond is verklaard omdat zij op geen enkele wijze zouden hebben aangetoond dat hun ouders in Nederland een groot sociaal netwerk hebben, slechts hun banden met hun Nederlandse «grootouders» worden erkend, maar in bezwaar meer dan 200 handtekeningen zijn overlegd en zo’n 70 separate steunbetuigingen, geschreven door vrienden en instanties, en ook verschillende werkgevers het gezin een baangarantie hebben gegeven? Indien u niet in kunt gaan op een individuele casus, kunt u dan wel in algemene zin aangeven wat het Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) beschouwt als een «groot sociaal netwerk»?
Op individuele zaken kan ik niet ingaan.
Wel kan ik in zijn algemeenheid zeggen dat het belang van het kind door de IND wordt meegewogen in de besluitvorming bij de toetsing aan artikel 8 EVRM.
De toets aan artikel 8 EVRM omvat een afweging van alle aangevoerde omstandigheden van het individuele geval. Ook het hebben van een sociaal netwerk wordt hierbij betrokken. Het privéleven van de vreemdeling omvat namelijk alle banden die de vreemdeling met Nederland is aangegaan, hier hoort ook het hebben van een sociaal netwerk bij. Het gaat hierbij om een optelsom van meerdere aspecten die het privéleven vormen, niet om één factor als hoe groot het sociaal netwerk is. Het hebben van een privéleven betekent echter niet direct dat een vergunning op grond van 8 EVRM wordt afgegeven, dat wordt bepaald na de belangenafweging. Deze omstandigheid wordt dus meegewogen in de afweging van belangen van die van het individu tegen die van de Staat.
De IND weegt de belangen en maakt deze weging inzichtelijk in het besluit.
Indien er beroep wordt ingesteld toetst de rechter of de IND zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind in de betreffende zaak en beoordeelt de rechter of de IND in de motivering van de beschikking op kenbare wijze het belang van het kind heeft betrokken.
Bent u bereid terug te komen op het standpunt dat er geen sprake zou zijn van een groot sociaal netwerk rond het gezin in Nederland, aangezien er inmiddels 19.000 handtekeningen voor het gezin zijn gezet? Bent u bereid op grond hiervan nogmaals naar de zaak te kijken en dit hierin ten positieve mee te nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer ontstaat er volgens u een dusdanige vorm van (sociale) «worteling» waarbij het niet meer verantwoord is om een kind uit te zetten? Welk beoordelingskader hanteert de IND hiervoor? Indien er geen concreet beoordelingskader is, bent u dan bereid hier door onafhankelijke experts onafhankelijk onderzoek naar te laten doen en daarbij niet alleen de juridische, maar ook de sociologische, pedagogische en psychologische effecten in samenhang mee te nemen en de uitkomst hiervan te gebruiken voor het beoordelingskader van de IND? Kan hiervoor in voorkomende gevallen gebruik worden gemaakt van de expertise van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) nu de samenwerking tussen IND, Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) en de RvdK is geïntensiveerd?3
Door langdurig verblijf in Nederland zal ontegenzeggelijk in meer of mindere mate worteling plaatsvinden. Langdurig verblijf of worteling is op zichzelf echter onvoldoende grond om verblijf te verlenen. Het hebben van een sociaal netwerk wordt wel meegewogen in de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM.
Uitgangspunt is dat de ouders verantwoordelijk zijn voor het behartigen van de belangen van hun kinderen. Normaliter kan die behartiging van belangen door de ouders plaatsvinden, ook buiten Nederland. Uit artikel 3 IVRK volgt dat het belang van het kind een eerste overweging dient te zijn bij alle maatregelen die kinderen betreffen. Dit artikel sluit echter niet uit dat andere zwaarwegende belangen kunnen prevaleren. Er dient een afweging plaats te vinden tussen het belang van het kind en andere belangen, waarbij deugdelijk gemotiveerd moet worden waarom een belang doorslaggevend is.
In de toetsing aan artikel 8 EVRM wordt uitvoering gegeven aan het uitgangspunt van artikel 3 IVRK. Het belang van het kind is dus, zowel in asielprocedures als in reguliere toelatingsprocedures, onderdeel van de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM.
In het algemeen beoordeelt de IND een verblijfsaanvraag en het verblijfsrecht op basis van de door de vreemdeling (ouder, wettelijk vertegenwoordiger, advocaat) aangeleverde informatie. Als daaruit blijkt dat een kind mogelijk in zijn ontwikkeling wordt bedreigd of dat de situatie van het kind onduidelijk blijft, kan zo’n casus worden besproken binnen het Samenwerkingsverband Kinderen in het Vreemdelingenbeleid (SKIV) of direct met de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK). Dit overleg dient dan om het belang van het kind scherper te kunnen duiden en mee te nemen in de verblijfsrechtelijke beslissing.
De RvdK kan om een algemeen pedagogisch oordeel worden gevraagd bij complexe artikel 8 EVRM-zaken van de IND. De RvdK doet geen individueel onderzoek naar het betreffende kind in deze zaken. Bij de afhandeling van ARLVK-zaken heeft in de beslispraktijk een dergelijk overleg tussen de IND en de RvdK overigens niet plaatsgevonden.
Inmiddels (sinds april 2021) wordt in een pilot met het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) getest welke rol het NIFP kan spelen in het opstellen van rapportages aan de IND die in een individuele casus ingaan op genoemde aspecten.
Wat is de reden dat persoonlijk verstrekte informatie over een verblijfplaats en bereikbaarheid kennelijk voldoende kan zijn om een Met Onbekende Bestemming (MOB)-melding ongedaan te maken, maar dat dan bij de beoordeling van een aanvraag in het kader van het kinderpardon met terugwerkende kracht kan worden gesteld dat er toch onvoldoende informatie over de verblijfplaats en bereikbaarheid zou zijn verstrekt? Kunt u uitleggen waarom contact via een gemachtigde (bijvoorbeeld stichting Internationaal Netwerk van Lokale Initiatieven met Asielzoekers (INLIA) of de advocaat) alsnog geïnterpreteerd zou moeten worden als onttrekking aan toezicht? Bent u bereid de stichting INLIA en andere soortgelijke organisaties een plaats te geven in voorwaarde c van de afsluitregeling, waarbij in contact staan met deze organisaties gelijk wordt gesteld aan het «in beeld zijn» bij de IND? Zo nee, waarom niet?
Mijn ambtsvoorganger is in zijn brief van 27 maart 2015 naar aanleiding van een viertal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), uitgebreid ingegaan op voorwaarde c, het buiten beeld-criterium.4 Deze voorwaarde gold in de Overgangsregeling, in de Definitieve regeling en nu in de Afsluitingsregeling Langdurig Verblijvende Kinderen (Afsluitingsregeling). Een vreemdeling wordt geacht te hebben voldaan aan voorwaarde c van de Regeling en in beeld te zijn geweest, als de vreemdeling zich niet langer dan drie maanden heeft onttrokken aan de in de voorwaarde c genoemde instanties, zijnde de IND, DT&V, COA of AVIM of, in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos. De Afdeling heeft geoordeeld dat een vreemdeling niet in beeld is als hij bekend is bij een niet in de Regeling genoemde instantie, zoals de gemeente.5
Zoals uw Kamer tevens bekend is bij de Afsluitingsregeling het «beschikbaarheidscriterium» gehanteerd in plaats van het «meewerkcriterium» van de Definitieve Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen. In dit kader is in de Afsluitingsregeling in paragraaf B9/6.6 onder e van de Vreemdelingencirculaire 2000 als contra-indicatie opgenomen dat de vreemdeling niet beschikbaar is geweest in het kader van vertrek. Binnen de Afsluitingsregeling is voorwaarde c in de praktijk alleen tegengeworpen in samenhang met deze nieuwe contra-indicatie. Indien de vreemdeling in de buiten beeld-periode wél beschikbaar was, dan wordt de vreemdeling niet tegengeworpen dat er niet is voldaan aan voorwaarde c.
Dit betekent dat om in aanmerking te komen voor de Afsluitingsregeling de vreemdeling beschikbaar moet zijn geweest voor vertrekgesprekken en de meldplicht. Beschikbaar zijn voor vertrekgesprekken betekent in ieder geval dat de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was bij de IND, DT&V, COA of AVIM. Indien een vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken, wordt dit niet tegengeworpen indien de vreemdeling binnen drie maanden weer in beeld is gekomen. Bij de beoordeling wordt bekeken of in de relevante toetsperiode de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was. Als de verblijfplaats alleen op een later moment bekend is geworden en de vreemdeling langer dan drie maanden buiten beeld is geweest, wordt dit tegengeworpen.
Bereikbaarheid, al dan niet via een gemachtigde, volstaat niet om te voldoen aan het beschikbaarheidsvereiste. Het vereiste is immers dat de daadwerkelijke verblijfplaats bekend dient te zijn geweest bij de migratieketen: IND, DT&V, COA, of AVIM. Als de daadwerkelijke verblijfsplaats tijdens de buiten beeld-periode niet bekend was bij de relevante instanties, dan heeft de vreemdeling zich onvoldoende beschikbaar gehouden voor vertrek. Het langdurig (onrechtmatig) verblijf is dan te wijten aan de vreemdeling.
Ik ben dan ook niet bereid organisaties buiten de migratieketen toe te voegen aan voorwaarde c of contra-indicatie e van de Afsluitingsregeling of om bereikbaarheid (al dan niet via een derde) als afdoende te beschouwen om aan het beschikbaarheidscriterium te voldoen.
Waarom werpt u «onttrekking aan het toezicht» tegen als de IND in ieder geval voldoende informatie heeft ontvangen van stichting INLIA om in ieder geval de melding MOB op te heffen? Bent u het ermee eens dat de IND dus door de MOB melding op te heffen erkent heeft dat zij wel degelijk op de hoogte waren van de feitelijke verblijfplaats?
Ik kan niet op individuele zaken ingaan. In algemene zin wil ik u verwijzen naar de eerdergenoemde brief van mijn ambtsvoorganger van 27 maart 2015, waarin mijn ambtsvoorganger uitgebreid is ingegaan op de uitleg van voorwaarde c. Verder dient, zoals opgenomen in mijn antwoord op vraag 7, de daadwerkelijke verblijfplaats bekend te zijn geweest bij de relevante instanties van de migratieketen om te kunnen concluderen dat de vreemdeling beschikbaar is geweest in het kader van vertrek. Hierbij gaat het erom dat gedurende de relevante toetsperiode de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was. Als de verblijfplaats alleen achteraf bekend is geworden en de vreemdeling langer dan drie maanden buiten beeld is geweest, wordt dit tegengeworpen. Ik wil u wel meegeven dat een melding van vertrek met onbekende bestemming altijd meegewogen wordt in het licht van de overige bekende feiten en omstandigheden over de feitelijke verblijfplaats van een vreemdeling.
Bent u bereid om gezien de gevolgen te onderzoeken hoe de IND zich pro-actiever ervan kan vergewissen dat een kerngezin inderdaad buiten beeld is, door bijvoorbeeld bij een gemachtigde, een stichting en mogelijk zelfs een laatst bekende school of kerk actief te informeren of het kerngezin daadwerkelijk buiten beeld is? Zo nee, waarom niet?
In het kader van terugkeer is er voor vreemdelingen die zich niet rechtmatig in Nederland bevinden reeds toezicht in de vorm van een meldplicht. Een vreemdeling raakt dan ook alleen buiten beeld indien hij zich actief aan het toezicht onttrekt door niet te voldoen aan de meldplicht of een opvanglocatie met onbekende bestemming verlaat. Alvorens wordt geconcludeerd dat een vreemdeling zich aan het toezicht heeft onttrokken dient er twee achtereenvolgende keren niet te zijn voldaan aan de meldplicht en zal de Politie de vreemdeling vorderen om in persoon gegevens te verstrekken. Voor vreemdelingen die in een opvangvoorziening van Rijkswege verblijven wordt een adrescontrole uitgevoerd alvorens er kan worden geconcludeerd of de vreemdeling definitief is vertrokken.
Tevens zijn de door u genoemde instanties (een gemachtigde, een stichting, een school of kerk) niet belast met de uitvoering van het vreemdelingenbeleid. Ik zie daarom geen rol voor de IND weggelegd om zich bij andere instanties dan de relevante instanties van de migratieketen ervan te vergewissen dat een kerngezin inderdaad buiten beeld is indien zij zich aan het toezicht hebben onttrokken. Tot slot mag er, zoals ook vermeld in eerdergenoemde brief van 27 maart 2015, met betrekking tot het in beeld blijven bij de migratieketen, een actieve rol van de vreemdeling verwacht worden.
Na hoeveel jaar van onzekerheid vindt u dat er reëel sprake is van ontwikkelingsdreiging, aangezien de IND stelt dat het belangrijk is dat een kind weet hoe zijn of haar toekomst eruitziet en in welk land hij of zij mag opgroeien en dat als een kind dat niet weet, dat kan leiden tot een bedreiging van de ontwikkeling? Welke werkinstructie hanteert de IND hiervoor en kunt u deze delen met de Kamer? Indien intern geen duidelijk beleid is omtrent een mogelijke ontwikkelingsdreiging bij uitzetting, bent u dan bereid hier onderzoek naar te doen en dit te betrekken bij het onderzoek zoals verzocht in vraag 6?
Vanzelfsprekend is het van groot belang dat een kind zo snel als mogelijk duidelijkheid wordt geboden. Zoals uw Kamer bekend zet de IND zich in om de achterstanden op te lossen zodat tijdig duidelijkheid wordt geboden. Tegelijkertijd kan ook onder andere het indienen van nieuwe verblijfsaanvragen maken dat een kind langduriger in Nederland kan verblijven.
Er zijn verscheidene redenen waarom kinderen in hun ontwikkelingen kunnen worden bedreigd. Het ontstaan van een ontwikkelingsdreiging bij een kind is niet één op één aan een bepaalde verblijfsduur in Nederland verbonden. Of er sprake is van een ontwikkelingsdreiging zal, naast de duur van de onzekerheid over het perspectief, mede afhangen van de kwetsbaarheden van de kinderen en de ouders. Hier valt de denken aan de voorgeschiedenis van het kind en de ouders, het aantal ingrijpende gebeurtenissen en de veerkracht van de kinderen en de ouders om met deze gebeurtenissen om te gaan en te verwerken.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 en 5 worden het belang van het kind en alle aangevoerde omstandigheden meegenomen in de belangenafweging bij de toetsing aan artikel 8 EVRM. Ook een eventuele ontwikkelingsdreiging kan deel uitmaken van deze belangenafweging. Ten aanzien van artikel 8 EVRM is een IND werkinstructie getiteld Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM opgesteld. Deze werkinstructie is openbaar en is gepubliceerd op de website van de IND.
Kunt u in het algemeen aangeven wanneer de IND aannemelijk acht dat er wel problemen met de ontwikkeling zullen bestaan, aangezien de IND stelt dat in deze zaak geen redenen zijn om aan te nemen dat ondanks hier te zijn geboren de kinderen niet in staat zouden zijn om zich aan te passen in Armenië en dat er geen redenen zijn om te verwachten dat er grote problemen ontstaan met de ontwikkeling van de kinderen? Kunt u hierbij o.a. de volgende aspecten meenemen: geboorteplaats in Nederland, gebrek aan sociale contacten en psychische gesteldheid? Kunt u ook aangeven op welke wetenschappelijke literatuur de IND haar stellingname baseert?
Bij de afdoening van verblijfsaanvragen is onder andere aandacht voor factoren die zien op het kind zelf, zoals de leeftijd en de sociaal-emotionele ontwikkeling die met die leeftijd verband houdt, maar ook voor de cognitieve ontwikkeling van het kind. Daarnaast wordt ook gekeken naar (de situatie van) het gezin of de opvoeders. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan de kwaliteit van de ouder-kind relatie en de aard en frequentie van het contact (met een niet verzorgende ouder).
Het Handelingsprotocol van het samenwerkingsverband van IND, DT&V en RvdK, waarvan de richtlijn voor het delen van deskundigeninformatie over een kind een onderdeel is, heb ik eerder met uw Kamer gedeeld.6
Hoe verhoudt zich volgens u de stellingname van de IND dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te krijgen, met het IVRK dat door Nederland is geratificeerd in 1995, waarin de facto staat dat aan kinderen de gedragingen van ouders niet kunnen worden toegerekend?
Het IVRK spreekt in artikel 2, tweede lid over gevolgen van gedragingen van de ouders waartegen bescherming moet worden geboden, door te bepalen dat kinderen beschermd moeten worden tegen discriminatie en bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden. Zoals toegelicht bij vraag 3 zie ik geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van bestraffing of discriminatie op het moment dat er geen verblijfsrecht wordt verleend aan de ouders met gevolgen voor de kinderen.
De IND volgt in haar stellingname de jurisprudentie van het EHRM, in het bijzonder de uitspraak Butt t. Noorwegen.7 Uit deze uitspraak kan worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen (identifying children with the conduct of their parents) indien het risico bestaat dat ouders gebruik maken van de positie van hun kinderen om een verblijfsvergunning te krijgen.8 Indien een risico bestaat dat de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden – althans hadden moeten – weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, zal een afwijzing slechts in exceptionele gevallen een schending van artikel 8 van het EVRM opleveren.9
Is er een werkinstructie waarin staat hoe de IND handelt op het moment dat een beroep wordt gedaan op artikel 2, tweede lid IVRK, waarin staat: «De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind»? Zo ja, kunt u deze delen met de Kamer?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 3, heeft artikel 2, tweede lid van het IVRK naar mijn oordeel geen directe, op zichzelf staande relevantie in verblijfsprocedures. Het is namelijk zo dat niet direct getoetst wordt aan artikel 2 IVRK in verblijfsprocedures, omdat de belangen van het kind in algemene zin aan de orde komen bij de toets aan artikel 3 IVRK (belang van het kind). Daarom is dit artikel ook niet verwerkt in een werkinstructie van de IND. De overheid moet zich natuurlijk wel houden aan hetgeen bepaald is in artikel 2 IVRK.
Dat ligt anders bij artikel 3 van het IVRK. Het belang van het kind wordt door de IND als een eerste overweging meegewogen in de besluitvorming bij de toetsing aan artikel 8 EVRM. Zoals tevens benoemd in mijn antwoord op vraag 10 is hiervoor een IND werkinstructie getiteld Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM opgesteld. Deze werkinstructie is openbaar en is gepubliceerd op de website van de IND. Zie verder ook het antwoord op vragen 6, 12 en 17.
Rekent u het minderjarige kinderen over het algemeen aan dat ze hun feitelijke verblijfplaats niet bekend hebben gemaakt aan de IND, DT&V, Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), Afdeling Vreemdelingenpolitie Identificatie en Mensenhandel (AVIM) of NIDOS? Kunt u uitleggen hoe u verwacht dat ongedocumenteerde kinderen, die soms niet eens kunnen lezen en schrijven, praktisch uiting zouden moeten geven aan de meldplicht?
In de Afsluitingsregeling is in voorwaarde c opgenomen dat een vreemdeling zich niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden mag hebben onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of AVIM (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos. Of aan deze (en andere) voorwaarden wordt voldaan is een individuele beoordeling waarbij zorgvuldig wordt gekeken naar het gehele feitencomplex.
In de praktijk ligt (het nakomen van) de meldplicht in beginsel bij de ouders. De vergunning wordt niet verleend indien bij de hoofdpersoon van de aanvraag óf de gezinsleden sprake is van één of meer van de contra-indicaties. Het niet beschikbaar en buiten beeld zijn van kinderen of gezinsleden wordt de vreemdeling dan ook aangerekend bij de toetsing op de Afsluitingsregeling. In dit toetsingskader wordt het minderjarigen indirect aangerekend als hun ouders niet aan hun verplichtingen hebben voldaan en de verblijfplaats voor een aaneengesloten periode van drie maanden of langer niet bekend was. Minderjarigen zijn ofwel begeleid door hun ouders of een andere persoon die het rechtmatig gezag heeft ofwel, indien dit niet het geval is, hebben zij in Nederland een voogd toegewezen gekregen. Minderjarigen staan daarom niet alleen in het voldoen aan de meldplicht.
Daarbij is de meldplicht niet de enige wijze om in beeld te blijven bij de relevante instanties van de migratieketen. Zolang de daadwerkelijke verblijfplaats bekend is bij de IND, DT&V, COA of AVIM wordt een vreemdeling beschikbaar voor vertrek geacht en wordt het eventuele buiten beeld zijn niet tegengeworpen. Indien een vreemdeling op een opvanglocatie van Rijkswege verblijft wordt de verblijfplaats in ieder geval als bekend beschouwd.
Op welke wijze dienen kinderen volgens u te voldoen aan de meldplicht conform artikel 4.51 van het vreemdelingenbesluit 2000? Kunt u ook bij dit artikel uitleggen hoe een schending van een meldplicht van een ouder zich verhoudt tot dit toerekenen aan een kind, in het licht van artikel 2, tweede lid van het IVRK?
Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 14 staan minderjarigen er niet alleen voor in het voldoen aan de meldplicht. Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 3 zie ik geen aanleiding om aan te nemen dat sprake zou zijn van discriminatie of bestraffing van kinderen, zoals bedoeld in artikel 2 van het IVRK, in de situatie waarin een verblijfsaanvraag van de ouders wordt geweigerd met gevolgen voor de kinderen.
Bent u van mening dat minderjarige, schoolgaande kinderen in staat zijn aan te nemen dat ze uit beeld zijn bij de rijksoverheid en om die reden dus een individuele actieve meldplicht hebben?
Meldplicht in het kader van terugkeer is van toepassing op vreemdelingen die zich onrechtmatig in Nederland bevinden. De meldplicht is dan ook niet een gevolg van het uit beeld zijn bij de rijksoverheid. Het niet voldoen aan de meldplicht kan leiden tot onttrekking aan het toezicht en het uit beeld raken bij de migratieketen. Verder betekent het feit dat kinderen naar school gaan niet dat kinderen in beeld zijn bij de relevante instanties van de migratieketen. In dit kader verwijs ik u naar mijn antwoorden op vragen 7 en 9 daar scholen niet zijn belast met de uitvoering van het vreemdelingenbeleid en bereikbaarheid niet volstaat om te voldoen aan het beschikbaarheidsvereiste.
Kunt u aangeven hoe de handelwijze van de IND om de beoordelingen van aanvragen in «de context van het gezin» te zien zich verhoudt tot artikel 1, tweede lid van het IVRK? Deelt u de mening dat een aanvraag in de context van het gezin behandelen ertoe kan leiden dat handelingen van een ouder een minderjarig kind kunnen worden toegerekend? Bent u bereid te onderzoeken hoe artikel 1, tweede lid IVRK beter gewaarborgd kan worden in verblijfsrechtsprocedures en hier de Kamer over te informeren? Waarom kiest u ervoor in Kinderpardonzaken te toetsen aan het vagere en minder precieze artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), en niet aan het duidelijker en preciezer geformuleerde artikel 3 van het IVRK, waar dat artikel toch rechtstreekse werking heeft? Hoe wordt het belang van het kind concreet getoetst en worden hiervoor onafhankelijke deskundigen geconsulteerd?
Ik ga ervan uit dat u hier doelt op artikel 2, tweede lid van het IVRK. Ik ben van oordeel dat dit artikel geen directe, op zichzelf staande relevantie heeft in verblijfsprocedures en dat de belangen van het kind tot uitdrukking komen in de toets aan artikel 8 EVRM.
Op grond van artikel 3 IVRK dient het belang van het kind als een eerste overweging te worden betrokken bij besluitvorming die kinderen aangaat. Hoewel artikel 8 EVRM niet expliciet stilstaat bij de rechten van het kind, omvat de toets aan artikel 8 EVRM een afweging van alle aangevoerde omstandigheden van het individuele geval. Het belang van het kind is daarbij een zwaarwegend belang. Uit EHRM-rechtspraak volgt de verplichting om het belang van het kind, zoals neergelegd in artikel 3 IVRK, te betrekken bij het beoordelingskader van artikel 8 EVRM.10 Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking heeft in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken.11 In alle toelatingsprocedures worden de belangen van het kind betrokken, waarmee wordt gehandeld conform het bepaalde in artikel 3 IVRK. De wijze waarop de belangen van het kind zijn betrokken komt tot uitdrukking in het besluit. Hoe belangenafweging uitvalt verschilt per individuele zaak en is afhankelijk van alle aangevoerde omstandigheden en hoe die zich tot elkaar verhouden.
Bent u bereid in het kader van artikel 1, tweede lid IVRK op de in Nederland geboren Nunë en Davit alsnog van toepassing te laten zijn en hen daarom een verblijfsgunning te geven?
Zoals ik reeds eerder in de beantwoording vermeldde kan ik niet ingaan op individuele zaken.
Bent u bereid de IND te verzoeken het dossier van Nunë en Davit ook op basis van deze gewijzigde omstandigheden te heroverwegen, aangezien daar sprake van is nu hun Nederlandse «opa» is overleden?
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja, dat heb ik zo veel als mogelijk gedaan. Gelet echter op de samenhang tussen de vragen 4 en 5 en de vragen 18 en 19 heb ik er voor gekozen de beantwoording daar te bundelen.
Uitleveringen en uitzettingen aan Rwanda |
|
Jasper van Dijk , Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Het ambtsbericht Rwanda» in het Nederlands Juristenblad van 9 april jl.? Wat is daarop uw reactie?1
Ja. In dit artikel wordt een kritisch beeld geschetst over de situatie in Rwanda en de beoordeling daarvan door Nederland in uitleverings- en uitzettingsprocedures. Dat kritische beeld is niet nieuw en tot op zekere hoogte herkenbaar. Ik herken mij niet in de conclusies die worden getrokken. In navolgende antwoorden zal ik dit verder toelichten.
Staat de demissionaire regering nog altijd achter de inhoud van het betreffende ambtsbericht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Het ambtsbericht biedt een objectieve beschrijving van de situatie in Rwanda tijdens de verslagperiode. Voor het opstellen van het ambtsbericht is zorgvuldig onderzoek gedaan aan de hand van bronnen die binnen de verslagperiode zijn uitgebracht. Hierbij is gebruikt gemaakt van geselecteerde, geanalyseerde en gecontroleerde informatie uit openbare en vertrouwelijke bronnen, inclusief informatie die afkomstig is van (internationale) ngo’s, vakliteratuur, berichtgeving in de media, vertrouwelijke rapportages van Nederlandse vertegenwoordigingen en vertrouwelijke informatie die ter plaatse wordt ingewonnen.
Beschouwt de demissionaire regering Rwanda nog altijd als een land waar verdachten aan uitgeleverd kunnen worden om een eerlijk proces te ondergaan? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Het kabinet ziet in dit artikel geen reden om tot een ander beleid met betrekking tot uitlevering naar Rwanda te komen. De mensenrechtensituatie in Rwanda is sinds de uitlevering van twee verdachten in 2016 niet significant veranderd. Nadat eerder al het Rwandatribunaal en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens hadden geoordeeld dat uitlevering van genocideverdachten aan Rwanda niet in strijd is met de mensenrechten heeft het VN Anti-Foltercomité in 2019 twee klachten over uitlevering aan Rwanda ongegrond verklaard.2 Dit oordeel van het Comité ondersteunt de conclusie dat de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda niet dusdanig zorgelijk is dat het uitleveren van genocideverdachten per definitie niet verantwoord is.
Het kabinet hecht grote waarde aan het tegengaan van straffeloosheid en het voorkomen dat Nederland een toevluchtsoord wordt voor genocideplegers. Sinds jaar en dag hanteert Nederland het uitgangspunt dat de opsporing en vervolging van internationale misdrijven zoveel mogelijk plaatsvindt in het land waar de misdrijven zijn gepleegd. Dit heeft een aantal praktische en maatschappelijke redenen: zo bevindt zich daar doorgaans het meeste bewijs en zijn de procesdeelnemers ingevoerd in de taal, de cultuur en de achtergronden van de gebeurtenissen. Daarnaast bevinden zich daar over het algemeen ook de meeste slachtoffers en getuigen. Door deze misdrijven aldaar te vervolgen kunnen slachtoffers, nabestaanden en getuigen met eigen ogen zien dat en hoe er recht wordt gedaan. Door te kijken of verdachten van deze misdrijven uitgeleverd kunnen worden komt Nederland verdrags- en mensenrechtelijke verplichtingen na die van wezenlijk belang zijn voor de handhaving en het bestaan van de internationale rechtsorde.
Hoe waardeert u de beschouwingen van internationale ngo’s zoals Ibrahim Index of African Governance, Freedom House, Amnesty International en Human Rights Watch die allen kritisch zijn op de situatie met betrekking tot mensenrechten en justitie in Rwanda?
Nederland volgt de mensenrechtensituatie en rechtsstaat in Rwanda op de voet, onder meer via onze ambassade. We vormen daarover een oordeel op basis van verschillende bronnen. Daarbij worden beschouwingen van betrouwbare internationale ngo’s, zoals van de organisaties die hierboven genoemd zijn, meegewogen. Behalve kritische beschouwingen verschijnen er ook rapporten die positief zijn over Rwanda, zoals het rapport van maart jl. van The World Justice Project. Al deze verschillende beschouwingen tezamen helpen bij de eigen oordeelsvorming.
Het kabinet deelt een deel van de zorgen van de genoemde organisaties als het gaat om de mensenrechtensituatie en rechtsstaat in Rwanda. Er wordt regelmatig met de Rwandese autoriteiten in gesprek gegaan over onze zorgpunten. Zo vroeg de toenmalig Minister van Buitenlandse Zaken in een gesprek met zijn Rwandese collega Biruta in september 2020 aandacht voor het belang van mensenrechten, onder andere door te wijzen op het belang van een open en eerlijk proces in een in Rwanda lopende rechtszaak. Maar dit gebeurt ook publiekelijk, zoals op 25 januari jl. tijdens de Universal Periodic Review van de VN Mensenrechtenraad. Nederland sprak toen onder meer zijn zorgen uit over berichten over gedwongen verdwijningen waar niet altijd door de Rwandese autoriteiten op wordt gereageerd en riep Rwanda op om zich aan te sluiten bij het internationale VN-verdrag tegen gedwongen verdwijningen.
Daarnaast draagt Nederland sinds het einde van de genocide in 1994 bij aan de promotie en bescherming van de mensenrechten en de opbouw en versterking van de rechtsstaat in Rwanda. Zo draagt Nederland al 25 jaar bij aan de versterking van de justitieketen en de verbetering van de toegang tot justitie. Van 1 t/m 3 juni organiseert Nederland samen met het Rwandese Ministerie van Justitie een conferentie in Kigali ter gelegenheid van 25 jaar justitiesamenwerking. Daar zullen we gezamenlijk stilstaan bij de behaalde successen van de samenwerking maar ook bij de uitdagingen die Rwanda nog voor zich heeft liggen. Onze ambassade in Kigali heeft een eigen mensenrechtenfonds waarmee het projecten en initiatieven op het terrein van mensenrechten ondersteunt.
Hoe beoordeelt u de monitoring van het proces van de twee Rwandese verdachten die in 2016 zijn uitgeleverd aan Rwanda? Is er volgens u nog altijd sprake van een eerlijk proces?2
Het kabinet heeft er op basis van de thans beschikbare informatie vertrouwen in dat de verdachten een behoorlijk strafproces krijgen.
De vervolging en berechting van uitgeleverde genocideverdachten aan Rwanda vindt plaats onder de zogenoemde «Transfer Law». Dit betekent dat zij onder internationale wetgeving worden vervolgd en berecht en dat het proces kan worden getoetst aan artikelen 3 (verbod op foltering) en 6 (recht op een eerlijk proces) van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (afgekort EVRM). Op advies van de rechtbank en in opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid worden de processen van deze twee verdachten gemonitord door de non-gouvernementele organisatie de International Commission of Jurists (ICJ). Het doel van deze monitoring is om informatie te vergaren over de Rwandese gerechtelijke procedures en de naleving van het recht van de verdachten op een eerlijk proces. De rapportages die ICJ opstelt zijn openbaar beschikbaar via de website van de rijksoverheid.4 Het meest recente rapport ziet toe op de periode december 2020–februari 2021. Uit de monitoringsrapporten is mij niet gebleken van schendingen van het recht op een eerlijk proces, noch van problemen die niet binnen het Rwandese strafrechtsysteem kunnen worden opgelost.
Naast ICJ houdt ook de Nederlandse Ambassade in Kigali een vinger aan de pols. Rwanda is zich bewust van het belang dat Nederland eraan hecht dat de processen aan de internationale standaarden voldoen. Dat aan die internationale standaarden wordt voldaan is overigens ook in het belang van Rwanda zelf omdat deze zaken een belangrijk precedent kunnen vormen voor toekomstige uitleveringen en de toelaatbaarheid daarvan.
Zijn er sinds de uitlevering van de twee bovenstaande verdachten nog meer verdachten uitgeleverd aan Rwanda en worden die gemonitord? Zo ja, hoe beoordeelt u het proces in die zaken?
De twee uitleveringen uit 2016 zijn tot dit moment de laatste uitleveringen door Nederland aan Rwanda geweest. Wel heeft de rechtbank in 20195 en 2021 de uitlevering van twee andere verdachten aan Rwanda toelaatbaar verklaard en mij geadviseerd de procedures in Rwanda te laten monitoren. Dit advies van de rechtbank heb ik overgenomen in mijn besluit de uitlevering van een van deze verdachten toe te staan. De verdachte heeft daarop een kortgedingprocedure aangespannen. De rechtbank heeft zijn vorderingen afgelopen december 2020 afgewezen waarna het gerechtshof dat vonnis op 4 mei jl. heeft bekrachtigd. De beslissing van de rechtbank tot toelaatbaarverklaring van de uitlevering van de andere verdachte is nog niet onherroepelijk, zodat ik over die uitlevering nog geen besluit heb genomen.
Voor een overzicht van de lopende procedures met betrekking tot internationale misdrijven verwijs ik u naar de jaarlijkse rapportagebrief internationale misdrijven.6
Zijn er sinds 2016 asielzoekers geweigerd op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en uitgezet naar Rwanda? Zo ja, heeft u vertrouwen in een eerlijk proces mocht Rwanda daartoe over gaan?
Er zijn sinds 2016 geen 1F-tegenwerpingen gedaan in asielaanvragen van Rwandese vreemdelingen. Ook heeft in deze periode geen (gedwongen) vertrek plaatsgevonden naar Rwanda van personen aan wie artikel 1F is tegengeworpen. Zoals hiervoor is vermeld werden in 2016 wel twee Rwandezen uitgeleverd aan Rwanda. Hun strafzaken in Rwanda lopen momenteel. Zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven worden hun processen gemonitord door ICJ. Op basis van de beschikbare informatie heeft het kabinet er vertrouwen in dat zij een behoorlijk strafproces krijgen.
Ik wijs er in dit kader nog op dat in 2008 is besloten alle in het verleden door de IND in behandeling genomen aanvragen, asiel en regulier, van Rwandese vreemdelingen waarin geen 1F-onderzoek had plaatsgevonden, alsnog te screenen op mogelijke 1F-indicaties. Aanleiding hiervoor was dat er in de periode na 1994 meer gedetailleerde informatie beschikbaar was gekomen over de Rwandese genocide en mogelijke daders – onder meer uit ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, rapportages van mensenrechtenorganisaties en strafprocedures gevoerd voor het Rwandatribunaal in Arusha. Over de voortgang in deze zaken wordt de Tweede Kamer verder geïnformeerd in de volgende rapportagebrief Internationale Misdrijven.
Is de demissionaire regering voornemens om op basis van dit artikel tot een ander beleid met betrekking tot uitleveringen en uitzettingen naar Rwanda te komen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het kabinet ziet in dit artikel geen reden om tot ander beleid te komen.
Voor wat betreft het beleid ten aanzien van uitlevering verwijs ik u naar mijn reactie op vraag 3.
Voor wat betreft gedwongen vertrek naar Rwanda geldt dat als een in Nederland verblijvende vreemdeling aanvoert dat hij of zij gevaar loopt, de IND het risico op een schending van artikel 3 EVRM in een asielaanvraag zal beoordelen en daarbij de dan bekende informatie uit diverse (internationale) bronnen over Rwanda betrekt. Voor Rwanda geldt geen specifiek landgebonden asielbeleid, dit is mede ingegeven door de zeer lage asielinstroom uit dat land (ongeveer vijf eerste asielaanvragen per jaar in 2019 en 2020. De informatie uit het artikel geeft geen aanleiding aanpassingen te doen in het algemene beleid voor asielaanvragen, noch specifiek landgebonden beleid op te stellen voor asielzoekers afkomstig uit Rwanda.
Hebt u de Turkse autoriteiten om opheldering gevraagd over het feit dat de monnik Sefer Aho Biliçen veroordeeld is tot 25 maanden gevangenisstraf omdat hij vanuit zijn christelijke plicht twee Koerdische bezoekers eten en drinken heeft gegeven, zonder geweten te hebben dat hier om leden van de PKK ging? Zo nee, waarom niet? Veroordeelt u de vervolging van Sefer Aho Biliçen vanwege dit feit? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse ambassade volgt net als enkele andere gelijkgestemde landen de ontwikkelingen in deze kwestie op de voet. In algemene zin dringt Nederland zowel bilateraal als in multilateraal verband er bij Turkije op aan om de rechtsstaat en de mensenrechten te respecteren, waaronder een eerlijke rechtsgang. Er loopt momenteel een hoger beroep procedure bij de Turkse rechter.
Bent u overigens van mening dat de rechtspraak in Turkije onafhankelijk is? Zo ja, waar baseert u dat op?
Nederland heeft grote zorgen over de mensenrechten en de rechtsstaat in Turkije en stelt deze zorgen consequent aan de orde. De Europese Commissie constateerde in het laatste voortgangsrapport opnieuw dat Turkije zich verder is blijven verwijderen van de Europese Unie, met serieuze achteruitgang op het gebied van democratie, rechtsstaat, fundamentele rechten en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Ook in EU-verband worden deze zorgen consistent aangekaart.
Bent u ook op de hoogte van het feit dat de laatste christelijke bewoners van een dorp in Zuid-Oost Turkije op 11 januari 2020 verdwenen zijn, van wie één later dood is teruggevonden?1
Ja. Het onderzoek van de Turkse autoriteiten naar de toedracht hiervan duurt nog voort.
Hoe verhouden deze incidenten zich volgens u tot de algemene houding en optreden van de Turkse autoriteiten ten opzichte van de laatste restanten van de christelijke bevolking in het gebied?
De Europese Commissie constateert in haar laatste landenrapport over Turkije (2020) dat vrijheid van religie en levensovertuiging in het algemeen wordt gerespecteerd in Turkije, maar wijst op specifieke problemen en incidenten. Als voorbeelden noemt de Commissie de moord op een buitenlandse protestantse pastor in november 2019, de uitzetting van enkele tientallen buitenlandse protestanten uit Turkije, langlopende claims rondom de teruggave van land aan de Syrisch-Orthodoxe gemeenschap en het ontbreken van een rechtspersoonlijke titel voor bepaalde religieuze gemeenschappen. Het kabinet onderschrijft deze constatering van de Commissie en de suggestie om de aanbevelingen van de Venetië-Commissie aan Turkije uit 2010 ten aanzien van religieuze minderheden uit te voeren.
Bovendien heeft Nederland ook in Turkije aandacht voor religieuze minderheden, waaronder christenen, onder andere in de vorm van mensenrechtenprojecten met religieuze gemeenschappen. Ook hebben de Nederlandse ambassade in Ankara en het Nederlandse Consulaat-Generaal in Istanbul met regelmaat contact met de vertegenwoordigers van de diverse religieuze gemeenschappen, inclusief vertegenwoordigers van christelijke gemeenschappen in Zuidoost-Turkije.
Kunt u deze incidenten ook duiden in het licht van de stijging van Turkije op de ranglijst christenvervolging naar de 25e plaats, de hoogste notering in de afgelopen vijf jaar?2 Welke gevolgtrekkingen voor uw beleid ten aanzien van Turkije maakt u hieruit?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat religieuze minderheden in Turkije dezelfde rechten hebben als andere Turken, of dat hun rechten voldoende beschermd worden? Zo nee, spreekt u de Turkse overheid hierop aan?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u resultaten gezien van alle keren dat u, uw EU-collega’s of de EU zelf Turkije op deze situatie en dergelijke schendingen hebben aangesproken? Zo ja, heeft u aanwijzingen dat de situatie voor religieuze minderheden zoals de Aramese christenen structureel verbeterd is? Zo ja, welke aanwijzingen heeft u daarvoor?
Enkele concrete resultaten zijn gedeeltelijke teruggave van landerijen van het Mor Gabrielklooster in Tur Abdin in juni 2018 en de bouw van een nieuwe Syrisch-Orthodoxe kerk in Istanbul, waarvan de eerste steen in augustus 2019 door president Erdogan is gelegd.
Dat neemt niet weg dat er nog veel ruimte is voor verbetering, zoals door de Europese Commissie wordt geconstateerd en door het kabinet wordt onderschreven (zie antwoord op vraag 5 en 6).
Indien u geen of onvoldoende resultaat heeft gezien, overweegt u een andere omgang of verhouding met Turkije? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Nederland zal het belang van voortgang op het terrein van mensenrechten en de rechtsstaat in Turkije, waaronder de vrijheid van religie en levensovertuiging, blijven benadrukken.
Wat betekent de vervolging van de monnik voor de kennelijke toenaderingspogingen van de Turkse regering tot de Europese Unie?
Er is sinds kort inderdaad sprake van enige toenadering tussen de Europese Unie en Turkije. De leden van de Europese Raad (ER) concludeerden in maart jl. dat, mits de huidige de-escalatie in de Oostelijke Middellandse Zee wordt voortgezet en Turkije zich constructief opstelt, de Europese Unie bereid is om de samenwerking met Turkije op een aantal gebieden van gemeenschappelijk belang op een gefaseerde, proportionele en omkeerbare wijze te intensiveren en verdere besluiten te nemen tijdens de bijeenkomst van de ER in juni. Mede op aandringen van Nederland stelden de leden van de ER dat de rechtsstaat en de grondrechten in Turkije een grote bron van zorg zijn. De leden van de ER concludeerden dat een dialoog over deze kwesties een integraal onderdeel van de betrekkingen tussen de EU en Turkije blijft.
In algemene zin geldt dat Nederland verbeteringen op het terrein van de rechtsstaat en de mensenrechten, inclusief de vrijheid van religie en levensovertuiging, als integraal onderdeel van EU-Turkijerelatie beschouwt.
Op grond waarvan zou toenadering volgens u plaats kunnen vinden? Is daar nu volgens u grond voor? Kunt u uw antwoord toelichten? Acht u toenadering in het licht van deze ontwikkelingen wenselijk? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u het ermee eens dat voor een werkelijke normalisering van de betrekkingen met Turkije een van de voorwaarden is dat het beleid om christenen te marginaliseren en onderdrukken tot een einde zal moeten zijn gekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid bij uw Europese collega’s aan te dringen op het beëindigen van de uitbetaling van de toetredingssteun aan Turkije? Zo nee, waarom niet? Welke redenen geven andere EU-lidstaten om dit niet te doen?
Nederland pleit conform de motie van de leden Roemer en Segers (Kamerstuk 32 824 en 29 279, nr. 158) in Europees kader reeds geruime tijd voor de opschorting van pretoetredingssteun aan Turkije en zal dit blijven doen. Hiervoor is echter geen steun binnen de Raad. Een groot aantal lidstaten vreest dat het opschorten van deze steun de gematigde krachten in Turkije verder onder druk zal zetten.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Deze vragen zijn zoveel mogelijk afzonderlijk beantwoord.
Het bericht dat Iran is verkozen tot lid van een VN-vrouwenrechtencommissie |
|
Raymond de Roon (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat Iran, waar vrouwenrechten zo’n beetje non-existent zijn, tijdens een vergadering van de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties (ECOSOC) is verkozen als lid van een VN-vrouwenrechtencommissie?1
Ja, het klopt dat Iran is verkozen als lid van de Commission on the Status of Women (CSW), een VN-commissie waar telkens 45 VN-lidstaten lid van zijn.
Kunt u bevestigen dat meerdere EU-landen hebben ingestemd met het toelaten van het islamofascistische Iran voor een periode van vier jaar? Welke landen waren dat?
Omdat de stemmingen geheim waren, is niet bekend hoe de ECOSOC-leden hebben gestemd. Wel is bekend dat 43 van de 53 tijdens de stemming aanwezige ECOSOC-leden voor de kandidatuur van Iran hebben gestemd. Er zitten momenteel 13 landen van Western European & Others Group (WEOG) in de ECOSOC, waarvan 7 EU-lidstaten, waaronder Nederland.
Heeft Nederland tegen de toelating gestemd en heeft Nederland zich bij andere landen en de VN verzet tegen het toelaten van Iran? Zo nee, waarom niet?
Nederland doet in het openbaar geen uitspraken over stemgedrag bij geheime stemmingen, omdat landen moeten kunnen rekenen op de vertrouwelijkheid van de door hun uitgebrachte stem en Nederland de afspraken daarover niet eenzijdig kan schenden. Bij het bepalen van de Nederlandse stempositie weegt de mensenrechtensituatie in een land altijd sterk mee, zo ook in dit geval. Zie verder de vertrouwelijke bijlage2 die is meegestuurd met deze antwoorden.
Erkent u dat dit krankzinnige besluit een mokerslag is in het gezicht is van de Iraanse vrouwen die zich met gevaar voor eigen leven inzetten voor meer vrouwenrechten?
Nederland is kritisch op het trackrecord van Iran wat betreft vrouwenrechten. De Nederlandse zorgen over vrouwenrechten in Iran zijn welbekend, en Nederland deelt deze zorgen met regelmaat zowel publiekelijk als in bilaterale gesprekken met Iran.
Is het toelaten van Iran ook een «zakelijke afweging» zoals uw collega de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking eerder het dragen van een hoofddoek verdedigde?
Nee.
Bent u bereid formeel en publiekelijk fel protest aan te tekenen tegen de Iraanse deelname aan de VN-vrouwenrechtencommissie?
Zie antwoord op vraag 4. Protest aantekenen zal geen effect hebben omdat Iran werd gekozen via de daarvoor geldende procedure.
Bent u bereid de eventuele Nederlandse medewerking en financiering van deze zinloze en ongeloofwaardige VN-commissie per direct stop te zetten?
De Commission on the Status of Women (CSW) speelt een belangrijke rol bij het bevorderen van de rechten van vrouwen en meisjes, het documenteren van de realiteit van hun leven en het vormgeven van wereldwijde normen voor gendergelijkheid en de empowerment van vrouwen en meisjes. Naast lidstaten, dragen ook maatschappelijke organisaties en met name vrouwenrechtenorganisaties bij aan de kracht van deze commissie om vrouwenrechtenschendingen wereldwijd aan het licht te brengen. NL draagt via UN Women indirect financieel bij aan de CSW, maar ziet o.b.v. voornoemde verkiezing geen aanleiding om deze financiering aan te passen.
Gemeenten die mogelijk discriminerende algoritmen gebruiken |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rekenkamer Rotterdam: risico op vooringenomen uitkomsten door gebruik algoritmes»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Aan welk wettelijk kader dienen gemeenten zich te houden bij het gebruik van algoritmes? Op welke kenmerken mag wel geselecteerd en gecontroleerd worden en op welke kenmerken niet? Kunt u dit zo uitgebreid mogelijk omschrijven?
Het is belangrijk dat de inzet van algoritmen binnen het kader van de wet gebeurt. Een gemeente moet bij het handelen zorgen dat de mensenrechten, zoals neergelegd in onze Grondwet en in internationale verdragen worden nageleefd. Het verbod op discriminatie is één van deze mensenrechten. Het recht op een gelijke behandeling is verder uitgewerkt in de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) en een aantal specifieke wetten, zoals de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd, de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte. Daarnaast is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing op het nemen van besluiten door een gemeente. Dat geldt ook als daarvoor algoritmen worden ingezet. Ook dan moeten besluiten zorgvuldig worden voorbereid en goed worden gemotiveerd. Met de «Richtlijnen voor het toepassen van algoritmen door overheden en publieksvoorlichting over data-analyses» worden handvatten gegeven om invulling te geven aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De richtlijnen zijn vooral gericht op de transparantie en daarmee de uitlegbaarheid van algoritmen, de werking en toepassing daarvan, bedoeld om het inzicht te vergroten alsmede de kwaliteit en betrouwbaarheid van algoritmen te verbeteren. De richtlijnen zijn een hulpmiddel en zijn vooralsnog niet verplicht. Tot slot stelt de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) eisen aan het verwerken van gegevens. Die verbiedt het gebruik van bijzondere persoonsgegevens, zoals etniciteit of levensovertuiging, tenzij daar een uitzondering voor is, zoals een wettelijke grondslag.
Het in gelijkebehandelingswetgeving neergelegde verbod van onderscheid geldt niet ten aanzien van indirect onderscheid als dat onderscheid objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Direct onderscheid is in principe verboden. Wel zijn in de verschillende wetten een paar bijzondere uitzonderingen opgenomen, die per discriminatiegrond verschillen. Bij direct onderscheid wordt onderscheid gemaakt op grond van afkomst of huidskleur, geslacht, seksuele gerichtheid, leeftijd, godsdienst, handicap, levensovertuiging, politieke gezindheid en burgerlijke staat.
Het is niet toegestaan om deze gronden te gebruiken in modellen en algoritmische data-analyses tenzij er een objectieve rechtvaardiging voor is en het gemaakte onderscheid proportioneel is. Dit geldt ook voor kenmerken die indirect verwijzen naar deze beschermde gronden.
Sinds wanneer is het gebruik van etniciteit, nationaliteit en afkomst verboden in de toepassing op risicoselectie en risicoprofilering? In welke gevallen is dit verboden en in welke gevallen niet?
Het is niet toegestaan om nationaliteit en etniciteit te gebruiken als indicator in risicomodellen voor fraudebestrijding, tenzij er een objectieve rechtvaardiging voor die gegevensverwerking is, er een wettelijke basis is, en het gemaakte onderscheid proportioneel is. Een algemeen verbod op ieder direct of indirect gebruik van nationaliteit of etniciteit bij risicoprofilering in de wetshandhaving gaat te ver en zou het rechtmatige gebruik in gevaar kunnen brengen. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als de regelgeving een rechtmatig onderscheid maakt op nationaliteit, zoals dat soms gebeurt in de belastingregelgeving. Als iemand met de Nederlandse nationaliteit in Nederland heeft gewoond en Nederland (definitief) heeft verlaten, wordt hij voor de schenk- en erfbelasting geacht nog tien jaar in Nederland te wonen (artikel 3 Successiewet). Deze wetsfictie geldt alleen voor personen met de Nederlandse nationaliteit. Deze regels moeten ook worden gehandhaafd. En daarbij speelt nationaliteit dan ook een rol.
Er vindt momenteel een rijksbrede inventarisatie plaats naar het onrechtmatig (niet volgens geldende wet- en regelgeving toegestane) en het oneigenlijk (niet objectief gerechtvaardigd) gebruik van nationaliteit, etniciteit en geboorteplaats in risicomodellen. Als gegevens zijn gebaseerd op onrechtmatig en oneigenlijk gebruik in risicomodellen, dan worden deze gegevens beschouwd als vervuilde data en worden deze opgeruimd door de overheidsinstellingen zelf. Gemeenten en andere overheidsinstellingen zijn bij deze inventarisatie betrokken in zoverre zij onderdeel zijn van de ketens en dienstverleningsprocessen aan burgers en bedrijven. Op 8 april jl. zond ik uw Kamer hierover een brief.2 De rijksbrede inventarisatie is een uitwerking van de motie van het lid Marijnissen (SP) c.s. om voor 1 maart een voorstel te doen hoe overal binnen overheidsinstellingen vervuilde data, risicomodellen en het gebruik van nationaliteit worden opgeruimd met inachtneming van de motie van het lid Klaver (GroenLinks) c.s. om hierbij niet alleen te kijken naar nationaliteit, maar ook naar etniciteit en geboorteplaats.
Kunt u uitsluiten dat gemeenten etniciteit, afkomst of nationaliteit gebruiken als indicator bij risicoselectie of risicoprofilering? Zo ja, op basis waarvan? Zo nee, hoe gaat u dit uitsluiten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de zorg van de Rekenkamer Rotterdam, namelijk dat op een indirecte manier, door indicatoren te gebruiken die correleren met afkomst en etniciteit, afkomst en etniciteit alsnog een rol spelen bij selectie door algoritmen? Zo ja, op welke manier gaat u dergelijk gebruik van algoritmen in de toekomst voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die zorg. Het gebruik van directe beschermde gronden is het meest zichtbaar. Het gebruik van kenmerken die indirect verwijzen naar een beschermde grond is lastiger te herkennen. In het voorbeeld van de Rekenkamer Rotterdam wordt spreekvaardigheid genoemd als een kenmerk dat indirect kan verwijzen naar iemands afkomst of etniciteit. Om overheden en bedrijven te ondersteunen bij het voorkomen van discriminatie – zowel door direct als door indirect onderscheid – heeft het kabinet de Handreiking AI-systeemprincipes voor non-discriminatie laten ontwikkelen. De handreiking bevat een handzaam overzicht van de belangrijkste non-discriminatiewetgeving en allerlei voorbeelden van direct en indirect onderscheid die mogelijk kunnen leiden tot discriminatie. De handreiking helpt om al in de ontwikkelfase van een AI-systeem – met algoritmen – discriminerende patronen in gegevens zoveel mogelijk te identificeren, te voorkomen en te bestrijden. In de handreiking is een vertaalslag gemaakt van essentiële juridische kaders naar operationele ontwerpprincipes. Binnenkort zal mijn ministerie daarnaast een impact assessment mensenrechten en algoritmen (IAMA) publiceren. Dit impact assessment helpt overheden om risico’s voor mensenrechten (waaronder non-discriminatie) bij de ontwikkeling van systemen in kaart te brengen en te mitigeren. Verschillende instrumenten voor een verantwoorde inzet van algoritmen komen samen in de toolbox ethisch verantwoord innoveren voor overheden.3
Tot slot wijs ik er op dat de gemeente Rotterdam al het een en ander doet om algoritmen verantwoord in te zetten onder o.a. in het project «Public AI in Control» dat de Rekenkamer Rotterdam als goed voorbeeld benoemt. In het tweede deel van de beantwoording van vraag 9 kom ik daar kort op terug.
Bent u bereid om bij alle gemeenten na te gaan of een dergelijke indirecte benadering van afkomst of etniciteit (bewust of onbewust) wordt toegepast? Zo ja, wat is hiervan de uitkomst? Zo nee, waarom niet?
Ik vind dit het verantwoordelijkheidsdomein van de gemeenteraad/College van burgemeester en Wethouders, lokale toezichthouders en Rekenkamers. Daarnaast wijs ik graag op de rijksbrede inventarisatie in de beantwoording van vragen 3 en 4. In deze inventarisatie zijn ook gemeenten betrokken indien zij onderdeel uitmaken van de ketens en dienstverleningsprocessen aan burgers en bedrijven.
Kunt u aangeven welke indicatoren door gemeenten gebruikt worden in algoritmen die benut worden in de sfeer van risicoselectie/risicoprofilering?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de constatering dat er mogelijk vooringenomen uitkomsten kunnen zijn indien er te weinig regelgeving is omtrent welke indicatoren wel en welke indicatoren niet benut mogen worden bij risicoselectie door algoritmen? Zo ja, bent u bereid dit wettelijk kader aan te scherpen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft in de kabinetsreactie op drie algoritmeonderzoeken geconcludeerd dat algoritmen niet in een juridisch vacuüm vallen.4 Meer specifiek op het gebied van non-discriminatie zijn beschermde gronden vastgelegd in de Grondwet en deze bepalingen zijn uitgewerkt in verschillende wetten, zoals de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb). Het kabinet stelt wel vast dat wet- en regelgeving veel open normen bevatten en dat deze beter toepasbaar moeten worden gemaakt voor de praktijk. De hiervoor genoemde Handreiking AI-systeemprincipes voor non-discriminatie en het impact assessment mensenrechten en algoritmen (IAMA) kunnen hier een praktische invulling aan geven.
Op 25 februari jl. is door de initiatiefnemers een wijziging van artikel 1 van de Grondwet ingediend voor tweede lezing. In dit voorstel zijn twee extra gronden opgenomen, namelijk handicap en seksuele geaardheid. Daarnaast merk ik op dat het kabinet actief bijdraagt aan de ontwikkeling en uitwerking van het voorstel van de Europese Commissie voor een Verordening over AI en algoritmen. Het BNC-fiche daarover wordt binnenkort aan Uw kamer gezonden.
Deelt u de conclusies van de Rekenkamer Rotterdam, dat de interne en externe transparantie van het gebruik van algoritmen verbeterd dient te worden? Zo ja, bent u bereid om hier bij alle gemeenten op aan te dringen en hoe gaat u bewerkstelligen dat gemeenten op dit vlak beterschap gaan vertonen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel in algemene zin het belang van transparantie bij het gebruik van algoritmen. Het kabinet zal bezien of in aanvulling op de bestaande transparantieverplichtingen die voortvloeien uit de Algemene wet bestuursrecht en de AVG, aanvullende wettelijke waarborgen nodig zijn die o.a. beogen om het publiek beter te infomeren over de inzet van algoritmen. Deze richtlijnen zullen nadrukkelijk onder de aandacht gebracht worden van overheidsorganisaties.
De gemeenten zijn zelf verantwoordelijk om een overzicht te hebben van algoritmen die worden ingezet. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de digitale overheid wordt vanuit BZK onderzoek gedaan naar de nut- en noodzaak van een algoritmeregister. De gemeente Rotterdam experimenteert hiermee. Daarnaast zijn er ook proeven in Amsterdam, Utrecht en de provincie Zuid-Holland. In een dergelijk register worden algoritmen opgenomen die voor burgers en toezichthouders in te zien zijn. Een register kan informatie verschaffen over het type algoritmen, maar ook over de data die gebruikt zijn. Ook kan zo’n register een statusoverzicht geven van de kwaliteitseisen die toegepast zijn en de vermelding van de verantwoordelijke functionaris waar burgers terecht kunnen met vragen. Het is belangrijk dat een algoritmeregister aansluit bij de behoeften van burgers. Ik kom hier op terug in de brief aan uw Kamer die medio juni verschijnt en bericht over de voortgang van moties die ingediend zijn tijdens het debat over het rapport van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag.
Is er een toezichthoudend orgaan op de toepassing van algoritmen door gemeenten? Zo nee, bent u bereid om een dergelijk toezichthoudend orgaan in te richten?
Voor burgers is het van belang dat ze kunnen vertrouwen op goed werkende interne en externe controlemechanismen. Onafhankelijk toezicht is daar een onderdeel van. Ook moeten burgers laagdrempelig terecht kunnen bij een instantie met klachten over het gebruik van algoritmen.
De gemeentelijke rekenkamers spelen een rol door hun bevoegdheid om achteraf onafhankelijk onderzoek te doen en burgers kunnen voor klachten terecht bij de nationale of de gemeentelijke ombudsman. Ook kunnen burgers terecht bij een gemeentelijke anti-discriminatievoorziening (adv). Een adv heeft tot taak om onafhankelijke bijstand te verlenen aan personen bij de afwikkeling van hun klachten betreffende onderscheid als bedoeld in de gelijke behandelingswetgeving.
Er is een breed scala aan toezichthouders actief die toezien op algoritmen, zoals het College voor de Rechten van de Mens, de Autoriteit Persoonsgegevens en de Autoriteit Consument en Markt die ook toezicht houden op gemeenten. Bij het grootste deel van de toezichthouders is toenemende aandacht voor toezicht op algoritmen. Voor toezicht specifiek op de overheid is geconcludeerd dat er geen juridische lacunes zijn in de toezichtstaken en -bevoegdheden met betrekking tot algoritmegebruik. Een nieuwe toezichthouder wordt vooralsnog dan ook niet noodzakelijk geacht. Wel is het van belang voor zowel publiek als privaat toezicht dat toezichthouders vanuit hun eigen expertise en toezichtdomein toezicht houden. Daarbij is samenwerking van groot belang. In het voorjaar van 2020 is door toezichthouders de werkgroep toezicht op AI opgericht. Deze werkgroep draagt eraan bij dat de samenwerking tussen toezichthouders een meer structurele vorm krijgt.
De petitie voor het beschermen van adresgegevens in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel |
|
Bouchallikh , Tom van der Lee (GL) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de petitie van De Goede Zaak die oproept tot aanpassing van de Handelsregisterwet om adresgegevens van ondernemers te beschermen?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de opstellers van deze petitie dat de openbare publicatie in het Handelsregister van de privégegevens van zelfstandige ondernemers, zoals hun huisadres, wordt misbruikt voor intimidatiecampagnes en andere bedreigingen? Zo ja, wat onderneemt u om dit te voorkomen? Op welke wijze geeft u hierbij uitvoering aan de motie Yesilgöz-Zegerius c.s. (Kamerstuk 35 570 VI, nr. 36)?
Ja, deze zorgen deel ik. Het enkele feit dat iemands woonadres bekend is, geeft of impliceert immers niet het recht om die wetenschap ook te misbruiken om deze persoon lastig te vallen of te bedreigen. In gevallen van strafbare intimidatie en bedreiging zijn politie en justitie bevoegd om daartegen op te treden.
Ook nu al kan een ondernemer de KVK verzoeken zijn woonadres af te schermen wanneer er sprake is van een voldoende concrete dreiging. Het in de toekomst standaard afschermen van het als zodanig geregistreerde woonadres van ondernemers is verwerkt in een wijziging van het Handelsregisterbesluit. Het ontwerpbesluit is op 8 februari jl. voor advies aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) voorgelegd. Wanneer dat advies is uitgebracht, kan het ontwerp voor advies naar de Raad van State.
Met de genoemde aanpassing van het Handelsregisterbesluit geef ik deels uitvoering aan de motie Yesilgöz-Zegerius c.s. Voor zover de motie betrekking heeft op vestigingsadressen van ondernemingen zal ik deze motie echter niet kunnen uitvoeren.
Het afschermen van een vestigingsadres van een onderneming (ook wanneer dat tevens als woonadres wordt gebruikt) is met het oog op de rechtszekerheid in het handelsverkeer en het naleven van verplichtingen uit de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft) van bepaalde afnemers van deze informatie geen voor de hand liggende keuze.
Waar het vennootschappen betreft is afscherming van het vestigingsadres onmogelijk met het oog op Europeesrechtelijke verplichtingen. Uit het Europese recht vloeit voort dat in ieder geval de NV en de BV het Handelsregister moeten worden geregistreerd met een vestigingsadres. Ook het feit dat dit adres tevens een woonadres kan zijn, doet daaraan niets af.
Daarnaast kent het Europese recht ook verplichtingen tot openbaarmaking van vestigingsadressen op, onder andere, websites van ondernemingen in het kader van het consumentenrecht, zodat afscherming van deze vestigingsadressen in het Handelsregister wel mogelijk maar niet zinvol is.
Klopt het dat het register van de Kamer van Koophandel de bron bleek te zijn van de adresgegevens die benodigd waren voor het uitvoeren van intimiderende acties bij de huisadressen van onder andere activisten, schrijvers, wetenschappers en journalisten?
Het is niet bekend wat de bron is geweest van de informatie die is gebruikt, mede omdat niet bekend is welke informatie concreet is gebruikt. Bij de recente stickeractie kan iedereen die uit welken hoofde dan ook weet had van één van de betrokken adressen aan deze actie hebben deelgenomen. Wel is duidelijk dat tenminste van een deel van de personen die op de website van Vizier op Links worden genoemd, gegevens beschikbaar waren in, onder andere, het Handelsregister. Of, en zo ja bij welk(e) register(s) deze gegevens daadwerkelijk zijn opgevraagd is echter niet bekend.
Deelt u de mening dat het mogelijk moet zijn om als ondernemer actief te zijn zonder dat je huisadres openbaar beschikbaar is?
Ja. Dit is ook mogelijk door een ander vestigingsadres te nemen. Woonadressen die als vestigingsadres zijn geregistreerd, blijven in die hoedanigheid altijd openbaar. Zo is het woonadres van een bestuurder, commissaris of aandeelhouder van een rechtspersoon, zoals een BV, sinds 2008 bij het Handelsregister standaard afgeschermd van de openbaarheid. Ook het woonadres van een uiteindelijk belanghebbende is afgeschermd. Het woonadres van een ZZP-er, maat van een maatschap of vennoot van een vennootschap onder firma is openbaar omdat deze personen persoonlijk aansprakelijk zijn voor de verplichtingen van de onderneming. In het geval van een waarschijnlijke dreiging kan een verzoek tot afscherming van het woonadres worden gedaan. Straks zullen als woonadres geregistreerde woonadresgegevens standaard worden afgeschermd.
Klopt het dat u vindt dat het woonadres, indien gelijk aan het vestigingsadres van de onderneming, openbaar beschikbaar moet zijn ten behoeve van juridische handelingen wanneer een zakelijk conflict zich voordoet, en dat openbare beschikbaarheid daarmee noodzakelijk is voor rechtszekerheid in het economisch verkeer? Kunt u dit verder toelichten?
Het vestigingsadres moet openbaar zijn, of dit wel of niet gelijk is aan een woonadres speelt daarbij geen rol. Zonder een concreet adres waar een ondernemer of onderneming bereikbaar is, kan bijvoorbeeld geen factuur worden gestuurd. Ook kan zonder een vestigingsadres een potentiële zakelijke relatie niet nagaan in hoeverre de fysieke vestiging van de onderneming een logische samenhang vertoon met de aard van de onderneming. Deze informatie is erg behulpzaam bij het beoordelen of men met een geloofwaardige wederpartij van doen heeft.
Speelt dit vraagstuk ook in andere Europese landen? Zijn de privégegevens van zelfstandige ondernemers die thuis gevestigd zijn ook daar openbaar beschikbaar? Zijn er lidstaten van de Europese Unie waar dat niet het geval is? Zo ja, leidt dat tot chaos of rechtsonzekerheid in het economisch verkeer?
De voorschriften met betrekking tot het Handelsregister die voortvloeien uit het Europese recht beperken zich hoofdzakelijk tot de NV en de BV. Daarnaast kent het Europese recht ook verplichtingen tot openbaarmaking van vestigingsadressen in het kader van het consumentenrecht.
Bij gebrek aan Europese harmonisatie lopen de nationale regelingen met betrekking tot Handelsregisterinformatie omtrent (equivalenten van) eenmanszaken en zzp’ers in ons omringende landen uiteen.
In Duitsland is bijvoorbeeld de registratieplicht niet primair afhankelijk van de rechtsvorm maar van de omzet. Ondernemers met een jaaromzet van minder dan € 22.000 zijn vrijgesteld van de registratieplicht, omdat voor deze categorie het rechtsvermoeden geldt dat er slechts sprake is van een bijverdienste. Een inhoudelijk vergelijkbare regel voor het definiëren van ondernemerschap geldt ook in Nederland. Ook eenmanszaken en maatschappen hoeven zich in Duitsland niet te registreren, maar dit mag wel. Ook bij een vrijwillige registratie zijn ze voorts aan alle met (verplichte) registratie samengaande verplichtingen onderworpen, waaronder begrepen de openbaarmaking van alle met de onderneming verbonden (woon- en vestigings-) adressen.
In Frankrijk geldt grosso modo hetzelfde systeem als in Nederland, rekening houdend met de aanstaande invoering van de afscherming van het als zodanig geregistreerde woonadres van de ondernemer. Ongeacht de rechtsvorm of omvang zijn alle ondernemingen met hun vestigingsadres in een openbare registratie te vinden. Ondernemers worden gewezen op de voor- en nadelen van het gebruik van hun eigen woonadres als vestigingsadres.
In België zijn van ondernemingen, inclusief zelfstandigen, zowel de maatschappelijke zetel als alle vestigingsadressen geregistreerd in een openbaar register. Voor natuurlijke personen is daarbij de maatschappelijke zetel per definitie het woonadres van de ondernemer.
In het Verenigd Koninkrijk zijn ondernemingen die niet in de vorm van een kapitaalvennootschap zijn opgericht, uitsluitend bij de belastingdienst bekend ten behoeve van belastingheffing. Er is op dit moment geen registratie lijkend op een handelsregister van deze ondernemingen, zodat de vraag naar de al dan niet openbaarheid van gegevens van deze groep ondernemingen zich (nog) niet voordoet. Evenwel wordt ook in het VK gepleit voor het invoeren van een rechtsvorm voor zzp’ers die deze groep juist ten behoeve van de rechtszekerheid onder de registratieverplichting in het (openbare) Britse Handelsregister zou brengen.
In de genoemde landen wordt het belang van een deugdelijke registratie net als in Nederland onderbouwd vanuit het belang van o.a. rechtszekerheid.
Zijn er oplossingen denkbaar waarbij de Kamer van Koophandel, of een andere aangewezen instantie, een rol kan spelen bij het in contact treden bij een zakelijk conflict, zonder die adresgegevens openbaar beschikbaar te stellen, en zonder de noodzaak voor een ondernemer om bij elk beginnend zakelijk conflict gelijk een advocaat in te schakelen?
In mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van de leden Yeşilgöz-Zegerius en Aartsen over deze materie ga ik in op mijn voornemen om de stakeholders te raadplegen in de vorm van een consultatie. Door middel van deze consultatie beoog ik te verkennen welke doelen door welke partijen thans worden gediend door middel van (informatie uit) het Handelsregister. Vervolgens zal worden nagegaan of deze doelen ook op andere manieren en mogelijk met minder onwenselijke neveneffecten kunnen worden gediend. De in uw vraag vervatte suggestie zal ik daarbij meenemen.
Klopt het verder dat het kabinet van mening is, zoals aangegeven in de brief van 17 december 2020, dat openbaarheid van vestigingsadressen een belangrijke rol speelt in de due diligence van zakelijke relaties en daarmee van belang is ten behoeve van het voorkomen van oplichting en andere criminele activiteiten, bijvoorbeeld omdat een veelheid van registraties op een enkel adres dan kan worden gesignaleerd? (Kamerstuk 32 761, nr. 177)
Ja, die mening is het kabinet toegedaan.
Is het niet in de eerste plaats de taak van de autoriteiten om oplichting en andere criminele activiteiten te bestrijden? Zo ja, hoe verhoudt dat zich tot uw standpunt over het belang van de openbaarheid van adressen met het zicht op due diligence, wat er op lijkt te wijzen dat u vindt dat openbaarheid van belang is zodat individuele burgers en bedrijven verdachte patronen kunnen ontdekken, zoals een veelheid van registraties op een enkel adres?
Ja, het bestrijden van intimidatie en bedreiging is in eerste instantie de taak van autoriteiten. Tegelijkertijd is de openbaarheid van vestigingsadressen ook, zoals toegelicht in antwoord op vraag 5, relevant voor individuele burgers en bedrijven alsmede in het kader van verplichtingen die voorvloeien uit de Wet ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme (Wwft). Uw Kamer heeft verzocht om ter voorkoming van bedreiging en intimidatie de adressen van ondernemingen af te schermen maar de regering moet de impact op het gebied van rechtszekerheid en voorkoming van fraude en andere criminele activiteiten ook meewegen. Daarvoor is nodig dat het brede publiek in staat wordt gesteld zich ten minste op de hoogte te stellen van het bedrijfsadres van een partij waarmee men overweegt zaken te doen. Daarom is dit deels ook verplicht op basis van Europese regels. Hierin moet een passend en werkbaar evenwicht gevonden worden. Uiteraard kan altijd een ander vestigingsadres dan het woonadres gekozen en geregistreerd worden.
Klopt het ook dat u een oplossing voor dit vraagstuk ziet in vestiging bij een domicilieverlener of elders? Kunt u aangeven welke kosten daar doorgaans aan verbonden zijn voor een ondernemer? Vindt u het acceptabel dat ondernemers met een thuisvestiging die zich bedreigd voelen en daarom niet willen dat hun huisadres online te vinden is, daar financiële gevolgen van moeten ondervinden?
Domicilieverlening in de vorm van een vestigingsadres zonder fysieke voorzieningen is mogelijk voor minder dan € 50 per maand. Of een ondernemer dit bedrag kan betalen voor het afschermen van zijn woonadres, als hij hoofdzakelijk daar (of althans niet hoofdzakelijk op een vast ander adres) zijn activiteiten uitvoert, is een overweging die alleen de ondernemer zelf kan maken. Bij deze afweging zullen diverse factoren betrokken worden. Zo kan de gekozen vestigingsadres mede de uitstraling bepalen van de onderneming ten opzichte van (potentiële) klanten en leveranciers en maakt het daarmee in zekere zin deel uit van het commercieel positioneren van de onderneming. Al deze factoren kunnen op hun beurt een financiële of op geld waardeerbare impact hebben, die de ondernemer in zijn afwegingen zal betrekken.
Erkent u dat er andere obstakels kunnen zijn bij vestiging op een domicilieadres of andere redenen waarom een ondernemer daar niet voor voelt? Kunt u ook toelichten hoe de oplossing van vestiging op een domicilieadres zich verhoudt tot uw standpunt over het belang van openbaarheid van vestigingsadressen ten behoeve van due diligence?
Een ondernemer kan te allen tijde een veelheid aan overwegingen maken die ertoe leiden dat vestiging op een domicilieadres al dan niet een passende optie wordt bevonden. Wwft-instellingen, toezichthouders en ook (potentiële) afnemers, toeleveranciers of dienstverleners maken daarin hun eigen afweging, mede op basis van de due diligence die van hen verwacht mag worden. Of de vestiging op een domicilieadres daarbij een negatieve invloed op de beoordeling heeft, is van allerlei factoren afhankelijk. Een domicilieadres voor een onderneming waarbij men een fysiek zakelijk adres verwacht (zoals een tuincentrum of een garagebedrijf) wekt waarschijnlijk meer verwondering dan een domicilieadres voor een journalist, een sessiemuzikant of een personal trainer die aan huis komt.
De Belastingdienst publiceert een leidraad voor domicilieverleners2 die houvast biedt bij het invullen van hun due diligence en de wettelijke verplichtingen op dat terrein. Wanneer deze leidraad gevolgd wordt, blijft er in de keten tussen de domicilieverlener, zijn klant en diens zakelijke relatie sprake van een voldoende mate van beoordeling en traceerbaarheid.
Klopt het dat de gemeente Amsterdam voornemens is om vanuit de gemeente gratis een adres ter beschikking te stellen waar ondernemers met vestiging aan huis zich kosteloos kunnen registreren? Ziet u dit als een werkbare oplossing? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet bekend met plannen van de gemeente Amsterdam op dit punt. In algemene zin geldt wel dat domicilieverlening een economische activiteit is. Activiteiten van een overheid op dit gebied, zijn onderworpen aan de Wet markt en overheid. Een voornemen zoals in uw vraag aangeduid, kan daarmee op gespannen voet staan. Voor zover een overheid bedrijfsmatig optreedt als domicilieverlener, moet overigens eveneens de reeds genoemde leidraad voor domicilieverleners in acht genomen worden.
Bent u bereid om de overwegingen in de bovenstaande vragen mee te nemen in de aangekondigde consultatie en de Handelsregisterwet zo spoedig mogelijk dusdanig aan te passen zodat ingeschrevenen in het Handelsregister altijd de mogelijkheid hebben om aan te geven dat hun privéadressen niet openbaar beschikbaar mogen zijn via het Handelsregister?
Ja, ik zal deze overwegingen in de consultatie meenemen.
De aanpassing in het Handelsregisterbesluit waarmee het als zodanig geregistreerde woonadres wordt afgeschermd zal ik na ontvangst van de adviezen van de Autoriteit Persoonsgegevens en de Raad van State zo spoedig mogelijk voorhangen bij uw Kamer.
Negatieve publieke uitlatingen van een hoge ambtenaar van de NCTV over Pieter Omtzigt |
|
Michiel van Nispen , Renske Leijten |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een topambtenaar van de NCTV op Twitter jarenlang negatieve uitlatingen over Pieter Omtzigt op Twitter heeft geplaatst?1
Zie antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het ongepast is dat een topambtenaar van de NCTV dit soort negatieve commentaren over een politicus plaatst, juist omdat van de organisatie die analyses maakt over bedreigingen en de noodzaak van beveiligingsmaatregelen bij politici verwacht mag worden dat deze volstrekt onafhankelijk en objectief te werk gaat?
Zie antwoord op vraag 3.
Hoe ver strekt de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren in een geval als deze, waar ligt de grens?
Onderstaand vindt u de wegingscriteria die relevant zijn bij het bepalen in hoeverre de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren beperkt kan worden.
Het recht op de (bescherming van de) vrijheid van meningsuiting is vastgelegd in onder andere artikel 7 Grondwet en artikel 10 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze vrijheid geldt ook voor ambtenaren. In haar rol van werkgever dient de overheid de grondrechten van haar ambtenaren te respecteren, maar daarop mag de overheid als werkgever wel beperkingen aanbrengen. Ambtenaren vallen bij het uitoefenen van hun functie onder de ministeriële verantwoordelijkheid. Uitlatingen die zij in het kader van hun functievervulling doen, kunnen de desbetreffende verantwoordelijke Minister worden aangerekend. Onder de ministeriële verantwoordelijkheid valt ook het contact dat mogelijk is tussen ambtenaren en Kamerleden ten behoeve van hun controlerende taken. Op deze contacten zijn voor ambtenaren verder de Aanwijzingen voor de externe contacten van rijksambtenaren van toepassing. Deze Aanwijzingen zijn onlangs herzien, wat per brief aan de Kamer is meegedeeld.2 Met de herziening is er meer ruimte gekomen voor contact tussen ambtenaren en Kamerleden.
Voor de openbaring van persoonlijke opvattingen en gevoelens van een rijksambtenaar geldt een zogeheten «functioneringsnorm». Deze norm is vastgelegd in artikel 10 van de nieuwe Ambtenarenwet en houdt in dat de ambtenaar zich dient te onthouden van het openbaren van gedachten of gevoelens als daardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Uitgangspunt bij de toepassing van de norm is dat ambtenaren vrijheid van meningsuiting hebben en dat voorzichtigheid geboden is bij het inperken daarvan. Waar in een concreet geval precies de grens ligt, hangt af van de omstandigheden van het geval. Voor de beoordeling daarvan zijn de volgende criteria of wegingsfactoren relevant.
In de eerste plaats kan van belang zijn in welke (kenbare) hoedanigheid een ambtenaar zijn uitspraken doet. Uitlatingen die de ambtenaar overeenkomstig de opdracht van diens bevoegd gezag of overheidswerkgever doet, vallen niet onder de voormelde functioneringsnorm. Het zal echter niet altijd duidelijk zijn of de ambtenaar zijn uitlatingen heeft gedaan binnen diens functievervulling, dan wel daarbuiten, bijvoorbeeld in het kader van de wetenschapsbeoefening. Indien de ambtenaar hierover zelf onduidelijkheid laat bestaan, kan dit een factor zijn die meeweegt bij de beoordeling of de functioneringsnorm is overschreden.
Voorts gaat het om de positie van de ambtenaar binnen de organisatie; hoe hoger diens functie, hoe meer behoedzaamheid geboden is. Daarnaast speelt een rol welke afstand zij of hij heeft tot het onderwerp waar het over gaat; hoe dichter de ambtenaar bij het betreffende inhoudelijke beleidsterrein staat, hoe meer behoedzaamheid geboden is.
Ook zijn de maatschappelijke en politieke gevoeligheid van het onderwerp van belang. Dit geldt vooral bij onderwerpen die in het nieuws zijn, of waarvoor bij belangengroepen (lobbyisten) bijzondere belangstelling bestaat. Het moment en de manier waarop de opvattingen kenbaar worden gemaakt zijn van betekenis. Ook is de voorzienbaarheid van de schadelijkheid ten tijde van de uitspraken van belang. En tot slot is de ernst en duur van de door de uitspraken ontstane problemen voor de functievervulling van de ambtenaar of het functioneren van de openbare dienst, voor zover dit in verband staat met de functievervulling van de ambtenaar, van betekenis. Het bevoegd gezag kan de nodige disciplinaire maatregelen nemen. Daarbij wordt gelet op de ernst van de normovertreding en de persoon van betrokkene. Alvorens daartoe over te gaan, wordt advies ingewonnen van de Adviescommissie Grondrechten en functie-uitoefening Ambtenaren (AGFA).3
In dit specifieke geval vinden er twee feitenonderzoeken plaats waarna het bevoegd gezag een oordeel zal geven of en in hoeverre de genoemde functioneringsnorm is overschreden en/of welke maatregelen daarbij dan passend zijn. Lopende deze onderzoeken kunnen en willen wij niet vooruitlopen op die conclusies, mede gelet op de eisen van zorgvuldigheid die als werkgever in acht zijn te nemen. In datzelfde licht is het ook niet passend om in het openbaar uitspraken over de conclusies of de maatregelen te doen.
Waarom zou hier de vrijheid van meningsuiting van een ambtenaar prevaleren, terwijl er bij allerlei andere ambtenaren strenge restricties zijn opgelegd, waardoor bijvoorbeeld contact tussen ambtenaren en Kamerleden ten behoeve van hun controlerende taken erg moeilijk is gemaakt waardoor de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren juist erg is beperkt?
Zie antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening van de heer Voermans dat de uitlatingen van deze NCTV-ambtenaar niet te rijmen zijn met zijn functie en verantwoordelijkheden? Hoe verhouden de uitingen van deze ambtenaar zich tot artikel 10 van de Ambtenarenwet waarin staat dat een ambtenaar zich onthoudt van het openbaren van gedachten of gevoelens indien hierdoor de uitoefening van de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst niet in redelijkheid zou zijn verzekerd?2
Zie antwoord op vraag 3.
Wat voor disciplinair onderzoek loopt er precies naar deze NCTV-ambtenaar, wat is de reikwijdte hiervan? Kunnen wij er vanuit gaan dat deze uitspraken worden betrokken bij het disciplinaire onderzoek?
Zie antwoord op vraag 3.
Is in het verleden door deze NCTV-ambtenaar op de een of andere manier, direct of indirect, bemoeienis geweest met een dreigingsanalyse over of een beoordeling van de noodzaak tot beveiliging van het desbetreffend Kamerlid? Zo ja, op welke wijze?
Nee. Het nemen van besluiten over beveiligingsmaatregelen voor personen in het rijksdomein is gemandateerd aan de Coördinator Bewaken en Beveiligen (CBB), tevens manager van het programma Bewaken en Beveiligen bij de NCTV. Deze functionaris baseert zich daarbij op dreigingsinformatie van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Hierdoor is er geen sprake (geweest) van directe of indirecte bemoeienis met een dreigingsanalyse of het besluit over beveiligingsmaatregelen voor personen in het rijksdomein.
Het bericht ‘Morocco: Release Omar Radi and Guarantee Fair Trial Proceedings’ |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de oproep van mensenrechtenorganisaties als Human Rights Watch en Amnesty International voor de vrijlating van de Marokkaanse journalist Omar Radi?1
Ja ik ben bekend met deze oproep.
Bent u ermee bekend dat de heer Radi een hongerstaking is begonnen om daarmee te protesteren tegen onterechte detentie? Zo nee, bent u bereid informatie hierover in te winnen? Zo ja, wat is op dit moment bij u bekend over de medische toestand van de heer Radi?
Ja het is mij bekend dat de heer Radi sinds 8 april in hongerstaking was. Nederland volgt de situatie van de heer Radi. Volgens onze laatste informatie heeft de heer Radi zijn hongerstaking op 30 april onderbroken.
Beschikt u sinds de beantwoording van de kamervragen van het voormalige lid Karabalut (SP) over meer informatie over deze zaak, inclusief over de mogelijk valse beschuldigingen van buitenlandse spionage en verkrachting?2 Zo nee, op welke termijn denkt u over meer informatie te beschikken? Zo nee, waarom niet?
Er is op dit moment geen aanvullende, eenduidige informatie bekend over deze zaak. Nederland volgt de ontwikkelingen en onderhoudt contact met andere landen over deze zaak. Volgens laatste berichten staat op 18 mei een volgende zitting gepland over aanklachten tegen de heer Radi.
Deelt u de zorgen van mensenrechtenorganisaties dat de journalist, die vorig jaar op 29 juli is opgepakt en zich nog altijd in voorarrest bevindt, geen toegang heeft tot een eerlijk proces en mogelijk vastzit vanwege zijn publicaties over corruptie en de onderdrukking in het Rif-gebied? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke actie onderneemt u hierop?
Op dit moment bevindt de zaak van de heer Radi zich onder de rechter. Het is aan de Marokkaanse autoriteiten om een eerlijke rechtsgang te garanderen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 heeft de heer Radi volgens onze laatste informatie zijn hongerstaking op 30 april onderbroken. Nederland en andere Europese landen volgen de ontwikkelingen in de zaak van de heer Radi, evenals bredere ontwikkelingen rondom vrijheid van pers en de positie van journalisten. Nederland spreekt waar opportuun bilateraal of in EU verband met Marokko over deze onderwerpen.
Deelt u de mening dat gezien de medische toestand van de heer Radi en de oneerlijke gang van zaken in deze rechtszaak tot nu toe, het niet volstaat om te wachten tot een oordeel van de Marokkaanse autoriteiten zoals u in augustus jl. van plan was? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om op korte termijn, al dan niet in Europees verband, uw zorgen bij de Marokkaanse autoriteiten kenbaar te maken en aan te dringen op een eerlijk proces?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat algoritmes van de gemeente Rotterdam kunnen leiden tot vooringenomen uitkomsten |
|
Bouchallikh , Laura Bromet (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van de berichten «Algoritmes gemeente Rotterdam kunnen leiden tot «vooringenomen uitkomsten»»1 en «Harde kritiek op algoritmes voor opsporing van bijstandsfraude?»2
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport «Gekleurde technologie» van de Rekenkamer Rotterdam?
Het is belangrijk om onderzoek te doen naar de manier waarop algoritmische data-analyses in de praktijk door de overheid gebruikt worden en hoe het toezicht daarop georganiseerd is. Het Rekenkamerrapport maakt nog eens inzichtelijk dat er risico’s op het gebied van vooringenomenheid kunnen ontstaan wanneer in datasets (indirect) onderscheid wordt gemaakt met behulp van variabelen. De Rekenkamer Rotterdam concludeert dat er in deze gemeente aandacht is voor ethische principes bij het gebruik van algoritmen, maar dat deze aandacht nog niet wijdverspreid is. De gemeente Rotterdam is eerstverantwoordelijk om op dit rapport te reageren en dat heeft de gemeente ook gedaan.
Is het waar dat de gemeente Rotterdam in het kader van het project «Analytics Uitkeringsfraude» gebruik maakt van algoritmes die op eigen houtje zoeken naar kenmerken van fraudeurs? Is er daarmee sprake van de inzet van zelflerende algoritmes?
In haar bestuurlijke reactie zegt de gemeente dat het genoemde algoritme geen fraude opspoort, maar risico op fraude inschat. Het gaat om een risico-inschattingsmodel dat op basis van beschikbare historische data uit het uitkeringsproces een inschatting maakt van de kans dat er iets met de rechtmatigheid van een uitkering aan de hand kan zijn. Op basis van de risico-inschatting worden uitkeringsgerechtigden uitgenodigd voor een gesprek. Daarna wordt de rechtmatigheid van de uitkering beoordeeld.
De gemeente Rotterdam zegt dat er geen sprake is van een zelflerend algoritme. Het ontwikkelen («trainen») van het algoritmisch model gebeurt door in data van historische rechtmatigheidsonderzoeken naar patronen te zoeken en te testen of deze patronen in ongeziene data (een apart gehouden deel van de historische rechtmatigheidsonderzoeken) een voorspellende waarde hebben over de mate van (on)rechtmatigheid. Hierin zit altijd een menselijke handeling.
Deelt u de conclusie dat dit kan leiden tot vooringenomenheid omdat het model, via een omweg langs andere variabelen zoals laaggeletterdheid, ook etnische achtergrond mee kan nemen en sommige mensen als gevolg daarvan een grotere kans hebben te worden onderworpen aan controles? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ik deel de conclusie dat door het gebruik van variabelen die een (indirecte) relatie hebben met een in de wet beschermde grond zoals leeftijd of godsdienst, vooringenomenheid in algoritmische modellen kan ontstaan. Dat moet worden voorkomen. Het gebruik van kenmerken die indirect verwijzen naar een beschermde grond is lastiger te herkennen dan kenmerken die direct verwijzen naar beschermde gronden. In het voorbeeld van de Rekenkamer Rotterdam wordt spreekvaardigheid genoemd als een kenmerk dat indirect kan verwijzen naar iemands afkomst of etniciteit. De gemeente Rotterdam zegt dat zij voorafgaand aan het Rekenkameronderzoek op eigen verzoek een onderzoek door Concern Auditing heeft laten uitvoeren op het algoritme. Door Concern Auditing is aangegeven dat er bij de ontwikkeling van het algoritme en de werking daarvan goed is nagedacht over keuzes en maatregelen om vooringenomenheid te voorkomen. Zo bevat de input geen beschermde gronden zoals nationaliteit en vindt er pseudonimisering plaats op de data waarop het algoritme draait. Ook wordt de output gescreend om te voorkomen dat er onnodige heronderzoeken plaatsvinden.
Niet alleen de gemeente Rotterdam zet algoritmen in ter ondersteuning van publieke taken; vele overheden doen dat. Daarom wordt vanuit het Ministerie van BZK beleid ontwikkeld dat overheden helpt om algoritmen op een verantwoorde manier in te zetten. Om vooringenomenheid van algoritmische modellen te voorkomen, is de Handreiking AI-systeemprincipes voor non-discriminatie ontwikkeld (die binnenkort aan uw Kamer zal worden toegezonden). De handreiking bevat een overzicht van de belangrijkste non-discriminatiewetgeving en allerlei voorbeelden van direct en indirect onderscheid die mogelijk kunnen leiden tot discriminatie. De handreiking helpt overheden om al in de ontwikkelfase van een algoritmisch systeem discriminerende patronen in modellen en gegevens zoveel mogelijk te identificeren, te voorkomen en te bestrijden. In de handreiking is een vertaalslag gemaakt van essentiële juridische kaders naar operationele ontwerpprincipes. Binnenkort zal het ministerie daarnaast een impact assessment mensenrechten en algoritmen (IAMA) publiceren. Dit impact assessment helpt overheden om risico’s voor mensenrechten (waaronder non-discriminatie) bij de ontwikkeling van systemen in kaart te brengen en af te zwakken. Verschillende instrumenten voor een verantwoorde inzet van algoritmen komen samen in de toolbox ethisch verantwoord innoveren voor overheden.3
Wat onderneemt u, in navolging van de motie-Klaver c.s., om te verzekeren dat zelflerende algoritmes die worden gebruikt door de overheid geen gevoelige variabelen zoals nationaliteit of etniciteit hanteren, direct of indirect?3
Het is niet toegestaan om nationaliteit of etniciteit te gebruiken als indicator in risicomodellen tenzij er een objectieve rechtvaardiging voor die gegevensverwerking is en het gemaakt onderscheid proportioneel is. Naast de bovengenoemde instrumenten die overheden helpen om de juiste variabelen in modellen te gebruiken, kijken we ook naar de kwaliteit van bestaande modellen in de praktijk. Zo vindt er momenteel een rijksbrede inventarisatie plaats naar het onrechtmatig (niet volgens geldende wet- en regelgeving toegestane) en het oneigenlijk (niet objectief gerechtvaardigd) gebruik van nationaliteit, etniciteit en geboorteplaats in risicomodellen. Als gegevens zijn gebaseerd op onrechtmatig en oneigenlijk gebruik in risicomodellen, dan worden deze gegevens beschouwd als vervuilde data en worden deze opgeruimd door de overheidsinstellingen zelf. Gemeenten en andere overheidsinstellingen zijn bij deze inventarisatie betrokken in zoverre zij onderdeel zijn van de ketens en dienstverleningsprocessen aan burgers en bedrijven. Op 8 april jl. zond ik uw Kamer hierover een brief.5 De rijksbrede inventarisatie is een uitwerking van de motie van het lid Marijnissen (SP) c.s. om voor 1 maart een voorstel te doen hoe overal binnen overheidsinstellingen vervuilde data, risicomodellen en het gebruik van nationaliteit worden opgeruimd met inachtneming van de motie van het lid Klaver (GroenLinks) c.s. om hierbij niet alleen te kijken naar nationaliteit, maar ook naar etniciteit en geboorteplaats.
Deelt u de bevinding van de Rekenkamer Rotterdam dat bijstandsontvangers onmogelijk kunnen weten waarom het algoritme hen aanmerkt voor nadere controle? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in hoeverre is dat verenigbaar met de privacywetgeving die stelt dat burgers het recht hebben om inzicht te krijgen in de achtergrond van belangrijke beslissingen? Kunt u het antwoord juridisch onderbouwen met verwijzing naar de relevante wet- en regelgeving?
Het transparantievereiste uit de AVG (artikel 5, eerste lid, onder a) vergt dat persoonsgegevens worden verwerkt op een wijze die voor de betrokkenen transparant is. Dit beginsel wordt uitgewerkt in verschillende informatieverplichtingen. Bij artikel 5 AVG is overwogen dat overeenkomstig het transparantiebeginsel informatie en communicatie in verband met de verwerking van die persoonsgegevens eenvoudig toegankelijk en begrijpelijk moeten zijn, en dat duidelijke en eenvoudige taal moet worden gebruikt. Het beginsel betreft met name het informeren van de betrokkenen over de identiteit van de verwerkingsverantwoordelijke en de doeleinden van de verwerking. Tevens bevat het beginsel verdere informatie om te zorgen voor behoorlijke en transparante verwerking met betrekking tot de natuurlijke personen in kwestie en hun recht om bevestiging en mededeling te krijgen van hun persoonsgegevens die worden verwerkt.
De gemeente Rotterdam heeft aangegeven zich ervan bewust te zijn dat er duidelijker moet worden gecommuniceerd over het gebruik van algoritmen. Ook uit een interne beoordeling van het risico-inschattingsmodel, die de gemeente op eigen initiatief heeft laten uitvoeren voorafgaand aan het rapport van de Rekenkamer Rotterdam, was al gebleken dat transparantie rondom en communicatie over het gebruik van het algoritme aandacht behoeven. De gemeente heeft inmiddels actie uitgezet om dit te verbeteren. Dit zou in de komende maanden zichtbaar moeten worden.
Hoe verhoudt het gebruik van algoritmes binnen het project «Analytics Uitkeringsfraude» zich tot de rechterlijke uitspraak van 5 februari 2020 die het gebruik van het fraude-opsporingssysteem SyRI verbiedt?
In de SyRI-uitspraak wijst de rechtbank fraudebestrijding en het verzamelen en combineren van gegevens en het gebruik van algoritmen/profilering daarvoor niet zonder meer af. De rechtbank oordeelde dat het programma niet in verhouding stond met de inmenging in de privacy die de toepassing met zich meebracht. Het systeem was volgens de rechtbank onvoldoende transparant, o.a. over welke objectieve feitelijke gegevens tot een verhoogd risico konden leiden, over de werking van het risicomodel (dus welk type algoritme, welke methode voor risicoanalyse), en over hoe het model gevalideerd werd. Ook was het niet duidelijk hoe betrokkenen geïnformeerd werden of konden controleren of hun gegevens op de juiste manier werden verwerkt. Bovendien werden bij SyRI veel gegevens gecombineerd, zonder integraal toezicht van een onafhankelijke derde, wat strijdig is met doelbinding. Tot slot was niet duidelijk of het risico op discriminatie werd ondervangen.
In algemene zin bestaat er ruimte om algoritmen in te zetten bij het uitoefenen van taken en bevoegdheden. De wet biedt daar kaders voor, in het bijzonder de AVG. De rekenkamer en de bestuurlijke reactie van de gemeente Rotterdam adresseren dezelfde zorgen die ook in deze uitspraak geuit zijn. Daarbij gaat het met name om transparantie en om de validatie van de gebruikte modellen.
Wat vindt u ervan dat het project «analytics uitkeringsfraude» al vier jaar bestaat, in toenemende mate wordt gebruikt om uitkeringsgerechtigden te selecteren voor controles, maar nog altijd de status van een pilot heeft?
De gemeente Rotterdam heeft aangegeven dat het project feitelijk niet meer de status heeft van een pilot, ook al suggereert de naamgeving dit. De gemeente heeft toegezegd hierover duidelijk te zullen communiceren, bijvoorbeeld via haar website.
Bent u bereid, op basis van het rapport van de Rekenkamer Rotterdam, deze uitgerekte pilot met onmiddellijke ingang stop te laten zetten? Zo nee, waarom niet?
Uiteindelijk zijn gemeenten zelf verantwoordelijk voor naleving van de wet. Dat geldt ook wanneer zij algoritmen inzetten. Als rijksoverheid bieden wij kaders en beleid om dit zo goed mogelijk te doen.
Hoe is het mogelijk dat er algoritmes worden ingezet zonder dat de betrokken ambtenaren, volgens de Rekenkamer Rotterdam, ook maar beseffen dat daar ethische risico’s aan zijn verbonden?
In het rapport is niet gesteld dat de betrokken ambtenaren geen enkel besef hebben van de ethische risico’s die zijn verbonden aan het gebruik van algoritmen. Wel constateert de Rekenkamer Rotterdam dat instrumentarium om ethische risico’s in beeld te brengen en te toetsen, onvoldoende aanwezig is of wordt gebruikt. De gemeente Rotterdam heeft aangegeven ervoor zorg te dragen dat gemaakte keuzes rondom ethische vraagstukken, navolgbaar zullen worden vastgelegd.
Vanuit het Ministerie van BZK zetten we de komende jaren in op het beter over het voetlicht brengen van eerdergenoemde instrumenten voor een verantwoorde inzet van algoritmen. Daarnaast hebben we het Rathenau Instituut gevraagd om in kaart te brengen op welke vlakken (denk aan bijvoorbeeld kennis, capaciteit en processen) overheidsorganisaties verder versterkt kunnen worden om mensenrechten (zoals non-discriminatie) bij digitalisering (en dus de inzet van algoritmen) te borgen.
Vanuit de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) worden gemeenten daarnaast gestimuleerd om een commissie in te zetten die advies geeft over de ethische en maatschappelijke aspecten van digitaliseringsprojecten.
Deelt u de mening dat de verantwoorde inzet van algoritmes onmogelijk is zonder besef van de risico’s? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat onderneemt u om bewustwording en kennis onder rijksambtenaren en medeoverheden op dit vlak te vergroten?
Die mening deel ik. Het bewustzijn van de risico’s is altijd de eerste stap. Er bestaan al instrumenten, zoals het Privacy Impact Assessment (PIA), waarmee de risico’s in kaart worden gebracht. Zo’n PIA moet worden gedaan bij het verwerken van (bijzondere) persoonsgegevens. Aanvullend werkt het kabinet aan de ontwikkeling en toepassing van instrumenten die overheden en bedrijven ondersteunen bij het beter in de praktijk toepassen van wettelijke verplichtingen en die (daarmee) helpen algoritmen op verantwoorde wijze in te zetten. Onder de beantwoording van vraag vier ben ik al ingegaan op de Handreiking AI-systeemprincipes voor non-discriminatie en het impact assessment mensenrechten en algoritmen (IAMA). Ook heeft het kabinet richtlijnen voor data-analyse opgesteld die op verschillende plekken binnen de overheid zijn getest en momenteel verder worden doorontwikkeld. Vanuit het innovatiebudget financier ik projecten die zien op verantwoorde inzet van algoritmen. Onder die projecten is ook het project «Public AI in Control» dat de Rekenkamer Rotterdam als goed voorbeeld benoemt. Ten slotte wordt op dit moment een vervolg op de nationale AI-cursus ontwikkeld met speciale aandacht voor ethiek.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Rotterdam nog geen overzicht heeft van de algoritmes die de gemeente zelf gebruikt? Wat onderneemt u om een overzicht te krijgen van alle overheidsalgoritmes? Bent u bijvoorbeeld bereid om er bij medeoverheden op aan te dringen dat zij ieder een centrale regisseur en eindverantwoordelijke benoemen voor het gebruik van algoritmes?
De gemeenten zijn zelf verantwoordelijk om een overzicht te hebben van algoritmen die worden ingezet. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de digitale overheid wordt vanuit BZK onderzoek gedaan naar de nut- en noodzaak van een algoritmeregister. De gemeente Rotterdam experimenteert hiermee. Daarnaast zijn er ook proeven in Amsterdam, Utrecht en de provincie Zuid-Holland. In een dergelijk register worden algoritmen opgenomen die voor burgers en toezichthouders in te zien zijn. Een register kan informatie verschaffen over het type algoritmen, maar ook over de data die gebruikt zijn. Ook kan zo’n register een status overzicht geven van de kwaliteitseisen die toegepast zijn en de verantwoordelijke vermelden waar burgers terecht kunnen met vragen. Het is belangrijk dat een algoritmeregister aansluit bij de behoeften van burgers. Ik kom hier op terug in de brief aan uw Kamer die medio juni verschijnt en bericht over de voortgang van moties die zijn ingediend tijdens het debat over het rapport van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Klaver c.s. die de regering verzoekt om een algoritmeregister op te zetten zodat iedereen, ook experts van buiten, toezicht kan houden op mogelijk discriminerende algoritmes? Kunt u een nauwkeurig tijdpad geven van de uitvoering van deze motie?
Zie antwoord vraag 12.
In hoeverre denkt u dat de door de Rekenkamer geconstateerde problemen rond het gebruik van algoritmes in Rotterdam ook spelen in andere gemeenten? Hoe houdt u daar zicht op?
Ik heb geen zicht op het gebruik van algoritmen door gemeenten, en ik heb geen signalen ontvangen dat er in andere gemeenten soortgelijke problemen spelen. Er vinden interne controles plaats bij gemeenten, daarnaast zijn er ook externe controles van gemeentelijke auditdiensten en van gemeentelijke rekenkamers. Op Rijksniveau vinden ook interne controles plaat, is de Audit Dienst Rijk bevoegd om audits uit te voeren op algoritmen en doet de Algemene Rekenkamer (ARK) regelmatig onderzoek naar algoritmen. Onlangs nog heeft de ARK een onderzoek afgerond «Aandacht voor algoritmen» met daarin een overzicht van algoritmen die het Rijk gebruikt.6 Daarnaast zijn er toezichthouders zoals de Autoriteit Persoonsgegevens en het College voor de Rechten van de Mens die proactief, of op basis van signalen die ze krijgen, onderzoek kunnen instellen. De Nationale ombudsman doet onderzoek naar klachten. Recent bracht de Nationale ombudsman een onderzoek naar buiten «de burger is geen dataset».7 Verder is in mijn opdracht recent door TNO opnieuw een quick-scan gemaakt met daarin een inventarisatie van AI-toepassingen in de publieke sector.8
Welke instanties houden toezicht op het gebruik van algoritmes bij de rijksoverheid en medeoverheden? Hoeveel modellen zijn door een toezichthouder getoetst en hoeveel zijn aangemerkt als problematisch?
Zie antwoord vraag 14.
Deelt u de conclusie van de Rekenkamer Rotterdam dat de bestaande AVG-wetgeving niet toereikend is voor goede borging van de ethiek en kwaliteit van algoritmes? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze zou de wetgeving moeten worden aangepast?
Het kabinet heeft eerder in de kabinetsreactie op drie algoritmeonderzoeken geconcludeerd dat algoritmen niet in een juridisch vacuüm vallen.9 Zo bevat de AVG uitvoerige eisen voor de kwaliteit van data en vraagt zij tests die van tevoren moeten worden gedaan, óók om andere fundamentele vrijheden te beschermen. Toch bestaan er in praktische zin knelpunten, zoals de mogelijkheid om «bijzondere persoonsgegevens» te gebruiken om de kwaliteit van modellen en data te beoordelen.10 Het kabinet zal een wettelijke grondslag voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens in het leven roepen die ertoe strekt het onder strenge voorwaarden mogelijk te maken gegevens te verwerken om discriminatie in een algoritmisch model te voorkomen.11 Daarnaast zal het kabinet bezien of in aanvulling op de bestaande transparantieverplichtingen die voortvloeien uit de AVG, aanvullende wettelijke waarborgen nodig zijn die o.a. beogen om het publiek beter te informeren. Tot slot vindt het kabinet het van belang om wet- en regelgeving die veel open normen bevatten, beter toepasbaar te maken voor de ontwerppraktijk. Zie ook het antwoord op vraag 11. Begin juni zal een voortgangsrapportage AI en algoritmen uw Kamer bereiken. Hierin worden de verschillende acties die nodig zijn om burgers de noodzakelijke bescherming te bieden verder toegelicht.
Bent u bereid om de aanbeveling van de Rekenkamer Rotterdam, om voor alle algoritmes regels, richtlijnen en instructies te formuleren die toezien op transparantie en eerlijkheid en die voorzien in de systematische beoordeling en evaluatie van in gebruik zijnde algoritmes, Rijksbreed op te volgen?
Zie antwoord vraag 16.
Het bericht dat er meer ‘gluurapparatuur’ wordt ingezet |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht ««Gluurapparatuur» in trek door thuiswerken, vakbonden bezorgd»?1
Ja.
Herkent u de cijfers van Capterra en CNV? Is er nog meer informatie bij u bekend over de toename van het gebruik van monitoringssoftware? Weet u in welke sectoren dit het meest wordt gebruikt?
Alhoewel de AP een toename in het aantal klachten signaleert over digitale monitoring sinds de start van de coronacrisis is het totaal aantal klachten over dit onderwerp beperkt. Zo zijn er in 2020 veertien klachten ontvangen in de periode 1 januari tot en met 1 december. Drie daarvan zijn afgehandeld. Voor één van deze klachten is een gesprek gevoerd met de organisatie om uit te leggen wat de regels zijn. Voor de tweede klacht heeft de AP de burger erop gewezen welke stappen hij/zij zelf in eerste instantie kan nemen richting de organisatie om het probleem op te pakken. De overige 11 klachten worden nog door de AP bekeken. De AP heeft geen zicht op het gebruik van monitoringssoftware in sectoren.
Vindt u dit ook zorgwekkende cijfers en een negatieve ontwikkeling?
Vertrouwen tussen werkgever en werknemer is de basis voor een goede arbeidsrelatie. Het is in sommige gevallen toegestaan om werknemers te controleren, maar hieraan zijn wel strikte voorwaarden gesteld om de privacy van werknemers te waarborgen. Bijvoorbeeld als mensen in toenemende mate thuis of op afstand werken. Zo moet de werkgever goed beargumenteren waarom het noodzakelijk is om werknemers te controleren. De werkgever moet ook beargumenteren waarom het bedrijfsbelang zwaarder weegt dan het belang van de werknemer, namelijk het recht op privacy. Ook dient de werkgever de werknemer vooraf te informeren dat er gecontroleerd kan worden. Daarnaast heeft een ondernemingsraad (OR) op grond van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR) instemmingsrecht ten aanzien van voorgenomen besluiten van de ondernemer inzake regelingen betreffende personeelsvolgsystemen en omtrent het verwerken van en de bescherming van persoonsgegevens van de personen die in de onderneming werkzaam zijn.
Welk toezicht en met welke omvang vindt er momenteel plaats vanuit de overheid op digitale monitoring op de werkvloer? Wat is daarin de verdeling tussen de Inspectie SZW en de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)? In welke mate is dat toezicht vanuit de overheid proactief, of vindt er alleen toezicht plaats naar aanleiding van meldingen?
De gegevens die worden verzameld door de toepassing van monitoringsoftware kunnen direct worden gelinkt aan individuele medewerkers. Om deze reden zijn deze gegevens te beschouwen als persoonsgegevens in de zin van de AVG. Het onrechtmatig en disproportioneel verwerken van persoonsgegevens is een overtreding van de AVG. Het toezicht op de naleving van de AVG ligt bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). De AP monitort deze ontwikkeling. Naar aanleiding van klachten of meldingen kan er onderzoek ingesteld worden. De Inspectie SZW heeft in de arbeidsomstandighedenwet geen wettelijke grondslag om toezicht te houden op dergelijke controlemechanismen.
Worden werknemers geacht melding van ongeoorloofd digitaal toezicht te doen bij zowel de Inspectie SZW als bij de AP?
Een melding over ongeoorloofd digitaal toezicht valt onder de AVG-wetgeving. Het toezicht op de naleving van de AVG ligt bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Werknemers worden verzocht om meldingen met betrekking tot ongeoorloofd digitaal toezicht te doen bij de Autoriteit Persoonsgegevens.
Hoe kunnen werknemers worden geïnformeerd over wat wel en niet mag, en waar zij melding kunnen doen van ongeoorloofd digitaal toezicht? Waar kunnen werknemers informatie vinden over hun rechten?
Op de website van het AP staat uitgebreide informatie2 over de voorwaarden die gelden voor het controleren van werknemers (zie ook antwoord op vraag drie). Zoals aangegeven maakt het niet uit of het werk thuis of op de werkplek plaatsvindt. De regels voor controle van werknemers zijn in beide gevallen gelijk. Als een werknemer vermoedt dat er sprake is van een mogelijke inbreuk op het privacy recht kan hij hierover eerst in gesprek gaan met zijn werkgever. Ook kan hij hiervoor terecht bij de ondernemingsraad of de vertrouwenspersoon, indien aanwezig. Ook kan er een melding worden gedaan bij de AP. Op de website van de AP staat informatie over het melden van een klacht.3 In het uiterste geval heeft de werkgever of de werknemer de mogelijkheid om naar de kantonrechter te stappen als binnen de arbeidsrelatie geen overeenstemming bereikt kan worden over de mate waarin of de wijze waarop het controleren van de werknemer door de werkgever plaatsvindt.4
In welke mate is de dramatische achterstand van 10.000 klachten op de plank waar de AP mee kampt problematisch bij het oppakken van een (proactieve) rol in het toezicht op ongeoorloofde digitale monitoring op de werkvloer en wanneer is die achterstand weggewerkt?
Bij de afhandeling van klachten, dus ook die over ongeoorloofde digitale monitoring op de werkvloer, hanteert de AP haar Beleidsregels Prioritering klachtenonderzoek. De AP vindt het voeren van een prioriteringsbeleid belangrijk en noodzakelijk omdat het toezichtveld veelomvattend is en zij efficiënt met haar financiële middelen moet omgaan. De AP moet daarom de mogelijkheid hebben haar middelen zodanig in te zetten dat zij kan optreden in die gevallen waarin de bescherming van de verwerking van persoonsgegevens naar haar oordeel het meest geboden is. Schrijnende klachten worden door de AP met voorrang behandeld. Over de werkachterstanden die de AP momenteel heeft, worden tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de AP gesprekken gevoerd.
Welke maatregelen wilt u nemen om deze negatieve trend te keren?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag drie is het de werkgever soms toegestaan om zijn werknemers te controleren. Werkgevers moeten zich daarbij houden aan diverse voorwaarden, zodat de privacy van werknemers gewaarborgd is. Het is aan werkgevers en werknemers gezamenlijk om goede afspraken te maken over de eventuele (digitale) controle en daar invulling aan te geven. Daarin heb ik geen rol.
Als een werknemer vermoedt dat de (digitale) controle niet in overeenstemming is met de geldende voorwaarden kan hij hierover eerst in gesprek gaan met zijn werkgever. Ook kan hij hiervoor terecht bij de ondernemingsraad of de vertrouwenspersoon, indien aanwezig. Ook kan er een melding worden gedaan bij de Autoriteit Persoonsgegevens. In het uiterste geval heeft de werkgever of de werknemer de mogelijkheid om naar de kantonrechter te stappen als binnen de arbeidsrelatie geen overeenstemming bereikt kan worden over de mate waarin of de wijze waarop het controleren van de werknemer door de werkgever plaatsvindt.5
Wanneer komt u, in afstemming met werknemers en werkgevers, met de eerder toegezegde reactie op het rapport «Werken op waarde geschat: Grenzen aan digitale monitoring op de werkvloer door middel van data, algoritmen en AI» van het Rathenau Instituut, dat stelt dat er grenzen gesteld moeten worden aan digitale hulpmiddelen vanuit de overheid en sociale partners?
Zoals eerder aan uw Kamer toegezegd, ben ik voornemens om uw Kamer voor het zomerreces de beleidsreactie op het rapport van het Rathenau Instituut toe te sturen.
Exportkredietverzekeringen voor omstreden gasproject in Mozambique |
|
Lammert van Raan (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «De verborgen oorlog in Mozambique»1 en «Nederland blijft zinnen op rol in gasproject in door geweld geplaagd Mozambique»2?
Ja.
Hoe duidt u de meest recente ontwikkelingen met betrekking tot de escalatie van geweld en zware mensenrechtenschendingen in Cabo Delgado, als aanvulling op de brief van de Ministers van Buitenlandse Zaken en van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking van 3 juli 20203 en op het antwoord van de Staatssecretaris van Financiën van 12 februari 2021 op vragen van het lid Van den Nieuwenhuijzen over de gaswinning en het escalerende geweld in Noord-Mozambique4? Hoe duidt u berichten over buitenlandse militaire betrokkenheid in het gebied?
Nederland maakt zich ernstig zorgen over de berichten over grootschalige mensenrechtenschendingen in Cabo Delgado en spreekt zich daarover uit zowel richting de Mozambikaanse autoriteiten alsmede binnen de EU. Ook de EU heeft deze zorgen overgebracht in gesprekken met de Mozambikaanse autoriteiten.
De communicatie van de Mozambikaanse overheid over de gebeurtenissen in Cabo Delgado en de activiteiten van de autoriteiten zijn niet altijd helder. De Mozambikaanse overheid blijkt onvoldoende in staat de aanslagen te voorkomen. Het Mozambikaanse leger en de nationale politie zijn aanwezig in de provincie maar zijn onvoldoende geëquipeerd duurzaam orde te handhaven in het omvangrijke en afgelegen gebied. Het is belangrijk dat de overheid de grondoorzaken van conflict adresseert, omdat de onvrede en het geweld deels lijken voort te komen uit de grote armoede en ongelijkheid onder de bevolking.
Voor wat betreft de buitenlandse militaire betrokkenheid in het gebied zijn er berichten dat de Mozambikaanse overheid in 2019, met zowel materieel als personeel, werd gesteund door de Russische Wagner Group. In 2020 wordt gerapporteerd over de aanwezigheid van de Van Dyck Advisory Group (DAG), een Zuid-Afrikaans veiligheidsbedrijf. Inmiddels lijkt het contract tussen de Mozambikaanse overheid en DAG niet verlengd.
Bent u bekend met het bericht «Frelimo gambled everything on gas – and lost»5? Onderschrijft u de conclusie van dit artikel dat de gasprojecten van Total en ExxonMobil in de provincie Cabo Delgado voorlopig niet van de grond zullen komen? Welke consequenties voorziet u voor betrokken Nederlandse bedrijven en financiers?
Ik ben bekend met het bericht. De ontwikkel- en bouwtijd van complexe projecten vergen vele jaren. Het doel van de Mozambikaanse overheid bij de ontwikkeling en exploitatie van de gasvondsten was dat dit een grote kans zou bieden voor de ontwikkeling van de economie van het land en op termijn een aanzienlijke inkomstenbron zou worden voor de overheidsbegroting. Dit werd ook onderschreven door verschillende internationale organisaties, waaronder het IMF en de Wereldbank. Op dit moment zijn de gevolgen van de recente ontwikkelingen van de geweldsconflicten op de continuïteit van het project onduidelijk. Daarom is het niet mogelijk vast te stellen wat de consequenties voor de betrokken Nederlandse bedrijven zijn. Het kabinet volgt de situatie nauwlettend.
Hoe schat u de veiligheids-, mensenrechten-, sociale- en milieurisico’s in, nu buitenlandse bedrijven, zoals Total, specifiek worden getarget door de gewapende groepen? Kunt u in de beantwoording van deze vraag de risico’s specificeren voor lokale bevolking, lokale overheid, lokale werknemers van aannemers in de gasontwikkeling, buitenlandse arbeiders in het gebied, en expats?
Door de gewelddadige aanvallen staat de veiligheids- en mensenrechtensituatie in de gehele regio onder druk hetgeen grote risico’s met zich meebrengt voor alle groepen inwoners in Cabo Delgado en alle typen werknemers betrokken bij het LNG project.
Wat doet Nederland, bijvoorbeeld via de ambassade in Maputo, om de Mozambikaanse burgers, in het bijzonder vrouwen die door het geweld of de mensenrechtenschendingen in het gasproject slachtoffer zijn geworden, te helpen? Wat doet Nederland om de vermisten te vinden?
De gewelddadige aanvallen op de stad Palma hebben zeer negatieve gevolgen, vooral ook voor vrouwen en meisjes. Ze zijn met name kwetsbaar voor seksueel geweld en vormen de meerderheid in de vluchtelingenstromen. Het aantal ongeplande zwangerschappen en kindhuwelijken stijgt. Met Nederlandse steun biedt UNFPA hulp aan slachtoffers van geweld. Dit houdt bijvoorbeeld in het verlenen van mentale en psychosociale hulp en het verstrekken van kits met hygiënische artikelen voor vrouwen.
Bent u ermee bekend dat Shell een sale and purchase overeenkomst met Mozambique LNG heeft ondertekend om 2 MTPA (million tonnes per annum) gas te kopen?6 Is dit gas voor de import naar Nederland of ergens anders in Europa? Zo nee, waar zal dit gas worden gebruikt?
Ja, daar ben ik mee bekend. Shell is een van de leidende LNG traders in de wereld en levert LNG in tientallen landen met grootste afzet in China en Japan. Wat de specifieke bestemming van de LNG uit Mozambique zal zijn is mij niet bekend.
Hoeveel aanvragen voor een exportkredietverzekering en/of -garantie in relatie tot gasprojecten in noord-Mozambique zijn bij Atradius DSB in behandeling? Klopt het dat Van Oord de aanvrager is van een exportkredietverzekering? Om welke bedrijven gaat het nog meer?
Er is een exporteurspolis verstrekt aan de Nederlandse exporteur Van Oord voor de offshore aannemerijwerkzaamheden aan het project. In het kader van die transactie is ook een financieringspolis verstrekt aan Standard Chartered Bank voor de verzekering van de projectfinanciering van het Nederlandse exportgedeelte van het project, plus een gedeelte lokale kosten. Naast dit project is er kredietverzekering verstrekt aan Damen voor een ponton dat (onder meer) ingezet zal worden bij de gasprojecten in Mozambique. Op dit moment zijn er verder geen aanvragen in behandeling.
Hoe zit de exportkredietverzekering of -garantie financieel in elkaar? Klopt het dat de verzekering zal bestaan uit het garanderen van leningen van vijf commerciële banken, te weten Mizuho Bank, Sumitomo Mitsui Banking Corporation, Standard Chartered Bank, Société Générale en Crédit Agricole Group?
Zie het antwoord op vraag 7. De andere eventueel betrokken partijen zijn niet verzekerd door Nederland. Wij kunnen u hierover dus geen informatie verstrekken voor zover niet reeds openbaar.
Wat is de status van de verzekeringsaanvragen? Heeft de Nederlandse staat dekkingstoezeggingen afgegeven aan Nederlandse bedrijven die betrokken zijn bij on- of ofshore gasprojecten in de provincie Cabo Delgado?
Inmiddels zijn, per 25 en 26 maart, als automatisch gevolg van het bereiken van financial close op 24 maart door de sponsoren, de daadwerkelijke verzekeringspolissen verstrekt. Dit is inmiddels gepubliceerd, op de website van Atradius DSB.7 De dekkingstoezeggingen zijn indertijd op 1 juli 2020 uitgereikt. Zie de beantwoording van vraag 7 om welke bedrijven dit gaat.
Klopt het dat er wel een dekkingstoezegging is gedaan, maar nog geen polis is uitgereikt? Kunt u toelichten wanneer u verwacht een beslissing te nemen over de polis(sen) en op basis waarvan deze beslissing wordt genomen? Worden bovenstaande ontwikkelingen hierin meegenomen?
Nee dat klopt niet, de polissen zijn eind maart verstrekt. Zie ook het antwoord op vraag 9: de uitgereikte dekkingstoezeggingen van 1 juli jl. zijn omgezet in polissen als automatisch gevolg van het bereiken van financial close op 24 maart door de sponsoren. ADSB/de Staat raakten pas later op de hoogte van de ernst en de omvang van de ontwikkelingen.
Klopt het dat Nederlandse bedrijven werkzaamheden ten behoeve van de gasprojecten in Cabo Delgado hebben opgeschort?7 Kunnen deze bedrijven in deze omstandigheden vanwege de opgelopen schade een beroep doen op dekkingstoezeggingen krachtens de exportkredietverzekering? Welke mogelijkheden heeft de exportkredietverzekering om dergelijke schade te verhalen op de overheid van Mozambique?
Ja, projectleider Total heeft recent «force majeure» uitgeroepen over de uitvoeringswerkzaamheden aan het project. De werkzaamheden aan het project zijn voorlopig gestaakt en de aannemers gedemobiliseerd. Demobilisering is een mogelijke schadepost die gedekt wordt onder de exporteurspolis. Of er daadwerkelijk sprake is van demobilisatieschade is nog onbekend. De Nederlandse overheid kan dit niet verhalen op de regering van Mozambique. De overheid van Mozambique is geen mogelijke regrespartij onder deze exporteurspolis, ook staat de Mozambikaanse overheid niet garant voor de regrespartij. Verder wil het kabinet benadrukken dat de exportkredietverzekering een budgetneutraal instrument is dat bekostigd wordt (inclusief eventuele schades) uit de premiebetalingen door verzekerden.
Hoe is het mogelijk dat Total in juli 2020 communiceerde dat Atradius DSB ondersteuning biedt aan het Mozambique LNG project8, dat de Staatssecretaris van Financiën in november 2020 tijdens een debat zei dat was besloten het project te dekken en toe te staan9, maar het Ministerie van Financiën afgelopen week tegen NRC zei dat het besluit om deel te nemen aan de projectfinanciering nog niet is gemaakt?
De strekking van de communicatie door het Ministerie van Financiën in het artikel in NRC heeft wellicht voor wat verwarring gezorgd. Mijn opmerkingen in het debat van november 2020 zijn correct: indertijd was reeds besloten, zoals toegelicht in vraag 9, een dekkingstoezegging te verlenen. De uitgereikte dekkingstoezeggingen van 1 juli jl. zijn vervolgens omgezet in polissen als automatisch gevolg van het bereiken van financial close op 24 maart door de sponsoren, zie het antwoord op vraag 10. De NRC citeert een woordvoerder van het Ministerie van Financiën. De intentie hierbij was niet te stellen dat er nog een besluit moest worden genomen over dekking van het project, maar dat nog niet duidelijk was of de ontstane situatie gevolgen moest hebben voor het genomen besluit. De verzekeringspolissen waren op dat moment namelijk al verstrekt. Deze informatie was op dat moment overigens nog niet gepubliceerd op de website. Conform beleid gebeurt dit altijd met enige vertraging.
Bent u het ermee eens dat dit de gang van zaken voor de Kamer en externe partijen zoals ngo's minder navolgbaar maakt?
Ja.
Bent u bereid vanaf heden op de website van Atradius DSB voor elk categorie A-project ex-ante aan te geven wat de status is van de aanvraag?
Dit is reeds de praktijk. Alle aanvragen voor categorie A-projecten worden op voorhand gepubliceerd op de website van Atradius DSB. Wanneer vervolgens een polis daadwerkelijk wordt afgegeven wordt de polisafgifte ook gepubliceerd. Deze publicatie vindt standaard plaats 30 dagen11 na afgifte van de polis.
In hoeverre heeft Atradius DSB een gedegen analyse gemaakt van het risico van geweld in Cabo Delgado en wat is u daarover medegedeeld? Vormt de gemaakte analyse een voldoende basis waarop een beslissing over de polis kan worden genomen? Zijn gezien de dramatische recente ontwikkelingen de gemaakte analyses achterhaald en overweegt u nieuwe analyses te laten maken?
In het kader van de mvo-beoordeling in het verzekeringsacceptatieproces heeft Atradius DSB een analyse gemaakt van het geweldsrisico. Deze analyse was één van de elementen op basis waarvan de beslissing over de polis is genomen. Bij de analyse is gebruikt gemaakt van verschillende bronnen, waaronder de analyses van het projectconsortium zelf, onafhankelijke onderzoeken, contacten met lokale en internationale ngo’s en informatie van de Nederlandse ambassade. Er is inmiddels sprake van een ernstige veiligheidssituatie waardoor Total force majeure heeft uitgeroepen. Hiermee is het project tot nader orde de facto stilgelegd. Voor een eventuele herstart van het project zal uiteraard een nieuwe veiligheidsanalyse moeten worden opgemaakt.
Op welke gronden kunt u de polis afwijzen? Kunt u voor elk van deze gronden aangeven hoe u daar naar kijkt?
De polissen zijn reeds uitgegeven, hierdoor is het afwijzen van polissen niet meer aan de orde. Het is echter in zeer uitzonderlijke gevallen mogelijk om een polis op te zeggen, bijvoorbeeld wanneer een verzekerde in gebreke is of wanneer er aantoonbaar sprake is van fraude. Gelet op de recente ontwikkelingen in Mozambique, volgen de Staat en Atradius DSB de situatie nauwgezet en zullen op passende wijze handelen binnen de voorwaarden van de polissen.
Heeft u onderzocht op welke gronden kan worden afgezien van het verstrekken van exportkredietsteun, ondanks een eventuele dekkingstoezegging, gezien de escalatie van geweld en zware mensenrechtenschendingen gelinkt aan het gasproject? Tot welke bevindingen komt u?
ADSB zal in lijn met het mvo-beleid voor de ekv zoals gedeeld met uw Kamer (Kamerstuk 26 485, nr. 255) invloed uitoefenen om het project te laten voldoen aan de internationaal afgesproken mvo-voorwaarden. Voor een eventuele herstart van het project zal een nieuwe veiligheidsanalyse worden gemaakt.
Ontstaat er een schadepost nu het project, in ieder geval tijdelijk, stil ligt? Zo ja, hoe groot is de schade (ongeveer)? En op wie gaat u die schade verhalen? Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat de schade betaald wordt door de belastingbetaler in Mozambique?
Of er een schadepost ontstaat onder de verstrekte ekv-polissen en hoe groot deze eventueel zal zijn en op wie deze eventueel verhaald kan worden is op dit moment nog niet te zeggen. De situatie en de gevolgen hiervan zijn daarvoor op dit moment nog te onduidelijk. Desalniettemin zal de Nederlandse staat eventuele schade niet verhalen op de Mozambikaanse overheid dan wel op de Mozambikaanse belastingbetaler. De Mozambikaanse overheid is immers geen regrespartij in de betreffende verzekeringspolissen. Zie verder het antwoord op vraag 11.
Heeft u de klimaatimpact van de gasprojecten in Mozambique in kaart gebracht en onderzocht in hoeverre investeringen in de gasvelden in Mozambique verenigbaar zijn met de klimaatafspraken die zijn gemaakt in Klimaatakkoord van Parijs, en specifiek het doel om financiële stromen compatibel te maken met de transitie naar koolstofarme en klimaatweerbare ontwikkeling (artikel 2.1.c.)? Heeft u de risico’s dat deze investeringen zich niet uitbetalen en stranded assets worden in kaart gebracht? En zijn de mogelijkheden voor en voordelen van investeringen in hernieuwbare energiebronnen in Mozambique voor ontwikkeling op de lange termijn in kaart gebracht?
De projectaanvraag is beoordeeld op lokale wet- en regelgeving en internationale standaarden op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen, in dit geval de OECD Common Approaches en de IFC Performance Standards. Daarbij is in het kader van IFC Performance Standard 3 door Atradius DSB gekeken naar het efficiënt gebruik van natuurlijke hulpbronnen en het voorkomen van verontreiniging. Om meer inzicht te krijgen in hoeverre het project bijdraagt aan vermindering van CO2 emissies is er in opdracht van de projectfinanciers een «Carbon Emission Benchmarking» studie gedaan in maart 2020. Hierbij is het Sustainable Development Scenario van het IEA als uitgangspunt genomen. De studie laat zien dat vergelijking van het gebruik van LNG uit dit project in stroomopwekking in landen als China en India, ter vervanging van kolen- en olie-gestookte energiecentrales, een vermindering zou kunnen opleveren van meer dan een half miljoen ton CO2-uitstoot per TWh geproduceerde elektriciteit.
De ekv-aanvraag is door Atradius DSB uitgebreid beoordeeld op financiële en niet-financiële risico’s. Hieruit is gebleken dat het project voldoende robuust was en in staat om diverse tegenvallers op te vangen, zoals vertragingen, slechtere wisselkoersen of hogere operationele kosten. Voor de beoordeling van de ekv-aanvraag was tevens relevant dat de afname van het LNG zeker gesteld was via lange termijn afnamecontracten met kredietwaardige afnemers en dat het project over voldoende buffers beschikte om een langdurig lage olieprijs het hoofd te bieden. In de beoordeling van deze ekv-aanvraag is door Atradius DSB niet gekeken naar alternatieve investeringen in hernieuwbare energiebronnen in Mozambique, daar een dergelijke exercitie buiten de doelstelling van de ekv valt.
Deelt u de mening dat het Mozambique LNG project een concreet voorbeeld is van een fossiel project dat mensenrechtenschendingen veroorzaakt, bijdraagt aan de destabilisatie en schuldenverhoging van een heel land en het versnellen van de klimaatcrisis? Zo nee, waarom niet?
De mensenrechtenschendingen en destabilisatie in de regio Cabo Delgado zijn veroorzaakt door extremistische opstandelingen. In hoeverre de aanwezigheid van het LNG project in de regio een rol heeft gespeeld bij het geweld door de extremisten is moeilijk vast te stellen. Zie ook het antwoord op vraag 28.
Voor een toelichting op de klimaatimpact van het project zie het antwoord op vraag 19.
Uit de due diligence van Atradius DSB komt naar voren dat het project per saldo een substantiële positieve bijdrage levert aan de overheidsfinanciën van Mozambique, een beeld dat bevestigd wordt door het IMF en de Wereldbank Zo levert het project onder andere belastingen en dividenden op. Wel is het zo, net als in elk infrastructureel project, dat de lasten uitgaan voor de baten.
Deelt u het inzicht dat er, zeker nu de veiligheid van de lokale bevolking klem is komen te zitten tussen de radicale groepen, het Mozambikaanse leger en buitenlandse private militairen, in dit Mozambique gasproject sprake is van onaanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu? Bent u het ermee eens dat Nederland geen exportkredietverzekering moet verlenen in relatie tot de gasprojecten in Mozambique? Zo nee, waarom niet?
De ekv is verstrekt op basis van een positieve beoordeling van de financiële risico’s en de risico’s op het terrein van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Het project voldeed daarbij aan alle internationale standaarden en het mvo beleidskader voor de ekv zoals gedeeld met uw Kamer.
ADSB zal in lijn met het mvo-beleid voor de ekv zoals gedeeld met uw Kamer (Kamerstuk 26 485, nr. 255) invloed uitoefenen om het project te laten voldoen aan de internationaal afgesproken mvo-voorwaarden.
Wanneer zal de Kamerbrief met scenario’s voor het in lijn brengen van de exportkredietverzekering met de doelstellingen van het klimaatakkoord van Parijs naar de Kamer worden gestuurd?
De Kamerbrief met daarin een verkenning voor het in lijn brengen van de exportkredietverzekering met de Overeenkomst van Parijs is op 11 mei verzonden naar uw Kamer.
Zal het maken van een afbouwpad om de exportfinanciering van fossiele projecten uit te faseren, onderdeel uitmaken van het onderzoek dat E3F gaat doen10, de kopgroep waar Nederland nu samen met zes andere Europese landen deel van uitmaakt en die het voortouw neemt bij de inzet van publieke exportfinanciering om de klimaatdoelstellingen te halen? Kunt u de afspraken hieromtrent met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om u hiervoor in te zetten binnen E3F?
Met de lancering van de Export Finance for Future (E3F) coalitie hebben Frankrijk, Denemarken, Duitsland, Nederland, Spanje, Verenigd Koninkrijk en Zweden afgesproken om exportfinanciering voor klimaatvriendelijke en duurzame projecten te stimuleren en voor fossiele sectoren te beperken. Onderdeel van de afspraken is dat onderzocht wordt hoe steun voor fossiele transacties kan worden afgebouwd. Dit kan qua maatregelen en tempo per land verschillen. Concreet hebbende deelnemende landen zich wel alvast gecommitteerd aan het beëindigen van ekv-steun voor kolencentrales en direct aan kolengerelateerde projecten. De afspraken die de zeven landen hebben gemaakt kunt u hier terugvinden13.
Heeft u kennisgenomen van het nieuwe beleid van het Verenigd Koninkrijk (VK), dat betekent dat het VK geen nieuwe investeringen meer in fossiele energieprojecten in het buitenland zal doen? Bent u van plan dit voorbeeld te volgen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb kennisgenomen van het nieuwe beleid omtrent de exportkredietverzekering in het VK. Zoals besproken met uw kamer in het AO van 19 november jl. neemt het huidige demissionair kabinet geen besluit over een concreet afbouwpad fossiele transacties in onze exportkredietverzekering, maar laat dit over aan het volgende kabinet. Ik heb daarom een verkenning toegezegd ten behoeve van de besluitvorming van het volgende kabinet. Deze heeft u inmiddels ontvangen.
Bent u het ermee eens dat, gezien de noodzaak om de productie van fossiele brandstoffen af te bouwen, en gezien alleen al de uitstoot van de olie en gas die momenteel wordt geproduceerd een opwarming van meer dan twee graden Celsius zal veroorzaken, investeringen in het aanboren van nieuwe olie- en gasvelden niet verenigbaar zijn met het behalen van de klimaatdoelen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel dat we momenteel niet op koers liggen om de afgesproken mondiale temperatuurdoelen uit de Overeenkomst van Parijs te halen. Ook deel ik dat het gebruik van fossiele brandstoffen moet worden afgebouwd. Landen gaan echter zelf over de invulling van hun eigen opgave in het kader van deze doelen. Om de overgang te bewerkstelligen naar hernieuwbare alternatieven, moeten we internationaal samenwerken. Nederland heeft zich daarom aangesloten bij de E3F coalitie.
Bent u ermee bekend met dat in juli 2020 FMO een lening van 25 miljoen heeft verschaft aan Banco Comercial e de Investimentos (BCI)?11 Heeft FMO onderzocht of deze lening (indirect) ondersteuning geeft aan de gas sector, inclusief aanverwante faciliteiten zoals transport of huisvesting, in Mozambique?
Ja, daar ben ik bekend mee. Ik heb van FMO begrepen dat de lening aan Banco Comercial e de Investimentos is bedoeld om de private sector in Mozambique betere toegang te geven tot financiering. De lening van FMO heeft niet als doel om de gassector direct of indirect te ondersteunen. De gassector kwam ook niet naar voren in het onderzoek naar de milieu en sociale risico’s, dat is uitgevoerd voorafgaande aan het verstrekken van de investering.
Bent u bekend met de conclusie van vele deskundigen, ngo's en VN-instituties, dat de winning van conflictgrondstoffen zoals gas wereldwijd de grootste oorzaak is van gewapend conflict?
Het is mij bekend dat de winning van natuurlijke hulpbronnen een belangrijke factor kan zijn in het veroorzaken of in stand houden van conflict of instabiliteit in een land of regio. Overigens heeft de EU vier grondstoffen aangemerkt als conflictmineralen, namelijk tin, wolfraam, tantaal en goud (uitvoering van Verordening 2017/821 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017). Ze worden conflictmineralen genoemd omdat delving van deze mineralen vaak plaatsvindt in instabiele regio’s en gepaard gaat met misstanden zoals geweld en dwangarbeid. De mijnbouw en illegale handel is vaak in handen van gewapende groepen die hun activiteiten financieren met de opbrengsten.
Erkent u dat het conflict in Mozambique begon naar aanleiding van onvrede over gasexploitaties door Westerse bedrijven, die de lokale bevolking wel opzadelen met een vervuilde leefomgeving maar niet zorgen voor een verbetering van levensstandaarden? Wat vind u ervan dat de Nederlandse regering fossiele exploitaties financiert die aantoonbaar bijdragen aan een burgeroorlog?
De situatie in Cabo Delgado is complex. Werkloosheid en analfabetisme zijn hoog en veel mensen leven onder de armoedegrens. Het centraal bestuur is zwak en er is veel georganiseerde misdaad, met name actief in mensen-, drugs- en grondstoffensmokkel. Het gevoel van onvrede richting de overheid in algemene zin en richting een regering die tweeduizend kilometer zuidwaarts zit lijkt dan ook een belangrijke rol te spelen bij het ontstaan en voortduren van het geweld. De motieven van de gewelddadig extremisten blijven echter onduidelijk. Het feit dat de gasvelden al in 2011 zijn ontdekt maar dat tot nu verbetering van de leefomstandigheden is uitgebleven, kan hieraan bijdragen.
De Nederlandse staat treedt niet op als financier van deze fossiele exploitatie, Nederland verzekert de projectfinanciering en de risico’s die gelopen worden de Nederlandse exporteur. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 15 heeft Atradius DSB een uitgebreide analyse gemaakt van het geweldsrisico van het verzekerde project. Op basis van de recente zeer zorgwekkende berichten uit Mozambique blijkt dat deze analyse inmiddels achterhaald is. De Nederlandse staat en Atradius DSB volgen de situatie daarom nauwlettend.
Deelt u de mening dat het verlenen van exportkredietverzekeringen voor projecten die bijdragen aan gewelddadig conflict regelrecht indruist tegen de prioriteiten van het buitenlands mensenrechtenbeleid van dit demissionair kabinet, waaronder het bevorderen van de internationale rechtsorde en de strijd tegen straffeloosheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat het tegengaan van de handel in conflictgrondstoffen verankerd wordt in het buitenlands mensenrechtenbeleid en handelsbeleid?
Het verstrekken van exportkredietverzekeringen is gebaseerd op internationale (OECD/IFC) mvo-standaarden, waaronder op het gebied van veiligheid en mensenrechten. Dit betekent dat via de ekv geen projecten kunnen worden verzekerd met onaanvaardbare risico’s op mens, dier en milieugebied. Projecten die bijdragen aan gewelddadige conflicten kunnen derhalve ook niet worden verzekerd via de ekv. Juist vanwege de inbedding van de genoemde internationale standaarden binnen de ekv, is van rechtstreeks indruisen van de ekv tegen de internationale rechtsorde en straffeloosheid geen sprake.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 27 valt de import van tin, tantaal en wolfraam, de overeenkomstige ertsen, en goud uit conflict- en hoogrisicogebieden onder de conflictmineralenverordening (Kamerstuk 35 506). Bedrijven die deze mineralen importeren moeten stappen zetten om te zorgen dat zij niet middels hun handel bijdragen aan conflict en gerelateerde mensenrechtenschendingen. Het kabinet heeft in de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten» (Kamerstuk 26 485, nr. 337) nieuw IMVO-beleid voorgesteld. Kern van dit nieuwe beleid is een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven, bij voorkeur op Europees niveau.
Het bericht dat 65.000 stemmen van 70-plussers niet zijn meegeteld door fouten bij briefstemmen |
|
Liane den Haan (50PLUS) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «65.000 stemmen 70+ niet meegeteld door fouten bij briefstemmen»?1
Ja.
Wat is uw reactie naar mensen die de moeite hebben genomen om per brief te stemmen en hun stem verloren hebben zien gaan?
Het briefstemmen was voor kiezers in Nederland een hele nieuwe vorm van stemmen bij de Tweede Kamerverkiezing. Onder andere omstandigheden zou eerst bij een of meerdere verkiezingen op een kleinschaliger niveau zijn geëxperimenteerd met briefstemmen, om daar ervaring mee op te doen. Dat is gebruikelijk als het gaat om majeure veranderingen in het verkiezingsproces. Kleinschalig experimenteren was nu echter niet mogelijk, omdat, op verzoek van de Tweede Kamer2, briefstemmen is geïntroduceerd als een van de maatregelen om het stemmen in corona-omstandigheden mogelijk te maken.
Zo’n 95% van de kiezers die per brief hebben gestemd, hebben dat goed gedaan. Dat 4–6% niet kon worden meegeteld, heeft er veelal mee te maken dat kiezers alleen hun stempas of alleen hun stembiljet hebben teruggestuurd. Als een kiezer geen stembiljet meestuurt, is er geen stem om te kunnen tellen. Als de kiezer geen stempas meestuurt, kan niet door het stembureau worden gecontroleerd of hij of zij mag stemmen. Het meesturen van de stempas is ook nodig om te waarborgen dat een kiezer niet meer dan één stem kan uitbrengen. Elke stem die niet kan meetellen is er 1 te veel, maar voor het niet opsturen van een stembiljet of een stempas is helaas geen procedurele voorziening te treffen die terzijdelegging kan voorkomen.
Waarom heeft u zelf niet laten onderzoeken hoeveel stemmen zijn afgevallen voordat het tellen begon? Had een deel van deze stemmen wel meegeteld kunnen worden bij de verkiezingsuitslag als er eerder actie was ondernomen?
Het aantal terzijde gelegde briefstemmen is door de briefstembureaus verantwoord in de zogenoemde processen-verbaal van vooropening. Die processen-verbaal zijn door de gemeenten gepubliceerd nadat de burgemeesters de zogenaamde opgave (artikel N 11 Kieswet), met daarin de uitkomst van de telling van de stemmen op gemeentelijk niveau, hadden vastgesteld. Pas na publicatie kon het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) in de openbare processen-verbaal nagaan wat er terzijde is gelegd. Ik memoreer dat ik als Minister van BZK geen taken en verantwoordelijkheid heb bij de vaststelling van de verkiezingsuitslag. Die moet immers onafhankelijk worden vastgesteld volgens de in de wet vastgelegde procedure. Het is dus ook niet mogelijk dat de Minister van BZK binnen het proces van de uitslagvaststelling onderzoek doet naar het beoordelen van de uitgebrachte stemmen en het tellen ervan.
De verantwoordelijkheid voor de uitslagvaststelling ligt enerzijds bij het centraal stembureau, dat de uitslag van de verkiezing vaststelt (voor Tweede Kamerverkiezingen is dat de Kiesraad), en anderzijds bij het vertegenwoordigend orgaan waarvoor de verkiezing is gehouden, dat de geldigheid van de verkiezing beoordeelt (in dit geval was dat de Tweede Kamer, die in dat kader ook alle processen-verbaal heeft ontvangen, dus ook de processen-verbaal van vooropening).
De Minister van BZK is wel verantwoordelijk voor de evaluatie van de verkiezingen. Voor de evaluatie zijn de op het internet gepubliceerde processen-verbaal van ca. 160 gemeenten bekeken. Over de uitkomsten hiervan heb ik geschreven in de antwoorden op de vragen van het voormalige TK-lid Van Otterloo3. Kortheidshalve verwijs ik naar die antwoorden.
Zoals ook aangegeven in de antwoorden op vraag 2 en 6 zijn terzijdeleggingen in het geval dat de kiezer de stempas of het stembiljet niet heeft opgestuurd naar het briefstembureau niet met een procedurele voorziening te voorkomen.
Kunt u aangeven welke maatregelen u gaat treffen naar aanleiding van de uitkomsten van dit onderzoek? Gaat u onderzoeken hoe in de toekomst het stemmen per brief vereenvoudigd kan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben de Tweede Kamerverkiezing aan het evalueren. Daarvoor kijk ik, net als de NOS en de Open State Foundation hebben gedaan, naar de door de briefstembureaus ingevulde processen-verbaal. In de evaluatie zal in kaart worden gebracht wat, voor het geval briefstemmen ook in de toekomst mogelijk zou zijn, er veranderd c.q. verbeterd kan worden om terzijdeleggingen te beperken.
Laat u de voorlichtingscampagne, die bedoeld was om uit te leggen hoe briefstemmen in zijn werk gaat, evalueren? Zo niet, kunt u aangeven waarom niet?
Net als bij eerdere evaluaties wordt de landelijke voorlichtingscampagne geëvalueerd. Wat het stemmen per brief betreft worden er voor de evaluatie (focus)gesprekken gevoerd met kiezers, en worden er gesprekken gevoerd met gemeenten en intermediaire organisaties, zoals ouderenbonden, die betrokken waren bij de voorlichting.
Kunt u toelichten waarom u tevreden bent met de gang van zaken rondom het briefstemmen terwijl bijna een hele zetel aan stemmen verloren is gegaan? Bij hoeveel niet-getelde stemmen was u niet tevreden geweest?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe het kan dat het percentage verloren stemmen hoger ligt dan in andere landen die worden aangehaald in het artikel? Kunnen wij lering trekken uit de wijze waarop andere landen het briefstemmen aanpakken?
De wet- en regelgeving met betrekking tot verkiezingen verschilt per land. Een vergelijking is daarom niet simpelweg te maken. Ook bestaat de mogelijkheid tot het stemmen per brief, in veel andere landen al langer. Wel kan in zijn algemeenheid worden geconstateerd dat, voor zover landen daarover cijfers publiceren4, het percentage ongeldige/niet meegetelde stemmen hoger is bij het stemmen per brief dan bij het stemmen in het stemlokaal.
De huidige stand van zaken met betrekking tot discriminatie en racisme in Nederland. |
|
Farid Azarkan (DENK), Stephan van Baarle (DENK) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Hoeveel meldingen van discriminatie, uitgesplitst naar grond, zijn er in de afgelopen tien jaar per jaar gedaan bij de antidiscriminatie-voorzieningen (ADV’s)?
In het antwoord op deze vraag en op de onderstaande vragen zal ik een overzicht geven van de omvang en rijksbrede aanpak van discriminatie en racisme in de afgelopen tien jaar (2011–2020). Bij de rijksbrede aanpak van discriminatie zijn er binnen het kabinet zes bewindspersonen (en vijf departementen) bezig met de aanpak van discriminatie, onder coördinatie van de Minister van BZK. Sommige bewindspersonen zijn verantwoordelijk voor een maatschappelijk terrein waarop discriminatie voorkomt (zoals de woningmarkt (BZK), arbeidsmarkt (SZW), het onderwijs (OCW) of de zorg (VWS)). Andere zijn verantwoordelijk voor de aanpak van discriminatie van bepaalde specifieke groepen of gronden (bijvoorbeeld LHBTI (OCW), gender (OCW), etniciteit/religie/huidskleur (SZW)). Naast preventie en de strafrechtelijke opsporing en vervolging (JenV), is ook de lokale aanpak (BZK) van belang. Hoewel de diverse maatregelen van de rijksbrede aanpak van discriminatie en racisme in onderling overleg worden ingezet, acht het kabinet een meer gecoördineerde aanpak noodzakelijk.
Voor de beantwoording van vraag 1 moet aangetekend worden dat de cijfers over het aantal meldingen en aangiften bij de antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s) en politie over 2020 samen met de jaarlijkse voortgangsrapportage eind juni zullen verschijnen. Daarbij zal ik ook een duiding geven van de cijfers van het OM over 2020, die op 3 mei 2021 door het OM zijn gepubliceerd. Ik zal deze voortgangsrapportage voor het AO discriminatie van 30 juni aan uw Kamer sturen.
Tussen 2011 en 2015 verzorgde CBS de analyse en rapportage over de jaarlijkse registratie van meldingen bij ADV’s door gemeenten. Sinds 2015 wordt er jaarlijks in opdracht van de Minister van BZK en de politie een gezamenlijk rapport gemaakt over alle meldingen. Die samenwerking was in eerste instantie gericht op gezamenlijke en uniforme presentatie van discriminatiecijfers van politie en ADV’s in regionale rapporten. Al snel ontstond ook dit landelijke rapport dat de eigen rapportages van politie en ADV’s vervangt. Gemeenten voldoen aan de rapportageverplichting die zij hebben in het kader van de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen (Wga) door de gemeentelijke ADV-data beschikbaar te stellen voor dit landelijke rapport.
Gronden: herkomst 44%, handicap 13%, geslacht 12%, seksuele gerichtheid 9%, leeftijd 7%, godsdienst 6% (waarvan 4% tegen moslims), antisemitisme 2%, overig/niet-wettelijk 8%.
Gronden: herkomst 45%, handicap 14%, geslacht 11%, leeftijd 8%, godsdienst 7% (waarvan 5% tegen moslims), seksuele gerichtheid 4%, antisemitisme 1%, overig/niet-wettelijk 9%
Gronden: herkomst 38%, godsdienst 13% (waarvan 4% tegen moslims), handicap 12%, geslacht 10%, leeftijd 9%, seksuele gerichtheid 4%, leeftijd 1%, antisemitisme 1%, overig/niet-wettelijk 9%
Gronden: herkomst 42%, leeftijd 10%, geslacht 8%, handicap 8%, seksuele gerichtheid 8%, godsdienst 7% (waarvan 5% tegen moslims), antisemitisme 3%, overig/niet-wettelijk 11%
Gronden: herkomst 43%, leeftijd 12%, geslacht 9%, godsdienst 9% (waarvan 5% tegen moslims), handicap 9%, seksuele gerichtheid 4%, antisemitisme 2%, overig/niet-wettelijk 11%
Ras
2727
44,0
2722
46,7
2926
46,7
7483
68,4
Leeftijd
685
11,1
574
9,9
636
10,1
627
5,7
Geslacht
488
7,9
380
6,5
517
8,2
442
4,0
Handicap – chronische ziekten
407
6,6
391
6,7
441
7,0
437
4,0
Godsdienst
318
5,1
269
4,6
321
5,1
408
3,7
Seksuele gerichtheid
431
7,0
458
7,9
435
6,9
363
3,3
Nationaliteit
240
3,9
350
6,0
262
4,2
288
2,6
Antisemitisme
111
1,8
54
0,9
74
1,2
203
1,9
Politieke gezindheid
59
1,0
13
0,2
17
0,3
34
0,3
Levensovertuiging
21
0,3
14
0,2
18
0,3
28
0,3
Burgerlijke staat
28
0,5
24
0,4
27
0,4
25
0,2
Arbeidscontract
12
0,2
10
0,2
10
0,2
19
0,2
Arbeidsduur
12
0,2
8
0,1
16
0,3
11
0,1
Overige (niet wettelijke) gronden
603
9,7
485
8,3
530
8,5
560
5,1
Onbekend
50
0,8
73
1,3
37
0,6
16
0,1
Hoe is de meldingsbereidheid uitgesplitst naar grond (nationaliteit, gender, leeftijd etc.)?
De meldingsbereidheid wordt niet jaarlijks bijgehouden en wordt – wanneer deze wordt gemeten – niet per grond uitgesplitst. Het is ook lastig vast te stellen omdat we alleen zicht hebben op de mensen die daadwerkelijk de stap hebben gezet om te melden. Wel kan er uit onderzoek over ervaren discriminatie dat het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) tweemaal (in 2014 en 2020) heeft uitgevoerd, afgeleid worden dat de meldingsbereidheid laag is. Uit beide rapporten bleek dat ruim een kwart (27%) van de Nederlandse inwoners discriminatie ervaart. Het SCP heeft dit vastgesteld over de jaren 2013 en 2018. Het beleid van het kabinet zoals dat hieronder bij vraag 10 omschreven is, is er op verschillende manieren op gericht om de meldingsbereidheid te vergroten.
In 2020 heeft het SCP voor de tweede keer een onderzoek gedaan naar de ervaren discriminatie. Het SCP heeft een inschatting gemaakt op basis van de uitkomsten van het onderzoek van de meldingsbereidheid. Deze ziet er als volgt uit:
Gemeld bij een vorm van gezag (inclusief registratie-instanties)
TOTAAL
19%
Onderwijs
17%
Op zoek naar werk
10%
Op het werk
24%
Instanties
15%
(Semi) publieke ruimte
10%
Bron: Sociaal Cultureel Planbureau, Ervaren discriminatie in Nederland II, 2020
Uit het onderzoek blijkt dat ongeveer één op de vijf mensen die discriminatie meemaakten, een melding heeft gedaan van discriminatie bij een vorm van gezag. Of mensen melden, hangt af van het terrein waar de discriminatie werd ervaren: discriminatie die op het werk wordt ervaren, wordt relatief vaak gemeld. Discriminatie in de (semi)publieke ruimte wordt relatief weinig gemeld, net als discriminatie die ervaren wordt bij het zoeken naar werk.
Hoeveel aangiften van discriminatie, uitgesplitst naar grond, zijn er de afgelopen tien jaar gedaan?
Hieronder vindt u het aantal aangiften over de jaren 2011–2020. De aangiftecijfers kunnen niet automatisch worden gesplitst naar discriminatiegrond. De categorie waarin het feit wordt geregistreerd krijgt de feitcode «discriminatie» (F50). Uw Kamer ontvangt wel jaarlijks een cijferrapportage over discriminatie-incidenten van politie, ADV-en en andere organisaties. In deze cijferrapportage worden alle registraties met betrekking tot discriminatie uit de politiesystemen gefilterd – dus niet alleen aangiften en niet alleen feitcode F50 discriminatie – en geordend naar discriminatiegrond. De rapportage over het jaar 2020, inclusief een cijferrapportage over discriminatie-incidenten van de politie, ontvangt uw Kamer, zoals aangekondigd in het antwoord op vraag 1, naar verwachting eind juni a.s.
2011
275
-
2012
233
124
2013
258
162
2014
3.084
170
2015
361
138
2016
466
223
2017
273
113
2018
329
125
2019
338
98
2020
382
127
(bron: data.politie.nl en BVI Basis voorziening Informatie)
Hoeveel discriminatiegerelateerde zaken zijn er door het OM in de afgelopen tien jaar bij de rechter aangebracht?
Bij het antwoord op vraag 4 en 5 dienen de volgende aspecten in ogenschouw te worden genomen:
2011
90 (54%)
0 (0%)
90 (54%)
2012
71 (52%)
0 (0%)
71 (52%)
2013
48 (53%)
1 (1%)
49 (54%)
2014
82 (59%)
0 (0%)
82 (59%)
2015
67 (49%)
0 (0%)
67 (49%)
2016
85 (53%)
0 (0%)
85 (53%)
2017
79 (44%)
10 (6%)
89 (50%)
2018
45 (44%)
5 (5%)
50 (49%)
2019
38 (29%)
9 (7%)
47 (36%)
2020
57 (35%)
1 (1%)
58 (36%)
Het aantal feiten waarvoor de verdachte wordt opgeroepen ter terechtzitting naar aanleiding van verzet tegen een OM-strafbeschikking.
2011
0 (0%)
14 (8%)
–
2012
5 (4%)
17 (13%)
2 (1%)
2013
0 (0%)
4 (4%)
4 (4%)
2014
1 (1%)
8 (6%)
9 (6%)
2015
1 (1%)
9 (7%)
13 (10%)
2016
–
4 (3%)
17 (11%)
2017
–
8 (4%)
31 (17%)
2018
–
1 (1%)
7 (7%)
2019
–
0 (0%)
23 (17%)
2020
–
0 (0%)
15 (9%)
Hoeveel discriminatiegerelateerde zaken zijn er geseponeerd door het OM in de afgelopen tien jaar? Kunt u dit uitsplitsen naar sepotgrond?
2011
10 (6%)
52 (31%)
2012
5 (4%)
34 (25%)
2013
3 (3%)
30 (33%)
2014
8 (6%)
29 (21%)
2015
4 (3%)
41 (30%)
2016
4 (3%)
32 (20%)
2017
12 (7%)
36 (20%)
2018
6 (6%)
38 (37%)
2019
10 (8%)
53 (40%)
2020
6 (4%)
83 (51%)
Een verklaring voor het relatief hoge aantal onvoorwaardelijke sepots is dat de wetgever met de strafrechtelijke discriminatiewetgeving een beperkte reikwijdte heeft beoogd, onder andere vanwege de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst. Dit maakt dat veel feiten die instromen bij het OM, niet strafbaar blijken. Bovendien is het uitgangspunt dat de strafrechtelijke inzet steeds moet worden bezien in het licht van de bredere aanpak van discriminatie. Als andere dan strafrechtelijke middelen een meer betekenisvolle bescherming kunnen geven, zal voor strafrechtelijke inzet minder snel plaats zijn. Ook is er niet altijd sprake van een bewijsbare zaak, bijvoorbeeld omdat er geen getuigen zijn.
In de cijferrapporten van het OM is niet voor elk jaar een uitsplitsing naar sepotgrond gemaakt. Wel dient in ogenschouw genomen te worden dat onder een beleidssepot ook feiten vallen waarbij is gekozen voor een afdoening buiten het strafrecht, of bijvoorbeeld voor mediation.
Voor de overige toelichting bij deze tabel, bijvoorbeeld dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen zaken en feiten en dat alleen gerapporteerd kan worden over specifieke discriminatiefeiten, verwijs ik naar hetgeen hierover is opgenomen bij het antwoord op vraag 4.
Voor de tabel met alle soorten afdoeningen verwijs ik naar de jaarlijkse cijferrapporten van het OM, die tot en met 2019 reeds gedeeld zijn met de Tweede Kamer en over 2020 met de voortgangsrapportage zal worden meegestuurd.
Hoeveel discriminatiegerelateerde zaken zijn in de afgelopen tien jaar ontvankelijk en niet ontvankelijk verklaard bij de rechter?
De beantwoording van vraag 6 tot en met 9 ziet op beslissingen van en uitspraken door de rechter. De cijfers voor de beantwoording van vraag 6 tot en met 9 zijn aangeleverd door de Raad voor de Rechtspraak3. De Raad voor de Rechtspraak gaat voor de beantwoording van deze Kamervragen uit van de specifieke discriminatiedelicten, in de zin van art. 137 c t/m g Sr en art. 429 quater van het Wetboek van Strafrecht.
Daarbij dient te worden opgemerkt dat het ook mogelijk is dat een commuun delict (zoals vernieling, mishandeling, belediging of bedreiging) wordt gepleegd met een discriminatoir aspect (codis-feit). Het discriminatie-aspect is dan geen onderdeel van de delictsomschrijving van het strafbare feit; het wordt niet tenlastegelegd of bewezenverklaard. Deze zaken zijn alleen te herkennen aan de discriminatie-«labels» die politie en OM aan deze zaken koppelen. In het WODC-rapport «Discriminatie-aspect als strafverzwarende omstandigheid» dat ik op 15 juni 2020 naar uw Kamer heb gestuurd, wordt hier nader uitleg aan gegeven. Er wordt niet geregistreerd of de rechter ook oordeelde dat er een discriminatie-aspect aanwezig was in de zaak. Om bovengenoemde reden kunnen er geen betrouwbare gegevens worden aangeleverd over straffen van de codis-delicten waarbij een discriminatie-aspect een rol speelde.
Met betrekking tot onderstaande tabel dient ook in ogenschouw genomen te worden dat in een zaak meerdere feiten kunnen voorkomen. De cijfers geven de ontvankelijkheid van het OM aan voor de hele zaak, en niet alleen voor het discriminatiefeit.
OM niet ontvankelijk
aantal zaken
1
0
0
1
0
1
0
0
2
0
OM wel ontvankelijk
aantal zaken
65
73
47
52
74
61
80
38
46
51
Hoeveel zaken die in de afgelopen tien jaar ontvankelijk zijn verklaard door de rechter hebben geleid tot een strafrechtelijke veroordeling?
Discriminatiefeit bewezen, art. 9a Sr
aantal zaken
3
1
1
Discriminatiefeit bewezen, wel straf
aantal zaken
37
41
30
29
37
40
47
24
24
31
Discriminatiefeit niet bewezen, art. 9a Sr
aantal zaken
1
1
1
2
1
2
1
Discriminatiefeit niet bewezen, wel straf
aantal zaken
13
18
8
10
17
14
15
8
13
13
Bovenstaande tabel geeft de zaken weer die door de rechter ontvankelijk zijn verklaard, waarin een strafrechtelijke veroordeling is uitgesproken. Toepassing van art. 9a Sr betekent dat de rechter de verdachte schuldig verklaart zonder oplegging van straf.
Bij de categorie waar het discriminatiefeit niet bewezen is verklaard maar toch een straf is opgelegd, is de straf opgelegd voor een ander feit dat in dezelfde zaak ook ten laste was gelegd.
Welk type sancties is hier opgelegd, opgedeeld in taakstraf, boetes en detenties en kunt u een overzicht geven van de percentages van deze drie sancties over de uitgesproken veroordelingen, alsmede een overzicht van de hoogte van de opgelegde boetes?
Discriminatiefeit bewezen, wel straf
aantal zaken
37
41
30
29
37
40
47
24
24
31
Taakstraffen
aantal zaken
20
20
12
15
19
12
17
9
9
17
percentage
54%
49%
40%
52%
51%
30%
36%
38%
38%
55%
Vrijheidsstraffen
aantal zaken
5
7
7
7
14
8
8
5
3
7
percentage
14%
17%
23%
24%
38%
20%
17%
21%
13%
23%
Geldboetes
aantal zaken
17
18
14
10
13
21
23
11
14
11
percentage
46%
44%
47%
34%
35%
53%
49%
46%
58%
35%
gemiddelde hoogte
€ 406
€ 447
€ 493
€ 390
€ 430
€ 485
€ 458
€ 505
€ 461
€ 361
Bovenstaande tabel ziet op de zaken waarin specifieke discriminatiedelicten zijn bewezen door de rechter. In de tabel worden zowel de onvoorwaardelijke als de (geheel of gedeeltelijk) voorwaardelijke straffen vermeld.
In de tabel is te zien in hoeveel zaken – waarin een discriminatiefeit bewezen is – door de rechter een straf is opgelegd. Vervolgens wordt van die zaken aangegeven hoe vaak de verschillende typen sancties – taakstraf, geldboete en vrijheidsstraf – zijn opgelegd, hoeveel dat procentueel was (ten opzichte van alle zaken in dat jaar waarin een discriminatie-feit bewezen is en waarin straf is opgelegd), wat de gemiddelde hoogte van de opgelegde geldboete was en in hoeveel zaken dat type sanctie in zijn geheel voorwaardelijk is opgelegd.
Bij de beantwoording van deze vraag dient te worden opgemerkt dat de straffen worden opgelegd voor een gehele zaak. In een zaak kunnen meerdere feiten voorkomen en er kunnen door de rechter meerdere feiten bewezen worden geacht, waarbij voor meerdere feiten tezamen een straf wordt opgelegd. In dat geval heeft de straf dus niet alleen betrekking op het feit betreffende discriminatie.
Binnen één zaak kunnen overigens verschillende typen sancties worden opgelegd (bijvoorbeeld een vrijheidsstraf in combinatie met een taakstraf).
Hoe vaak wordt een taakstraf opgelegd, waarbij dader en slachtoffer van discriminatie vrijwillig met elkaar in contact worden gebracht (contacttaakstraf)? Gebeurt dit naar uw mening voldoende? Wat zijn de ervaren effecten van een dergelijke taakstraf?
In de systemen van de Raad voor de Rechtspraak wordt geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende typen taakstraffen die door de rechter worden opgelegd. Over de ervaren effecten van een dergelijke taakstraf kan ik dan ook geen uitspraak doen.
Welke concrete maatregelen neemt u in het staande beleid om racisme / discriminatie tegen te gaan? Kunt u dit nader en zo uitgebreid mogelijk specificeren voor de woningmarkt, arbeidsmarkt, onderwijs en zorg?
In de afgelopen tien jaar hebben opeenvolgende kabinetten actieprogramma’s opgesteld om discriminatie en racisme te bestrijden. Meerdere bewindspersonen werkten en werken gezamenlijk aan een brede aanpak van alle vormen van discriminatie en waar nodig aan een specifieke aanpak, gericht op specifieke gronden. Het gezamenlijke doel is duidelijk: we streven naar een Nederland waarin iedereen gelijk wordt behandeld en waar ieder mens een waardige behandeling krijgt. Mede uit de verkenning naar de instelling van een Nationaal Coördinator Discriminatie en Racisme (NCDR), die ik op 10 maart 2021 naar uw Kamer heb gezonden, komt naar voren dat de huidige aanpak van discriminatie en racisme en de coördinatie daarvan versterkt moeten worden. Op de wijze waarop het kabinet dit wil gaan doen, zal ik in de komende voortgangsbrief ingaan. Hieronder zal ik de brede aanpak van de afgelopen tien jaar toelichten, gevolgd door concrete maatregelen die genomen worden op de terreinen woningmarkt, arbeidsmarkt, onderwijs en zorg.
In 2010/11 is het actieprogramma «bestrijding van discriminatie» gestart.4 Dit actieprogramma bevatte acties om juist de lokale aanpak te versterken. Discriminatie vindt plaats in de woonplaats, op het werk, op school, in het ziekenhuis en dat vraagt om een sterke lokale aanpak en samenwerking. In 2009 was daarom de verplichting aan elke gemeente opgelegd om te voorzien in een ADV. In het actieprogramma van 2010/11 werd onder meer de basis gelegd voor een goede samenwerking tussen ADV’s, politie en OM in het Regionaal Discriminatieoverleg (RDO’s), mede ter versterking van de opsporing.
Politie, OM en gemeenten kunnen niet optreden zonder signalen over waar het mis gaat. Diverse acties om mensen bewust te maken, voor te lichten en te wijzen naar meldpunten en instanties als ADV’s, politie, MIND en het College voor de rechten van de mens zijn onder dit actieprogramma ingezet. Ook is in deze periode een traject ingezet om de registratie, rapportages van meldingen en monitoring te verbeteren.5
In 2015 heeft een herijking plaatsgevonden van het actieprogramma «bestrijding van discriminatie» uit 2010. Die herijking leidde in 2016 tot een impuls aan de preventieve aanpak van discriminatie. De landelijke campagne «Zet een streep door discriminatie» die tot 2018 liep, was daar een belangrijk onderdeel van. Meerdere deelcampagnes, op thema’s als de arbeidsmarkt, onderwijs en sport werden ontwikkeld en ook op lokaal niveau ingezet. Maar ook de positie en slagkracht van de ADV’s en de inzet van gemeenten werden onderzocht.
Naast de brede aanpak van discriminatie zijn ook op concrete terreinen en specifieke gronden maatregelen ingezet. Hieronder de belangrijkste elementen van de aanpak van discriminatie op de woningmarkt, arbeidsmarkt, in het onderwijs en in de zorg.
Voor wat betreft de aanpak van discriminatie op de woningmarkt is getracht meer inzicht te krijgen in de problematiek. Daar is onderzoek naar gedaan door de Radboud Universiteit. Dat onderzoek is in 2019 aan de kamer gestuurd. In de aanpak goed verhuurderschap is met relevante stakeholders gesproken en is met de branche afgesproken dat er meer aandacht wordt besteed aan het probleem van discriminatie. Ook is begonnen met een tweetal pilots bij de gemeenten Rotterdam (2019-nu) en Utrecht (2020-nu). In 2020 heeft BZK een onderzoek laten uitvoeren met mysterycalls en praktijktesten door Art.1/Radar. De resultaten zijn 23 april 2021 aan uw Kamer gestuurd. De aanpak tegen discriminatie op de woningmarkt blijft de komende jaren volop nodig, inclusief meer bewustwording en goede informatievoorziening. Gemeenten krijgen nieuw wettelijk instrumentarium en handhavingsmogelijkheden. Zo kunnen zij in de toekomst landelijk uniforme regels toepassen en onder voorwaarden een vergunning voor verhuurders instellen. Het tegengaan van discriminatie is een belangrijk onderdeel in de uitwerking daarvan. Ook wordt gekeken naar regels voor verhuurbemiddelaars. Tot slot heeft het onderzoek met mystery calls en praktijktesten een afschrikwekkende werking op discriminerende verzoeken. Deze onderzoeken zullen in het vervolg jaarlijks worden uitgevoerd, in de eerste plaats om zicht te houden op de problematiek maar ook omdat het zorgt voor meer bewustwording in de branche. Voor een nadere uitwerking van de maatregelen die ik neem op de woningmarkt verwijs ik u naar mijn brief die ik op 23 april 2021 aan uw Kamer heb gestuurd6.
Op het terrein van de arbeidsmarkt wordt door het Ministerie van SZW middels het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021 gewerkt aan het tegengaan van discriminatie. De uitvoering van dit actieplan loopt langs drie lijnen, te weten toezicht en handhaving, onderzoek en instrumenten en kennis en bewustwording. In juli 2020 is de Kamer geïnformeerd over de voortgang van het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie.7 Het wetsvoorstel Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie is in december 2020 naar de Tweede Kamer verzonden voor behandeling. Dit wetsvoorstel is controversieel verklaard. Naast dit wetsvoorstel Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie worden diverse andere maatregelen genomen om arbeidsmarktdiscriminatie tegen te gaan. Er is een breed onderzoeksprogramma ingericht waar onder andere wordt onderzocht wat de meest effectieve instrumenten zijn in het tegengaan van discriminatie bij werving en selectie in nauwe samenwerking met het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt (VIA). Dit programma onderzoekt in acht pilots «wat werkt» om de arbeidsmarktpositie van mensen met een niet-westerse migratieachtergrond te verbeteren. De inzichten uit de pilot Nudging in Werving en Selectie zijn ook goed toepasbaar voor het tegengaan van discriminatie op basis van andere gronden. Verder is dit jaar ook de pilot anoniem solliciteren gestart. Dit grootschalige wetenschappelijke experiment wordt uitgevoerd door TNO waarvan het onderzoeksplan positief is beoordeeld door een adviescommissie bestaande uit o.a. het SCP, Erasmus universiteit en Movisie. Tevens zal dit jaar een bewustwordingscampagne gericht op werkgevers een vervolg krijgen. Om vrouwen te informeren over hun rechten op het gebied van zwangerschap en ouderschap in relatie tot werk is een samenwerking met de GroeiGids van de GGD ingericht. Hiermee worden vrouwen geattendeerd op wat zij kunnen doen wanneer zij te maken krijgen met zwangerschapsdiscriminatie. Ook heeft SZW recent samen met OCW en het College voor de Rechten van de Mens een bijeenkomst georganiseerd n.a.v. het rapport van het College waaruit blijkt dat bijna de helft van de vrouwen discriminatie ervaart vanwege de zwangerschap. Met verschillende relevante stakeholders is gesproken over nieuwe oplossingen om de bewustwording van zowel vrouwen als werkgevers te vergroten en over hoe hen de juiste handvatten aangereikt kunnen worden.
Er ligt momenteel een wetsvoorstel in de Eerste Kamer ter verduidelijking en aanscherping van de burgerschapsopdracht van het onderwijs. Hierbij worden scholen geacht hun burgerschapsonderwijs te richten op het bevorderen van de basiswaarden (vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit) en dienen daarbij onder andere rekenschap te geven aan de pluriformiteit van de Nederlandse samenleving. Goed burgerschap stelt leerlingen in staat elkaar beter te begrijpen en kan op die manier bijdragen aan het vergroten van het onderlinge respect en de bestrijding van discriminatie en racisme.
Scholen worden op diverse manieren ondersteund om een sociaal veilig schoolklimaat te creëren. Een voorbeeld hiervan is het ondersteuningsaanbod van Stichting School en Veiligheid (SSV) voor po, vo en mbo dat specifiek aandacht heeft voor cultureel sensitieve vraagstukken in het onderwijs en het bestrijden van discriminatie en racisme in de klas.
Voor de langere termijn beogen we met de bijstelling van kerndoelen en eindtermen te borgen dat er voldoende aandacht zal zijn voor het tegengaan van discriminatie en racisme, waarmee uitvoering wordt gegeven aan de aangenomen motie van den Hul c.s.8. In de huidige voorstellen voor Burgerschap en Mens & Maatschappij zitten daar momenteel al veel aanknopingspunten voor.
Binnen het mbo wordt op verschillende manieren discriminatie en racisme aangepakt. In het voor alle beroepsopleidingen verplichte burgerschapsonderwijs neemt de acceptatie en (h)erkenning van diversiteit een belangrijke plaats in. Met de extra middelen die OCW beschikbaar heeft gesteld voor de erkenning en herkenning van diversiteit, ondersteunt het Kennispunt MBO Burgerschap de mbo-scholen. Via het platform van het Kennispunt MBO Burgerschap, webinars, podcasts en verschillende themabijeenkomsten worden docenten geïnspireerd met kennis, vaardigheden en concreet lesmateriaal om met deze onderwerpen aan de slag te gaan. Daarnaast is recent door SSV een campagne gedraaid in het mbo gericht op het bevorderen van inclusie, waarbij het zwaartepunt op docenten lag.
OCW zet zich daarnaast samen met SZW en het veld actief in om discriminatie in aanloop naar en tijdens stages tegen te gaan en zo gelijke kansen op stages te bevorderen. Zo is in samenwerking met de MBO Raad het kennispunt Gelijke kansen, diversiteit en inclusie opgericht dat scholen ondersteunt bij het bevorderen van gelijke kansen naar stages. Ook is er een meldpunt bij de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) voor het melden van discriminatie bij stages en is gezamenlijk een campagne gelanceerd om bewustwording te stimuleren. Tot slot wordt naar aanleiding van een toezegging aan het lid Van Meenen (D66) gewerkt aan een pilot waarin scholen verantwoordelijk zijn voor het werven en selecteren van studenten bij een eerste stageplek («pilot stagematching»). Hierover zal de Kamer nader worden geïnformeerd.
Sinds de lancering van de Gelijke Kansen Alliantie (31 oktober 2016) is professionalisering van leraren binnen de GKA een thema: zesendertig (36) scholen uit Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en ook Tilburg hebben zich in samenwerking met de GKA verenigd in de Community Urban Education (CUE). In deze community werken (po-, vo- en mbo-)scholen samen aan kennisopbouw en -deling met betrekking tot het lesgeven in een grootstedelijke omgeving. Anderzijds wordt gewerkt aan een grootschalig professionaliseringstraject middels het professionaliserings- en cultuurveranderingsprogramma «De Transformatieve School» (TS). Het doel van dit programma is om leraren te equiperen om nóg beter les te geven in een grootstedelijke context (o.a. superdiverse klassen), om zo de kansen van leerlingen te vergroten.
Er is helaas nog niet veel kennis beschikbaar over de reikwijdte en uitingsvormen van de problematiek in de zorg. De Minister voor Medische Zorg en Sport (MZS) is daarom aangesloten bij het brede overleg over racisme en discriminatie in de samenleving dat plaatsvindt met vertegenwoordigers van o.a. Black Lives Matter. Hierin zijn diverse knelpunten in de zorg aan bod gekomen, bijvoorbeeld als het gaat om racisme en discriminatie in diagnostiek en behandeling, ongelijke vertegenwoordiging in gezondheidsonderzoek, of de invloed van discriminatie op de gezondheid van mensen. Als vervolg op deze gesprekken organiseert VWS een rondetafel om expertise op te halen over de aanpak racisme en discriminatie in de zorg.
Het is daarnaast van belang om de feitelijke kennis over de invloed van discriminatie op gezondheid en discriminatie in de zorg goed in kaart te brengen. Daarom is het expertisecentrum Pharos in 2021 in opdracht van VWS begonnen een kennisdossier over dit thema op te bouwen, om dit thema gedurende een aantal jaren te agenderen en van een stevige kennisbasis te voorzien voor zowel beleid- als praktijkprofessionals. Pharos is begonnen risicofactoren en reeds beschikbare kennis in kaart te brengen, kennislacunes te bepalen en samenwerkingen met relevante partijen aan te gaan. Zij zullen in de loop van 2021 door middel van een kwalitatieve verkenning bij zorggebruikers en zorgmedewerkers optekenen welke ervaringen en beelden er leven omtrent dit thema in de zorg en wat hen zou kunnen helpen om dit bespreekbaar te maken.
Specifiek gericht op zorgmedewerkers is uw Kamer dit voorjaar geïnformeerd over de uitkomsten van een onderzoek dat VWS in samenwerking met PGGM&CO heeft laten uitvoeren naar de ervaring van agressie en ongewenst gedrag in zorg en welzijn. Hierin is zorgmedewerkers ook naar hun ervaring met discriminatie gevraagd. De cijfers laten zien dat 1 op de 5 medewerkers in zorg en welzijn het afgelopen jaar te maken heeft gehad met discriminatie door patiënten of cliënten, 11% door familie, bezoekers of omstanders van patiënten of cliënten, en 6% door collega’s of leidinggevenden. Om dergelijke situaties zoveel mogelijk te voorkomen is het belangrijk dat werkgevers in de zorg alert zijn op ongewenst gedrag en actief beleid voeren. Denk aan gedragsregels, opvang, voorlichting en trainingen. Om hiermee aan de slag te gaan stelt VWS subsidie beschikbaar aan vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers om gerichte brancheaanpakken te ontwikkelen.
Welke maatregelen zijn gepland om discriminatie in de toekomst tegen te gaan? Kunt u dit zo uitgebreid mogelijk specificeren?
De aanpak van discriminatie zal in de komende periode een belangrijke en wezenlijke impuls krijgen. Nog dit jaar zullen een Nationaal coördinator tegen discriminatie en racisme en een Staatscommissie tegen discriminatie en racisme worden ingesteld. Beiden zullen meer zicht geven op discriminatie in de samenleving en bij de overheid en daartoe gecoördineerde en effectieve maatregelen voorstellen en ontwikkelen. De rol van de ADV’s en het College voor de rechten van de mens wordt versterkt en een financiële impuls wordt daartoe gegeven.
De aanpak van discriminatie op basis van (vermeende) etniciteit, religie en huidskleur zal de komende jaren volop aandacht blijven vragen. Vanaf juni 2020 hebben verschillende bewindspersonen naar aanleiding van de Black Lives Matter (BLM) demonstraties Catshuis gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers vanuit de Afro-Nederlandse gemeenschap over de wijze waarop de aanpak van discriminatie en racisme versterkt kan worden. Bij deze gesprekken was (in verschillende samenstellingen) een brede vertegenwoordiging vanuit het kabinet aanwezig. Als vervolg hierop wordt in een bredere dialoog van betrokken departementen en samenleving (o.a. maatschappelijke organisaties, experts, betrokkenen) de aanpak van discriminatie en racisme binnen verschillende domeinen bezien op gezamenlijke versterking. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft hierin een coördinerende rol.
De inzet van het kabinet voor de komende periode zal nader toegelicht worden in de voortgangsrapportage die, zoals hierboven aangegeven, eind juni naar de Kamer zal worden gestuurd.
Hoeveel middelen besteedt de regering aan discriminatiebestrijding? Naar welke doelen en maatregelen gaan deze middelen? Hoeveel geld wordt er vrijgemaakt voor discriminatiebestrijding in de toekomst? Wat zijn de uitgaven in de afgelopen tien jaar en wat zijn de ramingen voor de toekomst m.b.t. discriminatiebestrijding?
Het kabinet hanteert een brede aanpak van discriminatie en racisme die verschillende gronden en terreinen beziet en zich daarmee uitstrekt over verschillende departementen. Naast generieke maatregelen zoals (strafrechtelijke) sanctionering van discriminatie of racisme en het faciliteren van het melden van discriminatie of racisme, zet het kabinet ook in op de aanpak van discriminatie en racisme binnen bepaalde domeinen of op specifieke gronden.
In het antwoord op vraag 12 zal ik (waar mogelijk specifiek) ingaan op de uitgaven voor het brede antidiscriminatiebeleid en de genoemde terreinen (wonen, arbeidsmarkt, onderwijs en zorg). Onder vraag 13 zal ik ingaan op specifiek beleid voor bepaalde gronden. Daarbij merk ik op dat veel maatregelen niet expliciet gelabeld zijn als «aanpak van discriminatie» en dat daarom een precieze weergave van de uitgaven voor discriminatiebestrijding lastig kan zijn. Zo heeft de politie een taak bij de opsporing van discriminatie en het verwerken van aangiften en meldingen. Maar dit valt onder de reguliere taken van de politie – en daarmee onder het algemene budget. Ook maatregelen als het bevorderen van de interreligieuze dialoog of het bevorderen van de arbeidsmarktparticipatie door mensen met een niet-westerse migratie-achtergrond, zijn niet slechts maatregelen die discriminatie aanpakken, maar dienen ook andere doelen (bevorderen van de integratie en participatie bijvoorbeeld).
Het Ministerie van BZK heeft een aantal structurele uitgaven ten behoeve van de brede aanpak van discriminatie, namelijk de jaarlijkse bijdrage van € 6 miljoen aan het Gemeentefonds ten behoeve van de financiering door gemeenten van de antidiscriminatievoorzieningen en de jaarlijkse financiering van de cijferrapportages (landelijk en regionaal) over de discriminatiemeldingen van ongeveer € 65.000. In 2021 wordt er ruim 6,9 miljoen extra aan het gemeentefonds toegevoegd, zodat de ADV’s ruimere budgetten kunnen krijgen. Daarnaast worden er incidentele projecten, onderzoeken en subsidieverzoeken gefinancierd.
De middelen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid die aan discriminatiebestrijding worden besteed, zijn niet altijd gelabeld op het onderwerp discriminatie. Om die reden kan ik u niet exact de middelen die het betreffende ministerie aan discriminatie besteedt, mededelen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de gelden die naar het College voor de Rechten van de Mens gaan. Het is onduidelijk welk deel daarvan exact naar discriminatiebestrijding gaat.
College voor de Rechten van de Mens
Meldpunt internetdiscriminatie (MIND)
2011
6.440
–
2012
6.113
222
2013
6.113
46
2014
5.835
57
2015
6.247
96
2016
7.086
124
2017
7.120
154
2018
7.327
209
2019
7.627
194
2020
8.215
173
2021
8.151
250
2022
7.858
250
2023
7.757
250
2024
7.631
250
2025
7.631
250
2026
7.631
250
In bovenstaande tabel is nog geen melding gemaakt van de structurele ophoging van het budget van het College voor de rechten van de Mens vanaf 2021 met 1 miljoen volgend op de kabinetsreactie op de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag.
Daarnaast heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid drie wetenschappelijke onderzoeken laten uitvoeren door het WODC op het thema discriminatie. Dit gaat om de volgende onderzoeken:
De totaalbedragen die genoemd staan zijn de kosten die het WODC heeft betaald aan externe onderzoekers. De uren die het WODC zelf heeft besteed aan het bedenken, opzetten, uitbesteden en begeleiden van deze onderzoeken zijn niet berekend.
Verder is de politie in 2021 een pilot gestart, waarbij wordt onderzocht welke meerwaarde specialisatie kan hebben bij het verbeteren van de aanpak van discriminatie waaronder het herkennen van commune delicten met een discriminatieaspect. Dit als gevolg van de motie van het lid Paternotte c.s. om de mogelijkheden van inzet van gespecialiseerde rechercheurs bij discriminatie te onderzoeken. Hiervoor wordt cumulatief 7 miljoen euro voor ingezet in het kader van «Politie voor Iedereen».
Om de kennis te vergroten over discriminatie op de Woningmarkt is er in 2019 onderzoek uitgevoerd door de Rijksuniversiteit Nijmegen9 voor een bedrag van afgerond € 30.000. Daarnaast lopen er Pilots in Rotterdam en Utrecht over Discriminatie op de Woningmarkt10 waarmee in totaal € 750.000 is gemoeid. Tot slot is er in 2020 en 2021 onderzoek gedaan met behulp van praktijktesten en mysterycalls om te bezien in hoeverre makelaars, verhuurbemiddelaars en verhuurders discrimineren bij het toewijzen van huurwoningen waarover ik u in mijn brief van 23 april 202111 heb geïnformeerd en waarmee een bedrag van afgerond € 130.000 is gemoeid. De laatstgenoemde onderzoeken zullen de komende jaren jaarlijks worden herhaald tegen vergelijkbare kosten.
De inzet op het gebied van arbeidsmarktdiscriminatie is de afgelopen jaren geïntensiveerd. De afgelopen kabinetsperiode betrof dit, naast personele capaciteit, onderzoeksbudget, middelen voor communicatie/bewustwording en middelen voor de Inspectie SZW gericht op arbeidsdiscriminatie. Om duurzaam en stevig invulling te kunnen gaan geven aan een nieuwe rol van de Inspectie SZW op het gebied van werving en selectie, heeft het kabinet de afgelopen periode extra middelen gereserveerd voor de handhaving van arbeidsmarktdiscriminatie. Zie hiervoor ook onder vraag 16. Dat is in ieder geval 1 miljoen euro vanuit de extra middelen vanuit het Inspectie Control Framework (ICF). Daarnaast is het budget voor de Inspectie SZW structureel verhoogd met een extra 0,5 miljoen euro vanuit het departementale handhavingsbudget. Daarbovenop is in 2019 en 2020 uit het huidige handhavingsbudget van SZW nog 1 miljoen euro extra ingezet voor communicatie. Verder zijn per amendement (Van Weyenberg)12 jaarlijks middelen bij de Inspectie SZW beschikbaar voor de aanpak van arbeidsmarktdiscriminatie.
Vanuit de middelen zijn diverse onderzoeken uitgevoerd, zoals de Delphi-studie Stand er der Wetenschap Arbeidsmarktdiscriminatie, het onderzoek naar discriminatiemogelijkheden bij online platforms13 en onderzoek onder recruiters naar arbeidsmarktdiscriminatie tijdens werving en selectie.14 Daarnaast is gedurende de afgelopen kabinetsperiode aanvullend budget binnen het Ministerie van SZW beschikbaar gesteld voor onderzoek. Bijvoorbeeld voor het tweejaarlijks onderzoek door het CBS naar gelijke beloning mannen en vrouwen of voor incidentele losse onderzoeken en communicatie-activiteiten. De middelen hiervoor verschillen per jaar. In 2019 was 500.000 euro beschikbaar voor campagnes, hiervan is onder andere de Verderkijkers campagne uitgevoerd.15 Voor 2021 is 450.000 euro voor communicatie en campagnes beschikbaar.
Ook gedurende de looptijd van het eerste actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie van 2014 zijn diverse onderzoeken en campagnes uitgevoerd, zoals bewustwordingscampagnes over ongewenste omgangsvormen en zwangerschapsdiscriminatie en onderzoek naar leeftijdsdiscriminatie in vacatures.16 Tot slot was de afgelopen kabinetsperiode ca. 10 miljoen euro beschikbaar voor het uitvoeren van de pilots aan het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt (VIA). Een deel van deze pilots raakt ook aan thema’s rondom het bestrijden van arbeidsmarktdiscriminatie. De ramingen voor de toekomst hangen deels af van een volgend kabinet en regeerakkoord, maar vast staat dat arbeidsmarktdiscriminatie ook in de toekomst een stevige aanpak vraagt.
Het bestrijden van discriminatie en racisme in het onderwijs is een belangrijke en brede opgave voor het onderwijsveld en het kabinet. Het is verweven met talrijke onderwerpen en om de problemen effectief aan te pakken is een integrale benadering noodzakelijk. Zo is het een belangrijk thema bij onderwerpen als stages, sociale veiligheid en burgerschap, maar ook bij bredere vraagstukken als de curriculumherziening en het vormgeven van de lerarenopleidingen is specifiek oog voor het probleem van discriminatie en racisme. Het is om die reden niet te zeggen hoeveel middelen er specifiek aan het thema worden besteed.
Expertisecentrum Pharos besteedt circa 1.150 uur (+/- € 130.000 euro) aan de ontwikkeling van het kennisdossier (zie ook het antwoord op vraag 10). Dit wordt gefinancierd vanuit de instellingssubsidie die Pharos van VWS ontvangt.
Voor de aanpak van agressie en ongewenst gedrag jegens zorgverleners is tot en met 2022 € 1,4 miljoen beschikbaar, waarvan € 1,35 miljoen voor subsidies op brancheniveau om nieuwe aanpakken te ontwikkelen of het huidige beleid te versterken. De voorloper van deze aanpak was het actieplan «Veilig werken in de zorg» waarvoor in de periode 2012–2016 is ingezet op het creëren van een veiliger werkklimaat. Hieraan is € 13,4 miljoen besteed, waarvan ruim € 9 miljoen ten behoeve van een ondersteuningsregeling voor zorginstellingen.
Ook voor de aanpak van discriminatie op andere maatschappelijke terreinen zijn middelen gereserveerd. Zo is met het plan «ons voetbal is van iedereen» (zie het antwoord op vraag 18) ruim € 12 miljoen gemoeid tot en met eind 2022.
Hoeveel geld gaat er naar thematische discriminatiebestrijding: moslimhaat, antisemitisme, antiziganisme etc.? Wat zijn de verschillen tussen de verschillende thema’s? Kunt u dit zo uitgebreid mogelijk specificeren?
Hieronder is een overzicht gegeven van de belangrijkste uitgaven aan thematische discriminatiebestrijding ten aanzien van etniciteit, religie, huidskleur en antisemitisme. Dit in aanvulling op de financiële inzet op de aanpak van discriminatie op de belangrijkste terreinen (onder vraag 12).
Het Ministerie van SZW zet (naast de eerder beschreven aanpak van arbeidsmarktdiscriminatie) ook in op de preventieve aanpak van discriminatie op basis (vermeende) etniciteit, religie en huidskleur (waaronder moslimdiscriminatie, anti-zwart racisme, antisemitisme en antiziganisme) met als uiteindelijk doel: het voorkomen dat discriminatie en/of racisme in de samenleving plaatsvindt. De maatregelen zijn vooral gericht op het versterken van de kennisbasis over welke mechanismen ten grondslag liggen aan deze vormen van discriminatoir gedrag en wat werkt in de preventieve aanpak ervan, het vergroten van inzicht in effectieve interventies en het faciliteren van de inzet van derden.
Voorbeelden hiervan zijn:
Ook zal een onderzoek verricht worden naar de oorzaken en triggerfactoren van discriminatie van personen met Aziatische afkomt (naar aanleiding van motie 30950, met nr. 236, betreffende de gewijzigde motie van de leden Azarkan en Kathmann over rassendiscriminatie). Door middel van kennistafels zal een intersectionele benadering, die de aanpak van discriminatie en racisme kan versterken, worden verkend.
De afgelopen 10 jaar is hiervoor in totaal ongeveer € 4 miljoen beschikbaar gesteld. Er is geen geoormerkt budget vanuit het integratiedossier voor dit onderwerp, maar op basis van gerichte onderzoeken en voorstellen kunnen en worden er hiervoor middelen vrijgemaakt. Ter indicatie kan gedacht worden aan gemiddeld 3 ton per jaar. Prioriteiten van het nieuwe kabinet zullen de inzet en omvang van het budget voor de komende jaren bepalen.
In aanvulling op bovenstaande budgetten, is voor de jaren 2019 tot en met 2021 door de Tweede Kamer een bedrag van 1 miljoen euro per jaar aan de begroting van de Minister van Justitie en Veiligheid toegevoegd voor de aanpak van antisemitisme. Deze gelden worden onder andere besteed aan een project dat ziet op versterking van het stelsel van antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s) en een antisemitisme-enquête en -monitor. De projecten die voortkomen uit deze gelden richten zich breder dan de aanpak van antisemitisme en werken door in de gehele aanpak van discriminatie en racisme.
Er wordt uiteraard ook budget vrijgemaakt voor andere specifieke discriminatiegronden. Zo is er voor de grond handicap afgesproken dat elk departement dat aan het programma «Onbeperkt meedoen!» deelneemt zijn inzet gericht op de participatie en inclusie van mensen met een beperking vanuit eigen middelen financiert. De financiële informatie over specifieke maatregelen, activiteiten en projecten wordt via departementale begrotingen verantwoord. Het Ministerie van VWS heeft vanuit haar coördinerende rol jaarlijks circa € 4 miljoen beschikbaar gesteld gedurende de looptijd van het programma «Onbeperkt meedoen!», tot en met 2021. Binnen dit budget is jaarlijks circa € 2,1 miljoen toebedeeld aan de projecten van de bestuurlijke partners de Alliantie, de VNG en VNO-NCW. Hiermee wordt een impuls gegeven aan de inzet van ervaringsdeskundigheid en de betrokkenheid van gemeenten en bedrijfssectoren.
Hoeveel personele inzet is er vrijgemaakt voor thematische discriminatiebestrijding: moslimhaat, antisemitisme, antiziganisme etc.? Wat zijn de verschillen tussen de verschillende thema’s? Kunt u dit zo uitgebreid mogelijk specificeren?
Hieronder is een overzicht gegeven van de globale personele inzet op de thematische discriminatiebestrijding ten aanzien van etniciteit, religie, huidskleur en antisemitisme. Dit in aanvulling op de financiële inzet op de aanpak van discriminatie op de thematische terreinen (onder vraag 13) en de personele inzet op de gehele discriminatiebestrijding (onder vraag 15).
In het algemeen gaan vanuit het Ministerie van SZW de meeste uitgaven naar onderzoeken die betrekking hebben op discriminatie in den brede of ervaren discriminatie. In de laatste twee jaar worden (meer) onderzoeken gedaan naar oorzaken en wat werkt in de preventieve aanpak van gerichte vormen van discriminatie zoals moslimdiscriminatie, anti-zwart racisme en antisemitisme (zie ook antwoord op vraag 13). De onderliggende mechanismen die ten grondslag liggen aan het ontstaan van vooroordelen en deze vormen van discriminatie vertonen echter veel overeenkomsten.
Anti-zwart racisme, antisemitisme, antiziganisme, moslimdiscriminatie en anti-Aziatische discriminatie kunnen thematisch onderscheiden worden. De grondslagen bij deze vormen kunnen verschillend zijn, discriminatie kan plaats kan vinden naar (vermeende) etniciteit, religie en huidskleur. Deze elementen zijn echter sterk met elkaar verweven en lopen vaak door elkaar in de beeldvorming en ervaring. Hoewel het thematisch onderscheid aantoont hoe wijdverspreid discriminatie aanwezig is in de samenleving, betekent dit onderscheid niet per se dat daarmee de effectiviteit van de aanpak vergroot wordt daar dit juist ook een intersectionele benadering vergt. Daarbij heeft thematische uitsplitsing geen invloed op het wettige en beleidsmatige beoordelingskader om een uiting of gedraging als discriminatoir en/of als strafbaar te bestempelen.
De totale geschatte personele inzet op deze thema’s bedraagt dit jaar 3 fte. De afgelopen 10 jaren was dat 1 a 1,5 fte per jaar.
Aanvullend is een extra bedrag van € 1 mln per jaar op de J&V begroting vrijgemaakt ter bestrijding van antisemitisme. Deze extra middelen zijn gericht op projecten die samenhang hebben met de bestrijding van antisemitisme langs de lijnen van capaciteitsopbouw, vergroten weerbaarheid en bewustwording, en werken door in de gehele aanpak van discriminatie en racisme.
Hoeveel personeel is ingezet voor discriminatiebestrijding in 2021? Hoeveel was dit in de afgelopen tien jaar? Hoeveel personeel is er geraamd voor de komende jaren?
Discriminatie vraagt om een brede aanpak, waarbij (overheids)instanties met verschillende achtergronden, doelstellingen en verantwoordelijkheden, zich vanuit meerdere disciplines inzetten tegen discriminatie.
De personele inzet op de coördinatie van het discriminatiebeleid bij BZK is momenteel 2,3 fte. Deze inzet zal in 2021 vergroot worden naar 5,3 fte.
De personele inzet bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid op discriminatie is ongeveer 3,5 fte. Dat is een toename vergeleken met de voorgaande tien jaar toen gemiddeld één of twee fte minder is ingezet. Daarnaast is de nationaal coördinator antisemitismebestrijding gestart op 1 april 2021.
Het OM zet zich ervoor in om strafbare discriminatie tegen te gaan. Binnen het OM is er een Landelijk Expertise Centrum Discriminatie (LECD). Bij elk arrondissementsparket is een officier van justitie met de portefeuille discriminatie aangesteld, die in zijn werkzaamheden wordt ondersteund door een parketsecretaris of een beleidsmedewerker. Naast de inzet vanuit het LECD en de lokale arrondissementsparketten is er bij het Parket-Generaal op diverse niveaus aandacht voor de aanpak van discriminatie.
Bij de inzet van politie wordt geen onderscheid gemaakt tussen discriminatiegronden. Burgers die het slachtoffer worden van discriminatie moeten terecht kunnen bij elke politiemedewerker. De politie is er voor iedereen. Daar zijn de politieopleidingen en trainingen op ingericht. Vanuit de Netwerken Divers Vakmanschap worden politiemedewerkers ondersteund in de taakuitoefening met kennis en inzichten over leefstijlen, aandachtsgebieden en culturen in onze samenleving.
Sinds 2018 is het onderwerp discriminatie op de woningmarkt opgepakt. Vanaf dat moment is er gewerkt aan het verkrijgen van inzicht in de problematiek, waaronder begeleiden van onderzoeken en pilots, kennisoverdracht en gesprekken en afspraken met de branche. Voor intensivering van het beleid, waaronder verdere inzet op bewustwording door informatievoorziening en onderzoek met mysterycalls en praktijktesten en voorbereiden van wetgeving- en regelgeving richting verhuurders en/of verhuurbemiddelaars is de inzet voor 2021 1 FTE. Daarbij merk ik op dat er voor de uitwerking van de verhuurdersvergunning (zie antwoord op vraag 10) en mogelijke andere wetgeving meer capaciteit nodig zal zijn.
Aan het thema arbeidsmarktdiscriminatie is extra prioriteit gegeven vanaf het Actieplan Arbeidsmarkt 2014. Het huidige Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021 is het vervolg hierop. De inzet op arbeidsmarktdiscriminatie is in de periode 2018 – 2021 toegenomen tot ongeveer 3 FTE. Deze houden zich bezig met het ontwikkelen en uitvoeren van beleid. Inzet van juridische expertise en handhaving, is hierbij niet meegenomen. De verwachting is dat dit de komende jaren zal worden aangehouden, zie hiervoor ook onder vraag 16. Verder is vanuit het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt (VIA) de inzet ongeveer 2 FTE op de thema’s die raken aan de bestrijding van arbeidsmarktdiscriminatie.
Zoals bij vraag 12 is aangegeven wordt de aanpak van discriminatie en racisme verticaal in het beleid van OCW meegenomen. Ik kan u daarom niet specifiek aangeven hoeveel FTE er binnen het Ministerie van OCW op de aanpak van discriminatie en racisme wordt ingezet.
De aanpak van discriminatie en racisme in de zorg wordt breed opgepakt binnen VWS, zo is het bijvoorbeeld integraal onderdeel van de aanpak van agressie en ongewenst gedrag jegens zorgverleners. Het is daarom ook voor VWS niet te zeggen hoeveel fte of budget er precies wordt ingezet.
Hoeveel capaciteit heeft het team arbeidsmarktdiscriminatie op dit moment bij de Inspectie SZW? Hoe was dit de afgelopen tien jaar en hoeveel personeel wordt er voor het team arbeidsmarktdiscriminatie geraamd voor de komende jaren?
In het regeerakkoord 2017–2021 is, geleidelijk oplopend naar 2022, jaarlijks 50 miljoen euro extra vrijgemaakt voor de versterking van de handhavingsketen van de Inspectie SZW, conform het Inspectie Control Framework (ICF). Eind 2018 is dat bedrag vanuit het departementale handhavingsbudget aangevuld met een extra 0,5 miljoen euro voor het tegengaan van discriminatie bij werving en selectie.17 Voor de verdeling van de extra ICF-middelen zijn diverse indicatoren opgesteld, waaronder de inzet voor arbeidsmarktdiscriminatie. Over de realisatie van deze indicatoren wordt gerapporteerd in het Jaarplan en Jaarverslag van de Inspectie SZW en de SZW begroting.
In 2015 is de Inspectie SZW formeel gestart met het team arbeidsdiscriminatie. Vervolgens is in 2018 gestart met de verkenning van toezicht van discriminatie bij werving en selectie, arbeidsmarktdiscriminatie. Op dit moment heeft de Inspectie SZW nog geen bevoegdheid om te controleren op discriminatie bij werving en selectie. Het wetsvoorstel Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie is in december 2020 naar de Tweede Kamer verzonden. Door onder andere de toegenomen capaciteit door het ICF heeft de Inspectie SZW in 2019 en 2020 wel al diverse verkenningen uitgevoerd op het gebied van arbeidsmarktdiscriminatie. De Inspectie SZW heeft in 2020 3% van zijn capaciteit ingezet op het gebied van arbeidsmarktdiscriminatie.18 De capaciteit voor de bestrijding van arbeidsdiscriminatie en ook de andere domeinen worden de komende jaren verder uitgebreid conform het ICF. Voor 2023 is geraamd dat er structureel 2% van de programmacapaciteit van de Inspectie SZW wordt ingezet op het gebied van arbeidsmarktdiscriminatie. Dit betekent echter niet dat de capaciteitsinzet van het team arbeidsmarktdiscriminatie vermindert maar dat de inzet op de andere gebieden door de extra middelen toeneemt. Dit is hiermee in overeenstemming met de motie van het lid Kuzu en de motie van het lid Van Baarle en Den Haan19 om de Inspectiecapaciteit op het thema arbeidsmarktdiscriminatie te handhaven. Naar verwachting zal de capaciteit van het team arbeidsmarktdiscriminatie eind 2021 al verdubbeld zijn in vergelijking met de start van het team in 2015.
Heeft het team arbeidsdiscriminatie bij de Inspectie SZW op dit moment de bevoegdheid om te controleren op discriminatie bij selectie en werving? Zo nee, gaat dit nog gebeuren? Zo ja, kunt u omschrijven wat er allemaal is gedaan, wat de gevolgen hiervan zijn, wat de inspectie doet op het moment dat er discriminatie wordt gedetecteerd? Welke maatregelen worden genomen door de inspectie SZW?
Op dit moment heeft de Inspectie SZW nog geen bevoegdheid om te controleren op discriminatie bij werving en selectie. Het wetsvoorstel Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie is in december 2020 naar de Tweede Kamer verzonden en inmiddels controversieel verklaard. Dit wetsvoorstel verplicht organisaties over een werkwijze te beschikken die gericht is op het creëren van gelijke kansen bij werving en selectie. Met dit wetsvoorstel zal de Inspectie SZW bevoegd worden om toe te zien op de aanwezigheid en implementatie van een werkwijze voor werving en selectie bij werkgevers en intermediairs. Hierin moeten voldoende waarborgen worden opgenomen om discriminatie tegen te gaan. Vooruitlopend op deze wettelijke bevoegdheid is de Inspectie SZW in 2019 van start gegaan met verkennende inspecties bij werkgevers, uitzendbureaus, recruitment-organisaties en assessment-organisaties. Het effect van deze verkenningen is dat er een groter bewustzijn is ontstaan bij de werkgevers over met name onbewuste discriminatie. Het overgrote deel van de werkgevers geeft hierop ook aan dat ze onder andere hun beleid en werkprocessen hierop gaan aanpassen. De verkennende inspecties worden de komende tijd voortgezet en uitgebreid naar normstellende inspecties waarbij werkgevers zonder handhavend op te treden advies wordt gegeven over wat ze moeten doen op het moment dat de wet Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie in werking treedt. Daarnaast richt de Inspectie SZW zich ook tot de online platforms, waarbij tevens gekeken wordt naar de door hen gebruikte geautomatiseerde systemen en algoritmen in relatie tot discriminatie.
Kent u het bericht «KNVB ziet toename meldingen over discriminatie»1 van november vorig jaar? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ja, ik ken het bericht. Laat ik voorop stellen dat discriminatie en racisme niet thuis horen in de sport en in het voetbal.
Wat gaat u doen om de toename van discriminatie in het voetbal te bestrijden?
Om racisme en discriminatie tegen te gaan, heeft het kabinet in 2020 samen met de KNVB het plan «Ons voetbal is van iedereen. Samen zetten we racisme en discriminatie buitenspel.» gelanceerd. Hierin staan maatregelen die zich richten op voorkomen, signaleren en sanctioneren van discriminatie en racisme in zowel het betaald voetbal als het amateurvoetbal. Om op te kunnen treden tegen personen die zich schuldig maken aan discriminerende uitingen is, als onderdeel van het plan, ook ingezet op het makkelijker maken van meldingen voor spelers, clubs, scheidsrechters en supporters. Ook worden bij de KNVB racistische en discriminerende incidenten nu apart geregistreerd en zijn deze niet langer onderdeel van een ruimere categorie betreffende geweld.
Kent u het bericht «Toename klachten over racistisch optreden agenten»2 van november vorig jaar?
Ja.
Kent u het bericht «Onrust bij politie om milde racisme-aanpak binnen korps»3 van 12 maart 2021?
Ja.
Wat gaat u doen om racistisch optreden door agenten te bestrijden?
De Grondwet is helder: discriminatie is in Nederland niet toegestaan. Waar agenten zich schuldig maken aan strafrechtelijke discriminatie wordt een strafrechtelijk traject ingezet. Waar geen sprake is van strafbare feiten wordt een intern onderzoek gestart en disciplinair opgetreden, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden. Het onderwerp staat hoog op de agenda binnen de politieorganisatie en het gesprek over het normeren van gedrag van politiemensen wordt aangegaan met gesprekspartners binnen en buiten de politie. Als deel van »Politie voor Iedereen» worden oude en nieuwe initiatieven (door)ontwikkeld op de thema’s diversiteit en inclusie. Politie voor iedereen betekent dat de politie er voor iedere burger is, en dat iedereen welkom is om te komen werken bij de politie en dat elke collega ertoe doet.23 Er wordt ook aandacht besteed aan (on)bewuste vooroordelen en het voorkomen van etnisch profileren. Het «Handelingskader professioneel controleren» van de politie richt zich op een professionele uitvoering van controles waarbij objectief wordt geselecteerd op basis van gedrag, feiten en omstandigheden. Hiermee wordt beoogd om controles op basis van vooroordelen, bewust dan wel onbewust, te voorkomen. Ook bij de opleidingen en trainingen bij de politie is steeds meer aandacht voor het voorkomen van etnisch profileren en de juiste wijze van professioneel controleren. Zo wordt dit jaar kleinschalig gestart met een virtual reality simulatie waarin het professioneel controleren wordt geoefend en de uitkomsten in kleine groepjes worden besproken in relatie tot het bovengenoemde handelingskader. Deze simulatie wordt in 2022 verder uitgerold. Verder wordt dit jaar professioneel controleren ingevlochten in de casuïstiek in de profcheck en in het IBT-lesprogramma. Ook worden dit jaar getrainde ambassadeurs professioneel controleren benoemd in de basisteams. Zij worden ingezet om medewerkers te coachen en begeleiden tijdens de dienst en geven instructies bij briefings en gerichte controles.
In het halfjaarbericht over de politie wordt u dit voorjaar nader geïnformeerd over »Politie voor Iedereen».
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot het monitoren van etnisch profileren door politieagenten? Bent u bereid een overzicht aan de Kamer te doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Het monitoren van de effecten en effectiviteit van de maatregelen om professioneel controleren te versterken en om etnisch profileren tegen te gaan, maakt een belangrijk onderdeel uit van de planvorming voor de uitwerking van «Politie voor Iedereen». Het is uiterst belangrijk om inzicht te krijgen in de omvang van etnisch profileren (om te weten hoe groot het probleem is) en in de effecten van de maatregelen om etnisch profileren tegen te gaan (om te weten of maatregelen de bedoelde werking hebben). Het CBS bekijkt daarom op verzoek van de Minister van JenV samen met de politie of de informatie uit de ProCo-app en de data van CBS inzicht kunnen geven in de omvang van etnisch profileren. Ook wil de politie de effecten van genomen maatregelen monitoren door bijvoorbeeld de bejegening van burgers op regelmatige basis te onderzoeken. In het halfjaarbericht politie dit voorjaar wordt u nader geïnformeerd over «Politie voor Iedereen».
Kent u het bericht «Discriminatie op de arbeidsmarkt tijdens de coronacrisis toegenomen»4 van 20 januari 2021? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ja, hier ben ik van op de hoogte. Het bericht is gebaseerd op een onderzoek dat laat zien dat er het afgelopen jaar een toename heeft plaatsgevonden van tijdelijke contracten van mensen met een migratie-achtergrond. Geconcludeerd wordt dat sprake lijkt te zijn van een ongelijke ontwikkeling naar achtergrond. Ook het CPB signaleert in de Macro-economische verkenningen dat de gevolgen van corona voor de arbeidsmarkt juist neerslaan bij groepen die toch al kwetsbaar zijn: jongeren en niet-westerse migranten die vaak een tijdelijke baan hebben of in sectoren werken waar de gevolgen van corona extra hard aankomen. Daarom is het des te belangrijker dat het kabinet verder gaat met het bevorderen van gelijke kansen op de arbeidsmarkt en het aanpakken van arbeidsmarktdiscriminatie. Zo loopt het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021 langs drie lijnen, te weten toezicht en handhaving, onderzoek en instrumenten en kennis en bewustwording. Dit is dus een integrale aanpak. Met het wetsvoorstel Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie zal de Inspectie SZW bevoegd worden om toe te zien op de aanwezigheid en implementatie van een werkwijze voor werving en selectie bij werkgevers en intermediairs met voldoende waarborgen tegen discriminatie. In uitvoering van de motie Azarkan waarin de regering is gevraagd te onderzoeken hoe discriminatie als gevolg van de coronacrisis kan worden bestreden, zal ik de hierboven genoemde onderzoeken, waarin de oorzaken van de toegenomen discriminatie worden geanalyseerd, betrekken.25
Kent u het bericht «Forse toename discriminatie Aziaten door coronacrisis»5 van 1 april 2021? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ja, ik ken het bericht. Nederlanders met een Oost-Aziatische migratieachtergrond ervaren meer discriminatie sinds de Covid-19 pandemie en ook het aantal meldingen bij ADV’s neemt toe. In uitvoering van de motie 30950, met nr. 236, betreffende de gewijzigde motie van de leden Azarkan en Kathmann over rassendiscriminatie, zal nader grootschalig onderzoek worden gedaan naar anti-Aziatische discriminatie. Beoogd wordt medio de zomer van 2021 te starten met het genoemde onderzoek.
Wat gaat u doen om corona-gerelateerde discriminatie, bijvoorbeeld op de arbeidsmarkt of discriminatie gericht op mensen met een Aziatische achtergrond tegen te gaan?
Discriminatie en racisme, ook van Oost-Aziatische Nederlanders, is voor velen helaas een alledaagse ervaring. De wereldwijde Covid-19 pandemie heeft discriminatie van mensen met een Aziatische achtergrond aan de oppervlakte gebracht. Het verkennende KIS-rapport naar ervaren discriminatie door Aziatische Nederlanders «De stilte voorbij», en meldingscijfers hebben laten zien dat discriminatie van deze groep aan het begin van de Covid-19 pandemie toenam, en dat discriminatie voorkomt in alle domeinen van het dagelijks leven. Dat is onacceptabel.
Het kabinet gaat onverminderd door met een brede aanpak tegen discriminatie en racisme, voor iedereen ongeacht huidskleur, religie of herkomst. Daartoe voert het kabinet een brede aanpak, onder andere op de arbeidsmarkt, in het onderwijs, op de woningmarkt en een strafrechtelijke aanpak.
De weg naar een inclusieve samenleving is ook geen rechte weg maar een continu proces. Het vergt aandacht en inspanning van eenieder in de samenleving om elkaar gelijkwaardig en met respect te behandelen en te melden wanneer er sprake is van discriminatie.
Wat zijn de effecten van het huidig beleid en de huidige interventies met betrekking tot discriminatiebestrijding? Is dit meetbaar? Zo ja, worden deze effecten gemeten? Zo nee, deelt u de mening dat deze effecten meetbaar moeten worden gemaakt?
Het is lastig om goede indicatoren te formuleren aan de hand waarvan het succes van de inzet op preventie van discriminatie kan worden bepaald. Op diverse terreinen en gronden wordt wel nadrukkelijk aandacht geschonken aan het meten van de effecten van antidiscriminatiebeleid. Zo is de inzet van het Ministerie van SZW zoveel mogelijk evidence based waarbij wetenschappelijke inzichten centraal staan en projecten en pilots, actieplannen en wetgeving worden gemonitord en geëvalueerd. Het Kennisplatform Integratie en Samenleving (KIS) speelt hierbij een belangrijke rol met onderzoek naar en publicaties over wat werkt bij het verminderen van discriminatie. Ook werkt KIS aan de verspreiding en implementatie van antidiscriminatie-interventies bij interventieontwikkelaars en uitvoerders.
Binnen de versterkte aanpak van discriminatie en racisme, waarin de NCDR en de Staatscommissie een belangrijke rol zullen vervullen, zal nadrukkelijk aandacht zijn voor het monitoren van de effecten van het antidiscriminatiebeleid. Ook het parlementaire onderzoek dat de Eerste Kamer is gestart naar de effectiviteit van de anti-discriminatiewetgeving zal naar verwachting belangrijke inzichten bieden op dit terrein.
Hoeveel geld per inwoner geven gemeenten gemiddeld uit aan ADV’s? Zijn er verschillen tussen de ADV’s? Kunt u sinds de invoering van de wet gemeentelijke anti-discriminatievoorzieningen aangeven hoe dit per jaar is veranderd?
In 2009 is de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen (Wga) in werking getreden. Het doel van deze wet is een landelijk dekkend stelsel van meldpunten voor onafhankelijke bijstand aan slachtoffers van discriminatie en de registratie van klachten over discriminatie. Voor de uitvoering van de Wga-taken is in 2009 structureel 6 miljoen toegevoegd aan het gemeentefonds. Het richtbedrag kwam in 2009 neer op 37 cent per inwoner. Dit richtbedrag is niet geoormerkt. Dat betekent dat gemeenten het budget ook aan andere voorzieningen dan de Wga-taken mogen besteden. Uit het onderzoek van Regioplan27, dat in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is uitgevoerd, blijkt dat de financiering van ADV’s verschilt per ADV. Er zijn namelijk financieringsverschillen tussen gemeenten, zo verstrekt de ene gemeente binnen hetzelfde werkgebied wel de richtbijdrage en de andere gemeente minder of meer. In reactie op het rapport Ongekend onrecht van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag28 heeft het kabinet aangekondigd structurele middelen vrij te maken voor de aanpak van discriminatie, waaronder de versterking van de antidiscriminatievoorzieningen (waaronder een aanzienlijke
uitbreiding van de werkzaamheden van de ADV’s en mogelijk een
aanpassing van de regelgeving voor deze meldpunten). Daartoe wordt er ruim 6,9 miljoen extra aan het gemeentefonds toegevoegd, zodat de ADV’s ruimere budgetten kunnen krijgen. Deze structurele extra bijdrage komt neer op meer dan een verdubbeling van het richtbedrag per inwoner. De gemeenten worden hierover geïnformeerd in de Meicirculaire gemeentefonds 2021.
Kunt u een overzicht geven van maatregelen die gemeenten nemen tegen discriminatie en racisme?
Een totaaloverzicht is niet te geven. Gemeenten geven immers zelfstandig invulling aan het lokale antidiscriminatiebeleid. Uit onderzoek van Movisie29 blijkt dat de vormgeving van het lokale beleid per gemeente verschilt. Hoe groter de gemeente, hoe groter ook de kans dat het lokaal antidiscriminatiebeleid is vastgelegd in een (integraal) antidiscriminatie actieplan.
De aanpak van verschillende gemeenten van woningmarktdiscriminatie is een voorbeeld van een lokale aanpak op een specifiek terrein. Er lopen, zoals aangegeven bij vraag 10 en 11, pilots bij de gemeenten Rotterdam en Utrecht. Verder is mij bekend dat er gemeenten zijn die maatregelen nemen door onder andere inzet van mysterycalls en praktijktesten en inzet op bewustwording over discriminatie op de woningmarkt, zoals de gemeenten Amsterdam en Den Haag. Ook is er in dit kader contact met gemeente Eindhoven. In het kader van de aanpak goed verhuurderschap zijn meerdere bijeenkomsten geweest voor kennisuitwisseling, waar ook de pilots zijn besproken.
Wat wordt er vanuit de rijksoverheid gedaan om gemeenten te ondersteunen in deze strijd tegen discriminatie?
Om gemeenten te ondersteunen en toe te rusten op het ontwikkelen van lokaal antidiscriminatiebeleid heeft Movisie, in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in 2018 een «Handreiking antidiscriminatiebeleid voor gemeenten»30 ontwikkeld. Deze handreiking helpt gemeenten om lokaal antidiscriminatiebeleid op te zetten of het bestaande beleid te verbeteren. In de handreiking is er onder andere een stappenplan voor het vormgeven van antidiscriminatiebeleid opgenomen. Het stappenplan biedt praktische informatie, tips bij het ontwikkelen en aanpassen van antidiscriminatiebeleid en tips om de effectiviteit van het beleid te toetsen.
Om deze handreiking nadrukkelijk onder de aandacht te brengen bij gemeenten en deze toe te lichten, in het bijzonder bij de kleinere en middelgrote gemeenten, is er in opdracht van het Ministerie van BZK door Movisie, in 2019 een serie van vijf masterclasses voor gemeenten georganiseerd. In deze masterclasses is op basis van de handreiking ingegaan op de vormgeving van lokaal antidiscriminatiebeleid en de belangrijke rol van ADV’s hierbij. Deze bijeenkomsten waren georganiseerd in samenspraak met de ADV’s. Tevens konden gemeenten best practices uitwisselen en onderling contacten opdoen om elkaar te versterken bij het inrichten van hun antidiscriminatiebeleid in samenspraak met de ADV. Movisie ontwikkelt in opdracht van het rijk in aanvulling op bovengenoemde generieke handreiking, ook handreikingen voor gemeenten voor de aanpak van antisemitisme, moslimdiscriminatie, anti zwart racisme, antiziganisme en LHBTI+-discriminatie. Ook zal er, in navolging op een lopend onderzoek naar de aanpak van institutioneel racisme, een handreiking voor gemeenten over institutioneel racisme worden ontwikkeld.
Andere voorbeelden van concrete ondersteuning vanuit het rijk van gemeenten zijn door het Ministerie van SZW uitgevoerd:
Voor de jaren 2019 tot en met 2021 is door de Tweede Kamer een bedrag van 1 miljoen euro per jaar aan de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid toegevoegd voor de aanpak van antisemitisme. Uit deze gelden zijn verschillende projecten voortgekomen, waarvan een deel onder andere ziet op het ondersteunen van gemeenten. Een van de projecten ziet op het outilleren van ADV’s om aangiftes van antisemitisme en discriminatie beter te kunnen begeleiden. In 2020 is hier € 170.000 aan besteed. Ook worden er vanuit de antisemitismegelden expertgroepen ingericht die kunnen adviseren op verschillende discriminatiegronden, ter ondersteuning van het werk van ADV’s, politie en OM. Hiervoor is € 100.000 uitgetrokken in 2020. Daarnaast wordt in 2021 € 75.000 ingezet voor het laten opstellen van een handreiking voor lokale bestuurders met mogelijke interventies bij antisemitisme incidenten.
Goed onderwijs biedt kansen aan alle kinderen, maar het onderwijs kan dat niet alleen. Het creëren van gelijke kansen vraagt om een integrale, samenhangende benadering en vergt ook een lange adem. Een belangrijke oorzaak van ongelijke kansen zijn verschillen in de sociale omgeving waarin kinderen opgroeien. Het samenspel tussen de woonplaats, thuissituatie, afkomst en de culturele identiteit kunnen mede bepalend zijn voor de kansen nu en later in het leven. In 2016 is daarom de Gelijke Kansen Alliantie (GKA) gestart met de opbouw van lokale en regionale coalities ter bevordering van gelijke kansen in het onderwijs. De GKA is samengesteld uit partijen binnen en buiten het onderwijsveld. Daarbij wordt ingezet op een lerende benadering, waarbij ervaringen tussen lokale allianties gedeeld kunnen worden en nieuwe kennis opgebouwd (www.gelijke-kansen.nl). Het Ministerie van OCW gaat dit programma de komende jaren verdiepen en uitbreiden. Op dit moment zijn er 50 lokale Gelijke Kansen Allianties (GKA’s) tot stand gebracht. Komende jaren zal de GKA met nog eens 50 gemeenten worden uitgebreid.
Elke gemeente die is aangesloten bij de GKA heeft zijn eigen agenda. Daarin zijn de gezamenlijke afspraken tussen de gemeente, het Ministerie van OCW, scholen en maatschappelijke partners vastgelegd. De GKA-agenda’s zijn actiegericht. Er staat in beschreven welke interventies en experimenten in de betreffende gemeente (additioneel) worden uitgevoerd om kansengelijkheid en talentontwikkeling te bevorderen. Aansluitend op de lokale context, bestaande structuren (zoals de Lokale Educatieve Agenda’s (LEA’s) en uitdagingen worden concrete interventies die kansengelijkheid en talentontwikkeling bevorderen geïnitieerd. De verbinding tussen thuis, school en omgeving staat hierbij centraal.
Daarnaast is de GKA samen met Stadsdeel Nieuw-West van Amsterdam en het ROC Albeda uit Rotterdam het onderzoeksexperiment Stagemakelaar gestart. De stagemakelaar neemt bepaalde leerlingen en studenten, die moeite hebben om via de regulaire weg een stageplek te vinden, bij de hand in het vinden en succesvol doorlopen van een stage. Uit onderzoek van de NRO in opdracht van de ministeries OCW en SZW zal blijken in hoeverre de stagemakelaar effectief is. Aan het einde van dit schooljaar wordt gekeken in hoeverre dit experiment kan worden opgeschaald.
Hebben gemeenten buiten de wet op anti-discriminatievoorzieningen andere wettelijk opgelegde taken als het gaat om discriminatiebeleid?
Ook gemeenten dienen zich te houden aan het gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in Artikel 1 van de Grondwet en de gelijke behandelingswetgeving die hieruit voortvloeit. Uit onderzoek van Movisie blijkt dat gemeenten in de vormgeving van taken op andere beleidsterreinen ook de aanpak van discriminatie meenemen. Zo is er bijvoorbeeld aandacht voor discriminatie in gemeentelijke uitingen, verwerking van antidiscriminatie prioriteiten in het veiligheidsbeleid, in het Wmo-beleid, sociaal of inclusiebeleid.
Wat zijn de gevolgen als blijkt dat gemeenten onvoldoende aan discriminatiebeleid doen?
Met betrekking tot de uitvoering van de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen (Wga) houdt de provincie interbestuurlijk toezicht op de gemeente. De provincie is op grond van zijn toezichthoudende taak bevoegd om in de plaats te treden indien de wettelijke taak vanuit de Wga niet (juist) wordt uitgevoerd door de gemeente. Dit gebeurt dan op grond van artikel 124 Gemeentewet (de bepaling over indeplaatsstelling). Mocht er sprake zijn van een taakverwaarlozing en de verantwoordelijke provincie doet niets, dan maakt artikel 124a Gemeentewet het mogelijk om het provinciebestuur te verzoeken gebruik te maken van de indeplaatsstelling binnen een te stellen termijn. Dit kan alleen als er sprake is van een zwaarwegend algemeen belang. Mocht het provinciebestuur niet ingaan op het verzoek, dan gaat de bevoegdheid over naar de Minister en kan deze dus zelf in de plaats treden.
Volgend op mijn brief van 16 oktober 2019 over de versterking van de ADV’s en de kabinetsbrief van 15 januari 202131 over het rapport «Ongekend onrecht zal de financiering van de organisatie van en het toezicht op de antidiscriminatievoorzieningen, als onderdeel van de aangekondigde versterking van de aanpak van discriminatie, het komende jaar onderzocht worden. De uitkomsten van het onderzoek kunnen mogelijk leiden tot wijzigingen.
Kunt u een overzicht geven van alle relevante strafrechtartikelen inzake discriminatie en van de ontwikkeling van de strafmaat van de afgelopen tien jaar?
Relevant zijn de begripsbepaling van discriminatie in artikel 90quater Wetboek van Strafrecht en de specifieke discriminatieartikelen die zijn neergelegd in de artikelen 137c tot en met 137g en artikel 429quater van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Per 1 januari 2020 is de strafmaat van artikel 137d Sr verdubbeld tot respectievelijk twee jaar gevangenisstraf en – onder strafverzwarende omstandigheden – vier jaar gevangenisstraf. Daarnaast is artikel 137d Sr een voorlopige hechtenis-feit geworden (artikel 67 Wetboek van Strafrecht). Ook zijn relevant alle mogelijke commune feiten waarbij een discriminatieaspect een rol speelt, de zogenaamde codis-feiten. Het gaat dan bijvoorbeeld om delicten als mishandeling, openlijke geweldpleging, eenvoudige belediging, bedreiging, opruiing, vernieling, brandstichting of doodslag waarbij een discriminatieaspect ex artikel 137c Sr als motief of aanleiding heeft gespeeld, of gebruikt is om het delict indringender te plegen. Ook als het discriminatieaspect is gelegen in een genderidentiteit die niet past bij het geboortegeslacht wordt dit beschouwd als een commuun delict met discriminatieaspect.
Wat vindt u van de oproep van de G4 om een meldplicht discriminatie in te voeren? Hoe staat het op dit moment met een meldplicht voor discriminerende verzoeken?
In de Kamerbrief van 3 december 202032 is de Kamer geïnformeerd over de wijze waarop aan een verplichte meldcode voor discriminerende verzoeken aan intermediairs op de arbeidsmarkt invulling zou kunnen worden gegeven. Een meldcode of meldplicht voor discriminerende verzoeken aan intermediairs hangt samen met het wetsvoorstel Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie, dat controversieel is verklaard. Nadere uitwerking van een verplichte meldcode wordt in samenhang met het wetsvoorstel toezicht gelijke kansen verder opgepakt.
In de pilot van Utrecht is ook gekeken naar een meldplicht voor de woningmarkt. Met de uitkomsten van het onderzoek uit de pilot Utrecht zal gekeken moeten worden naar de effectiviteit van de handhaving van een meldplicht. Hierbij wordt de VNG betrokken. Indien wordt overgegaan tot het verplichten aan verhuurbemiddelaars om discriminerende verzoeken te melden wordt bezien of en hoe aansluiting kan worden gezocht bij de uitwerking van een meldcode op de arbeidsmarkt. Een aantal verschillen tussen de arbeidsmarkt en de woningmarkt is daarbij relevant.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden, samen met de door het lid van Baarle tijdens de regeling van werkzaamheden van 06 april 2021 opgevraagde brief over racisme en discriminatie?
Met de beantwoording van uw Kamervragen heb ik, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister voor Medische Zorg en Sport en de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media uiteengezet wat de regering de afgelopen tien jaar heeft gedaan om discriminatie tegen te gaan, hoeveel mankracht en vrouwkracht daarnaartoe is gegaan en hoeveel middelen. Eind juni zal ik de jaarlijkse voortgangsbrief over de kabinetsaanpak van discriminatie naar uw Kamer sturen waarin ik de huidige en toekomstige inzet van het kabinet zal toelichten.
Met deze voortgangsbrief, aangevuld met de beantwoording van deze vragen van de fractie van DENK, wil ik invulling geven aan het verzoek om een brief dat het lid Van Baarle tijdens de regeling van werkzaamheden van 6 april 2021 heeft gedaan. Ik ga, samen met de Minister van Justitie en Veiligheid, tijdens het Algemeen Overleg discriminatie van 30 juni 2021 graag in gesprek met de nieuw gekozen Kamer over hoe wij de bestrijding van discriminatie en racisme in Nederland gaan versterken.
Bent u bereid om alle vragen uitvoerig en afzonderlijk te beantwoorden?
Ja, hierboven treft u een beantwoording van alle door u gestelde vragen aan.
De mogelijkheid voor gemeenten om zelfstandig staatloosheid te onderzoeken en of vast te stellen |
|
Don Ceder (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat er in Nederland 40.000 mensen in de Basisregistratie Persoonsgegevens staan geregistreerd met «nationaliteit onbekend» en dat hiervan 12.000 als staatloos zijn geregistreerd?1 Weet u dat indien iemand niet als staatloos geregistreerd staat, maar dit in feite wel is, deze geen aanspraak kan doen op de rechten die staatlozen hebben conform de, ook door Nederland erkende, internationale verdragen?
De genoemde aantallen corresponderen met de cijfers die het CBS op verzoek van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (JenV) op de peildatum van 1 januari 2019 heeft aangeleverd. Inmiddels werkt het CBS aan een update. Staatloosheid levert enkele specifieke rechten op, zoals onder voorwaarden een versnelde verkrijging van het Nederlanderschap. Om aanspraak te kunnen maken op deze rechten is het inderdaad noodzakelijk dat de gestelde staatloosheid daadwerkelijk is vastgesteld.
Bent u bekend met het feit dat het VN-mensenrechtencomité eind 2020 oordeelde dat Nederland te weinig doet om het recht van kinderen op een nationaliteit te waarborgen?2
Ja, de zienswijze van het VN-mensenrechtencomité is mij bekend. Op deze zienswijze, die overigens gezaghebbend maar niet juridisch bindend is, volgt een afzonderlijke reactie. De regering heeft voor het verschijnen van deze zienswijze twee voorstellen van wet ingediend bij de Tweede Kamer. Deze wetsvoorstellen zijn een belangrijke verbetering voor de positie van staatlozen in Nederland. Het wetsvoorstel vaststellingsprocedure staatloosheid roept een procedure in het leven waarmee eenieder zijn gestelde staatloosheid kan laten vaststellen door een civiele rechter.3 Het betreft een laagdrempelige procedure die toegankelijk is voor elke persoon die stelt staatloos te zijn, ongeacht diens verblijfsstatus. Met het tweede wetsvoorstel wordt in de Rijkswet op het Nederlanderschap een optierecht toegevoegd voor staatloos in het Koninkrijk geboren kinderen.4 Na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel kunnen zij versneld het Nederlanderschap verkrijgen. Rechtmatig verblijf is daarvoor geen vereiste.
Bent u van mening dat het van belang is dat naast structurele maatregelen door middel van wetgeving, het ook van belang is om op korte termijn stappen te zetten om het recht van kinderen op een nationaliteit te waarborgen? Deelt u de mening dat gemeenten hierbij een belangrijke rol kunnen spelen?
De toegezegde vaststellingsprocedure staatloosheid en het optierecht voor staatloos in het Koninkrijk geboren kinderen kunnen niet op andere wijze worden gerealiseerd dan door wijziging van wetgeving. De onder vraag 2 genoemde wetsvoorstellen voorzien daarin.
De hiernavolgende antwoorden gaan in op de rol en de bevoegdheden van de gemeente met betrekking tot de registratie van staatloosheid.
Erkent u dat gemeenten op grond van de Handleiding Uitvoeringsprocedures een zelfstandige mogelijkheid hebben om staatloosheid te onderzoeken en/of vast te stellen?3
Ja. Hierbij zij echter vooropgesteld dat de taak van het College van B&W van de gemeente van de woonplaats van betrokkene (hierna: de gemeente) ziet op de registratie van gegevens omtrent (het ontbreken van) een nationaliteit, in de gevallen waarin dat duidelijk is op basis van bijvoorbeeld door betrokkene overgelegde documenten (zoals een uitspraak van een ter plaatse bevoegde rechter of andere autoriteit) of het betreffende nationaliteitsrecht (artikel 2.15 Wet BRP). Het verrichten van uitvoerig onderzoek naar eventuele staatloosheid ligt binnen de context van de Wet BRP niet in de rede. Op de gemeente rust aldus op grond van de Wet BRP geen verplichting om zelfstandig de staatloosheid te onderzoeken of vast te stellen. Dit is ook tot uitdrukking gebracht in de Handleiding Uitvoeringsprocedures (HUP): «De gemeente is niet verplicht om zelfstandig de staatloosheid te onderzoeken of vast te stellen.»6
Als de gegevens inzake de nationaliteit niet kunnen worden opgenomen op grond van artikel 2.15 Wet BRP, kunnen deze op verzoek van betrokkene worden ontleend aan een mededeling over de staatloosheid van de Minister van Justitie en Veiligheid via de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) voor zover de staatloosheid door hem is vastgesteld in het kader van de toelating van de betrokkene tot Nederland (artikel 2.17 Wet BRP). Indien de nationaliteit niet kan worden vastgesteld op basis van het voorgaande, registreert de gemeente dat de nationaliteit van betrokkene onbekend is. Het in antwoord 2 genoemde wetsvoorstel biedt betrokkene in die situatie de mogelijkheid om de Rechtbank Den Haag te verzoeken zijn staatloosheid vast te stellen.7 Omdat deze Rechtbank beschikt over de nodige expertise op het gebied van nationaliteitsrecht, kan dit alsnog leiden tot vaststelling van staatloosheid.
Is het waar dat gemeenten daarnaast een zelfstandige bevoegdheid hebben om de registratie: «nationaliteit onbekend» om te zetten naar «staatloos»? Zo ja, op welke wijze dient dit te geschieden?
Ja. De gemeente kan op verzoek van een betrokkene het gegeven «nationaliteit onbekend» in de BRP wijzigen naar «staatloos» (artikel 2.58 Wet BRP).
De betrokkene dient hiervoor de documenten waaruit de staatloosheid evident blijkt, te overleggen. De gemeente doet dit ook na een mededeling van de IND over staatloosheid indien de betrokkene daar om verzoekt (artikel 2.17 Wet BRP).
Hebben gemeenten voldoende middelen om staatsloosheid te onderzoeken en vast te stellen en om nationaliteit te wijzigen?
De bevoegdheid van de gemeente ziet op de registratie van gegevens omtrent (het ontbreken van) een nationaliteit wanneer dit evident blijkt uit documenten, het betreffende nationale recht of een mededeling van de IND. Indien gewenst kan het adviesbureau van de Nederlandse Vereniging Voor Burgerzaken (NVVB) gemeenten over de beoordeling van de voorgestelde documenten adviseren. Een uitvoerig nationaliteitsonderzoek door het college ligt echter als gezegd niet in de rede. Ik wijs er nogmaals op dat in het wetsvoorstel vaststellingsprocedure staatloosheid8 nadrukkelijk is gekozen voor inhoudelijke beoordeling van staatloosheid door de Rechtbank Den Haag, die beschikt over de hiervoor benodigde expertise. Gemeenten kunnen het gegeven over staatloosheid na inwerkingtreding van voornoemd wetsvoorstel vervolgens in de BRP opnemen op grond van de betreffende rechterlijke uitspraak. Deze werkwijze past goed binnen de BRP-systematiek.
Het ligt daarom niet voor de hand om in de aanloop naar de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid, gemeenten te voorzien van informatie of een handreiking om zelfstandig staatloosheid te onderzoeken of te kunnen vaststellen.
In het kader van de voorlichtingscampagne over de Wet vaststellingsprocedure zal een informatieblad worden opgesteld op basis waarvan gemeenten geïnformeerd worden over de nieuwe procedure via hun gebruikelijke kanalen, zoals de nieuwsbrief van de NVVB. Gemeenten kunnen burgers vervolgens ook op de hoogte stellen van de nieuwe vaststellingsprocedure.
Ziet u mogelijkheden om, in afwachting van de nieuwe vaststellingsprocedure, alle gemeenten van informatie te voorzien hoe ze zelfstandig staatloosheid kunnen onderzoeken en/of vast kunnen vaststellen en hen op te roepen hier in relevante gevallen toe over te gaan?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid gemeenten hierbij ook een handreiking te doen waarin het belang van laagdrempelige communicatie, onderzoek door experts naar randgevallen en de ontwikkeling van een interne werkwijze voor gemeenteambtenaren wordt onderstreept?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht 'Journalisten aangevallen bij kerkdiensten Urk en Krimpen: ‘Dit is een aantasting van de rechtsstaat'' |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Zohair El Yassini (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Journalisten aangevallen bij kerkdiensten Urk en Krimpen: «Dit is een aantasting van de rechtsstaat»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat agressie en geweld tegen journalisten direct opvolging moet krijgen? Zo ja, hoe is dit na deze gewelddadige incidenten gebeurd?
De politie heeft de inschatting gemaakt dat direct aanhouden van de verdachten tot escalatie ter plaatse zou leiden.
Klopt het dat bij deze kerken maar zeer beperkte politiecapaciteit aanwezig was ondanks dat bekend was dat zij diensten zouden organiseren en er eerder sprake was van intimidatie en agressie? Zo ja, hoe beoordeelt u de risico-inschatting en de beperkt aanwezige politiecapaciteit?
Nee dat klopt niet. De politie was ter plaatse bij de inloop van de dienst.
De risico-inschatting en de beslissing over de in te zetten politiecapaciteit en de handelwijze zijn een lokale verantwoordelijkheid van de driehoek van burgemeester, openbaar ministerie en de politie.
Is van de strafbare feiten door de politie inmiddels proces verbaal opgemaakt en opgestuurd naar het Openbaar Ministerie (OM)?
Ja. Van de strafbare feiten is proces verbaal opgemaakt.
Urk: er zijn 3 verdachten aangehouden en heengezonden met een proces-verbaal. Van 2 verdachten die betrokken zijn geweest bij het schopincident is de zittingsdatum bij de politierechter op 31 juli 2021. Van 1 verdachte is nog geen zittingsdatum bekend.
Krimpen aan den IJssel: de verdachte wordt opgeroepen voor een zogenoemde OM-zitting. Deze vindt plaats op 4 juli 2021.
Hoeveel meldingen van bedreigingen en geweld tegen journalisten zijn dit jaar al binnengekomen bij PersVeilig? Is hierbij sprake van een stijging ten opzichte van vorig jaar? Zo ja, hoe komt dit en welke stappen neemt u om deze trend tegen te gaan?
Journalisten hebben in de eerste 3 maanden van 2021 73 keer melding gemaakt van bedreiging, mishandeling en intimidatie bij (het meldpunt) PersVeilig. Ten aanzien van bedreiging, mishandeling en intimidatie zijn er in 2020 121 meldingen gedaan. PersVeilig registreerde in 2020 22 meldingen van fysiek geweld. In het eerste kwartaal van 2021 zijn tot nu toe 20 meldingen van fysiek geweld gedaan.
Deze cijfers laten een voorlopig stijgende lijn zien. Een deel hiervan kan verklaard worden door de stijgende naamsbekendheid van PersVeilig (gelanceerd november 2019). Een ander deel kan gezocht worden bij incidenten rondom de eerste dagen van de lockdown in januari van dit jaar.
De samenwerking tussen de Stuurgroepleden van PersVeilig en de maatregelen die zij nemen, is van groot belang. De toegevoegde waarde van PersVeilig heb ik benadrukt in de recent verstuurde Kamerbrief over het functioneren van het protocol PersVeilig. In deze brief wordt benoemd dat er veel goed gaat, en dat er een aantal verbeterpunten zijn. In de gezamenlijke aanpak van bedreigingen en geweld tegen journalisten is het dan ook belangrijk dat de samenwerking wordt voortgezet en dat de verschillende maatregelen (nog meer/beter) worden toegepast.
Conform mijn toezegging tijdens de behandeling van de wet uitbreiding taakstrafverbod op 26 januari 2021, laat ik onderzoek doen naar het geweld tegen journalisten.
Deelt u de mening dat bij agressie/geweld tegen journalisten lik op stuk moet worden toegepast? Zo ja, wordt het snelrecht in deze zaken toegepast om de verdachten zo snel mogelijk te vervolgen? Welke afspraken zijn hierover gemaakt om dit toe te passen?
Ja, conform de hierover gemaakte opsporings- en vervolgingsafspraken, zoals ook is vastgelegd in het protocol PersVeilig, dient bij agressie en geweld tegen journalisten indien mogelijk het lik-op-stuk beleid te worden toegepast.
Snelrecht wordt toegepast in zaken waarbij voorlopige hechtenis aan de orde is. In deze casus geldt dat bij geen van de verdachten werd voldaan aan de vereisten voor toepassing van voorlopige hechtenis; het betrof lichtere strafbare feiten.
Klopt het dat in zaken zoals deze waarbij sprake is van agressie tegen journalisten de ernst van het feit als 200% zwaarder wordt beoordeeld door het OM? Zo nee, waarom niet?
Iedere zaak kent zijn eigen dynamiek qua feiten en omstandigheden en het OM past in de praktijk in ieder zaak, ongeacht het type slachtoffer, maatwerk toe.
Bij agressie en geweld tegen journalisten wordt, bij de ernst van het feit, in beginsel een plus 200% verzwaring van de strafeis toegepast door het OM, conform het OM-beleid dat geldt sinds april 2019.
Bij de bepaling van de uiteindelijke strafeis wordt niet alleen rekening gehouden met de ernst van het delict maar worden ook andere zaken, zoals de persoon van de verdachte of de omstandigheden van het geval, meegewogen.
Het OM monitort niet apart de toepassing van elke wegingsfactor in iedere individuele zaak.
Hoe vaak is de afgelopen jaren door het OM die 200% strafeis geëist bij geweld tegen journalisten? Welk percentage is dit van het aantal zaken waarbij agressie of geweld tegen journalisten ten laste is gelegd?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat geweld tegen journalisten onder het taakstrafverbod moet worden gebracht? Zo ja, hoe staat het met uitvoering van de motie van de leden Van Dam en Van Wijngaarden om te onderzoeken of dit mogelijk is?2
In navolging van de motie van de leden Van Dam en Van Wijngaarden laat ik onderzoek doen naar geweld tegen journalisten en bekijk ik daarbij ook of geweld tegen journalisten onder de werking van het taakstrafverbod kan worden gebracht. Dit onderzoek is nog niet voltooid, en ik loop nog niet vooruit op de conclusies van het onderzoek.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Yeşilgöz-Zegerius c.s. om een team bedreigde journalisten bij de politie in te stellen? Op welke manier kunnen journalisten (straks) met dit team in contact komen?3
Het ligt in het voornemen voor lichte gevallen de coördinatoren Veilige Publieke Taak in de eenheden van de politie het aanspreekpunt te laten zijn voor journalisten. Ik bezie als Minister van Justitie en Veiligheid samen met de korpschef thans of voor zwaardere bedreigingen een centrale voorziening noodzakelijk is.
Onlangs is door de politie een handelingskader vastgesteld. Journalisten kunnen wanneer zij willen weten of zij bij een evenement of in een wijk veilig hun werk kunnen doen contact opnemen met de mediadesk van de eenheid waar zij hun werk willen doen.
Wat kan het team bedreigde journalisten betekenen voor journalisten om een risico-inschatting te maken van verslaggeving zodat zij de juiste begeleiding krijgen om altijd verslag te kunnen doen?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat ook freelance journalisten altijd verslag moeten kunnen doen? Zo ja, hoe staat het met uitvoering van de motie-Yeşilgöz-Zegerius c.s. om te onderzoeken hoe freelance journalisten ondersteund kunnen worden bij het nemen van voorzorgsmaatregelen? Welke financiële bijdrage gaat het Rijk daaraan geven?4
Het ongehinderd kunnen werken voor functioneren van journalisten, ongeacht of zij in dienst zijn mediabedrijven of freelancer zijn, is van groot belang in onze samenleving. Ik heb in de brief over het functioneren van Persveilig aan uw Kamer laten weten dat met Persveilig gesproken is over de behoefte van freelancejournalisten aan veiligheidsmaatregelen en de wijze waarop zij ondersteund kunnen worden bij het realiseren van die maatregelen.5 Vanwege het ontbreken van een werkgever die verantwoordelijk is voor het bieden van een veilige werkomgeving, stelt het kabinet € 200.000 beschikbaar met een looptijd van 3 jaar om bij (risico op) dreiging voorzieningen te kunnen aanbieden aan freelancejournalisten zodat zij veilig hun beroep kunnen uitoefenen. Daarbij spoort het kabinet de sector aan om ook zelf, vanuit de eigen verantwoordelijkheid, zich hard te maken om deze freelancers te ondersteunen.
Kunt u toelichten hoe ervoor gezorgd gaat worden dat journalisten rond de betreffende kerken vrij en veilig hun werk kunnen doen?
De politie zet zich in om journalisten zo veilig mogelijk hun werk te laten doen. Zoals in het protocol PersVeilig, het Handelingskader Veilig werken door journalisten bij demonstraties, evenementen en in wijken en op de site van PersVeilig staat vermeld is een van de stappen die een journalist kan doen vooraf contact opnemen met de Mediadesk van de betreffende eenheid om informatie te krijgen over omstandigheden die relevant zijn voor het veilig werken of om zijn aanwezigheid kenbaar te maken. De Mediadesk legt daarbij zo nodig contact met de operationeel verantwoordelijke politiefunctionaris zodat de aanwezigheid van de politie ter plaatse hierop kan worden afgestemd.
Bent u bereid nog deze week met kerkbesturen in gesprek te gaan om te zorgen dat kerkdiensten gehouden worden conform het Communiqué «Behoedzaam vieren van geloof», gezien de bestaande zorgen over de massale kerkdiensten en het effect hiervan op de verspreiding van COVID-19, zeker met het oog op Pasen? Zo nee, waarom niet?
Vanaf het begin van de coronacrisis is er doorlopend overleg met de religieuze en levensbeschouwelijke koepelorganisaties, waaronder het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken (CIO). In die gesprekken worden onder meer de overheidsmaatregelen besproken en wordt dringend geadviseerd aan te sluiten bij deze maatregelen. Vanaf medio december heb ik de koepels dringend geadviseerd de diensten/bijeenkomsten alleen digitaal te houden. In de brief van 1 april jl. aan de voorzitter van het CIO heb ik nogmaals gewezen op dit dringende advies. Deze brief is in afschrift gezonden aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Met ingang van 28 april jl. heeft de rijksoverheid versoepelingen doorgevoerd, onder andere ten aanzien van onderwijs, horeca en detailhandel. Dit heeft ertoe geleid dat bijvoorbeeld het CIO haar advies aan de achterban heeft versoepeld, in de zin dat niet langer wordt aangedrongen op uitsluitend digitale bijeenkomsten. De rijksoverheid blijft het belang benadrukken van rekening houden met de huidige kwetsbare epidemiologische situatie en ik heb de koepels verzocht om terughoudend om te gaan met de versoepelingen.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk, het liefst deze week, beantwoorden gezien de urgentie en de onder druk staande persvrijheid?
Persvrijheid is van groot belang. Daarom is het belangrijk om de vragen zorgvuldig te beantwoorden, waarbij ook rekening gehouden moet worden met de uitvoeringsorganisaties die informatie en cijfers moeten aanleveren. Dit heeft echter meer tijd in beslag genomen.
Het bericht dat online discriminatie geen prioriteit heeft |
|
Michiel van Nispen , Jasper van Dijk |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat online discriminatie het verdient om aangepakt te worden omdat het zeer kwalijke gevolgen heeft? Zo nee, waarom niet?1
Ja, die mening deel ik.
Hoeveel aangiftes en meldingen van online discriminatie en haat zijn er geweest in 2019 en 2020? Hoeveel daarvan zijn behandeld door de politie? Hoeveel daarvan hebben tot sancties geleid tegen de dader?
Het Meldpunt internet discriminatie (MiND) ontving in 2019 een aantal van 692 meldingen; de cijfers over 2020 zijn nog niet bekend. Daarnaast worden veel meldingen direct gedaan bij online platformen en providers. Voor zover platformen transparant zijn over deze meldingen, zijn deze niet te specificeren naar online discriminatie en haat en/of naar meldingen van Nederlandse gebruikers. Aangiftes en meldingen van discriminatie en haat bij de politie worden niet gedifferentieerd naar online en offline.
Meldingen bij MiND en rechtstreekse meldingen bij platformen en providers zijn in beginsel gericht op het ontoegankelijk maken («verwijderen») van content, en niet op strafrechtelijke vervolging.
Omdat via social media in potentie (zeer) veel strafbare uitingen kunnen worden gedaan, helpen wegingsfactoren – zoals de ernst van het feit, de mate van verspreiding ervan en de maatschappelijke onrust die de uiting heeft veroorzaakt – het OM bij het maken van een selectie in welke zaken tot strafvervolging wordt overgegaan. Bij de vervolgingsbeslissing houdt het OM oog voor de brede aanpak van discriminatie; meegewogen wordt dat in sommige gevallen andere dan strafrechtelijke middelen een meer betekenisvolle bescherming kunnen bieden.
In de onlangs gepubliceerde jaarcijfers van het Openbaar Ministerie over 2020 geeft het OM aan dat het coronavirus er voor zorgde dat discriminatie op een andere manier zichtbaar werd dan voorheen; terwijl het OM in 2019 nog veel discriminatie rond de voetbalvelden registreerde, werd in 2020 bij het OM vooral online discriminatie geregistreerd. Er zijn geen cijfers beschikbaar die inzicht geven in het aantal strafrechtelijke veroordelingen van online discriminatie dan wel het aantal uitingen dat door providers en platformen ontoegankelijk is gemaakt.
Hoeveel fte is beschikbaar bij de politie en de opsporing om online discriminatie en haat tegen te gaan?
Bij het opmaken van een aangifte door de politie wordt geen onderscheid gemaakt of strafbare uitingen online worden gedaan dan wel in de fysieke ruimte. Daarnaast zijn bij de politie geen fte’s exclusief beschikbaar voor de opsporing van online discriminatie en het online aanzetten tot haat. De aanpak van misdrijven als discriminatie en aanzetten tot haat maken onderdeel uit van de reguliere politietaak. De inzet van de politie is mede afhankelijk van werkaanbod, prioritering door het lokaal gezag en beschikbare capaciteit.
Vindt u het aantal fte voldoende? Zo nee, wat gaat u hierop ondernemen?
Zie antwoord vraag 3.
Nemen de online platforms op dit moment voldoende verantwoordelijkheid volgens u? Hoe verloopt de samenwerking tussen de platforms en de politie, bijvoorbeeld als het gaat om het delen van (persoons)gegevens?
Ik ben blij met de voortgang die op Europees en op nationaal niveau is geboekt om afspraken te maken met de grote platformen over het melden en verwijderen (Notice and Take Down) van illegale content, waaronder hate speech. Platformen als Facebook doen zichtbaar hun best om beter inzichtelijk te maken welke afwegingen ze maken bij het al dan niet verwijderen van content op hun platform. Toch ben ik van mening dat platformen meer kunnen – en ook zouden moeten – doen om online hate speech tegen te gaan, door het ontoegankelijk maken van strafbare en anderszins onrechtmatige uitingen, maar ook door het actief beperken van de verspreiding van intolerantie, het blootleggen van onjuiste assumpties en het organiseren van tegengeluid. Ik ben voornemens om – waar mogelijk samen met andere landen – verdergaande afspraken te maken om platformen ertoe te bewegen zich (nog) meer in te spannen om ongewenst online gedrag te voorkomen.
Hoe staat het in dit verband met de uitvoering van motie van het lid Jasper van Dijk om te inventariseren op welke manier de aanpak van racisme op internet geïntensiveerd kan worden?2
Ik realiseer mij dat deze motie al geruime tijd op verdere uitvoering wacht. De reden daarvoor is het belang van een aanpak die aansluit bij wat andere Europese landen doen om een goede invulling te geven aan een aanpak op nationaal niveau. Op EU-niveau wordt momenteel onderhandeld over de Digital Services Act (DSA), waarin onder andere de aansprakelijkheid van tussenpersonen als providers en platformen wordt geregeld. Ook heeft de Europese Commissie het voornemen om hate speech op te nemen in de lijst van EU-delicten, waardoor een effectievere handhaving mogelijk is. Tenslotte is een expertgroep, waarvan Nederland de vicevoorzitter levert, bezig om een nieuwe Aanbeveling (Recommendation) op te stellen inzake de aanpak van online discriminatie.
Op 10 maart 2021 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer het rapport met de verkenning naar een Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme aangeboden. Zij zal u voor het zomerreces informeren over het vervolg. Bij de versterking van de aanpak van discriminatie en racisme hoort ook een effectieve aanpak van discriminatie en racisme op het internet.
Gelet op het bovenstaande ga ik ervan uit dat voor het zomerreces een hernieuwde aanpak van online discriminatie en racisme aan uw Kamer wordt gepresenteerd.
Het stemgedrag van Nederland in de VN-Mensenrechtenraad |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Waarom heeft Nederland in de VN-Mensenrechtenraad opnieuw voor resoluties gestemd die eenzijdig tegen Israël zijn gericht zijn?1
Nederland en de EU hebben met de Palestijnse Autoriteit (PA) onderhandeld over het verminderen van het aantal resoluties dat de PA indient bij de Mensenrechtenraad en het verder afbouwen van het specifieke agendapunt over Israël («Item 7»). Als gevolg van deze inzet heeft de PA in de 46e zitting van de Mensenrechtenraad de eerdere «Human Rights» en «Accountability» resoluties samengevoegd en ingediend onder agendapunt 2, waar ook andere mensenrechtensituaties worden behandeld.
Daarnaast hebben de onderhandelingen in de 46e zitting tussen de EU en de Palestijnse delegatie geleid tot een meer gebalanceerde en evenwichtige tekst van de samengevoegde resolutie onder agendapunt 2. Deze resolutie roept op tot respecteren van internationaal recht en mensenrechten, en benadrukt het belang van accountability voor alle schendingen daarvan. De resolutie roept specifiek op tot een einde aan alle schendingen van internationaal recht door gewapende groepen. Voorts veroordeelt de resolutie geweld door alle partijen en in het bijzonder raketbeschietingen op Israël. Deze aspecten sluiten aan bij het Nederlandse en Europese beleid inzake het Midden Oosten Vredes Proces (MOVP), waarbij Nederland zowel bilateraal als in multilateraal verband beide partijen aanspreekt op hun handelen. Nederland stemde dan ook in gezelschap van EU-partners voor deze resolutie onder agendapunt 2. De resolutie werd met 32 voorstemmen aangenomen.
Nederland stemde voorts – net zoals de meeste EU lidstaten – voor de resoluties die het nederzettingenbeleid veroordelen («Settlements» resolutie), en het Palestijns recht op zelfbeschikking bevestigen («Self-Determination» resolutie). De voorstem op de «Settlements» resolutie is in lijn met de Nederlandse positie over nederzettingen. Het voortdurend uitbreiden van nederzettingen bemoeilijkt in toenemende mate een twee-statenoplossing. Dat geldt in het bijzonder voor stappen voor uitbreiding op een aantal plaatsen zoals Givat Hamatos, die Oost-Jeruzalem af dreigen te snijden van de rest van de Westelijke Jordaanoever. De tekst van de «Settlements» resolutie werd dit jaar aanzienlijk ingekort.
De tekst van de «Self-determination» resolutie bevestigde het Palestijnse recht op zelfbeschikking, wat vanzelfsprekend een wezenlijk element is van het Nederlandse MOVP-beleid waarvoor ook binnen de Kamer brede steun bestaat. Een tegenstem op deze twee resoluties zou niet in overeenstemming zijn met de kern van het MOVP-beleid, de verwezenlijking van een onafhankelijke, democratische en levensvatbare Palestijnse staat naast een veilig Israël op basis van de grenzen van 1967.
Hoe verhoudt dit stemgedrag zich tot de Nederlandse doelstelling om een einde te maken aan dit exclusief tegen Israël gerichte agendapunt?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe geloofwaardig vindt u het voor het VN-mensenrechtenbeleid dat dit agendapunt nog steeds bestaat?
De Mensenrechtenraad heeft ondanks het bestaan van agendapunt 7 aangetoond een relevant VN-forum te zijn voor de bescherming en bevordering van mensenrechten. Het kabinet beschouwt de Mensenrechtenraad als een belangrijk platform voor het agenderen van mensenrechtenschendingen en het tegengaan van straffeloosheid wereldwijd. Nederland beschouwt agendapunt 7 over Israël en de bezette gebieden als een voorbeeld van disproportionele aandacht voor Israël, maar is van mening dat mensenrechtenschendingen als gevolg van het Israëlisch-Palestijns conflict wel op de agenda van de Mensenrechtenraad thuishoren. Daarom acht het kabinet het een goede zaak dat het aantal resoluties onder agendapunt 7 afneemt en zal het zich blijven inzetten voor verdere afbouw van dit agendapunt.
Deelt u de mening dat het stemmen voor resoluties onder dit agendapunt bijdraagt aan de legitimatie van het eenzijdig tegen Israël gerichte agendapunt? Zo nee, waarom niet?
Nederland werkt samen met andere Europese landen aan het geleidelijk afbouwen van het aparte agendapunt 7 door het aantal resoluties te verlagen en resoluties onder andere agendapunten geagendeerd te krijgen. Als gevolg van onze inzet, heeft de Palestijnse Autoriteit dit jaar één resolutie minder ingediend en het aantal resoluties dat het indient onder het speciale agendapunt 7 gehalveerd ten opzichte van 2018. De Palestijnse Autoriteit is bereid tot deze aanpassingen vanwege de opstelling van Nederland en de meeste andere EU lidstaten in de onderhandelingen. Bij de stemming beoordeelt Nederland iedere resolutie op zijn totale inhoud en hanteert daarbij als maatstaf internationaal recht, het regeerakkoord, EU-Raadsconclusies en EU-beleid t.a.v. het MOVP en de motie Van der Staaij (Kamerstuk 34 775, nr. 44).
Bent u bereid om voortaan standaard tegen iedere resolutie onder dit agendapunt te stemmen dan wel van stemming te onthouden om daarmee het Nederlandse standpunt dat dit agendapunt moet verdwijnen kracht bij te zetten? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 1 en 2 zou een tegenstem of onthouding niet in overeenstemming zijn met de uitgangspunten van het Nederlandse en Europese MOVP-beleid alsmede de Nederlandse en Europese positie inzake het nederzettingenbeleid.
Een tegenstem zou voorts niet leiden tot afbouw van het aparte agendapunt 7 of afname van het aantal resoluties. De Palestijnen kunnen in VN-verband rekenen op grote mate van steun bij VN-lidstaten, ook in de Mensenrechtenraad. Dat betekent dat de resoluties met een grote meerderheid worden aangenomen, ook als Nederland tegen zou stemmen. Door in EU-verband met de Palestijnse Autoriteiten te onderhandelen kan Nederland invloed uitoefenen op het aantal resoluties en hun inhoud. De Palestijnse bereidheid om teksten te verbeteren en het aantal resoluties te verlagen hangt in grote mate af van de bereidheid van de EU lidstaten om voor de aangepaste resoluties te stemmen.