De verplichte MY2022 app bij de Olympische Spelen |
|
Ruben Brekelmans (VVD), Queeny Rajkowski (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Kuipers , Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Kunt u verzekeren dat de verzamelde data van gebruikers van de MY2022 app niet worden gebruikt voor sociale en politieke surveillance? Zo niet, waarom niet?
De risico’s van het gebruik van deze app passen in een breder beeld. De AIVD geeft in het jaarverslag 2020 aan dat China op grote schaal persoonsgegevens vergaart, zoals reis-, visa-, paspoort-, vlucht-, telefoon- en medische informatie.
Daarnaast waarschuwen de diensten er in algemene zin voor dat in China de wettelijke verplichting bestaat dat Chinese bedrijven medewerking verlenen aan de Chinese Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten.
Tegen deze achtergrond is in aanloop naar de Olympische Spelen door de AIVD, het Ministerie van Buitenlandse Zaken, en de NCTV een briefing verzorgd voor NOC*NSF. Daar is het dreigingsbeeld aan de orde gekomen en is besproken welke maatregelen genomen kunnen worden om veiligheids- en privacyrisico’s te beperken.
Bent u zich ervan bewust dat de webadressen van de MY2022 app niet SSL-gecertificeerd zijn, waardoor de data van gebruikers mogelijk bereikbaar zijn voor hackers of andere malafide gebruikers?
CitizenLab1, een gerenommeerde onderzoeksinstelling, heeft de app doorgelicht en stelt dat de communicatie SSL-versleuteld is, maar dat er niet op authenticiteit wordt gecontroleerd. Dat betekent dat een eventuele aanvaller zich eenvoudig kan voordoen als het betreffende domein en dus inzicht krijgt in de communicatie tussen app-gebruiker en server. Een deel van de communicatie wordt überhaupt niet versleuteld.
Kunt u garanderen dat de gebruikersinformatie over de MY22 app niet wordt gedeeld met derde partijen? Zo nee, kunt u aangeven met wie de data gedeeld wordt?
CitizenLab heeft een lijst gepubliceerd met Chinese bedrijven waarmee data wordt gedeeld. Dit zijn onder andere een aantal Chinese telecombedrijven, sociale media platformen, een navigatieservice en iFlytek.
Kunt u verzekeren dat de veiligheid van Nederlandse gebruikers is gegarandeerd, indien zij zich uitlaten over de informatie die binnen de app als «politiek gevoelig» bestempeld is?
De app beschikt over een chatfunctie om contact te maken met andere My2022-gebruikers. De app bevat daarbij een lijst van politiek gevoelige termen in een bestand genaamd «illegalwords.txt». De onderzoekers van CitizenLab kunnen niet bevestigen of de lijst actief gebruikt wordt om te censureren. Hoe dan ook is de indruk dat sporters slechts weinig gebruik maken van deze chatfunctie.
Kunt u erop aandringen bij het Internationaal Olympisch Comité (IOC) en Chinese autoriteiten dat de app voor de start van de Olympische Spelen voldoet aan de veiligheid- en privacy standaarden zoals omschreven in de AVG? Indien dit niet mogelijk blijkt, kunt u er dan op aandringen bij het IOC en de Chinese autoriteiten dat de app niet verplicht wordt gesteld en er alternatieven worden geboden om de noodzakelijke informatie aan te leveren? Zo nee, waarom niet?
De MY2022 app wordt gebruikt binnen China en is daarmee niet gehouden aan de veiligheid- en privacystandaarden zoals omschreven in de AVG. In het zogenaamde Playbook, waarin de regels zijn beschreven die bij de Olympische Spelen in Beijing gelden voor onder meer de atleten, officials en journalisten, staat vermeld dat Nederlandse Olympiërs niet verplicht zijn deze app te gebruiken. Wat in elk geval wel verplicht is, is het gebruik van de Health Monitoring System (HMS)-functionaliteit. Dit systeem is onderdeel van de MY2022-app, maar is ook te gebruiken zonder de app te installeren via https://hms.beijing2022.cn. Er is technisch gezien dan ook een mogelijkheid om via de online omgeving aan deze verplichting te voldoen zonder gebruik van de app.
Wat is uw oordeel over het feit dat onze topsporters en hun begeleiding door de keuze voor Beijing als organisator van de Olympische Spelen een extreem hoog risico lopen om persoonlijke informatie zoals trainingsschema’s, informatie over fysiek gestel en mentale aspecten kwijt te raken aan de gastheer? Op welke wijze gaat u dit op internationaal niveau aankaarten bij het IOC?
De informatie die gedeeld moet worden, betreft de gezondheidsstatus (temperatuur en een aantal vragen over algehele gezondheid, bijvoorbeeld hoesten, hoofdpijn etc.), vaccinatiestatus, de PCR-test van twee dagen voor vertrek en het reisschema. Dit betreft dus niet persoonlijke informatie als trainingsschema’s, informatie over fysiek gestel of mentale aspecten.
Het IOC en NOC*NSF zijn op de hoogte van de zorgen rond de app en hebben hierin ook een eigenstandige rol te spelen.
Kunt u bij het IOC erop aandringen om de beperkte veiligheid- en privacy problemen van de MY2022 app te communiceren aan de gebruikers hiervan?
Het IOC heeft vooraf aan alle gebruikers van de app via de eigen mediakanalen duidelijk gemaakt waar en hoe de app wordt gebruikt. Na het ontstaan van zorgen over de My2022 app heeft het IOC een onafhankelijke externe beoordeling van de applicatie uit laten voeren door twee organisaties op het gebied van cyberbeveiliging. Deze rapporten concludeerden dat de oorspronkelijke kwetsbaarheid is opgelost.
Het NOC*NSF heeft daarnaast alle Nederlandse deelnemers bewust gemaakt van de digitale risico’s die met het reizen naar Beijing 2022 gepaard gaan en hoe de risico’s beperkt kunnen worden.
Kunt u aangeven welke maatregelen Nederland gaat nemen om te zorgen dat dit soort onveilige verplichte apps in de toekomst niet meer gebruikt worden bij (sport-)evenementen in China en elders?
Het gaat hierbij eerst en vooral om een verantwoordelijkheid van de betreffende organisatie in de contacten met het land waar het evenement wordt gehouden.
De Nederlandse overheid heeft daarbij een rol in het informeren van de Nederlanders die hiervoor afreizen. Zo is in aanloop naar de Olympische Spelen door de AIVD, het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de NCTV een briefing verzorgd voor NOC*NSF. Daar is het dreigingsbeeld aan de orde gekomen en is besproken welke maatregelen genomen kunnen worden om veiligheids- en privacyrisico’s tegen te gaan. Dergelijke briefings zullen herhaald worden in aanloop naar (sport-)evenementen waar relevant en nuttig.
Bent u het ermee eens dat de veiligheid, en dus ook de privacy, van onze topsporters, waaronder ook de data van hun eventuele familie, vrienden en andere contacten, gegarandeerd moeten worden, zodat de topsporters zich kunnen concentreren op hun sportprestaties? Zo ja, hoe gaat u dit garanderen? Welke andere risico’s lopen de topsporters op dit gebied?
Schending van de privacy van Nederlandse sporters is uiteraard onwenselijk. Onze zorgen over deze app zijn dan ook voorafgaand aan de Spelen overgebracht aan de Chinese ambassadeur in Den Haag. Dat neemt niet weg dat sporters tijdens hun verblijf rekening hebben te houden met Chinese wet- en regelgeving. De sporters en staf zijn over deze aspecten geïnformeerd in de aanloop naar de Spelen om hier op verstandige wijze mee om te kunnen gaan.
Zoals genoemd, hebben het IOC en NOC*NSF hierin echter ook een eigenstandige rol te spelen, zowel in de voorbereiding als in de keuze voor in welke landen de Olympische Spelen worden gehouden.
De ontwikkeling van een digitale identiteit |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht van Follow the Money, waarin het volgende wordt gemeld: «Het ontwerp van de Europese corona-app was slechts een «eerste versie van wat zich kan ontwikkelen tot een volmaakte digital wallet,» zo laat de Europese Commissie aan Follow the Money weten. Die ontwikkeling gaat snel, meldt de woordvoerder. «De komende maanden werken we met lidstaten hieraan verder»»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat is de rol van Nederland in de genoemde samenwerking met de Europese Commissie inzake de ontwikkeling van de Europese digital identity?
De Europese Commissie heeft op 3 juni 2021 een wetsvoorstel ingediend voor een «raamwerk voor een Europese Digitale Identiteit», dat de huidige eIDAS-verordening herziet.2 Dat voorstel wordt momenteel besproken met de lidstaten. Parallel aan de onderhandelingen over de verordening heeft de Commissie een aanbeveling gedaan voor een te ontwikkelen «Toolbox» om de implementatie van het raamwerk te ondersteunen.3 Daarin worden de technische architectuur, het referentieraamwerk, gemeenschappelijke standaarden, technische specificaties, gemeenschappelijke richtlijnen en «best practices» opgenomen. Deze Toolbox wordt ontwikkelt door de lidstaten in diverse informele technische werkgroepen. Deze werkgroepen zijn noodzakelijk en nuttig voor met name de bevordering van de grensoverschrijdende werking en de interoperabiliteit van «wallets» binnen het raamwerk voor een Europese Digitale Identiteit. Ze zijn nadrukkelijk in technische zin ondersteunend aan en aanvullend op de onderhandelingen over de verordening.
Onder regie van de Staatssecretaris van BZK nemen diverse experts van departementen en uitvoeringsorganisaties in nauwe samenwerking met experts van andere lidstaten, actief deel in deze technische werkgroepen voor de inrichting van de Toolbox. De ene week besteden één of meer experts hieraan enkele uren, de andere week zijn er meer experts meer uren bij betrokken. De inzet hangt af van het aantal door de Commissie te organiseren werkgroepen. Gemiddeld gaat het de afgelopen periode om 1 à 2 werkgroepen per week van ongeveer 3 uur waaraan, afhankelijk van het onderwerp, 2 tot 5 experts deelnemen.
Wat is de mate van betrokkenheid van de Nederland regering bij de ontwikkeling van de Europese digital identity?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel fulltime-equivalent (fte) is er vanuit de Nederlandse regering betrokken bij dit project (gelieve uit te splitsen per ministerie)?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier wil het kabinet het voortouw nemen in de ontwikkeling van de digital identity – zoals te lezen op pagina 30 van het regeerakkoord?
Zoals uiteen gezet in het antwoord op vragen 2–4, neemt het kabinet om de nodige invloed uit te kunnen oefenen vanzelfsprekend actief deel in de onderhandelingen over het voorstel en in de technische werkgroepen voor de in te richten Toolbox. De Minister van Buitenlandse Zaken informeerde Uw Kamer op 9 juli 2021 over de positie en inzet van het kabinet op het voorstel van de Commissie in het BNC-fiche.4 Voor mijn visie op digitale identiteit verwijs ik u naar de visiebrief digitale identiteit die in februari 2021 naar uw Kamer is verstuurd.5 Voor nadere toelichting op de voortgang op het gebied van het raamwerk voor de Europese Digitale Identiteit verwijs ik u verder naar de Kamerbrief voortgangsrapportage domein toegang van oktober jl.6
Wanneer is de Nederlandse regering voor het eerst benaderd over de ontwikkeling van de Europese digital identity?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer is Nederland voor het eerst medewerking gaan verlenen aan de ontwikkeling van de Europese digital identity?
Zie antwoord vraag 5.
Welke stappen zijn er door Nederland al gezet in de ontwikkeling van de Europese digital identity?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven wat de concrete doelstellingen zijn van de ontwikkeling van de Europese digital identity?
Het voorstel vermeldt dat de Commissie wil komen tot herziening van de eIDAS-verordening om een raamwerk te ontwikkelen voor één in lidstaten te ontwikkelen Europese Digitale Identiteit. Met het oog op grensoverschrijdend gebruik wil de Commissie daarmee de toegang bieden tot sterk beveiligde en betrouwbare elektronische identiteitsoplossingen die verbonden zijn met een reeks attributen. Daarmee kunnen identiteits- en andere gegevens gericht worden gedeeld, binnen de grenzen van hetgeen voor de gevraagde specifieke dienst nodig is, die openbare en particuliere diensten kunnen gebruiken. Dit zal op nationaal niveau ontwikkeld en gecertificeerd kunnen worden. Het zal altijd aan de burger zelf zijn in hoeverre ze aan de Europese Digitale Identiteit willen deelnemen. Zoals ik in de Kamerbrief hoofdlijnen beleid voor digitalisering7 heb benoemd zal er altijd een analoog alternatief aangeboden worden.
Waarom werkt de Nederlandse regering mee aan de ontwikkeling van de Europese digital identity?
Zie mijn antwoord op vragen 2–4 en 5–8.
Welke lidstaten zijn nog meer betrokken bij de ontwikkeling van de Europese digital identity?
Alle lidstaten van de Europese Unie zijn betrokken bij de ontwikkeling van het Europese Digitale Identiteit raamwerk.
Welke sociaal-maatschappelijke partners en non-gouvernementele organisaties zijn betrokken bij de ontwikkeling van de Europese digital identity? En op welke manier?
Voor een goede ontwikkeling van de Europese digitale identiteit is betrokkenheid van sociaal-maatschappelijke partners en non-gouvernementele organisaties en van marktpartijen op het gebied van digitale identiteit noodzakelijk. Zoals gebruikelijk bij nieuwe voorstellen, heeft de Commissie voorzieningen voor een open consultatie ter beschikking gesteld waar alle partijen hun positie ten opzichte van dit voorstel en de uitwerking in de Toolbox, kunnen uiten.
Welke bedrijven zijn betrokken bij de ontwikkeling van de Europese digital identity? En op welke manier?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe zal de Europese digital identity functioneren?
Het voorstel voor herziening van de eIDAS-verordening van de Commissie dat in juni 2021 is gepubliceerd, regelt het gebruik van Europees erkende, nationale wallets binnen de interne markt. Het voorstel beoogt dat alle lidstaten één of meer wallets uitgeven, waarin digitale bronidentiteiten en diverse attributen opgenomen kunnen worden en onder regie van burgers en bedrijven gedeeld kunnen worden op een hoog betrouwbaarheidsniveau op mobiele apparaten. Voor een verdere toelichting verwijs ik u graag naar het eerder genoemde BNC-fiche dat een uitgebreide beschrijving bevat van het voorstel.
Wordt er gewerkt aan een app ten behoeve van de Europese digital identity? Zo ja, zal die app een vorm van autorisatie mogelijk naar voorbeeld van de CoronaCheck app? Wordt er dan ook gewerkt aan een scanapplicatie zoals de Scanner voor CoronaCheck app?
Op het moment verken ik de mogelijkheden en werk ik niet aan een app, centrale website of API voor de Europese Digitale Identiteit. Dit zal pas in een later stadium aan de orde komen.
Wordt er gewerkt aan een centrale website ten behoeve van de Europese digital identity?
Zie antwoord vraag 15.
Wordt er gewerkt aan een application programming interface (API) ten behoeve van de Europese digital identity? Zo ja, voor wie wordt die toegankelijk?
Zie antwoord vraag 15.
Welke persoonsgegevens zullen worden bijgehouden in de Europese digital identity?
Centraal in de Europese Digitale Identiteit staat de Digitale Bron Identiteit (DBI), of zoals in de verordening genoemd de Person Identification Data.8 Dit is een door de overheid uitgegeven, erkende en in de wet en regelgeving verankerde, digitale identiteit voor gebruik in de publieke en private sector. Deze Digitale Bron Identiteit bevat een minimale set van identiteitsgegevens die nodig zijn in het maatschappelijk verkeer.9
Wat is de voortgang van de ontwikkeling van de Europese digital identity? In welk stadium bevindt het project zich?
Zoals hiervoor genoemd wordt op het moment met andere lidstaten gewerkt aan een Toolbox. Er is op het moment geen prototype van de Europese Digitale Identiteit. De Europese Commissie heeft een aanvraag uitgezet voor een viertal pilots met Digitale Identiteit Wallets; deze zullen belangrijke lessen opleveren voor wanneer de verordening in werking treedt.
Is er al een prototype van de Europese digital identity? Zo ja, is die ergens inzichtelijk?
Zie antwoord vraag 19.
Wat zijn de komende maanden de vervolgstappen in de ontwikkeling van de Europese digital identity?
Zoals hiervoor vermeld, zal de komende maanden in Europees verband gewerkt worden aan een Toolbox voor de ontwikkeling van de Europese Digitale Identiteit. Deze zal naar verwachting eind 2022 gepubliceerd worden.
Wanneer is de verwachte ingebruikname van de Europese digital identity?
Het voorstel van de Commissie tot herziening van de eIDAS-verordening wordt momenteel besproken met de lidstaten. Er is nog geen zicht op posities van de Raad en het Europese Parlement. Daarmee is er nu onvoldoende zicht op de uiteindelijke inhoud van de verordening en de daarin op te nemen termijn voor inwerkingtreding en kan nu geen realistische planning voor de implementatie afgegeven worden. Zodra daar beter zicht op is, bijvoorbeeld als de trilogie is aangevangen, zal een planning afgegeven kunnen worden.
Kunt u uitleggen waarom de gegevens van Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en Sociale Verzekeringsbank (SVB) geïntegreerd worden in de Europese digital identity, zoals wordt vermeld in het artikel van Follow the Money? Hoe zijn deze instellingen gekozen? Welke criteria worden hiervoor gehanteerd? Zijn er nog meer Nederlandse instellingen waarvan gegevens worden geïntegreerd in de Europese digital identity?
In het voorstel heeft de Commissie in Bijlage VI opgenomen een minimale lijst van attributen die lidstaten uit authentieke bronnen ter beschikking zouden moeten stellen voor gebruik in wallets. Dit betreffen adres, leeftijd, geslacht, burgerlijke staat, gezinssamenstelling, nationaliteit, onderwijskwalificaties, -titels en -diploma’s, beroepskwalificaties, -titels en -licenties, openbare vergunningen en licenties en financiële en bedrijfsgegevens. Het kabinet zal zich dienen te beraden welke van deze attributen in welke volgorde in de Nederlandse wallet(s) dienen te worden opgenomen en op welke wijze. Voor het overige kan ik beoordelen, hoe en op basis van welke criteria «instellingen zouden zijn gekozen» en of er nog meer «Nederlandse instellingen zijn waarvan gegevens worden geïntegreerd».
Het bericht 'Polish coalition dynamics complicate rule-of-law talks, says EU’s justice chief' |
|
Jasper van Dijk , Tunahan Kuzu (DENK), Kati Piri (PvdA), Corinne Ellemeet (GL), Christine Teunissen (PvdD), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Laurens Dassen (Volt), Agnes Mulder (CDA), Jan de Graaf (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Polish coalition dynamics complicate rule-of-law talks, says EU’s justice chief?»1
Ja.
Klopt het dat het rechtsstaatmechanisme hoogstwaarschijnlijk niet ingezet gaat worden voorafgaand aan de Hongaarse parlementsverkiezingen op 3 april 2022?
De MFK-rechtsstaatverordening is van toepassing sinds 1 januari 2021. Tijdens de Europese Raad van 10-11 december 2020 heeft de Commissie verklaard te zullen wachten met het voorstellen van maatregelen uit hoofde van de MFK-rechtsstaatverordening totdat de Commissie richtsnoeren heeft vastgesteld, en totdat het EU Hof van Justitie over de geldigheid van de MFK-rechtsstaatverordening uitspraak heeft gedaan. Op 16 februari 2022 wees het EU Hof van Justitie zijn arrest en werden de bezwaren van Polen en Hongarije tegen de MFK-rechtsstaatverordening verworpen. Over dit arrest ontvangt uw Kamer een toelichtende brief met kabinetsappreciatie. De Commissie heeft verklaard de uitspraak van het EU Hof van Justitie in de richtsnoeren mee te zullen nemen.
De Commissie is haar onderzoekende werk evenwel gestart per 1 januari 2021. De Commissie heeft verzekerd dat alle geconstateerde schendingen van de beginselen van de rechtsstaat zullen worden betrokken bij de eventuele maatregelen die de Commissie, na vaststelling van de richtsnoeren en de uitspraak van het EU Hof van Justitie, zal voorstellen uit hoofde van de MFK-rechtsstaatverordening. De Commissie heeft verzekerd dat geen enkele schending van de beginselen van de rechtsstaat door de Commissie terzijde zal worden geschoven. Ook stuurde de Commissie op 18 november 2021 informatieverzoeken aan Polen en Hongarije op grond van artikel 6(4) van de MFK-rechtsstaatverordening.
Na de vaststelling van de richtsnoeren, staat de Commissie niets in de weg om de procedure beschreven in artikel 6 van de MFK-rechtsstaatverordening te starten. Hiervoor moet de Commissie wel vaststellen gegronde redenen te hebben om te oordelen dat aan de voorwaarden van artikel 4 van de MFK-rechtsstaatverordening is voldaan, dat wil zeggen dat sprake moet zijn van schendingen van de beginselen van de rechtsstaat die voldoende rechtstreekse gevolgen (dreigen te) hebben voor de bescherming van de financiële belangen van de Unie. Er is geen indicatie dat de Commissie hiermee zal wachten tot na de Hongaarse parlementsverkiezingen op 3 april 2022.
De procedure om tot maatregelen te komen is, zoals Eurocommissaris Reynders in zijn interview in Politico aangeeft, met diverse waarborgen omkleed. De procedure zal naar verwachting in het meest gunstige geval minimaal drie maanden duren, en in uitzonderlijke situaties meer dan negen maanden in beslag kunnen nemen. Ook wanneer de Commissie daags na de uitspraak van het EU Hof van Justitie de eerste stap in deze procedure zet, en de betrokken lidstaat op grond van artikel 6(1) van de MFK-rechtsstaatverordening een schriftelijke kennisgeving toestuurt met de redenen waarop zij haar vaststelling baseert, is het daarom niet mogelijk om de procedure af te ronden en eventuele maatregelen vast te stellen voorafgaand aan de Hongaarse parlementsverkiezingen van 3 april 2022.
Deelt u de zorg dat dit betekent dat de Hongaarse premier Viktor Orban met Europees cohesiegeld allerlei verkiezingsbeloftes kan gaan doen?
De projecten die in Hongarije met EU-cohesiemiddelen worden gefinancierd, worden geselecteerd aan de hand van vooraf vastgestelde programma’s met investeringsprioriteiten. Deze programma’s worden goed- of afgekeurd door de Commissie en dienen te voldoen aan de vereisten uit de fondsspecifieke verordeningen en aan de vereisten uit de «Algemene Bepalingen Verordening» (Common Provision Regulation (CPR)). Het is daarnaast aan de Commissie om de implementatie van het Cohesiebeleid te monitoren en controleren op rechtmatige en doelmatige besteding, in samenwerking met de Europese Rekenkamer en, in het geval van fraude, het Europees bureau voor fraudebestrijding OLAF.
Deelt u de mening dat de Europese Raad deze onwenselijke vertraging had kunnen voorkomen, door het rechtsstaatmechanisme niet voor het in gebruik te nemen door het Europese Hof te laten toetsen?
Polen en Hongarije hebben op grond van artikel 263 VWEU bij het EU Hof van Justitie een beroep tot nietigverklaring ingediend tegen de MFK-rechtsstaatverordening.
Tijdens de Europese Raad d.d. 10-11 december 2020 nam de Europese Raad onder meer conclusies aan over het Meerjarig Financieel Kader 2021–2027 en het Herstelinstrument (Next Generation EU). De Commissie heeft tijdens deze Europese Raad aangegeven te zullen wachten met het voorstellen van maatregelen uit hoofde van de MFK-rechtsstaatverordening totdat de Commissie richtsnoeren heeft vastgesteld, en totdat het EU Hof van Justitie over de geldigheid van de MFK-rechtsstaatverordening uitspraak heeft gedaan. Op 16 februari 2022 wees het EU Hof van Justitie zijn arrest en werden de bezwaren van Polen en Hongarije tegen de MFK-rechtsstaatverordening verworpen. De Commissie heeft verklaard de uitspraak van het EU Hof van Justitie in de richtsnoeren mee te zullen nemen.
Deze ER-conclusies waren nodig voor Hongarije en Polen om te kunnen instemmen met het Meerjarig Financieel Kader (MFK) en het Eigenmiddelenbesluit (EMB). Zie hiervoor ook de toelichtende brief over deze ER-conclusies.2
Wat betekent dit voor de Poolse verkiezingen die in 2023 op de planning staan? Gaat de Europese Commissie ook wachten tot die geweest zijn voor ze dit mechanisme gaan activeren?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2, is Commissie is haar onderzoekende werk gestart per 1 januari 2021.
Na de vaststelling van richtsnoeren, staat de Commissie niets in de weg om de procedure beschreven in artikel 6 van de MFK-rechtsstaatverordening te starten. Hiervoor moet de Commissie vaststellen gegronde redenen te hebben om te oordelen dat aan de voorwaarden van artikel 4 van de MFK-rechtsstaatverordening is voldaan, dat wil zeggen dat sprake moet zijn van schendingen van de beginselen van de rechtsstaat die voldoende rechtstreekse gevolgen (dreigen te) hebben voor de bescherming van de financiële belangen van de Unie.
Het kabinet deelt het gevoel van urgentie. Dit laat onverlet dat de Europese Raad in december 2020 conclusies heeft vastgesteld, die mede door Nederland zijn onderschreven. Het kabinet blijft er bij de Commissie op aandringen om de MFK-rechtsstaatverordening volledig te benutten, door nu zo snel mogelijk richtsnoeren vast te stellen, en de procedure om tot de opschorting of stopzetting van uitkering van EU-middelen te komen, te starten. Tijdens de recente gesprekken tussen de Minister-President en Commissievoorzitter Von der Leyen en tussen de Minister-President en Eurocommissaris Reynders heeft de Minister-President deze boodschap van urgentie opnieuw overgebracht.
Deelt u de mening dat het rechtstaatmechanisme moet worden ingezet ongeacht of het een verkiezingsjaar is in een desbetreffende lidstaat waar de rechtsstaat wordt aangetast?
Ja.
Kunt u reflecteren op waarom het rechtsstaatmechanisme nog niet is ingezet? Kunt u daarbij specifiek reflecteren op de houding van de Europese Raad ten opzichte van dit mechanisme en de eigen rol daarin?
Tijdens de Europese Raad van 10-11 december 2020 heeft de Commissie aangegeven te zullen wachten met het voorstellen van maatregelen uit hoofde van de MFK-rechtsstaatverordening totdat de Commissie richtsnoeren heeft vastgesteld, en totdat het EU Hof van Justitie over de geldigheid van de MFK-rechtsstaatverordening uitspraak heeft gedaan. Op 16 februari 2022 wees het EU Hof van Justitie zijn arrest en werden de bezwaren van Polen en Hongarije tegen de MFK-rechtsstaatverordening verworpen. Over dit arrest ontvangt uw Kamer een toelichtende brief met kabinetsappreciatie. De Commissie heeft verklaard de uitspraak van het EU Hof van Justitie in de richtsnoeren mee te zullen nemen.
Deze ER-conclusies waren voldoende voor Hongarije en Polen om te kunnen instemmen met het MFK en het EMB. Zie hiervoor ook de toelichtende brieven over deze ER-conclusies.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, is de Commissie haar onderzoekende werk gestart per 1 januari 2021. De Commissie heeft verzekerd dat alle geconstateerde schendingen van de beginselen van de rechtsstaat zullen worden betrokken bij de eventuele maatregelen die de Commissie, na vaststelling van de richtsnoeren en de uitspraak van het EU Hof van Justitie, zal voorstellen uit hoofde van de MFK-rechtsstaatverordening.
Het kabinet deelt het gevoel van urgentie. Dit laat onverlet dat de Europese Raad op 11 december 2020 conclusies heeft vastgesteld, die mede door Nederland zijn onderschreven. Het kabinet blijft er bij de Commissie op aandringen om de MFK-rechtsstaatverordening volledig te benutten, door nu zo snel mogelijk richtsnoeren vast te stellen, en de procedure om tot de opschorting of stopzetting van uitkering van EU-middelen te komen, te starten.
Kunt u ook aangeven hoe het staat met de uitvoering van motie Sjoerdsma c.s.2 over het activeren van het rechtsstaatmechanisme en het stopzetten van Europees geld richting Polen? Heeft Nederland de Europese Commissie verzocht mogelijkheden te onderzoeken hoe fondsen in afwachting van de uitspraak van het Hof aangehouden kunnen worden? Zo ja, wat is daar de voortgang van? Zo nee, waarom niet?
In lijn met de motie-Sjoerdsma4 benoemde Nederland tijdens de Europese Raad van 21-22 oktober 2021 de maatregelen die gepast zouden zijn, zoals het starten van een inbreukprocedure tegen Polen. Ook benoemde Nederland dat voorbereidingen voor het opleggen van maatregelen onder de MFK-rechtsstaatverordening zo snel mogelijk getroffen moeten worden, zodat zodra het Europese Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan over de rechtmatigheid van deze verordening deze geactiveerd kan worden. Daarnaast riep Nederland de Commissie op om de publicatie van het concept-uitvoeringsbesluit (Council Implementing Decision(CID)) over het Poolse herstelplan onder de huidige omstandigheden nog niet voor te leggen aan de Raad, en te onderzoeken of de andere financiële instrumenten die de Europese Commissie reeds tot haar beschikking heeft, kunnen worden ingezet. Ook noemde Nederland het belangrijk dat de lidstaten zelf eveneens handelen, waarbij verwezen werd naar het voortzetten van de artikel-7 VEU procedure. Ten slotte benadrukte Nederland het belang van het blijven voeren van de dialoog met Polen.5
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 5, heeft de Minister-President tijdens de recente gesprekken met Commissievoorzitter Von der Leyen en met Eurocommissaris Reynders deze boodschappen opnieuw overgebracht.
De concept-uitvoeringsbesluiten met de beoordeling van de Poolse en Hongaarse herstelplannen zijn nog altijd niet aan de Raad voorgelegd. Aangezien de Commissie alleen maximaal 13% voorfinanciering financiert bij herstelplannen die uiterlijk op 31 december 2021 zijn goedgekeurd door de Raad, is deze inmiddels komen te vervallen, en worden EU-middelen uit het Herstelfonds (Recovery and Resilience Facility (RRF)) pas verstrekt aan Polen en Hongarije bij «bevredigende verwezenlijking» van de noodzakelijke hervormingen en investeringen zoals geformuleerd in de doelen en mijlpalen. Het is op dit moment onduidelijk wanneer de Commissie de concept-uitvoeringsbesluiten met de beoordeling van deze herstelplannen zal publiceren. Op dit moment is Commissie in onderhandeling met Polen en Hongarije om tot wijzigingen van de herstelplannen te komen.
Verder is de Commissie op 22 december 2021 een inbreukprocedure gestart tegen Polen wegens ernstige zorgen met betrekking tot het Poolse Grondwettelijk Tribunaal (PCT). Ook is de Commissie gestart met het verrekenen van dwangsommen opgelegd aan Polen.
De Commissie wacht met het voorstellen van maatregelen uit hoofde van de MFK-rechtsstaatverordening totdat de Commissie richtsnoeren heeft vastgesteld, en totdat het EU Hof van Justitie over de geldigheid van de MFK-rechtsstaatverordening uitspraak heeft gedaan. Op 16 februari 2022 wees het EU Hof van Justitie zijn arrest en werden de bezwaren van Polen en Hongarije tegen de MFK-rechtsstaatverordening verworpen. De Commissie heeft verklaard de uitspraak van het EU Hof van Justitie in de richtsnoeren mee te zullen nemen. De Commissie heeft verklaard die uitspraak in de richtsnoeren mee te zullen nemen.
Welke stappen gaat u zetten om zo snel mogelijk het rechtsstaatmechanisme alsnog te activeren? Het liefst voor de verkiezingen in Hongarije op 3 april? Bent u bereid om nogmaals in de Europese Raad te pleiten voor het activeren van het rechtsstaatmechanisme? Gaat Nederland zo snel mogelijk contact opnemen met de Europese Commissie om te laten weten dat dit wat Nederland betreft onacceptabel is?
Na de vaststelling van de richtsnoeren, staat de Commissie niets in de weg om de procedure beschreven in artikel 6 van de MFK-rechtsstaatverordening te starten. Hiervoor moet de Commissie wel vaststellen gegronde redenen te hebben om te oordelen dat aan de voorwaarden van artikel 4 van de MFK-rechtsstaatverordening is voldaan, dat wil zeggen dat sprake moet zijn van schendingen van de beginselen van de rechtsstaat die voldoende rechtstreekse gevolgen (dreigen te) hebben voor de bescherming van de financiële belangen van de Unie.
De procedure om tot maatregelen te komen is met diverse waarborgen omkleed. De procedure zal naar verwachting in het meest gunstige geval minimaal drie maanden duren, en in uitzonderlijke situaties meer dan negen maanden in beslag kunnen nemen. Ook wanneer de Commissie daags na de uitspraak van het EU Hof van Justitie de eerste stap in deze procedure zet, en de betrokken lidstaat op grond van artikel 6(1) een schriftelijke kennisgeving toestuurt met de redenen waarop zij haar vaststelling baseert, is het daarom niet mogelijk om de procedure af te ronden en eventuele maatregelen vast te stellen voorafgaand aan de Hongaarse parlementsverkiezingen van 3 april 2022.
Het kabinet blijft er bij de Commissie op aandringen om de MFK-rechtsstaatverordening volledig te benutten, door nu zo snel mogelijk richtsnoeren vast te stellen, en de procedure om tot de opschorting of stopzetting van uitkering van EU-middelen te komen, te starten. Tijdens de recente gesprekken tussen de Minister-President en Commissievoorzitter Von der Leyen en tussen de Minister-President en Eurocommissaris Reynders heeft de Minister-President deze boodschap van urgentie opnieuw overgebracht.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden?
Deze vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht dat de Chinese app MY2022 voor de Olympische Spelen 2022 gevoelige data van o.a. de Nederlandse Olympiërs verzamelt en politiek sensitieve content over Oost-Turkestan en Tibet opslaat. |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Jeanet van der Laan (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de Chinese app MY2022 gevoelige data van onder andere de Nederlandse Olympiërs verzamelt en politiek sensitieve content over Oost-Turkestan en Tibet opslaat?1
Ja.
Hoe oordeelt u over dit bericht?
Het bericht is zorgelijk en past in het bredere beeld dat de Chinese overheid in eigen land een hoge mate van controle uitoefent over het verzamelen en verwerken van gegevens. Daarbij is eveneens sprake van censuur op o.a. berichten en informatie die via elektronische communicatiemiddelen worden gedeeld.
Tegen deze achtergrond is in aanloop naar de Olympische Spelen door de AIVD, het Ministerie van Buitenlandse Zaken, en de NCTV een briefing verzorgd voor NOC*NSF. Daar is het dreigingsbeeld aan de orde gekomen en is besproken welke maatregelen genomen kunnen worden om veiligheids- en privacyrisico’s te beperken.
Bent u bekend met het bericht dat de Chinese app MY2022 ongevraagd audio van haar gebruikers aftapt en opslaat op Chinese overheidsservers door middel van technologie van het bedrijf IFlytek?2
Ja.
Bent u bekend met het feit dat IFlytek verbannen is van de Amerikaanse markt, omdat het technologie (zoals technologie voor stemherkenning) verkocht aan de Chinese overheid voor het onderdrukken van de Oeigoeren in Oost-Turkestan?3
Het kabinet is bekend met het feit dat in 2019 IFlytek door de VS op de Entity List is geplaatst, waardoor Amerikaanse toeleveranciers, of producenten die Amerikaanse technologie verwerken in hun producten, aan de Amerikaanse autoriteiten toestemming moeten vragen voordat ze naar IFlytek kunnen exporteren.
Hoe oordeelt u over deze nieuwsfeiten?
De risico’s van het gebruik van deze app passen bij een breder beeld. De AIVD geeft in het jaarverslag 2020 aan dat China op grote schaal persoonsgegevens vergaart, zoals reis-, visa, paspoort-, vlucht-, telefoon- en medische informatie.
Daarnaast waarschuwen de diensten er in algemene zin voor dat in China de wettelijke verplichting bestaat dat Chinese bedrijven medewerking verlenen aan de Chinese Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten.
Zijn er in Nederland universiteiten of onderzoeksinstellingen die banden hebben met dit bedrijf of één van de andere zes kunstmatige intelligentie bedrijven die zijn verbannen uit de Verenigde Staten?4
Het ministerie houdt geen overzichten bij van de overeenkomsten die kennisinstellingen aangaan met (buitenlandse) partners. De keuze van samenwerkingspartners, zowel nationaal als internationaal, valt binnen de institutionele autonomie en daarmee de verantwoordelijkheid van de kennisinstellingen. In lijn met de in Nederland bij wet geborgde academische vrijheid maken zij zelf de afweging met wie zij samenwerkingen aangaan.
Zoals toegezegd tijdens het commissiedebat over kennisveiligheid en internationalisering d.d. 9 februari jl. zal mijn collega van OCW de kennisinstellingen bij brief verzoeken op instellingsniveau een risicoanalyse m.b.t. kennisveiligheid te maken en daarbij ook hun contracten met buitenlandse partners tegen het licht te houden en hierover te rapporteren aan hun Raden van Toezicht. De instellingen kunnen hierbij gebruikmaken van de recent gepubliceerde Nationale Leidraad Kennisveiligheid, die het Nederlandse kennisveld en de rijksoverheid gezamenlijk hebben uitgewerkt, en het onlangs geopende Rijksbrede Loket Kennisveiligheid. In de brief zal mijn collega van OCW instellingen tevens verzoeken om op bestuursniveau (bij instellingen voor hoger onderwijs: College van Bestuur) een portefeuillehouder kennisveiligheid aan te stellen. Mijn collega van OCW zal uw Kamer afschrift geven van deze brief aan de kennisinstellingen.
Kunt u de MY2022 app zo snel mogelijk laten doorlichten door de bevoegde instanties?
CitizenLab, een gerenommeerde onderzoeksinstelling, heeft de app doorgelicht en geconcludeerd dat er twee problemen zijn: enerzijds wordt de data die van en naar de servers gaat slecht beveiligd en is de beveiliging relatief eenvoudig te omzeilen. Anderzijds wordt een deel van het verkeer tussen de app en de server überhaupt niet versleuteld. Dit betekent dat onbevoegden relatief eenvoudig kunnen meekijken met de gegevens die de sporters in de app (moeten) invoeren, hetgeen een privacy- en veiligheidsrisico betekent.
Kunt u bevestigen dat Nederlandse Olympiërs verplicht zijn om deze app te gebruiken en dus per definitie te maken krijgen met schendingen van hun privacy bij deelname aan de Olympische Winterspelen in China?
In het zogenaamde Playbook, waarin de regels zijn beschreven die bij de Olympische Spelen in Beijing gelden voor onder meer de atleten, officials en journalisten, staat vermeld dat Nederlandse Olympiërs niet verplicht zijn deze app te gebruiken. Wat in elk geval wel verplicht is, is het gebruik van de Health Monitoring System (HMS)-functionaliteit. Dit systeem is onderdeel van de MY2022-app, maar is ook te gebruiken zonder de app te installeren via https://hms.beijing2022.cn. Er is technisch gezien dan ook een mogelijkheid om via de online omgeving aan deze verplichting te voldoen zonder gebruik van de app.
Sporters zijn verplicht diverse persoonsgegevens aan de organisatie te overhandigen, zoals gezondheidsstatus (temperatuur en een aantal vragen over algehele gezondheid, bijvoorbeeld hoesten, hoofdpijn etc.), vaccinatiestatus, de PCR-test van twee dagen voor vertrek en het reisschema. Dit is volgens de organisatie noodzakelijk om de Spelen zo veilig mogelijk te kunnen organiseren. Deze persoonsgegevens moeten hoe dan ook aan de Chinese organisatie worden overhandigd, ongeacht de wijze waarop.
Wat doet u om de privacy en de veiligheid van gevoelige persoonsgegevens (zoals paspoortgegevens, medische details en douane-informatie) van de Nederlandse Olympiërs te beschermen en te waarborgen?
De mate van privacy en veiligheid van gevoelige gegevens van atleten en journalisten tijdens de Olympische Spelen in Peking in 2022 is reden tot zorg. In bilaterale gesprekken hebben wij dit onderwerp reeds opgebracht.
Verder vinden er al sinds de Olympische Spelen in Turijn coördinerende overleggen plaats tussen belanghebbende organisaties in aanloop naar grote sportevenementen in het buitenland zoals de Olympische Spelen, de Paralympische Spelen, en Wereldkampioenschappen en Europese Kampioenschappen Voetbal. Deze overleggen richten zich ook op de veiligheid van Nederlandse sporters, staf, werknemers, VIP’s en andere Nederlandse personen die een rol spelen bij het evenement. Over specifieke onderwerpen die de aandacht hebben, zoals cyberveiligheid, worden briefings georganiseerd. Zoals genoemd onder vraag 2, is in de aanloop naar de Winterspelen in China een dergelijke briefing verzorgd voor het NOC*NSF.
Kunt u bevestigen dat China met deze app censuur probeert af te dwingen over de bezoekers en internationale deelnemers aan de Olympische Winterspelen? Zo nee, waarom niet?
De app beschikt over een chatfunctie (een soort WhatsApp) om contact te maken met andere My2022-gebruikers. De app bevat daarbij een lijst van politiek gevoelige termen in een bestand genaamd «illegalwords.txt». De onderzoekers van Citizen Lab kunnen niet bevestigen of de lijst actief gebruikt wordt om te censureren. Hoe dan ook is de indruk dat sporters slechts weinig gebruik maken van deze chatfunctie.
Kunt u verzekeren dat de vrijheid van meningsuiting, veiligheid en lichamelijke integriteit van Nederlandse sporters te allen tijde gewaarborgd is tijdens de Spelen? Zo nee, waarom niet en hoe gaat u hiermee om?
De vrijheid van meningsuiting wordt beperkt in China. China staat op plaats 177 van 180 in de World Press Freedom Index. Beperkingen van vrijheid van meningsuiting gelden ook voor de atleten en journalisten tijdens de Olympische Spelen in Peking in 2022. Het kabinet is van mening dat atleten en journalisten zich binnen de kaders opgesteld door het IOC vrij moeten kunnen uiten en heeft deze boodschap ook aan de Chinese autoriteiten overgebracht. Dat neemt niet weg dat sporters tijdens hun verblijf rekening hebben te houden met Chinese wet- en regelgeving. De sporters en staf zijn over deze aspecten geïnformeerd in de aanloop naar de Spelen om hier op verstandige wijze mee om te kunnen gaan.
Kunt u er zo snel mogelijk bij het IOC op aandringen dat China wordt aangesproken op de MY2022 app, de verplichte aard ervan, de dataverzameling en poging tot censuur die geïntegreerd is in de app? Zo nee, waarom niet?
Onze zorgen over deze app zijn voorafgaand aan de Spelen overgebracht aan de Chinese ambassadeur in Den Haag. Daarnaast hebben het IOC en NOC*NSF hierin ook een eigenstandige rol te spelen.
Kunt u China hier ook in Europees verband op aanspreken? Zo nee, waarom niet?
De My2022-app is niet ter sprake gekomen in EU-verband. Zoals toegelicht, betreft het hier in principe slechts één specifiek element in een breder beeld. De zorgwekkende mensenrechtensituatie in China, en de beperkingen op het gebied van vrijheid van meningsuiting in het bijzonder, worden door Nederland regelmatig aan de orde gesteld in EU-kader.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en voor de aanvang van de Olympische Spelen beantwoorden?
Gezien de technische aspecten van de gestelde vragen en de interdepartementale afstemming die deze vergden, is het helaas niet mogelijk gebleken om deze vragen voor de aanvang van de Olympische Spelen te beantwoorden.
Het artikel 'Zijn mensenrechten nou universeel of niet?' |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Zijn mensenrechten nou universeel of niet?»1
Ja.
Bent u van mening dat mensenrechten universeel zijn en zoals de hoogleraar Afshin Ellian stelt, weliswaar in Europa zijn uitgedacht, voor alle mensen zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja, mensenrechten zijn universeel, ondeelbaar en onderling afhankelijk. Het beginsel van de universaliteit van mensenrechten vloeit voort uit de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens zoals aangenomen door de VN in 1948. Nederland heeft de wereldwijd gesteunde verklaring ondertekend en draagt in volle overtuiging en actief, samen met een groot aantal gelijkgezinde landen, de universaliteit en ondeelbaarheid van mensenrechten uit, zowel in de VN als daarbuiten. Daarnaast treedt Nederland actief op tegen initiatieven die erop zijn gericht om het beginsel van de verklaring af te zwakken.
Onderschrijft u het standpunt van Amnesty International dat er voldoende ruimte is in mensenrechtenverdragen voor nationale verschillen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het kabinet onderschrijft dat het internationale recht ruimte laat voor nationale verschillen in de naleving en uitvoering van het mensenrechtenacquis. Tegelijkertijd moet ervoor worden gewaakt dat lokale tradities en gewoonten worden aangehaald om individuen hun fundamentele rechten te ontzeggen of om elementen van het acquis tijdelijk of permanent terzijde te schuiven. Mensenrechten hebben een supranationaal karakter. Nationale implementatie zou gestoeld moeten zijn op beginselen en opvattingen die internationaal zijn ontwikkeld en de individuele rechten waarborgen.
Onderschrijft u eveneens de stelling dat de receptorbenadering een ondermijning is van de traditionele mensenrechten en dat mensenrechten niet multi-interpretabel zijn? Zo nee, waarom niet?
Hoewel de receptorbenadering traditionele mensenrechten en de universaliteit daarvan niet per definitie ter discussie stelt, wijst de evaluatie van de pilot «toepassing van de receptorbenadering op gebied van mensenrechten» uit dat de benadering lijkt bij te dragen aan een discours dat onder steeds meer landen weerklant vindt2. Deze pilot werd in 2011 op verzoek van de Kamer door Buitenlandse Zaken gefinancierd. De receptorbenadering gaat over de wijze van implementatie van het mensenrechtenacquis en benadrukt dat mensenrechten ondanks de universaliteit een nationale aangelegenheid zijn qua implementatie. Het discours waaraan deze benadering lijkt bij te dragen ondermijnt de universaliteit en ondeelbaarheid van mensenrechten, en verkiest het collectieve belang boven de rechten van individuen. Dit acht het kabinet onwenselijk.
Zoals hierboven aangegeven onderschrijft het Kabinet dat mensenrechten niet multi-interpretabel zijn.
Is er wat u betreft ruimte in het buitenlandbeleid voor de zogeheten receptorbenadering? Zo ja, waarom?
Gezien de overwegingen gegeven onder vraag 4 ziet het Kabinet deze ruimte niet.
De uitwerking van de plannen inzake het toevoegen van ‘hate speech’ onder Artikel 83 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) |
|
Kees van der Staaij (SGP), Chris Stoffer (SGP) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het voornemen van de Europese Commissie om «hate speech» (en «hate crime») toe te voegen aan de lijst met «EU-misdrijven»?1
Ja, ik heb kennis genomen van het voorstel om haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven toe te voegen aan de in artikel 83, lid 1 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) genoemde vormen van criminaliteit. Artikel 83 lid 1 bevat een lijst van vormen van bijzonder zware criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie, waarvoor een bijzondere noodzaak bestaat om deze op gemeenschappelijke basis te bestrijden. De opname van een criminaliteitsvorm in dit artikel creëert een bevoegdheid voor de Europese Commissie om richtlijnen voor te stellen, waarmee aan de gemeenschappelijke aanpak van de betreffende criminaliteitsvorm inhoud wordt gegeven. Dat kan door bijvoorbeeld gemeenschappelijke definities vast te stellen of strafmaten tussen lidstaten voor die criminaliteitsvormen nader tot elkaar te brengen.
Hoe beoordeelt u het plan van de Europese Commissie vanuit het oogpunt van noodzaak, rechtsgrondslag, proportionaliteit en subsidiariteit?
Het kabinet deelt de wens van de Commissie om meer te doen tegen haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven en beoordeelt het voorstel op alle in de vraag aangehaalde punten positief en voldoende onderbouwd. Het betreft immers in potentie ernstige criminaliteitsvormen, die in Nederland onder andere in de artikelen 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht strafbaar zijn gesteld, met een – in toenemende mate – grensoverschrijdende dimensie, zeker wat de online problematiek aangaat. Ik verwijs in dit kader ook naar mijn antwoord op de vragen 9 en 10.
Bij de uitwerking in vervolgwetgeving zal echter ook goed gekeken moeten worden naar onder meer de effecten op de vrijheid van meningsuiting. Het kabinet zal waken voor de balans tussen enerzijds het belang van de criminaliteitsbestrijding en een mogelijke inbreuk op grondrechten anderzijds.
Hoe verhoudt dit voornemen zich tot de vrijheid van meningsuiting zoals vastgelegd in artikel 7 van de Nederlandse Grondwet, artikel 11 van het Handvest van Grondrechten van de EU, en artikel 10 van het EVRM?
Daar is pas echt iets over te zeggen wanneer er een voorstel (waarschijnlijk een richtlijn) van de Commissie voor vervolgwetgeving ligt. De betreffende richtlijn moet in het nationale recht en/of beleid van de lidstaten worden omgezet. Gedurende dit gehele proces – vanaf het moment dat de Commissie een voorstel doet, tot de nationale implementatie – moet worden getoetst of een (eventuele) inperking van de vrijheid van meningsuiting (en mogelijke andere grondrechten) proportioneel en gerechtvaardigd is.
Hoe verhoudt dit voornemen zich tot Artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht, waarin het aanzetten tot haat reeds strafbaar is gesteld in Nederland?
Artikel 137d Wetboek van Strafrecht stelt- kort gezegd – het in het openbaar aanzetten tot discriminatie van dan wel haat of geweld tegen mensen op basis van bijvoorbeeld hun godsdienst of levensovertuiging strafbaar. Hiermee wordt mede uitvoering gegeven aan de op grond van artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van het Kaderbesluit racisme2 bestaande verplichting voor lidstaten om bepaalde discriminerende gedragingen strafbaar te stellen. Het voornemen tot uitbreiding van artikel 83 lid 1 VWEU brengt op zichzelf geen (aanvullende) verplichting tot strafbaarstelling met zich mee noch een verplichting tot wijziging van enige bestaande wettelijke bepaling.
Deelt u de mening dat het Nederlandse recht toereikend is om aanzetten tot haat aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik in zoverre dat het Nederlandse recht in de regel toereikend is om deze criminaliteitsvorm aan te pakken, in elk geval voor zover de strafbare gedragingen op Nederlands grondgebied begaan zijn. Echter, haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven hebben, zeker online, in toenemende mate grensoverschrijdende effecten. Daarom is een aanpak op EU-niveau wenselijk. Een gezamenlijke aanpak van de problematiek – waaronder gelijksoortige delictsomschrijvingen en het nader tot elkaar brengen van de strafmaxima binnen EU lidstaten van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven – zorgt voor een consistente EU-brede bescherming van de slachtoffers. Ook wordt hiermee de toegang tot beschermingsmaatregelen vergroot en de justitiële samenwerking tussen de EU lidstaten versterkt.
Kunt u voorbeelden van jurisprudentie noemen waarin de huidige strafbaarstelling van hate speech ontoereikend was om een verdachte te veroordelen? Is het verbeteren van de aanpak van hate speech afhankelijk van een uitgebreidere juridische grondslag of is eerst en vooral betere uitvoering van bestaande regelgeving, waaronder een goede samenwerking tussen EU-lidstaten en overige landen, van belang?
De Nederlandse wetgever heeft bepaald welke algemeen omschreven gedragingen onder het bereik van de discriminatiedelicten – waaronder begrepen groepsbelediging, haatzaaien en de verspreiding van dergelijke uitlatingen als bedoeld in de artikelen 137c tot en met 137e Wetboek van Strafrecht – vallen. In concrete gevallen toetst de rechter aan de hand van het aanwezige bewijsmateriaal of het tenlastegelegde discriminatiedelict wettig en overtuigend bewezen is. De reikwijdte van de genoemde discriminatiedelicten is naar mijn oordeel tot nu toe toereikend gebleken om in Nederland effectief op te kunnen treden tegen haatzaaiende uitlatingen. Echter, een verdergaande uniformering op Europees niveau kan verdere verbeteringen opleveren. Ik verwijs in dit verband ook naar mijn antwoord op vraag 5.
In de verbetering van de aanpak van haatzaaiende uitlatingen zit geen vastgelegde volgordelijkheid. Het is dus niet nodig om eerst de uitvoering binnen bestaande kaders te verbeteren voordat de juridische grondslag wordt uitgebreid. Verbeteringen zijn te realiseren door een uitgebreidere juridische grondslag, betere uitvoering van bestaande regelgeving (waaronder een goede samenwerking tussen EU-lidstaten en overige landen) of welk eventueel ander initiatief ook gericht op die totstandkoming van een verbetering.
Kunt u aangeven of het op grond van huidige jurisprudentie het wenselijk is om de huidige strafbaarstelling van hate speech aan te passen of uit te breiden? Herkent u het beeld uit het externe onderzoek van de Europese Commissie alle lidstaten een passende juridische grondslag kennen voor het bestrijden van hate speech?2
De huidige wet stelt discriminatoire belediging en het aanzetten tot haat of geweld al strafbaar. De huidige jurisprudentie dwingt niet tot aanpassing of uitbreiding van de huidige strafbaarstellingen. Teneinde beter aan het Kaderbesluit racisme te voldoen, ben ik voornemens nader te preciseren dat – kort gezegd – het publiekelijk vergoelijken, ontkennen of verregaand bagatelliseren van genocide, misdaden tegen de menselijkheid en bepaalde oorlogsmisdaden strafbaar is. Daarmee worden de in artikel 1, eerste lid, onder c en d, van het Kaderbesluit racisme genoemde gedragingen expliciet in de Nederlandse strafwetgeving opgenomen.4 Daarnaast wijs ik op een initiatiefvoorstel van de (voormalige) leden Buitenweg (GL) en Segers (CU) dat ertoe strekt om een verhoogd strafmaximum voor elk strafbaar feit dat met een discriminatoir oogmerk is begaan te introduceren. Dit voorstel is voor advies voorgelegd aan de Raad van State.
Ik heb kennis genomen van het onderzoek dat, vooruitlopend op het voorstel, in opdracht van de Europese Commissie is verricht en in die zin herken ik het geschetste beeld.
Hoe beoordeelt u de definitie van hate speech die door de Europese Commissie gebruikt wordt in termen van inhoud, eenduidigheid, helderheid en uitvoerbaarheid?
Mijn oordeel daarover is dat die eenduidig, helder en uitvoerbaar is gebleken maar minder ruim is dan de definitie die wij momenteel in onze eigen wetgeving hanteren en dus zijn beperkingen kent. De huidige juridische definitie op EU-niveau, die in artikel 1 van het eerder aangehaalde Kaderbesluit racisme staat, beperkt zich tot de gronden ras, huidskleur, godsdienst, afstamming, dan wel nationale of etnische afkomst. De Nederlandse strafbaarstelling van haatzaaien (artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht) omvat meer discriminatiegronden. Daaronder vallen bijvoorbeeld ook de gronden geslacht en hetero- of homoseksuele gerichtheid.
Valt hate speech volgens u onder dezelfde categorie, ook qua ernst en impact, als de andere vormen van criminaliteit die onder Artikel 83 VWEU vallen?
Strafbare haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven zijn naar het oordeel van het kabinet ernstig te noemen omdat zij onverenigbaar zijn met de waarden van de EU en in die zin een bedreiging vormen voor democratische waarden, sociale stabiliteit, de menselijke waardigheid en de vrijheid van meningsuiting. Deze criminaliteitsvormen zijn bovendien ondersteunend aan haatdragende ideologieën en gewelddadig extremisme en dragen bij aan polarisatie- en radicaliseringstendensen binnen lidstaten. Bij dergelijke ernstige dreigingen past een meer gemeenschappelijke aanpak.
Beaamt u dat hate speech uit de toon valt, gelet op de in artikel 83 VWEU genoemde voorbeelden waarin duidelijk sprake is van een grensoverschrijdend karakter en georganiseerde misdaad?
Nee, dit beaam ik niet. De grensoverschrijdende dimensie van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven blijkt onder meer uit de maatschappelijke gevolgen die zij online hebben, de impact van offline geuite haatboodschappen, de internationale dimensie van haatdragende ideologieën, het ontstaan van gewelddadige extremistische groeperingen en de publiciteit rond specifieke haatmisdrijven. Voorbeelden zijn de haatreacties op de komst van Syrische of andere vluchtelingen (met een overwegend Islamitische achtergrond) in 2015 of de reactie uit extreemrechtse hoek op de Black Lives Matter demonstraties in 2020.
Is dit de eerste keer dat de lijst van criminaliteit vallend onder artikel 83 VWEU wordt uitgebreid? Waarom wordt dit op dit moment noodzakelijk geacht, terwijl de problematiek al veel langer speelt en de nationale autoriteiten in beginsel voldoende instrumenten hebben om hate speech te bestrijden?
Ja, indien haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven als criminaliteitsvormen aan artikel 83, lid 1 VWEU worden toegevoegd zou dat voor het eerst zijn dat dit artikel wordt uitgebreid.
In het onderzoeksrapport waarop het eerder genoemde voorstel van de Europese Commissie is gebaseerd, is opgemerkt dat haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven bij de totstandkoming van artikel 83 VWEU om onduidelijke redenen niet zijn toegevoegd aan de lijst van de tien vormen van criminaliteit die daarin worden genoemd.5 Het voorstel moet ook tegen die achtergrond worden bezien. Daarbij heeft de Europese Commissie aangegeven dat dit voorstel er mede toe strekt bij te dragen aan de bescherming van de waarden van de Unie (artikel 2 Verdrag betreffende de Europese Unie) en de eerbiediging van de grondrechten van het Handvest van de grondrechten van de EU. Het Kaderbesluit racisme beperkt zich wat betreft de bestrijding van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven – kort gezegd – tot de discriminatiegronden ras en godsdienst. Die reikwijdte voldoet niet om de doelstellingen van de Europese Unie – bijvoorbeeld ten aanzien van de aanpak van discriminatie op grond van geslacht, seksuele oriëntatie en handicap – volledig te realiseren. Een gezamenlijke aanpak van de problematiek – waaronder gelijksoortige delictsomschrijvingen en gedeelde minimale maximumstraffen ten aanzien van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven – zorgt voor een consistente en gelijkwaardige EU-brede bescherming van de slachtoffers.
Bent u ook van mening dat bij eventuele uitbreiding van de gronden op basis van artikel 83 VWEU zwaar gewicht moet worden toegekend aan de grensoverschrijdende aard van het misdrijf, aangezien bij alle genoemde voorbeelden in de lijst van artikel 83 VWEU wel aan dat criterium voldaan wordt?
Ja, die mening deel ik. Het kabinet meent bovendien dat de Europese Commissie afdoende aantoont dat met dit voorstel aan dat criterium voldaan wordt.
Onderkent u het risico dat artikel 83 VWEU te lichtvaardig kan worden opgerekt als alle digitale uitingen en gedragingen als grensoverschrijdend wordt aangemerkt? Krijgt de Europese Unie daarmee dan in beginsel bevoegdheid over vrijwel het gehele maatschappelijke leven? En hoe verhoudt dit plan van de Europese Commissie zich tot de bevoegdheidsverdeling zoals vastgelegd in de artikelen 3 t/m 5 VWEU?
De toevoeging van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven aan het betreffende verdragsartikel zou een bevoegdheid voor de Europese Commissie scheppen om voorstellen voor richtlijnen op het gebied van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven te doen. Hoe een dergelijke richtlijn of richtlijnen er vervolgens precies uit komen te zien, komt pas bij de tweede stap in het wetgevingsproces aan de orde. De vraag of en, zo ja in hoeverre, de aanpak van online hate speech bij EU-richtlijn nader zou moeten worden genormeerd, is in dit stadium niet aan de orde.
Mocht het zo ver komen, dan zal het kabinet een dergelijk voorstel voor richtlijn op zijn eigen merites beoordelen. Het kabinet zal ervoor waken dat vervolgwetgeving voor Nederland geen nadelige gevolgen heeft voor het alhier geldende recht op vrijheid van meningsuiting en voor andere grondrechten. Het kabinet stelt zich verder voor dat eventuele toekomstige verplichtingen tot strafbaarstelling zoveel mogelijk aansluiten op de gedragingen die reeds zijn omschreven in het Kaderbesluit racisme. Er is namelijk een risico dat in een toekomstig voorstel naar discriminatiegronden verwezen wordt die momenteel geen grondslag hebben in de Nederlandse strafwetgeving (bijvoorbeeld taal of leeftijd). Daarom zal het kabinet erop toezien dat vervolgvoorstellen getoetst worden aan de wetssystematiek en strafbaarstellingen zoals deze momenteel in de Nederlandse strafwetgeving zijn vastgelegd.
Welke extra (minimum)voorschriften kunt u voor Nederland voorzien wanneer de lidstaten het voorstel daadwerkelijk zouden moeten implementeren? Kunt u hierbij ingaan op de reeds bestaande strafbaarstelling van artikel 137d Wetboek van Strafrecht?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 4 en 11.
Hoe beoordeelt u de uitgebreidere lijst met beschermde kenmerken tegen haatzaaien van de EU, ten opzichte van de bestaande beschermde kenmerken in Artikel 137d Wetboek van Strafrecht?
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 11 beperkt het Kaderbesluit racisme zich wat betreft de bestrijding van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven – kort gezegd – tot de discriminatiegronden ras en godsdienst. De discriminatiedelicten in het Wetboek van Strafrecht hebben een aanmerkelijk breder beschermingsbereik, want deze omvatten bijvoorbeeld ook hetero- of homoseksuele gerichtheid of lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap. Indien haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven als vorm van criminaliteit aan artikel 83 lid 1 VWEU worden toegevoegd kunnen vervolgens op dit terrein bij richtlijn minimumvoorschriften worden vastgesteld. Het opstellen van een dergelijke richtlijn is echter een volgende stap in het proces en zal op dat moment (inhoudelijk) beoordeeld moeten worden. Bij de beoordeling van een dergelijk vervolgvoorstel zal het kabinet nadrukkelijk oog hebben voor de verhouding daarvan tot grondrechten, waaronder de vrijheid van meningsuiting, en de bestaande (systematiek van) discriminatiedelicten in het Wetboek van Strafrecht.
Hoe waarschijnlijk acht u de mogelijkheid dat bepaalde (online) uitlatingen wel strafbaar zouden zijn als «EU-misdrijf» onder artikel 83 VWEU, terwijl deze volgens het Nederlandse recht wel toegestaan zouden worden? Hoe zou u hier mee omgaan?
In hoeverre toekomstige voorstellen van de Europese Commissie een ruimer bereik hebben dan wat momenteel in de Nederlandse rechtspraktijk wordt aangenomen is zonder concreet voorstel niet te zeggen. Verder verwijs ik naar het antwoord op de vragen 2, 13 en 15.
Is het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie (Kaderbesluit 2008/913/JBZ) volgens u afdoende om uitingen van haatzaaien tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds aangegeven in de antwoorden op de vragen 11 en 15, beperkt het Kaderbesluit racisme zich wat betreft de bestrijding van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven – kort gezegd – tot de discriminatiegronden ras en godsdienst. Die reikwijdte voldoet niet om de doelstellingen van de Europese Unie – bijvoorbeeld ten aanzien van de aanpak van discriminatie op grond van geslacht, seksuele oriëntatie en handicap – volledig te realiseren.
Wat betekent de Europese strafbaarstelling van hate speech onder artikel 83 VWEU voor grote en kleine digitale platformen die openbare uitlatingen faciliteren? Hoe verhoudt het Commissieplan zich tot de verplichtingen op grond van de voorgestelde Digital Services Act?
Zonder concreet voorstel van de Commissie, wat er op dit moment nog niet ligt, is niets te zeggen over de gevolgen van een dergelijk voorstel. Datzelfde geldt voor de verhouding tot de verplichtingen op grond van de Digital Services Act in wording.
Klopt het dat in principe met unanimiteit door de Europese Raad moet worden besloten over het voorstel van de Europese Commissie? Bent u bereid in de voorbereiding een nadere analyse te (laten) verrichten over de noodzaak van het voorstel, en deze te delen met de Tweede Kamer?
De Raad van de Europese Unie moet met unanimiteit over het voorstel besluiten. Dit ter onderscheiding van de Europese Raad, waarin de regeringsleiders of staatshoofden zitting hebben. In het BNC-fiche wordt een appreciatie gegeven van het voorstel.
Kunt u in algemene zin een toelichting geven op de procedures rondom de mogelijke wijziging van art. 83, inclusief de wijze waarop de Tweede Kamer geïnformeerd zal worden over, en betrokken zal worden bij, deze mogelijke aanpassing?
Het Franse Voorzitterschap zet in op het aannemen van Raadsconclusies over het toevoegen van haatzaaiende uitlatingen en haatsmisdrijven aan artikel 83, lid 1, VWEU. Tijdens de JBZ-Raad van 3 en 4 maart jl. kon over de Raadsconclusies nog geen overeenstemming worden bereikt.
Uw Kamer wordt voorafgaand aan dergelijke vakraden, zo ook in het geval van de JBZ-Raad van 3 en 4 maart jl., via de geannoteerde agenda geïnformeerd over de Nederlandse inzet alsook het krachtenveld binnen de Raad. Het is voorts gebruikelijk dat voorafgaand aan Raadsvergaderingen met uw Kamer gedebatteerd wordt. Tot slot ontvangt uw Kamer na de betreffende Raad het verslag.
Het bericht ‘China financiert onderzoek naar mensenrechten aan de VU’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «China financiert onderzoek naar mensenrechten aan de VU»?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van het feit dat een Chinese universiteit, die nauw verbonden is met de Chinese communistische partij, tot dit jaar de enige geldschieter was van een onderzoekscentrum van de Vrije Universiteit in Amsterdam?
De onafhankelijkheid van wetenschappelijk onderzoek dient te allen tijde gegarandeerd te zijn. Het is zorgelijk dat daar in het geval van de werkzaamheden van het onderzoekscentrum van de Vrije Universiteit nu onzekerheid over is ontstaan. Bij het aangaan van partnerschappen is het van belang om te weten waar de financiering vandaan komt. Onderzoek naar de herkomst van financiering is een belangrijk onderdeel van gepaste zorgvuldigheid in het partneracceptatiebeleid van instellingen. Instellingen moeten bij het aangaan van samenwerkingen met buitenlandse partners onderzoek doen naar de achtergrond van de beoogde partner. Dit is nu ook afgesproken in de Nationale Leidraad Kennisveiligheid die samen met de sector is opgesteld en 31 januari jl. is gepubliceerd. Deze leidraad ondersteunt instellingen op kwesties rond kennisveiligheid, zoals ook het afwegen van kansen en (veiligheids)risico’s bij het aangaan van samenwerkingen.
Deelt u de mening dat met de financiering de academische onafhankelijkheid in het geding is en dat dit hiermee haaks staat op de wettelijke plicht van universiteiten om de academische vrijheid te borgen?
Financiering door een derde partij hoeft niet in strijd te zijn met de academische vrijheid. Deze vrijheid en de autonomie van een instelling maken dat de instellingen in beginsel zelf mogen beslissen met wie en over welke onderwerpen zij onderzoek doen, zonder inmenging van de overheid. Instellingen hebben veel vrijheid – maar daarmee ook verantwoordelijkheid.
Wetenschappelijke instellingen hebben de verantwoordelijkheid om hun personeelsbeleid, onderzoeksbeleid en bestedingen zo in te richten dat er geen onwenselijke afhankelijkheden ontstaan waardoor het risico op ongewenste beïnvloeding toeneemt.
Zo heeft de Nederlandse kennissector (KNAW, NWO, UNL, VH, NFU en TO2-federatie), de gedragscode wetenschappelijke integriteit2 opgesteld. Hierin is onderschreven dat instellingen de normen van wetenschappelijke integriteit en principes van eerlijkheid, zorgvuldigheid, transparantie, onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid zullen volgen om tot kwalitatieve en betrouwbare wetenschap te komen.
Academische vrijheid en wetenschappelijke integriteit zijn belangrijke academische kernwaarden. Daarom moet ook de schijn van een inbreuk op deze waarden te allen tijde voorkomen worden.
Kunt u schetsen hoe deze financiering tot stand is gekomen? Wie zijn de betrokkenen? Wie heeft de financiering goedgekeurd?
De Vrije Universiteit geeft aan dat het onderzoekscentrum is ontstaan uit een pilot rondom de receptorbenadering3. Deze pilot «toepassing van de receptorbenadering op gebied van mensenrechten» is op verzoek van Uw Kamer in 2011 gefinancierd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, deze financiering eindigde in 2016. In de Jaren daarna heeft de Southwest University of Political Science and Law (SWUPL) de internationale activiteiten van het CCHRC ondersteund, onder andere voor een internationaal congres, het uitgeven van een wetenschappelijk tijdschrift en samenwerking met wetenschappers in Afrika en Azië. De VU geeft desgevraagd aan dat de financiering, zoals gebruikelijk is, door het faculteitsbestuur is goedgekeurd.
Hoe wordt toezicht gehouden op de financiering van onderzoek?
Er wordt toezicht gehouden of de instelling financieel gezond is, vanuit de overheid is er geen toezicht op de bedoelingen van de financiers. Instellingen zijn vrij om de middelen die zij van de overheid ontvangen vrij te besteden aan de wettelijke taken die ze hebben. Het gaat bij het financieren van onderzoek met derde partijen niet alleen om de middelen van de overheid, maar ook om private middelen waar de overheid niets over te zeggen heeft, tenzij het de uitvoering van de wettelijke taken van instellingen in gevaar kan brengen.
Zijn er andere onderzoekscentra of samenwerkingsverbanden bij andere onderwijsinstellingen die financiering ontvangen vanuit Chinese onderwijsinstellingen of onderwijsinstellingen uit andere onvrije landen?
De Minister van OCW is op geaggregeerd niveau op de hoogte van de financiën van kennisinstellingen, maar is niet op de hoogte van (de herkomst van) financiering per (deel)activiteit. Het valt binnen de autonomie en daarmee de verantwoordelijkheid van de instelling om hier zicht op te houden.
Bent u voornemens richtlijnen op te stellen voor onderwijsinstellingen inzake ongewenste financiering uit onvrije landen? Zo nee, waarom niet?
In navolging van voorbeelden uit andere landen zoals Australië en het Verenigd Koninkrijk heeft het Nederlandse kennisveld in samenwerking met de rijksoverheid een Nationale Leidraad Kennisveiligheid uitgewerkt. Deze werd onlangs (op 31 januari) gepubliceerd. Hierin worden risico’s en dreigingen rond kennisveiligheid geschetst en worden handelingsperspectieven voor kennisinstellingen beschreven. De leidraad is daarmee een richtinggevend referentiedocument voor de hele kennissector, ook als het gaat om onderzoeksfinanciering en gepaste zorgvuldigheid rond buitenlandse samenwerkingspartners.
Welke stappen zijn ondernomen naar aanleiding van het nieuws vorig jaar over Chinese inmenging op de Rijksuniversiteit Groningen?2
Ten aanzien van de leerstoel heeft mijn voorganger in de beantwoording van de Kamervragen van 18 februari 2021 reeds gemeld dat de RUG had laten weten dat de overeenkomst met Hanban over de leerstoel in 2016 in werking is getreden voor een periode van 5 jaar. In 2021 moest daarom worden besloten over de verlenging ervan. De RUG heeft toen laten weten deze overeenkomst met Hanban niet te willen verlengen. Daarmee is de overeenkomst met betrekking tot de leerstoel in 2021 komen te vervallen.
Wat heeft het gesprek met de Rijksuniversiteit Groningen over mogelijke beïnvloeding door China op het onderwijs opgeleverd en in hoeverre zijn de uitkomsten van dat gesprek aanleiding geweest om een breder gesprek te voeren met het hoger onderwijsveld?3 Bent u naar aanleiding van dit artikel voornemens om hierover het gesprek te voeren met het hele hoger onderwijs?
Wat betreft de uitkomst van het overleg met de Rijksuniversiteit Groningen: zie antwoord op vraag 8.
Ten aanzien van gesprekken met het hele kennisveld zijn het afgelopen anderhalf jaar op bestuurlijk niveau gesprekken gevoerd over kennisveiligheid met de Nederlandse kennisinstellingen. Deze zogenaamde «kennisveiligheidsdialoog» vond plaats in het kader van de maatregelen op het gebied van kennisveiligheid. In de gesprekken zijn risico’s omtrent internationale samenwerkingen, zoals heimelijke beïnvloeding, aan bod gekomen. In het verlengde van deze gesprekken heeft de kennissector samen met de rijksoverheid de Nationale Leidraad Kennisveiligheid opgesteld, die 31 januari jl. is gepubliceerd. Daarin wordt bijvoorbeeld gewezen op het belang van gepaste zorgvuldigheid in het partneracceptatiebeleid van instellingen. De kennissector heeft aangegeven aan de slag te gaan met de implementatie van de leidraad. Ik zal daarbij, samen met andere ministeries en diensten, een vinger aan de pols houden. Als de inspanningen onvoldoende blijken zal het kabinet aanvullende maatregelen op dit punt treffen.
In hoeverre denkt u dat de ontoereikendheid van de bekostiging van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek ertoe heeft geleid dat onderwijsinstellingen zich genoodzaakt voelen elders financiering te regelen?
Het feit dat instellingen -naast hun bekostiging- andere financieringsbronnen aanboren, vind ik als zodanig niet problematisch. En dat staat in die zin dan ook los van de discussie over de hoogte van de bekostiging. Waar het om gaat is dat de aard van de financieringsbron nooit een reden kan zijn om in strijd met academische kernwaarden te handelen.
Overigens is het zo dat er in het coalitieakkoord aandacht is voor aanzienlijke extra investeringen in hoger onderwijs en onderzoek.
Deelt u de mening dat mensenrechten universeel zijn en hier niet over mag worden onderhandeld? Zo nee, waarom niet?
Ja. De universaliteit van mensenrechten is gewaarborgd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens zoals aangenomen door de VN in 1948. Nederland heeft de verklaring ondertekend en verdedigt uit volle overtuiging, samen met een groot aantal gelijkgezinde landen, de universaliteit en ondeelbaarheid van mensenrechten. Daarnaast treedt Nederland actief op tegen initiatieven om de uitgangspunten van de verklaring af te zwakken.
Kunt u reflecteren op de uitspraken die gedaan worden door de heren Peverelli en de Zwart? Deelt u de mening dat er structureel mensenrechten worden geschonden in China? Zo nee, waarom niet?
In het publieke debat in Nederland is er ruimte om een afwijkende mening te hebben. Dit geldt bij uitstek ook voor het academische debat. Het kabinet heeft echter ernstige zorgen over de mensenrechtensituatie in China, die de afgelopen jaren aanzienlijk verslechterd is. De mensenrechten van o.a. etnische minderheden, mensenrechtenverdedigers en -advocaten worden op grote schaal geschonden. Daarnaast krimpt de ruimte voor het maatschappelijk middenveld, journalisten, en deelnemers aan het publieke debat en staat de vrijheid van religie en levensovertuiging ernstig onder druk.
Bent u bereid zich onherroepelijk in te zetten voor het lot van de Oeigoeren in Xinjiang? Kunt u schetsen welke stappen worden genomen vanuit Nederland om etnische minderheden in China te beschermen?
Nederland spreekt China consequent aan op de mensenrechtensituatie in Xinjiang, in zowel bilateraal als EU-verband.
Bilateraal heeft premier Rutte in gesprek met de Chinese premier Li Keqiang op 26 januari jl. de zorgen uitgesproken over de mensenrechtensituatie, in het bijzonder met betrekking tot Xinjiang.
Nederland en de EU spreken zich in alle relevante fora uit en pleiten onder andere voor een onafhankelijk onderzoek door de VN, evenals voor betekenisvolle en ongehinderde toegang tot Xinjiang voor onafhankelijke waarnemers als de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de VN.
Het besluit om financiering aan de Palestijnse organisatie UAWC stop te zetten |
|
Jasper van Dijk , Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht «UAWC geschokt en bedroefd over beeindiging Nederlandse subsidie»?1
Het kabinet heeft kennis genomen van de reactie van UAWC op het kabinetsbesluit en begrijpt dat de organisatie graag een andere uitkomst had gezien. Het kabinet kan zich echter niet vinden in de argumenten die UAWC opvoert in zijn reactie op het kabinetsbesluit.
Deelt u de mening dat het Proximities Risk Consultancies-rapport de Union of Agricultral Workers Committee (UAWC) vrijpleit van de Israëlische beschuldiging dat het een terroristische organisatie is? Zo nee, waarom niet?
Zoals verwoord in de Kamerbrief uitkomsten en kabinetsreactie extern onderzoek naar UAWC d.d. 5 januari 2022 (Kamerstuk 23 432, nr. 486), zijn er geen aanwijzingen gevonden dat er financiële stromen zijn tussen UAWC en de PFLP, en evenmin kan worden geconstateerd dat er sprake is van een organisatorische eenheid of aansturing van UAWC door de PFLP. Daarnaast is er geen bewijs gevonden dat suggereert dat stafleden van UAWC of bestuursleden hun positie bij UAWC gebruikt hebben voor terroristische activiteiten of om terroristische activiteiten te steunen. Het kabinet heeft op basis van het externe onderzoek geen reden om UAWC te kwalificeren als een terroristische organisatie.
Hoe beoordeelt u de stelling van UAWC2 dat dit besluit verstrekkende en schadelijke gevolgen zal hebben voor het Palestijns maatschappelijk middenveld, en dus bijdraagt aan de «shrinking space for civil society» in Palestina, precies op het moment dat het onder ongekende druk staat van Israël?
Het kabinet hecht aan het belang van het ondersteunen van het maatschappelijk middenveld in de Palestijnse gebieden en maakt zich terdege zorgen over de afnemende maatschappelijke ruimte in de Palestijnse gebieden. De keuze om een onafhankelijk onderzoek te starten is genomen op basis van zwaarwegende en unieke omstandigheden. Met de kabinetsappreciatie (Kamerstuk 23 432, nr. 486) stelt het kabinet dat het grote aantal geconstateerde individuele banden tussen UAWC medewerkers en bestuursleden en de PFLP niet aanvaardbaar is en heeft daar gevolgen aan verbonden.
Hoe beoordeelt u het feit dat de beslissing van het kabinet om samenwerking met UAWC op te zeggen uitgelegd wordt als erkenning van het Israëlische standpunt dat UAWC en nog vijf andere Palestijnse maatschappelijke organisaties terreurorganisaties zijn?3 Wat gaat u eraan doen om deze schadelijke en onjuiste beeldvorming tegen te gaan, aangezien het kabinet belang stelt te hechten aan een sterk Palestijns maatschappelijk middenveld?
Het kabinetsbesluit omtrent het beëindigen van de samenwerking met UAWC moet los worden gezien van het door Israël plaatsen van zes ngo’s op de nationale lijst met terroristische organisaties, zoals ook verwoord in de Kamerbrief (met kenmerk 23 432, nr. 486). De keuze om de financiering te beëindigen is gestoeld op de uitkomsten van het onafhankelijke onderzoek waartoe werd besloten op 9 juli 2020 op basis van zwaarwegende en unieke omstandigheden.
Ten aanzien van de zes ngo’s blijft het uitgangspunt dat de Israëlische informatie voldoende overtuigend dient te zijn om de listings te rechtvaardigen en daar gevolgen aan te verbinden. Het kabinet heeft tot op heden geen bewijs voor de Israëlische kwalificaties van de zes ngo’s en ziet dan ook geen aanleiding om het beleid ten aanzien van deze ngo’s op basis van dit Israëlische besluit te herzien. Nederland zet zich er voor in om met andere donoren tot een gezamenlijke appreciatie te komen. De regering draagt dit standpunt uit in de reguliere contacten met het Palestijns (en internationale) maatschappelijk middenveld. Dit wordt tevens te kennen gegeven richting andere internationale donoren, alsook de Israëlische en Palestijnse autoriteiten.
Wat is uw reden om af te wijken van de conclusie van het Proximities-rapport dat niet verwacht mag worden dat UAWC zich bewust kan zijn van individuen die banden onderhouden met de Popular Front for the Liberation of Palestine (PFLP)? Wat is de reden dat het kabinet van oordeel is dat redelijkerwijs verondersteld mag worden dat UAWC op de hoogte was van deze individuele banden? Bent u van mening dat het de taak is van maatschappelijke organisaties om hun leden te screenen op politieke opvattingen en op lidmaatschap van andere organisaties te controleren, en kunt u dit toelichten?
Voor het besluit van het kabinet is leidend dat de PFLP een door de EU en VS geregistreerde terroristische organisatie is. De regering is van oordeel dat van UAWC mocht worden verwacht op de hoogte te zijn van deze kwalificatie door de EU, en de relevantie daarvan voor donoren zoals Nederland. Dit is ook meerdere malen benadrukt door Nederland in het contact met UAWC. Het kabinet heeft geconstateerd dat de individuele banden – zeker ook binnen het bestuur van UAWC en de daar geconstateerde dubbelmandaten met de PFLP – wijdverbreid waren en de gehele onderzoeksperiode 2007–2021 bestreken, en derhalve van dien aard en orde van grootte waren dat deze redelijkerwijs niet onopgemerkt kunnen zijn gebleven. UAWC had Nederland daarvan op de hoogte moeten brengen maar heeft dit niet gedaan, ook niet ten tijde van het onderzoek.
In hoeverre heeft het feit dat een verdachte medewerker van UAWC is gemarteld en tot een bekentenis is gedwongen door Israël meegewogen in het besluit van het kabinet om de banden met UAWC te verbreken? Heeft u nadere informatie hierover verkregen, ook naar aanleiding van de stellingname deze zaak verder te volgen?4
Het externe onderzoek richt zich niet op het Israëlische proces rondom de aanslag op Rina Schnerb, maar op eventuele banden tussen UAWC en de PFLP. De omstandigheden van de verdachte in dat proces zijn dan ook niet meegenomen in het onderzoek en het kabinet heeft daar geen nadere informatie over ontvangen. Nederland volgt de zaak voor zover mogelijk en heeft in een eerder stadium reeds zorgen geuit over de behandeling van de verdachte. De zittingen vinden plaats in een militaire rechtbank waardoor waarneming beperkt mogelijk is.
Bent u het eens dat de onderbouwing voor het verbreken van de banden met UAWC gebrekkig is en dat het in combinatie met de enorme consequenties van dit besluit redelijk zou zijn om het besluit te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het kabinet is zorgvuldig tot een besluit gekomen en zal dit niet herzien. Voor de gehele onderbouwing van het kabinetsbesluit verwijs ik u naar de Kamerbrief uitkomsten en kabinetsreactie extern onderzoek naar UAWC d.d. 5 januari 2022 (Kamerstuk 23 432, nr. 486).
Kunt u uitleggen waarom het kabinet wel verstrekkende conclusies trekt over een Palestijnse organisatie naar aanleiding van het Proximities-rapport, maar niet over de relatie met Israël naar aanleiding van rapporten van gerenommeerde en ervaren mensenrechtenorganisaties zoals Human Rights Watch, Amnesty International, B’tselem en Al-Haq (waarvan de laatste twee nog gezamenlijk de Geuzenpenning hebben ontvangen uit handen van toenmalig Minister van Buitenlandse Zaken, Maxime Verhagen)? Hoe verklaart u deze ongelijke behandeling?
De genoemde rapporten van mensenrechtenorganisaties en het externe Proximities onderzoek zijn van een andere orde en kunnen niet op eenzelfde wijze worden vergeleken. In alle gevallen wordt een rapport op de eigen merites beoordeeld. Uw Kamer ontvangt van het meest recente rapport van Amnesty International separaat een kabinetsappreciatie.
Bent u bereid een extern onderzoek soortgelijk aan het Proximities-onderzoek in te stellen naar Israëlische bedrijven en overheidsinstanties waar de Nederlandse overheid relaties mee onderhoudt, zoals bijvoorbeeld Elbit, Cyber Intelligence Ltd, NSO, COGAT, en hun vermeende betrokkenheid bij in Israël en Palestina gepleegde oorlogsmisdaden zoals apartheid5 , plundering6 en het «overbrengen van de civiele bevolking naar bezet gebied»7 ? Zo ja, op welke wijze en welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee. Daar zie ik geen aanleiding toe. Het externe onderzoek is destijds ingesteld als gevolg van zwaarwegende en unieke omstandigheden zoals ook beschreven in de brief aan uw Kamer van 5 januari jl.
Waarom maakt u wel gebruik van de clausule in de overeenkomst met UAWC die het mogelijk maakt de overeenkomst te ontbinden in het geval van een «activiteit die strijdig is met het buitenlandbeleid van de Nederlandse regering», maar maakt u geen gebruik van de clausule in de EU-Israël associatieovereenkomst (art. 2) die het mogelijk maakt om het verdrag op te schorten bij een gebrek aan «respect voor mensenrechten en democratische principes», waarbij Israël met zijn illegale nederzettingenpolitiek evident in strijd handelt met het buitenlandbeleid van de Nederlandse regering?
Een belangrijk onderdeel van de EU-Israël associatieovereenkomst is het voeren van een politieke dialoog – de door Uw Kamer gesteunde Associatieraad tussen de EU en Israël (zie ook Kamerbrief over hervatting van de EU Associatieraad met Israël, d.d. 9 november 2020, Kamerstuk 21 501-02, nr. 2239). Het is belangrijk dat de EU structureel – en op hoog niveau – met Israël spreekt. Zowel over de vele zaken die ons binden, als over kwesties waar we het niet over eens zijn, zoals het Israëlisch nederzettingenbeleid op de bezette Westelijke Jordaanoever, en overige schendingen van internationaal recht. Opschorting is niet aan de orde.
Op welke termijn en op welke wijze gaat u het nieuwe land- en waterprogramma starten om Palestijnse boeren te ondersteunen in Area C, zoals gemeld in de kamerbrief van 5 januari jl.8 ? En bent u bereid om op korte termijn concrete actie te ondernemen om het toenemende staats- en kolonisten geweld tegen te gaan dat momenteel voornamelijk tegen Palestijnse boeren in Area C plaatsvindt?9 Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment lopen de voorbereidingen voor de start van een nieuw land- en waterprogramma om Palestijnse boeren te ondersteunen in Area C. Besluitvorming hierover zal op korte termijn plaatsvinden.
Het kabinet is zeer bezorgd over het toenemende geweld door kolonisten en spreekt zich hier actief over uit. Kolonistengeweld is een onderwerp dat Nederland meerdere malen direct heeft opgebracht bij de Israëlische overheid, waarbij Nederland er bij gesprekspartners op aandringt hier daadkrachtig tegen op te treden. Israëlische Ministers van Defensie en Buitenlandse Zaken erkennen de problematiek en hebben uitgesproken hiertegen harder op te gaan treden. Nederland zal dit volgen en blijven aankaarten bij het uitblijven van verbetering. Dat geldt eveneens voor het optreden van de Israëli Security Forces (ISF) richting Palestijnse burgers waarbij Nederland blijft wijzen op de internationaalrechtelijke verplichtingen van Israël in de bezette gebieden.
Landonteigening zonder compensatie in Zuid-Afrika |
|
Simone Kerseboom (FVD) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «How President Ramaphosa and ANC leaders misled SA about the party’s cadre deployment committee»1 in deDaily Maverickvan 15 januari 2022 en het artikel «Comrade Judges»2 op Politics Webvan 10 januari?3
Ja.
Bent u bekend met de werkzaamheden van de Zondo Commission en het onderzoek dat het verricht naarstate capturein Zuid-Afrika?
Ja.
Bent u bekend met het gebruik door het African National Congress (ANC) vancadre deployment?
Ja.
Bent u bekend met het eerste tussenrapport van de Zondo Commission, waaruit blijkt dat de Judicial Service Commission (JSC) en de Electoral Commission (EC) in feitecaptured institutions zijn (oftewel: captured door het ANC)?
Ja. Ik heb kennis genomen van het eerste deelrapport van de Zondo Commissie waar u naar verwijst maar ik deel uw stelling niet dat daaruit blijkt dat de Judicial Service Commission (JSC) en de Independent Electoral Commission (IEC) captured institutions zijn. Zowel het eerste als het recentelijk gepubliceerde tweede deelrapport trekt geen conclusies over het functioneren van de JSC of de IEC.
Bent u ervan op de hoogte dat uit dit rapport blijkt datstate capture ook doorgang vindt onder president Cyril Ramaphosa en niet beperkt is tot het presidentschap van Jacob Zuma?
Cyril Ramaphosa heeft in februari 2018 het presidentschap van Jacob Zuma overgenomen. Het eerste en recentelijk gepubliceerde tweede deelrapport van de Zondo Commissie beschrijft gevallen van (mogelijke) corruptie en andere strafbare feiten gepleegd bij een aantal staatsondernemingen en overheidsentiteiten, m.n. door CEO’s, andere hooggeplaatste individuen en/of leden van de bestuursraden. De meeste (mogelijk) strafbare feiten die in het rapport benoemd worden zijn gepleegd vóór het aantreden van President Ramaphosa, maar het rapport bevat ook een aantal gevallen die mogelijk zijn gepleegd na zijn aantreden. De Zondo Commisse houdt in dit eerste rapport President Ramaphosa niet verantwoordelijk voor state capture en doet ook geen aanbevelingen richting het Zuid-Afrikaanse Openbaar Ministerie om verder onderzoek te doen naar zijn rol. President Ramaphosa heeft sinds zijn aantreden het aanpakken van grootschalige corruptie binnen de overheid tot speerpunt van zijn regering gemaakt en er zijn stappen genomen om het functioneren van de overheid te verbeteren.
Nu het eerste tussenrapport van de Zondo Commission heeft onthuld dat het centralised deployment committee van het ANC in feite heeft bepaald welke rechters moesten worden benoemd en dat deze instructies duidelijk zijn doorgegeven aan deployees van het ANC binnen de Judicial Service Commission (JSC), staat u nog steeds achter uw antwoorden op Kamervragen van FVD over de situatie in Zuid-Afrika4 waarin u zegt dat Zuid-Afrika onafhankelijke rechterlijke instanties heeft en uw antwoorden op Kamervragen van FVD over landonteigening zonder compensatie5 waarin u zegt dat Zuid-Afrika een sterk en onafhankelijk rechtssysteem kent? Zo ja, betekent dat dat u de bevindingen van de Zondo Commission niet accepteert?
In het tussenrapport waar naar u refereert, worden naar mijn lezing geen referenties gemaakt naar, noch conclusies getrokken over, benoemingen van rechters in Zuid-Afrika.
Uit de publiekelijk gemaakte notulen van ANC deployment committee ontmoetingen tussen 2018–2020 komt naar voren dat er in één geval, in maart 2019, door de ANC deployment committeegesproken is over rechterlijke benoemingen. Uit de notulen blijkt dat de commissie aanbevelingen doet m.b.t. kandidaten voor vacatures binnen de rechtelijke macht die wat betreft het ANC deployment committeede voorkeur genieten. Daarbij zie ik geen aanleiding om te concluderen dat rechters die de voorkeur genieten van het ANC deployment committee, indien daadwerkelijk benoemd, niet onafhankelijk zouden opereren.
Ik zie geen reden om het standpunt van de Nederlandse regering aangaande het Zuid-Afrikaanse rechtssysteem te wijzigen.
Nu is onthuld dat de rechterlijke macht in Zuid-Afrika niet onafhankelijk is en, in feite, een verlengstuk is van het ANC, vindt u nog steeds dat landonteigening zonder compensatie in Zuid-Afrika doorgang kan vinden? Heeft u er nog steeds vertrouwen in dat alle juridische procedures eerlijk zullen verlopen?
Zoals ik in eerdere antwoorden6 op Kamervragen heb gesteld, is landhervorming een nationale verantwoordelijkheid, zo ook nationale wetgeving die deze hervorming vormgeeft, waaronder de voorwaarden voor onteigening. In Zuid-Afrika is al jaren een democratisch en parlementair proces gaande waarin wetgeving die van invloed is op landonteigening, wordt behandeld. Het betreft momenteel de aanpassing van de bestaande onteigeningswet (Expropriation Act) die uit 1975 dateert. Dit wetsvoorstel dient de randvoorwaarden en procedures rondom onteigening te verduidelijken. Via openbare consultaties hebben alle belanghebbenden de kans gekregen hun mening kenbaar te maken. Het is aan het Zuid-Afrikaanse parlement om hierover te stemmen. Indien aangenomen, zal deze wetgeving, in het geval er rechtszaken over onteigening volgen, de basis zijn voor toetsing door het Zuid-Afrikaanse rechtssysteem. Dit rechtssysteem bevat diverse checks and balances.
De regering heeft geen reden om aan te nemen dat de Zuid-Afrikaanse autoriteiten gedurende dit proces voorbij zullen gaan aan hun internationale verplichtingen. Zoals eerder in antwoorden7 op Kamervragen over dit onderwerp is gesteld, is Nederland geen voorstander van onteigening zonder redelijke of evenredige compensatie.
Bent u bereid om u harder uit te spreken tegen landonteigening zonder compensatie tegen vertegenwoordigers van de Zuid-Afrikaanse overheid, nu blijkt dat ook de rechterlijke macht in Zuid-Afrika onderhevig is aan corruptie?
Zoals ik hierboven aangeef, deel ik de conclusies die u op basis van het eerste rapport van de Zondo Commissie trekt niet. Ik zie daarom geen aanleiding voor een herziening van het Nederlandse beleid inzake landonteigening zonder compensatie in Zuid-Afrika zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 7.
Betekenen de onthullingen uit dit eerste tussenrapport, met het finale rapport verwacht eind februari 2022, een herziening van het Nederlands beleid omtrent landonteigening zonder compensatie in Zuid-Afrika? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het verslag van de Europese Rekenkamer 'EU-steun voor de rechtsstaat in de Westelijke Balkan' |
|
Roelien Kamminga (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het Speciaal Verslag (nr. 01/2022) van de Europese Rekenkamer (ERK) «EU-steun voor de rechtsstaat in de Westelijke Balkan: ondanks inspanningen nog steeds fundamentele problemen» gepubliceerd op 10 januari 20221?
Ja.
Hoe weegt u de conclusie van de ERK dat het optreden van de Europese Unie (EU) in de Westelijke Balkan weinig effect heeft gehad op het bevorderen van fundamentele hervormingen van de rechtsstaat in deze landen?
De bevindingen van de Europese Rekenkamer (ERK) zijn zorgwekkend. Het kabinet is van mening dat een goed functionerende rechtsstaat essentieel is voor welvaart en stabiliteit op lange termijn. De aanbevelingen van de ERK adresseren de belangrijkste tekortkomingen t.a.v. de huidige inzet en sluiten goed aan bij de reeds bestaande Nederlandse inzet op het versterken van de rechtsstaat, met aandacht voor de rol van maatschappelijk middenveld en media en gebruikmakend van conditionaliteit. Het kabinet neemt de conclusies en aanbevelingen van de ERK zeer serieus en zal deze actief gebruiken bij de huidige en toekomstige EU- en bilaterale inzet op rechtsstaatshervormingen in de Westelijke Balkan.
Deelt u de mening dat de bevindingen uitermate zorgwekkend zijn en een heroverweging van de wijze waarop we deze middelen inzetten vragen?
Ik deel de mening dat de bevindingen zorgwekkend zijn. Het kabinet neemt de conclusies en aanbevelingen van de ERK zeer serieus en zal hier actief gebruik van maken bij de huidige en toekomstige inzet op rechtsstaatshervormingen in de Westelijke Balkan. Zo zal het kabinet in EU kader (nog) meer inzetten op het versterken van de EU Rechtsstaatsmechanismen, steun voor het maatschappelijk middenveld betrokken bij hervormingen van de rechtsstaat en mediavrijheid, toepassing van conditionaliteit bij de toekenning van EU-fondsen en het verbeteren van projectrapportage en monitoring door de Europese Commissie, conform de aanbevelingen van de ERK.
Hoe kijkt u zelf naar de effectiviteit van de EU-steun voor rechtsstaat hervormingen en op welke wijze is vanuit Nederland opvolging gegeven aan eerdere signalen dat de effectiviteit onvoldoende is?
Het kabinet monitort de effectiviteit van EU-steun in de Westelijke Balkan intensief, met extra aandacht voor de hervormingen van de rechtsstaat. Het kabinet ziet er, conform de motie Kamminga/Amhaouch, (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2358), op toe dat de Commissie de voortgang op hervormingsterrein strikt monitort waarbij het kabinet zelf, o.a. via het rechtsstatelijkheidsnetwerk in de regio, een actieve rol speelt door monitoring en het leveren van input op de voortgangsrapporten van de Commissie. Bovendien benut het kabinet het rechtsstatelijkheidsnetwerk om tot een eigen appreciatie te komen voor de discussies en rapportages in EU-kader. In het geval van geen of onvoldoende vooruitgang verbindt het kabinet hier consequenties aan voor de Westelijke Balkan landen, zoals deze in het toetredingskader voorhanden zijn. Dit is tevens conform bovengenoemde motie. Het kabinet doet dit door coalitievorming met andere EU-lidstaten zodat er een stevige boodschap afgegeven wordt aan de Commissie, de (potentiële) kandidaat-lidstaten en andere partners. Daarnaast streeft het kabinet naar het frequenter inzetten van conditionaliteit bij de toekenning en tijdens de uitvoering van EU-fondsen.
Welke consequenties verbindt u aan dit rapport en ziet u mogelijkheden om de middelen zo aan te wenden dat ze wel effect genereren?
Het kabinet neemt de conclusies en aanbevelingen in het rapport zeer serieus en zet zich in om de effectiviteit van de EU-steun voor de rechtsstaat te vergroten. Allereerst zal het kabinet de bestaande inzet op conditionaliteit kracht bij zetten, in lijn met de hierboven genoemde aanbevelingen van de ERK.
Daarnaast kan ook de herziene uitbreidingsmethodologie een stap in de goede richting zijn, zoals de ERK ook stelt. In deze herziene methodologie krijgen hervormingen op rechtsstaatsterrein een centralere plaats in het proces. Door het expliciet maken van het belang van de rechtsstaat als basis voor een stabiel democratisch systeem, wordt meer nadruk gelegd op het belang van een solide democratisch fundament in de kandidaat-lidstaten. Hiermee worden de zorgen van het kabinet over terugval op het terrein van democratische waarden in een aantal landen in de Westelijke Balkan beter geadresseerd. Verder wordt voortgang op andere terreinen nog sterker gekoppeld aan voortgang op rechtsstaatsterrein. Alleen met voldoende stappen op rechtsstaatsterrein kunnen onderhandelingshoofdstukken in het toetredingsproces voorwaardelijk worden gesloten.
Denkt u dat de aanbevelingen die de ERK doet dat de Commissie het mechanisme voor het bevorderen van hervormingen van de rechtsstaat moet versterken, evenals de ondersteuning van maatschappelijke organisaties en onafhankelijke media, gebruikmaken van conditionaliteit, en de verslaglegging over en de monitoring van projecten, voor verbetering kunnen zorgen?
Ik ben van mening dat implementatie van deze aanbevelingen tot een meer effectieve EU-inzet op rechtsstaatsterrein in de Westelijke Balkan kan leiden.
Indien het antwoord op vraag zes ja is, hoe gaat u zich hiervoor inzetten?
De aanbevelingen van de ERK adresseren de belangrijkste tekortkomingen t.a.v. de huidige EU-inzet en sluiten goed aan bij de reeds bestaande Nederlandse inzet op het versterken van de rechtsstaat, met aandacht voor de rol van maatschappelijk middenveld en media en gebruikmakend van conditionaliteit. Het kabinet kan zich ook goed vinden in de aanbeveling om de verslaglegging over en de monitoring van de projecten door de Commissie te verbeteren. Het kabinet zal, mede op basis van het ERK rapport, bij zowel Commissie, EDEO als andere EU-lidstaten bepleiten dat prioriteit wordt gegeven aan de implementatie van de aanbevelingen.
Op welke wijze kan het toezicht op de inzet van deze middelen worden versterkt zodat er eerder in het proces kan worden bijgestuurd?
Het merendeel van de EU-steun in de Westelijke Balkan wordt gegenereerd via het Instrument voor Pretoetredingssteun (IPA). Bij de inwerkingtreding van IPA III in 2021 zijn prestaties van de (potentiële) kandidaat-lidstaten centraler komen te staan. Dit ziet het kabinet als een positieve ontwikkeling. De toegang tot fondsen wordt nu gebaseerd op criteria zoals de verwachte impact en voortgang op het gebied van rechtsstaat, fundamentele rechten en openbaar bestuur. Dit is onder meer mogelijk door de focus te verleggen van landenenveloppen naar het behalen van thematische doelen. Op deze wijze kunnen (potentiële) kandidaat-lidstaten die goede resultaten boeken beloond worden met extra EU-steun en de landen die minder voortgang tonen juist minder EU-steun krijgen; het more for more, less for lessprincipe. Het kabinet zal bij de discussie over de toekenning van deze fondsen inzetten op het verlenen van steun aan landen die hervormen en daarbij duurzame resultaten boeken. Wanneer gerechtvaardigd zal het kabinet tevens aandringen op opschorting/mindering van deze fondsen.
Bent u bereid met uw Europese collega’s een breed gesprek te voeren over het nut en effectiviteit van het uitgeven Europees gemeenschapsgeld en de Kamer hierin mee te nemen?
Het kabinet voert regelmatig gesprekken met Europese collega’s over het nut en de effectiviteit van het uitgeven van Europees gemeenschapsgeld. Het kabinet doet dit o.a. aan de hand van de ERK-rapporten, de gebruikelijke evaluatiecyclus van het Cohesiebeleid en binnenkort ook het Achtste Cohesierapport. Deze rapporten worden besproken in de RWG SMOR (Structurele Maatregelen en Outermost Regions) en de Raad Algemene Zaken Cohesie. In dit kader zal het kabinet ook gesprekken voeren m.b.t. de besteding van IPA- en eventuele andere Europese fondsen die ingezet worden ter versterking van de rechtsstaat in de Westelijke Balkan.
T.a.v. de impact van het EU-uitbreidingsbeleid, inclusief het IPA, wordt uw kamer regelmatig op de hoogte gehouden middels de kabinetsappreciaties van het jaarlijkse uitbreidingspakket van de Commissie. Tevens zal het kabinet u informeren d.m.v. de door uw kamer op 27 januari jl. verzochte kabinetsappreciatie van het ERK rapport.
De moorden op, geweld tegen en zelfdodingen door trans personen in Nederland. |
|
Lisa van Ginneken (D66), Jeanet van der Laan (D66), Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Kuipers , Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is de Minister bekend met de berichten over de moord op een trans vrouw, de 40-jarige Briza, in Wassenaar op 1 januari 2022? Kan zij deze berichten bevestigen of ontkennen?
Ja, ik ben bekend met de berichten. Het strafrechtelijk onderzoek is nog gaande, om deze reden kan ik mij niet uitspreken over deze zaak.
Zijn er officiële cijfers bekend omtrent het aantal moorden op trans personen in Nederland?
In onderstaande beantwoording wordt louter ingegaan op discriminatie van transgender personen en de daarover beschikbare cijfers. Bij de cijfers van het Openbaar Ministerie (OM) betekent dit dat het feit dat het slachtoffer een transgender persoon is, een rol heeft gespeeld bij het motief of de aanleiding van het plegen van het feit, of dat het feit indringender is geworden door bijvoorbeeld discriminatoire uitlatingen gedurende het delict. Er kunnen zich daarnaast echter ook gevallen van levens- en geweldsdelicten op transgender personen voordoen waarbij het feit dat het slachtoffer een transgender persoon is, geen rol heeft gespeeld. Omdat bij deze feiten geen discriminatieaspect aanwezig wordt geacht, wordt dit niet apart geregistreerd en kunnen hierover geen uitgesplitste cijfers worden gegeven.
Het Openbaar Ministerie publiceert jaarlijks een cijferrapportage (Cijfers in beeld) over het aantal bij het OM ingestroomde discriminatiefeiten en commune feiten met een discriminatieaspect (codis-feiten). Sinds 2020 wordt in deze rapportage apart inzichtelijk gemaakt wanneer het bij registratie van de discriminatiegrond «geslacht» ging om discriminatie op grond van een genderidentiteit die anders is dan het geboortegeslacht. Hierdoor wordt inzichtelijk hoe vaak de discriminatiegrond «transgender» geregistreerd is ten opzichte van het totaal aantal geregistreerde discriminatiegronden, zowel bij de specifieke discriminatiefeiten1 als bij de codis-feiten.2 Bij de codis-feiten, waar levensdelicten en geweldsincidenten tegen transgender personen onder kunnen vallen, werd in 2020 de subgrond transgender personen in 2% van het totaal aantal geregistreerde gronden geregistreerd.3 Alleen met verdergaand onderzoek op dossierniveau is uit de beschikbare gegevens af te leiden hoe vaak het specifiek ging om een levensdelict dan wel een geweldsincident. Uit de jaarrapportage van het OM uit 2020 is af te lezen dat geen van de codis-feiten «doodslag» dan wel een ander levensdelict betrof.
In de discriminatiecijfers van de politie en de antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s), die jaarlijks worden gepubliceerd4, worden ook cijfers van discriminatie tegen transgender personen (als onderdeel van discriminatie op grond van geslacht) apart inzichtelijk gemaakt. In 2020 was 8% van het aantal meldingen dat bij een ADV binnenkwam op basis van de grond geslacht, en 22% daarvan tegen transgender personen.
De politie registreerde in 2020 41 discriminatie-incidenten op grond van geslacht. Veruit het grootste deel van deze incidenten gaat over transgender personen die uitgescholden, achtervolgd, gepest of mishandeld werden in de openbare ruimte vanwege hun genderexpressie.5
Transgender Netwerk Nederland (TNN) registreerde in 2020 in totaal 33 meldingen van transgender personen. De meldingen hadden onder andere betrekking op incidenten bij voorzieningen die van overheidswege geregeld zijn (10), op internet of in de media (7) en in de eigen buurt/wijk of openbare ruimte (7). Bij de incidenten was sprake van omstreden bejegening (22), vijandige bejegening (9) en in twee gevallen was er geweld in het spel. TNN verwijst meldingen door naar ADV’s, politie en andere instanties.6
Bovengenoemde cijfers geven een beeld van het aantal meldingen geregistreerd bij ADV’s, het aantal incidenten (zowel meldingen als aangiften) bij de politie, het aantal specifieke discriminatiefeiten en codis-feiten waarbij de discriminatiegrond «transgender» is geregistreerd door het OM en meldingen die binnenkwamen bij TNN. Niet alles wat strafbaar is, komt in beeld bij justitie of wordt gemeld. Daarnaast zijn ook niet alle gevallen van discriminatie bekend bij een ADV. Dit kan onder meer verklaard worden doordat niet in alle gevallen door het slachtoffer aangifte en melding wordt gedaan van discriminatie. Het verhogen van de meldings- en aangiftebereidheid is daarom onderdeel van het Actieplan Veiligheid LHBTI 2019–2022.7 Ook is het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gestart met een onderzoek naar het meldingsproces bij ADV’s waarin wordt uitgezocht hoe het meldingsproces optimaal moet worden ingericht. De meldings- en aangiftebereidheid blijft een belangrijk punt van aandacht voor het kabinet.
In het licht van het beschikbare materiaal, zie ik geen aanleiding om een aanvullend registratiesysteem in te richten. Het inrichten van een aanvullend registratiesysteem zal tevens ten koste gaan van de beschikbare capaciteit die beter direct ten behoeve van de aanpak van het probleem zelf en ten gunste van de slachtoffers van het geweld kan worden aangewend.
Indien deze cijfers niet bekend zijn: is de Minister bereid om met zelforganisaties uit de verschillende trans gemeenschappen te zoeken naar wegen om, uiteraard met respect voor privacy van slachtoffers, een registratiesysteem voor moorden op trans personen op te zetten, met het doel om beter zicht te krijgen op de omvang van moorden op trans personen in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er officiële cijfers bekend omtrent het aantal geweldsincidenten tegen trans personen in Nederland? Zo ja, in welke mate zijn deze representatief in het licht van een lage aangiftebereidheid onder deze doelgroep?
Zie antwoord vraag 2.
Indien deze cijfers niet bekend zijn: is de Minister bereid om met zelforganisaties uit de verschillende trans gemeenschappen te zoeken naar wegen om, uiteraard met respect voor privacy van slachtoffers, een registratiesysteem voor geweldsincidenten tegen trans personen op te zetten, met het doel om beter zicht te krijgen op de omvang van geweld tegen specifiek trans personen in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Welk beleid en welke overheidsinitiatieven bestaan er om het geweld tegen specifiek trans personen in Nederland terug te dringen?
Het kabinet blijft werken aan de acceptatie, veiligheid en emancipatie van de LHBTI+ gemeenschap. Het kabinet streeft ernaar dat iedereen zichzelf kan zijn in de maatschappij, ongeacht iemands geslachtskenmerken, genderidentiteit of genderexpressie of welke grond dan ook. Helaas is dit niet altijd het geval. Transgender personen krijgen in Nederland vaker dan gemiddeld te maken met geweld, voelen zich twee keer zo vaak onveilig en worden zeven keer zo vaak mishandeld of daarmee bedreigd.8
De Minister van OCW ondersteunt daarom onder andere de alliantie «Gedeelde trots, gedeeld geluk» van het COC, TNN en de NNID. Deze alliantie richt zich op de sociale acceptatie en veiligheid van LHBTI+-personen. Er worden binnen deze alliantie verschillende preventieve activiteiten uitgevoerd om de veiligheid van transgender personen te vergroten, bijvoorbeeld door in te zetten op voorlichting en bewustwording op scholen. Een ander voorbeeld is de jaarlijkse aandacht voor de slachtoffers van transfobie en geweld rondom de Transgender gedenkdag.
Daarnaast ondersteunt de Minister van OCW TNN bij het organiseren van een internationaal congres over transfobie en geweld tegen transgender personen. Dit congres zal plaatsvinden in mei 2022. Ook werkt de Minister van OCW samen met Regenboogsteden aan meer veiligheid van LHBTI+-personen. Hierbij werken gemeenten met een maatwerk aanpak aan de veiligheid in de wijk van LHBTI+-personen.
Bovenop de preventieve maatregelen bevat het Actieplan Veiligheid LHBTI 2019–2022 verschillende initiatieven die zich specifiek richten op de vergroting van de veiligheid van LHBTI-personen. Zo worden in het samenwerkingsverband aanpak discriminatie tussen OM, politie en ADV’s, de politiesystemen continu landelijk gescreend om zicht te krijgen op de aard en omvang van discriminatie-incidenten, waaronder de incidenten die LHBTI-gerelateerd zijn. Alle eenheden ontvangen tweewekelijks een overzicht hiervan en de politie neemt deze informatie mee naar het reguliere regionaal discriminatieoverleg met het OM en de antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s).
Om de norm te versterken dat discriminatie, en daarbinnen discriminatoir geweld, absoluut niet toelaatbaar is, heeft het Openbaar Ministerie op 22 juni 2021 een bijeenkomst gehouden met mijn ministerie, LHBTI-belangenorganisaties en media-experts over de vraag hoe de strafrechtelijke aanpak van LHBTI-discriminatie beter over het voetlicht kan worden gebracht.
Daarnaast werk ik aan een onderzoeksvoorstel dat zich richt op de daderprofielen van daders van geweld tegen LHBTI-personen. Hierbij betrek ik de Minister van OCW. De resultaten van dit onderzoek verwacht ik later dit jaar. Ik ga ervan uit dat deze kennis ook kan bijdragen aan verder beleid en initiatieven gericht op het tegengaan van geweld tegen transgender personen.
Welk beleid en welke overheidsinitiatieven bestaan er om de aangiftebereidheid onder trans personen te verhogen? Zijn de doelen van dit beleid meetbaar en wordt de effectiviteit gemeten? Zo ja, kan de Minister de resultaten van deze metingen aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, wat zijn de ambities van de Minister in effectieve maatregelen, alsook met betrekking tot de meetbaarheid daarvan, om de aangiftebereidheid onder trans personen te verhogen?
Het in behandeling nemen van discriminatiezaken is primair een taak van alle politie-eenheden. Expertise voor de eenheden op het specifieke gebied van discriminatie wordt binnen de politie op landelijk niveau verder ontwikkeld. Als onderdeel van het realisatieprogramma Politie voor Iedereen voert de politie in opvolging van de motie-Paternotte9 gedurende de komende vier jaar een pilot uit met de landelijke inzet van gespecialiseerde rechercheurs voor de aanpak van discriminatie. Materiedeskundigen en discriminatierechercheurs van het Expertise Centrum Aanpak Discriminatie – Politie (ECAD-P) zullen expertise ontwikkelen en delen over de opvolging van meldingen en aangiftes op discriminatiegebied in den brede. Het expertisecentrum zal via deze landelijke kennis- en informatiefunctie de politie-eenheden en hun ketenpartners beter in staat stellen om discriminatievraagstukken te herkennen, op te pakken en af te handelen. Om de meldings- en aangiftebereidheid van slachtoffers van discriminatoir geweld te vergroten, zet de politie in op de ondersteuning van het slachtoffer bij het doen van een melding of aangifte en op het vergroten van de kennis en expertise door de inzet van het Netwerk Divers Vakmanschap waar het netwerk Roze in Blauw deel van uitmaakt. Deze netwerken zijn beschikbaar voor politiecollega’s om uit eigen ervaring informatie te delen die helpend kan zijn bij discriminatievraagstukken. De aanname is dat een betere herkenning en afhandeling van discriminatie-incidenten ook zal leiden tot een grotere aangiftebereidheid omdat het slachtoffer toenemend vertrouwen zal hebben in een goede afhandeling van de aangifte door de politie en het Openbaar Ministerie.
Het is van belang om de externe effecten van Politie voor iedereen, zoals het vertrouwen en de beleving van burgers, en daarmee samenhangend de aangiftebereidheid, te meten en te monitoren. Er worden daarbij verschillende manieren van monitoring gebruikt die een beeld geven over de politie als geheel – zoals de tweejaarlijkse CBS Veiligheidsmonitor, de Vertrouwen en Reputatiemonitor van de politie en de jaarlijkse rapportage over discriminatiecijfers.
Daarnaast is er voor de komende vier jaar een bedrag van 2 miljoen voor de politie vrijgemaakt om geweld tegen LHBTI-personen tegen te gaan. Op dit moment wordt verkend op welke manier deze middelen kunnen worden ingezet om expertise te vergroten en goede werkwijzen uit te dragen, onder andere door middel van praktijkgericht of wetenschappelijk onderzoek. Hierover vindt ook afstemming plaats met het COC.
Zijn er officiële cijfers bekend over het aantal zelfdodingen door trans personen in Nederland?
Uit de meest recente cijfers blijkt dat suïcidepogingen 4,5 keer vaker voorkomen onder jonge LHBTI’s dan onder heteroseksuele jongeren. Onder transgender jongeren heeft een op de vijf een suïcidepoging gedaan10. Daarom is de LHBTI-groep een van de groepen waarop wordt ingezet vanuit de derde landelijke agenda suïcidepreventie (2021–2025). Vanuit deze agenda wordt ingezet op het ondersteunen en activeren van LHBTI-netwerken, waarbij ook wordt samengewerkt met bi-culturele en religieuze organisaties. Daarnaast wordt vanuit de landelijke agenda ook ingezet op een leesprogramma voor jongeren en het verder brengen van de producten vanuit «Stayin Alive». Deze producten zijn in de tweede landelijke agenda ontwikkeld door Movisie, het COC en 113 Zelfmoordpreventie voor verschillende doelgroepen met onder andere als doel hun omgeving sensitiever te maken. De website www.iedereenisanders.nl is hiervoor vernieuwd. Jaarlijks worden de actuele suïcidecijfers van het CBS gepubliceerd en gedeeld met de Kamer.11
Indien deze cijfers niet bekend zijn: is de Minister bereid om met zelforganisaties uit de verschillende trans gemeenschappen te zoeken naar wegen om, uiteraard met respect voor privacy van slachtoffers, een registratiesysteem voor zelfdodingen door trans personen op te zetten, met het doel om beter zicht te krijgen op de omvang van zelfdoding door specifiek trans personen in Nederland?
Zie antwoord vraag 8.
Welk beleid en welke overheidsinitiatieven bestaan er voor suïcidepreventie bij trans personen, buiten de psychische en medische ondersteuning vanuit de transzorg? Wat is er bekend over het aantal trans personen dat in ernstige psychische nood verkeert, die op de lange wachtlijsten voor transzorg staan en welke maatregelen worden er genomen op het gebied van preventie tegen suïcide bij trans personen die op de wachtlijsten staan voor de transzorg?
De impact van de wachttijden op transgender personen en het leed dat hiermee samenhangt is een belangrijke aanleiding geweest om (samen met Zorgverzekeraars Nederland) een kwartiermaker voor de transgenderzorg aan te stellen. De kwartiermaker stelt samen met betrokken partijen alles in het werk om de wachttijden terug te dringen en beweging in de transgenderzorg te bewerkstelligen. Hij heeft er de afgelopen jaren voor gezorgd dat de transgenderzorg bij meer partijen in het veld – zorgaanbieders, zorgverzekeraars en anderen – hoog op de agenda is komen te staan. Mede dankzij zijn inspanningen is er sinds eind 2018 sprake van een sterke uitbreiding van het aanbod aan transgenderzorg (met name in de endocrinologische zorg). Omdat de vraag naar transgenderzorg nog harder stijgt dan de uitbreiding van het aanbod, zijn de wachttijden voor (met name) psychologische zorg nog steeds lang.12 De kwartiermaker blijft met alle veldpartijen zoeken naar wat er nodig is om verdere stappen te zetten in de aanpak van de wachttijden. Daarnaast heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport opdracht gegeven tot evaluatie van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch, en gevraagd in dit traject in ieder geval aandacht te besteden aan (onder meer) de psychische evaluatie als voorwaarde voor de indicatiestelling voor somatische zorg voor transgenderpersonen, en de suggestie die is gedaan om triagecriteria in te voeren.13
Uit het laatste onderzoek van de kwartiermaker naar de ervaringen en behoeften van transgender personen in de zorg14 is gebleken dat een steunende omgeving de psychische problematiek van transgender jongeren kan verminderen. Wachttijden worden voor elke vorm van zorg door het merendeel van de respondenten in het onderzoek als te lang ervaren. Een grote meerderheid geeft aan psychische last te ervaren van het wachten. Dat kan frustratie of stress zijn, maar een deel meldt ook depressieve gevoelens of suïcidale gedachten. Het onderzoek naar de ervaringen en behoeften van transgender personen zal aan het eind van dit jaar worden herhaald. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal uw Kamer te zijner tijd over de uitkomsten hiervan informeren.
Naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek naar de ervaringen en behoeften van transgender personen in de zorg15 heeft de Minister van VWS een opdracht verstrekt aan de transgenderorganisaties voor het opzetten van een alliantie die ervaringsdeskundigen een rol kan geven binnen de jeugd-GGZ. Het doel hiervan is om het welzijn van transgender jongeren en jongeren met identiteitsvraagstukken te bevorderen. Ook heeft het Ministerie van VWS subsidie verstrekt aan TNN en Transvisie voor het opzetten van de chatline Genderpraatjes (www.genderpraatjes.nl), die bewezen heeft te voorzien in een grote behoefte onder jongeren. Het is de afgelopen periode gebleken dat jongeren deze chat- en informatielijn goed weten te vinden. Op dit moment is het Ministerie van VWS in gesprek met de organisatie van Genderpraatjes.nl over een mogelijke verlenging van de activiteiten.
Bovenal zet het kabinet in op een betere acceptatie – en daarmee het verhogen van het welzijn – van deze jongeren. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) steunt bijvoorbeeld de Alliantie «Gedeelde trots, gedeeld geluk», om samen te werken aan de sociale veiligheid en acceptatie van LHBTI personen.
Het bericht dat het Rijksmuseum de term Bersiap niet langer wil gebruiken |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat het Rijksmuseum de term Bersiap bestempelt als «racistisch» en dat de term niet zal worden gebruikt in de tentoonstelling «Revolusi, Indonesië onafhankelijk», die volgende maand wordt gehouden?1
De gastconservator Bonnie Triyana heeft in een opiniestuk in het NRC Handelsblad van 10 januari 2022 geschreven dat «als het begrip «bersiap» in zijn algemeenheid [wordt gebruikt] voor geweld dat tijdens de revolutie plaatsvond tegen Nederlanders, het een sterk racistische lading [krijgt].» Het Rijksmuseum heeft laten weten dat het museum de term Bersiap niet schrapt en deze niet in de ban doet.
Het museum geeft aan dat het de term Bersiap zal uitleggen en voorzien van historische context. De tentoonstelling «Revolusi! Indonesië onafhankelijk» erkent en toont zowel het geweld in deze periode tegen Indo-Europeanen, Nederlanders, Molukkers, Chinezen en anderen die aan Nederlandse zijde stonden of daarvan verdacht werden, als het geweld tegen andere groepen waaronder Indonesiërs in dezelfde periode. In de tentoonstelling, publicatie en randprogrammering is er aandacht voor de term Bersiap.
Bent u ervan op de hoogte dat de term Bersiap verwijst naar de zeer gewelddadige periode na de Tweede Wereldoorlog, toen tienduizenden Nederlanders, Indische-Nederlanders en andere groepen het slachtoffer werden van racistisch geweld dat werd gepleegd door Indonesische strijders?
De term Bersiap verwijst naar een periode in Indonesië na de Japanse capitulatie in 1945, waarin veel Indo-Europeanen, Nederlanders, Chinezen, Molukkers en Indonesiërs die met Nederlanders samenwerkten of daarvan verdacht werden, slachtoffer werden van extreem geweld. Deze periode is onderdeel van de koloniale geschiedenis van Indonesië en de dekolonisatieoorlog.
Bent u ervan op de hoogte dat vele (Indische) Nederlandse mannen, vrouwen en kinderen die net waren bevrijd uit de jappenkampen het slachtoffer werden van deze racistische aanvallen en dat deze aanvallen gepaard gingen met grootschalige martelingen, verkrachtingen en moordpartijen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het te walgelijk voor woorden is dat het Rijksmuseum deze term nu uitwist omdat het de daders zou neerzetten als «primitief» en «ongeciviliseerd», wat niet geheel vrij zou zijn van rassenhaat? Zo nee, waarom niet?
Het Rijksmuseum heeft laten weten dat het museum de term Bersiap niet schrapt, maar zal uitleggen en voorzien van historische context.
Deelt u de mening dat het uitwissen van de term Bersiap een klap in het gezicht is van alle slachtoffers van dit geweld en hun nabestaanden? Zo nee, waarom niet?
De term Bersiap wordt niet uitgewist door het Rijksmuseum.
Bent u bereid het Rijksmuseum tot de orde te roepen en ervoor te zorgen dat deze belangrijke periode in de Nederlandse geschiedenis niet wordt uitgewist, maar dat de term Bersiap volgende maand wel onderdeel zal uitmaken van de expositie? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Het feit dat de regering brieven met aanwijzingen aan gemeentes stuurde zonder wettelijke grondslag |
|
Jasper van Dijk , Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere Kamervragen waaruit duidelijk werd dat de aanwijzingen aan gemeentes schijnbevelen waren?1
Wij herinneren ons de antwoorden die op 10 januari jl. zijn gegeven aan de leden Omtzigt en Van Dijk waarnaar wordt verwezen.
Is er door de «aangewezen» gemeenten gevraagd om nadere (juridische) duiding over de aanwijzingsbrieven die zij gekregen hebben? Is daarbij ook (expliciet) gevraagd om de nationale juridische grondslag van de in de brieven gepretendeerde bevoegdheden?
Een aantal van de gemeenten die een brief heeft ontvangen op 14 december jl., heeft hier schriftelijk nadere vragen over gesteld aan de Ministeries van Justitie en Veiligheid en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze vragen hebben een breed karakter en zien bijvoorbeeld op de mogelijkheid om andere locaties aan te dragen, wijze van financiering, verantwoordelijkheden, omvang en looptijd van de locatie en communicatie over de locatie. Daarnaast zijn door een aantal gemeenten vragen gesteld over de juridische onderbouwing en de rechtsgrond voor de realisatie van acute noodopvanglocaties. Voor de volledige aard van de informatie-uitwisseling verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 5.
Is daarbij ook anderszins gevraagd naar de juridische status van de aanwijzingsbrieven?
Met meerdere gemeenten is contact geweest over de juridische onderbouwing van het gedane verzoek in de brief die 14 december jl. aan de gemeente is verstuurd.
Heeft u bij het beantwoorden van deze vragen van gemeenten duidelijk gemaakt dat de aanwijzingsbrieven geen grondslag in Nederlandse wet- en regelgeving hebben, geen rechtsgevolg kennen en dus effectief een «dringend bestuurlijk verzoek» zijn? Zo nee, waarom niet?
Met meerdere gemeenten is contact geweest over de juridische onderbouwing van het gedane verzoek. In reactie hierop is de onderbouwing herhaald die ook in de brief aan de gemeente van 14 december jl. is weergegeven. Daarbij is aangegeven dat de brief beoogt de gemeente te bewegen al het nodige te doen om de beschreven asielopvang op korte termijn te realiseren. Voor de volledige aard van de informatie-uitwisseling verwijs ik u naar de beantwoording van onderstaande vraag.
Kunt u alle correspondentie die u met de gemeentes (inclusief de regio Rotterdam) en met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) gevoerd heeft, aan de Kamer doen toekomen?
Het kabinet hecht groot belang aan een zo spoedig mogelijke beantwoording van deze belangrijke vragen en wil dit zorgvuldig en kwalitatief goed doen. Gezien de wens van het kabinet om deze vragen snel te beantwoorden zijn de bijgevoegde stukken beperkt tot hetgeen wat vanuit het Rijk is gedeeld met de betrokken gemeenten (inclusief Regio Rotterdam), daarop volgende briefwisselingen en wat op Rijksniveau is gedeeld met medeoverheden voor zover dat nu bij ons in beeld is. Ook zijn de stukken2 toegevoegd die eerder met uw Kamer zijn gedeeld.
Op een later moment, binnen de beantwoordingstermijn van deze vragen, zal aanvullende correspondentie met gemeenten en de VNG, anders dan de hierboven genoemde correspondentie, met uw Kamer worden gedeeld. Dit geeft ons de tijd om alle relevante correspondentie te verzamelen en om de afzenders hiervan op de hoogte te stellen.
Was het een welbewuste strategie om zo min mogelijk (naar buiten toe) te communiceren dat de aanwijzingsbrieven geen rechtsgevolg hadden om het effect van deze schijnbevelen zo groot mogelijk te laten zijn?
De term aanwijzing is gebruikt in een context waarin gedurende een langere periode daaraan voorafgaand op vele momenten een steeds dringender beroep is gedaan op gemeenten om extra opvangplekken te realiseren. Van een generieke oproep om opvangplekken in augustus tot een opgave per provincie in november. Daarbij zijn in de loop van de tijd meerdere formuleringen gebruikt, onder meer de termen verzoeken, aansporen en dringende oproep. Ondanks inspanningen van Rijk, provincies en gemeenten bleek eind 2021 dat de vereiste aantallen opvangplekken niet waren gehaald. Daarmee ontstond het onaanvaardbare risico dat Nederland niet zou kunnen voldoen aan de EU- en internationaalrechtelijke verplichting om aan asielzoekers menswaardige opvangvoorzieningen te bieden. Daardoor drong zich het scenario op dat moest worden overgegaan tot crisisnoodopvang. Bij de inzet van crisisnoodopvang gaat het om het gebruik van bijvoorbeeld sporthallen om asielzoekers gedurende een korte periode van ongeveer drie tot zeven dagen op te vangen. Na die periode verhuizen asielzoekers naar een volgende locatie. Gezien het tekort aan opvangplekken was de kans groot dat asielzoekers in een dergelijke situatie voor langere tijd van crisisnoodopvanglocatie naar crisisnoodopvanglocatie zouden moeten verhuizen, omdat er niet genoeg nieuwe (nood)opvanglocaties beschikbaar zouden komen. Dit zou veel vragen van een veel groter aantal gemeenten, die telkens opnieuw een locatie gereed moesten maken en afbreken, en asielzoekers, waaronder kinderen, die wekelijks zouden moeten verhuizen. Dit is voor gemeenten, inwoners en asielzoekers een zeer onwenselijke situatie die geen stabiliteit biedt.
Het laten realiseren van opvang op concrete locaties die geschikt waren of snel geschikt te maken waren, werd gezien als de enige resterende manier om dat scenario af te wenden. In breed bestuurlijk overleg tussen het Rijk en medeoverheden, zoals ook blijkt uit de eerder meegestuurde stukken, is dit onderwerp besproken, waarna besloten is om de stap te zetten om opvang op concrete locaties te realiseren. Het werd van belang gevonden in de formulering van de daartoe op te stellen brieven duidelijk te maken dat een volgende fase was aangebroken en dat bij het uitblijven van de benodigde opvangplekken bovenbeschreven gevolgen zou hebben. Tegen deze achtergrond werd de term aanwijzing passend geacht om de urgentie te benadrukken. In drie van de vier brieven ging het ook daadwerkelijk om concrete locaties. Aan het begin van in de brieven is meteen het (internationaal-)rechtelijk kader weergegeven van waaruit Nederland voor menswaardige asielopvang zorgt en waar alle overheden voor nodig zijn. In die tekstpassage is dan ook niet gesteld dat er in de nationale wetgeving, die van toepassing is op gemeenten, een grondslag aanwezig is voor een juridisch bindende aanwijzing. Het ontbreken van die grondslag is in de brieven echter niet expliciet gemaakt. Aan de Landelijke Regietafel Migratie en Integratie is op 8 december jl. wel aangegeven dat het hier gaat om een het politiek aanwijzen van locaties.
Inmiddels is, mede aan de hand van de door uw Kamer gestelde vragen, duidelijk geworden dat de term aanwijzing in deze situatie voor onduidelijkheid en onrust heeft gezorgd. Het kabinet betreurt dat. Daarom wil het kabinet de term «aanwijzing» in een situatie zoals deze niet meer op deze wijze gebruiken. Wel wil het kabinet grote waardering uitspreken voor de gemeenten waar in de afgelopen periode acute noodopvanglocaties zijn gerealiseerd. Dit heeft er mede voor gezorgd dat het niet nodig is geweest om crisisnoodopvang in te zetten.
Op basis waarvan kunnen medeoverheden er voortaan nog op vertrouwen dat de inzet van juridische instrumenten op basis van bestaande bevoegdheden gebeurt? Vindt u het een verantwoordelijkheid van de medeoverheden om zelf maar uit te zoeken of een aanwijzingsbrief een schijnbevel is of een echte aanwijzing?
Zoals in vraag 6 uiteengezet is geen sprake geweest van de inzet van een juridisch instrument. Door het tekort aan opvangplekken en het aantal dringende beroepen dat al eerder was gedaan op gemeenten, werd het van belang gevonden duidelijk te maken dat een volgende fase was aangebroken in de problematiek en dat bij het uitblijven van de benodigde opvangplekken als gevolg zou hebben dat crisisnoodopvang zou moeten worden ingezet. Inmiddels is, mede aan de hand van de door uw Kamer gestelde vragen, duidelijk geworden dat de term aanwijzing in deze situatie voor onduidelijkheid en onrust heeft gezorgd. Daarom wil het kabinet de term «aanwijzing» in een situatie zoals deze niet meer op deze wijze gebruiken.
Moet een burger vanaf nu bij een brief van de belastingdienst zelf gaan uitzoeken of het schijnbevel is of dat er een wettelijke basis onder de brief ligt?
Zoals hiervoor uiteengezet is geen sprake geweest van de inzet van een juridisch instrument. Inmiddels is, mede aan de hand van de door uw Kamer gestelde vragen, duidelijk geworden dat de term aanwijzing in deze situatie voor onduidelijkheid en onrust heeft gezorgd. Daarom wil het kabinet de term «aanwijzing» in een situatie zoals deze niet meer op deze wijze gebruiken in een dergelijke context. Daarnaast willen we benadrukken dat de context van communicatie tussen de Belastingdienst en burgers een geheel andere is dan de context waarin de term aanwijzing is gebruikt richting gemeenten.
Hoe taxeert het kabinet zelf de impact van deze schijnbevelen op de interbestuurlijke verhoudingen in de toekomst?
Zoals hiervoor uiteengezet is duidelijk geworden dat de term aanwijzing in deze situatie voor onduidelijkheid en onrust heeft gezorgd. Daarom wil het kabinet de term «aanwijzing» in een situatie zoals deze niet meer op deze wijze gebruiken in een dergelijke context. Het kabinet verwacht evenwel niet dat de situatie blijvende invloed zal hebben op de interbestuurlijke verhoudingen.
Is het kabinet voornemens om het woord «aanwijzing» in brieven aan gemeenten niet meer te gebruiken op de manier zoals nu is gebeurd, waar het feitelijk om «dringende bestuurlijke verzoeken» gaat? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder is aangegeven wil het kabinet de term «aanwijzing» in een situatie zoals deze niet meer op deze wijze gebruiken in een dergelijke context, omdat het duidelijk geworden is dat de term aanwijzing in deze situatie voor onduidelijkheid en onrust heeft gezorgd.
Wat wordt bedoeld met de bewuste passage in het regeerakkoord «Wanneer het algemeen belang dit noodzakelijk maakt, zal het kabinet, met inachtneming van de lokale autonomie en passende waarborgen, gebruik maken van de mogelijkheid een aanwijzing te geven aan de medeoverheden»?
Het antwoord op deze vraag vergt nadere uitwerking door het kabinet, waarover de Tweede Kamer zal worden geïnformeerd.
Herinnert u zich uw antwoord op vraag 10 van de eerdere Kamervragen waaruit duidelijk wordt dat voor aanwijzingen zoals de Staatssecretaris die suggereerde te geven grondwettelijk gezien uitsluitend ruimte is als een specifieke wet in een grondslag voorziet? Nu duidelijk is dat geen specifieke wet hierin voorziet, heeft de Staatssecretaris met het versturen van de aanwijzingsbrieven, en de Minister die de brieven ook ondertekend heeft, bevelen gegeven, «wetende dat daardoor de Grondwet wordt geschonden»? Althans een poging daartoe heeft ondernomen? Zo nee, waarom niet? Kunt u hierop een heel precies juridisch antwoord geven?2
Ja, wij hebben kennisgenomen van het aangehaalde antwoord van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In dit antwoord is inderdaad aangegeven dat de aanwijzingen geen grondslag in Nederlandse wet- en regelgeving hebben. Het betrof daarmee geen aanwijzing in juridische zin en de brieven hebben dan ook geen publiekrechtelijk rechtsgevolg. Zoals in het antwoord op vraag 6 aangegeven, werd het gebruik van de term aanwijzing ingegeven door de acute noodsituatie waarvan sprake was, mede gezien de internationaalrechtelijke verplichtingen waaraan Nederland zich verbonden heeft. Het had tot doel de betreffende gemeenten te bewegen, als volgende stap om al het nodige te doen om vanuit een in onze ogen gemeenschappelijke verantwoordelijkheid de acuut noodzakelijke tijdelijke asielopvang op zeer korte termijn te realiseren. Er is daarvoor ook geen juridische grondslag genoemd, noch een rechtsmiddelenclausule opgenomen.
Waarom weigerde u, de Minister-President, de vorige vraag te beantwoorden bij de vorige set Kamervragen?
Het is gebruikelijk dat Kamervragen worden beantwoord door de hiervoor eerstverantwoordelijke bewindspersonen, in dit geval de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Indien u volhardt dat uit internationale verplichtingen (zoals de opvangrichtlijn) het recht op het geven van een aanwijzing aan een gemeente voortvloeit, zonder dat daarvoor een wettelijke grondslag bestaat en terwijl gewoon overleg met medeoverheden mogelijk is om het doel te bereiken, kunt u dan in Kamerstukken, wetsartikelen en academische literatuur aangeven waaruit deze aanwijzingsbevoegdheid zou volgen?
Zoals hiervoor uiteengezet is duidelijk geworden dat de term aanwijzing in deze situatie voor onduidelijkheid en onrust heeft gezorgd. Daarom wil het kabinet de term «aanwijzing» in een situatie zoals deze niet meer op deze wijze gebruiken in een dergelijke context.
Wat vindt u van het feit dat u gesuggereerd heeft in antwoorden op Kamervragen en in het begrotingsdebat in de Eerste Kamer, dat u een ongerichte aanwijzingsbevoegdheid heeft, terwijl u die helemaal niet heeft?
Zowel in de beantwoording van de Kamervragen gesteld door de leden Van Dijk en Omtzigt4 en in het begrotingsdebat in de Eerste Kamer op 21 december jl. heeft de toenmalige Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aangegeven dat er geen grondslag in Nederlandse wet- en regelgeving is voor het geven van een dergelijke aanwijzing. Wel heeft de toenmalige Staatssecretaris aangegeven dat de Nederlandse staat zich via het EU-recht, het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, het Vluchtelingenverdrag, de Opvangrichtlijn en andere internationale verdragen verbonden heeft aan het opvangen en begeleiden van asielzoekers, vanuit de overtuiging dat mensen die vluchten voor vervolging en geweld recht hebben op bescherming in Nederland. Hiervoor is de inzet van alle overheden hard nodig.
Kunt u aangeven of het mogelijk is dat artikel 355 van het Wetboek van Strafrecht hier van toepassing is? Kunt u dit heel precies aangeven?
Indien een aangifte bij een ministerie, het openbaar ministerie of de procureur-generaal bij de Hoge Raad binnenkomt, zal de procureur-generaal bij de Hoge Raad overeenkomstig het genoemde protocol een oriënterend onderzoek verrichten, indien de aangifte betrekking heeft op een concrete gedraging die een bepaald strafbaar feit oplevert en er daarbij (mogelijk) sprake is van een ambtsdelict door een bewindspersoon of Kamerlid.
Wij hebben, om redenen als uiteengezet in het antwoord op vraag 12, zelf geen aanleiding om te veronderstellen dat er sprake is van schending van art. 355 Sr.
Bent u van mening dat het geven van ongrondwettige schijnbevelen door een Staatssecretaris reden kan zijn om aan de procureur-generaal een oriënterend onderzoek te vragen zoals bedoeld in artikel 4 van het Protocol inzake de behandeling van aangiften bij een ministerie, het openbaar ministerie of de procureur-generaal bij de Hoge Raad tegen leden van de Staten-Generaal, ministers en staatssecretarissen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Met uitzondering van vragen 16 en 17 zijn alle vragen afzonderlijk beantwoord.
Het veilige verloop van de gemeenteraadsverkiezingen en de gevolgen van de snelle toename van het aantal besmettingen voor de organisatie van de gemeenteraadsverkiezingen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Wat betekent de snelle stijging van het aantal besmettingen voor het veilig laten verlopen van de gemeenteraadsverkiezingen?
De Tijdelijke wet verkiezingen covid-19 (Twv) biedt de grondslag voor het nemen van maatregelen die nodig zijn om verkiezingen veilig te houden tijdens de coronapandemie. Deze wet was van toepassing tijdens onder meer de Tweede Kamerverkiezing van maart 2021, en is na wijziging1 op 3 december 2021 verlengd ten behoeve van de komende gemeenteraadsverkiezingen.2
Door de verlenging van de Twv is op maandag 14 en dinsdag 15 maart in elke gemeente vervroegd stemmen mogelijk in een aantal stemlokalen. Dit instrument zorgt voor spreiding van kiezers, die daarmee beter in staat zijn om een rustig moment uit te zoeken om hun stem uit te brengen. Ook kunnen op grond van de Twv bij ministeriële regeling maatregelen worden voorgeschreven met betrekking tot de hygiëne en persoonlijke beschermingsmiddelen. Dat betreft bijvoorbeeld de verplichting tot het dragen van mondkapjes of mondneusmaskers, het plaatsen van kuchschermen in de stemlokalen en het periodiek schoonmaken van stemhokjes en handcontactpunten in het stemlokaal. Verder geldt – op basis van de Wet publieke gezondheid – op dit moment de regel om 1,5 meter afstand te houden ook in het stemlokaal. Op basis van de Twv worden hygiëne- en beschermingsmaatregelen genomen naar gelang de actuele epidemiologische situatie. De Twv biedt naar mijn overtuiging voldoende mogelijkheden om die maatregelen voor te schrijven die nodig zijn om de gemeenteraadsverkiezingen veilig te laten verlopen: veilig voor de kiezers om hun stem uit te brengen, en veilig voor de leden van de stembureaus om tijdens de dagen waarop wordt gestemd zitting te hebben in het stembureau. Ik wijs daarbij ook op de ervaringen bij de eerdere verkiezingen die ten tijde van de coronapandemie zijn georganiseerd3.
Bent u bang dat mensen de weg naar de stembus minder snel maken mocht het aantal besmettingen onverhoopt hoog blijven?
Op basis van de eerdere ervaringen bij de Tweede Kamerverkiezing in maart 2021 en de gemeenteraadsverkiezingen in verband met gemeentelijke herindelingen in november 2020 en 2021 is er geen aanleiding om te veronderstellen dat er minder kiezers gaan stemmen in verband met het coronavirus. Uit onderzoeken onder niet-stemmers die zijn uitgevoerd bij de herindelingsverkiezingen in 2020 en de Tweede Kamerverkiezing, bleek dat het coronavirus geen overwegende reden was om niet te gaan stemmen.4 Wel is het belangrijk dat alle kiezers, en in het bijzonder kiezers die kwetsbaar zijn in verband met het coronavirus, worden geïnformeerd over de maatregelen die worden genomen in het stemlokaal zodat zij veilig hun stem kunnen uitbrengen. Elke gemeente zorgt dat kiezers thuis informatie ontvangen waarin zij erop worden gewezen om bij klachten thuis te blijven en dan een volmacht kunnen verlenen. In overleg met diverse belangenorganisaties bekijken we hoe de genomen maatregelen, om het stemmen op een veilige manier te laten verlopen, extra onder de aandacht kunnen worden gebracht.
Denkt u dat de maatregelen die genomen worden om het stemmen betrouwbaar en veilig plaats te laten vinden, voldoende zijn, nu de besmettingen zo snel toe zijn genomen? Zo ja, kunt u dat onderbouwen? Zo nee, welke aanvullende maatregelen denkt u dat er nodig zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Denkt u dat het goed zou zijn om meer mobiele stembussen in te richten, zodat kwetsbare stemmers geen verre reisbewegingen hoeven te maken?
Gemeenten spannen zich in om stemlokalen zo goed mogelijk te spreiden, waardoor kiezers zo min mogelijk afstand hoeven af te leggen. Het is op basis van de Kieswet ook bij de aankomende gemeenteraadsverkiezingen weer mogelijk dat gemeenten mobiele stembureaus instellen. Ook kunnen zij op basis van de Twv mobiele stembureaus met beperkte toegang instellen op locaties waar in verband met covid-19 sprake is van restricties op toegang tot het gebouw, zoals verpleeghuizen. Door het instellen van deze stembureaus kunnen bewoners, personeel en anderen die op deze locatie verblijven toch hun stem uitbrengen, zonder dat er kiezers van buiten komen. Een waarnemer houdt daarbij toezicht en brengt verslag uit. Of het nodig is om een mobiel stembureau, al dan niet met beperkte toegang, in te stellen, is afhankelijk van de situatie in een gemeente. Daarom kunnen gemeenten zelf het beste beoordelen of het nodig is om mobiele stembureaus in te zetten, of dat kiezers voldoende stembureaus in de nabijheid hebben.
Denkt u dat de gemeentes in moeilijkheden komen met het vinden van voldoende stembuspersoneel, mocht het aantal besmettingen onverhoopt hoog blijven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke aanvullende ondersteuning biedt u gemeentes?
In aanloop naar de Tweede Kamerverkiezing van maart 2021 is door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) een landelijke campagne ingezet om gemeenten te ondersteunen bij het werven van stembureauleden. Dat heeft veel extra stembureauleden opgeleverd. Mij is in contacten met de gemeenten gebleken dat voor de aankomende gemeenteraadsverkiezingen een dergelijke landelijke wervingscampagne niet nodig is. Om gemeenten die nog op zoek zijn naar (extra) stembureauleden te faciliteren, is er campagnemateriaal beschikbaar gesteld waarmee gemeenten hun eigen lokale wervingscampagne kunnen voeren. Gemeenten moeten een ruim reservebestand aanhouden in geval van uitval van stembureauleden door bijvoorbeeld besmetting of quarantaine. Ik zal de komende periode in de gesprekken die worden gevoerd met gemeenten een vinger aan de pols houden. Daarnaast zal ik rijksambtenaren stimuleren zich aan te melden als stembureaulid en/of teller bij een van de gemeenten.
Heeft u een plan voor het veilig laten verlopen van de verkiezingen mocht het aantal besmettingen onverhoopt hoog blijven? Zo ja, bent u bereid dit plan naar de Kamer te sturen en zo nee, bent u het met de stelling eens dat zo’n plan zo snel mogelijk gemaakt moet worden?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u in gesprek met gemeentes over het veilig laten verlopen van de verkiezingen nu de besmettingscijfers zo snel toenemen? Zo ja, wat is er uit deze gesprekken gekomen en zo nee, acht u het verstandig dit te doen?
Het Ministerie van BZK staat in nauw contact met zowel koepelorganisatie VNG, de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB) als met de individuele gemeenten. Zo zijn er tot aan de komende verkiezingen digitale inloopspreekuren gepland met de projectleiders verkiezingen van alle gemeenten, waar zij kunnen aansluiten en vragen kunnen stellen over de organisatie van de verkiezingen en over de maatregelen die nodig zijn om de verkiezingen in verband met de pandemie veilig te laten verlopen. Uit deze gesprekken blijkt dat de gemeenten zich goed voorbereiden op het organiseren van de verkiezingen in de huidige corona-omstandigheden.
Gelet op het gegeven dat de verkiezingen met rasse schreden dichterbij komen, kunt u ervoor zorgen dat deze vragen nog voor het eind van deze maand beantwoord worden?
Het beantwoorden van deze vragen voor het eind van januari is helaas niet gelukt, maar de vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het uithuisplaatsen van broers en zussen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (VVD) |
|
Kent u het artikel «Ontwikkelingen rondom samenplaatsing van broers en zussen bij uithuisplaatsing»1 en de uitzending van Nieuwsuur van 5 januari jl. over dit onderwerp?
Ja.
Hoeveel broers en zussen worden jaarlijks gescheiden respectievelijk samen uit huis geplaatst?
De Universiteit van Amsterdam heeft in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) onderzoek gedaan naar het aantal broers en zussen dat bij een gezamenlijke (gelijktijdige) uithuisplaatsing gescheiden geplaatst wordt. Op 18 januari 2022 heb ik het onderzoeksrapport toegezonden aan uw Kamer.2
Uit het dossieronderzoek blijkt dat in de periode 2015–2020 binnen een representatieve steekproef van zeven jeugdhulporganisaties 1.717 broers en zussen gezamenlijk (gelijktijdig) uit huis zijn geplaatst, afkomstig uit 726 gezinnen. Van de 1.717 broers en zussen zijn 480 kinderen gescheiden geplaatst, waarvan 316 kinderen alleen en 164 met tenminste één broer of zus, maar niet met alle broers en zussen. Dit betekent dat in 28 procent van de bestudeerde dossiers broers en zussen in de periode 2015–2020 gescheiden geplaatst zijn.
Ook is onderzocht of het percentage gescheiden geplaatste broers en zussen significant verschilt per type plaatsing. Hieruit blijkt dat significant vaker gescheiden geplaatst wordt bij spoedplaatsingen (45%) dan bij reguliere plaatsingen (15%), vaker bij plaatsingen in bestandspleegzorg (40%) dan bij netwerkpleegzorg (14%) en vaker bij plaatsingen in een pleeggezin (29%) dan in een gezinshuis (15%).3
Deelt u de mening dat uit artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) kan worden opgemaakt dat broers en zussen niet van elkaar gescheiden mogen worden na uithuisplaatsing, tenzij daar gegronde redenen in het belang van het kind voor zijn? Zo ja, wat zijn de gegronde redenen in het belang van het kind op grond waarvan in Nederland broers en zussen toch gescheiden van elkaar uit huis worden geplaatst? Zo nee, waarom niet?
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft de bescherming van de broers en zussen relatie binnen de reikwijdte van artikel 8 EVRM getoetst. In de zaak Saviny vs. Oekraine(2008) overwoog het EHRM dat op de overheid de positieve verplichting rust om gedurende de uithuisplaatsing een goed contact tussen ouders en kinderen te realiseren en waar mogelijk zorg te dragen dat broers en zussen bij elkaar blijven.4
Samen plaatsen van broers en zussen is niet altijd in het belang van het kind. Gescheiden plaatsen kan aangewezen zijn bijvoorbeeld wanneer een kind specialistische zorg of behandeling nodig heeft, een kind ernstige gedragsproblemen heeft waardoor hij/ zij een bedreiging vormt voor het welzijn en de ontwikkeling van zijn broers en zussen, broers en zussen veel conflicten hebben of bij (een vermoeden van) seksueel misbruik onderling.
Deelt u de mening van de in het artikel genoemde onderzoeker dat op grond van «de artikelen 16 IVRK, 8 EVRM, 17 IVBPR en de paragrafen 17 en 22 van de VN-Richtlijnen voor Alternatieve Zorg voor Kinderen, dat broers en zussen het recht hebben op bescherming van hun gezinsleven, hetgeen ook inhoudt dat zij bij voorkeur samen geplaatst moeten worden bij een uithuisplaatsing»? Zo ja, hoe gaat u hier gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze mening deel ik. Op grond van de artikelen 16 IVRK, 8 EVRM en 17 IVBPR hebben broers en zussen het recht op bescherming van hun gezinsleven. Zoals ook beschreven bij de beantwoording van vraag 3 volgt uit jurisprudentie van het EHRM dat bij een uithuisplaatsing op de overheid de positieve verplichting volgt, waar dat mogelijk is, zorg te dragen dat broers en zussen bij elkaar blijven. In de niet-bindende VN-Richtlijnen voor Alternatieve Zorg voor Kinderen staat dat broers en zussen in beginsel niet worden gescheiden bij een uithuisplaatsing, tenzij er een duidelijk gevaar voor misbruik is, of een andere reden in het belang van het kind. Het is van groot belang toe te werken naar een situatie waarin deze richtlijnen in het overgrote deel van de uithuisplaatsingen kan worden opgevolgd.
Door de Universiteit van Amsterdam worden hiervoor verschillende aanbevelingen gedaan, te weten het uitbreiden van de plaatsingsmogelijkheden, het beter faciliteren en ondersteunen van pleeggezinnen en gezinshuizen en het wegnemen van financiële belemmeringen. De aanbevelingen van het onderzoek vragen om nadere afstemming met brancheorganisaties en rechtspraak. Uiterlijk 1 april 2022 zal ik uw Kamer informeren over de wijze waarop ik, samen met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), opvolging zal geven aan de aanbevelingen.
Deelt de mening dat praktische redenen om broers en zussen gescheiden uit huis te plaatsen, zoals de beschikbaarheid van een pleeggezin of gezinshuis, niet de genoemde gegronde redenen in het belang van het kind zijn maar dat juist het samen uit huisplaatsen doorgaans in het belang van het kind is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze mening deel ik. Zoals ook in het antwoord op vraag 4 benoemd, moet het streven bij een uithuisplaatsing zijn om waar dat mogelijk is broers en zussen samen te plaatsen. Uit het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam blijkt dat dit in de praktijk bij een groot deel van de uithuisplaatsingen ook gebeurt. Door o.a. een tekort aan pleeggezinnen en gezinshuizen lukt dit helaas niet altijd. In die gevallen ontstaat een dilemma om kinderen óf niet uit huis te plaatsen, omdat er geen plek is voor de broers en zussen samen (wat vaak al geen optie meer is omdat kinderen in een zeer onveilige situatie verkeren) óf wel uit huis te plaatsen, maar dan gescheiden.
Wat doet de overheid om ervoor te zorgen de praktische belemmeringen die het kind beperken in de uitoefening van zijn recht op gezinsleven met broers en zussen weg te nemen, onder meer door het vinden van voldoende pleeggezinnen en gezinshuizen waar zij samen terecht kunnen?
Met verschillende maatregelen wordt ingezet op het werven en ondersteunen van pleegouders en gezinshuisouders. Bijvoorbeeld met de wervingscampagne «Open je Wereld»5, die in 2019 is gestart en ook dit jaar doorloopt. Deze campagne van Pleegzorg Nederland, pleegzorgorganisaties en gemeenten zet zich in voor het werven van meer pleegouders. Daarnaast is ook de ondersteuning van pleegouders erg belangrijk om de zorg voor hun pleegkind(eren) goed aan te blijven kunnen. Het project «Versterken van de Kracht van Pleegouders» verbetert deze ondersteuning. Binnen dit project is de website pleegzorg.nl gelanceerd, waar pleegouders betrouwbare informatie kunnen vinden, andere pleegouders kunnen ontmoeten en gebruik kunnen maken van een leeromgeving met trainingen. Ook goede initiatieven in het veld helpen bij het ondersteunen van pleegouders. Zo zijn het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ), de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen (NVP) en stichting Kinderpostzegels aan de slag met het Mockingbird Family Model en starten dit jaar nog de eerste Mockingbirdnetwerken in Nederland. Dit houdt in dat een aantal pleeggezinnen gekoppeld wordt aan een Hubhome, een (voormalig) pleeggezin dat getraind en betaald wordt om andere gezinnen bij te staan, bijvoorbeeld met advies, familiedagen of trainingen. Dit jaar starten de eerste Mockingbirdnetwerken in Nederland. Daarnaast werkt het Ministerie van VWS samen met de VNG, Jeugdzorg Nederland en de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen aan het verduidelijken van de vergoedingssystematiek voor pleegouders, conform de motie Westerveld c.s.6 over dit onderwerp.
In de afgelopen twee jaar heeft het Ministerie van VWS samen met Jeugdzorg Nederland, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, de brancheorganisatie Present 24X7, het Nederlands Jeugdinstituut en de VNG een uitvoeringsprogramma ontwikkeld en uitgevoerd om de (kwalitatieve en kwantitatieve) ontwikkeling van de gezinshuizen te stimuleren. Dit heeft ertoe geleid dat het aantal gezinshuizen de afgelopen jaren is gegroeid en er meer aanbod is voor een plaatsing in een gezinshuis bij een uithuisplaatsing. Daardoor is het ook vaker mogelijk om broertjes en zusjes samen te plaatsen in eenzelfde gezinshuis.
Waarom bestaat in onze nationale wet nog steeds geen bepaling die bescherming biedt aan het gezinsleven van broers en zussen als zij uit huis worden geplaatst?
Op grond van internationale wet- en regelgeving heeft Nederland al de inspanningsverplichting om waar mogelijk zorg te dragen dat broers en zussen bij elkaar blijven na een uithuisplaatsing (zie ook het antwoord bij vraag 3). De vraag of een nationale verankering van een dergelijke bepaling van toegevoegde waarde is wordt op dit moment verkend.
Deelt u de mening dat met het opnemen van een bepaling in het Burgerlijk Wetboek die voorschrijft dat broers en zussen niet van elkaar worden gescheiden na een uithuisplaatsing tenzij dit gerechtvaardigd is in het belang van het kind, de rechten van die kinderen beter gewaarborgd kunnen worden? Zo ja, gaat u een dergelijke bepaling doen opnemen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 7. Uiterlijk 1 april 2022 ontvangt uw Kamer een brief waarin ik, mede namens de Staatssecretaris van VWS, de Kamer zal informeren over de wijze waarop we opvolging gaan geven aan de aanbevelingen van het onderzoeksrapport en of ik het recht op samen plaatsen ga uitwerken in een wetsvoorstel of niet.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de uitvoering van motie over het wettelijk verankeren van niet-gescheiden uithuisplaatsing van broers en zussen uit november 2020 (35 570-XVI, nr. 29)?
Zoals beschreven in de voortgangsbrief Jeugd7 van juni 2021 is verkend wat op internationaal en nationaal niveau met betrekking tot het samen plaatsen van broers en zussen is geregeld. Hieruit blijkt dat Nederland op grond van internationale wet- en regelgeving verplicht is om waar dat mogelijk is zorg te dragen dat broers en zussen bij elkaar blijven na een uithuisplaatsing. In Nederland is dit opgenomen als uitgangspunt in o.a. de Richtlijn Uithuisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming. Voor mogelijkheden voor nationale verankering van het recht op samen plaatsen is gekeken naar de wetgeving in België en Schotland. In België is het Burgerlijk Wetboek in mei 2021 aangepast. Deze wet kent aan broers en zussen het recht toe om niet van elkaar gescheiden te worden en verleent broers en zussen het recht op persoonlijk contact. In Schotland is in februari 2021 de wet aangepast. In de wetswijziging is bepaald dat de autoriteiten broers en zussen in hetzelfde pleeggezin of instelling moeten plaatsen of in huizen die dicht bij elkaar liggen. Plaatsing in verschillende huizen in dezelfde buurt mag alleen als het welzijn van het kind hiermee beter wordt beschermd en bevorderd.
De komende maanden gaat mijn ministerie, samen met het Ministerie van VWS, in overleg met de brancheorganisaties en rechtspraak over de opvolging van de aanbevelingen uit het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam. Daarbij betrekken we ook het vraagstuk of het nationaal verankeren van het recht op samen plaatsen van toegevoegde waarde kan zijn voor het terugdringen van het aantal gescheiden plaatsingen. Uiterlijk 1 april 2022 wordt uw Kamer over de uitkomsten geïnformeerd door middel van een inhoudelijke beleidsreactie op de resultaten en aanbevelingen van het onderzoek.
Het vernietigende advies van de Raad voor de rechtspraak over de wetsvoorstellen 2G en 3G op de werkvloer, dat vlak voor kerst, met vijf weken vertraging, aan de Kamer gestuurd werd |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21), Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Sander Dekker (VVD) |
|
Herinnert u zich dat u op 23 december jl. om 17.00 uur het advies van de Raad van de rechtspraak (Rvdr) over de wetsvoorstellen 2G en 3G op de werkvloer (Tijdelijke wet verbreding inzet coronatoegangsbewijzen (Kamerstuk 35 971) en Tijdelijke wet differentiatie coronatoegangsbewijzen (Kamerstuk 35 973)) aan de Kamer stuurde, in de wetenschap dat niemand het zou lezen en erover kon schrijven in de krant van 24 december jl. en dat op 27 december jl. niemand nog kijkt wat er op 23 december jl. verstuurd is?
Het advies van de Raad voor de rechtspraak (hierna: de Rvdr) is abusievelijk niet tezamen met de andere over de twee genoemde wetsvoorstellen uitgebrachte adviezen naar de Tweede Kamer gezonden. Met de brief van 23 december 2021 is deze omissie hersteld.
Heeft u kennisgenomen van de zeer fundamentele kritiek in het twaalf pagina’s tellende spoedadvies en dat u in de memorie van toelichting op beide wetsvoorstellen het advies slechts gedeeltelijk omschrijft en maar zeer summier ingaat op de kritiek van de Rvdr onder de kopjes «Gefragmenteerd karakter van wet- en regelgeving en (gedrags)adviezen van de overheid», «Maatschappelijke impact en gevolgen voor de rechtsstaat en toegang tot de rechter» en «Onduidelijkheid over noodzaak»?
Het kabinet neemt adviezen van consultatiepartners te allen tijde serieus en heeft zich rekenschap gegeven van de door de Rvdr gemaakte opmerkingen. Aan het advies van de Rvdr is zorgvuldig aandacht besteed. In het algemeen deel van de memories van toelichting bij de twee genoemde wetsvoorstellen is een samenvatting opgenomen van het advies van de Rvdr. Daarin zijn de opmerkingen van de Rvdr over de door de leden genoemde thema’s specifiek benoemd. Daarnaast is het advies van de Rvdr ook verwerkt in de wetsvoorstellen en de daarbij behorende memories van toelichting. Dit heeft geleid tot verschillende aanpassingen van de wettekst en van passages in de memorie van toelichting. Wanneer een onderdeel waar de kritiek op is gericht aldus is aangepast in het wetsvoorstel of de toelichting, behoeft deze kritiek geen uitgebreide repliek meer in de memorie van toelichting.
De ontwikkelingen in de epidemie volgen elkaar snel op en dat vraagt steeds om aanpassing van maatregelen. De wet- en regelgeving waarin deze maatregelen zijn vervat, is geconcentreerd in de Wet publieke gezondheid (hierna: Wpg). In het bijzonder in het tijdelijke hoofdstuk Va van die wet en de daarop gebaseerde regelingen. Beide wetsvoorstellen hebben betrekking op één onderdeel van dat hoofdstuk, namelijk de coronatoegangsbewijzen.
Ten aanzien van het wetsvoorstel Tijdelijke wet verbreding inzet coronatoegangsbewijzen geldt dat het wetsvoorstel na het uitbrengen van het advies door de Rvdr substantieel is gewijzigd. De mogelijkheid van een facultatieve inzet van het coronatoegangsbewijs (hierna: ctb) door een werkgever is geschrapt. Een groot aantal van de opmerkingen van de Rvdr had hierop betrekking. Deze behoefden om die reden geen bespreking meer in de memorie van toelichting. Naar aanleiding van het advies van de Rvdr is voorts aanleiding gezien om in paragraaf 1 duidelijker uiteen te zetten wat de voorgestelde maatregelen behelzen, hoe deze zich verhouden tot eventuele andere maatregelen en hoe het wetsvoorstel is ingebed in het systeem van hoofdstuk Va Wpg. Ook is paragraaf 3, waarin nader is ingegaan op de in geding zijnde grond- en mensenrechten en andere regelgeving, aangevuld.
Ten aanzien van het wetsvoorstel Tijdelijke wet differentiatie coronatoegangsbewijzen geldt eveneens dat het wetsvoorstel aanzienlijk is aangepast na het advies van de Rvdr. Zoals de Rvdr onder «Maatschappelijke impact en gevolgen voor de rechtsstaat en toegang tot de rechter» heeft geadviseerd, zijn in de memorie van toelichting de afwegingen omtrent grond- en mensenrechten aangescherpt en verduidelijkt. In de memorie van toelichting is naar aanleiding van het advies van de Rvdr ook vermeld dat het wetsvoorstel naar verwachting niet direct gevolgen heeft voor de toegang tot de rechter. Verder is in de voorgestelde wettekst nader afgebakend wanneer de inzet van 2G (gevaccineerd of genezen) noodzakelijk is. In de memorie van toelichting is beschreven in welke epidemiologische situaties en in welke gevallen deze noodzaak zich kan voordoen.
Heeft u kennisgenomen van de constatering van de Rvdr dat onduidelijk is wanneer de actuele epidemiologische en maatschappelijke omstandigheden een noodzaak creëren voor uitbreiding van de regelingen omtrent het coronatoegangsbewijs (CTB)? Erkent u dat hierdoor het vaststellen van subsidiariteit en proportionaliteit in principe onmogelijk wordt gemaakt?
We zijn niet van mening dat het vaststellen van subsidiariteit en proportionaliteit in principe onmogelijk wordt gemaakt. In de memories van toelichting bij beide wetsvoorstellen is ingegaan op de noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit van een wettelijke basis op grond waarvan bij ministeriële regeling kan worden besloten tot inzet van het ctb op de arbeidsplaats dan wel tot invoering van een 2G-maatregel in bepaalde sectoren. Indien in de toekomst op basis van de voorgestelde wettelijke regeling wordt besloten om het ctb in te zetten op de arbeidsplaats of de 2G-maatregel toe te passen, geldt als voorwaarde dat aan de hand van de actuele epidemiologische en maatschappelijke omstandigheden in concreto zal moeten worden gemotiveerd dat aan de eisen ter rechtvaardiging van de beperking van grond- en mensenrechten wordt voldaan. Deze concrete toetsing op het punt van nut, noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit is geborgd door de algemene waarborgen van artikel 58b, tweede lid, Wpg en de specifieke aanvullende waarborgen voor de inzet van het ctb, zoals die zijn opgenomen in de artikelen 58ra en 58rb Wpg.
Heeft u kennisgenomen van de opmerking van de Rvdr onder het kopje «Onduidelijkheid over noodzaak» dat zij een stip aan de horizon mist, en vindt dat onvoldoende duidelijk is gemaakt wanneer er een einde komt aan de noodzakelijkheid en proportionaliteit van deze maatregelen?
De hiervoor beschreven toetsing of aan de hand van de actuele epidemiologische en maatschappelijke omstandigheden in concreto aan de eisen ter rechtvaardiging van de beperking van grond- en mensenrechten wordt voldaan, moet telkenmale opnieuw worden verricht als de omstandigheden wijzigen. Het is dus niet zo dat de invoering van een ctb-plicht of 2G-maatregel per definitie geldt voor de resterende werkingsduur van de bepalingen van hoofdstuk Va Wpg. Op grond van artikel 58s, eerste lid, Wpg zendt de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS) maandelijks aan beide Kamers van de Staten-Generaal een voortgangsrapportage. Met de stand-van-zaken brieven die de Minister van VWS aan uw Kamer zendt, voldoet hij aan deze maandelijkse rapportageplicht. In het daaropvolgende debat dat uw Kamer met de Minister van VWS in de regel heeft, kan de Kamer desgewenst het voortduren van een eventuele verplichte inzet van het ctb of de 2G-maatregel aan de orde stellen. Artikel 58c, zesde lid, Wpg schrijft bovendien voor dat indien naar het oordeel van de regering een ministeriële regeling of een onderdeel daarvan niet langer noodzakelijk is voor de bestrijding van (een directe dreiging van) de epidemie van covid-19, die regeling daartoe zo spoedig mogelijk wordt gewijzigd of ingetrokken.
Heeft u kennisgenomen van de zeer cruciale zinsnede over het functioneren van het Outbreak Management Team (OMT) en het parlement, onder het kopje «Onduidelijkheid over noodzaak»: «De noodzaak en proportionaliteit worden in de memorie van toelichting nu in vrij algemene termen aangeduid, waarbij benadrukt wordt dat het inzetten van de bevoegdheden afhankelijk is van de adviezen van het OMT. Het is echter niet de taak van het OMT, maar van de wetgever om te toetsen aan grondrechten.»?
Zoals hiervoor in antwoord op vraag 3 is aangegeven, is in de memories van toelichting bij beide wetsvoorstellen ingegaan op de noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit van een wettelijke basis voor inzet van het ctb of invoering van een 2G-maatregel. Naar aanleiding van het advies van de Rvdr is paragraaf 3, waarin nader is ingegaan op de in geding zijnde grond- en mensenrechten en andere regelgeving, aangevuld. Indien in concreto wordt besloten tot de inzet van het ctb, dan wel de invoering van een 2G-maatregel dient in de toelichting bij de betreffende ministeriële regeling uiteengezet te worden dat aan de eisen ter rechtvaardiging van de beperking van grond- en mensenrechten (waaronder noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit van de maatregel) wordt voldaan. De adviezen van het OMT zijn van belang bij de besluitvorming, maar het is het kabinet dat de op een bepaald moment in het licht van de epidemiologische omstandigheden voorgenomen regelgeving in het licht van de grond- en mensenrechten in concreto toetst.
Wilt u alsnog uitgebreid ingaan op de punten van kritiek genoemd in de vragen 2 tot en met 5?
Zie hiervoor de antwoorden op de vragen 2 tot en met 5.
Heeft u de volgende twee belangrijke en kritische passages van het advies gelezen: «Gevolgen niet tonen CTB: doorbetaling loon, beëindiging dienstverband?» en «Ontslaggrond»?
Ja.
Waarom heeft u de kritiek in deze passages op het wetsvoorstel 3G op de werkvloer niet eens genoemd in de samenvatting van het advies in de memorie van toelichting, die u aan de Kamer gestuurd heeft? Waarom heeft u ervoor gekozen om niet op de kritiek te reageren, terwijl het hier toch gaat om een fundamenteel kritiekpunt op de wet, namelijk dat je mogelijk ontslagen kunt worden indien je geen CTB kunt tonen?
Er is op de kritiek van de Rvdr gereageerd. Naar aanleiding van het advies van de Rvdr is in paragraaf 3.5.1 van de memorie van toelichting bij genoemd wetsvoorstel uitgebreid ingegaan op de arbeidsrechtelijke aspecten in relatie tot een verplichte inzet van het ctb op de arbeidsplaats. Dat dit niet expliciet is benoemd in de samenvatting van het advies van de Rvdr in paragraaf 7, laat onverlet dat de regering zich wel rekenschap heeft gegeven van het advies.
Waarom heeft u de kritiek die in de punten «privacy» en «Onduidelijke strafbaarstellingen (artikel 68bis Wpg)' en minstens vijf andere punten niet eens genoemd in de samenvatting?
Ten aanzien van het wetsvoorstel Tijdelijke wet verbreding inzet coronatoegangsbewijzen geldt dat in navolging van het advies van de Rvdr in paragraaf 2 van de memorie van toelichting gegevens over de verspreidingssnelheid zijn vermeld. Voorts is in paragraaf 3.3, waarin nader wordt ingegaan op de Algemene verordening gegevensbescherming, expliciet vermeld dat met het wetsvoorstel geen wettelijke basis wordt geboden voor het op een andere manier registreren van de persoonsgegevens die met het tonen van de QR-code bekend worden en dat het evenmin een grondslag biedt om bij het lezen van het ctb (bijzondere) persoonsgegevens op te nemen in een bestand of op een andere wijze te verwerken in de zin van de verordening. Op de opmerkingen van de Rvdr over artikel 68bis Wpg is wel in de samenvatting ingegaan.
Ten aanzien van het wetsvoorstel Tijdelijke wet differentiatie coronatoegangsbewijzen geldt dat, anders dan verondersteld, wel is ingegaan op het punt «privacy». De Rvdr vraagt om verduidelijking van de grondslag van artikel 58re Wpg voor gegevensverwerking. De memorie van toelichting is naar aanleiding van het advies van de Rvdr verduidelijkt. Volledigheidshalve wordt hier vermeld dat de opmerkingen van de Rvdr over artikel 68bis Wpg geen betrekking hebben op het wetsvoorstel Tijdelijke wet differentiatie coronatoegangsbewijzen.
Tot slot wordt ten aanzien van beide wetsvoorstellen opgemerkt dat bij gebreke van nadere concretisering niet duidelijk is op welke andere vijf punten door de betreffende leden wordt gedoeld. In algemene zin geldt dat in memorie van toelichting pleegt te worden ingegaan op de hoofdlijnen van uitgebrachte adviezen en dat samenvattingen in de memorie van toelichting niet beogen een uitputtende beschrijving te geven van uitgebrachte adviezen. Die lijn is ook hier gevolgd. In dit verband zij ook gewezen op aanwijzing 4.44 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, waarin is neergelegd dat als «op hoofdpunten» in een regeling wordt afgeweken van een krachtens wettelijk voorschrift uitgebracht advies, de redenen hiervan in de toelichting worden weergegeven.
Bent u bereid punt voor punt te reageren op de punten van kritiek van de Rvdr?
Wij verwijzen naar het hiervoor gegeven antwoord op vraag 9 en de weergave van de reacties in de daarvoor gegeven antwoorden. Daaruit volgt dat de regering zich rekenschap heeft gegeven van alle punten van het advies (dus ook de punten die niet in de samenvatting zijn genoemd) en dat dit tot aanpassingen van de wetsvoorstellen en de memories van toelichting heeft geleid. Wij zijn dan ook van mening dat daarmee recht is gedaan aan het advies van de Rvdr.
Herinnert u zich dat u in de memorie van toelichting schreef: «De Raad voor de Rechtspraak (hierna: Raad) heeft laten weten dat hij niet binnen de door de regering gestelde korte termijn kan adviseren. Dit in het bijzonder gelet op artikel 95, eerste lid, tweede zin, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat zijn adviezen worden vastgesteld na overleg met de gerechten. De regering onderschrijft het belang van naleving van de genoemde bepaling en begrijpt het standpunt van de Raad ten volle. Na het verstrijken van de gestelde termijn heeft de Raad alsnog advies uitgebracht, waarbij de Raad het onderhavige voorstel en het voorstel voor de Tijdelijke wet verbreding inzet coronatoegangsbewijzen samen heeft beschouwd.»?
Ja.
Heeft u gelezen dat het advies van de Rvdr, dat op 17 november aan u gestuurd is, met de volgende passage begint: «Bij e-mail van 12 november 2021, verzocht u de Raad voor de rechtspraak (hierna: de «Raad») spoedadvies uit te brengen inzake de Tijdelijke wet uitbreiding coronatoegangsbewijzen (hierna: het «CTB-wetsvoorstel»). Bij e-mail van 15 november 2021 verzocht u tevens advies uit te brengen over het de Tijdelijke wet differentiatie coronatoegangsbewijzen (hierna: het «2G-wetsvoorstel»). Gelet op de zeer korte adviestermijn en de samenhang tussen beide wetsvoorstellen (hierna: de «Wetsvoorstellen»), is in overleg met uw departement afgesproken om over beide wetsvoorstellen advies uit te brengen in één wetgevingsadvies.»?
Ja.
Klopt het dat de Rvdr dus binnen 48 uur een wetgevingsadvies heeft uitgebracht en daarmee nog niet voldeed aan de gestelde termijn? Hoe lang was de termijn die de Rvdr kreeg voor dit advies over een ingrijpend wetsvoorstel? Was dat een redelijke termijn?
Ten aanzien van het wetsvoorstel Tijdelijke wet verbreding inzet coronatoegangsbewijzen is aan alle geconsulteerde partijen op vrijdag 12 november 2021 verzocht om uiterlijk op maandag 15 november 2021 om 10.00 uur op het voorgelegde ontwerp te reageren. Ten aanzien van het wetsvoorstel Tijdelijke wet differentiatie coronatoegangsbewijzen is aan alle geconsulteerde partijen op 15 november 2021 verzocht om diezelfde dag om 16.00 uur op het voorgelegde ontwerp te reageren. Vanwege het spoedeisende karakter van beide wetsvoorstellen en de samenhang tussen de voorstellen zijn deze ongebruikelijk korte reactietermijnen gehanteerd. De betrokken partijen zijn van tevoren hierover bericht. In ambtelijk contact tussen de Rvdr en het Ministerie van Justitie en Veiligheid gaf de Rvdr aan dat de termijn niet haalbaar was in verband met het weekend en de wettelijke plicht de gerechten te horen, alsmede dat men zijn uiterste best zou doen om op woensdag 17 november 2021 te adviseren.
Bent u op de hoogte van artikel 95 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt: «De Raad heeft tot taak regering en Staten-Generaal te adviseren omtrent algemeen verbindende voorschriften en te voeren beleid van het Rijk op het terrein van de rechtspleging. De adviezen van de Raad worden vastgesteld na overleg met de gerechten.»?
Ja.
Deelt u de mening van de Rvdr, dat dit advies is ex artikel 95 van de Wet op de rechterlijke organisatie, aangezien de Rvdr het op de pagina voor wetgevingsadviezen die ex artikel 95 zijn uitgebracht, heeft gepubliceerd?1
Ja.
Hebben alle ministers die deelnamen aan de ministerraad kennis kunnen nemen van het oorspronkelijke wetgevingsadvies van de Rvdr voordat zij op 19 november jl. delibereerden over dit wetsvoorstel en besloten dat zij de Ministeriele Commissie COVID-19 (MCC) machtigden om de wetsvoorstellen in te dienen bij de Staten-Generaal? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Alle over de beide wetsvoorstellen uitgebrachte adviezen zijn kort beschreven in de memories van toelichting. Daarnaast waren deze adviezen desgevraagd beschikbaar ten behoeve van de ambtelijke voorbereiding van de besluitvorming in de Ministeriële Commissie Covid (MCC-19) op 22 november 2021 (gemachtigd door de ministerraad op 19 november 2021). Het is niet gebruikelijk dat de betreffende adviezen zelf deel uitmaken van de ministerraadstukken en dat was nu ook niet het geval.
Indien de ministers het advies niet gekregen hebben voor de discussie in de ministerraad, wat is dan het nut van het vragen van een advies aan de Rvdr, als je het advies verborgen houdt voor collegaministers en essentiële punten weglaat uit de memorie van toelichting?
Zoals uit het antwoord op de vorige vraag volgt, omvatten de ministerraadstukken – te weten de memories van toelichting – een samenvatting van het advies van de Rvdr en was het advies zelf desgevraagd beschikbaar ten behoeve van de ambtelijke voorbereiding van de besluitvorming in de minsterraad.
Waarom is het advies niet bij of vlak na indiening van de wetsvoorstellen aan de Staten-Generaal gestuurd, maar pas eind december, terwijl de coalitiepartijen even de neiging hadden om het wetsvoorstel in de eerste twee weken van december door de Kamer te duwen?
Het advies is abusievelijk niet tezamen met de andere over de twee genoemde wetsvoorstellen uitgebrachte adviezen naar de Tweede Kamer gezonden. De Rvdr heeft dit op 10 december 2021 ambtelijk gesignaleerd. Naar aanleiding van dit signaal is vanuit het Ministerie van VWS diezelfde dag bij de griffie van de Tweede Kamer verzocht of het advies kon worden nagezonden. Dat bleek alleen mogelijk te zijn indien het vergezeld werd van een aanbiedingsbrief van de Minister van VWS. Omdat op dat moment nog een tweede schriftelijke ronde over beide wetsvoorstellen gepland stond, was het voornemen om het advies van de Rvdr tezamen met de beantwoording van de schriftelijke vragen na te zenden. De Rvdr is daarover op 14 december 2021 ambtelijk bericht. Toen de Tweede Kamer vervolgens besloot om de tweede schriftelijke ronde te verplaatsen ná het kerstreces is alsnog besloten om het advies van de Rvdr vóór de Kerst separaat aan de Tweede Kamer na te zenden. De Rvdr is hierover op 23 december 2021 ambtelijk bericht.
Op welke wijze zijn er binnen de Europese Unie (EU) of bilateraal overleggen geweest over de wetten over 2G en 3G op de werkvloer? Kunt u uw antwoord toelichten?
Tijdens Europese overleggen hebben diverse lidstaten hun nationale maatregelen toegelicht. Invoering van 2G of 3G op de werkvloer vormt in sommige lidstaten onderdeel van de nationale maatregelen. Er heeft geen inhoudelijke discussie plaatsgevonden over deze maatregelen, die vallen onder de nationale competentie van de lidstaten.
Zijn er afspraken gemaakt binnen de EU of bilateraal om dit soort wetsvoorstellen voor te leggen dan wel in te voeren?
Maatregelen aangaande de nationale inzet van coronatoegangsbewijzen zijn voorbehouden aan de lidstaten zelf. Noch binnen de EU noch bilateraal zijn daarom afspraken gemaakt om dit soort wetsvoorstellen voor te leggen dan wel in te voeren.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en voor 3 januari 2022 beantwoorden, zodat de antwoorden meegenomen kunnen worden bij de inbreng van het nader verslag op 5 januari 2022? Realiseert u zich dat u dit overwerk op uw eigen hals gehaald heeft door het advies achter te houden?
De vragen zijn afzonderlijk beantwoord. Zoals aan uw Kamer is bericht bij brief van 29 december 2021, lukte het niet om de gestelde vragen voor de gewenste datum van 3 januari 2022 te beantwoorden. Uw Kamer heeft de inbrengdatum voor het nader verslag verschoven en de beantwoording vindt voordien plaats. Wij wensen nogmaals te benadrukken dat het advies van de Rvdr niet is achtergehouden. Het advies is verwerkt in de betreffende twee wetsvoorstellen en louter vanwege een omissie niet tezamen met de andere uitgebrachte adviezen naar de Tweede Kamer gezonden.
De aanbevelingen uit het rapport ‘Gender Election Observation Mission The Netherlands 2021’ van Gender Concerns International. |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Klopt het dat u, zoals u op 11 oktober aan de Kamer schreef, de aanbevelingen uit het rapport «Gender Election Observation Mission The Netherlands 2021» van Gender Concerns International onder de aandacht heeft gebracht bij «de departementen wier aandachtsgebied het betreft»?1
Ik heb het rapport «Gender Election Observation Mission The Netherlands 2021» van Gender Concerns International in zijn geheel in december ter informatie onder de aandacht gebracht bij het Interdepartementaal Overleg Artikel 1 (IDOA).
Bent u als verantwoordelijk Minister voor de Kieswet en het organiseren van de Tweede Kamerverkiezingen eindverantwoordelijk voor het al dan niet implementeren van de aanbevelingen uit dit rapport? Zo nee, wie dan wel?
Ik ben verantwoordelijk voor o.a. de Kieswet- en regelgeving en samen met gemeenten en de Kiesraad voor een goed verloop van de organisatie van de Tweede Kamerverkiezing. De aanbevelingen uit het rapport hebben betrekking op een breder scala aan onderwerpen. Deze zijn ter kennis gebracht bij de leden van het eerdergenoemde IDOA: de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Justitie & Veiligheid en Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het doorgeleiden van informatie gebeurt als deze informatie relevant is voor een beleidsterrein dat onder een ander departement valt.
Welke aanbevelingen heeft u onder de aandacht van welke departementen gebracht?
Het rapport is in zijn geheel ter kennis gebracht bij de leden van het IDOA: de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Justitie & Veiligheid en Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Op welke wijze, wanneer en richting wie gaan de betreffende departementen inhoudelijk reageren op de aanbevelingen die u bij hen onder de aandacht heeft gebracht?
De keuze om op de aanbevelingen te reageren en deze bij de beleidsvorming te betrekken ligt bij de betreffende departementen. Indien een van deze departementen beleidskeuzes maakt naar aanleiding van een aanbeveling, zal de verantwoordelijke bewindspersoon de Kamer hierover informeren.
Wat gaat u vervolgens doen met deze reacties?
De keuze om op de aanbevelingen te reageren en deze bij de beleidsvorming te betrekken ligt bij de betreffende departementen. Over eventuele beleidskeuzes naar aanleiding van een aanbeveling zal de verantwoordelijke bewindspersoon de Kamer informeren. Hier ligt geen coördinerende rol voor mij.
Kan iedere organisatie u zomaar rapporten met zeer verregaande, controversiële en radicale aanbevelingen toesturen die u vervolgens één op één doorzet naar departementen? Zo nee, waarom heeft u er in dit geval voor gekozen om dat wel te doen?
Gender Concerns International is, samen met diverse andere organisaties (waaronder bijvoorbeeld de OVSE) op basis van art. J 39 van de Kieswet geaccrediteerd om als waarnemer getuige te zijn van het verloop van de afgelopen Tweede Kamerverkiezing. Het staat waarnemingsorganisaties vrij om rapporten over hun bevindingen te sturen. Het doorgeleiden daarvan, mits deze informatie relevant is voor een beleidsterrein dat onder een ander departement valt, behoort tot de verantwoordelijkheden die ik als Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heb voor het verkiezingsproces.
Vindt u dat er een systeemwijziging nodig is die leidt tot een strikte 1:1 man/vrouw-verhouding met betrekking tot campagnemedewerkers, media-aandacht voor kandidaten en op kandidatenlijsten?2 Zo ja, waarom? Zo nee, waarom heeft u deze aanbeveling dan doorgeleid naar het betreffende departement?
In algemene zin ben ik voorstander van gelijke kansen en van diversiteit binnen organisaties. De wijze van en criteria voor werving van campagnemedewerkers is echter aan politieke partijen. Voor media geldt de vrijheid van meningsuiting en persvrijheid, waarbij terughoudendheid van de overheid past.
Vindt u dat de regering en gemeenten budgetten moeten vrijmaken om de bevolking te onderwijzen in het belang van «intersectionele politieke vertegenwoordiging»?3 Zo ja, waarom? Zo nee, waarom heeft u deze aanbeveling dan doorgeleid naar het betreffende departement?
De beleidsverantwoordelijkheid voor onderwijs ligt bij de bewindspersonen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Zij kunnen uw Kamer hier nader over informeren (zie ook de antwoorden op vraag 2 en 6).
Vindt u dat er een adviesraad moet komen die media ertoe moet gaan bewegen om een «gezonde publieke opinie» te creëren met als doel het invoeren van een kiesstelsel met een strikte 1:1 man/vrouw-verhouding?4 Zo ja, waarom? Zo nee, waarom heeft u deze aanbeveling dan doorgeleid naar het betreffende departement?
De beleidsverantwoordelijkheid voor media ligt bij de bewindspersonen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Zij kunnen uw Kamer hier nader over informeren (zie ook de antwoorden op vraag 2 en 6).
Wat is een «gezonde publieke opinie»? Wie bepaalt dat?
Naar mijn mening bestaat hiervoor geen eenduidige definitie. Gender Concerns International ziet het creëren van een «gezonde publieke opinie» als middel om gendergelijkheid te bevorderen.
Vindt u dat er een «mindset transformation» nodig is inzake «intersectionaliteit» en dat hierop gefocust moet gaan worden in syllabi op scholen?5 Zo ja, waarom en welke «mindset transformation» inzake «intersectionaliteit» wilt u precies dat kinderen gaan doormaken? Zo nee, waarom heeft u deze aanbeveling dan doorgeleid naar het betreffende departement?
De beleidsverantwoordelijkheid voor onderwijs ligt bij de bewindspersonen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Zij kunnen uw Kamer hier nader over informeren (zie ook de antwoorden op vraag 2 en 6).
Vindt u dat de Kiesraad in meerderheid uit vrouwen moet bestaan?6 Zo ja, welke concrete voordelen gaan kiezers hiervan ervaren wanneer ze naar het stemhokje gaan? Zo nee, waarom heeft u deze aanbeveling dan doorgeleid naar het betreffende departement?
Ik onderschrijf het belang van een evenredige deelneming van vrouwen en personen behorende tot etnische of culturele minderheidsgroepen aan de Kiesraad en andere adviescolleges.
Vindt u dat van alle direct en indirect betrokkenen bij het organiseren van lokale, regionale en landelijke verkiezingen verplicht moet worden bijgehouden of het mannen of vrouwen betreft?7 Zo ja, waarom? Zo nee, waarom heeft u deze aanbeveling dan doorgeleid naar het betreffende departement?
Aanbeveling 9, lijkt zich te richten tot de Kiesraad, de «Electoral Management Body» in Nederland. De Kiesraad is niet belast met het organiseren van verkiezingen – dat zijn de gemeenten en, in Caribisch Nederland, de openbare lichamen. Ik zie geen aanleiding om mij op grond van deze aanbeveling te mengen in of uit te spreken over het personeelsbeleid van de Kiesraad.
Vindt u dat verkiezingsmaterialen via politieke partijen, lokale en religieuze organisaties aan kiezers beschikbaar moeten worden gesteld in diverse talen waaronder Turks, Arabisch, Engels, Frans en Spaans? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom heeft u deze aanbeveling dan doorgeleid naar het betreffende departement?8
Het deel van aanbeveling 16 dat gaat over dit onderwerp, houdt in dat informatiemateriaal over verkiezingen, indien nodig, in verschillende talen beschikbaar zou moeten worden gesteld aan diverse kiezersgroepen «via politieke partijen, religieuze en lokale organisaties», waaronder Engels, Frans, Spaans naast Arabisch en Turks. De rijksoverheid stelt verkiezingsinformatie over het algemeen alleen beschikbaar in het Nederlands en, ten behoeve van Caribisch Nederland, in het Engels en Papiaments. Er zijn uitzonderingen, zoals informatie voor kiesgerechtigde EU-burgers die in Nederland wonen bij de gemeenteraadsverkiezingen en de verkiezingen voor het Europees Parlement. Zie daarvoor ook het recent aan uw Kamer gestuurde fiche over de Europese richtlijnen op dit terrein10. Ik zie geen bezwaar als gemeenten, indien daar in verband met de lokale situatie aanleiding voor is, bepaalde verkiezingsinformatie ook in andere talen beschikbaar stellen. In het algemeen zie ik hier geen rol weggelegd voor politieke partijen of religieuze organisaties, maar uiteraard staat het hun vrij om desgewenst bepaalde verkiezingsinformatie vertaald ter beschikking te stellen.
Vindt u dat partijen verplicht evenveel mannen als vrouwen op hun kandidatenlijsten zouden moeten zetten? Vindt u ook dat het een optie is om dit middels wetgeving te bereiken?9 Zo ja, waarom? Zo nee, waarom heeft u deze aanbeveling dan doorgeleid naar het betreffende departement?
Het kabinet hecht waarde aan de vrijheid van vereniging en de daaruit voortvloeiende onafhankelijke positie van politieke partijen. Het is aan de politieke partijen zelf om hun kandidatenlijst samen te stellen en te bepalen hoe zij in dit proces omgaan met genderbalans. Ik zou tegelijkertijd graag zien dat partijen zich landelijk en lokaal inzetten voor een evenredige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen op de kandidatenlijsten12,. Het kabinet steunt het vergroten van de transparantie over de genderbalans binnen politieke partijen13.
Vindt u dat er bij partijen op aangedrongen moet worden om «gediscrimineerde gemeenschappen en groepen» op hun kandidatenlijsten te zetten?10 Zo ja, door wie en wat zijn in uw ogen gediscrimineerde gemeenschappen en groepen»? Zo nee, waarom heeft u deze aanbeveling dan doorgeleid naar het betreffende departement?
Hier moet een afweging worden gemaakt tussen het uitgangspunt van gelijke kansen en de autonome positie van politieke partijen in het Nederlandse stelsel. Ik onderschrijf het belang van een evenredige deelneming van alle groepen en gemeenschappen in de samenleving, zodat eenieder zich vertegenwoordigd kan voelen.
Vindt u dat «gender equality»-journalisten en maatschappelijke vrouwenorganisaties samen moeten werken om een gemeenschappelijk doel te bereiken en dat mediaberichtgeving in de aanloop naar verkiezingen hiertoe gemonitord moet worden?11 Zo ja, waarom, hoe en door wie? Zo nee, waarom heeft u deze aanbeveling dan doorgeleid naar het betreffende departement?
De beleidsverantwoordelijkheid voor media ligt bij de bewindspersonen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Zij kunnen uw Kamer hier nader over informeren (zie ook de antwoorden op vraag 2 en 6).
Vindt u dat mediaberichtgeving over vrouwelijke politici gemonitord moeten worden op stereotypes en biases?12 Zo ja, waarom, hoe en door wie? Zo nee, waarom heeft u deze aanbeveling dan doorgeleid naar het betreffende departement?
De beleidsverantwoordelijkheid voor media ligt bij de bewindspersonen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Zij kunnen uw Kamer hier nader over informeren (zie ook de antwoorden op vraag 2 en 6).
Wilt u iedere vraag afzonderlijk en inhoudelijk beantwoorden?
Het gebruik van algoritmes door decentrale overheden |
|
Renske Leijten |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Kunt u aangeven aan welke regels en voorwaarden algoritmes moeten voldoen als deze gebruikt worden door decentrale overheden en andere overheidsinstanties?1
De overheid is gebonden aan mensenrechten en wetgeving zoals de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), de Algemene wet gelijke behandeling en Algemene wet bestuursrecht. De overheid is verder gebonden aan domeinspecifieke wetgeving zoals die op het terrein van de sociale zekerheid. De inzet van algoritmen, maar ook van andere technologieën, moet in lijn zijn met de geldende wetten en regels. De Europese Commissie werkt daarnaast aan nieuwe wetgeving voor de toepassing van AI-systemen. Belangrijk is dat de technologie zelf op een behoorlijke manier werkt, zodat mensenrechtenschendingen door die technologie worden voorkomen. In elke fase van de levenscyclus (ontwerpen, bouwen, testen, gebruiken en monitoren) van AI-systemen moet daarom aandacht zijn voor de mensenrechten. De AI-verordening biedt daartoe mogelijkheden. Toepassingen met onaanvaardbare risico’s voor de mensenrechten zijn verboden. Aan hoog-risico toepassingen worden eisen gesteld die er voor moeten zorgen dat systemen veilig zijn en mensenrechten respecteren: er worden bijvoorbeeld eisen gesteld aan de data, de accuraatheid van het systeem, de mogelijkheid van menselijk toezicht en cybersecurity. Met een ex ante conformiteitsbeoordeling moeten aanbieders van zulke hoog-risico toepassingen aantonen dat het AI-systeem werkt volgens de regels. Voor AI-systemen die bedoeld zijn om interactie te hebben met natuurlijke personen of content genereren, zoals bots of deepfakes, gaan transparantieverplichtingen gelden. Ook de tijdelijke AI-commissie van de Raad van Europa (CAHAI) werkt aan een juridisch raamwerk voor AI.
Om wetten en regels beter toepasbaar te maken zijn er diverse instrumenten ontwikkeld, zoals de Handreiking non-discriminatie by design om bias en non-discriminatie vroegtijdig te herkennen, een Impactassessment Mensenrechten en Algoritmen (IAMA) die risico’s voor mensenrechten in kaart brengt en mitigeert, en een Code Goed Digitaal Bestuur met beginselen die richting geven aan een verantwoorde inzet van technologie. Het gebruik hiervan is op vrijwillige basis; wel laat ik door de ADR onderzoeken hoe de impact en het gebruik van de handreiking kunnen worden vergroot.
Tot slot zijn adequaat toezicht en controle van belang. De toezichthouders hebben een kader ontwikkeld om beter onderzoek te doen naar algoritmen. En dit kabinet heeft extra middelen beschikbaar gesteld voor de functie van een algoritmewaakhond die is ondergebracht bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP).
Voldoet volgens u het gebruikte algoritme in de gemeente Rotterdam aan deze voorwaarden? Zo ja, waarom?
Ik begrijp dat u vraagt naar mijn mening over de rechtmatigheid van het gebruik van het algoritme in Rotterdam. Het is echter niet aan mij om daarover te oordelen. Het is belangrijk dat overheden zich aan de regels houden, ook als zij algoritmen inzetten bij het uitoefenen van hun taken. In dit geval is de gemeente Rotterdam daar zelf voor verantwoordelijk. De ex ante conformiteitsbeoordeling, zoals die wordt voorgesteld in de AI-verordening, kan organisaties helpen om aan de voorkant al te ontdekken of aan de verplichtingen wordt voldaan. De hiervoor genoemde instrumenten kunnen er ook aan bijdragen om aan de voorkant al goede keuzes te maken. Uiteindelijk is het aan de Autoriteit Persoonsgegevens om te bezien of het specifieke algoritme op het punt van de verwerking van persoonsgegevens voldoet aan de eisen van de AVG en aan de rechter om te oordelen of het gebruik van het algoritme in overeenstemming met de geldende regelgeving is. Voor intern toezicht dient een privacyfunctionaris om een oordeel gevraagd te worden als persoonsgegevens worden verwerkt; dat kan bij algoritmen het geval zijn. De Staatssecretaris van Koninkrijksrelaties en Digitalisering werkt aan de verbetering van het toezicht. In de iStrategie Rijk wordt daarom voorgesteld dat CIO’s ook toezicht gaan houden op algoritmen. Daarnaast is de ADR gevraagd inzicht te geven in de kwaliteit van de beheersing van de algoritmen door onderzoek te doen naar de wijze waarop de organisaties de kwaliteit en verantwoorde inzet van hun algoritmen op dit moment borgen. Op basis van deze inzichten en aanbevelingen kunnen er op stelselniveau verbeteringen worden doorgevoerd. Tot slot is er ook extern toezicht uitgevoerd door toezichthouders die toezicht houden op een specifiek domein. De toezichthouders hebben een kader ontwikkeld om beter onderzoek te doen naar algoritmen. De Algemene Rekenkamer komt medio mei met een rapport waar mogelijk ook lessen getrokken kunnen worden m.b.t. toezicht op algoritmen.
In het kader van het eigen onderzoek van de gemeente heeft de Rotterdamse Rekenkamer in haar rapport over het ethisch gebruik van algoritmen enkele aandachtspunten geformuleerd. Daaruit vloeide voort dat de transparantie van het gebruik van algoritmen verbeterd diende te worden. Zoals in de eerdere beantwoording van vragen over het gebruik van algoritmen door de gemeente Rotterdam2 is aangegeven, vergt het transparantievereiste uit de AVG (artikel 5, eerste lid, onder a) dat persoonsgegevens worden verwerkt op een wijze die voor de betrokkenen transparant is. De gemeente Rotterdam heeft inmiddels in het kader van transparantie een eerste aanzet gedaan tot een algoritmeregister en dit opgenomen op de website van de gemeente.3 Onder het punt «uitkeringsonrechtmatigheid» staat informatie over het hier aan de orde zijnde algoritme.
Verder heeft gemeente Rotterdam laten weten dat bij het ontwikkelen van het model kritisch wordt gekeken naar de bruikbaarheid en het niet-discriminerende karakter van variabelen en kenmerken. Uit het rapport van de Rekenkamer Rotterdam is gebleken dat de vastlegging van deze toetsing zou moeten worden verbeterd. De gemeente Rotterdam geeft aan op dit punt momenteel stappen te zetten, onder meer door het verstevigen van de governance rondom algoritmen met een grote impact of gevoeligheid (hoog-risico algoritmen). Op verzoek van de Staatssecretaris van Koninkrijksrelaties en Digitalisering doet het Rathenau Instituut op dit moment onderzoek naar de werkprocessen, functies, expertise en hulpmiddelen die organisaties kunnen helpen om bij de ontwikkeling en inzet van algoritmen te werken in lijn met onze grondrechten. De lessen uit dat onderzoek kunnen ook behulpzaam zijn voor gemeenten; de Staatssecretaris gaat daarover graag met hen in gesprek.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de vraag in welke gemeenten en provincies soortgelijke algoritmes worden gebruikt, en met welk doel? Zo nee, waarom niet?
Er vinden steeds meer inventarisaties plaats van het gebruik van AI en algoritmen door overheden. De Algemene Rekenkamer heeft begin 2021 onderzoek gedaan naar algoritmen die door het Rijk worden ingezet.4 Het onderzoek van de Algemene Rekenkamer levert inzichten op van de typen algoritmen die worden ingezet en de zorgen en twijfels die er nog bestaan. Graag verwijs ik ook naar een TNO-publicatie van mei vorig jaar5, waarin diverse toepassingen van AI in de publieke dienstverlening zijn onderzocht. Hier zaten ook voorbeelden bij uit het sociaal domein.
Gelet op hun eigen verantwoordelijkheid voor het naleven van de regelgeving is het de eigen verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten om waar nodig onderzoek te laten doen, via de provinciale staten of gedeputeerde staten en gemeenteraad of B&W.6 Daarnaast kunnen ook toezichthouders zoals de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) of onafhankelijke instanties met controlerende en toezichthoudende taken, zoals lokale rekenkamers, besluiten om onderzoek te doen. Er vindt dus al met al veel onderzoek plaats en er zijn mogelijkheden om onderzoek te laten doen. De Staatssecretaris van Koninkrijksrelaties en Digitalisering wil stimuleren dat overheden meer inzicht bieden in de werking en de impact van algoritmen die zij inzetten. Daarbij wordt voortgebouwd op de kennis en ervaringen die gemeenten opgedaan hebben met experimenten rond algoritmeregisters, waaronder ook de gemeente Rotterdam, die haar eerste algoritmen heeft opgenomen en de bedoeling is dat dit verder wordt uitgebreid. Met het opzetten en uitvoeren van een verplicht algoritmeregister voor overheden wordt uitvoering gegeven aan de wens van uw Kamer. Op dit moment wordt onderzocht op welke manier dit juridisch en beleidsmatig vorm kan worden gegeven. Uw kamer wordt dit voorjaar verder geïnformeerd, en het is daarom niet gelukt om de kamer zoals eerder toegezegd door mijn voorganger eind januari hierover te informeren.
Welke bedrijven of instanties ontwikkelen dergelijke algoritmes voor overheidsinstanties en worden deze ontwikkelaars actief aanbevolen door bijvoorbeeld de VNG, de landelijke overheid of door andere belanghebbenden? Zo ja, welke ontwikkelaars zijn dit?
Er zijn geen lijsten bekend met aanbieders bij het Rijk of de VNG, of leveranciers die aanbevolen worden. Bekende aanbieders zijn onder andere Deloitte, Capgemini en Accenture. De laatste was bij Rotterdam betrokken. Grotere overheidsorganisaties – met name de uitvoeringsorganisaties – beschikken vaker dan kleine organisaties over de capaciteit om algoritmen zelf te ontwikkelen.
Op welke manieren wordt er door gemeenten of andere overheden getoetst of het gebruik van een dergelijk algoritme de meest proportionele maatregel is ten aanzien van andere maatregelen? Is een dergelijke toetsing verplicht? Zo nee, waarom niet?
Een verwerking van persoonsgegevens moet altijd voldoen aan de eisen van de AVG. Eén van die eisen is dat een verwerking proportioneel is. Een middel om dit in kaart te brengen is de data protection impact assessment (DPIA). De Autoriteit Persoonsgegevens heeft een lijst opgesteld wanneer het verplicht is om een DPIA te doen. Daaronder valt ook het doen van heimelijk onderzoek, dat wil zeggen grootschalige of stelselmatige verwerkingen van persoonsgegevens waarbij informatie wordt verzameld met onderzoek, zonder de betrokkene daarvan vooraf op de hoogte te stellen. Ook bij grootschalige of stelselmatige verwerkingen van persoonsgegevens voor fraudebestrijding is een DPIA verplicht. Een DPIA moet in ieder geval een beoordeling van de noodzaak en proportionaliteit van de verwerkingen bevatten. Daarbij hoort dus de vraag of er een minder ingrijpend middel beschikbaar is dan een algoritme. Ook worden in een DPIA de privacyrisico’s voor betrokkenen in kaart gebracht. Vragen die daarbij worden beantwoord, zijn bijvoorbeeld welke data in een algoritme gaat en of die van goede kwaliteit en betrouwbaar is, of de werking van het algoritme uitgelegd en zo nodig gecorrigeerd kan worden en of er risico is op discriminatie door gebruik van het algoritme. Als er risico’s worden gesignaleerd, wordt in kaart gebracht welke maatregelen genomen worden om die risico’s aan te pakken zodat de gebruiker van het algoritme aan de AVG voldoet. Als risico’s niet voldoende beperkt kunnen worden, is het verplicht om voorafgaand aan de verwerking met de AP te overleggen.
De gemeente Rotterdam heeft aangegeven dat het algoritme als een efficiënte manier wordt gezien om te bepalen welke uitkeringsgerechtigden het beste voor een rechtmatigheidsonderzoek kunnen worden uitgenodigd. Gelet op het grote aantal uitkeringsgerechtigden heeft de gemeente Rotterdam vastgesteld dat het onhaalbaar om de rechtmatige uitkeringsverstrekking binnen een tijdsbestek van 1 of 2 jaar te onderzoeken voor de volledige uitkeringspopulatie. Daarbij geeft de gemeente Rotterdam aan dat door gebruikmaking van het algoritme, bij een deel van de uitkeringsgerechtigden administratieve lasten worden voorkomen. Uitkeringsgerechtigden waarvoor de kans dat de uitkering niet meer aansluit op de feitelijke situatie van de uitkeringsgerechtigde minder groot wordt geschat, zullen ook minder snel worden uitgenodigd voor een rechtmatigheidsonderzoek. Daarnaast benadrukt de gemeente Rotterdam dat het algoritme slechts ondersteunt bij de selectie van uitkeringsgerechtigden die voor een rechtmatigheidsonderzoek worden uitgenodigd. Het feitelijke onderzoek naar de rechtmatige verstrekking van bijstand wordt altijd door een medewerker uitgevoerd. Het toepassen van een (algoritmische) selectiemethode kan grote risico’s met zich meebrengen. Het leidt onvermijdelijk tot het maken van een onderscheid. Het is belangrijk om te zorgen en erop toe te zien dat zulk onderscheid niet leidt tot discriminatie (verboden in artikel 1 Grondwet). Het College voor de Rechten van de Mens heeft eind vorig jaar een mensenrechtelijk toetsingskader gepresenteerd over discriminatie door risicoprofielen dat hierbij kan helpen.
Vindt u het begrijpelijk dat mensen met een uitkering zich automatisch verdacht voelen als ze lezen dat gemeenten gesprekken met bijstandsgerechtigden standaard filmen, verregaande algoritmes ingezet worden om uitkeringsfraude op te sporen, en drones en camera’s worden gebruikt om mensen thuis te controleren op bijstandsfraude? Zo nee, waarom niet?2 3
Mensen die recht hebben op een uitkering moeten die krijgen. Het is belangrijk dat er gecontroleerd wordt op de rechtmatigheid van de toekenning. Deze controle moet echter wel gedaan worden met oog voor de mens achter de uitkering, zoals door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangegeven in diens brief van 23 november 2021.9 Daarbij moet gebruik worden gemaakt van passende instrumenten. Het standaard filmen van gesprekken zal, zoals is toegelicht in de antwoorden op de vragen van de leden Leijten en Van Kent (SP) over «een gemeente die gesprekken over uitkeringen filmt» van 14 december 2021, alleen in heel bijzondere gevallen acceptabel zijn. Dit geldt des te meer voor situaties waarin er sprake zou zijn van het volgen van burgers. Dergelijke handhavingsinstrumenten maken een inbreuk op de privacy en tot de inzet daartoe kan slechts worden besloten indien wordt voldaan aan de eisen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit en er een verwerkingsgrondslag voor aanwezig is. De AVG biedt daarvoor het toetsingskader.
In de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen zegt u: «De camera had geen invloed op het gesprek of de strekking van het gesprek en het al dan niet verstrekken van de uitkering.», kunt u bevestigen dat mensen die weigerden deel te nemen aan een gesprek omdat zij gefilmd werden, om die reden een uitkering is ontzegd of is verminderd? Zo nee, waarom niet?
Weigeren van het betreden van een spreekkamer met cameratoezicht is geen grond om een uitkering te ontzeggen dan wel te verlagen. De gemeente Dronten heeft desgevraagd bevestigd dat hier ook geen sprake van is geweest.
In diezelfde beantwoording stelt u dat er geen onderscheid gemaakt werd naar de aard van het gesprek of de doelgroep waarbij camera’s werden ingezet, terwijl de gemeente in antwoord op vragen aangeeft dat dit bij gesprekken gebeurde «waarbij een verhoogd risico bestaat op fysiek of verbaal geweld». Wat waren daar de selectiecriteria voor, los van eerdere geweldsincidenten die hebben plaatsgevonden met een individu? Vindt u deze selectiecriteria passend?4
De gemeente Dronten heeft desgevraagd bevestigd dat er geen onderscheid gemaakt werd naar de aard van het gesprek of de doelgroep waarbij camera’s werden ingezet.
Is er een verplichting voor gemeenten en andere (decentrale) overheden om mensen op de hoogte te stellen dat zij onderwerp zijn van een fraudeonderzoek op basis van een resultaat van een algoritme? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp dat u vraagt naar een algoritme dat selecteert welke personen nader zullen worden onderzocht. In algemene zin is een gemeente of andere overheid niet verplicht om individuen vooraf op de hoogte te stellen dat zij onderwerp zijn van een onderzoek. Het kabinet hecht wel aan zo veel mogelijk transparantie rondom het gebruik van algoritmen en investeert het onder meer in het opzetten van een algoritmeregister. Zoals hiervoor opgenomen, heeft de gemeente Rotterdam recentelijk zo’n register online gezet. Hierin zijn de eerste algoritmen opgenomen en de bedoeling is dat dit verder wordt uitgebreid. Verder is van belang dat als de input van een algoritme leidt tot de beslissing om vervolgonderzoek te doen, binnen dat vervolgonderzoek de betrokkene moet worden gehoord. Daarbij moet de betrokkene worden geïnformeerd dat het onderzoek het resultaat is van een algoritme en moet worden toegelicht hoe het algoritme werkt zodat een betrokkene daarop kan reageren en eventuele onjuistheden kan tegenspreken.
In hoeverre zijn mensen vrij om te weigeren dat zij zonder individuele aanleiding worden gefilmd, zonder dat dit nadelige gevolgen heeft voor de aanvraag van een uitkering of andere voorziening?
Het weigeren van het betreden van een spreekkamer met cameratoezicht is, zoals ook bij de beantwoording van vraag 7 is aangegeven, geen grond om een uitkering te ontzeggen dan wel te verlagen.
Wanneer vindt u het gerechtvaardigd dat gemeenten of andere decentrale overheden algoritmes gebruiken gebaseerd op kenmerken als woonplaats, leeftijd, geslacht, levensovertuiging, burgerlijke staat of etnische achtergrond?
Artikel 1 van de Grondwet verbiedt discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook. Niet elk verschil in behandeling op kenmerken als woonplaats, leeftijd, geslacht, levensovertuiging, burgerlijke staat of etnische achtergrond is discriminatie. In sommige gevallen kan onderscheid toch gerechtvaardigd zijn. Deze objectieve rechtvaardiging moet echter wel voldoen aan een strenge toets. Aan het onderscheid moet een legitieme doelstelling ten grondslag liggen en het middel dat is ingezet moet geschikt zijn om het doel te bereiken. Daarnaast moet het middel proportioneel zijn en moeten er geen minder ingrijpende middelen ter beschikking staan om hetzelfde doel te bereiken. Rechtvaardiging is dus niet de norm, maar uitzondering in een specifieke situatie waarin voldaan is aan alle genoemde eisen. In mijn brief van 14 december 2021 heb ik meer specifiek ten aanzien van het kenmerk etnische achtergrond aangegeven dat onderscheid op deze grond niet, of slechts in uitzonderlijke situaties, gebruikt mag worden en alleen als er zeer zwaarwegende redenen ter rechtvaardiging van het onderscheid zijn.11
Hoe verhoudt de verplichting van personeelsleden om leerlingen en collega’s met homoseksuele neigingen te verklikken, zich tot de rechtspositie van onderwijspersoneel?1
Laat ik voorop stellen dat ik het ten zeerste afkeur als onderwijspersoneel gedwongen wordt om privéinformatie over leerlingen of hun collegae te delen én als onderwijspersoneel uit de LHBTIQ+ gemeenschap op deze manier in een benarde situatie wordt gebracht. De verplichting om leerlingen en collegae te «verklikken» zorgt voor een situatie waarin medewerkers geen vrijheid hebben om een veilig team te vormen en zichzelf te zijn. Tevens is een dergelijke verplichting in strijd met de wetgeving.
De rechtspositie van onderwijspersoneel en de sociale veiligheid op scholen is juridisch gewaarborgd.2 Zo moeten werkgevers te allen tijde zorgen voor veilige en gezonde arbeidsomstandigheden. Bovendien dient het bevoegd gezag zorg te dragen voor een schoolcultuur waarin personeel en leerlingen zich veilig en geaccepteerd weten. Het verplicht melden van een homoseksuele gerichtheid van collega’s is volstrekt onacceptabel en past niet bij een dergelijke cultuur.
Deelt u de mening dat een dergelijke verplichting volkomen haaks staat op de vertrouwensrol die het onderwijspersoneel heeft ten opzichte van leerlingen die aan hun zorg zijn toevertrouwd?
Ja, leerlingen moeten kunnen rekenen op een schoolklimaat waarin zij zich veilig en geaccepteerd weten. Om dat te kunnen waarborgen is het van belang dat zij in vertrouwen dingen kunnen delen met onderwijspersoneel. Een verplichting voor onderwijspersoneel om bij het bevoegd gezag melding te maken van iets persoonlijks als de seksuele gerichtheid van leerlingen, staat hier volledig haaks op.
Deelt u de mening dat een verplichting om collega’s te verklikken getuigt van slecht werkgeverschap?
Ja, zie de antwoorden op de vragen 1 en 2.
Ziet u in deze casus redenen reden om de rechtspositie van onderwijspersoneel te versterken opdat de schoolleiding deze niet langer kan verplichten tot gedrag dat strijdig is met hun vertrouwensrol? Zo ja, hoe kan deze versterking gestalte krijgen? Zo neen, waarom niet?
Er wordt momenteel gekeken of het in algemene zin nodig is de rechtspositie van onderwijspersoneel verder te versterken, zoals ook is aangegeven in het Coalitieakkoord. Daarbij worden de resultaten van de evaluatie van de Wet Veiligheid op School ook meegenomen.
Het bericht dat de VN de Taliban 6 miljoen dollar willen betalen voor beveiliging |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Ben Knapen (CDA), de Th. Bruijn |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht in de Telegraaf dat de «VN de Taliban 6 miljoen dollar willen betalen voor beveiliging»?1
Ja.
Steunt u de lijn van de Verenigde Naties om de Taliban te financieren? Waarom wel of niet?
Om in Afghanistan effectief te kunnen opereren heeft de VN sinds de tweede helft van augustus de de facto autoriteiten verzocht om veiligheidsgaranties en ondersteuning ten behoeve van veiligheid. Het kabinet vindt het belangrijk dat de VN effectief en veilig kan opereren in Afghanistan. Niet erkende autoriteiten spelen daarbij soms een onvermijdelijke rol, bijvoorbeeld ook in Jemen en Somalië.
Het kabinet verstrekt conform de motie-De Roon (Kamerstuk 29 725, nr. 836) geen hulpgeld aan de Taliban. De Speciale Politieke Missie van de VN in Afghanistan (UNAMA) geeft aan dat de betalingen niet aan of via de de facto autoriteiten worden gedaan. UNAMA betaalt rechtstreeks personen die beveiligingswerkzaamheden verrichten ten behoeve van VN personeel, gebouwen en eigendommen evenals operaties en bewegingen in het land. Mede vanwege de complexe context in Afghanistan is het niet uit te sluiten dat sommige personen die deze betalingen ontvangen gelieerd zijn aan de Taliban.
Bent u het ermee eens dat de betalingen van de VN «ingaan tegen sancties die zijn opgelegd door de VN en Verenigde Staten?»
Onder de sancties die zijn opgelegd door de VN en de Verenigde Staten zijn specifieke personen of entiteiten gelieerd aan de Taliban op de sanctielijst geplaatst. Het is verboden aan gesanctioneerde personen en entiteiten, geld, of andere economische middelen, direct of indirect beschikbaar te stellen.
UNAMA geeft aan gecommitteerd te zijn aan het voldoen aan alle sanctieregimes en dat deze betalingen zijn goedgekeurd door het VN hoofdkantoor.
Bent u voornemens zich binnen de VN uit te spreken tégen de circa 5,3 miljoen euro subsidie aan de Taliban?
UNAMA geeft aan dat de betalingen niet aan of via de de facto autoriteiten worden gedaan. In dat licht hecht het kabinet groot en zwaarwegend belang aan het werk van de VN in Afghanistan, onder meer om de broodnodige humanitaire inspanning mogelijk te maken, ook al valt niet uit te sluiten dat sommige personen die betalingen ontvangen voor beveiligingswerk gelieerd zijn aan de Taliban.
Het herziene UNAMA budget voor 2022 en het voorstel voor het 2023 budget worden waarschijnlijk in de periode juli – november 2022 behandeld binnen de Verenigde Naties (VN), onder meer in de Vijfde Commissie van de VN. Tijdens de behandeling van het UNAMA budget in de Vijfde Commissie, waar Nederland aan deelneemt, zal Nederland onderstrepen dat het niet wenselijk is dat de Taliban door of via de VN van financiële middelen worden voorzien.
Bent u voornemens om de Nederlandse bijdrage aan de VN op te schorten met tenminste het bedrag dat Nederland indirect aan de Taliban heeft betaald via de VN?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat Nederland de Taliban niet direct óf indirect van financiële middelen moet voorzien?
Het kabinet deelt de mening dat het niet wenselijk is dat de Taliban van financiële middelen worden voorzien. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, is het echter niet uit te sluiten dat personen gelieerd aan de Taliban betalingen ontvangen voor beveiligingswerkzaamheden ten behoeve van de VN.
Het kabinet verstrekt geen hulpgeld aan de Taliban conform de motie-De Roon (Kamerstuk 29 725, nr. 836). Het kabinet bepleit in gesprekken met gelijkgezinde partners dat eventuele ontwikkelingssteun ten behoeve van de Afghaanse bevolking via ngo’s en internationale organisaties dient te worden verleend, buiten de Taliban om. Aan Nederlandse financiering voor programmering van ngo’s die in Afghanistan actief zijn, zijn strenge voorwaarden verbonden. Ook hier geldt dat betalingen niet ten goede mogen komen aan de Taliban.
Staat u nog altijd achter uw keuze om salarissen van zorg- en onderwijsambtenaren in Afghanistan te betalen?
Hiervoor verwijst het kabinet naar de beantwoording van de Kamervragen van de leden Brekelmans/Klink (VVD; Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1132) en Omtzigt (Groep Omtzigt; Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1130).
Wat voor belang heeft Nederland volgens u bij het direct of indirect financieren van de Taliban regering?
Nederlandse steun dient ten goede te komen aan de Afghaanse bevolking, niet aan de Taliban. Vandaar hanteren we ook de strenge voorwaarden voor Nederlandse financiering zoals omschreven in het antwoord op vraag 6. Het is niet wenselijk dat de Taliban van financiële middelen worden voorzien.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, valt niet uit te sluiten dat de personen die betalingen ontvangen voor beveiligingswerkzaamheden ten behoeve van de VN gelieerd zijn aan de Taliban. Desalniettemin is het in het Nederlands belang dat de VN veilig en effectief kan opereren in Afghanistan, mede ten behoeve van het verlenen van humanitaire hulp.
Tevens is het in het Nederlands belang dat de zorg- en onderwijssectoren in Afghanistan niet instorten, met alle mogelijke gevolgen van dien (nog verder toenemende humanitaire noden, irreguliere migratiestromen, mogelijke speelruimte voor terroristen). Hierover is de Kamer ook geïnformeerd via de Kamerbrieven «Stand van zaken hulp aan Afghanistan» van 7 januari jl. (Kamerstuk 2022D00384), alsmede de antwoorden op Kamervragen van de leden Brekelmans/Klink (VVD; Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1132) en Omtzigt (Groep Omtzigt; Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1130).
In internationale context wordt daarom o.a. via de Europese Commissie en de Asian Development Bank de basisdienstverlening t.b.v. de Afghaanse bevolking ondersteund, om te voorkomen dat de zorg- en onderwijssectoren en de Afghaanse economie instorten. Op instigatie van Nederland zijn aan deze steun strenge voorwaarden verbonden. Zo dient steun alleen via multilaterale organisaties of ngo’s te worden verstrekt, niet (direct of indirect) via de Taliban; mag er geen inhoudelijke bemoeienis van de Taliban plaatsvinden m.b.t. beleid, uitvoering en management; en dient gelijke toegang voor vrouwen en meisjes zeker gesteld te zijn. Hierbij wordt binnen Afghanistan gewerkt met een naar regio gedifferentieerde aanpak, waarbij alleen steun wordt verleend in die provincies waar de principes worden nageleefd.
In lijn met de inzet van gelijkgezinde donoren, beziet het kabinet de mogelijkheid van een eigenstandige bijdrage aan tijdelijke ondersteuning van de zorg- en onderwijssectoren of livelihoods programma’s via een multilateraal Trust Fund. Ook aan die steun zouden strikte voorwaarden verbonden moeten worden. Het kabinet zal de Kamer schriftelijk informeren als hierover een besluit genomen is, zoals ook is besproken tijdens het Commissiedebat «Toekomstige inzet en hulp aan Afghanistan» van 27 januari jl.
Bent u voornemens om de komende kabinetsperiode direct of indirect de Taliban te blijven financieren? Kunt u uitleggen op welke manier?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe wilt u voorkomen dat Nederlands belastinggeld direct of indirect (via onder andere internationale organisaties zoals de VN) ten goede komt aan de Taliban?
Nederlandse steun dient ten goede te komen aan de Afghaanse bevolking, niet aan de Taliban. Steun is dan ook gebonden aan strikte voorwaarden en dient alleen via multilaterale organisaties of ngo’s te worden verstrekt, niet (direct of indirect) via de Taliban. In Afghanistan dreigt voor 23 miljoen mensen acute voedselonzekerheid; onder hen bijna 5 miljoen kinderen en zwangere vrouwen. Daarom is het van belang dat noodhulp wordt verleend volgens de humanitaire principes (menselijkheid, onafhankelijkheid, neutraliteit en onpartijdigheid) en dus zonder (machts)politieke of transactionele overwegingen. Humanitaire hulp die door Nederland wordt gefinancierd vindt plaats via de VN, de Rode Kruis-beweging en de Dutch Relief Alliance. Deze organisaties opereren conform deze principes.
Bent u nogmaals «geschrokken» van dit nieuws net zoals u dat ook was tijdens het debat over de financiering van de Nederlandse en Duitse regering aan Afghaans zorg- en onderwijspersoneel?
Nee, het kabinet vindt het belangrijk dat de VN effectief en veilig kan opereren in Afghanistan en het komt vaker voor dat niet erkende autoriteiten daartoe een rol hebben, zoals in Jemen en Somalië.
Bent u bereid elke vraag afzonderlijk en binnen de gebruikelijke termijn van drie weken te beantwoorden?
Voor de beantwoording was meer tijd nodig, zoals ook aangegeven in de Kamerbrief over uitstel beantwoording vragen van het lid Eppink over het bericht dat de Verenigde Naties de Taliban 6 miljoen dollar willen betalen voor beveiliging van 7 januari 2022 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1295).