Het bericht ‘Afvalboete blijft bij gemeenten’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Afvalboete blijft bij gemeenten»?1
Ja.
Is het waar, dat een aantal gemeenten in Noord-Brabant een boete boven het hoofd hangt, omdat zij hun volumeplicht tegenover afvalverwerkingsbedrijf Attero niet nakomen?
Ja.
Is het waar, dat gemeenten hun volumeplicht niet kunnen nakomen, omdat burgers trouw hun afval scheiden?
Ja, althans voor zover gemeenten niet het gescheiden afval aan andere afnemers hebben verkocht of eigen verwerkingsinitiatieven hebben ontwikkeld, terwijl ze gehouden waren aan het contract met Attero.
Waarom heeft Attero tot nu toe geen boetes opgelegd?
Attero is een privaatrechtelijke samenwerkingsovereenkomst van provincies en gemeenten vallend onder het Burgerlijke Wetboek. Ik kan als Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet treden in onderliggende overeenkomsten.
De vraag waarom Attero eerder geen boetes heeft opgelegd dient u bij het bedrijf neer te leggen. Naar ik heb begrepen hebben bedrijf en gemeenten gezocht naar oplossingen voor het probleem van onderlevering, en zou pas daarna overgegaan worden tot het sturen van nota’s. Daarom is in 2011 en 2012 wel kenbaar gemaakt dat er te weinig restafval is aangeleverd, maar zijn er geen facturen gestuurd. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Welke rol speelt de provincie Noord-Brabant in de naleving van de contracten tussen Attero en de gemeenten?
De naleving van de contracten is een aangelegenheid tussen de gemeenten en het bedrijf Attero. De provincie Noord-Brabant heeft hierin geen directe rol. Wel hebben Noord-Brabant en de overige aandeelhouders, voordat besloten is tot daadwerkelijke verkoop van aandelen aan Waterland, de gemeenten in staat gesteld om hun invloed te vergroten op Attero. Gemeenten zijn in de gelegenheid gesteld de vrijvallende aandelen over te nemen van de provincie Noord-Brabant en overige provinciale aandeelhouders met een inbestedingsvariant voor afvalverwerking. Indien hiertoe zou worden over gegaan, zou de aanleverplicht ophouden te bestaan. De gemeenten hebben hier van afgezien. Verder is gesproken tussen Attero en de Brabantse gemeenten over een andere mogelijkheid om van de leveringsclausule af te komen met gesloten beurzen door gebruik te maken van een langere contracttermijn voor gemeenten. Ook hier is geen gebruik van gemaakt waardoor het originele contract met leveringsclausule in stand blijft. Als de deal doorgang vindt (uiterlijk 5 mei dienen de aandeelhouders aan te geven of ze hun aandelen willen houden of verkopen), speelt de provincie Noord-Brabant geen enkele rol meer in de naleving van de contracten tussen Attero en de gemeenten. De provincie is dan geen aandeelhouder meer waardoor zij ook geen invloed meer kan uitoefenen.
Deelt u de mening, dat het algemeen belang niet is gediend met het ontmoedigen van afvalscheiding?
Ja. Opmerking hierbij is dat het contract met de onderaanleveringclausule is opgesteld in de jaren negentig en beleidsontwikkeling met betrekking tot gescheiden afval van een latere datum is. Hierdoor lijkt er nu sprake van een perverse prikkel maar is er eerder sprake van voortschrijdend inzicht en ontwikkelingen die niet zijn meegenomen in vroeger opgestelde privaatrechtelijke contracten. Overigens zal per 2017 er een nieuw leveringscontract in werking treden tussen Attero en de betrokken Brabantse gemeenten waarvoor de aanbesteding reeds is afgerond. In deze overeenkomst is er geen sprake meer van boetes bij onderaanlevering van (gescheiden) afval.
Turkse campagnes tijdens de gemeenteraadsverkiezingen 2014 |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «#GR2014 In Nederland spreken we Nederlands»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het belachelijke gegeven dat partijen als de PvdA voor Nederlandse gemeenteraadsverkiezingen campagne voeren in het Turks?
Ik verwacht van iedere burger in Nederland dat hij of zij zich inzet om actief mee te doen en een bijdrage te leveren aan de samenleving. Of je nu nieuwkomer bent of je familie al generaties lang in Nederland woont: iedereen heeft dezelfde rechten en plichten in Nederland. Het is daarom noodzakelijk dat mensen de Nederlandse taal spreken en weten hoe de Nederlandse samenleving in elkaar zit.
We moeten echter realistisch zijn; het vergt tijd om een nieuwe taal te leren. Niet iedere stemgerechtigde Nederlander is het Nederlands machtig. Dit doet niets af aan hun stemrecht. Het staat politieke partijen vrij deze mensen te bereiken en actief te betrekken bij onze democratie door middel van een campagne. Politieke participatie draagt bij aan integratie en participatie van nieuwkomers in Nederland.
Deelt u de visie dat immigranten zich aan dienen te passen aan de Nederlandse samenleving en niet de Nederlandse samenleving aan immigranten? Zo ja, kunt u bevestigen dat ook u vindt dat Nederlands de voertaal is in Nederland en dit ook dient te zijn bij verkiezingen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe geloofwaardig bent u eigenlijk als minister van integratie, die op papier wijst op het belang van de Nederlandse taal maar tijdens verkiezingen zelf campagne voerde in het Turks en daarnaast lid is van een partij die hier ook in 2014 vrolijk mee verder gaat?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om te zorgen dat campagnes voor Nederlandse gemeenteraadsverkiezingen gewoon gevoerd worden in het Nederlands?
Geen.
Het artikel 'Gemeente verhult grondverliezen met dubieuze boekhoudtrucs' |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «gemeente verhult grondverliezen met dubieuze boekhoudtrucs»?1
Ja.
Deelt u de constatering in het artikel dat veel gemeenten creatief omgaan met boekhoudregels om verliezen op hun grondposities te verhullen?
Voor zover ik kan beoordelen – op basis van de informatie die wij verkrijgen van de provinciale toezichthouders – handelen gemeenten binnen de kaders van de regelgeving. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven welke spelregels gemeenten in acht moeten nemen die te maken hebben met verliesgevende grondexploitaties? Kunt u op basis van informatie van provinciale toezichthouders aangeven in hoeverre gemeenten zich aan deze spelregels houden?
Ten eerste stelt de Minister van Infrastructuur en Milieu de eis dat bij de vaststelling van ruimtelijke plannen informatie beschikbaar is over de uitvoerbaarheid, waaronder de financieel-economische uitvoerbaarheid. Dit is geregeld in het Besluit ruimtelijke ordening, artikel 3.1.6 onder f. Het doel hiervan is te voorkomen dat gemeenteraden besluiten nemen over ruimtelijke plannen en de daarbij behorende grondexploitaties zonder dat inzicht bestaat in de financieel-economische risico’s.
Ten tweede stelt de Minister van Binnenlandse Zaken en koninkrijksrelaties eisen aan het financiële beheer van provincies en gemeenten, waaronder de verantwoording van de grondexploitatie. Het Besluit Begroting en Verantwoording provincies en gemeenten (BBV) vereist dat gemeenten in de begroting en de jaarrekening inzicht bieden in de financiële risico’s in de grondexploitaties. In de paragraaf grondbeleid geven gemeenten hiertoe een actuele prognose van de te verwachten resultaten van de totale grondexploitatie alsmede een onderbouwing van de geraamde winstneming.
Om een eenduidige toepassing van het BBV te bevorderen, is door de Minister van BZK een commissie BBV ingesteld. Deze commissie geeft aanbevelingen en doet stellige (leidende) uitspraken over de interpretatie van het BBV. Een drietal notities van de commissie BBV bevatten nadere richtlijnen voor de verwerking van de financiële consequenties van de grondexploitatie in de begroting en jaarrekening:2
Voor zover ik kan beoordelen op basis van informatie van provinciale toezichthouders, houden gemeenten zich aan de regels van het BBV en de uitleg van de commissie BBV. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Deelt u de waarneming dat sommige gemeenten verliezen maskeren door investeringen uit de grondexploitatie onder een andere post op de balans te zetten (vaste materiële activa), waardoor deze investeringen geleidelijk kunnen worden afgeschreven in plaats van als verlies te worden afgeboekt? Acht u een dergelijke tussentijdse «stelselwijziging» om financiële redenen met terugwerkende kracht verenigbaar met het Besluit Begroting en Verantwoording gemeenten en provincies (BBV)?
In de notitie «Toerekening kosten van bestedingen in de openbare ruimte aan grondexploitaties» geeft de commissie BBV nadere uitleg over het activeren van investeringen in de openbare ruimte.
Investeringen die direct gerelateerd zijn aan de grondexploitatie moeten worden toegerekend aan de grondexploitatie en kunnen niet worden geactiveerd onder vaste materiële activa. Ten aanzien van de indirecte kosten bestaat beleidsvrijheid inzake het wel of niet toerekenen aan de grondexploitatie.
Het is enkel onder voorwaarden toegestaan om investeringen in de openbare ruimte met maatschappelijk nut (alsnog) uit de grondexploitatie te halen, te activeren en de jaren erna door middel van afschrijvingen ten laste van de exploitatie te brengen. Het mag hierbij uitsluitend gaan om indirecte kosten en de stelselwijziging vereist een expliciet raadsbesluit en een begrotingsbesluit. Een dergelijke stelselwijziging brengt met zich mee dat bepaalde investeringskosten ten laste komen van de reguliere exploitatie en begroting. De financiële gevolgen en mogelijke risico’s hiervan, moeten binnen de reguliere begroting worden opgevangen.
Op basis van de bij mij beschikbare informatie houden gemeenten zich aan deze regels.
Over de casus Breda die in het artikel wordt genoemd zijn eind vorig jaar vragen gesteld aan de Minister van BZK door het lid van Raak (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 2494). Ik heb daarbij duidelijk gemaakt, verwijzend naar de notities van de commissie BBV, onder welke voorwaarden sprake kan zijn van een zogenaamde stelselwijziging.
Daarbij vermeld ik dat de casus Breda betrekking had op een stelselwijziging in het begrotingsjaar 2012. In de loop van 2013 publiceerde de commissie BBV de betreffende notitie o.a. naar aanleiding van vragen uit de praktijk en antwoorden hierop van de commissie, hoe hier mee diende te worden omgegaan.
De provincie Noord-Brabant, als financieel toezichthouder, heeft de gemeente Breda voor het moment van besluitvorming kenbaar gemaakt onder welke voorwaarden investeringen uit de grondexploitatie gehaald kunnen worden. Op basis van het door de gemeenteraad van Breda op 15 april genomen besluit was de provincie van oordeel dat de verwerking in de jaarrekening 2012 niet rechtmatig was, vanwege het feit dat er sprake was van een besluit tot de stelselwijziging na 31 december 2012.
De provincie was daarnaast van mening dat het raadsbesluit te algemeen was geformuleerd. De onderbouwing voor het besluit (gewijzigde omstandigheden en inzichten) ontbrak. De accountant van Breda was echter van mening, dat de stelselwijziging rechtmatig verwerkt was in de jaarrekening 2012. Ten eerste omdat deze wel overtuigd was van de gewijzigde omstandigheden waarvan sprake moet zijn. Ten tweede omdat de notitie van de commissie BBV van 26 april 2013 in de ogen van de accountant op zijn vroegst relevant was voor het begrotingsjaar 2013 dan wel 2014.
De provincie Noord-Brabant was daarop van mening dat de gemeenteraad van Breda het oordeel toekomt om de redenering van de accountant al dan niet te volgen. De provincie was daarnaast van mening dat het College van B&W van Breda op een serieuze wijze een aanvang had gemaakt van de gezondmaking van het grondbedrijf. Daarom zag de provincie, kijkend naar de (meerjaren)begrotingspositie van Breda, geen aanleiding tot een interventie.
Deelt u de waarneming dat sommige gemeenten de rentekosten verlagen die zij toerekenen aan bouwprojecten? Klopt het dat de toegerekende rente voor langlopende projecten soms lager ligt dan de betaalde rente? Acht u dit verantwoord?
Ik heb er kennis van genomen dat gemeenten hun rentetarieven aanpassen. Voor zover ik kan beoordelen, handelen gemeenten binnen de kaders van het BBV.
De commissie BBV heeft in 2013 de eerder genoemde notitie «Rente» gepubliceerd. Deze notitie laat de gemeenten redelijk vrij in het bepalen van de toegerekende rente. Hierbij geldt dat een lage rekenrente geen verliezen met zich meebrengt zolang die rente ten minste gelijk is aan de rente die de gemeente betaalt.
Het is niet mijn verantwoordelijkheid om over individuele gevallen een oordeel te hebben. In algemene zin lijkt het verstandig dat gemeenten naar aanleiding van gewijzigde marktomstandigheden, hun rentebeleid gemotiveerd aanpassen. Dit draagt ook bij aan het meer transparant maken van de geldstromen rondom het grondbedrijf.
Deelt u de waarneming dat sommige gemeenten de periode oprekken waarin ze verwachten hun grond nog te kunnen verkopen? Welke spelregels gelden er ten aanzien van de tijdshorizon die gehanteerd moet worden?
Het BBV stelt geen strikte termijnen aan de periode waarin gemeenten verwachten hun grond te verkopen. In zijn algemeenheid kan ook niet worden gezegd dat het onverstandig is de exploitatietermijn van grondexploitaties te verlengen. Dat hangt af van het marktperspectief. In sommige regio’s zal de bouw- en vastgoedmarkt zich relatief snel herstellen wanneer de economische crisis ten einde komt. In andere regio’s zal ook economisch herstel geen uitkomst bieden en moeten gemeenten plannen schrappen of verkleinen. Colleges maken zelf de keuze en moeten deze motiveren. Gemeenteraden nemen op basis daarvan een beslissing.
Ook de provincie heeft in haar coördinerende en regisserende rol in het ruimtelijke domein een rol in het plannen en bij- en vaststellen van structuurvisies en bestemmingsplannen.
Binnen dit kader is het aan de accountants en de financiële provinciale toezichthouders om te beoordelen of de gemeente uitgaat van een reëel en met onderzoek onderbouwd marktperspectief.
Deelt u de waarneming dat een deel van de risico’s buiten de balans wordt gehouden door de deelname in publiek-private gebiedsontwikkelingsprojecten? Hoeveel van deze PPS-verbanden bestaan er en aan welke financiële risico’s staan gemeenten in dat kader bloot? Bent u van mening dat gemeenten ook deze risico’s zichtbaar zouden moeten maken in de jaarrekening?
Het BBV verplicht gemeenten niet om publiek-private samenwerkingsverbanden in de balans van de begroting op te nemen. Strikt genomen blijft daarmee een mogelijk risico buiten de balans.
Echter de informatie over de mogelijke risico’s moet wel bekend zijn. Het BBV vereist dat informatie over doel en aard van dergelijke samenwerkingsverbanden wordt opgenomen in de paragraaf verbonden partijen van de begroting en verantwoording. Daarnaast moeten gemeenten in de verplichte paragraaf weerstandsvermogen en risicobeheersing informatie opnemen over de mogelijke hiermee gepaard gaande risico’s en hoe de weerstandscapaciteit van de gemeente zich daartoe verhoudt. Het Rijk beschikt niet over cijfers over het totaal aan PPS-verbanden.
Welke bedragen zullen gemeenten naar uw inschatting nog moeten afboeken op de waarde van de grond die zij in bezit hebben? Deelt u de inschatting van Deloitte (december 2013), die een extra afboeking raamt van 0,5 tot 2,7 miljard euro, exclusief publiek-private projecten? Deelt u de inschatting van hoogleraar Priemus die – inclusief publiek-private gebiedsontwikkeling – uitkomt op een afboeking van 3 tot 4 miljard euro (Reporter Radio, 5 januari)?
De Minister van I&M heeft, mede namens de Minister van Wonen en Rijksdienst en de Minister van BZK, met de brief van 20 december 2013 (TK, 2013–2014, 27 581 nr. 47) de kamer geïnformeerd over de resultaten van het door Deloitte Real Estate uitgevoerde vervolgonderzoek naar de financiële effecten van de financiële crisis bij gemeentelijke grondbedrijven. Ik verwijs u kortheidshalve naar deze brief. Er zijn op dit moment geen andere of nieuwe gegevens beschikbaar.
Het Rijk beschikt niet over informatie over PPS-constructies van decentrale overheden.
In hoeverre vullen provincies en accountants hun toezichthoudende rol richting gemeenten voldoende scherp in? Bent u van mening dat gemeenten voldoende worden aangespoord om verliezen in grondposities transparant te maken en ook daadwerkelijk direct te nemen?
Zoals hiervoor aangegeven is de Minister van BZK verantwoordelijk voor de wet- en regelgeving inzake het financiële beheer van provincies en gemeenten. Vanuit die hoedanigheid is er regelmatig vakoverleg met de provinciale financiële toezichthouders. In dit vakoverleg komen de financiële situatie bij gemeentelijke grondbedrijven en de verslaggevingregels herhaaldelijk aan de orde.
Ik heb het algemene beeld dat de financiële toezichthouders zich bewust zijn van de problematiek en de nodige aandacht besteden aan dit dossier in hun toezichtwerk. Zij wijzen de gemeenten daarbij op de juiste toepassing van het BBV. Het oordeel van de accountant wordt daarbij betrokken. Ook kan ik in dit verband vermelden dat er jaarlijks overleg is tussen de commissie BBV en de Nederlandse Beroepsgroep van Accountants om een eenduidige toepassing en uitleg van het BBV te bevorderen.
Voorts wil ik vermelden dat het rijk geen toezicht houdt op het toezicht houden van de provincies op gemeenten. De Wet revitalisering generiek stelt dat:
Welke gevolgen heeft deze extra afboeking voor de financiële positie van gemeenten in relatie tot de verplichting om een meerjarig sluitende begroting te hebben en de wens om de stijging van de lokale lastendruk te beperken? Acht u in dit kader de decentralisatie van taken op het gebied van de jeugdzorg, werk en ondersteuning – inclusief een bezuiniging van ruim 3 miljard euro – verantwoord?
Gemeenteraden dienen volgens de gemeentewet een sluitende begroting voor het komende jaar vast te stellen en indien dat niet mogelijk is dient in ieder geval het laatste jaar van de meerjarenraming weer structureel en reëel sluitend te zijn. Binnen dit algemene kader dient ook omgegaan te worden met verliezen van grondexploitatie.
Het afboeken van grondverliezen betekent niet direct dat gemeenten in financiële moeilijkheden komen. Dit hangt onder andere af van de reserves waarover gemeenten beschikken of de ombuigingsmogelijkheden binnen de begroting. Zoals in de brief van 20 december 2013 (TK, 2013–2014, 27 581 nr. 47) aangegeven, is de verwachting dat de meeste gemeenten de te verwachten verliezen kunnen opvangen uit de algemene reserve. Gemeenten zetten ook een scala van instrumenten in om de verliezen op grondexploitaties te beperken. De oplopende verliezen op gemeentelijke grondposities hebben niet geleid tot een toenemend beroep op een aanvullende uitkering uit het gemeentefonds (artikel 12).
Indien verliesnemingen leiden tot een negatieve algemene reserve, dan dient die negatieve algemene reserve binnen de termijn van de meerjarenraming (4 jaar) weggewerkt te worden. Lukt dat niet dan is dit reden voor Gedeputeerde Staten om de gemeente onder preventief toezicht te stellen. Gedeputeerde Staten kan besluiten een langere termijn van 10 jaar te hanteren wanneer de tekorten worden veroorzaakt door verliezen van grondexploitatie. Dit beleid waarborgt dat gemeenten een maximale eigen inspanning leveren in het oplossen van de problematiek. Dit kan betekenen dat gemeenten de OZB (verplicht) dienen te verhogen.
De verliezen van grondexploitatie staan los van de drie decentralisaties. Met deze decentralisaties wordt niet een vaststaand pakket aan taken, maar een samenstel van verantwoordelijkheden overgeheveld. Gemeenten hebben daarbinnen voldoende mogelijkheden om die verantwoordelijkheden in te kunnen vullen. Daarbij wordt een passend budget ter beschikking gesteld.
Bent u van mening dat burgers/belastingbetalers er recht op hebben om voor de raadsverkiezingen van maart 2014 te weten hoe hun gemeente er financieel voor staat? Deelt u de zorg dat sommige gemeenten een forse rekening naar de toekomst schuiven? Ziet u aanleiding om naar aanleiding van de berichtgeving over boekhoudtrucs actie te ondernemen, dan wel de Autoriteit Financiële Markten te vragen om nader onderzoek?
Uiteraard hecht ik groot belang aan inzichtelijke en actuele informatie voor de burgers over de staat van de gemeentelijke financiën in hun gemeente. De basis daarvoor ligt besloten in de gegevens in de jaarrekening, jaarverslag en begroting. Vrijwel elke gemeenten maakt er werk van om die gegevens voor hun inwoners op eenvoudige, begrijpelijke en beknopte wijze ter beschikking te stellen. Waarmee dit zijn functie kan hebben in het lokale debat.
Het kabinet realiseert zich daarbij dat grondbeleid en grondexploitatie één van de meer complexe dossiers is. Ik wijs er daarom op dat het kabinet samen met de VNG eind 2013 een handreiking grondbeleid voor raadsleden heeft gepresenteerd. Het kabinet hoopt daarmee dat dit in de toekomst kan bijdragen aan een verder versterkende kaderstellende en controlerende rol van de gemeenteraad in dit dossier.
Voor wat betreft de vraag over het mogelijk doorschuiven van de financiële problematiek door gemeenten, merk ik op dat het eerder genoemde onderzoek van Deloitte er van uit gaat dat er nog een te nemen verlies te verwachten is. De brief van 20 december van de Minister I&M meldt dat de onderzoekers van Deloitte Real Estate van mening zijn dat gemeenten vooral te optimistisch zijn over de bouw in de jaren 2013 en 2014 en het daarmee te behalen resultaat. Het kabinet verwacht dan ook dat sommige gemeenten over 2013 en 2014 nog verliezen zullen moeten nemen.
Het geheel overziend zie ik dan ook geen aanleiding tot nadere acties of onderzoek al dan niet door instanties zoals de AFM.
Het afwijzen van een geboorteakte van het geadopteerde kind van een homostel |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de problematiek die homostellen ondervinden als zij een geboorteakte van een geadopteerd kind willen inschrijven in Nederland?1
Ik ben bekend met de zaak zoals deze in de krant is beschreven. Het probleem is niet gelegen in het feit dat het kind geadopteerd is door twee mannen, maar in het feit dat de naam van de biologische moeder niet op de geboorteakte van het kind staat vermeld.
Betreft deze problematiek alleen de geboorteaktes van kinderen uit Florida of geven andere staten van de VS of andere landen een geboorteakte af waar de biologisch moeder niet op vermeld staat?
In die staten van de Verenigde Staten en andere landen waar kinderen uit geadopteerd worden naar Nederland, wordt verschillend omgegaan met de vermelding van de biologische moeder of de adoptiefouders op de geboorteakte. Het gaat hierbij om zowel paren van gelijk geslacht als om paren van niet-gelijk geslacht. In Florida wordt, na afronding van de adoptieprocedure, de originele geboorteakte met de naam van de biologische moeder vervangen door een nieuwe geboorteakte waarop beide adoptiefouders vermeld staan.
Deelt u de mening van de adoptiefouders dat er sprake is van een «weeffout» in de wet? Zo nee, waar ligt dan het probleem? Zo ja, gaat u de wet aanpassen?
Er is in mijn optiek geen sprake van een weeffout in de wet. Artikel 22, lid 1, van Boek 1 BW bepaalt uitdrukkelijk dat de geboorteakte de afstammingsrelatie tussen kind en moeder bewijst. Uitgangspunt is dat de vrouw die het kind baart altijd de juridische ouder van het kind is.
De desbetreffende geboorteakte is in Florida rechtsgeldig opgesteld. De ambtenaar van de burgerlijke stand te Den Haag moet bij verzoeken tot inschrijving van buitenlandse akten ook toetsen of de Nederlandse openbare orde zich al dan niet tegen inschrijving verzet. Als dat het geval is, moet hij de inschrijving weigeren (artikel 25g, lid 1, van Boek 1 BW). De verzoekers van de inschrijving kunnen vervolgens op grond van artikel 27, van Boek 1 BW beroep instellen bij de rechtbank.
In casu blijkt dat betrokkenen langs digitale weg een geboorteakte zonder vermelding van de moeder hebben toegezonden aan het bureau Landelijke Taken met de vraag of tot inschrijving kon worden overgegaan. Hierop is langs digitale weg aangegeven dat inschrijving van een geboorteakte zonder moedergegevens strijd oplevert met de Nederlandse openbare orde. Het is niet gekomen tot een formeel verzoek waarop de ambtenaar een formeel besluit heeft kunnen nemen. Er is dan ook geen sprake geweest van een formele weigering waartegen betrokkenen op grond van artikel 27, van Boek 1 BW beroep hadden kunnen instellen bij de rechtbank.
Bent u van mening dat de geboorteakte van Norah rechtsgeldig is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom leidt deze geboorteakte tot problemen op het moment dat de akte ingeschreven wordt bij Landelijke Taken?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke momenten kan deze geboorteakte nog meer tot problemen leiden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 is er nog geen officieel verzoek tot inschrijving ingediend en kan niet worden aangegeven of dit tot mogelijke problemen zal leiden. In algemene zin zal een geboorteakte moeten worden overgelegd voor de aangifte van een huwelijk en van de registratie van een partnerschap. Het ontbreken van een geboorteakte kan desalniettemin worden ondervangen door een akte van bekendheid of een beëdigde verklaring (zie artikel 45, van Boek 1 BW).
Hoeveel kinderen zijn, sinds de wijziging van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka), geadopteerd door een homo-echtpaar?
De seksuele geaardheid van adoptiefouders wordt niet geregistreerd. Wel wordt het geslacht van de adoptiefouders geregistreerd. Sinds 1 januari 2009, de datum waarop paren van gelijk geslacht samen kunnen adopteren, zijn er tot en met 2013 46 kinderen door paren van gelijk geslacht geadopteerd.
Wat zijn de taken van «Landelijke Taken»?
Bij de gemeente Den Haag is een aantal centrale taken van gemeenten op het terrein van de burgerlijke stand belegd bij «het bureau landelijke taken». Zo kunnen buitenlandse akten van de burgerlijke stand worden ingeschreven in een speciaal register van de burgerlijke stand. Het gaat dan om geboorteakten, huwelijksakten, akten van registratie van een partnerschap en overlijdensakten. Een afschrift of uittreksel van die akten kan, na inschrijving, rechtstreeks worden aangevraagd bij de ambtenaar van de burgerlijke stand te Den Haag. De rechthebbende op het afschrift of uittreksel hoeft zich dan niet meer te wenden tot de buitenlandse autoriteit die de akte heeft opgemaakt, om een afschrift of uittreksel te verkrijgen. Het bureau landelijke taken toetst, alvorens tot de inschrijving over te gaan, of de akte in kwestie voldoet aan de eisen van het Nederlandse recht. Met name wordt bezien of er sprake is van strijd met de Nederlandse openbare orde, oftewel met fundamentele waarden van de Nederlandse rechtsorde, waardoor inschrijving niet mogelijk is.
Het bericht op de site van de VNG waarin een handleiding aan gemeenten wordt aangereikt ten behoeve van de inkoop van (specialistische) jeugdzorg |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de handleiding op de site van de VNG over de inkoop van (specialistische) jeugdzorg?1 Is hierover overleg met u gepleegd?
Ik heb kennis genomen van het initiatief van vijf grote gemeenten, die het voortouw hebben genomen bij het opstellen van deze handreiking. Dit om gemeenten te helpen bij de stappen die zij in 2014 moeten zetten. De partijen hebben samenwerking gezocht met de transitiebureaus VWS/VNG Jeugd en Wmo en uiteraard is inhoudelijk meegelezen vanuit Transitiebureaus/VWS en VNG.
Deelt u de mening dat deze handreiking zich primair richt op de financiële sturing en bekostigingsprikkels? Dienen gemeenten zich, naast kostenbeheersing en sturing aan de poort, ook op kwaliteit en samenwerking te richten?
Deze handreiking beoogt gemeenten richting te geven bij het inrichten van het stelsel voor Wmo en Jeugd. Uitgangspunt is dat de keuzes die gemaakt worden rond sturing en bekostiging moeten aansluiten bij het beleid van gemeenten, waar ook kwaliteit en samenwerking onder vallen. Door deze keuzes in samenhang te bezien kunnen gemeenten de publieke belangen beschikbaarheid, kwaliteit en betaalbaarheid waarborgen.
Heeft u kennisgenomen van hoofdstuk 6, waarin het toegangsbesluit tot de tweedelijnshulp zoveel mogelijk neergelegd wordt bij generalistische, sociale wijkteams, en waarbij opgemerkt wordt dat zo voorkomen kan worden dat andere basisvoorzieningen in het gemeentelijke domein (lees: de jeugdarts) naar de tweede lijn verwijzen? Heeft u gezien dat daarin geadviseerd wordt dat het sociale wijkteam altijd toestemming moet geven, alvorens de tweedelijns aanbieder betaald wordt? Deelt u de mening dat dit in strijd is met uw toelichting op de wet, waarin u tijdens de plenaire behandeling van de Jeugdwet aangaf dat een gemeente een verwijzing door een huisarts niet mag weigeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u er aan doen?
In de Jeugdwet is opgenomen dat een jeugdige via twee wegen toegang kan krijgen tot jeugdhulp: via de gemeentelijke toegangspoort zoals het sociaal wijkteam, en via de huisarts, jeugdarts of medisch specialist, een verwijzing geeft direct toegang tot jeugdhulp.
Vervolgens bepaalt de jeugdhulpverlener welke behandeling de jeugdige nodig heeft. De gemeente moet een passend jeugdhulpaanbod ingekocht hebben dat daaraan tegemoet komt.
Sturing zal plaats vinden op een meer geaggregeerd niveau door middel van zorginkoop en afspraken over het leveren van spiegelinformatie en benchmarkgegevens tussen de gemeenten en de zorgaanbieders. Dit is vergelijkbaar met zoals nu door verzekeraars gedaan wordt binnen de Zvw.
De handreiking, die zowel voor het domein van de Wmo als voor het domein van de Jeugdwet is opgesteld, geeft op dit punt onvoldoende duidelijk aan dat bij de doorverwijzing door een huisarts het Sociaal Wijkteam (SWT)» niet als tussenschakel door een cliënt moet worden doorlopen. Ik heb daarom de stellers gevraagd de tekst (par. 6.3.2.) in de handreiking te wijzigen in de volgende passage:
In de wet is opgenomen dat de huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts direct kunnen doorverwijzen naar jeugdhulp en dat gemeenten hier met deze artsen en zorgverzekeraars afspraken over maken. De gemeente kan hier niet interveniëren door er een extra stap tussen te zetten bijvoorbeeld in de vorm van een diagnostisch team. De gemeente heeft invloed door duidelijke afspraken bij de inkoop te maken met jeugdhulpaanbieders over de voorwaarden waaronder zij jeugdhulp mogen verlenen en hoe/wanneer zij afstemmen met het SWT. Daarnaast is het voor alle (zowel verwijzende als behandelende) partijen van belang dat zij onderling afspraken maken over de uitvoering volgens het 1-gezin, 1-plan, 1-regisseursprincipe. Ook is het belangrijk dat de huisarts, medisch specialist en jeugdarts weten wat de gemeente heeft ingekocht, en dat zij dus inzicht hebben in de zogenaamde «sociale kaart». De gemeente moet hierbij voorzien in een passend aanbod. Voor benodigde jeugdhulp die de gemeente niet heeft ingekocht geldt dat de gemeente dit alsnog kan inkopen of een pgb beschikbaar kan stellen. Specifiek bij de huisarts kan de gemeente ook afspraken maken over de inzet van een praktijkondersteuner voor jeugd. Dit kan een goede verbinding tussen huisarts en gemeentelijke toegang bevorderen.
Daarnaast wordt de volgende passage in par. 6.2.2 geschrapt.: het uitgangspunt is dat er toestemming moet zijn vanuit het SWT voordat een 2e-lijn betaald wordt.
Het feit dat de gemeente geen directe invloed kan uitoefenen op de verwijzing door de professional, wil niet zeggen dat de gemeente geen afspraken dient te maken met de huisarts en zorgverzekeraar. Enerzijds betreffen deze afspraken bijvoorbeeld de samenwerking tussen huisarts en sociaal wijkteam, anderzijds kunnen zij op basis van spiegelinformatie het gesprek voeren over patronen in de doorverwijzing.
De gemeente kan zelf de huisarts vragen benchmarkgegevens te registreren, maar ook afspraken met de huisarts maken om inzicht te krijgen in de geanonimiseerde gegevens die de huisarts op verzoek van verzekeraars ook al registreert. Een belangrijke parameter waar de zorgverzekeraar de huisarts op beoordeelt, is zijn doorverwijsgedrag. Verwijzingen inzake de jeugd-ggz maken daar nu ook deel van uit. Met deze benchmarkgegevens kan de gemeente verwijsgedrag van huisartsen vergelijken met het aantal doorverwijzingen van andere huisartsen.
Bij grote verschillen kan de gemeente met de huisarts in gesprek gaan over de mogelijke oorzaak hiervan. Hieruit kan bijvoorbeeld blijken dat de populatie van deze huisarts zodanig is dat de doorverwijzingen daardoor verklaard kunnen worden, dat in deze buurt eventueel meer inzet op preventie gewenst is, of dat de huisarts onvoldoende inzicht heeft in het gemeentelijke aanbod.
De gemeente kan er als dat nodig is voor kiezen de huisarts ondersteuning te bieden vanuit samenwerking met een sociaal wijkteam of een praktijkondersteuner.
De verzekeraar is en blijft de financier van de huisarts. De gemeente kan daarover het gesprek met de zorgverzekeraar aangaan. Zo wordt in de nieuwe huisartsenbekostiging ook aandacht besteed aan het leveren van samenhangende zorg in de wijk. De verzekeraar kan de huisarts voor hoge kwaliteit van deze samenwerking extra belonen, de gemeente kan hierbij aansluiten. Ook over de inzet van de POH-GGZ, die Zvw-gefinancierd blijft, kunnen aanvullende afspraken worden gemaakt.
De in deze vragen genoemde passages uit de handreiking doelen op dit type afspraken. De stellers van de handreiking hebben de bovenstaande zienswijze bij navraag vanuit mijn departement bevestigd: «Onze passage heeft geenszins de bedoeling gehad om de onafhankelijke positie van de huisarts te betwisten.» Met de genoemde aanpassingen is beter recht gedaan aan deze bedoeling.
Heeft u kennisgenomen van paragraaf 8.2.2, waarin het toekomstplaatje geschetst wordt waarin het sociale wijkteam toegang geeft tot alle specialistische hulp? Deelt u de mening dat in de praktijk, en ingevolge de Jeugdwet zoals die nu bij de Eerste Kamer ligt, jeugdigen ook worden verwezen naar de (gespecialiseerde) jeugd-ggz door de huisarts/jeugdarts of een andere medisch specialist? Is het waar dat dit in de Handreiking als een risico wordt gezien, en dat daarom wordt geadviseerd met zorgverzekeraars afspraken te maken, zodat verzekeraars bij de inkoop de huisarts kunnen binden aan verwijsafspraken die aansluiten bij de beleidsdoelen van de gemeente? Deelt u de mening dat dit in strijd is met uw toelichting op de wet, zoals door u gegeven tijdens de plenaire behandeling van de Jeugdwet met betrekking tot de professionele standaard die de huisarts, jeugdarts en medisch specialisten bij verwijzing hanteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u er aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat verzekeraars voor de jeugd-ggz ondersteuning gaan bieden bij de inkoop gedurende drie jaar? Hoe staat het momenteel met de samenwerking tussen zorgverzekeraars en gemeenten bij de inkoop van de jeugd-ggz in de jaren 2015–2017? Welke stappen onderneemt u in deze om de beoogde transitie per 1 januari 2015 te realiseren?
Zoals blijkt uit de brief die ik op 10 februari naar uw kamer heb gestuurd (Kamerstuk 31 839, nr. 344) hebben de VNG en Zorgverzekeraars Nederland afspraken gemaakt over de zachte landing van de jeugd-GGZ in het nieuwe stelsel. De kern van deze afspraken houdt in dat:
Ik acht deze gezamenlijke afspraak een belangrijke stap in het proces. Het vervolg op deze stap zal ik blijven volgen.
Is het waar dat uit de handreiking voortvloeit dat de bekostiging van de toegang (het sociale wijkteam) in de komende jaren doorontwikkeld zal moeten worden tot een model van populatiebekostiging, met financiële prikkels voor sociale wijkteams om toegangsbesluiten te nemen op kwaliteit en gepaste zorg? Is populatiebekostiging ook geschikt voor kleinere doelgroepen met een specialistische zorgbehoefte? Zo ja, hoe ziet u dit dan? Is de schaal van de samenwerkingsregio's hier geschikt voor, of is deze eigenlijk te klein?
In de handreiking zijn systematisch alle relevante sturings- en bekostigingsvraagstukken van de decentralisaties AWBZ en Jeugd bij het zetten van de benodigde stappen voor de inrichting, aansturing en bekostiging van specialistische ondersteuning in nauwe samenhang met de nulde- en eerstelijn verkend en uitgediept. Dit om gemeenten te helpen bij de stappen die zij in 2014 moeten zetten. Popluatiebekostiging is daarbij genoemd als een van de mogelijkheden, waarvan de voor- en nadelen zijn geschetst. Populatiebekostiging is bijvoorbeeld in theorie een geschikte oplossing als de aanbieders van tweedelijnszorg een rol krijgen bij het verlenen van toegang, dit geldt ook voor kleinere doelgroepen met een specialistische zorgbehoefte. Het overzicht met voor- en nadelen helpt gemeenten bij het maken van de juiste keuzes over financiële prikkels en de inrichting van het opdrachtgeverschap.
Bent u ervan op de hoogte dat tijdens de najaarsledenvergadering van de VNG bindende afspraken zouden worden gemaakt tussen gemeenten, bijvoorbeeld via een representatieafspraak, voor specialistische zorg voor die inwoners die zorg nodig hebben die door de desbetreffende gemeenten niet gecontracteerd is? Is dit inmiddels gebeurd? Zo ja, hoe zien deze er uit? Hoe kunnen burgers daar een beroep op doen?
Tijdens de najaarsledenvergadering van de VNG zijn er afspraken gemaakt over randvoorwaardelijke functies, die apart gefinancierd worden zoals de Kindertelefoon. De afspraken over specialistische zorg die niet door de betreffende gemeente is ingekocht, bijvoorbeeld de representatie-afspraak, worden in VNG-verband nader afgestemd met de branche-organisaties. Besluitvorming hierover vindt plaats in de bestuurlijke commissie Jeugd van de VNG.
Past het naar uw mening bij de doelgroep van kwetsbare kinderen en gezinnen, dat de handreiking de nadruk legt op marktprikkels, kostenbeheersing en sturing aan de poort? Zo nee, wat gaat u doen om gemeenten te overtuigen dat de focus alleen op marktprikkels en kostenbeheersing bij de inkoop een te beperkte is?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Kunt u deze vragen voor 10 februari 2014 beantwoorden, in verband met de behandeling van de Jeugdwet in de Eerste Kamer?
De beantwoording is helaas vertraagd.
Het bericht dat stemgedrag van raadsleden praktisch niet te achterhalen is |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Stemgedrag gemeenteraadsleden praktisch onvindbaar»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat goed functioneren van de lokale democratie vereist dat notulen van raadsvergaderingen, besluitenlijsten van de gemeenteraad en stemgedrag van raadsleden algemeen toegankelijk en goed vindbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja, in het kader van de Open Overheid is het uitgangspunt dat de overheid transparant is. Hoe dat in de praktijk wordt vormgegeven door overheidsorganisaties, kan verschillen. De gemeenten vormen een autonome bestuurslaag. Op basis van de Gemeentewet kunnen gemeenteraden binnen de kaders van de Gemeentewet een reglement van orde opstellen, waarin onder meer wordt geregeld hoe de raad haar burgers informeert over hetgeen in de raad besproken en besloten wordt. De Gemeentewet laat zich wel uit over een verslag en een besluitenlijst (artikel 23 Gemeentewet), maar niet over de mate waarin de raad informatie verschaft over het stemgedrag van raadsleden.
Aangezien de gemeenten een autonome bestuurslaag zijn, is het belangrijk dat met name de gemeenten de opvatting delen dat de raad informatie over haar functioneren beter beschikbaar kan stellen. De gemeenten zijn hier zelf aan zet.
Hoe beoordeelt u de conclusies van Open State en de Universiteit Utrecht dat notulen van raadsvergaderingen, besluitenlijsten van de gemeenteraad en stemgedrag van raadsleden op dit moment onvoldoende openbaar worden gemaakt en/of toegankelijk zijn, en een uniforme en gebruiksvriendelijke aanbieding van deze informatie in iedere gemeente de norm zou moeten worden?
Zie antwoord op vraag 2.
Wat gaat u ondernemen om gemeenten aan te sporen tot een volledige en gebruiksvriendelijke informatievoorziening over vergaderingen van de gemeenteraad?
In het kader van het Actieplan Open Overheid2 wordt op diverse terreinen meer openheid nagestreefd, in partnerschap met andere overheidsorganisaties.
Zo wordt gekeken naar de behoefte van burgers bij het actief ontsluiten van informatie en de haalbaarheid (organisatorisch, juridisch en financieel) aan de kant van de overheid. Er wordt dit voorjaar onderzoek gedaan naar de categorieën van overheidsinformatie die actiever beschikbaar gesteld kunnen worden. Een ander actiepunt is dat gemeenten maar ook andere overheden hun website kunnen verbeteren en informatie beter vindbaar kunnen maken. Dat kan door onderzoek te doen naar zoekgedrag van bezoekers van de gemeentelijke website (toptaken benadering, actiepunt in actieplan Open Overheid) en/of via de lijn van de webrichtlijnen. De webrichtlijnen hebben als uitgangspunt dat websites voor alle gebruikers goed doorzoekbaar zijn (zoekmachines, mobiele telefoons, blinden en slechtzienden). De webrichtlijnen stellen eisen aan de manier waarop informatie beschikbaar wordt gesteld en dat er alternatieven worden aangeboden, bijvoorbeeld een schriftelijk verslag, naast een videoverslag.
Op deze verschillende terreinen vindt een dialoog plaats met de VNG over hoe bij gemeenten verder gestalte wordt gegeven aan open overheid en in hoeverre goede voorbeelden tussen gemeenten onderling en van andere overheidsorganisaties stimulerend kunnen werken.
Bent u bereid om een landelijk model op te zetten voor het verstrekken van toegankelijke en gebruiksvriendelijke informatie over de gemeenteraad, waaronder ten minste het verstrekken van notulen van raadsvergaderingen, besluitenlijsten van de raad en het stemgedrag van raadsleden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben dit nu niet van plan. Zoals aangekondigd in het actieplan open overheid zal ik eerst onderzoeken aan welke informatie de grootste behoefte bestaat (zie antwoord vraag3. Mocht het zo zijn dat hier informatie over het functioneren van de gemeenteraad onder valt dan kan ik in overleg met betrokken partijen de mogelijkheden voor verbetering van de ontsluiting meenemen.
Onduidelijkheid omtrent de gehandicaptenparkeerkaart |
|
Martine Baay-Timmerman (50PLUS) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u de uitzending van Meldpunt!, d.d. 12 december 2013, waarin gesteld wordt dat bij relatief veel bezitters van een gehandicaptenparkeerkaart onduidelijkheid bestaat rondom het parkeren en het betalen daarvoor, omdat in iedere gemeente andere regels gelden?
Ja, de inhoud van deze uitzending is mij bekend.
Herinnert u zich de motie Dijksma cs. waarin de landelijke overheid verzocht wordt om in overleg te treden met lokale overheden en particuliere eigenaren van parkeergelegenheden, teneinde afspraken te maken over eerlijk betalen en betaalgemak?1
De inhoud van deze motie is mij bekend.
Herinnert u zich uw daarop volgende brief aan de Vereniging Nederlandse Gemeenten met het verzoek aan gemeenten om betalen van parkeergelden zo makkelijk mogelijk te maken en daarbij ook rekening te houden met de gehandicapte gebruiker?2
De inhoud van de brief van mijn ambtsvoorganger is mij bekend.
Kunt u aangeven wat de staat is van de gevraagde overleggen? Zijn de partijen nog met elkaar in gesprek en wat is daar tot op heden het resultaat van?
In reactie op de motie Dijksma c.s., genoemd onder 2, heeft mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer een brief3 gezonden. In deze brief wordt gesteld hoe de motie Dijksma is afgehandeld. De inhoud van de motie is middels de brief genoemd onder 3 en een soortgelijke brief aan de Vexpan, als platform voor het parkeren in Nederland en particuliere eigenaren van parkeergelegenheden, bekend gemaakt. In deze brieven is het verzoek gedaan bij de prijsstelling rekening te houden met het belang van transparante tariefstelling en ruimere betaalmogelijkheden.
Deelt u de mening dat er momenteel nog te weinig sprake is van transparante en eerlijke tarieven voor houders van een gehandicaptenparkeerkaart?
Houders van een gehandicaptenparkeerkaart kunnen in alle gemeenten in Nederland gratis parkeren op de daarvoor aangewezen gehandicaptenparkeerplaatsen. Indien deze plaatsen niet beschikbaar zijn en zij gebruik moeten maken van reguliere parkeerplaatsen dan geldt er inderdaad niet in iedere gemeente hetzelfde regime. Vaak kan bekendmaking van het geldende parkeerbeleid ten aanzien van houders van een gehandicaptenparkeerkaart ter plaatse veel vragen en problemen voorkomen. In brief aan de gemeenten van 6 december 2011 heeft mijn ambtsvoorganger de gemeenten verzocht rekening te houden met de houders van een gehandicaptenparkeerkaart, door de regels die gelden ter plaatse duidelijk te communiceren. Dit kan bijvoorbeeld door bebording ter plaatse.
Deelt u de mening dat gemeenten en particuliere eigenaren van parkeergelegenheden inmiddels, drie jaar na uw toezegging, voldoende tijd hebben gehad om te komen tot transparante en eerlijke tarieven, ook voor gehandicapten? Zo nee, waarom niet?
Ik ben met u van mening dat een heldere uitleg van de ter plaatse geldende regels een hoop vragen kan voorkomen. Gemeenten bezitten een autonome bevoegdheid tot het vaststellen van het ter plaatse geldende parkeerbeleid en de daarbij behorende te heffen parkeerbelasting. Ik kan dan ook niet anders dan gemeenten verzoeken duidelijk te communiceren over de geldende regels ter plaatse op de parkeerplaats zelf. Het is uiteindelijk de gemeente die dit dient uit te voeren, ik kan hen daartoe niet dwingen.
Deelt u de mening dat, om mobiliteitsbeperkingen terug te dringen, landelijk dezelfde regels aan de gehandicaptenparkeerkaart verbonden zouden moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Voor houders van een gehandicaptenparkeerplaats zijn zoals gezegd in iedere gemeente gehandicaptenparkeerplaatsen beschikbaar waarop gratis kan worden geparkeerd. Voor het parkeren op overige plaatsen bestaat in de gemeenten verschil in beleid. De meeste vragen kunnen worden ondervangen door heldere bebording ter plaatse.
Bent u bereid om, nu de eerder genoemde partijen er samen niet uit lijken te komen, te komen tot landelijk geldende regels ten aanzien van het parkeren voor gehandicapten teneinde mobiliteitsbeperkingen weg te nemen?
Tijdens de behandeling van het «Voorstel van wet van het lid Van Dijken houdende wijziging van de Gemeentewet in verband met een vrijstelling van parkeerbelastingen voor houders van een gehandicaptenparkeerkaart»4 is door de Eerste Kamer besproken dat het doel, duidelijkheid voor de houder van de gehandicaptenparkeerkaart, eenvoudiger kan worden bereikt, namelijk door communicatie op de parkeerplaats zelf. Zo wordt niet ingegrepen in de autonome heffingsbevoegdheid van gemeenten. Vooral om die redenen is het voorstel verworpen door de Eerste Kamer in 2010. Zoals ik hierboven reeds voldoende heb aangegeven is communicatie ter plaatse het meest geëigende middel om vragen en problemen te voorkomen.
Het verstrekken van persoonsgegevens uit de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) aan de Stichting Interkerkelijke Ledenadministratie (SILA) |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de publicatie «Waarom krijgt de kerk bericht verhuizing»?1
Ja.
Bent u bekend met het dwingende advies van de Raad van State dat het leveren van data uit het GBA aan SILA strijdig is met de wet omdat de historische argumentatie onvoldoende is?2
Ik ben bekend met het advies van de Raad van State, waarin de Afdeling advisering van de Raad adviseert te motiveren waarom de gegevensverstrekking aan de SILA past binnen de voorwaarden van artikel 3.3, tweede lid, van de Wet basisregistratie personen (Wet BRP) en zo nodig het voorstel aan te passen.
Bent u van mening dat een inbreuk op de bescherming van persoonsgegevens altijd goed gemotiveerd moet plaatsvinden, uitgaande van een actuele noodzaak? Zo nee, waarom niet?
Deze mening onderschrijf ik, zoals ook blijkt uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel basisregistratie personen en de nota van toelichting bij het Besluit basisregistratie personen.
Kunt u verduidelijken waarom de plaatsing van de SILA in de bijlage op de lijst van gerechtigden tot het systematisch verkrijgen van persoonsgegevens uit het GBA op dit moment een gewichtig maatschappelijk belang dient?
De plaatsing van de SILA in bijlage 4 van het Besluit basisregistratie personen als gerechtigde voor systematische verstrekking van gegevens uit de basisregistratie is in eerste instantie al verduidelijkt in de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit dat, zoals u bekend, in het kader van de wettelijk voorgeschreven voorhangprocedure bij aanbiedingsbrief van 6 september 2013 aan de Tweede Kamer werd overgelegd.3 Daarin wordt zeer uitvoerig ingegaan op de gerechtvaardigdheid van de verstrekking van gegevens uit de basisregistratie aan de SILA. In het kader van deze voorhangprocedure zijn geen reacties ontvangen. Vervolgens is het ontwerpbesluit voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State. In het nader rapport van 25 november 2013 is, naar aanleiding van het advies van de Afdeling de motivering van de gegevensverstrekking aan de SILA in de nota van toelichting van het ontwerpbesluit aangevuld. De relevante passage uit het nader rapport luidt als volgt. «De gegevensverstrekking aan de Stichting Interkerkelijke Leden-Administratie (SILA) is gerechtvaardigd tegen de achtergrond van de rol die de overheid decennialang heeft gespeeld in het kader van de bijhouding van de ledenadministraties van de betrokken kerkgenootschappen en andere genootschappen op geestelijke grondslag. In het verleden werden de voor de ledenadministraties benodigde gegevens rechtstreeks door de overheid verstrekt. Zoals in de nota van toelichting is uiteengezet, is er bij de totstandkoming van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet GBA) voor gekozen om niet langer de godsdienst of levensbeschouwing van de ingeschrevene op te nemen in de bevolkingsadministratie, mede vanwege de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Het vervallen van dit gegeven had echter wel aanzienlijke gevolgen voor de betrokken (kerk)genootschappen, die tot dan toe hun ledenadministraties bijhielden met behulp van de gegevens uit de bevolkingsadministratie. Om hieraan tegemoet te komen werd, met steun van de overheid, door de SILA een koppelcentrum ingericht. Gelet op deze overheidsbemoeienis met de ledenadministraties, zowel in het verleden als via de gegevensverstrekking aan de SILA op grond van de Wet GBA, is een voortzetting van de gegevensverstrekking aan de SILA op grond van artikel 3.3, tweede lid, van de Wet BRP gerechtvaardigd.»
Bent u van mening dat de kerkgenootschappen en andere genootschappen op geestelijke grondslag die op dit moment nog niet zelfstandig hun ledenadministraties kunnen bijhouden, zij dat zo spoedig mogelijk zonder overheidssteun moeten kunnen? Zo nee, waarom beschouwt u het bijhouden van hun ledenadministraties als een overheidstaak?
De kerkgenootschappen en andere genootschappen op geestelijke grondslag hebben destijds met hulp van de overheid de SILA opgericht om hun ledenadministraties op efficiënte wijze te kunnen bijhouden. In het antwoord op vraag 4 is uiteengezet waarom ook op dit moment verstrekking van gegevens uit de basisregistratie personen aan de SILA gerechtvaardigd is.
Verwacht u dat een rechtszaak tegen het (systematisch) verstrekken van persoonsgegevens uit de GBA aan de SILA succesvol zal zijn?
Het is niet aan mij de afloop van rechtszaken te voorspellen.
Bent u bereid de SILA te schrappen als derde aan wie persoonsgegevens uit het GBA verstrekt kunnen worden?
In het licht van het gestelde in de nota van toelichting bij het Besluit basisregistratie personen, waarin met het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State rekening is gehouden, zie ik op dit moment geen aanleiding de mogelijkheid van verstrekking van gegevens aan de SILA te beëindigen.
De financiële ondersteuning van verboden wietclubs door de gemeente Utrecht |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u het bericht gelezen dat de gemeente Utrecht de oprichtingskosten en juridische adviezen van twee bij wet verboden wietclubs heeft betaald?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat een gemeente op deze manier het landelijk drugsbeleid ondermijnt en zelfs bewust tegenwerkt?
Ik stel voorop dat er, voor zover ik uit de mediaberichtgeving kan opmaken, geen sprake lijkt te zijn van overtreding van de Opiumwet. Er is een stichting opgericht die een ontheffing heeft aangevraagd op grond van de mogelijkheid die de Opiumwet daartoe biedt. Deze aanvraag is nu in behandeling. Als er echter een teeltexperiment zou plaatsvinden zonder ontheffing dan zal het openbaar Ministerie daartegen optreden, omdat er dan vermoedelijk wel sprake is van een strafbaar feit. Verder is de besteding van gemeentemiddelen een zaak voor het gemeentebestuur en de gemeenteraad van Utrecht. Hetzelfde geldt voor de vraag of het mogelijk is de betaling van de oprichtingskosten en juridische adviezen ongedaan te maken.
Gaat u de gemeente Utrecht aanspreken op haar handelswijze? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het mogelijk dat de betaling van de oprichtingskosten en juridische adviezen door de gemeente Utrecht ongedaan wordt gemaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u in de door u beloofde brief aan de Kamer over de standpunten van diverse burgemeesters en uw reactie hierop aandacht geven aan dergelijke ongeoorloofde financiële steun? 2
De antwoorden op deze schriftelijke vragen behelzen mijn reactie op het bericht. Dit onderwerp zal ik dan ook niet opnemen in de door u bedoelde brief, die ik zoals eerder toegezegd voor januari 2014 aan uw Kamer zal zenden.
Wanneer kan de Kamer deze brief verwachten?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u de uitzending gezien over een 77-jarige vrouw uit Valkenswaard die tienduizenden euro’s moet betalen omdat vaten gif op haar terrein zijn gestort door criminelen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de inschatting van de betreffende gemeenteambtenaar van Valkenswaard dat deze eigenaresse niet alles heeft gedaan om haar terrein te beschermen tegen dergelijke ongewenste stortingen?
Het storten of dumpen van chemisch afval kan ernstige gevolgen hebben voor de omgeving van de dumpplaats en risico’s inhouden voor mens, dier en milieu. Dergelijke stortingen dienen zoveel mogelijk te worden teruggedrongen en de criminelen dienen verantwoordelijk te worden gehouden voor het opruimen en herstellen van de gevolgen en op te draaien voor de kosten hiervan.
De gemeente is zelf bevoegd met betrekking tot de betreffende milieu-aspecten. Ik kan daarom geen mening geven omtrent inschattingen die de betreffende gemeenteambtenaar heeft gemaakt met betrekking tot de specifieke casus in Valkenswaard. Daar waar het gaat om het aanpakken van de verontreinigingen van het milieu en het voorkomen van verdere verspreiding is de gemeente in mijn ogen voortvarend opgetreden. De inschatting in hoeverre de eigenaresse alles heeft gedaan, ligt niet in mijn bevoegdheden en ik heb daar ook geen zicht op.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat deze vrouw zelf voor de kosten moet opdraaien van de vervuilende goederen die criminelen hebben gedumpt op haar terrein? Zo ja, bent u bereid om in gesprek te gaan met de gemeente Valkenswaard om deze onrechtvaardigheid te bespreken?
In het algemeen gezien – en zoals gezegd – ben ik van mening dat de criminelen/vervuilers dienen op te draaien voor de kosten. Echter, zoals aangegeven is het in casu de gemeente die een afweging dient te maken omtrent deze specifieke casus.
Op betreffende locatie gaat het om cans met – naar alle waarschijnlijkheid – afvalproducten van synthetische drugs, zijnde chemisch afval en gevaarlijk voor de volksgezondheid. Op grond van de Wet milieubeheer is het niet toegestaan zich door afgifte aan een ander van gevaarlijke afvalstoffen te ontdoen, tenzij het aan bevoegde inzamelaars en verwerkers wordt afgegeven. Het college van B&W heeft tot taak dit verbod ten aanzien van gevaarlijke afvalstoffen bestuursrechtelijk te handhaven.
De gevaarlijke stoffen zijn tevens in de bodem terecht gekomen waarbij er sprake was van een acuut gevaar voor natuur/milieu en de volksgezondheid. Op grond van de Wet bodembescherming dient een dergelijke verontreiniging of aantasting en de directe gevolgen daarvan te worden beperkt en zoveel mogelijk ongedaan gemaakt te worden door de overtreder dan wel degene die het feitelijk in zijn of haar macht heeft om de verontreiniging te beëindigen en te voorkomen. In het kader van de toepassing – door de gemeente – van de relevante (zorgplicht)bepaling is het mogelijk een afweging te maken als het gaat om redelijkheid van het toepassen van bestuursdwang. Zo ook als het gaat om het verhalen van gemaakte kosten bij die bestuursdwang.
Deelt u de mening dat het juist in dit soort gevallen de taak van de gemeente is om de helpende hand te bieden, in plaats van burgers te laten opdraaien voor schade waar ze zelf geen enkel aandeel in hebben?
Ik ben van mening dat de gemeente uit dient te gaan van het geldende wettelijke kader en verantwoordelijk is voor het toepassen hiervan.
Hoe denkt u over het instellen van een hardheidsclausule in de wet of het instellen van een speciaal fonds bij gemeenten, zodat in dit soort schrijnende gevallen de kosten niet worden verhaald op onschuldige burgers?
Het wettelijk kader biedt voldoende mogelijkheden om het illegaal dumpen van afval aan te pakken. Ik zie geen meerwaarde in het wijzigen van het wettelijk kader.
Ik waardeer het initiatief van de provincie Noord Brabant die enkele maanden geleden een werkgroep heeft gevormd met vertegenwoordigers van gemeenten, politie, brandweer, waterschappen, OM en omgevingsdiensten. In dit verband is een plan van aanpak opgesteld met afspraken en maatregelen om het aantal dumpingen terug te dringen.
Er zijn, in dit initiatief, tevens richtlijnen ontwikkeld over hoe te werk te gaan na het aantreffen van drugsafval. Ook worden mogelijkheden verkend om de kosten voor het opruimen van het drugsafval en het schoonmaken van het terrein terug te dringen. In dit verband onderzoekt de provincie de wenselijkheid en haalbaarheid van een waarborgfonds waaruit de kosten van het opruimen kunnen worden betaald. Ik zal graag de uitkomsten van de werkgroep ontvangen om te zien welke zaken in meer generieke zin door de rijksoverheid zouden kunnen worden opgepakt om belemmeringen te voorkomen.
De bevoegdheden van burgemeesters voor het opleggen van maatregelen aan (ex-)justitiabelen |
|
Ard van der Steur (VVD), Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 18 november jl. waarin de Rechtbank een gebiedsverbod vernietigt dat door de burgemeester van Veenendaal werd opgelegd aan een justitiabele?1
Ja. De uitspraak is inmiddels gepubliceerd.2 Ik wijs er voor de volledigheid op dat het een voorlopige voorziening betreft.
Kan de burgemeester op grond van artikel 172 van de Gemeentewet alleen een gebiedsverbod opleggen aan een (ex-)justitiabele wanneer er een concrete aanwijzing bestaat dat er moet worden gevreesd voor een verstoring van de openbare orde?
Ja.
Heeft de betreffende burgemeester tot tweemaal toe tevergeefs geprobeerd in het belang van de openbare orde maatregelen te treffen? Wat vindt u er van dat dit niet gelukt is?
Ja. In beide gevallen is de rechter niet meegegaan in de onderbouwing van de burgemeester voor het aanwezig zijn van een actuele en concrete verstoring van de openbare orde of van concrete aanwijzingen dat daarvoor ernstig moet worden gevreesd. Het past mij niet om te oordelen over deze rechterlijke uitspraak.
Wat blijft er gegeven deze omstandigheden over van de exclusieve bevoegdheid van burgemeesters om maatregelen te treffen bij de terugkeer van bijvoorbeeld zedendelinquenten?
De bevoegdheid van de burgemeester om een gebiedsverbod in te stellen in het kader van de handhaving van de openbare orde is niet in geding. De uitspraak van de rechter van 18 november jl. benadrukt dat vrijheidsbeperkende maatregelen, zoals een gebiedsverbod, goed onderbouwd moeten worden.
Deelt u de mening dat uit deze uitspraak blijkt dat een conflict tussen de bevoegdheid van enerzijds de burgemeester en anderzijds de rechter blijkt dat de burgemeester nauwelijks zijn zelfstandige bevoegdheid kan uitoefenen? Is het dan niet wenselijk dat de burgemeester in een eerder stadium een adviesfunctie krijgt?
Ik deel niet de mening dat een burgemeester nauwelijks zijn zelfstandige bevoegdheid kan uitoefenen wanneer een rechter zijn onafhankelijke oordeel daarover velt. De situatie die zich heeft voorgedaan moet ook niet worden gezien als een conflict tussen bevoegdheden. Een burger heeft het recht bezwaar te maken tegen een beslissing van een overheidsinstantie en het is de rol van de bestuursrechter om de besluitvorming van overheden desgevraagd te toetsen.
Een geformaliseerde adviesfunctie acht ik niet wenselijk. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoorden op vragen 8 en 10 van de eerdere vragen van de leden Van der Steur en Dijkhoff over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 645).
Bestaat er bij gemeenten voldoende kennis en ervaring om maatregelen die zij aan (ex-)justitiabelen op leggen op grond van artikel 172 Gemeentewet afdoende te motiveren zodat zij stand houden bij de rechter?
Veel gemeenten worden zelden geconfronteerd met situaties als de onderhavige en dus hebben niet alle gemeenten hier ervaring mee. Maar ook zonder ruime ervaring kan de afweging of, en zo ja welke, maatregelen nodig zijn zorgvuldig verlopen. Uit het eindonderzoek «Doelbereik pilot BIJ» en het advies «Beter richten» van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming blijkt dat nadat de burgemeester via BIJ werd geïnformeerd over de terugkeer van justitiabelen in 90% van de gevallen geen maatregelen zijn ingezet. Om de kennis en ervaring van ervaren burgemeesters ter beschikking te stellen voor andere burgemeesters, is in september van dit jaar het handelingskader BIJ gelanceerd. Dit is een digitale leeromgeving om kennis en ervaringen uit te wisselen, achtergrondinformatie te raadplegen en concrete voorbeelden te vinden.
Is het nodig om dergelijke kennis en ervaring te vervatten in een model dat als leidraad kan dienen voor gemeenten zoals de Raad voor Strafrechtstoeppassing en Jeugdbescherming in zijn rapport aanbeveelt?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen samen met de eerder hierover gestelde vragen beantwoorden?2
De antwoorden op de eerdere vragen zijn reeds op 28 november 2013 naar uw Kamer gestuurd.
Het bericht dat gemeenten massaal adviesbureaus inhuren voor hulp bij decentralisaties |
|
Nine Kooiman , Renske Leijten |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Vindt u het wenselijk dat veel gemeenten tonnen besteden aan dure adviesbureaus voor hulp bij decentralisaties? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?1
Gemeenten hebben een eigen verantwoordelijkheid om zich voor te bereiden op de decentralisaties, ontvangen hiervoor invoeringsbudget en bepalen zelf wat zij nodig hebben om zich goed voor te bereiden. Het staat gemeenten en ook andere partijen vrij om met commerciële bureaus in zee te gaan bij de voorbereiding van de transitie.
Ik weet dat er regio’s zijn die vanuit deze middelen een regionale transitiemanager vanuit een adviesbureau hebben aangesteld om de transitie te begeleiden. Dat kan natuurlijk een prima keuze zij omdat met de transitie extra inspanningen nodig zijn die niet altijd gemakkelijk met de staande organisatie verricht kunnen worden.
Om kennisoverdracht en ondersteuning te faciliteren hebben we samen met de VNG een transitiebureau jeugd ingericht. Dit bureau is niet commercieel en werkt samen met de sector zelf. Zo zijn er kennisateliers georganiseerd voor gemeenten waarin zorginstellingen maar ook bijv. de partijen in de jeugdbeschermingsketen hun kennis vanuit de bestaande praktijk hebben gedeeld met gemeenten. In oktober j.l. vond het jeugdfestival plaats juist om kennis over transitie/transformatie te delen. Zie verder mijn brief van 10 oktober 2013 in reactie op de amendementen Jeugdwet (Kamerstuk II 33684, nr. 78) waarin ik ben ingegaan op eerdere vragen van de SP-fractie over de inzet van dure adviesbureaus door gemeenten bij de decentralisatie.
Hoe verklaart u deze wildgroei aan adviesbureaus? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat dit circus van adviesbureaus direct een halt toegeroepen moet worden? Zo ja, bent u bereid dit nu wel te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat dit verspilling van geld is en dat gemeenten beter advies kunnen vragen aan de echte experts, namelijk zorgbehoevende mensen en zorgverleners? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel met u het belang dat gemeenten in de voorbereiding advies vragen aan zorgbehoevende mensen en zorgverleners. Ik weet dat dit ook gebeurt. Daarnaast hebben gemeenten bij de voorbereiding van de decentralisaties ook andere vormen van expertise nodig waarbij het nodig kan zijn deze extern in te huren.
Hoeveel geld is er inmiddels door gemeenten besteed aan adviesbureaus? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer daarover te informeren?
Gegeven de gemeentelijke verantwoordelijkheid bij de decentralisatie en mijn antwoorden op de vorige vragen acht ik een onderzoek naar de inhuur van adviesbureaus door gemeenten niet nodig.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het wetgevingsoverleg Jeugdzorg op 25 november 2013?
Ja.
De financiële problemen van gemeenten met hun grondpositie onder andere naar aanleiding van de brief van de minister van Infrastructuur en Milieu van 14 oktober 2013 |
|
Albert de Vries (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat het in de rede ligt dat de actuele situatie met betrekking tot financiële gevolgen van de crisis bij gemeentelijke grondbedrijven aanmerkelijk ernstiger is dan naar voren is gekomen in de meest recente rapportage (een steekproef over de effecten tussen 2009 en 2011) die u in oktober 2012 naar de kamer zond?1 Zo nee, waarom niet?
Op dit moment wordt door de onderzoekers de laatste hand gelegd aan de rapportage over het vervolgonderzoek naar de financiële effecten van de financiële crisis bij de gemeentelijke grondbedrijven. Zoals ik al in mijn brief van 14 oktober heb gemeld en zoals ook in het VAO van 12 november heb toegezegd, zal dit rapport in december mede namens mijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan uw Kamer worden aangeboden. Daarin zal ook een meer uitgebreide beschouwing mijnerzijds over het grondbeleid zijn opgenomen.
Voor de decentralisaties in het sociale domein zal het kabinet de ontwikkelingen gaan monitoren. Er is in de decentralisatiebrief van 19 februari (Kamerstukken 2012–2013, 33 400 VII, nr. 59) afgesproken dat het Rijk met gemeenten afspraken zal maken over een intensieve monitoring van de bereikte resultaten, en daarbij de gemeentelijke uitgaven over het geheel van het brede sociaal domein door te meten en te benchmarken.
Deelt u de mening dat een toenemend aantal gemeenten zich, door de problematiek met hun grondpositie in combinatie met andere financiële opgaven, geplaatst ziet voor draconische maatregelen waardoor het zorg- en voorzieningenniveau ernstig kan worden aangetast en/of het belastingniveau op forse wijze wordt beïnvloed? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om gemeenten met een relatief zeer hoge afschrijvingstaakstelling zoals Lansingerland meer ruimte te geven om de problemen op te lossen? Bent u bijvoorbeeld bereid mee te werken aan onderstaande oplossingsrichtingen zoals de gemeente Lansingerland voorstelt? Zo ja, welke voorwaarden stelt u aan medewerking aan deze voorstellen? Zo nee, waarom niet?
Naar mijn mening biedt de huidige regelgeving voldoende mogelijkheden om de problemen op te lossen. Ten aanzien van de door u genoemde voorbeelden geldt daarbij het volgende.
Afwaardering van grondposities gaat ten laste van de algemene reserve, activeren van een daardoor ontstaan tekort is conform het Besluit Begroting en Verantwoording (BBV) niet toegestaan. In geval dat afwaardering van grondposities leidt tot een negatieve algemene reserve, dient deze binnen de termijn van 4 jaar van de meerjarenbegroting te worden weggewerkt.
In de handleiding artikel 12 Financiële verhoudingswet, is vastgelegd dat voor tekorten die worden veroorzaakt door tekorten van de grondexploitatie en/of stads- en dorpsvernieuwing, een langere periode van -in de regel- maximaal 10 jaar kan gelden. In dat geval zal er ook sprake zijn van preventief toezicht door de provinciale toezichthouder. In het geval de gemeente de artikel 12-status heeft, kan in bijzondere gevallen door de inspecteur van BZK, ook een langere saneringstermijn worden voorgesteld. Dit is gedaan om te voorkomen dat daarmee te snel, of in geval van grote risico’s die door de gemeente zelf zijn aangegaan, een te groot beroep gedaan moet worden op een aanvullende uitkering uit het gemeentefonds (artikel 12 Financiële verhoudingswet) en daarmee de collectiviteit van de gemeenten aangesproken wordt2.
De handleiding artikel 12 is m.i.v. 2013 op dit punt geactualiseerd, in die zin dat deze mogelijkheid die er van oudsher al langer was, expliciet is herbenoemd. Uit de praktijk blijkt dat dit werkt bij de enkele gemeenten waar deze problematiek nu speelt. Ik heb dan ook geen aanleiding om deze termijn aan te passen.
Los van de hierboven beschreven situatie die ingaat op uw voorbeeld in de vraagstelling, is er soms ook sprake van grondexploitaties waarvan investeringen met een maatschappelijk nut onderdeel uitmaken (bijvoorbeeld de ringweg die niet alleen voor de ontsluiting van een aan te leggen wijk zorgt). Dit soort bovenwijkse investeringen kunnen onder bepaalde condities ook apart worden geactiveerd, (met bijvoorbeeld een andere looptijd voor de afschrijvingen) waardoor grondexploitaties geheel of gedeeltelijk worden ontlast. Maar daarmee komen die kosten ten laste van de reguliere begroting.
In het Besluit Begroting en Verantwoording is vastgelegd dat activa zoals bijvoorbeeld de genoemde aandelen Eneco, dienen te worden gewaardeerd tegen de verkrijgingsprijs. De reden daarvan is dat aandelen worden aangehouden vanwege het publieke belang. Zolang geen concreet voornemen bestaat om de aandelen te verkopen is het onverstandig en daarom ook niet toegestaan, om een nog niet gerealiseerd resultaat in te zetten om tegenvallers op te vangen.
Indien gemeenten zoals Lansingerland een lening willen afsluiten bij een andere decentrale overheid, dan kan dat binnen de bepalingen van de wet Financiering decentrale overheden.
Meer in het algemeen wil ik benadrukken dat de provincies in hun rol als financieel toezichthouder, primair aan zet zijn om te beoordelen in hoeverre de begroting 2014 van de gemeenten structureel en reëel sluitend is. Indien dit naar het oordeel van de provincie niet het geval is, dan zal zij de gemeente onder zogenaamd preventief toezicht stellen.
Indien u bereid bent mee te werken aan de eerstgenoemde oplossingsrichting, wat zou dan de maximale termijn voor het afschrijven van de te hoge boekwaarde kunnen zijn?
Zie het antwoord bij vraag 3.
Bent u bereid mee te denken als provincies zoals Overijssel en Gelderland plannen voorleggen om gemeenten te hulp te schieten bij het afschrijven op hun grondposities in een periode langer dan vier jaar, waarbij de financiële verantwoordelijkheid uiteindelijk door de gemeenten zelf wordt genomen? Zo nee, waarom niet?
De minister van Binnenlandse Zaken is in gesprek met provincies zoals Overijssel en Gelderland over de door hun ontwikkelde plannen. De plannen zoals die tot op heden zijn ontwikkeld, dragen echter niet bij tot een verbetering van de financiële positie van gemeenten omdat in die plannen de kosten van de afwaardering alsmede de rentelasten nog steeds volledig voor rekening van de gemeenten komen. Hierdoor verandert de financiële positie van gemeenten niet en krijgen ze net als wanneer ze zelf de gronden afwaarderen, te maken met een negatieve algemene reserve, die binnen de meerjarenbegroting weer positief moet zijn. Een langere periode is mogelijk (zie het antwoord op vraag 3) maar dan komt de betrokken gemeente onder preventief toezicht van de provincie. Gemeenten blijven dus ook bij preventief toezicht zelf verantwoordelijk voor een gezonde financiële huishouding. De provincie ziet hier als toezichthouder op toe dat gemeenten de noodzakelijke maatregelen nemen om weer financieel gezond te worden.
Bent u het, gegeven de financiële stapeling van grondproblematiek en decentralisatieopgaven in de komende jaren, eens met de redenering van deze beide provincies dat met het te hulp schieten van gemeenten invulling wordt gegeven aan de toezichthoudende taak van de provincies op de gemeentelijke financiën, en dat invulling wordt gegeven aan de ruimtelijke ordeningstaak van de provincies om overcapaciteit aan bouwbestemmingen te (helpen) voorkomen c.q. te saneren? Zo nee, waarom niet?
Het is van belang om beide rollen die de provincie vervult goed te scheiden. Bij de beantwoording van vraag 5 ben ik ingegaan op de rol die provincies vervullen op het terrein van het financieel toezicht. Wanneer provincies in het kader van hun ruimtelijke ordeningstaak bereid zijn om overcapaciteit aan bouwbestemmingen te (helpen) voorkomen c.q. te saneren, dan kunnen zij daartoe verschillende mogelijkheden verkennen. In de eerste plaats kunnen provincies er voor kiezen ruimtelijk- en maatschappelijk gewenste bouwprojecten te stimuleren. Dat kan ook financieel, door gericht subsidie te verstrekken aan bijvoorbeeld binnenstedelijke herstructurering, transformatie van kantoren naar woningen of energiezuinig/duurzaam bouwen. Een tweede mogelijkheid is dat provincies bouwgrond van gemeenten kopen en vervolgens afwaarderen naar landbouwgrond zonder dat ze aan gemeenten aanvullende voorwaarden stellen. Daarbij is het wel de verantwoordelijkheid van de provincie om bij dergelijke constructies te voldoen aan de mededingingsregels, waaronder die voor staatssteun.
Deze constructie leidt op de korte termijn tot een daling van het eigen vermogen van provincies. Wellicht dat de provincies in de toekomst wanneer de markt weer aantrekt, deze gronden weer terug kunnen verkopen aan de gemeenten. Door geen voorwaarden aan de aankoop van gronden te stellen, neemt de provincie de risico’s van de gemeenten over. Hierdoor wordt de financiële positie van gemeenten wel verbeterd en is preventief toezicht misschien niet nodig.
Bent u bereid om met gemeenten waar bouwprojecten in voorbereiding dan wel in uitvoering zijn, waarbij het Rijk via lopende contracten dan wel via lopende subsidievoorwaarden mede partij is, afspraken te maken over het wijzigen van afspraken/voorwaarden opdat de bouwcapaciteit kan worden gereduceerd en ook afspraken te maken hoe op de betreffende gronden dan (samen) kunnen worden afgeschreven?
De door u geopperde gedachte om lopende subsidiecontracten tussen Rijk en gemeenten aan te passen, met als doel dat daarmee bouwcapaciteit kan worden gereduceerd en/of gronden kunnen worden afgewaardeerd, doet zich niet meer voor. Het Rijk is hier geen partij meer in: de laatste rijkssubsidies om woningbouw te stimuleren zijn in 2010 beëindigd. Wel bestaat er nog het breder inzetbare Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) dat na 2014 eindigt. Het ISV is echter per 1 januari 2011 gedecentraliseerd waardoor er sprake is van een grote mate van eigen bestedingsvrijheid.
Het bericht ‘Rekenkamer vreest slechte controle geld gemeentetaken’ |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Rekenkamer vreest slechte controle geld gemeentetaken»?1 Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over lokale rekenkamers?2
Ja.
Deelt u de mening dat de positie van lokale rekenkamer(-commissies) moet worden versterkt? Zo ja, welke concrete stappen hebt u daartoe genomen of gaat u binnenkort nemen? Zo ja, welke stappen heeft u ondernomen om gemeenten te overtuigen van het belang van de lokale rekenkamers? Zo nee, waarom niet?
Een goede werking van de horizontale, gemeentelijke verantwoording is cruciaal voor het proces van de decentralisatie. Bij de controlerende taak van de gemeenteraad speelt de rekenkamer of rekenkamercommissie – naast de jaarlijkse accountantscontrole – een belangrijke rol. De rekenkamerfunctie vormt een wezenlijk onderdeel van het gemeentelijke bestel en is gericht op onderzoek naar de doelmatigheid, doeltreffendheid en de rechtmatigheid van het financiële beheer. De rekenkamerfunctie levert een bijdrage aan het vertrouwen in de verantwoorde uitgave van middelen. Zeker in het licht van de decentralisatie acht ik dit van groot belang. Goed functionerende rekenkamer(commissie)s zijn essentieel voor adequaat toezicht op de besteding van decentralisatiegelden. Gemeenteraden moeten kunnen beoordelen of het geld efficiënt is aangewend en of datgene is geleverd waarvoor het was bestemd. Bij de implementatie van de decentralisatie dient de verantwoording dus goed georganiseerd te zijn.
Uit de evaluaties van de provinciale en gemeentelijke rekenkamers blijkt dat men in het algemeen positief is over hun functioneren. Alle gemeenten en provincies beschikken in principe over een goed functionerende rekenkamerfunctie. De 15 gemeenten met een structureel inactieve rekenkamercommissie zijn door mij aangeschreven en de Nederlandse Vereniging van Rekenkamers en Rekenkamercommissies (NVRR) heeft zich bereid getoond deze gemeenten waar nodig bij te staan. Het is aan gemeenten om de rekenfunctie goed toe te rusten. Het verheugt me dat de NVRR hier ook ondersteuning biedt en bijdraagt aan de discussie over wat bij intergemeentelijke samenwerkingsverbanden een goede publieke verantwoording kan betekenen en hoe dit moet worden georganiseerd.
Met het oog op de decentralisatie zullen gemeenten immers hun bestuurlijke, ambtelijke en financiële krachten bundelen in de vorm van samenwerkingsverbanden. Dat is ook van betekenis voor de verantwoording. Het kabinet ziet samen met de VNG toe op de voortgang van de vorming van samenwerkingsverbanden. Door de VNG zijn criteria geformuleerd aan de hand waarvan de samenwerkingsverbanden zullen worden beoordeeld. Het kabinet heeft hier een aantal criteria aan toegevoegd waarbij het uitgangspunt is dat de samenwerkingsverbanden worden vormgegeven op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen (WGR). Ik acht dit ook in het belang van de horizontale verantwoording met inbegrip van de rekenkamerfunctie.
Deelt u de mening dat een goed functionerende lokale rekenkamer essentieel is om toezicht te houden op de besteding van decentralisatiegelden als op 1 januari 2015 een groot aantal taken aan het gemeentelijke takenpakket wordt toegevoegd? Zo ja, welke gevolgen verbindt u hier aan? Zo nee, waarom niet, en wie kan dan wel zorgen dat gemeentebesturen zicht krijgen op de besteding van decentralisatiegelden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid in het kader van de versterking van de invloed van raden op gemeenschappelijke regelingen de lokale rekenkamers (of rekenkamercommissies) meer (onderzoeks-)bevoegdheden te geven?3 Zo ja, welke, en gaat u dit nog voor 1 januari 2015 doen? Zo nee, waarom acht u dit niet nodig?
De bevoegdheden van een gemeentelijke rekenkamer zijn geregeld in artikel 184 van de Gemeentewet. Het voornemen is dat deze bevoegdheden ook onverkort toekomen aan een gemeentelijke rekenkamercommissie. In het Algemeen Overleg van 30 oktober jl. heb ik aangegeven de bevoegdheden van rekenkamercommissies gelijk te willen trekken met die van rekenkamers. Bij nota van wijziging is inmiddels geregeld dat aan rekenkamercommissies dezelfde onderzoeksbevoegdheden worden toegekend als rekenkamers die hebben.5 Dit betekent dat rekenkamers en rekenkamercommissies over dezelfde bevoegdheden zullen beschikken en dat rekenkamercommissies ook onderzoeksbevoegdheden hebben ten aanzien van de samenwerkingsverbanden. Voorts beziet de regering nog de mogelijkheid tot verdere aanpassing van de bevoegdheid van de rekenkamer(commissie)s op het punt van privaatrechtelijke samenwerkingsverbanden, dit naar aanleiding van de bij de begrotingsbehandeling aangenomen motie Toorenburg c.s.
Is het waar dat een rekenkamercommissie geen bevoegdheden heeft inzake gemeenschappelijke regelingen zoals een rekenkamer die heeft op grond van artikel 184 Gemeentewet?4 Zo ja, bent u bereid de gemeentewet nog voor 1 januari 2015 op dit punt aan te passen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaande aan de behandeling van de begroting van uw ministerie voor het jaar 2014?
Neen, dit is helaas niet mogelijk gebleken.
Het ontslag na melding misstanden moskee-internaten |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Klokkenluider moskee-internaten ontslagen»?1
ja.
Hoe duidt u het gegeven dat een medewerker die ernstige misstanden heeft gemeld bij een moskee-internaat, vervolgens gehinderd werd bij de uitvoering van zijn wettelijke taak, uiteindelijk ontslagen is?
Over de rechtspositionele situatie van individuele ambtenaren en de afwegingen die daarbij door het betreffende bevoegd gezag zijn gemaakt kunnen geen mededelingen worden gedaan. De uiteindelijke beoordeling van de in deze zaak door de gemeente Rotterdam genomen rechtspositionele besluiten is aan de rechter. Het past mij als minister niet om commentaar te geven op het feitencomplex in deze zaak. Het is de gemeente Rotterdam die het ontslagbesluit heeft genomen en het is nu aan de rechter om dat ontslag te beoordelen.
Als het rapport van Bureau Integriteit Nederlandse Gemeenten (BING) naar mogelijke misstanden in de deelgemeente Feijenoord door de rechter in dit verband relevant wordt geacht, zal hij dat bij zijn beoordeling van het ontslag betrekken.
Ik verwijs u verder naar de eerdere beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Van Klaveren (ingezonden 2 juli 2013), Vergaderjaar 2012–2013, Aanhangsel nr. 2954
Hoe verhoudt het ontslag van deze dappere medewerker zich tot de bevindingen in het rapport van het Bureau Integriteit Nederlandse Gemeenten dat er sprake was van PvdA-cliëntelisme, machtsbederf en intimidatie?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u het inzicht dat deze medewerker geen ontslag, maar juist extra waardering verdient voor het aan de kaak stellen van zowel veiligheidsproblemen bij de illegale poldermadrassa als bestuurlijke misstanden in het stadsdeel? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om de betreffende ambtenaar zijn baan terug te geven en de verantwoordelijke bestuurder aan te pakken voor de misstanden?
Ik ben niet voornemens te interfereren in een zaak die tot de eigen verantwoordelijkheid van de gemeente Rotterdam moet worden gerekend.
Het ontslag van de klokkenluider moskee-internaten |
|
Ronald van Raak , Gert-Jan Segers (CU) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Klokkenluider moskee-internaten ontslagen»?1
Ja.
Waarom is deze werknemer ontslagen?
Over de rechtspositionele situatie van individuele ambtenaren en de afwegingen die daarbij door het betreffende bevoegd gezag zijn gemaakt kunnen geen mededelingen worden gedaan. De uiteindelijke beoordeling van de in deze zaak door de gemeente Rotterdam genomen rechtspositionele besluiten is aan de rechter. Het past mij als minister niet om commentaar te geven op het feitencomplex in deze zaak. Het is de gemeente Rotterdam die het ontslagbesluit heeft genomen en het is nu aan de rechter om dat ontslag te beoordelen. Het is niet nodig om daarnaast een gesprek aan te gaan met de gemeente Rotterdam.
Heeft deze werknemer te goeder trouw en naar behoren een melding gemaakt van de misstanden in de moskee-internaten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u dit ontslag in de lijn van het voorstel van wet van de leden Van Raak, Fokke, Schouw, Voortman, Segers, Ouwehand en Klein houdende de oprichting van een Huis voor klokkenluiders?2 Had deze werknemer bij het nog op te richten Huis voor klokkenluiders een melding kunnen maken van de misstanden en daardoor rechtsbescherming kunnen krijgen en niet ontslagen hoeven worden?
Het voorstel van wet van de leden Van Raak, Fokke, Schouw, Voortman, Segers, Ouwehand en Klein houdende de oprichting van een Huis voor klokkenluiders wordt momenteel behandeld door de Tweede Kamer. De voortgezette plenaire behandeling staat vooralsnog geagendeerd in week 50 (10-12 december 2013). Op grond van het voorstel, het ingediende amendement Bisschop (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 258, nr. 12) en de reactie van de indieners daarop (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 258, nr. 14) kan een werknemer, in casu deze ambtenaar bij het Huis het vermoeden van een misstand melden, nadat hij dit vermoeden binnen zijn organisatie aan de orde heeft gesteld en er geen oplossing is gevonden voor de misstand. De werknemer houdt volgens de indieners altijd de mogelijkheid om direct met zijn melding naar het Huis te gaan, als daartoe aanleiding bestaat wegens een «dringende reden». Het is aan het Huis om te oordelen of betrokkene zich terecht tot het Huis heeft gewend of dat de melder de kwestie eerst intern aanhangig dient te maken. De melder kan het Huis verzoeken een onderzoek in te stellen naar het vermoeden van een misstand voor zover het maatschappelijk belang ernstig in het geding is. Of de gang naar het Huis voor klokkenluiders ertoe zou leiden dat de ambtenaar rechtsbescherming zou krijgen en niet ontslagen had hoeven worden, is een hypothetische vraag. Het antwoord op deze vraag is afhankelijk van de waardering van het totale feitencomplex in deze zaak.
Ik wijs u er in dit verband op dat het huidige artikel 125quinquies, derde lid van de Ambtenarenwet een rechtsbeschermingsbepaling bevat krachtens welke de ambtenaar die te goeder trouw de bij hem levende vermoedens van misstanden meldt volgens de vigerende klokkenluidersregeling (in dit geval van de gemeente Rotterdam) als gevolg van het melden van die vermoedens geen nadelige gevolgen voor zijn rechtspositie zal ondervinden tijdens en na het volgen van die procedure (benadelingsverbod). Het initiatiefvoorstel voegt hieraan toe dat het benadelingsverbod ook betrekking heeft op de situatie waarin een melding is gedaan bij het Huis voor Klokkenluiders.
Heeft de gemeente conform de huidige regeling voor klokkenluiders gehandeld?
Zie hierboven onder vraag 2 en 3.
Bent u bereid hierover een gesprek aan te gaan met gemeente Rotterdam?
Zie hierboven onder vraag 2 en 3.
Het bericht " Leugens en bedrog bij burgerzaken" |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de blog «Leugens en bedrog bij burgerzaken» en het RTL nieuws van 20 oktober 2013 over dit onderwerp1?
Ja.
Kunt u de notitie over belastingnomaden onmiddellijk aan de Kamer doen toekomen?
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft u dit rapport bij brief ter vertrouwelijke behandeling toegezonden.
Wanneer is de notitie over belastingnomaden bij u bekend geworden en welke actie heeft u ondernomen om de geconstateerde fraude tegen te gaan?
In de brief aan de Tweede Kamer van 4 mei 2013 (Kamerstuk 17 050, nr. 432) is toegelicht dat het LIEC (Landelijk Inlichtingen en Expertisecentrum) op 21 januari 2013 het dossier aan het ministerie van BZK heeft toegestuurd. Daarbij is gemeld dat op 14 maart 2013 het ministerie van BZK een antwoordbrief heeft gestuurd aan het LIEC, waarin staat vermeld dat ambtenaren van het ministerie van BZK gesprekken hebben gevoerd met gemeenten en de Belastingdienst in algemene zin over de relatie tussen registratie in de gemeentelijke basisregistratie persoonsgegevens (GBA) en potentiële fraude.
Wat betreft het dossier belastingnomaden is aan het LIEC in die antwoordbrief specifiek toegelicht wat de werkzaamheden zijn van de Taskforce VOW (Vertrokken onbekend waarheen). Deze Taskforce – waaraan BZK, gemeenten en diverse uitvoeringsorganisaties deelnemen – is praktisch aan de slag om de mensen boven water te krijgen die wel aangifte hebben gedaan van vertrek, maar toch in Nederland lijken te verblijven. Aan het LIEC is verder toegelicht dat deze groep wordt aangepakt door het verrichten van adresonderzoeken door gemeenten, het doen van bestandsvergelijkingen tussen bijvoorbeeld GBA en UWV, en door het uitbrengen van circulaires, waarbij gemeenten best practices worden aangereikt bij het doen van adresonderzoek. De maatregelen en resultaten zijn medegedeeld aan uw Kamer in de brief van 23 mei 2013 (Kamerstuk 27 859, nr. 65).
Eind 2012 heeft het LIEC contact opgenomen met de FIOD over de opvolging van het dossier. Hierop volgden een aantal gesprekken tussen het LIEC en de FIOD. In januari 2013 heeft de FIOD – conform het advies in het bestuurlijk dossier – besloten nader onderzoek naar dit fenomeen uit te voeren. Hierbij is o.a. de opsteller van het rapport betrokken. Het ministerie van Financiën is in mei 2013 op de hoogte gebracht van dit rapport en het onderzoek.
Het onderzoek van de FIOD richt zich op het in kaart brengen van de verschillende typen criminelen die zich bij de GBA uitschrijven om zo justitieel en fiscaal buiten het zicht van de overheid te blijven. Tevens wordt gekeken naar de mogelijke omvang van dit fenomeen. Afhankelijk van de uitkomst van het onderzoek, kunnen passende maatregelen genomen worden.
Hoeveel mensen hebben zich in 2010, 2011 en 2012 uitgeschreven uit de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA)?
Het is voor mensen niet mogelijk om zichzelf uit te schrijven uit de GBA. De procedure is dat zij aangifte doen van vertrek, waarna de gemeente de aangifte beoordeelt en verwerkt in de GBA. De gemeente kan ook zonder aangifte constateren dat iemand vertrokken is en dit feit registreren. In de gevraagde jaren zijn de volgende aantallen mensen uit de Gemeentelijke Basisadministratie geregistreerd als vertrokken:
2010
91.450
2011
106.185
2012
110.356
Hoeveel van de mensen die zich hebben laten uitschrijven uit de GBA in 2010, 2011 en 2012, hebben nog een belastingaangifte gedaan over de laatste periode voor emigratie?
Over de gevraagde jaren hebben de volgende aantallen mensen aangifte gedaan omdat zij emigreerden:
2010
20.564
2011
22.161
2012
15.124 (schatting tot en met 1 oktober 2013)
De mensen die in de GBA als vertrokken zijn geregistreerd, zijn niet een op een belastingplichtig. Deze nieuwe status hoeft derhalve in zichzelf geen gevolgen te hebben voor de belastingheffing. Bijvoorbeeld doordat er onder de als vertrokken geregistreerden vaak kinderen of weinig verdienende partners zitten.
Moeten mensen die zich hebben laten uitschrijven en belastingaangifte doen, ook opgeven in welk land zij zijn gaan wonen en wat hun fiscale nummer in dat land is (burgerservicenummer, sofinummer, of een relevant nummer)? Zo nee, waarom niet?
Burgers die bij hun gemeente aangifte doen van vertrek naar het buitenland (emigratie), moeten daarbij ook het land en adres opgeven waarnaar zij vertrekken, voor zover die dan bekend zijn. Het identificerende persoonsnummer (of relevante variant) in dat nieuwe woonland (voor zover er in dat land een dergelijk nummer bestaat c.q. dat al op voorhand aan betrokkene is toegekend) hoeven zij niet te melden als het gaat om de registratie van de emigratie in de GBA.
Met de komst van de BRP (Basisregistratie personen, de opvolger van de GBA) worden ook niet-ingezetenen geregistreerd, bijvoorbeeld personen die hier tijdelijk werken. Dat levert een completer beeld op van deze niet-ingezetenen, ondermeer over hun adres in het buitenland.
De Belastingdienst onderzoekt naar aanmelding van het uit de GBA ontvangen signaal van uitschrijving of deze burger nog fiscale banden met Nederland houdt/heeft. Als dat zo is dan ontvangt hij van de Belastingdienst een M-biljet op het laatst bekende adres.
Overigens geldt dat als een persoon als «vertrokken onbekend waarheen» uit de GBA wordt uitgeschreven, de Belastingdienst de uitbetaling van eventuele toeslagen of voorlopige teruggaven stopzet; nog openstaande fiscale vorderingen blijven van kracht.
Van hoeveel mensen die geëmigreerd zijn in 2010, 2011 en 2012 heeft de Belastingdienst gegevens uitgewisseld met de landen waar ze nu wonen, ten einde te verifiëren of ze daar wonen, of zij het juiste inkomen in het gebroken jaar hebben aangegeven et cetera? En van hoeveel mensen heeft de Belastingdienst dus geen gegevens uitgewisseld?
Zoals bij vraag 6 is aangegeven vindt er in eerste instantie een administratief onderzoek plaats. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om gericht (op dossierniveau) informatie uit te wisselen met buitenlandse Belastingdiensten.
Echter, indien concrete gegevens over o.a. het vermoedelijke buitenlandse adres ontbreken, is het voor de Belastingdienst niet mogelijk om daarover met het buitenland informatie uit te wisselen.
Krijgt iemand met de Nederlandse nationaliteit, die geen belastingaangifte gedaan heeft bij emigratie en/of nergens woont, gewoon een paspoort als hij dat aanvraagt? Zo ja, waarom?
De Paspoortwet kent verschillende gronden om een nieuw paspoort te weigeren, danwel een reeds uitgegeven paspoort in te houden zodat het vervolgens vervallen kan worden verklaard. Dit kan onder meer in het geval dat personen die nalatig zijn in het nakomen van zijn verplichting tot betaling van in een der landen van het Koninkrijk verschuldigde én er het ernstige vermoeden bestaat dat hij zich door verblijf buiten de grenzen van een der landen van het Koninkrijk aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering van de verschuldigde gelden zal onttrekken (art 22 Paspoortwet).
Indien iemand zich uitschrijft uit de GBA met als doel zich onzichtbaar te maken voor de Nederlandse overheid, om zo (onder meer) niet aan zijn verplichtingen jegens die overheid te voldoen, dan kan de betrokken bewindspersoon bij de Minister van BZK een verzoek doen de personalia van de betrokken persoon op te nemen in het Register paspoortsignaleringen. Het gevolg hiervan is dat een (nieuw) paspoort kan worden geweigerd dan wel in het in bezit zijnde paspoort kan worden ingehouden opdat het vervallen kan worden verklaard. Op dit moment zijn er circa 40 mensen gesignaleerd om deze reden.
Vindt u dat de Belastingdienst en andere overheden adequaat gehandeld hebben in dit dossier?
Het rapport beschrijft criminele elementen die onder radar willen blijven voor de hele Nederlandse overheid, dus niet alleen voor de Belastingdienst.
Dergelijke problematiek kan alleen maar in gezamenlijkheid, door op te treden als één overheid, worden aangepakt. Bijvoorbeeld in samenwerkingsverbanden waarin door verschillende partners zoals gemeenten, politie, OM, Belastingdienst wordt geparticipeerd. Hierin kan relevante informatie van verschillende overheidsdiensten bij elkaar worden gebracht, waardoor er een beter en completer beeld ontstaat en het lastiger wordt gemaakt om geheel buiten het zicht van de overheid te blijven. De structuur van de RIECs (Regionale Informatie- en Expertise Centra) kan hierbij een goede rol vervullen.
Het kabinet voert een actief beleid om fraude over de volle breedte te voorkómen en bestrijden en regelingen fraudebestendiger maken. In december 2013 wordt de Kamer nader geïnformeerd over de Rijksbrede aanpak van fraude en de maatregelen die daaruit voortvloeien.
Wilt u deze vragen voor maandag 28 oktober 9.00 uur beantwoorden, omdat de Kamer op die dag een wetgevingsoverleg heeft over onder andere de aanpak van belastingfraude en het zeer zinnig is om deze informatie daar bij te betrekken?
Deze vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
De wachtgeldregeling van de burgemeester van Groningen |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Kritiek op wachtgeld voor Rehwinkel»?1
Ja.
Betreft het wachtgeld van de burgemeester van Groningen wachtgeld dat voortvloeit uit de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa)?
Ja.
Kent de Appa een sollicitatieplicht voor voormalig politieke ambtsdragers waaronder burgemeesters? Zo ja, waaruit bestaat die sollicitatieplicht?
Ja, er is een sollicitatieplicht. De sollicitatieplicht geldt zolang er aanspraak bestaat op de Appa-uitkering.
De kern van de sollicitatieplicht bestaat uit het opstellen van een plan. In het plan wordt vastgelegd op welke wijze de gewezen politieke ambtsdrager wordt begeleid bij het verkrijgen van passende arbeid. Het plan bevat de sollicitatieactiviteiten, de eventueel te volgen cursussen, overige activiteiten en het tijdpad en de wijze waarop en de frequentie waarin de contacten met het re-integratiebedrijf plaatsvinden. Ook maakt onderdeel uit van het plan op welke wijze gebruik wordt gemaakt van planmatige begeleiding en ondersteuning. Het is een op maat gemaakt plan, dat dus per individu verschilt en dat wordt vastgesteld door of namens het bestuursorgaan dat de Appa-uitkering betaalt. In het plan wordt ook aangegeven of planmatige begeleiding noodzakelijk is. Dit in relatie tot de mate van afstand tot de arbeidsmarkt. De sollicitatieplicht gaat in drie maanden na aftreden. Het voldoen aan het vastgestelde plan, betekent dat gevolg wordt gegeven aan de sollicitatieplicht.
Hoe wordt de sollicitatieplicht voor voormalig politieke ambtsdragers gehandhaafd? Wie ziet toe dat de sollicitatieplicht wordt nagekomen? Aan de hand van welke concrete criteria wordt bepaald of aan de sollicitatieplicht wordt voldaan?
Het bestuursorgaan dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van de Appa-uitkering is ook verantwoordelijk voor de re-integratie. Het bestuursorgaan kan de uitvoering van de sollicitatieplicht opdragen aan een uitvoeringsorganisatie. In dat geval is de uitvoeringsorganisatie, namens het bestuursorgaan, verantwoordelijk voor de handhaving van de sollicitatieplicht. Zoals beantwoord bij vraag 3, wordt aan de sollicitatieplicht voldaan indien de gewezen politieke ambtsdrager de in het plan opgenomen activiteiten verricht. Elke drie maanden wordt het plan geëvalueerd en indien nodig bijgesteld.
Welke gevolgen voor het recht op wachtgeld zijn er indien een voormalig politiek ambtsdrager niet of niet voldoende aan de sollicitatieplicht voldoet? Kan bijvoorbeeld het wachtgeld geheel of gedeeltelijk worden gekort?
Het niet of ten dele niet voldoen aan de sollicitatieplicht betekent dat door of namens het bestuursorgaan, een sanctie kan worden opgelegd. Het sanctie-regime is vormgegeven als een systeem van inhoudingen op de Appa-uitkering. Wanneer een inhouding wordt toegepast, betekent dit dat de uitvoeringsorganisatie een bepaald percentage van de Appa-uitkering niet uitkeert. De inhouding kan oplopen tot 100%.
Zijn u concrete voorbeelden bekend van voormalig politieke ambtsdragers waarbij geconstateerd werd dat er niet of niet geheel aan de sollicitatieplicht werd voldaan? Zo ja, in hoeveel gevallen en wat waren de consequenties van het niet nakomen van die plicht? Zo nee, waarom niet en kan dat iets zeggen over de wijze waarop de sollicitatieplicht uit de Appa wordt gehandhaafd?
De uitvoering van de Appa en de daarin opgenomen sollicitatieplicht is voor wat betreft ministers, staatssecretarissen, leden van de Tweede Kamer, voorzitters van de Eerste Kamer, Rijksvertegenwoordigers BES, Nationale Ombudsman, waarnemend Commissarissen van de Koning, waarnemend burgemeesters en herindelingsburgemeesters de verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De uitvoering ten aanzien van andere politieke ambtsdragers is een verantwoordelijkheid van de verschillende, decentrale bestuursorganen.
Voor wat betreft het aandachtsgebied van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is tot op heden geen sprake geweest van gewezen politieke ambtsdragers die niet voldoen of niet hebben voldaan aan de sollicitatieplicht.
Bij brief van 18 april 2013, (Kamerstuk II 28 479, nr. 65), heb ik u hieromtrent geïnformeerd in het kader van de evaluatie van de Appa-sollicitatieplicht in het jaar 2012.
Kan het aanvaarden van een onbetaalde functie een voormalig politieke ambtsdrager ontslaan van zijn sollicitatieplicht? Zo ja, in welke gevallen kan dat? Zo nee, waarom niet?
Nee. De bedoeling van re-integratie is dat de gewezen politieke ambtsdrager een nieuwe, betaalde functie verkrijgt en daarmee niet langer gebruik hoeft te maken van een toegekende Appa-uitkering. De wet verplicht de gewezen politieke ambtsdrager om in voldoende mate te trachten passende arbeid te vinden en mee te werken aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid. Hij dient daarbij te voorkomen dat hij door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt.
Is het in het kader van het nakomen van de sollicitatieplicht op grond van de Appa relevant of iemand in het buitenland woont? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De sollicitatieplicht is gekoppeld aan het recht op de Appa-uitkering. Ook in het buitenland moet de gewezen politieke ambtsdrager die een Appa-uitkering geniet, dus voldoen aan de verplichtingen voor het recht op uitkering. Eventuele sancties uit de Appa werken dan ook door als de gewezen politieke ambtsdrager in het buitenland woont. Op welke wijze invulling wordt gegeven aan de sollicitatieplicht, is niet in algemene zin te beantwoorden. Dit hangt af van de individuele omstandigheden.
Deelt u de mening dat ten aanzien van het nakomen van sollicitatieverplichtingen voormalig politieke ambtsdragers gelijk moeten worden behandeld met burgers die vanwege werkloosheid een uitkering nodig hebben? Zo ja, is er in de wet en de praktijk al sprake van die gelijkheid? Zo nee, waarom niet?
Ja. Er is bij het vormgeven van de sollicitatieverplichtingen naar gestreefd zoveel mogelijk in de pas te lopen met hetgeen voor werknemers geldt. Zo is het sanctieregime uit de Appa afgeleid van het vergelijkbare regime voor WW-uitkeringsgerechtigden. De uitkering kan inderdaad geheel of gedeeltelijk worden gekort als betrokkene niet of niet voldoende aan de sollicitatieplicht voldoet.
De peildatum van de automatische kwijtschelding van gemeentelijke belastingen |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Is het waar dat bij automatische kwijtschelding van gemeentelijke belastingen de toetsing exclusief door het Inlichtingenbureau plaats vindt en daarbij voor alle gemeenten hetzelfde landelijke peilmoment wordt gehanteerd, te weten 31 december van het jaar voorafgaand aan het moment van toetsing?1
Bij de zogenoemde geautomatiseerde kwijtschelding van gemeentelijke en waterschapsbelastingen vindt de toetsing inderdaad exclusief door het Inlichtingenbureau plaats. Het Inlichtingenbureau is opgericht in 2001 door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede op initiatief van Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en Divosa (vereniging van managers van sociale diensten). Het is een organisatie voor gemeenten en andere overheden. Zij helpen voornamelijk gemeenten bij het bepalen op welke ondersteuning burgers recht hebben. Denk bijvoorbeeld aan een bijstandsuitkering, bijzondere bijstand of kwijtschelding van gemeentelijke belastingen. Op dit moment wordt voor alle gemeenten die van de diensten van het Inlichtingenbureau gebruik maken op hetzelfde peilmoment getoetst. Dit is niet zozeer beleid, maar hangt samen met technische beperkingen en de beschikbaarheid van informatie die van externe bronnen als de Belastingdienst en het UWV afkomstig zijn.
Is het waar dat het landelijke peilmoment alleen gehanteerd wordt bij automatische kwijtschelding van belastingen en dat bij het individueel aanvragen van kwijtschelding als peildatum de datum waarop het verzoek om kwijtschelding is aangevraagd dient?2
Zoals onder 1 aangegeven heeft het peilmoment van de geautomatiseerde kwijtschelding te maken met technische beperkingen en beschikbaarheid van informatie van externe bronnen, waardoor het moment wordt beïnvloed. Bij individuele toetsing worden gegevens die potentiële kwijtscheldingsgerechtigde zelf aanleveren getoetst. Die zullen actueler zijn. Een individueel kwijtscheldingsverzoek kan op elke moment tijdens het invorderingsproces worden gedaan, waardoor het peilmoment kan verschillen per individueel geval.
Bent u voornemens om het ongelukkige peilmoment voor toetsing van het vermogen bij automatische kwijtschelding van gemeentelijke belastingen te wijzigen – bijvoorbeeld twee weken te vervroegen – zodat mensen automatisch aanspraak kunnen maken op hun recht op kwijtschelding van gemeentelijke belastingen en niet worden geconfronteerd met een bezwaarprocedure om hun recht te halen óf alsnog individueel kwijtschelding moeten aanvragen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregel gaat u nemen?
Er bestaat geen verplichting om gebruik te maken van geautomatiseerde kwijtschelding. Het is vooral een vermindering van de administratieve lasten voor de burger en de gemeente, op basis van de aanname dat er niets veranderd in de situatie van de aanvrager van kwijtschelding. Op basis van de informatie die ik heb over de geautomatiseerde kwijtschelding heb ik niet de indruk dat het door het Inlichtingenbureau gebruikte peilmoment op dit moment tot grote problemen leidt. Het Inlichtingenbureau voert zijn geautomatiseerde toets uit op basis van betrouwbare informatie van externe bronnen. Deze informatie is nu eenmaal niet eerder beschikbaar. Als er een belemmering is voor het geautomatiseerd verlenen van kwijtschelding, kan de belastingplichtige een aanvraag indienen die dan handmatig wordt getoetst. De mogelijkheid tot het indienen van een individueel kwijtscheldingsverzoek blijft daarnaast bestaan. Dit verzoek wordt dan individueel beoordeeld. Overigens worden de aanslagen voor de gemeentelijke belastingen op zijn vroegst pas op 31 januari van het belastingjaar verzonden. Ik ben dan ook niet voornemens te verzoeken het toetsmoment van geautomatiseerde kwijtschelding aan te passen.
Het efficiënt omgaan met Wob-verzoeken door gemeenten |
|
Manon Fokke (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Wobber krijgt kort-door-de-bocht antwoord» (www.binnenlandsbestuur.nl )?1 Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over het misbruiken van de Wet Openbaarheid Bestuur (WOB)?2
Ja.
Kan een gemeente door in een antwoord op een WOB-verzoek te verwijzen naar al openbaar verkrijgbare informatie volgens de daarvoor geldende wettelijke eisen aan dat WOB-verzoek voldoen? Zo ja, kan daarmee oneigenlijk gebruik van de WOB en de «Wet dwangsom en direct beroep bij niet tijdig beslissen» op relatief eenvoudige wijze worden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De Wet openbaarheid van bestuur (Wob) heeft geen betrekking op informatie die al publiek toegankelijk (openbaar) is. Indien een verzoek om openbaarmaking van informatie uitsluitend betrekking heeft op al openbare informatie is het gebruikelijk dat het bestuursorgaan als service verwijst naar de vindplaats van die openbare informatie. Indien dit schriftelijk gebeurt is dat een feitelijke antwoordbrief van het bestuursorgaan en geen Wob-besluit. De Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (hierna: Wet dwangsom) is hierop dan ook niet van toepassing. Of in het door u aangehaalde concrete geval sprake was van een verzoek om openbaarmaking van informatie dat geheel betrekking had op al openbare informatie, kan ik niet beoordelen.
Is een gemeente op grond van de WOB verplicht om uit een grotere hoeveelheid beschikbare openbare informatie een specifiek op een WOB-verzoek gericht antwoord te distilleren? Zo ja, op grond waarvan bestaat die verplichting en waarom zou de wobber niet zelf moeten zorgen voor het vinden van die informatie? Zo nee, waarom niet?
Indien wordt verzocht om openbaarmaking van informatie die al openbaar is, kan een bestuursorgaan op grond van de wettelijke eisen volstaan met de mededeling dat de informatie reeds openbaar is. De Wob heeft immers geen betrekking op openbare informatie. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Heeft iemand die gebruik wil maken van de mogelijkheid om op grond van de WOB informatie op te vragen, een plicht om eerst zelf op zoek te gaan naar de door hem gevraagde informatie? Zo ja, waar houdt deze plicht op? Zo nee, waarom niet, en deelt u dan de mening dat er in enige vorm een dergelijke drempel zou moeten komen in het geval het om al openbaar beschikbare informatie gaat?
In algemene zin ben ik van oordeel dat het voor zich spreekt dat degene die op zoek is naar het antwoord op een vraag eerst zelf op zoek gaat naar het antwoord. Indien iemand met een beroep op de Wob aan een bestuursorgaan vraagt om informatie, houdt dit in, gelet op het stelsel van die wet, dat diegene verzoekt om openbaarmaking van informatie die nog niet openbaar is. Voor zover de informatie waarom met een beroep op de Wob wordt verzocht reeds openbaar blijkt te zijn, kan, zoals hiervoor al is opgemerkt, het bestuursorgaan de verzoeker daarop wijzen en aan diegene meedelen dat de informatie reeds openbaar is.
Deelt u de mening dat het in het bericht genoemde WOB-verzoek om alle vanaf 1988 door de gemeente Hoogeveen afgehandelde vergunningen, bezwaarschriften enzovoorts aan de aanvrager op te sturen, tenminste de schijn wekt van een WOB-verzoek waarbij het niet om de daadwerkelijke informatie gaat maar louter om een financiële vergoeding op grond van de Wet dwangsom en direct beroep bij niet tijdig beslissen? Zo ja, gaat u bij het door u aangekondigde «op korte termijn paal en perk stellen aan oneigenlijk gebruik van de Wob» ook eisen stellen om kennelijk onredelijke of onzinnige Wob-verzoeken te beperken? Zo nee, waarom niet?
In het bericht «Wobber krijgt kort-door-de-bocht antwoord» wordt melding gemaakt van de in het Wob-verzoek opgenomen mogelijkheid om dat verzoek af te kopen. Daarmee wekt het verzoek zeker de indruk dat het niet gericht is op het verkrijgen van informatie, maar op het geld verdienen aan de Wob.
De afgelopen periode is onderzoek gedaan naar de effecten van drie recent in de Algemene wet bestuursrecht ingevoerde «versnellingsinstrumenten», waaronder de Wet dwangsom. Daarbij is op verzoek van mij en mijn ambtgenoot van Veiligheid en Justitie het gesignaleerde oneigenlijk gebruik van de Wet dwangsom bij met name de Wob betrokken. Mede op basis van de resultaten van dit onderzoek bezie ik op welke wijze op korte termijn paal en perk kan worden gesteld aan oneigenlijk gebruik (ook wel misbruik of kennelijk onredelijk gebruik) van de Wob. Verzoeken als het onderhavige zullen daarbij ook worden bezien.
Op welke termijn gaat u de resultaten van uw aangekondigd onderzoek bekend maken en komt u met concrete voorstellen om het misbruik van de Wob aan te pakken?
Zie antwoord vraag 5.