De registratie van levenloos geboren kinderen |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Doodgeboren kind moet plek krijgen in geboorteregister» en de online-petitie «Ik wil ook in het BRP!»?1
Ja, hier heb ik kennis van genomen.
Begrijpt u dat ouders pijnlijk geraakt worden door de juridische conclusie van artikel 1:2 Burgerlijk Wetboek dat kinderen die dood ter wereld komen geacht worden nooit te hebben bestaan? Wat is de reden van deze formulering van dit artikel? Bent u bereid alternatieve formuleringen te onderzoeken, die minder confronterend zijn voor ouders van levenloos geboren kinderen?
Ik heb alle begrip voor het intense verdriet van ouders van wie een kind levenloos ter wereld komt en ik begrijp hun behoefte om een officiële erkenning van het feit dat hun kind ter wereld is gekomen. Om die reden wordt een speciale akte van de burgerlijke stand opgemaakt, die de bewijskracht heeft van een authentieke akte, waarin op verzoek van de ouders de geslachtsnaam en de voornaam of voornamen van het kind worden vermeld. Ook worden de gegevens van de ouders in de akte opgenomen. In een aantal andere landen is daarin wettelijk – nog – niet voorzien. Zo is het niet altijd mogelijk om de geslachtsnaam van het kind op te nemen.
Van de akte van levenloos geboren kind, kunnen ouders een afschrift of uittreksel verkrijgen. Dat kan desgewenst ook op een later moment. Daarmee beschikken zij over een officieel document dat bewijst dat hun kind ter wereld is gekomen.
De formulering van artikel 2 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is er niet op gericht om het ter wereld komen van een levenloos geboren kind te ontkennen. De bepaling heeft tot doel om mogelijke problemen en complicaties op het terrein van het erfrecht te voorkomen, door vast te stellen dat een levenloos geboren kind geen rechten en plichten kan hebben of aan andere personen kan overdragen.
Hoe staat u tegenover de wens dat levenloos geboren kinderen opgenomen kunnen worden in de Basisregistratie Personen? Welke juridische consequenties zou een dergelijke opname kunnen hebben en ziet u mogelijkheden om onbedoelde consequenties te voorkomen?
Vanuit de doelstelling van de Wet Basisregistratie Personen (BRP) – overheidsorganen voorzien van de in de registratie opgenomen gegevens voor zover zij die gegevens nodig hebben voor de vervulling van hun taak – worden geen gegevens ontleend aan de akte van een levenloos geboren kind voor opname in de BRP. In de basisregistratie personen wordt over een ingeschreven persoon uitsluitend een set van algemene basisgegevens opgenomen die in beginsel nodig is voor de overheidsorganen bij de uitvoering van hun taken. Geen gegevens worden opgenomen en bewaard die geen algemene functie hebben binnen de overheid. Hiermee is niet alleen de doelmatigheid, maar ook de bescherming van de persoonlijke levenssfeer gediend. 2 Opname in de BRP van gegevens over een levenloos geboren kind, die niet noodzakelijk zijn voor de vervulling van de taken van overheidsorganen of aangewezen derden, is niet in overeenstemming met het doel en de uitgangspunten van de basisregistratie personen.
Voor de inschrijving in de BRP na een geboorte in Nederland knoopt de Wet BRP aan bij het bestaan van een geboorteakte. De voorwaarden waaronder een geboorteakte wordt opgemaakt zijn geregeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, dat niet voorziet in de mogelijkheid om ten aanzien van een levenloos ter wereld gekomen kind een geboorteakte op te maken. Wel wordt er door de ambtenaar van de burgerlijke stand een akte van een levenloos geboren kind opgemaakt, die in het register van overlijden wordt opgenomen (artikel 1:19i BW). Er is dus wel een authentieke akte met betrekking tot de geboorte van het kind in de registers van de burgerlijke stand opgenomen, maar er vindt geen inschrijving van een nieuwe ingezetene in de basisregistratie personen plaats.
Acht u het denkbaar dat niet alle ouders van een levenloos geboren kind willen dat dit kind in de BRP opgenomen wordt? Zo ja, hoe kan met de verschillende wensen van ouders omgegaan worden?
Ja, dat acht ik denkbaar. Ik kan mij voorstellen dat er ouders zijn die juist niet willen dat hun levenloos geboren kind wordt geregistreerd, omdat zij dit een privéaangelegenheid vinden. Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 3 wordt vanuit de doelstelling van de basisregistratie – afnemers voorzien van gegevens die ze nodig hebben voor de uitvoering van hun taak – dit gegeven niet opgenomen in de basisregistratie. Zolang overheidsorganen of aangewezen derden aangeven geen behoefte te hebben aan de registratie van een levenloos geboren kind, wordt niet overwogen dit gegeven te registreren.
Op welke wijze worden in andere EU-landen levenloos geboren kinderen geregistreerd? Welke plannen bestaan hiervoor bijvoorbeeld in België en wat is daarvan de status? Hoe beoordeelt u deze buitenlandse voorbeelden?
Er is nagegaan op welke wijze de registratie van levenloos geboren kinderen plaatsvindt in de registers van de burgerlijke stand in een aantal omringende EU-landen. Uit de verkregen informatie blijkt dat in een aantal landen, zoals bijvoorbeeld België en Frankrijk eveneens een akte van levenloos geboren kind wordt opgemaakt, die wordt opgenomen in het register van overlijdensakten. Er zijn ook landen waar een geboorteakte wordt opgemaakt met de aantekening dat het kind levenloos ter wereld is gekomen en er zijn landen waar de regelgeving voorziet in een speciaal register voor levenloos geboren kinderen, zoals het Verenigd Koninkrijk en Ierland.
In België bestaat het voornemen tot aanpassing van de wet inzake de registratie van levenloos geboren kinderen. Dat vloeit voort uit het regeerakkoord. Ter voorbereiding van de voorgenomen wijziging heeft de Belgische Minister van Justitie een onderzoek laten uitvoeren. Mede naar aanleiding daarvan, ligt het in de bedoeling om in de nieuwe wetgeving rekening te houden met de ontwikkelingen op medisch terrein, waar de grens van levensvatbaarheid lager ligt dan de grens die thans in het Belgische Burgerlijk Wetboek gehanteerd wordt en om het mogelijk te maken om het kind, naast een voornaam, ook een geslachtsnaam te geven, hetgeen in de Nederlandse regelgeving al mogelijk is.3
Van andere lidstaten is op dit moment geen informatie voor handen in verband met de registratie van levenloos geboren kinderen in de bevolkingsadministratie. Voor zover er op korte termijn informatie is verkregen, valt daaruit op te maken dat in andere EU-landen die ook over een bevolkingsadministratie beschikken, daarin geen gegevens van levenloos geboren kinderen worden geregistreerd.
Een strafrechtelijk onderzoek naar een gemeenteraadslid |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Meijer-tapes: rechercheur klapt uit school over fractievoorzitter Forza! Haarlemmermeer»?1
Ja.
Is het waar dat er op basis van een aangifte van de burgemeester van Haarlemmermeer een onderzoek loopt naar een fractievoorzitter uit de gemeenteraad aldaar? Zo ja, op welke gronden? Zo neen, waarom stelt een politiemedewerker dat dit wel het geval is?
Ja, er is aangifte gedaan en er loopt een strafrechtelijk onderzoek. In het belang van dit onderzoek kan ik op dit moment geen verdere mededelingen doen.
Hoe duidt u het gegeven dat een rechercheur, die volgens eigen zeggen belast is met dit onderzoek, vermoedelijk in beschonken toestand in een café beschuldigingen uit die betrekking hebben op de fractievoorzitter in kwestie?
De afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten van de politie doet onderzoek naar het handelen van de betreffende politiemedewerker. Naar aanleiding van dit onderzoek zullen al dan niet maatregelen tegen de politiemedewerker worden genomen.
Kunt u bevestigen dat een burger tegen wie aangifte wordt gedaan hiervan op de hoogte dient te worden gesteld door de politie?
Deze vraag kan niet eenduidig worden beantwoord. Indien de politie onder het gezag van het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek instelt, is het niet altijd in het belang van het onderzoek om degene op wie het onderzoek betrekking heeft voortijdig hiervan op de hoogte te stellen. Dit zal van geval tot geval worden beoordeeld.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om snel te zorgen voor opheldering?
Zie antwoord vraag 2.
Het verstrekken van persoonsgegevens van niet-kerkgangers aan SILA |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u ermee bekend dat de Stichting Interkerkelijke Ledenadministratie (SILA) persoonsgegevens opvraagt – en krijgt – van niet-kerkleden?
De SILA krijgt alleen persoonsgegevens verstrekt uit de Basisregistratie Personen (BRP) van ingezetenen die behoren tot één van de bij de SILA aangesloten kerkgenootschappen of andere genootschappen op geestelijke grondslag.
Welke voorwaarden worden gesteld aan het plaatsen van een «SILA-stip» in de Basisregistratie personen (BRP)? In welk percentage van de gevallen lukt dat niet, en wat zijn daarvan de redenen?
De «SILA-stip» (de technische term in de BRP is afnemersindicatie) wordt alleen geplaatst als de betreffende ingeschrevene behoort tot één van de bij de SILA aangesloten kerkgenootschappen of andere genootschappen op geestelijke grondslag, en de persoonsgegevens van die ingeschrevene voorkomen in de ledenadministratie van het betreffende genootschap, en de betrokkene geen bezwaar gemaakt heeft bij de SILA of het betreffende genootschap omtrent verstrekking van gegevens uit de BRP.
De afnemersindicatie wordt ook niet geplaatst als de ingeschrevene een verzoek heeft gedaan bij de verantwoordelijke voor de bijhouding van de BRP tot beperking van verstrekking van de betreffende gegevens aan de SILA. Op de persoonslijst is dan een aantekening geplaatst door het college van b&w of de Minister omtrent een verstrekkingsbeperking.
Ook wordt de afnemersindicatie niet bij de persoonslijst opgenomen als de persoon niet langer als ingezetene in de BRP is ingeschreven.
Hoe kan, sinds de afschaffing van de kerkelijke gezindte in de gemeentelijke basisadministratie, door de overheid gecontroleerd worden of een persoon kerklid is wanneer SILA persoonsgegevens wil verkrijgen?
Bij de totstandkoming van de Wet GBA is ervoor gekozen om de kerkelijke gezindte niet meer te registreren in de bevolkingsadministratie, en dus is geen vorm van controle door de overheid meer mogelijk. In de administratie van de SILA worden uitsluitend personen geregistreerd die door één van de aangesloten kerkgenootschappen of andere genootschappen op geestelijke grondslag zijn aangemeld en waarvan de persoonsgegevens voorkomen in ledenadministratie van het kerkgenootschap of ander genootschap op geestelijke grondslag en de betrokkene geen bezwaar gemaakt heeft bij de SILA of het betreffende genootschap omtrent verstrekking van gegevens uit de BRP.
Waarom worden in het kader van het bijhouden van de kerkelijke ledenadministratie behalve het adres ook het geslacht en de burgerlijke staat verstrekt aan SILA? Bestaat voor dergelijke gegevens niet nog minder noodzaak tot verstrekking daar zij niet nodig zijn voor het na een verhuizing contact te kunnen leggen met een (verondersteld) kerklid?
Verstrekking van gegevens over het geslacht is geen onderdeel van de autorisatie voor verstrekking vanuit de BRP en wordt derhalve niet verstrekt aan de SILA. De burgerlijke staat – in de zin van welke soort relatie iemand heeft – wordt ook niet verstrekt. Alleen de begin- of einddatum van de burgerlijke staat wordt verstrekt. De verstrekking van deze gegevens is nodig in het kader van een correct naamgebruik van de betreffende personen.
Is het een wettelijk vereiste dat personen bij SILA en kerkgemeenschappen die de verstrekte persoonsgegevens verwerken een geheimhoudingsverklaring ondertekenen? Zo ja, waar is dit geregeld en hoe wordt hierop gehandhaafd? Zo nee, welke toegevoegde waarde zou een dergelijke verklaring kunnen hebben?
Nee, en dat is niet nodig. Personen die de verstrekte persoonsgegevens verwerken zijn automatisch verplicht tot geheimhouding op grond van artikel 12, tweede lid, van de Wet Bescherming Persoonsgegevens (Wbp).
Met de centrale bureaus van de aangesloten kerkgenootschappen en andere genootschappen op geestelijke grondslag zijn bindende afspraken gemaakt over het gebruik van de persoonsgegevens. De lokale kerkleden-administrateurs werken aan de hand van instructies die tot stand zijn gekomen op grond van een zeer strikte naleving van de privacywetgeving.
Bent u bereid te onderzoeken welk percentage van de registraties door het SILA onterecht is in de zin dat er verstrekkingen van persoonsgegevens vanuit de BRP via het SILA aan een kerkgenootschap plaatsvinden, zonder dat betreffend persoon op de hoogte is van het feit dat de kerk gegevens over hem of haar verzamelt? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie daar geen aanleiding toe. Aanvullend op mijn antwoord bij vraag 2 zijn kerkgenootschappen en andere genootschappen op geestelijke grondslag verplicht om hun leden te informeren als ze hun ledenadministratie delen met de SILA.
Daarnaast is geregeld in bijlage 4 bij het Besluit BRP dat personen over wie gegevens door de SILA worden verwerkt, door de SILA worden geïnformeerd dat zij schriftelijk aan de SILA kunnen verzoeken de verwerking van hun gegevens te beëindigen.
In hoeverre wordt de plicht voor gemeenten om passende maatregelen te nemen om ten minste eens per jaar aan de ingezetenen het recht onder de aandacht te brengen om de verstrekking van persoonsgegevens te beperken? Wordt hiertoe vooral gebruik gemaakt van het minimum van één dag-, nieuws-, of huis-aan-huisblad of vinden dergelijke bekendmakingen bredere en actievere wijze plaats? Worden best-practices hieromtrent actief via uw ministerie of de VNG verspreid?
Colleges van b&w hebben op grond van artikel 3.21, vijfde lid, van de Wet BRP de verplichting om ten minste eens per jaar aan de ingezetenen bekend te maken dat zij het recht hebben om de verstrekking van gegevens aan derden, waaronder de SILA, te beperken. Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om hieraan te voldoen. Daarnaast heeft de SILA een website over haar doelstelling, verwerking van de persoonsgegevens en tevens informatie over aan- en afmelden als geregistreerde.
Bent u inmiddels bereid SILA te schrappen als derde aan wie persoonsgegevens uit het GBA verstrekt kunnen worden? Zo nee, bent u bereid over te stappen van opt-out naar opt-in voor gegevensverstrekking aan SILA?
Nee, en ik zie geen aanleiding om de huidige mogelijkheden zoals geregeld voor de BRP aan te passen in een opt-in systeem, waarbij de automatische verstrekking wordt vervangen door een vorm van expliciete toestemming vooraf door de betrokken burgers. Het past niet bij de opzet en het doelmatig gebruik van de BRP. Dit heb ik toegelicht in de brief aan de Tweede Kamer van 3 juli 20131. Personen hebben de mogelijkheid om bepaalde verstrekkingen van persoonsgegevens tegen te houden door een verzoek hiertoe te doen bij het voor de bijhouding verantwoordelijke college van b&w of de Minister. Wat betreft de SILA kan de verstrekking ook worden tegengehouden door dat aan te geven bij de SILA of het eigen kerkgenootschap of genootschap op geestelijke grondslag.
De vermelding van de geboorteplaats op de geboorteakte |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Ik wil geen Hageneesje op de wereld zetten, hoor»?1
Ja.
Herkent u de band die mensen voelen met hun omgeving, en de wens die zij kunnen hebben dat deel van hun identiteit te willen overdragen aan hun kind? Zo nee, waarom niet?
Ik heb er begrip voor dat mensen een directe band kunnen hebben met hun omgeving, die zodanig is dat zij deze wensen door te geven aan hun kinderen. Aan deze band met de plaats waar de ouders woonachtig zijn en wellicht geboren zijn, kan op verschillende manieren uitdrukking worden gegeven en hoeft niet per sé afgeleid te worden uit de in de geboorteakte opgenomen plaats van geboorte.
Wat waren in de Code Napoleon, waarmee de aangifteplicht startte, de redenen voor de verplichting om de aangifte van een geboorte te doen bij de gemeente waar het kind geboren is? In hoeverre hebben die redenen nog waarde en geldigheid?
Bij de invoering van de Code Napoleon werd de registratie van de belangrijkste feiten in een mensenleven, met name geboorte, huwelijk en overlijden, die tot dan toe door kerkelijke autoriteiten werd uitgevoerd, overgedragen aan burgerlijke autoriteiten. Deze taak werd opgedragen aan gemeenten in de vorm van de verantwoordelijkheid voor het houden van registers van de burgerlijke stand. Daarbij gold als uitgangspunt de feitelijke juistheid van de daarin opgenomen gegevens, waarop een ieder moest kunnen vertrouwen. De akten hadden toen en nu het karakter van authentieke akten, met de daaraan verbonden bijzondere bewijskracht.
In welke mate is het nog relevant of de gemeente van geboorte, of de gemeente van woonplaats van een van de ouders tijdens de geboorte, de akte beheert, aangezien de gemeentelijke basisadministratie is opgegaan in de landelijke basisregistratie personen?
Het is nog steeds van belang dat de geboorteakte van een kind wordt opgemaakt in de gemeente waar de geboorte heeft plaatsgevonden en wel om redenen die de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft aangegeven in zijn brief van 31 mei 2011 (Kamerstuk 27 859, nr. 44). Zie in dit verband ook het antwoord op vraag 6.
De gegevens van de geboorteakte worden vervolgens overgenomen in de basisregistratie van de gemeente waar de betrokkene woonachtig is. Daarbij is niet van invloed of het beheer van de basisregistratie op lokaal of landelijk niveau geschiedt.
Indien de geboorteplaats een identificerend gegeven is om personen met gelijke naam en geboortedatum te onderscheiden, zoals in 2011 gesteld door de adviescommissie, is het dan niet logischer om woonplaats te registeren in plaats van geboorteplaats nu steeds meer bevallingen in ziekenhuizen in een beperkt aantal gemeenten plaatsvinden? Dan neemt het identificerend karakter toch eerder toe dan af?
Ik kan de visie dat vermelding van de woonplaats een sterkere identificerende waarde zou hebben dan de vermelding van de geboorteplaats niet delen. De geboorteplaats is immers een uniek en vaststaand gegeven, terwijl de woonplaats in de loop van een mensenleven, soms veelvuldig, aan wijziging onderhevig is.
Bent u bereid met een welwillende blik te onderzoeken of de in uw brief van 31 mei 2011 genoemde bezwaren overkomelijk zijn, en aan de Kamer voorstellen te doen waarin zowel het feitelijk karakter van een geboorteakte als de in het AD-artikel genoemde wens van ouders tot uitdrukking komen?2
Bij de opstelling van de brief van 31 mei 2011 is zorgvuldig nagegaan welke consequenties zouden kunnen volgen uit het vermelden van een andere geboorteplaats in de geboorteakte van een kind, dan de plaats waar de geboorte van het kind daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Hiertoe is toen ook het advies ingewonnen van de Commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit en is bezien hoe de regelingen in internationaal verband luiden. Gebleken is dat het toestaan om een andere plaats dan de feitelijke geboorteplaats in de akte op te nemen tot aanzienlijke bezwaren leidt. Daarbij is in het bijzonder de rechtszekerheid in het geding.
Er hebben zich sindsdien geen zodanige ontwikkelingen voorgedaan, waardoor de situatie nu anders zou zijn. Onder deze omstandigheden bestaat er voor mij geen aanleiding om de huidige wettelijke regeling te wijzigen.
Gelet op het belang van de authenticiteit en van de juistheid van de burgerlijke stand, wil ik nog wijzen op de plicht van de ambtenaren van de burgerlijke stand om de door de burgers verstrekte gegevens te verifiëren, alsmede op hun bevoegdheid om daartoe om nadere stukken te vragen (art. 18, lid 2 en 3 Boek 1 BW) en in dit verband op hun specifieke bevoegdheid om ten behoeve van het opmaken van een geboorteakte te vragen om een verklaring van een arts of verloskundige (art. 19e, lid 8 Boek 1 BW).
Het bericht “Krimpbeleid Oost-Groningen zorgwekkend” |
|
Betty de Boer (VVD), Hayke Veldman (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Krimpbeleid Oost-Groningen zorgwekkend»?1
Ja.
Kunt u aangeven aan welke voorwaarden de decentralisatie-uitkering Bevolkingsdaling voor Oost-Groningen van 2.242.805 euro voor de periode 2016–20202 is gebonden?
De middelen zijn onderdeel van het gemeentefonds en daarmee niet aan voorwaarden gebonden.
Deelt u de mening dat de negatieve gevolgen van krimp primair regionaal aangepakt moeten worden en dat de uitkering uit het Gemeentefonds als secundair ter ondersteuning van de regionale plannen gezien moet worden?
Het kabinet is van oordeel dat het vraagstuk van bevolkingsdaling is gebaat bij een integrale en gemeenteoverstijgende aanpak. De toekenning van de uitkering aan één centrumgemeente per krimpregio beoogt een dergelijke aanpak te stimuleren.
Deelt u de mening dat Oost-Groningen een voorbeeld mag nemen aan bijvoorbeeld de Marne en Eemsdelta, en bent u bereid om met de regio en de provincie in gesprek te gaan om de plannen voor krimp hier te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Leren van andere regio’s/gemeenten is goed en er wordt van elkaar geleerd in Groningen. Ik moet wel wijzen op het feit dat de vergelijkbaarheid ook beperkt is. In het geval van Eemsdelta gaat het om een samenwerking van vier gemeenten, De Marne is een gemeente die nog niet structureel in regionaal verband samenwerkt (al is hier een groeiende oriëntatie in die richting waarneembaar), terwijl het in het geval van Oost-Groningen om zeven gemeenten gaat.
Zoals ik in de beantwoording van de vragen van de leden Albert de Vries en Van Dekken heb aangegeven, werk ik al jaren samen met de provincie en de regio op het krimpbeleid.
De open brief van de regioburgemeesters inzake het afpakken van crimineel vermogen |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw algemene reactie op de oproep en het voorstel van de regioburgemeesters om de georganiseerde criminaliteit aan te pakken door het verder afpakken van crimineel vermogen?1
Geldelijk gewin is de drijfveer achter veel vormen van georganiseerde criminaliteit. Het afpakken en ontnemen daarvan is daarom al jaren een belangrijk onderdeel van de aanpak van georganiseerde criminaliteit («misdaad mag niet lonen»). In toenemende mate gebeurt dit ook in gezamenlijkheid door politie, Openbaar Ministerie (OM) en andere handhavingspartners, zoals het lokaalbestuur en de belastingdienst. Ik onderschrijf daarom ook het uitgangspunt dat het voor de bestrijding van georganiseerde criminaliteit essentieel is om meer crimineel vermogen door een brede coalitie van handhavingspartners te laten afpakken. Mijn ambtsvoorganger en ik hebben in de afgelopen jaren dan ook al meerdere investeringen gedaan in het versterken van het integraal afpakken van crimineel vermogen. Zo is in 2014 vanuit de intensiveringsgelden voor de Nationale Politie circa € 2 miljoen ter beschikking gesteld voor de regio’s voor het versterken van het integraal afpakken. Door het indienen van plannen konden de regio’s een beroep doen op deze gelden, hetgeen ook alle regio’s hebben gedaan. Daarnaast is met financiering vanuit mijn departement het Integraal Afpakteam Brabant Zeeland ingericht en draag ik bij aan verschillende samenwerkingsgremia waar integraal afpakken een onderdeel van is, zoals de TaskForce Brabant-Zeeland en de Regionale Informatie- en Expertisecentra (RIEC). Uiteraard ben ik voortdurend op zoek naar mogelijkheden om het afpakken van crimineel vergaard vermogen een verdere impuls te geven. In de Ontwerpbegroting 2016 heb ik bovendien structureel € 3 miljoen vrijgemaakt voor een verdere intensivering van de aanpak van ondermijnende criminaliteit door middel van het afpakken van crimineel vermogen, waarbij ik ervan uit ga dat dit op termijn ook tot hogere afpakopbrengsten leidt.
In hoeverre bent u bereid na te denken over een soort «revolverend fonds», waarbij de opbrengsten van het afgepakte crimineel vermogen geherinvesteerd worden in het aanpakken van criminelen en het afpakken van crimineel vermogen?
Het versterken van de aanpak van ondermijning en de rol daarbinnen van het afpakken van crimineel vermogen is een prioriteit van de Veiligheidsagenda 2015–2018. Alle voorstellen die daar een bijdrage aan kunnen leveren treed ik met een positieve grondhouding tegemoet. Ik heb de regioburgemeesters voor hun bijdrage dan ook hartelijk bedankt.
Onderdeel van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie is het afpakken van crimineel vermogen; jaarlijks worden daartoe concrete doelstellingen geformuleerd die via strafrechtelijke ontneming moeten worden gegenereerd. Afpakken of terugvorderen van crimineel of anderszins onrechtmatig verkregen vermogen gebeurt niet alleen langs strafrechtelijke weg, maar ook via fiscale of bestuursrechtelijke weg. Hierbij valt te denken aan fiscale naheffingen of terugvorderingen alsmede terugvordering van ten onrechte genoten uitkeringen. Dit raakt de verantwoordelijkheden en begrotingen van verschillende andere bewindslieden. Het beeld dat dit ineffectief of inefficiënt zou zijn, herken ik niet. Een integrale aanpak is van essentieel belang voor een effectieve aanpak.
Binnen de systematiek van de Rijksbegroting kan gewerkt worden met business cases, die erin voorzien dat de benodigde financiering voor een beleidsdoelstelling wordt gedekt door de via dat beleid te genereren opbrengsten. De business case, zoals door de regioburgemeesters opgesteld, biedt nog onvoldoende basis om te komen tot besluitvorming ten aanzien van een additionele inzet. Dat vergt meer inzicht in de huidige inzet van de betrokken partners bij de aanpak van ondermijning in relatie tot de daadwerkelijk geïncasseerde ontvangsten bij de rijksoverheid. Alle voorstellen die daar een bijdrage aan kunnen leveren, treed ik met een positieve grondhouding tegemoet. De ministeries van Financiën en van Veiligheid en Justitie nemen daarom het initiatief om gezamenlijk met betrokken ketenpartners te bezien of en hoe een voldoende harde business case kan worden opgesteld.
Wat is uw reactie op de indruk die de brief wekt dat de bestaande begrotingssystematiek niet bijdraagt aan een zo effectief en efficiënt mogelijke inzet als het gaat om het afpakken van crimineel vermogen? Zijn er belemmeringen? Zo ja, welke? Hoe gaan die worden beslecht?
Zie antwoord vraag 2.
Herkent u het in de brief genoemde bedrag van 9,3 miljard euro aan crimineel vermogen?
Het onderzoek is gebaseerd op de algemene (abstracte) aanname dat er naar schatting € 9,3 miljard aan crimineel vermogen in Nederland omgaat en dat hiervan nu «slechts» 1% wordt afgepakt door inzet van het strafrecht. Deze aanname is niet onderbouwd. Het is empirisch gezien lastig om het criminele vermogen in Nederland vast te stellen. Onderzoeken hiernaar leveren telkens andere uitkomsten op. De bedragen zijn gebaseerd op verschillende aannames en zijn naar mijn mening niet voldoende betrouwbaar om te kunnen dienen als basis voor een verdere berekening.
Het plan van burgemeesters en de voorzitter van het college van procureurs-generaal (OM) om meer crimineel vermogen af te pakken |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht Burgemeesters: pak meer vermogen criminelen af»« en het rapport «Integraal afpakken crimineel vermogen door overheidsinstellingen»1 2
Ja.
Deelt u de analyse en conclusies van de burgemeesters en de voorzitter van het college van procureurs-generaal dat wanneer gemeenten, de politie, het openbaar ministerie en de belastingdienst nog meer optreden als één overheid, criminelen nog meer getroffen kunnen worden in hun motief van het financieel en materieel gewin? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Geldelijk gewin is de drijfveer achter veel vormen van georganiseerde criminaliteit. Het afpakken en ontnemen daarvan is daarom al jaren een belangrijk onderdeel van de aanpak van georganiseerde criminaliteit. Ik onderschrijf daarom ook het uitgangspunt dat het voor de bestrijding van georganiseerde criminaliteit zinvol is om meer crimineel vermogen door een brede coalitie van handhavingspartners af te laten pakken. Bij integraal afpakken kan op casusniveau bekeken worden welke overheidspartner het meest effectief het criminele vermogen kan ontnemen: de verschillende wettelijke kaders vullen elkaar dan aan.
Integraal afpakken wordt ook al veelvuldig in de praktijk toegepast. Zo is in 2012 het Integraal Afpakteam Brabant opgericht. De ervaringen die daarmee worden opgedaan, kunnen goed gebruikt worden bij de verdere ontwikkeling van het integraal afpakken. Daarnaast vormt het integrale afpakken een belangrijke doelstelling van de samenwerkende partners in de Regionale Informatie- en Expertisecentra (RIEC) en de TaskForce Brabant-Zeeland. Hierin werken bestuurlijke, strafrechtelijke en fiscale partners samen om ondermijning en georganiseerde criminaliteit aan te pakken. Al deze initiatieven worden mede door mijn departement gefinancierd en ik ben hier dan ook nauw bij betrokken. In de Ontwerpbegroting 2016 heb ik bovendien structureel € 3 miljoen vrijgemaakt voor een verdere intensivering van de aanpak van ondermijnende criminaliteit middels afpakken van crimineel vermogen.
Is er zoals er in het genoemde rapport wordt gesteld inderdaad geen sprake van een integrale aanpak van crimineel vermogen of een gezamenlijke afpakambitie? Zo ja, waarom is dat? Zo nee, waaruit blijkt het tegendeel?
De ambitie van alle partijen – het Openbaar Ministerie (OM), de nationale politie (hierna: politie), belastingdienst en bestuur – is om zoveel als mogelijk crimineel vermogen te ontnemen. Het is een effectieve strategie in het bestrijden van georganiseerde misdaad. Voor het strafrechtelijk ontnemen geldt een landelijke doelstelling, die conform de Veiligheidsagenda 2015–2018 oploopt tot € 115 miljoen in 2018. Andere overheden, zoals gemeenten, de Belastingdienst en landelijke overheidsdiensten hebben geen specifieke doelstelling in hun begroting met betrekking tot het afpakken van crimineel vermogen of het terugvorderen of terughalen van onrechtmatig verkregen vermogen. Maar dat hoeft niet in de weg te staan van de ambitie om te komen tot een meer integrale aanpak op dit vlak. Dat sluit ook goed aan bij de in het antwoord op vraag 2 genoemde initiatieven en pilots die al lopen.
In hoeverre past de door de burgemeesters en de voorzitter van het college van procureurs-generaal voorgestane aanpak binnen de al bestaande aanpak van het ontnemen van crimineel vermogen? In hoeverre is deze voorgestane aanpak nieuw?
Zie antwoord vraag 3.
Vergt de door de burgemeesters en de voorzitter van het college van procureurs-generaal voorgestane aanpak een aanpassing van de Aanwijzing afpakken van het Openbaar Ministerie (OM)? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De business case zoals door de regioburgemeesters opgesteld, biedt nog onvoldoende basis om te komen tot besluitvorming ten aanzien van additionele inzet. In deze fase kan ik geen uitspraken doen over cijfermatige ambities of investeringen. Dat vergt meer inzicht in de huidige inzet van de betrokken partners bij de aanpak van ondermijning in relatie tot de daadwerkelijk geïncasseerde ontvangsten bij de rijksoverheid. De ministeries van Financiën en van Veiligheid en Justitie nemen daarom het initiatief om gezamenlijk met betrokken ketenpartners te bezien of en hoe een voldoende harde business case kan worden opgesteld. Pas daarna ontstaat meer zicht op de vraag in hoeverre aanpassing van de Aanwijzing afpakken van het OM noodzakelijk is en tot welke additionele inzet dit noopt.
Deelt u de mening van de burgemeesters en de voorzitter van het college van procureurs-generaal dat er extra geld nodig is om meer crimineel geld af te pakken? Zo ja, waarom, aan welk bedrag denkt u en waaraan moet dat worden besteed? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u voornemens om samen met uw collega’s van Financiën of andere ministeries 50 mln. euro beschikbaar te stellen voor lokale en regionale afpakteams? Zo ja, op welke wijze en wanneer gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen tenminste vóór de behandeling van de begroting voor 2016 van het Ministerie van Veiligheid en Justitie beantwoorden?
Ja.
Hoeveel wordt er jaarlijks via de fiscale, bestuursrechtelijke en strafrechtelijke weg aan crimineel vermogen ontnomen?
Via de strafrechtelijke weg zijn in het kader van de aanpak van ondermijning ontnemingsmaatregelen opgelegd ter hoogte van circa € 70 miljoen in 2012, € 86 miljoen in 2013 en € 73 miljoen in 2014 (dit zijn geen incassoresultaten). Deze bedragen zijn door middel van de jaarlijkse «Verantwoording aanpak georganiseerde criminaliteit van OM en politie» aan uw Kamer gemeld3. Als ook andere criminele fenomenen naast ondermijning worden meegeteld, is door het OM en de politie in 2014 ruim € 136 miljoen aan crimineel vermogen afgepakt.
Het criminele vermogen vanuit ondermijning en georganiseerde misdaad dat via fiscale en bestuurlijke weg is ontnomen, kan ik niet becijferen, omdat dit in de registratie van die incasso’s niet apart wordt vermeld. Wel is uw Kamer eind 2014 per brief, inzake de voortgang rijksbrede aanpak van fraude, geïnformeerd over het totaal aan strafrechtelijke ontnemingen en teruggehaalde gelden door de Belastingdienst en andere relevante overheidspartijen4. De bedragen die in deze brief worden genoemd, omvatten boetes en terugvorderingen van zeer uiteenlopende aard, op basis van een breed scala aan bestuurlijke, fiscale en strafrechtelijke sanctiemogelijkheden. Denk hierbij aan boetes opgelegd door de belastingdienst, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, de Sociale Verzekeringsbank, de Nederlandse Zorgautoriteit etc. Deze bedragen en maatregelen zijn te divers om ze in een eenvoudige optelsom te kunnen presenteren als een betrouwbaar totaalcijfer.
Wat wordt de landelijke ambitie voor ontnemen via de fiscale, bestuursrechtelijke en strafrechtelijke weg voor 2016?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op de vragen 5, 6 en 7 is er geen sprake van een getalsmatige, landelijke doelstelling voor het geheel aan fiscale, bestuursrechtelijke en strafrechtelijke ontneming. Onderzocht zal worden of er een voldoende solide business case opgesteld kan worden gericht op het versterken van het integraal afpakken.
Het bericht ‘Gemeenten gebruiken eigen bijdrage als melkkoe’ |
|
Sjoerd Potters (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Gemeenten gebruiken eigen bijdrage als melkkoe»?1
Ja.
Klopt het dat gemeenten bij vooral mensen met een gemiddeld tot een hoog inkomen een forse hogere bijdrage vragen voor zaken als begeleiding en dagbesteding? Klopt het dat het soms gaat om een eigen bijdrage van zelfs 60 tot 70 euro per uur? Staat deze eigen bijdrage nog wel in verhouding tot het reguliere uurtarief voor bijvoorbeeld de dagbesteding?
Ja, het is mij bekend dat hogere eigen bijdragen worden gevraagd dan in de AWBZ het geval was. In de eerste plaats is de feitelijke eigen bijdrage voor cliënten hoger geworden als gevolg van het vervallen van de 33%-korting op de eigen bijdrage. Daarnaast werd in de AWBZ een vast (en fictief) uurtarief gebruikt van € 14,– waarop de eigen bijdrage werd gebaseerd. De genoemde bedragen hebben betrekking op individuele ondersteuning, waarvoor door sommige gemeenten dergelijke tarieven worden betaald.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen en in hoeveel gemeenten het voorkomt dat mensen extra hoge rekeningen moeten betalen, doordat een gemeente een eigen bijdrage incasseert die hoger uitvalt dan wat de gemeente aan de zorgaanbieder betaalt?
Ik zal gemeenten, de VNG en het CAK er actief op wijzen dat geen kostprijzen mogen worden doorgegeven die hoger liggen dan de feitelijke kosten. Daarbij geldt dat op het moment onbekend is om hoeveel en om welke gemeenten het gaat. Het CAK beschikt niet over gegevens over prijsafspraken tussen gemeenten en aanbieders. Ik ben overigens blij dat de VNG haar rol oppakt en actief onderzoekt waar het probleem zich voordoet.
Deelt u de mening dat het onwenselijk en tegen de regels dat gemeenten extra inkomsten vergaren door een hogere eigen bijdrage te incasseren dan wat de gemeente aan de zorgaanbieder betaalt?
Ja. De Wmo 2015 laat hierover in artikel 2.1.4, derde lid, geen misverstand bestaan.
Deelt u de mening dat een eigen bijdrage bedoeld is om onnodige zorgconsumptie bij de cliënt te voorkomen en spaarzaamheid te bevorderen, en niet om forse inkomenseffecten op verschillende groepen in de samenleving te bewerkstelligen?
De eigen bijdrage is bedoeld om onnodige zorgconsumptie te voorkomen en als vorm van medefinanciering. De Wmo 2015 geeft hiervoor de kaders. Inkomensbeleid was en blijft de verantwoordelijkheid van het Rijk.
Wat gaat u eraan doen om deze forse verhoging van de eigen bijdragen bij gemeenten terug te dringen? Bent u bereid zo snel als mogelijk met de VNG om tafel te gaan, om te voorkomen dat mensen een hogere eigen bijdrage betalen aan de gemeente dan de prijs die de zorgaanbieder berekent?
Zolang de verhoging binnen de wettelijke kaders blijft, ofwel de kostprijs die aan het CAK wordt doorgegeven niet hoger ligt dan de kostprijs die de gemeente zelf verschuldigd is, is het niet aan mij om gemeenten aan te spreken op verhoging van de eigen bijdragen. Wel is het van belang dat maatwerk mogelijk blijft en de verhoging van de eigen bijdrage er niet toe leidt dat cliënten om die reden afzien van ondersteuning. Ik heb gemeenten hier nogmaals op gewezen. Van een hogere eigen bijdrage dan de kostprijs kan geen sprake zijn. Ook dit zal ik nogmaals aan de wethouders laten weten.
Het bericht dat gemeenten de eigen bijdrage als melkkoe gebruiken |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat gemeenten de eigen bijdrage die mensen moeten betalen voor zorg flink hebben verhoogd, waardoor steeds meer mensen afzien van zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Voor een uitgebreide uiteenzetting verwijs ik u naar mijn (parallel verzonden) brief in reactie op de commissiebrief inzake het verzoek om een reactie op de uitzending van Nieuwsuur d.d. 24 augustus 2015 inzake «Forse verhoging eigen bijdragen zorg door gemeenten». Het bericht in het Financieel Dagblad gaat over dezelfde thematiek als de uitzending van Nieuwsuur. Mijn reactie op het bericht is eveneens van gelijke strekking.
Conform het Regeerakkoord is de 33%-korting op de extramurale eigen bijdragen vanaf dit jaar komen te vervallen. Het effect van het vervallen van de 33%-korting verschilt per persoon omdat de hoogte van de eigen bijdrage voor extramurale zorg ook afhankelijk is van het inkomen, vermogen, de gezinssituatie en de leeftijd van een persoon (al dan niet de pensioensgerechtigde leeftijd hebben bereikt). Voor mensen met een laag inkomen betekent het vervallen van 33%-korting daarom in absolute zin een minder groot effect.
Hoeveel bestaande cliënten haken af van zorg, en hoeveel nieuwe cliënten zien af van de zorg, omdat ze de kosten te hoog vinden? Bent u bereid dit uit te zoeken, en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Deze aantallen zijn niet bekend. Door mij noch door gemeenten wordt geregistreerd of cliënten afhaken of afzien van ondersteuning. Dit laat onverlet dat ik het in algemene zin van belang vind dat de toegankelijkheid van ondersteuning niet wordt gehinderd door de hoogte van de kosten voor de cliënt. Voor wat betreft algemene voorzieningen geldt dat ik in het onderzoek naar aanleiding van de motie van lid Keijzer2, naar de mate waarin gemeenten eigen bijdragen voor algemene voorzieningen vragen, bij gemeenten laat nagaan in hoeverre de eigen bijdragen voor de algemene voorzieningen een belemmering vormen om gebruik te maken van de algemene voorziening. Het onderzoek is naar verwachting eind september gereed. Dit betekent dat ik u over de uitkomsten van het onderzoek in de volgende voortgangsrapportage HLZ zal kunnen informeren.
Wat vindt u ervan dat de kosten voor begeleiding en dagbesteding vooral gestegen zijn voor mensen met een gemiddeld of hoger inkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals hierboven uiteengezet viel deze ontwikkeling te voorzien. Niet alleen de 33%-korting is komen te vervallen, maar daarnaast gelden in de Wmo 2015 geen landelijke tarieven/kostprijzen. De kostprijs die de gemeente kan doorgeven aan het CAK is gemaximeerd aan de hand van de kostprijs die de gemeente zelf verschuldigd is. Dit kan betekenen dat de kostprijs (aanzienlijk) hoger is dan het landelijk (fictieve) tarief dat op grond van de AWBZ voor extramurale zorg van toepassing was. Cliënten zullen dit merken, in het geval zij voorheen nog niet hun maximale eigen bijdrage betaalden. Voor cliënten met een laag inkomen geldt een relatief lage maximale eigen bijdrage, waardoor het effect van het hanteren van het tarief conform de kostprijs die aan de aanbieder wordt betaald, niet zo groot is voor de cliënt. Dit verklaart waarom de stijging vooral merkbaar is voor mensen met een gemiddeld of hoger inkomen die relatief weinig ondersteuning en zorg afnemen en dus de feitelijke kosten betalen in plaats van de van toepassing zijnde maximale periodebijdrage (die voor hen hoger ligt).
Hoe vaak komt het voor dat de eigen bijdrage voor mensen per uur hoger uitvalt dan wat de gemeente aan de zorgaanbieder hiervoor heeft betaald? Bent u bereid dit uit te zoeken, en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
In het bewuste artikel en de uitzending van Nieuwsuur worden – behalve de gemeente Huizen waar een specifiek tarief onjuist werd gehanteerd, hetgeen per ommegaande wordt aangepast – geen voorbeelden genoemd van gemeenten waar eigen bijdragen worden gevraagd die hoger zijn dan de kostprijs.
Echter, het lijkt erop dat een aantal gemeenten een gemiddeld tarief aan het CAK doorgeeft in verband met verschillende kostprijzen voor meerdere aanbieders van hetzelfde product. Dit is niet in overeenstemming met de wet en de gemeenten die het hier betreft, dienen dit aan te passen. Samen met de VNG en het CAK zal ik gemeenten hierop wijzen. Voorts merk ik hierbij op dat het onbekend is om hoeveel en om welke gemeenten het gaat. Het CAK beschikt niet over gegevens over prijsafspraken tussen gemeenten en aanbieders. Ik ben blij dat de VNG haar rol oppakt en actief onderzoekt waar dit een probleem is.
Erkent u dat het vragen van een hogere eigen bijdrage dan de kostprijs die een gemeente er voor betaalt in strijd is met artikel 2.1.4. derde lid van de Wmo 2015 (Wet maatschappelijke ondersteuning)? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Er kan geen misverstand over bestaan dat de eigen bijdrage van de cliënt in geen geval hoger mag zijn dan de kostprijs die een gemeente aan de aanbieder(s) voor de dienst en/of voorziening betaalt.
Bent u bereid de gemeentelijke verordeningen die in strijd met de wet zijn te vernietigen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, welke procedure gaat u volgen?
Ik zal gemeenten, de VNG en het CAK er actief op wijzen dat geen kostprijzen mogen worden doorgegeven die hoger liggen dan de feitelijke kosten. Ik heb daarbij de mogelijkheid om van de bevoegdheden in het kader van artikel 2.6.8 van de Wmo 2015 en de Wet revitalisering generiek toezicht gebruik te maken.
Ik vertrouw er echter op dat dit niet nodig is. Daarnaast zie ik geen aanleiding om aan te nemen dat verordeningen moeten worden aangepast omdat het hier gaat om kostprijzen die de gemeenten aan het CAK doorgeven ten behoeve van de berekening van de hoogte van de eigen bijdrage. De gemeente dient in de verordening te regelen op welke wijze wordt berekend wat de kostprijs van de voorziening of dienst is. De kostprijs die een gemeente doorgeeft aan het CAK mag hier niet boven liggen.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de aanbieders die in het bericht aangeven dat de eigen bijdrage 30% tot 50% hoger is dan toen de zorg nog door het Rijk werd geregeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deze toename is verklaarbaar. Zoals hierboven beschreven is de feitelijke eigen bijdrage voor cliënten hoger geworden als gevolg van het vervallen van de 33%-korting op de eigen bijdrage. Daarnaast werd in de AWBZ een vast (en fictief) uurtarief gebruikt van € 14 waarop de eigen bijdrage werd gebaseerd.
Bent u bereid per gemeente de hoogte van de eigen bijdrage op een rij te zetten, mogelijk met behulp van het Centraal Aministratiekantoor, en de Kamer zo snel mogelijk dit overzicht te sturen, maar in ieder geval vóór de behandeling van de begroting VWS voor 2016?
Nee. De eigen bijdrage is per persoon verschillend en afhankelijk van onder meer diens leeftijd, huishoudsamenstelling en inkomen. Ook in het publiceren van een overzicht van gemeentelijke kostprijzen zie ik geen meerwaarde. Navraag bij het CAK leert dat het om een overzicht van circa 23.500 kostprijzen gaat. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de Wmo 2015 ligt bij de colleges van burgemeester en wethouders en de gemeenteraden in de gemeenten. Om die reden wordt informatie over kostprijzen niet door mij geregistreerd. Het is echter wel van belang dat cliënten op de hoogte zijn van kostprijzen. Daar waar dat niet het geval is, heb ik gemeenten gevraagd dat alsnog duidelijk te maken.
Kunt u aangeven hoeveel gemeenten de eigen bijdrage berekenen op basis van het totale inkomen of op de bestedingsruimte die mensen hebben?
Hierboven heb ik u het wettelijk kader geschetst op basis waarvan de gemeentelijke eigen bijdrage wordt berekend. De vaststelling van de eigen bijdrage wordt door het CAK gedaan. Daarbij wordt niet alleen rekening gehouden met het (verzamel)inkomen, maar ook met het vermogen. De definitie van het begrip bestedingsruimte is mij niet bekend, het begrip wordt ook niet door het CAK gehanteerd. Ik vind het wel van belang dat gemeenten maatwerk leveren en wanneer zou blijken dat de bestaande systematiek in individuele gevallen leidt tot een onwenselijke uitkomst, de gemeente in zo’n geval borgt dat een cliënt niet om financiële redenen afziet van ondersteuning. De Wmo 2015 geeft gemeenten ook die opdracht en de bijbehorende mogelijkheden. In mijn brief aan de wethouders zal ik gemeenten daar nogmaals op wijzen.
Deelt u de mening dat het het beste zou zijn als mensen op basis van hun werkelijke bestedingsruimte de eigen bijdrage berekend krijgen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u regelen dat dit de procedure wordt voor alle gemeenten?
Zie antwoord vraag 9.
Het verzoek aan gemeenten om de pgb-herindicaties voor 1 oktober af te ronden en aan te leveren bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) |
|
Renske Leijten , Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Waarom heeft u gemeenten in uw brief van 7 augustus 2015 verzocht de pgb-herindicaties (herziene Toekenningsbesluiten) voor Jeugd en Wmo (Wet maatschappelijke ondersteuning) voor 1 oktober a.s. aan te leveren bij de SVB?1
Vindt u het juist om gemeenten krap twee maanden van te voren aan te geven dat de aanleverdatum van pgb-herindicaties (herziene Toekenningsbesluiten) met maar liefst drie maanden vervroegd is? Is dit op geen enkele wijze eerder te voorzien geweest?
Erkent u dat het verzoek om de pgb-herindicaties (herziene Toekenningsbesluiten) te versnellen tot nieuwe onrust bij pgb-houders kan leiden? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Hoe kunnen gemeenten zorgvuldige herindicaties – inclusief wettelijke bezwaartermijnen voor burgers – uitvoeren als zij krap twee maanden van tevoren horen dat de deadline met drie maanden is vervroegd?
Er is geen sprake van het vervroegen van deadlines. De oproep aan gemeenten was er op gericht om in hun planning ook rekening te houden met de werkzaamheden die de budgethouder en de SVB nog moeten uitvoeren. Met name de budgethouder heeft, zoals de gemeenten zich uiteraard ook realiseren, voldoende tijd nodig om zorg opnieuw in te kopen. Zeker in het geval dat de gemeente besluit om het budget bij te stellen. Verder wil ik benadrukken dat – ter bescherming van de positie van de burger en om de beoogde transformatieslag te maken – ik er zeer aan hecht dat gemeenten bij dit proces uiterste zorgvuldigheid betrachten. In mijn brief van 4 september jl. (kenmerk: 829332–1408623-LZ) heb ik de Kamer geïnformeerd over de bestuurlijke afspraken over de aanpak van de herindicaties. Bij deze aanpak blijft het voor gemeenten mogelijk om herbeoordelingen zorgvuldig te blijven uitvoeren.
Wat zijn de (financiële) gevolgen voor gemeenten als zij niet kunnen voldoen aan de eis dat herziene Toekenningsbesluiten op 1 oktober a.s. bij de SVB zijn ingediend?
Zoals aangeven in de brief van 4 september jl. (kenmerk: 829332–1408623-LZ)
hebben gemeenten de ruimte om meer tijd te nemen voor een zorgvuldige herbeoordeling. In die situaties zal het budget van de budgethouder in ieder geval tot 1 mei 2016 worden verlengd. Eventuele budgettaire gevolgen van de afgesproken aanpak voor gemeenten worden in kaart gebracht en zijn onderwerp van nader overleg (art 2 FvW).
Vindt u het geen contradictie dat u om zorgvuldige verwerking bij de SVB vraagt aan gemeenten om haast te maken – met het risico op onzorgvuldigheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel herziene Toekenningsbesluiten verwacht de SVB te moeten verwerken, hoe is uitvoering hiervan vooraf getoetst, en wordt deze tijdens de invoering gevolgd? Welke terugvalscenario’s zijn er? Op welke wijze wordt opgetreden als er toch «een prop» ontstaat?
Zoals aangegeven in mijn brief van 4 september jl. (kenmerk: 829332–1408623-LZ) zal de ketenregisseur de aanpak en de voortgang van de herindicaties actief monitoren. De uitkomsten zullen periodiek gezamenlijk bestuurlijk worden besproken, zo nodig worden interventies in gang gezet.
Is de deadline met drie maanden naar voren gehaald omdat bij de SVB alle herziene Toekenningsbesluiten handmatig moeten worden verwerkt? Welke risico’s op fouten zijn er ingeschat?
Er is geen sprake van het vervroegen van deadlines. De oproep aan gemeenten was er op gericht om in hun planning zoveel mogelijk rekening te houden met de werkzaamheden die de budgethouder en de SVB nog moeten uitvoeren. Met de gemeenten zijn afspraken gemaakt over de automatische aanlevering van toekenningbesluiten. Zoals aangegeven in mijn brief aan de wethouders van 7 augustus jl. zal de VNG gemeenten actief ondersteunen om te bevorderen dat de toekenningberichten zoveel mogelijk geheel automatisch zijn te verwerken.
Is er bij de SVB besef dat het werken met «smileys» geen garantie is op succes, en dat er altijd inhoudelijk moet worden gevolgd hoe de voortgang verloopt, zonder verfraaiing van de werkelijkheid?
Het uitgangspunt is en blijft dat de voortgang op basis van feitelijke informatie wordt gevolgd en dat hier periodiek accuraat verslag van wordt gedaan. Zoals aangegeven in mijn brief van 4 september jl. (kenmerk: 829332–1408623-LZ) zullen VNG/gemeenten en SVB de voortgang monitoren en is afgesproken dat de ketenregisseur de aanpak en voortgang actief zal volgen. De uitkomsten zullen periodiek gezamenlijk bestuurlijk worden besproken, zo nodig worden interventies in gang gezet.
Is het verzoek aan gemeenten om de herziene Toekenningsbesluiten voor 1 oktober bij de SVB aan te leveren onderdeel van het stappenplan dat moet leiden tot een «goede afsluiting van 2015 en de jaarovergang van 2015 naar 2016»?2
De aanpak en het tijdschema van de herindicaties, waarover ik de Kamer op 4 september jl. heb geïnformeerd, is onderdeel van de aanpak jaarovergang 2015–2016 (het stappenplan). Zoals in deze brief aangegeven zal ik de Kamer voor het algemeen overleg van 14 september a.s. hierover informeren.
Als op 3 september a.s. het stappenplan – waarvan ook de herindicaties onderdeel zijn – worden besproken in bestuurlijk overleg, waarom heeft u dan al wel aangegeven dat de deadline voor herziene Toekenningsbesluiten 1 oktober is?
Zie hiervoor de antwoorden op de vragen 1 t/m 3.
Waarom heeft u dit stappenplan nog niet naar de Kamer gestuurd?
Zoals aangegeven in mijn brief van 4 augustus jl. (TK, vergaderjaar 2014–2015, 25 657, nr. 199) stelt de ketenregisseur dit stappenpan op. De aanpak van de jaarovergang 2015–2016 (het stappenplan) wordt momenteel afgerond. Hierover zal ik de Kamer voor het algemeen overleg van 14 september a.s. informeren, zoals toegezegd in mijn brief van 4 september jl.
Waarom stuurt u op 4 augustus jl. uw Voortgangsrapportage Trekkingsrecht naar de Kamer, zonder vermelding van de vervroegde deadline voor gemeenten? Is tussen 4 en 7 augustus jl. besloten de deadline te vervroegen? Kunt u deze handelwijze toelichten, alsmede ingaan op de informatiepositie van de Kamer?
Zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen 1 t/m 3 is er geen sprake van het vervroegen van deadlines.
Vindt u dat op deze wijze de motie Dik-Faber/Dijkstra over het bezien van de noodzakelijkheid van herindicaties wordt uitgevoerd? Bent u van mening dat u, door de deadline te vervroegen, tegemoet komt aan de wens «de mogelijkheid te creëren voor het continueren van indicaties tot het moment dat er een nieuw indicatiebesluit of toekenningsbesluit wordt vastgesteld»? Kunt u uw antwoord toelichten?3
In mijn brief van 4 september jl. ben ik nader ingegaan op de mogelijkheden die gemeenten hebben om het proces van herbeoordelen in te richten en de wijze waarop zij budgethouders hierover informeren. De gemeenten behouden – in het licht van deze motie – de mogelijkheid om budgetten tijdelijk te verlengen, zodat zij de herbeoordeling zorgvuldig kunnen uitvoeren.
Is het mogelijk de deadline van 1 oktober te laten vervallen, en gemeenten en de SVB (en andere ketenpartners) werkelijk meer tijd te geven voor zorgvuldigheid, zodat optimaal voorkomen wordt dat er wederom grote fouten met ernstige persoonlijke gevolgen voor pgb-houders ontstaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom kiest u hier niet voor?
Met de gekozen aanpak van herindicaties, zoals beschreven in mijn brief van 4 september jl., kom ik hieraan tegemoet.
Is er voor WLZ pgb-herindicaties ook de deadline voor het aanleveren van het nieuwe Toekenningsbesluit van het CIZ vervroegd? Zo ja, wanneer is dit beslist? Zo neen, waarom niet?
Zoals in mijn brief van 4 september jl. aangegeven, ontvangen alle budgethouders in de Wlz uiterlijk begin oktober een informatiebulletin van Zorginstituut Nederland met de pgb-tarieven voor 2016. Daarmee kunnen budgethouders en zorgkantoren zich tijdig voorbereiden op 2016.
Het bericht ‘ Gemeenten gaan gratis geld uitdelen’ |
|
Johannes Sibinga Mulder , Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Gemeenten gaan gratis geld uitdelen»?1
Ja.
Heeft u inmiddels al voorstellen ontvangen van gemeenten om gebruik te mogen maken van de experimenteerruimte die in artikel 83 van de Participatiewet is opgenomen en zo ja, wat vindt u van deze voorstellen?
Nee, tot nu toe heb ik nog geen voorstellen ontvangen van gemeenten om gebruik te mogen maken van de experimenteerruimte die in artikel 83 van de Participatiewet is opgenomen.
Deelt u de mening dat het onvoorwaardelijk verstrekken van geld niet zal leiden tot een uitstroom van bijstand naar werk en wat is uw mening over een basisinkomen voor iedereen?
Het lid Klein heeft in april jl. een brief gevraagd over basisinkomen en experimenten met de Participatiewet. Tijdens het AO Participatiewet op 24 juni jl. heb ik aangegeven dat basisinkomen en experimenten met de Participatiewet twee aparte onderwerpen betreft. Hat kabinet zal de Tweede Kamer dit najaar nader informeren over beide onderwerpen.
Deelt u de mening dat «gratis» geld in dit kader niet bestaat en dat dit wordt opgebracht door de belastingbetaler?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de Participatiewet voorschrijft dat iedereen die aanspraak wil maken op een uitkering naar vermogen verplicht is om werk te zoeken en te aanvaarden?
De bijstand is het sociaal vangnet. Mensen die een beroep op dit vangnet doen, dienen alles in het werk te stellen om onafhankelijk van dat vangnet te worden en kunnen daarbij ondersteuning krijgen van de gemeente.
Deelt u de mening dat de in het artikel aangekondigde plannen van de genoemde gemeenten haaks staan op zowel de geest als de verplichtingen van de Participatiewet en daarmee niet passen binnen de experimenteerruimte zoals deze is opgenomen in artikel 83 van de Participatiewet?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 heb ik nog geen uitgewerkte voorstellen ontvangen van gemeenten om gebruik te maken van experimenteerruimte in de Participatiewet. Om te beoordelen of de plannen, aangekondigd in het bericht in Het Financiële Dagblad, passen binnen de experimenteermogelijkheid van artikel 83 en binnen de geest van de wet zou ik de nadere details van voorstellen eerst moeten kennen. Tijdens het AO Participatiewet van 24 juni jl. heb ik reeds aangegeven dat ik uitgewerkte experimenteervoorstellen nader moet beoordelen, voordat het experimenteertraject eventueel kan worden ingezet. Ik sta nog steeds welwillend tegenover de mogelijkheid om middels een experiment de doeltreffendheid van onderdelen van de Participatiewet te onderzoeken en te verbeteren, mits dit gericht is op het vergroten van participatie. Een eventueel experiment waarin wordt afgeweken van de wettelijke kaders van de Participatiewet kan plaatsvinden indien dit bij AMvB op grond van artikel 832 wordt geregeld. De voorbereiding en realisatie van een experiment op grond van dit artikel, middels een AMvB met voorhangprocedure bij de Eerste en Tweede Kamer, vergt tijd. Voor het afwijken van de normhoogte van uitkeringen of de inlichtingenplicht biedt artikel 83 van de Participatiewet in ieder geval geen ruimte.
Zijn naar uw weten gemeenten voldoende op de hoogte van de huidige mogelijkheden in de Participatiewet met betrekking tot het accepteren van tijdelijk en/of deeltijdwerk vanuit de bijstand en maken gemeenten gebruik van deze mogelijkheden?
Naar aanleiding van mijn brief van 11 november 2014 over een agenda voor flexibel werk vanuit de bijstand3, heb ik gemeenten via de Verzamelbrief4 in december 2014 geïnformeerd over de mogelijkheden binnen de huidige wetgeving om tijdelijk en deeltijd werk gemakkelijker en aantrekkelijker te maken. Uit de recente Divosa-monitor factsheet 2015: Parttime werken in de bijstand5 blijkt onder meer dat een groot deel van de gemeenten bijstandsgerechtigden informeert over parttime werken en dat meer dan de helft van de gemeenten de vrijlating van inkomsten uit arbeid inzet.
Deeltijd en tijdelijk werk vanuit de bijstand blijft een belangrijk onderwerp. In het wetsvoorstel Wet vrijlating lijfrenteopbouw en inkomsten uit arbeid en bevordering vrijwillige voortzetting pensioenopbouw6 stelt de regering voor om de vrijlating van inkomsten uit arbeid aan te passen zodat ook bijstandsgerechtigden met korte perioden van tijdelijk werk optimaal gebruik kunnen maken van de vrijlating van inkomsten uit arbeid. Als dit wetsvoorstel is aangenomen, zal ik gemeenten opnieuw informeren over de (vernieuwde) mogelijkheden die zij hebben om werken vanuit de bijstand financieel te stimuleren.
Het weigeren van nabestaanden bij een begrafenis |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Deelt u mijn opvatting dat een nabestaande altijd aanwezig moet kunnen zijn bij een uitvaart?1
In beginsel zou een nabestaande bij een uitvaart aanwezig moeten kunnen zijn. Indien niemand voorziet in de lijkbezorging, draagt de burgemeester daarvoor zorg (artikel 21, eerste lid, Wet op de lijkbezorging). Het is dan verder aan de gemeente als opdrachtgever voor de uitvaart welke afspraken hierover worden gemaakt met de betrokken uitvaartondernemer; dit geldt dan zowel de mogelijkheid om afscheid te nemen als de vraag of er ook een plechtigheid wordt gehouden. De gemeente kan de kosten voor de uitvaart verhalen op de nalatenschap en, als deze ongenoegzaam blijkt te zijn, op de nabestaanden voor zover zij onderhoudsplichtig waren geweest voor de overledene (artikel 22 Wet op de lijkbezorging); het is dus het goed recht van gemeenten te proberen deze kosten te verhalen. De regeling en uitvoering van een en ander behoort verder tot de lokale autonomie, zodat het aan de raad is om het college hierop te bevragen.
Kan de gemeente Emmen een nabestaande weigeren bij een begrafenis of crematie, als deze de uitvaart niet kon (of wilde) betalen?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het wenselijk dat de gemeente Tynaarlo tijdens de plechtigheid eventuele nabestaanden vraagt een rekening te betalen?
Zie antwoord vraag 1.
Welke regels of richtlijnen zijn er voor gemeenten voor het organiseren van dit soort uitvaarten?
Zoals uit bovenstaand antwoord reeds blijkt, biedt de wet een kader op grond waarvan gemeenten verder in autonomie een regeling kunnen treffen en uitvoeren. Dit is verder geen voorwerp van zorg voor het Rijk. Ik heb geen aanleiding te veronderstellen, ook niet op basis van de aangehaalde berichtgeving, dat deze verantwoordelijkheid bij gemeenten niet in goede handen zou zijn.
Hoe gaat u verzekeren dat nabestaanden die een begrafenis of crematie daadwerkelijk niet kunnen betalen, of die zich op het laatste moment bedenken, toch altijd bij een uitvaart aanwezig kunnen zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat Amsterdam geen specifieke opvang heeft voor dementerende, dwalende ouderen terwijl deze wel vaker worden aangetroffen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het bericht «Demente moet soms slapen bij de politie»?1
Het artikel in het Parool vind ik een serieus te nemen signaal dat kan duiden op structurele problemen met de beschikbaarheid van noodzakelijke zorg in Amsterdam. Ik stel met instemming vast dat dit signaal in de regio voortvarend is opgepakt (zie hierna).
Voor zover mij bekend zijn er geen landelijke gegevens over de beschikbaarheid van spoedplekken en over de bezettingsgraad. Ik heb echter geen indicaties dat er wat betreft de beschikbaarheid van spoedplaatsen sprake is van een landelijk probleem. En waar zich toch problemen voordoen, zijn de organisaties op regionaal niveau aan zet.
Is er volgens u in Amsterdam een probleem met de beschikbaarheid van spoedplekken in verpleeghuizen? Zo nee, waarom niet? Wat is uw reactie op de stelling van Cliëntenbelang Amsterdam dat dit soort situaties regelmatig voorkomt? Ziet u dit als een incident of bent u van mening dat het beleid of de uitvoering verbeterd moet worden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe zit het met de beschikbaarheid van dit soort spoedplekken in de sector verpleging en verzorging voor heel Nederland? Kunt u de Kamer, uitgesplitst naar zorgkantoor-regio, informeren over de bezettingsgraad en of het aantal spoedplaatsen toereikend is? Is er volgens u een probleem en zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er extra spoedplaatsen ingekocht als gevolg van de wijzigingen (extramuralisering) in de zorg? Zo nee, waarom niet?
Er zijn meerdere regelingen op grond waarvan een patiënt kortdurend in een verpleeg- of verzorgingshuis geplaatst kan worden. Voor patiënten met een Wlz-(of AWBZ) indicatie is er een recht om (acuut) opgenomen te worden in een instelling. In de Zvw is er geriatrische revalidatiezorg, die omvat integrale en multidisciplinaire revalidatiezorg in verband met kwetsbaarheid, complexe multimorbiditeit en afgenomen leer- en trainbaarheid, gericht op het dusdanig verminderen van de functionele beperkingen van de verzekerde dat terugkeer naar de thuissituatie mogelijk is. Geriatrische revalidatiezorg volgt op voorgaand medisch specialistisch handelen in een ziekenhuis. Voor medisch noodzakelijk kortdurend verblijf in verband met geneeskundige zorg bestaat er het eerstelijns verblijf. Daarnaast bestaan ook nog de ziekenhuis verplaatste zorg. Het is aan het zorgkantoor en de zorgverzekeraar om met de inkoop te zorgen voor passende capaciteit waar het gaat om Wlz- respectievelijk Zvw-zorg. Verder bestaat er voor de ontlasting van de mantelzorg het kortdurende verblijf in de Wmo, onder verantwoordelijkheid van de gemeente.
Het feit dat een groter aantal mensen thuis zorg ontvangt, hoeft overigens niet één op één te leiden tot een grotere behoefte aan meer spoedplaatsen. Met integrale zorg en ondersteuning en begeleiding van cliënten en hun mantelzorgers kan het risico op het ontstaan van een crisissituatie sterk worden verminderd.
Naar aanleiding van de door u genoemde signalen werkt SIGRA (Samenwerkende Instellingen Gezondheidszorg Regio Amsterdam) aan verbeteringen. Dit heeft onder andere geresulteerd in een vernieuwde regeling crisiszorg op basis van regionale afspraken. Deze regeling zorgt ervoor dat patiënten in een crisissituatie thuis, binnen 24 uur een opname hebben in een verpleeghuis voor maximaal 2 weken. In die tijd wordt er gezocht naar een vaste plek en waar nodig een Wlz- indicatie aangevraagd. Bij de doorstroming naar instellingen voor verpleging en verzorging ontstaan regelmatig onduidelijkheden over waar verantwoordelijkheden liggen. Ook dit signaal wordt door SIGRA opgepakt door een integrale routering te ontwikkelen. Hiermee zijn verwijzers (huisartsen, wijkverpleegkundigen en ziekenhuizen) in staat een patiënt binnen de juiste regeling voor tijdelijk verblijf te plaatsen. Daarnaast wordt een plan voor 24/7 bereikbaarheid van een plek in een instelling voor verpleging en verzorging voor alle patiënten die met spoed een (tijdelijke) opname nodig hebben, uitgewerkt. Alle organisaties voor verpleging en verzorging die in Amsterdam crisiszorg aanbieden, inventariseren in de komende tijd de resterende knelpunten om te bezien of aanvullende verbeteringen nodig zijn.
Klopt het dat de inkoop en beschikbaarheid van dit soort spoedplekken een verantwoordelijkheid is van het zorgkantoor, ook wanneer mensen nog thuis wonen (bijvoorbeeld met een volledig of modulair pakket thuis), geen Wlz-indicatie hebben, of een AWBZ-indicatie hebben met een lage zorgzwaartepakket (zzp)? Zo nee, waar ligt de verantwoordelijkheid voor de inkoop van deze zorg dan?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vaak komt het voor dat dementerende of verwarde ouderen terechtkomen bij crisisdiensten, bijvoorbeeld van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD)? Kunt u deze cijfers geven voor de jaren 2013, 2014 en 2015?
Voor zover mij bekend zijn over deze onderwerpen geen landelijke gegevens beschikbaar. De volgende regionale, respectievelijk minder specifieke gegevens kan ik hier wel noemen. In Amsterdam verbleven (bij benadering en retrospectief) in de periode van 1 januari tot 1 juli 2015 10 mensen langer dan 4 uur in de Spoedeisende Psychiatrisch Observatie Ruimte (SPOR) en zijn 23 mensen met dementie, bij wijze van noodoplossing, tijdelijk opgenomen in de psychiatrie op de Kliniek of Tijdelijke Overbruggings Afdeling (TOA) (Bron: SIGRA, in overleg met GGZ).
De politie registreert incidenten met demente personen meestal onder de maatschappelijke klasse overlast door verward/overspannen persoon. Dat is een verzamelterm, mensen met dementie worden niet apart geregistreerd. In de Eenheid Rotterdam is recent dossieronderzoek gedaan naar de groep Verwarde Personen. In het dossieronderzoek kwam naar voren dat in 13% van alle geregistreerde incidenten met verwarde personen sprake is van dementie of verwarde ouderen, al dan niet in combinatie met psychiatrische problemen.
In geen van de gevallen werden deze situaties als acuut beoordeeld, en dus zijn deze niet overgedragen aan een GGZ instelling of meegenomen naar het bureau. De betreffende mensen kregen vervolgens zorg en ondersteuning langs andere kanalen, bijvoorbeeld via familie of lokale zorgnetwerken. Uit onderzoek «Politie en «verwarde personen» van DSP-groep (bron: Wetenschappelijke onderzoek- en documentatiecentrum, Ministerie van VenJ, 2014) blijkt dat een politiefunctionaris gemiddeld één keer per maand te maken heeft met een verward persoon met dementie al dan niet in combinatie met psychische of psychiatrische stoornissen.
Het onderzoek DSP sluit aan bij de bevindingen van het dossieronderzoek in de Eenheid Rotterdam, namelijk dat incidenten met dementerenden voorkomen, maar minder vaak. Uit de onderzoeken komt dus niet naar voren dat verwarde ouderen of mensen met dementie in een politiecel zijn terechtgekomen. Dat wil overigens nog niet zeggen dat de situatie geen aandacht vraagt. In de brief «Samenleven met dementie» van 7 juli 2015 heb ik maatregelen aangekondigd onder andere om het maatschappelijk bewustzijn over dementie en het vermogen om hier goed mee om te gaan te vergroten.
Hoe vaak komt het voor dat dementerende of verwarde ouderen de nacht in een politiecel moeten doorbrengen en hoe vaak moet de politie dit soort taken oppakken? Wat is uw reactie hierop?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op het bericht dat het voor huisartsen soms niet duidelijk is waar ze cliënten kunnen onderbrengen, omdat ze niet goed op de hoogte zijn waar nog ruimte is in verpleeghuizen?
Voor de informatievoorziening ten behoeve van een tijdige verwijzing vind ik een landelijke database geen geschikt instrument. Dat de informatie verwijzers tijdig bereikt, hoort binnen regio’s en tussen regio’s te worden geregeld in aansluiting op de informatievoorziening in het zorgproces. Door de bovengenoemde verbeteractie van SIGRA is dit in Amsterdam gerealiseerd door een verduidelijking van de regionale routering voor crisiszorg en overige tijdelijke opnamen in een instelling voor verpleging en verzorging, zoals Eerstelijnsverblijf en Geriatrische Revalidatiezorg. In de regeling Crisiszorg Wlz van de regio Amsterdam is de organisatie voor verpleging en verzorging waar de cliënt wordt aangeboden verantwoordelijk voor plaatsing. Wanneer dit niet lukt binnen de eigen locatie/organisatie wordt door deze organisatie contact opgenomen met de andere locaties voor verpleging en verzorging die crisiszorg bieden in Amsterdam. Het is de verantwoordelijkheid van de organisatie waar de cliënt wordt aangeboden om de verwijzer terug te bellen en hem of haar te informeren waar opname mogelijk is. In Groot Amsterdam is per september een capaciteitsmodule beschikbaar in het overdrachtssysteem van de ziekenhuizen en de V&V, waarmee voor verwijzers en V&V-instellingen actueel inzichtelijk is waar beschikbare plaatsen voor (tijdelijke) opnamen zijn.
Op soortgelijke wijze kunnen ook andere regio’s de routering voor crisiszorg aan (dementerende) cliënten vormgeven.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat er een landelijke database (bijvoorbeeld een website of iets vergelijkbaars) wordt gemaakt, zodat verwijzers te allen tijde heldere en actuele informatie hebben over de beschikbaarheid van spoedplaatsen (ook buiten hun eigen regio) en cliënten niet meer gedupeerd worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
De ellende in de Wmo |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Vindt u het ook zo schokkend dat in teveel gemeenten het nog steeds mis gaat met het toekennen van huishoudelijke verzorging en ondersteuning? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Een goede en zorgvuldige uitvoering van de Wmo 2015 vind ik zeer belangrijk. Hierin verschil ik niet van opvatting met de colleges van B en W die direct verantwoordelijk zijn voor het verlenen van maatschappelijke ondersteuning. De praktijk toont voorbeelden van gemeenten die op een goede en zorgvuldige wijze uitvoering geven aan de wet. Helaas komen tekortkomingen in de uitvoering ook voor. Soms is er sprake van onzorgvuldige communicatie met de burger. Voorbeelden zijn ook de recente rechterlijke uitspraken. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor een goede en zorgvuldige uitvoering van de wet, heb ik daarom de colleges van B en W in de afgelopen periode gewezen op het belang van zorgvuldigheid en geïnformeerd over de rechterlijke uitspraken. Ik heb de colleges verzocht de lokale beleidsuitvoering te toetsen aan deze uitspraken en waar nodig het lokale beleid aan te passen. Ik constateer dat gemeenten deze rechterlijke uitspraken opvolgen en de lokale beleidsuitvoering op de orde brengen.
De komende periode blijf ik gemeenten actief volgen in de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de Wmo 2015. Wanneer daar aanleiding toe bestaat, spreek gemeenten aan op het belang van een goede en zorgvuldige uitvoering van de wet.
Vindt u het ook zo triest dat een echtpaar na een keukentafelgesprek 4 tot 7 uur zorg keeg toegewezen, maar een week later te horen kreeg dat dit veranderd is in 1,5 uur, omdat de gemeente Delfzijl van mening is dat elke week de wc, badkamer en slaapkamer schoonmaken niet nodig is? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Gemeenteraden zijn direct verantwoordelijk en bevoegd voor het vaststellen van het lokale beleid en het controleren van de colleges van B en W op een goede en zorgvuldige uitvoering van het lokale beleid. Gemeenteraden zijn daarom als eerste aanspreekbaar op het handelen van colleges van B en W en de controle op een goede uitvoering van de wet. Mij past dus enige terughoudendheid in mijn reactie op de voorbeelden van het handelen van gemeenten in de vragen die u stelt. Desgevraagd licht ik u toe wat ik van gemeenten verwacht op basis van de uitgangspunten van de Wmo 2015 en geef ik mijn opvatting over wat ik versta onder een goede en zorgvuldige uitvoering van de wet.
Met de Wmo 2015 kunnen gemeenten passende ondersteuning bieden die recht doet aan de persoonlijke omstandigheden van mensen thuis. De sociale omgeving, de woonsituatie en de ondersteuning waaraan behoefte is, verschilt immers van mens tot mens. Hoe gemeenten de Wmo 2015 in de praktijk organiseren, is aan gemeenten zelf. Van alle gemeenten verwacht ik dat zij de mogelijkheden benutten die de wet hen biedt om individueel maatwerk te verlenen aan mensen die behoefte hebben aan ondersteuning. Dit betekent een persoonlijke benadering, met oog en oor voor de sociale omgeving van betrokkene en het actief betrekken van de mantelzorger bij het onderzoek dat de gemeente verricht naar de ondersteuningsbehoefte. De Wmo 2015 benoemt duidelijk de onderwerpen die een gemeente in samenspraak met betrokkene moet onderzoeken bij het beantwoorden van de vraag of hij in aanmerking komt voor ondersteuning, en zo ja, welke ondersteuning voor hem passend is gelet op zijn persoonlijke situatie. De mogelijkheden die betrokkene nog zelf heeft en de mate waarin zijn sociale omgeving kan bijdrage aan de zelfredzaamheid en participatie van betrokkene maken een belangrijk onderdeel uit van dit onderzoek, naast de mogelijke bijdrage van een algemene of een maatwerkvoorziening. Zoals in de wet is bepaald, verwacht ik van gemeenten een individuele afweging gebaseerd op een zorgvuldig onderzoek naar de persoonlijke omstandigheden van betrokkene als basis voor het besluit dat een gemeente neemt over de toekenning van voorzieningen.
In het voorbeeld van de gemeente Delfzijl geldt dat huishoudelijke ondersteuning niet langer in uren wordt geïndiceerd, maar in resultaten. De gemeente heeft het echtpaar op basis van een individuele afweging een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning toegekend met de resultaatsverplichting van een schoon en leefbaar huis. In een eerdere beschikking is echter per abuis een oud format gebaseerd op uren gebruikt. Inmiddels is deze omissie hersteld en wordt het resultaat dat met de maatwerkvoorziening wordt bereikt, vermeld op de beschikking die mensen thuis ontvangen. Voor mensen die aanvullend op de ondersteuning uit de maatwerkvoorziening hulp in huis willen, is tegen een gereduceerd tarief extra hulp beschikbaar op basis van de Huishoudelijke Hulp Toelage.
Worden de toiletten op het stadhuis in Delfzijl ook maar eens in de twee weken schoongemaakt omdat vaker niet nodig is?
De toekenning van Wmo-voorzieningen kent geen relatie met de frequentie waarmee een stadhuis wordt schoongemaakt.
Vindt u het wenselijk dat dit echtpaar veel geld moet betalen voor zorg, omdat de gemeente Delfzijl niet in passende zorg voorziet? Kunt u uw antwoord toelichten?3
De gemeente heeft het echtpaar een maatwerkvoorziening toegekend met de resultaatverplichting van een schoon en leefbaar huis. De criteria voor de eigen bijdrage voor deze maatwerkvoorziening zijn landelijk bepaald in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. In aanvulling op de hulp uit de maatwerkvoorziening voor een schoon en leefbaar huis, is desgewenst tegen een gereduceerd tarief additionele hulp in huis beschikbaar.
Wat vindt u ervan dat een 94-jarige doofblinde man die graag langer thuis wil blijven wonen een rechtszaak moet aanspannen tegen de gemeente Tiel omdat ze het hem onmogelijk maken langer thuis te blijven wonen door het wegbezuinigen van een aantal uren zorg? Vindt u dit een wenselijke uitwerking van uw beleid «langer thuis blijven wonen»? Kunt u uw antwoord toelichten?4
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik toegelicht dat de gemeenteraad als eerste aanspreekbaar is op het handelen van het college van B en W en de controle op een goede en zorgvuldige uitvoering van de wet. Mij past dus enige terughoudendheid in mijn reactie. Desgevraagd licht ik u toe dat uit de informatie van de gemeente blijkt dat in de afgelopen periode meerdere keren overleg heeft plaatsgevonden tussen betrokkene, zijn familie en de gemeente Tiel. De inzet van deze gesprekken is steeds geweest het maken van afspraken over het verlenen van passende hulp aan betrokkene. De gemeente heeft betrokkene en zijn familie uitgenodigd voor een gesprek gericht op een toelichting op de nieuwe werkwijze van de gemeente en van de thuiszorgaanbieders, het wegnemen van miscommunicatie en het aanbieden van excuses voor enkele misslagen. Daarna hebben gesprekken plaatsgevonden met als doel het uitwerken van het persoonlijk ondersteuningsplan van betrokkene. Het is echter ondanks deze inspanningen van alle betrokkenen niet gelukt om tot overeenstemming te komen over de wijze waarop en mate waarin hulp in huis wordt ingezet bij betrokkene. Betrokkene heeft daarom gebruik gemaakt van zijn recht om een bezwaarschrift in te dienen. Dit bezwaarschrift is nu in behandeling.
Vindt u niet dat de gemeente Tiel kwetsbare burgers gruwelijk in de steek laat? Is dit uw gedachte van verantwoord lokaal zorgbeleid?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid in te grijpen bij de gemeente Tiel omdat dit soort afwijzing onherroepelijk een afwenteling van mensen op instellingszorg betekent? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op het moment dat de wet niet of onvoldoende wordt nageleefd door het college van B en W, is het in de eerste plaats aan de gemeenteraad om het college daarop aan te spreken en waar nodig te corrigeren. Op basis van deze verantwoordelijkheidsverdeling tussen de gemeenteraad en mij past het niet bij mijn verantwoordelijkheid om een gemeente direct aan te spreken op iedere specifieke casus die zich op gemeentelijk niveau voordoet. Pas als uit de feiten blijkt dat een gemeente meer dan incidenteel afwijkt van de wet en de gemeenteraad haar verantwoordelijkheid daarin niet neemt, heb ik onder voorwaarden de mogelijkheid om van de bevoegdheden in het kader van artikel 2.6.8 van de Wmo 2015 en de Wet revitalisering generiek toezicht gebruik te maken.
Krijgt u ook signalen binnen dat mensen bezwaren indienen, de bezwaarcommissie een advies afgeeft en de gemeente hier zich vervolgens niet aan houdt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de gemeenten om, binnen de kaders die de wet daaraan stelt, te besluiten over aanvragen om ondersteuning van cliënten. De betrokken cliënt heeft het recht bezwaar aan te tekenen tegen een gemeentelijk besluit. De gemeentelijke bezwarencommissie adviseert het gemeentebestuur over het ingediende bezwaar, het is aan het gemeentebestuur om een beslissing op bezwaar te nemen. Mij bereiken ook signalen van situaties waarin gemeentebesturen de adviezen van de bezwaarcommissie niet overnemen. Het gemeentebestuur is echter niet gehouden het advies van de bezwarencommissie te volgen, maar zal een afwijking van het advies uiteraard wel moeten motiveren. Tegen de beslissing op bezwaar van het gemeentebestuur staat voor de cliënt beroep bij de rechter open. Nu het aan het gemeentebestuur is voorbehouden om de oordelen van de bezwaarcommissie al dan niet over te nemen en een verdere beroepsgang voor de cliënt tot de mogelijkheden behoort, zie ik geen reden om een landelijk onderzoek te starten naar gemeenten die in (individuele) bezwaarprocedures het advies van de bezwaarcommissie niet volgen.
Dit neemt niet weg dat ik het van belang vind om procedures naar aanleiding van gemeentelijke besluitvorming over maatschappelijke ondersteuning zo veel mogelijk te voorkomen.
Dient de gemeente zich te houden aan het oordeel van de bezwaarcommissie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid te onderzoeken welke gemeenten oordelen van bezwaarcommissies in de wind slaan, omdat dit hen makkelijker uitkomt? Zo ja, wilt u de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Is het waar dat in de gemeenten Bergen, Uitgeest, Castricum en Heiloo mensen hun vertrouwde thuiszorgmedewerker kwijtraken omdat de gemeente besloten heeft elke wijk een verschillende zorgaanbieder toe te kennen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
In de gemeenten Bergen, Uitgeest, Castricum en Heiloo wordt hulp bij het huishouden in 2015, evenals de jaren daarvoor, als maatwerkvoorziening verstrekt. Vanaf 2016 wordt eenvoudige hulp bij het huishouden in deze gemeenten als een algemene voorziening georganiseerd. Voor cliënten die hulp bij het huishouden op niveau 2 ontvingen blijft een maatwerkvoorziening beschikbaar, het gaat om een kwetsbare groep die geen eigen regie heeft c.q waarbij eenvoudige hulp niet passend is. Om te beoordelen of een algemene voorziening leidt tot een passende bijdrage aan iemands zelfredzaamheid en participatie als bedoeld in de Wmo 2015, worden de cliënten in kwestie, voor 1 oktober 2015 thuis bezocht om dit te onderzoeken en te bespreken met betrokkene.
De aanbesteding voor hulp bij huishouden als algemene voorziening en de hulp bij huishouden als maatwerkvoorziening is nu gaande, waarbij de maatwerkvoorziening wijkgericht wordt aanbesteed. Iedere aanbieder kan meedoen met deze aanbesteding. Aangezien de aanbesteding op dit moment niet rond is, is het nog niet duidelijk in welke mate cliënten dezelfde hulp in het huishouden kunnen behouden, dan wel een andere hulp krijgen. Of de hulp in het huishouden behouden kan worden zal naast de uitkomsten van de aanbesteding, ook afhangen van de uitkomsten van het onderzoek uitgevoerd door de gemeenten en de keuze van de cliënten om al dan niet gebruik te maken van de algemene voorziening. Op grond van de wet is het college gehouden bij het verlenen aan een opdracht aan een (nieuwe) aanbieder voor het leveren van aan maatwerkvoorziening, om rekening te houden met de mate waarin deze aanbieder zorgt, draagt voor de continuïteit in de hulpverlening tussen cliënt en hulpverlener. Ook geldt de uit de wet voortvloeiende overlegverplichting, waarbij het college en aanbieders zich zoveel mogelijk inspannen om te zorgen dat opvolgende aanbieders het betrokken personeel van eerdere aanbieders overnemen. Ik heb geen aanleiding waaruit blijkt dat gemeenten en aanbieders deze wettelijke uitgangspunten niet respecteren.
Vindt u het wenselijk dat deze gemeenten een zorgaanbieder per wijk verdelen, wat ingrijpende consequenties heeft voor zorgbehoevende mensen en thuiszorgmedewerkers? Zo ja, waarom? Zo nee, gaat u maatregelen nemen om in te grijpen?
Zie antwoord vraag 11.
In antwoorden op eerdere vragen geeft u aan dat u colleges herhaaldelijk opgeroepen heeft om zorg te dragen voor een zorgvuldige uitvoering van de Wmo 2015; wat heeft dit tot nu toe opgeleverd nu teveel gemeenten zich nog steeds schuldig maken aan een onzorgvuldige uitvoering van de Wmo 2015? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 1.
Hoeveel signalen zijn er nog nodig voordat u gaat beseffen dat dit niet zo langer door kan gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 13.
Het bericht dat de Regio Gooi en Vechtstreek de huishoudelijke hulp toelage verkeerd inzet |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat de Regio Gooi en Vechtstreek de besteding van de huishoudelijke hulp toelage buiten de thuiszorg wil houden, zodat deze zorg onder de cao schoonmaak komt te vallen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Naar aanleiding van uw vragen heb ik contact gehad met de regio Gooi en Vechtstreek. Uit deze informatie blijkt dat de regio, op basis van het plan «Inzet HHT in de regio Gooi en Vechtstreek» van 20 oktober 2014, dit plan momenteel uitwerkt en hierover nog in overleg is met onder andere de betreffende aanbieders, Actiz en de FNV. Ook de Wmo-raden van de verschillende gemeenten worden geconsulteerd. Het plan voor de inzet van de middelen voor de huishoudelijke hulp toelage diende bij de aanvraag door ten minste één aanbieder te worden ondertekend. Dat is in het geval van de aanvraag van de regio Gooi en Vechtstreek ook gebeurd. Deze aanbieder is bij de uitwerking van het plan betrokken. De regio Gooi en Vechtstreek verwacht het aangepaste plan «Inzet HHT in de regio Gooi en Vechtstreek» medio oktober of november 2015 aan de gemeenteraden van de gemeenten die onderdeel uitmaken van de regio Gooi en Vechtstreek2 te zullen voorleggen. Uit de informatie van de regio Gooi en Vechtstreek blijkt dat nog gesproken wordt over de definitieve uitwerking van het plan en dat de betrokken gemeenten de voorwaarden die gelden voor de toekenning van aangevraagde HHT-gelden daarbij respecteren.
Heeft uw ministerie goedkeuring gegeven aan het plan van aanpak dat de regio Gooi en Vechtstreek voor 15 oktober 2014 moest inleveren? Hoe verhoudt dit zich tot de huidige plannen die deze regio heeft om de besteding van de huishoudelijke hulp toelage onder de cao schoonmaak te brengen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. De ingediende aanvraag voldoet aan de gestelde voorwaarden (zoals onder meer geformuleerd op de informatiekaart huishoudelijke hulp toelage3). Op 13 november 2014 is daarom door het ministerie ingestemd met de toekenning van de middelen voor de huishoudelijke hulp toelage aan de gemeenten van de regio Gooi en Vechtstreek. Zoals in antwoord 1 is aangegeven, werkt de regio Gooi en Vechtstreek nog in samenspraak met de betrokken partijen aan een definitieve uitwerking van dit plan.
Deelt u de mening dat de regio Gooi en Vechtstreek in strijd handelt met het cao VVT (Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg, Kraamzorg en Jeugdgezondheidszorg) en de voorwaarden die gelden voor de besteding van de huishoudelijke hulp toelage? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat de regio Gooi en Vechtstreek de huishoudelijke hulp toelage conform de cao VVT inzet? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord 1 is aangegeven, werkt de regio Gooi en Vechtstreek in samenspraak met de betrokken partijen aan een definitieve uitwerking van dit plan. Uit de ingewonnen informatie blijkt dat de regio de gestelde voorwaarden voor de toekenning van de HHT-gelden respecteert.
Naleving en handhaving van cao’s is een civielrechtelijke aangelegenheid en de primaire verantwoordelijkheid van sociale partners. De toepassing van de arbeidsvoorwaarden uit de toepasselijke cao is daarmee de primaire verantwoordelijkheid van werkgever en werknemer en de organisaties van werkgevers en werknemers.
Kunt u uitleggen hoe de regio tot dit voorstel is gekomen; er is bij de voorwaarden voor de inzet van de huishoudelijke hulp toelage toch duidelijk gemaakt dat het om échte banen moest gaan, met inbegrip van de cao-verplichtingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gemeenten hebben het plan voor de huishoudelijke hulp toelage in samenwerking met de regionaal gecontracteerde aanbieders voor huishoudelijke taken, de sociale werkvoorziening Tomingroep, aanbieders van schoonmaakdienstverlening, een vertegenwoordiging van inwoners en cliënten en een vertegenwoordiging van de vakbonden opgesteld. De gemeenten hebben bewust gekozen voor een brede betrokkenheid van partijen bij de uitwerking van het plan en respecteren daarbij de voorwaarden voor de toekenning van de gelden.
Bent u van mening dat geld bestemd uit de huishoudelijke hulp toelage ingezet moet worden om werkgelegenheid in de zorg te behouden en dat dit niet bedoeld is om in de schoonmaaksector nieuwe banen te scheppen?
De inzet van de extra middelen beoogt extra door de gecontracteerde aanbieders geleverde uren huishoudelijke hulp of ondersteuning waar huishoudelijke hulp een onderdeel van is. Het gaat hier nadrukkelijk om ondersteuning in natura, aanvullend op de reguliere contracten. Om die reden diende het plan bij de aanvraag door ten minste één aanbieder en één gemeente te zijn ondertekend. Dat is het geval van de aanvraag van de regio Gooi en Vechtstreek ook gebeurd. Deze aanbieder is bij de uitwerking van het plan betrokken.
Is u bekend of er andere gemeenten zijn die de huishoudelijke hulp toelage buiten de thuiszorg willen regelen? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
De HHT-middelen zijn, na een toets op het voldoen aan de voorwaarden, uitgekeerd in de vorm van een decentralisatie-uitkering. De colleges van B en W leggen over de uiteindelijke vormgeving van de huishoudelijke hulp toelage en de besteding van de daarvoor bestemde middelen primair verantwoording af aan de gemeenteraad.
Als onderdeel van de voortgangsrapportage transitie hervorming langdurige zorg, heb ik u geïnformeerd over het landelijk beeld van de uitvoering van de HHT4. Op basis van die informatie heb ik geen aanleiding om te veronderstellen dat gemeenten de voorwaarden van de huishoudelijke hulp toelage niet respecteren.
Welke maatregelen treft u bij gemeenten die de uitvoering van de huishoudelijke hulp toelage op een verkeerde wijze besteden? Kunt u aangeven welke sancties u neemt indien gemeenten niet aan de voorwaarden voldoen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
De gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude die zichzelf in de uitverkoop moet doen |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Waarom acht u het wenselijk dat de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude, als gevolg van uw beleid, gedwongen is om zichzelf in de uitverkoop te doen en aan te bieden aan omliggende gemeenten?1
Ik heb vernomen dat de gemeenteraad van Haarlemmerliede en Spaarnwoude onlangs unaniem heeft besloten dat het, met het oog op de toekomst, niet wenselijk is in de huidige vorm en omvang bestuurlijk zelfstandig te blijven omdat de bestuurlijke slagkracht en dienstverlening van de gemeente onder druk staan.2 Het is primair aan het gemeentebestuur en niet aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om te oordelen over de wenselijkheid van bestuurlijke zelfstandigheid.
Welke andere gemeenten zijn als gevolg van uw beleid van bezuinigingen en decentralisaties nog meer in financiële problemen gekomen?
Er zijn bij mij geen gemeenten bekend die als gevolg van de recente taakoverdracht naar gemeenten in financiële problemen zijn gekomen. Los daarvan verwijs ik u naar mijn jaarlijkse rapportage over het aantal gemeenten dat onder preventief financieel toezicht is geplaatst en de stand van zaken rond het aantal artikel 12 gemeenten (Kamerstuk 34 000-B nr. 18), die ik rond de jaarwisseling elk jaar aan uw Kamer stuur en naar mijn brief van 10 april jl. inzake het zogenaamde financieel toezichtverslag (Kamerstuk 34 000-B nr. 23).
Wat vindt u ervan dat als gevolg van uw beleid om taken dichter bij burgers te organiseren, gemeenten die deze taken moeten uitvoeren dreigen te worden opgeheven?
Sommige van de recent gedecentraliseerde taken in het sociaal domein kunnen gemeenten zelf uitvoeren. Voor andere, meer specialistische taken, wordt van gemeenten verwacht dat zij samenwerken om de juiste schaal en slagkracht te organiseren. Gemeentebesturen hebben daarbij de vrijheid om te kiezen voor verschillende vormen van samenwerking en kunnen ook kiezen voor een herindeling als zij dat in het belang van hun inwoners noodzakelijk achten. De grootte van de gemeente is overigens niet bepalend of gemeenten hun taken dichtbij burgers organiseren: veel gemeenten kiezen, onafhankelijk van de grootte van de gemeente, voor het inrichten van sociale wijkteams die veelal bij mensen thuis komen.
Waarom erkent u niet dat herindelingen op korte termijn geen geld opleveren, maar geld kosten? Waarom deelt u niet de zorg dat de tekorten van de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude na een herindeling op de schouders komen van de nieuwe gemeente?
Gemeentelijke herindelingen kosten in de eerste jaren na herindeling geld. Dat zijn noodzakelijke frictiekosten die gemaakt worden voor het ineenschuiven van de gemeentelijke organisaties. Frictiekosten zijn tijdelijk en worden gecompenseerd uit het gemeentefonds op basis van de maatstaf herindeling. Uit onderzoek blijkt dat gemeentelijke herindelingen niet leiden tot een ander uitgavenniveau van gemeenten.3 Er zijn mij ook geen herindelingen bekend die tot doel hadden om op een lager uitgavenniveau uit te komen. Doorgaans is het doel van een herindeling om met hetzelfde budget een hogere kwaliteit van dienstverlening te bieden voor de inwoners.
Momenteel laat ik een onderzoek uitvoeren naar de mogelijkheden voor gemeenten om voor, tijdens en na het herindelingsproces actief te sturen op efficiencyvoordelen. Efficiencyvoordelen kunnen behaald worden door te sturen op betere prestaties van de nieuwe gemeente, of op kostenvoordelen (en alle combinaties daartussen). Dit onderzoek verwacht ik voorjaar 2016 aan Uw Kamer te kunnen aanbieden en zal zoveel mogelijk concrete handelingsperspectieven bevatten voor gemeenten die een herindeling overwegen.
Ten aanzien van Haarlemmerliede en Spaarnwoude acht ik het in deze fase van het herindelingsproces niet aan mij om een uitspraak te doen over eventuele (financiële) tekorten. Ik ga ervan uit dat de financiële positie van de gemeente wordt besproken met potentiële partners en het is aan de raad van de nieuw te vormen gemeente of gemeenten om tot een begroting te komen die structureel en reëel in evenwicht is (vgl. art 189, lid 2 Gemeentewet).
Zou de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude ook zonder de door u opgelegde bezuinigingen en decentralisaties in financiële problemen zijn gekomen? Bent u bereid met de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude in overleg te treden en een oplossing te vinden voor de financiële problemen van deze gemeente?
Het is aan de gemeenteraad van (van de nieuwe gemeente) om gegeven de beschikbare budgetten een begroting vast te stellen die reëel sluitend is en ook structureel aan dat criterium kan voldoen. In het stelsel van de Nederlandse financiële verhoudingen is het vervolgens zo geregeld, dat als de gemeente daaraan naar het oordeel van de provincie niet voldoet, de gemeente onder preventief financieel toezicht komt te staan. Het is bij de beoordeling van de begrotingen 2016 dan ook aan de provincie en niet aan mij om daarover een oordeel uit te spreken.
Gemeente Kampen die weigert passend vervoer te regelen voor leerlingen met een beperking |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat de gemeente Kampen – ondanks een wettelijke verplichting – weigert om passend aangepast leerlingenvervoer te organiseren voor leerlingen van het speciaal basisonderwijs?1
Ik kan uit de mij beschikbare informatie niet afleiden dat de gemeente Kampen weigert om passend aangepast leerlingenvervoer te organiseren voor leerlingen van het speciaal basisonderwijs. De gemeente Kampen heeft voor de vaststelling van de verordening voor het leerlingenvervoer gebruik gemaakt van de modelverordening van de VNG. Uit een benchmark kwam volgens de gemeente naar voren dat Kampen een veel ruimhartiger toepassing aan de regeling gaf dan andere gemeenten. Daarop heeft de gemeente besloten meer in de pas te gaan lopen met andere gemeenten en het taxivervoer te beperken tot uitsluitend die gevallen waarbij dat echt nodig is. Dit wordt volgens de gemeente per geval bekeken en met de ouders besproken. Indien de ouders het niet eens zijn met het besluit van de gemeente kunnen zij daartegen in bezwaar en vervolgens in beroep gaan.
Wordt de wettelijke verplichting voldoende uitgevoerd door de gemeente Kampen, nu deze gemeente alle kinderen van het speciaal basisonderwijs per definitief geen aangepast vervoer meer geeft, maar slechts een vergoeding voor het openbaar verover, omdat de gemeente van mening is dat alle kinderen die naar het speciaal basisonderwijs gaan onder begeleiding kunnen reizen met het openbaar vervoer?2
Zoals uit mijn antwoord op vraag 1 blijkt, heb ik geen aanleiding te veronderstellen dat de gemeente Kampen haar wettelijke verplichtingen niet voldoende uitvoert.
Wat is de reden dat de gemeente Kampen wel aangepast leerlingenvervoer organiseert voor leerlingen van het speciaal onderwijs, maar niet voor leerlingen van het speciaal basisonderwijs? Bent u van mening dat hierdoor rechtsongelijkheid ontstaat tussen ouders van leerlingen?
Zie het antwoord bij vraag 1.
Wat vindt u van het argument van de gemeente Kampen dat leerlingen van het speciaal basisonderwijs een beter uitstroomperspectief hebben dan leerlingen van het speciaal onderwijs en daarom geen aangepast vervoer nodig hebben? Is het uitstroomperspectief van leerlingen een juist criterium voor de toekenning van aangepast leerlingenvervoer?
De gemeente Kampen heeft aangegeven, conform de verordening leerlingenvervoer, aangepast vervoer alleen nog toe te kennen aan die leerlingen die het echt nodig hebben. Schooltype of uitstroomperspectief speelt daarbij geen rol.
Wordt in uw ogen de verordening van de gemeente Kampen voldoende nageleefd, waarin staat dat er per leerling een individuele afweging wordt gemaakt, maar in de praktijk per school een regeling gaat gelden?3
Zoals ik bij vraag 1 heb geantwoord, geeft de gemeente Kampen aan dat ze, conform de verordening, per leerling een individuele afweging maakt.
Bent u nog steeds van mening dat gemeenten de wettelijke plicht hebben om passend vervoer aan te bieden? Bent u van mening dat de gemeente Kampen passend vervoer biedt aan leerlingen die weliswaar soms fysiek in staat zijn om met het openbaar vervoer te reizen, echter niet zonder de benodigde begeleiding van een derde? Acht u het wenselijk dat ouders in de situatie worden geplaatst door de gemeente om ontslag te nemen van hun werk, om de benodigde begeleiding te bieden tijdens de reis naar school van hun kind?4
De onderwijswetgeving schrijft aan de gemeenten voor dat ze vervoer moeten aanbieden dat voor de leerling passend is. In eerste instantie ligt de verantwoordelijkheid voor eventuele begeleiding bij de ouders. Tot hoe ver de verantwoordelijkheid gaat is ter beslissing aan de gemeente en ter toetsing, uiteindelijk, aan de rechter.
Hoe verhoudt deze situatie zich tot de Wet op het primair onderwijs, waarin wordt gesteld dat er rekening wordt gehouden met de, van ouders redelijkerwijs te vergen inzet en dat erin wordt voorzien dat het vervoer plaats kan vinden op een wijze die voor de leerling passend is? Is er in uw ogen door de gemeente Kampen voldoende rekening gehouden met de «inzet die redelijkerwijs te vergen valt van de ouders»? Kunt u dit toelichten?5
Het oordeel of door de gemeente voldoende rekening wordt gehouden met de «inzet die redelijkerwijs te vergen valt van de ouders» is door de wetgever neergelegd bij de rechter.
Deelt u de mening dat in deze situaties geen sprake is van passend vervoer en dat de betreffende gemeente dus de wet overtreedt? Gaat u ingrijpen om deze gemeente aan de wettelijke verplichtingen te houden? Kunt u dit toelichten?
Zoals ik bij vraag 1 heb geantwoord geeft de gemeente Kampen aan conform de regelgeving per individueel geval te oordelen en is er dus geen sprake van overtreding van de wet. Of de gemeente de wet goed toepast is, zoals beantwoord bij vraag 7, een taak van de rechter.
Zijn er meer gemeenten die leerlingenvervoer weigeren voor leerlingen die dit wel nodig hebben? Om welke gemeenten gaat dit en kunt u cijfers geven over het aantal leerlingen dat geen indicatie meer heeft gekregen voor leerlingenvervoer? Zo nee, waarom niet?
De regeling voor het leerlingenvervoer is een naar de gemeenten gedecentraliseerde regeling. Ik heb daar geen gegevens over en mij zijn ook geen signalen bekend.
Ziet u mogelijkheden om het aanbestedingscircus voor het leerlingenvervoer af te schaffen en van het leerlingenvervoer een publieke voorziening te maken?
Nee, de nationale en internationale regels omtrent aanbesteding kunnen niet voor het leerlingenvervoer opzij worden gezet.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de mogelijkheid om scholen voor het speciaal (basis)onderwijs zelf het leerlingenvervoer te laten organiseren en hen hiervoor ook te bekostigen?
In mijn brief van 2 juli 2015, «Meer ruimte voor nieuwe scholen: naar een moderne interpretatie van artikel 23» (Kamerstuk 31 135, nr. 53), heb ik ook varianten opgenomen voor aanpassing van de regeling voor het leerlingenvervoer. Daar is onder meer bij opgenomen overheveling van het leerlingenvervoer naar de samenwerkingsverbanden. Naar deze overheveling is als uitvloeisel van het Bestuursakkoord 2011–2015 tussen de rijksoverheid en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) voor wat betreft het speciaal onderwijs, onderzoek gedaan door Sardes. Het onderzoeksrapport is als bijlage bij de brief over de eerste voortgangsrapportage passend onderwijs (Kamerstuk 31 497, nr. 93) aan de Kamer gezonden.
Deelt u de mening dat de school die het beste past bij de leerling leidend moet zijn voor de vergoeding van het leerlingenvervoer? Zo ja, bent u bereid dit wettelijk vast te leggen als recht?
Ik vind het huidige voorschrift van vervoer naar de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school toereikend en het meest objectief vast te stellen.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat voor het vervoer van leerlingen met een beperking naar het speciaal (basis)onderwijs alleen professionele chauffeurs ingezet, dus geen vrijwilligers? Op welke wijze geeft u chauffeurs voldoende instrumenten in handen om met deze bijzondere doelgroep om te gaan?
Van belang is niet zo zeer of de chauffeur professioneel dan wel vrijwilliger is, maar of de chauffeur adequaat met de te vervoeren doelgroep kan omgaan. Daarom doen veel gemeenten, vervoerders en scholen er al van alles aan om de chauffeurs zo goed mogelijk op de hoogte te brengen van de problematiek waarmee ze geconfronteerd kunnen worden bij het vervoer van leerlingen. Hieraan is ook veel aandacht besteed in de Handboeken leerlingenvervoer.
Het gebruik van de SDQ vragenlijst door de GGD |
|
Brigitte van der Burg (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ) vragenlijst die de gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) voorlegt aan ouders van 5-jarigen?1
Ja.
Bent u van mening dat deze beknopte vragenlijst betrouwbaar is en indicatief is voor psychische en psychosociale problematiek bij kinderen? Vindt u het verantwoord om conclusies te trekken over de mentale toestand van jonge kinderen op basis van deze vragenlijst?
Ja, de SDQ vragenlijst is gevalideerd en betrouwbaar en indicatief voor de signalering van psychosociale problemen. Ook is uit wetenschappelijk onderzoek gebleken dat het gebruik van vragenlijsten de signalering van psychosociale problemen aanzienlijk verbetert. Daarom is in de JGZ-richtlijn «Vroegsignalering psychosociale problemen» het advies opgenomen om in ieder geval de SDQ te gebruiken.
De vragenlijst is bij uitstek een hulpmiddel en kan nooit eigenstandig worden gebruikt. Dit betekent dat (naast het gebruik van vragenlijsten als hulpmiddel) observatie en de dialoog tussen de professional en het kind/de jongere en/of diens ouders voorop staan.
Deelt u de mening dat deze vragenlijst kinderen voorsorteert op een diagnose voor een medisch label en dat dit onwenselijk is, zeker in het licht van de doelstelling uit de jeugdwet om te de-medicaliseren?
Nee, deze mening deel ik niet. De vragenlijst is een hulpmiddel en helpt de professional om eventuele risicofactoren te signaleren. Zie hiervoor eveneens het antwoord op vraag 2.
Wat is, in het licht van uw antwoord op vragen 2 en 3, het beoogde resultaat van het afnemen van deze vragenlijst?
Het beoogde resultaat is om signalen die kunnen wijzen op problemen in de psychosociale ontwikkeling te onderkennen en te bespreken met de ouders en het kind of de jongere.
Door psychosociale problemen zo vroeg mogelijk te signaleren en zo nodig in te grijpen kan het ontstaan van ernstige problemen worden voorkomen.
Kunt u toelichten of, en zo ja, wat voor soort conclusies er door de GGD getrokken worden op basis van deze vragenlijst? Waar leiden die conclusies toe? Zijn deze conclusies en eventuele vervolgstappen in uw optiek in verhouding met de betrouwbaarheid en de beperkingen van deze vragenlijst?
De bevindingen uit de vragenlijst leiden niet zelfstandig tot conclusies maar zijn input voor het gesprek met de ouders en het kind of de jongere. Indien uit het gesprek blijkt dat er mogelijk sprake is van het risico op problemen kan de JGZ-professional besluiten, in overleg met de ouders, het kind of de jongere, dat extra aandacht of hulp voor het kind of de jongere nodig is. In overleg met betrokkenen zal worden bekeken waaruit die extra hulp moet bestaan.
Ja, zolang de vragenlijst als hulpmiddel wordt ingezet en niet als doel zijn kinderen en jongeren erbij gebaat.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen vervolgstappen worden ondernomen, en in hoeveel gevallen dit achteraf gerechtvaardigd bleek te zijn?
Nee, deze informatie is niet landelijk beschikbaar.
Worden ouders en kinderen geïnformeerd over waar deze gegevens voor worden gebruikt, en over wat hun rechten zijn? Kunt u ook aangeven welke rechten ouders hebben en of deze nageleefd worden?
Het is gebruikelijk dat ouders worden geïnformeerd over de vragenlijsten en het doel ervan. Op basis daarvan kunnen zij een beslissing nemen of zij de lijst wel of niet invullen. De ervaring leert dat wanneer ouders weten waarom de vragenlijsten gebruikt worden, zij meestal bereid zijn de vragenlijsten in te vullen.
Daar deelname aan de jeugdgezondheidszorg vrijwillig is, hebben ouders altijd het recht om een vragenlijst niet in te vullen. Ook hebben ouders altijd het recht op inzage in de gegevens. Hiertoe kunnen ze een verzoek indienen bij de behandelend professional.
Worden de verzamelde gegevens bewaard? Zo ja, hoelang worden deze gegevens opgeslagen?
De bevindingen van de arts of verpleegkundige worden geregistreerd in het medisch dossier van de jeugdgezondheidszorg. De wettelijke bewaartermijn van een medisch dossier is 15 jaar en is vastgelegd in de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst. Na afloop van de bewaartermijn moet het dossier worden vernietigd.
Het bericht dat veel gemeenten geen woningaanpassingen verstrekken |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat een 90-jarige man geen traplift kon krijgen, omdat de gemeente Alphen aan den Rijn aangaf dat de man had kunnen zien aankomen dat zijn mobiliteit achteruit zou gaan? Vindt u dit een wenselijke uitwerking van uw bezuinigingsbeleid? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Het is op grond van de Wmo 2015 aan de gemeente om elke melding van een ingezetene met een ondersteuningsvraag zorgvuldig te onderzoeken. In dit onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte staan de kenmerken van de persoon en diens situatie centraal. Daar waar een ingezetene aangeeft dat een woningaanpassing bijdraagt aan zijn zelfredzaamheid en participatie, dient dat in die betreffende situatie dus zorgvuldig door de gemeente te worden onderzocht.
Naar aanleiding van dit bericht over het besluit in de betreffende situatie van de gemeente Alphen aan den Rijn om geen traplift toe te kennen, is door VWS onderzocht of in deze specifieke situatie de gemeente Alphen aan den Rijn overeenkomstig de uitgangspunten van de Wmo 2015 heeft gehandeld. Ook heb ik over deze kwestie gesproken met de wethouder van de gemeente Alphen aan den Rijn. Op basis van deze gesprekken zijn we tot de gezamenlijke conclusie gekomen dat het artikel in de verordening, waarop het besluit betreffende de traplift is gebaseerd, zich niet verhoudt met de uitgangspunten van de Wmo 2015. De gemeentelijke verordening laat onvoldoende ruimte voor het uitgangspunt van onderzoek in individuele situaties, zoals vastgelegd in artikel 2.3.2. van de Wmo 2015. De gemeente Alpen aan den Rijn heeft toegezegd haar verordening op dit punt aan te passen. De werkwijze van de gemeente is, in afwachting van deze wijziging, met onmiddellijke ingang in overeenstemming met de wet gebracht. De gemeente Alphen aan den Rijn heeft mij aangegeven dat zij de toonzetting in de door de betreffende cliënt ontvangen brief betreurt en is een verbetertraject gestart met betrekking tot de correspondentie met haar inwoners.
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat er gemeenten zijn die aangeven dat burgers maar moeten verhuizen naar een andere woning als hun woning niet meer voldoet? Is dit uw gewenste visie met betrekking tot langer thuis blijven wonen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De Wmo 2015 geeft gemeenten de ruimte om bij het bezien van passende ondersteuning alternatieven te bezien en daarbij ook de doelmatigheid van de voorziening te betrekken. Ter voorbereiding op een beslissing over een aanvraag moet het college zich vergewissen van de ondersteuningsbehoefte en de persoonlijke kenmerken en voorkeuren van de aanvrager, om te bezien welke vorm van ondersteuning het beste geboden kan worden. Het is aan de gemeente in gesprek met de aanvrager om te bezien wat in die situatie als een passende bijdrage wordt aangemerkt. Specifiek voor woningaanpassingen kan en zal de gemeente doorgaans ook de kosten van mogelijke alternatieven betrekken. Dit is niet alleen in het belang van de gemeente maar doorgaans ook in het belang van de aanvrager, met het oog op de door hem verschuldigde eigen bijdrage (tot maximaal de kostprijs van die voorziening).
Hoe oordeelt u over de uitspraak van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) die aangeeft dat een oudere die tot na zijn tachtigste in een bovenwoning zonder lift blijft wonen, zelf een verantwoordelijkheid heeft om tijdig te verhuizen naar een geschikte woning met de constatering dat er een tekort is aan 84.000 geschikte woningen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Het is goed dat mensen tijdig nadenken over hun wensen op oudere leeftijd, maar in de Wmo 2015 zijn geen bepalingen opgenomen die daaraan consequenties verbinden.
Is u bekend welke gemeenten geen of nauwelijks meer woningaanpassingen verstrekken? Zo ja, kunt u de Kamer hiervan een overzicht doen toekomen? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Zoals beschreven in het antwoord onder vraag 1 zijn gemeenten gehouden de Wmo 2015 uit te voeren. Het is de verantwoordelijkheid van de colleges om tot een wetsconforme uitvoering te komen, het is primair aan de gemeenteraad om daarop toe te zien. Mochten mij signalen bereiken dat het beleid van een gemeente ten aanzien van woningaanpassingen zich niet verhoudt met de uitgangspunten van de wet, dan zal ook ik de gemeente om uitleg vragen. Ik beschik, gegeven de uitgangspunten van de bestuurlijke verhoudingen rijk-gemeenten, niet over een landelijk overzicht van de door gemeenten verstrekte woningaanpassingen. Op grond van het voorgaande zie ik ook geen aanleiding om op dit moment een dergelijk omvangrijk onderzoek te starten.
Met welke reden grijpt u niet in bij gemeenten die in strijd handelen met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 en waarom geeft u bij elk incident aan dat mensen voor hun zorg en ondersteuning maar bezwaar moeten aantekenen? Vindt u ook niet dat u wel erg makkelijk met uw systeemverantwoordelijkheid omgaat?4
De wetgeving biedt belangrijke waarborgen voor burgers. Indien een ingezetene het bijvoorbeeld niet eens is met het besluit van zijn gemeente, dan staat uiteindelijk de mogelijkheid van bezwaar of beroep open. Gemeenten moeten deze mogelijkheid kenbaar maken aan de cliënt. Ik heb de colleges herhaaldelijk opgeroepen om zorg te dragen voor een zorgvuldige uitvoering van de Wmo 2015. Met de wettelijke opdracht voor gemeenten om bij aanvragen voor ondersteuning een zorgvuldig onderzoek te starten wordt juist beoogd het aantal procedures zoveel mogelijk te beperken.
De gemeenteraad heeft primair de verantwoordelijkheid om het college te controleren op een zorgvuldige uitvoering van de wet. Het is dan ook in de eerste plaats aan gemeenteraden om in actie te komen en colleges te corrigeren als blijkt dat de uitvoering te kort schiet en mensen onvoldoende worden geholpen.
Zoals geïllustreerd in mijn antwoorden op de vragen 1 en 4 neem ik signalen die duiden op het door gemeenten mogelijk in strijd handelen met de Wmo 2015 zeer serieus. Als uit mijn informatie blijkt dat een gemeente meer dan incidenteel, bijvoorbeeld als gevolg van een gemeentelijke beleidsplan of verordening, buiten de wettelijke kaders treedt en de gemeenteraad haar verantwoordelijkheid niet neemt, zal ik in actie komen. Mocht een gemeente persisteren in een beleidsuitvoering die zich niet verhoudt met de wet, dan staan mij uiteindelijk de bevoegdheden tot interventie ter beschikking op grond van artikel 2.6.8 van de Wmo 2015 en de Wet revitalisering generiek toezicht. Tot op heden is mijn ervaring dat gemeenten waar nodig, daartoe bevraagd of uitgenodigd, verantwoordelijkheid tonen en snel bereid zijn hun uitvoering in overeenstemming met de wettelijke kaders te brengen.
Wat vindt u ervan dat de Algemene Nederlandse Bond voor Ouderen (ANBO) een hulpfonds woningaanpassingen is gestart omdat veel ouderen die niet meer krijgen vanuit gemeenten? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling? Kunt u uw antwoord toelichten?5
We willen dat mensen tijdig nadenken over hoe zij willen wonen als zij ouder worden en te maken krijgen met beperkingen. Ik vind het een positieve ontwikkeling dat de markt hierop inspeelt met fondsen, subsidies en mogelijkheden tot leningen waardoor mensen deze eigen verantwoordelijkheid gemakkelijker kunnen oppakken. Tijdig nadenken over de situatie in de toekomst en zelf actie ondernemen kan mensen tevens tijd en geld besparen.
Dit neemt niet weg dat wanneer iemand zich wendt tot de gemeente met een vraag voor ondersteuning om zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving te blijven wonen en het college, op grond van een zorgvuldig onderzoek, tot de conclusie komt dat deze persoon geholpen is met een woningaanpassing, de gemeente op grond van de Wmo 2015 gehouden is deze woningaanpassing te bieden. Daar waar deze woningaanpassingen als maatwerkvoorzieningen worden verstrekt, hetgeen naar aard van de voorziening veelal het geval zal zijn, zijn mensen hiervoor een eigen bijdrage verschuldigd volgens de kader van het Besluit Maatschappelijke Ondersteuning 2015.
Hoe oordeelt u over alle fondsen, subsidies en leningen die instanties organiseren c.q. verstrekken om zorgbehoevende mensen proberen te helpen om noodzakelijke woningaanpassingen te kunnen krijgen, doordat veel gemeenten hierin niet meer voorzien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid de Kamer een overzicht te sturen van alle fondsen, subsidies en leningen die instanties organiseren c.q. verstrekken met betrekking tot woningaanpassingen? Zo nee, waarom niet?
Ik beschik niet over een limitatief landelijk overzicht van fondsen, subsidies en leningen met betrekking tot woningaanpassingen. Aan fondsen en subsidies zijn vaak voorwaarden verbonden die maken dat zij voor een specifieke groep of slechts voor een bepaalde geografische locatie beschikbaar zijn. Vaak zijn deze bijvoorbeeld alleen beschikbaar voor bewoners van een bepaalde gemeente of provincie, zoals de blijverslening die de provincie Limburg in maart jl. in het leven geroepen heeft. De communicatie met mensen over het bestaan van dergelijke fondsen kan dan ook het meest effectief via gemeenten en/of lokale en landelijke cliëntenorganisaties vorm krijgen.
Welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat alle gemeenten conform de wet woningaanpassingen verstrekken aan zorgbehoevende mensen die deze aanvragen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
De gemeentelijke plannen om wietteelt te reguleren en andere vragen ten aanzien van het Nederlands drugsbeleid |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u een overzicht geven van het aantal grote vangsten van XTC en andere synthetische drugs aan de grens, bedoeld om Nederland te verlaten, voor de jaren 2013 en 2014, en zover bekend 2015 met daarbij om hoeveel kilo het in totaal per type product ging? Kunt u daarnaast een overzicht geven van het aantal grote vangsten van hasj en wiet aan de grens, bedoeld om Nederland te verlaten, voor de jaren 2013 en 2014, en zover bekend 2015 met daarbij om hoeveel kilo het in totaal per type product ging?
Bij inbeslagnames van partijen drugs binnen Nederland is niet duidelijk of deze bedoeld zijn voor binnenlandse consumpties of de export. Bovendien zijn er binnen de Europese Unie geen grenscontroles en worden er aan de Nederlandse buitengrenzen dus doorgaans geen smokkelwaren onderschept. Als er in het buitenland partijen Nederlandse soft- of harddrugs worden aangetroffen en inbeslaggenomen, gebeurt dat door buitenlandse opsporingsdiensten. Van deze vangsten zijn ons geen overzichten bekend. In de Criminaliteitsbeeldanalyse Georganiseerde Hennepteelt 2012 (p. 37–39) van de Nationale Politie wordt een aantal onderzoeken genoemd, waarbij criminele samenwerkingsverbanden hennep naar het buitenland exporteerden (waaronder Duitsland en het Verenigd Koninkrijk). Het gaat in deze onderzoeken om partijen met een orde van grootte van honderden tot duizend kilo per week.
Kunt u een overzicht geven van de import van hasj en wiet naar Nederland en van de import van harddrugs naar Nederland voor de jaren 2013, 2014 en voor zover bekend 2015?
De import van soft- en harddrugs betreft een illegale markt, die zich in het verborgene afspeelt. Hiervan zijn geen overzichten beschikbaar.
Kunt u aangeven hoe hoog de jaarlijkse kosten waren van het aftappen van water en elektriciteit ten behoeve van de illegale wietteelt?
Deze cijfers worden door de overheid niet bijgehouden. Volgens cijfers van Netbeheer Nederland werd in 2014 voor ca. 147 miljoen kWh aan stroom illegaal afgetapt voor de hennepteelt. De marktwaarde van deze gestolen energie bedraagt tegen de 200 miljoen euro. Hiervan is 70 miljoen euro het nettoverlies van de netbeheerders. In de overige 130 miljoen euro zit onder meer misgelopen BTW en energiebelastingen. 1
Kunt u aangeven hoeveel een gemiddelde Nederlandse coffeeshop momenteel op jaarbasis omzet?
Zoals vermeld in antwoorden op Kamervragen aan de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Veiligheid en Justitie, die op 27 augustus 2013 aan de Kamer zijn verstuurd (Kamervragen 2012/2013, 3035), houdt de Belastingdienst omzetcijfers niet per branche bij en kennen de coffeeshops daarnaast geen aparte branchecode. Hierdoor is het niet mogelijk op geautomatiseerde wijze gegeven over de totale omzet of inkoop te genereren (en dus ook geen gemiddelde). Ook in het onderzoek «De export van in Nederland geteelde cannabis» (pagina 114–115), dat op 16 december 2014 aan uw Kamer is gezonden (Kamerstukken 24 077, nr. 339), is getracht op grond van gegevens van de Belastingdienst de omzet van coffeeshops te berekenen. Dit bleek andermaal niet mogelijk.
Kunt u een overzicht geven van de meest dodelijke en verslavende middelen, met inbegrip van zowel verboden als legale middelen, gerangschikt op volgorde van gevaar voor de gezondheid?
In 2009 heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onderzoek gedaan naar de onderlinge (relatieve) schadelijkheid van 19 stoffen. In «Ranking van drugs» werd de schadelijkheid van de stoffen beoordeeld in drie categorieën; de acute toxiciteit en chronische toxiciteit, de verslavingspotentie en de sociale schade2. Hieruit bleek dat crack en heroïne samen met alcohol en tabak relatief gezien als het meest schadelijk werden beoordeeld. Khat, paddo’s en LSD bleken ten opzichte van de andere stoffen lager te scoren. Cannabis en ecstasy vallen in de middencategorie qua schadelijkheid op individueel niveau. Deze scores zijn iets hoger wanneer naar de schadelijkheid voor de gehele bevolking wordt gekeken.
Op Europees niveau is onlangs een vergelijkbaar onderzoek gedaan3. Dit onderzoek liet grotendeels hetzelfde beeld zien als het onderzoek van het RIVM. Alcohol, heroïne, crack en cocaïne werden door Europese experts ten opzichte van andere middelen als meest schadelijk beoordeeld. Paddo’s, de pijnstiller buprenorfine en LSD scoorden in dit onderzoek het laagste. Middelen zoals khat, ecstasy en cannabis vielen in de middencategorie. Ook in dit onderzoek werd zowel naar de schade voor de gezondheid als de sociale schade voor het individu en de maatschappij gekeken.
Hoeveel illegale stokerijen van alcoholische dranken zijn er de afgelopen jaren opgerold?
Volgens informatie van de douane zijn er de afgelopen jaren geen illegale stokerijen opgerold.4
Hoe weegt u het feit dat de meerderheid van de Nederlandse bevolking voorstander is van gereguleerde wietteelt? (Zie bijvoorbeeld onderzoek EénVandaag)1
Ik ben bekend met deze peiling. Voor het kabinetsbeleid met betrekking tot de hennepteelt bestaat een meerderheid in de Eerste en Tweede Kamer. Dit is laatstelijk nog gebleken bij de stemming over de motie-Oskam over experimenten met gereguleerde wietteelt (Kamerstuk 29 911, nr. 104) op 17 mei 2015.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de rechtbank in Groningen d.d. 16 oktober 20142, waarin door de strafrechter aan twee telers uit Bierum geen straf werd opgelegd, hoewel zij wel schuldig werden geacht aan de illegale teelt, omdat zij hierbij alle waarborgen in acht hebben genomen die van hen zou mogen worden verwacht? Kunt u reageren op de uitlating van de rechtbank dat «aangezien de verkoop van softdrugs uit coffeeshops nu eenmaal gedoogd wordt, dit ook impliceert dat de coffeeshops bevoorraad worden en mitsdien dat ten behoeve van die aanvoer, ook geteeld wordt, maar het beleid zich niet uitlaat over de vraag hoe die bevoorrading dan plaats moet vinden»?
Het Openbaar Ministerie is tegen de uitspraak van de rechtbank in Groningen in beroep gegaan. Aangezien deze zaak nog onder de rechter is, zal ik hierover geen uitspraken doen.
Kunt u alle bovenstaande vragen separaat beantwoorden?
Ja.