De registratie van kinderen die kort na geboorte zijn overleden maar waarvan geen akte van overlijden is opgemaakt |
|
Jan de Graaf (CDA), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het gegeven dat artsen in het verleden (onder andere in de jaren ’80) bij het binnen korte tijd na geboorte overlijden van een kind advies gaven geen aangifte te doen van geboorte en overlijden en dat ouders die dit advies volgden derhalve geen akte hebben van overlijden?
Tot 1 januari 1995 bepaalde de wet dat in geval van een levenloos geboren kind of een kind dat levend ter wereld was gekomen en overleed voordat de termijn voor het doen van geboorteaangifte was verstreken, uitsluitend een akte van levenloos geboren kind werd opgemaakt. Het was toen niet mogelijk om een akte van overlijden te laten opmaken voor kinderen die kort na de geboorte overleden.
Vanaf 1 januari 1995 werd onderscheid gemaakt tussen levenloos geboren kinderen en kinderen die kort na de geboorte overleden. In het laatstgenoemde geval werd voortaan zowel een akte van geboorte als een akte van overlijden opgemaakt.
Er is navraag gedaan bij de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG) over de handelwijze van artsen in de periode vóór 1 januari 1995. De NVOG heeft laten weten dat er voor kinderen die kort na de geboorte overleden geen richtlijn bestond en de NVOG geen concrete gevallen bekend zijn waarin het advies werd gegeven om geen aangifte te doen bij de burgerlijke stand.
Klopt het dat ouders in een dergelijke situatie wordt geadviseerd om de rechter te verzoeken het register van geboorte en overlijden aan te vullen met een geboorteakte en een overlijdensakte? Wat is de procedure die ouders vervolgens hiervoor moeten doorlopen?
De Commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat
en de nationaliteit (hierna: de Commissie) heeft over dit onderwerp een Officiële Mededeling uitgebracht in 20171 die eind 2019 nog is aangevuld.2 Zij onderkent in haar advies dat zich de situatie kan voordoen dat er geen akte is opgemaakt nadat een kind levend ter wereld is gekomen, maar is overleden voor de aangifte van geboorte.
Voor dat geval stelt de Commissie dat een of beide ouders of de ambtenaar van de burgerlijke stand zich kan wenden tot de rechter voor het toevoegen van de ontbrekende akten aan de registers, overeenkomstig de procedure bedoeld in art. 1:24 lid 1 BW.
Klopt het dat ouders in zo’n geval wordt verteld dat zij hiertoe juridische bijstand van een advocaat moeten inschakelen? Klopt het tevens dat wanneer een ambtenaar van de burgerlijke stand van de betreffende gemeente de officier van justitie aanschrijft om deze te vragen de rechtbank te verzoeken aanvulling van de registers te gelasten, een dergelijk verzoek niet door het openbaar ministerie in behandeling wordt genomen?
Voor het indienen van een verzoek bij de rechtbank op grond van art. 1:24 lid 1 BW is de tussenkomst van een advocaat nodig. Navraag bij het Openbaar Ministerie heeft uitgewezen dat verzoeken van een ambtenaar van de burgerlijke stand aan de Officier van Justitie om ambtshalve een procedure ex art. 1:24 BW te voeren daar niet bekend zijn. In dit verband wordt opgemerkt dat een ambtenaar van de burgerlijke stand -naast het Openbaar Ministerie- bevoegd is om zelfstandig een zodanig verzoek aan de rechter te doen.
Ook hij wordt beschouwd als «belanghebbende» in de procedure ex art. 1:24 BW. Ons zijn enkele gevallen bekend waarin de ambtenaar van de burgerlijke stand de betrokken ouders op deze wijze ten dienste is geweest.3
Ik begrijp dat, zij het dat in bepaalde gevallen een beroep op de rechtsbijstand mogelijk is.
Ik zal in overleg met de beroepsvereniging van ambtenaren van de burgerlijke stand, de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB), in kaart brengen wat de omvang van de problematiek is en op basis daarvan nagaan of er aanleiding is om -aanvullend op de bestaande mogelijkheden- ouders nader tegemoet te komen. Ik verwacht Uw Kamer in de tweede helft van dit jaar over de uitkomsten te kunnen berichten binnen de reguliere halfjaarlijkse voortgangsrapportage van het wetgevingsprogramma personen- en familierecht.
Begrijpt u dat het inschakelen van een advocaat voor ouders een kostbare procedure is, terwijl wanneer er wel een overlijdensakte is opgemaakt dit proces zonder tussenkomst van een advocaat kan worden gevolgd?
Ik verwijs naar het antwoord op de vorige vraag.
Ziet u mogelijkheid het proces zodanig aan te passen dat ook registratie zonder tussenkomst van een advocaat mogelijk is, bijvoorbeeld middels de geschetste route via de ambtenaar van de burgerlijke stand en de officier van justitie? Zo nee, ziet u mogelijkheid om voor deze kleine groep te bezien hoe maatwerk kan worden getroffen wanneer het inschakelen van een advocaat om financiële redenen niet haalbaar blijkt?
Bij de eerste inschrijving van een persoon als ingezetene in de Basisregistratie Personen (BRP) worden op diens persoonslijst gegevens over de kinderen opgenomen. Er worden echter geen gegevens opgenomen over kinderen die al zijn overleden, zonder zelf ingeschreven te zijn geweest.
Zo worden mogelijk pijnlijke situaties voorkomen waarin een ouder verplicht is om bij de aangifte van verblijf en adres inlichtingen over overleden kinderen te verschaffen.
Sinds de inwerkingtreding van de wetswijziging van 3 februari 2019 in verband met het opnemen van gegevens over levenloos geboren kinderen, of omtrent wie een Nederlandse akte is opgemaakt waarin vermeld is dat het kind op het ogenblik van de aangifte niet in leven was (Stb. 2019, 3 en 32), heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties signalen ontvangen dat in de praktijk behoefte blijkt te zijn aan verdere uitbreiding van de mogelijkheden om deze kinderen in de BRP op te nemen.
Om daarin te voorzien wordt op dit moment gewerkt aan een wetsvoorstel dat onder meer voorziet in de mogelijkheid om op verzoek van de ouder die als ingezetene in de BRP is of wordt ingeschreven, op diens persoonslijst gegevens op te nemen over een kind dat levenloos is geboren of van wie een akte is opgemaakt die vermeldt dat het kind op het ogenblik van de aangifte niet in leven was. Hierbij is niet langer relevant of de ouder ten tijde van de geboorte van het kind als ingezetene of als niet-ingezetene was ingeschreven in de BRP.
Kan u voorts nader toelichten waarom een kind van in Nederland woonachtige ouders, die ten tijde van de geboorte van hun kind in het buitenland woonden, niet kan worden geregistreerd?
Het bericht ‘Getraumatiseerde agenten die schade claimen jarenlang ‘juridisch tegengewerkt’ door de politie’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Getraumatiseerde agenten die schade claimen jarenlang «juridisch tegengewerkt» door de politie» in de Volkskrant van 29 februari 2020?1
Ja.
Kent u de antwoorden op WOB-verzoeken zoals verzonden door de politie onder nummer GBC.718.069175 (dd. 5 februari 2020, gericht aan DAS rechtsbijstand) en nummer 2018–123240 (dd. 24 augustus 2018, gericht aan Advocatenkantoor van Hecke)? Zijn deze antwoorden (al eerder) verstrekt aan de Kamer? Zo nee, bent u bereid deze twee brieven alsnog aan de Kamer toe te zenden?
De in vraag 2 genoemde Wob-besluiten zijn openbaar gemaakt op:
De commissie Buitensporigheid is destijds ingesteld door de verzekeraar ten behoeve van de beoordeling of de factoren gelegen in het werk of de werkomstandigheden buitensporig zijn. De commissie geeft hierover een advies aan de verzekeraar. De reden dat de verzekeraar het advies van de commissie nodig heeft, is dat deze niet zelf voldoende deskundig is om de vraag naar de buitensporigheid in relatie tot politiewerk te beantwoorden. In deze commissie zitten deskundigen (mensen met ruime politie ervaring en kennis van het politievak) die precies weten wat de inhoud is van de functies die binnen de politie worden vervuld en welke werkzaamheden en ervaringen binnen die functies wel of niet gebruikelijk zijn. Inmiddels maakt het korps ook gebruik van deze commissie. Het is niet een op grond van in het CGOP gemaakte afspraken ingestelde commissie. De besluiten die zijn gebaseerd op adviezen van deze interne commissie zijn als zorgvuldig voorbereid beoordeeld door de rechtspraak.
De adviezen van de commissie zijn gebaseerd op een beoordeling waarbij wordt uitgegaan van de criteria die zijn uitgewerkt in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep.
Dit betekent dat de commissie buitensporigheid werkzaam is in opdracht van de verzekeraar in zaken die onder de verzekeringsdekking vallen en in zaken die daar niet onder vallen in opdracht van de politie. Het korps is in beide gevallen het bevoegd gezag dat een besluit neemt en niet de verzekeraar.
In het kader van de verbetering van het stelsel beroepsziekten, beroepsincidenten en dienstongevallen wordt de positie van de commissie bezien.
Kunt u uitleggen sinds wanneer de in het Volkskrantartikel beschreven commissie Buitensporigheid PTSS bestaat, wat de taakstelling van deze commissie is, hoe deze is samengesteld, wie de (formele) opdrachtgever van deze commissie is en wie de commissie financiert?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de rechtsgrond van de commissie Buitensporigheid? Is ooit de oprichting van deze commissie besproken in het Centraal Georganiseerd Overleg Politie (CGOP)? Is er een vastgesteld en door bijvoorbeeld de vakbonden goedgekeurd reglement waar de commissie zich aan te houden heeft? Op basis van welke criteria doet deze commissie haar werk?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel zaken zijn er aangeleverd bij de commissie Buitensporigheid PTSS en hoeveel van deze zaken zijn als buitensporig aangemerkt door de commissie? Klopt het dat in de periode januari 2018 tot en met december 2019 slechts in 12 (op 247) gevallen is aangenomen dat sprake was van buitensporigheid? Deelt u de verwondering, juist omdat het hier gaat om aanvragen van politiemensen bij wie al eerder PTSS als beroepsziekte erkend is?
De door u genoemde aantallen zijn opgenomen in het Wob-besluit van 5 februari 20202. De commissie adviseert over buitensporigheid op basis van jurisprudentie van de Centrale Raad voor Beroep (CRvB). De Raad is van oordeel dat voor een politieambtenaar in de executieve dienst het meemaken van incidenten zoals hier aan de orde op zichzelf niet buitensporig is te noemen. De erkenning van PTSS als beroepsziekte ziet op de rechtspositionele voorzieningen, zoals vergoeding van medische kosten, doorbetaling loon en smartengeld. Daarbij speelt buitensporigheid geen rol op basis van de Circulaire PTSS politie van 18 december 2012. Aansprakelijkstelling van de werkgever is een ander toetsingskader (civielrechtelijk) zoals toegelicht bij de antwoorden op de vragen 4 en 5 van de leden Van Dam en van Raak, ingezonden 12 februari 2020.
Is de politie opdrachtgever voor de commissie Buitensporigheid of is Achmea dat? Verschilt dat nog voor zaken die voor of na 1 januari 2018 zijn gaan spelen? Klopt het dat zowel de politie als Achmea van hetzelfde advocatenkantoor (Nysingh in Arnhem) gebruik maken? Is er nu – zeker in de bejegening van politiemensen met PTSS – daadwerkelijk enig verschil sinds de politie per 1 januari 2018 zelf de afhandeling van restschade ter hand is gaan nemen?
De commissie is destijds ingesteld door de verzekeraar ten behoeve van de beoordeling of de aangevoerde incidenten buitensporig zijn. De politie en Achmea maken beiden gebruik van het advocatenkantoor Nysingh. De politie heeft mij aangegeven dat er geen verschil is in de bejegening van de politiemedewerkers met PTSS. Zoals in het antwoord op vraag 4 al is genoemd, gaat de commissie Buitensporigheid uit van de criteria die zijn uitgewerkt in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en is de commissie werkzaam in opdracht van de verzekeraar in zaken die onder de verzekeringsdekking vallen en in zaken die daar niet onder vallen in opdracht van de politie.
Kunt u kort uiteenzetten waarom het UWV bij het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid tot andere uitkomsten kan komen dan de verzekeraar (of een namens de verzekeraar ingehuurde derde, zoals bijvoorbeeld het bureau Psyon) bij het vaststellen van de mate van invaliditeit? Waarom moeten PTSS’ers bij herhaling dit soort verschillende keuringen ondergaan? Deelt u de opvatting dat dit zeer belastend is?
Invaliditeit geeft de mate van blijvende lichamelijke of psychische beperkingen aan. Het percentage invaliditeit zegt niet altijd iets over de mate van arbeidsongeschiktheid. Bij dit laatste is van belang welk werk een medewerker deed en wat de medewerker hiermee verdiende voordat hij/zij medische beperkingen kreeg en wat de medewerker ondanks die beperkingen nog met arbeid kan verdienen. Hoe groter het verlies aan verdienvermogen hoe hoger het arbeidsongeschiktheidspercentage. Een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling vindt plaats op basis van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten door een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het UWV. De beoordeling van invaliditeit vindt bij de politie plaats door een medisch adviseur op basis van de Guides to the Evaluation of Permanent Impairment van de American Medical Association. Zowel voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid als invaliditeit is een beoordeling nodig. Ik kan mij voorstellen dat dit voor een betrokkene als belastend kan worden ervaren. Voor de wijze waarop de politie de materiële- en immateriële schade vaststelt, zoals de vaststelling van de mate van invaliditeit, is aandacht in de contouren en de uitwerking van het nieuwe stelsel.
Het voorkomen van vechtscheidingen met mogelijke ouderverstoting tot gevolg |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Na scheiding het huis behouden wordt makkelijker»?1
Ja.
Denkt u dat deze maatregel zou kunnen leiden tot minder zogeheten vechtscheidingen doordat de hypotheek eventueel een minder groot struikelblok binnen de scheiding zou zijn? Zo ja, ziet u een rol voor de regering weggelegd om te stimuleren dat hypotheekverstrekkers een dergelijke regeling ook implementeren voor huizen die niet onder de nationale hypotheekgarantie vallen?
Het gezamenlijke bezit van een koopwoning kan een complicerende factor zijn in een scheiding. De wijziging in de voorwaarden en normen van Nationale Hypotheek Garantie maakt het eenvoudiger voor een van de partners om na de scheiding in de woning te blijven wonen. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft in 2013 verduidelijkt hoe kredietverstrekkers bij een relatiebreuk kunnen omgaan met de hypotheekregels. Uitgelegd is dat kredietverstrekkers door gebruikmaking van maatwerk bij de achterblijvende ex-partner kunnen toetsen of deze de werkelijke woonlasten kan dragen. Uitgangspunt is hierbij dat een bestendige financiële situatie wordt gecreëerd, omdat overkreditering voorkomen moet worden. Het is mijn beeld dat veel kredietverstrekkers gebruikmaken van de mogelijkheden die er zijn om maatwerk toe te passen. De manier waarop zij dit doen valt onder de verantwoordelijkheid van de kredietverstrekker. Ik zie hierin geen rol voor de overheid.
Kunt u toelichten wat de laatste stand van zaken is rondom de pilot om kinderen beter te betrekken bij het ouderschapsplan? Zijn de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek onder begeleiding van de Vrije Universiteit Amsterdam en Universiteit Tilburg binnen? Kunt u deze aan de Tweede Kamer sturen en welke conclusies trekt u hieruit?
De pilot bij de rechtbank Overijssel is afgerond per 1 mei 2019. Het wetenschappelijk onderzoek zal naar verwachting eind mei 2020 worden opgeleverd. Het Landelijk Overleg Vakinhoud Familie- en Jeugdrecht zal op basis van de conclusies van de onderzoekers een besluit nemen over eventueel landelijk gebruik van de werkwijze. Ik zal uw Kamer hierover informeren in de voortgangsrapportage van het programma Scheiden zonder Schade.
Heeft u zicht op hoeveel kinderen, als gevolg van een vechtscheiding tussen de ouders, geconfronteerd worden met het verschijnsel ouderverstoting, waarbij de ene ouder het contact van het kind met de andere ouder stelselmatig ondermijnt hetgeen kan leiden tot verstoting?
Er zijn cijfers beschikbaar over contactverlies tussen (een van de) ouders en kinderen na een scheiding. In de Agenda voor actie «Scheiden en de kinderen dan?» staat dat 15 procent van alle kinderen van gescheiden ouders na de scheiding geen contact met een van de ouders meer heeft.2 Deze cijfers zijn afgeleid van het WODC-onderzoek uit 2017 over verblijfsarrangementen na scheiding en van de rapporten van de Kinderombudsman, zoals het rapport «Verkenning naar de kindvriendelijke advocatuur.3 Uit onderzoek blijkt bovendien dat contactverlies doorwerkt in de volwassenheid: 20 procent van de volwassen kinderen heeft na ouderlijke scheiding geen contact met hun vader en 5 procent ziet hun moeder niet meer – in intacte gezinnen betreft dit respectievelijk 2 procent en 1 procent van de kinderen.4
Voornoemde rapporten maken duidelijk dat aan het ontstaan van contactverlies na scheiding een complex van factoren ten grondslag kan liggen. Een complex van factoren dat bovendien moeilijk kwantificeerbaar is. Contactverlies na scheiding valt niet per definitie samen met ouderverstoting. Dat geldt evenmin voor onttrekking aan het ouderlijk gezag, waarover wel cijfers beschikbaar zijn (zie het antwoord van vraag5. Bovendien hebben we in termen van «harde cijfers», wel zicht op gerechtelijke procedures, maar is er vrijwel geen informatie beschikbaar over de samenwoners die uit elkaar gaan en niet de gang naar de rechter maken. Voor het vaststellen van harde cijfers over het verschijnsel ouderverstoting waarnaar in de vraagstelling wordt verwezen, is allereerst een eenduidig begrip daarvan nodig. Die definitie is er op dit moment niet. Vorig jaar is op verzoek van uw Kamer het expertteam ouderverstoting/complexe omgangsproblematiek ingericht. Ik verwacht dat hun bevindingen aangrijpingspunten bevatten om meer zicht te krijgen op de omvang van de problematiek.
Welke opdracht is het expertteam «Ouderverstoting»2 meegegeven?
Het expertteam heeft, conform de motie van Uw Kamer, de opdracht om concrete oplossingen voor de problematiek te laten uitwerken in samenwerking met ervaringsdeskundigen door:
de methodieken om signalen van ouderverstoting te herkennen adequaat in kaart te brengen voor de verschillende (juridische en gedragswetenschappelijke) professionals;
de benodigde kennis (en de lacunes daarin) bij de betrokken professionals te inventariseren;
een plan op te stellen om de lacunes te dichten;
de interventies te beschrijven om tijdig (voorkomen) en effectief (in zaken waar ouderverstoting zich voordoet) in te kunnen grijpen.7
Is het expertteam enige beperking opgelegd aangaande hun mogelijke aanbevelingen of kunnen zij bijvoorbeeld ook adviseren om bepaalde wettelijke bepalingen te schrappen c.q.toevoegen of nieuwe overheidsinstellingen op te richten?
Zie antwoord vraag 5.
Ligt het expertteam op schema en komen zij derhalve op 1 juli 2020 met hun aanbevelingen?
De voorzitter van het expertteam heeft in een eerder stadium laten weten rond de zomer met een rapportage te zullen komen.8 Vanwege de maatregelen die het kabinet noodzakelijkerwijs heeft moeten nemen in de aanpak van het coronavirus, verwacht ik dat hierin vertraging zal optreden, zodat de bevindingen in het najaar naar buiten zullen komen.
Vindt u dat de handhaving van afspraken of rechterlijke beslissingen op sociaal terrein, waaronder omgangsregelingen, in Nederland op dit moment goed geregeld is? Zo ja, kunt u uitleggen waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik ben mij ervan bewust dat (niet) naleving van afspraken of rechterlijke beslissingen inzake een scheiding een bron van conflicten kan vormen. Om deze reden is daarvoor veel aandacht binnen het programma Scheiden zonder Schade en het expertteam. Het voorstel voor een bureau naar analogie van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is bekend bij het expertteam. Ik wacht hun advies daarover af.
Hoe vaak is in 2017, 2018 en 2019 bij de politie een melding binnengekomen van het misdrijf «onttrekking ouderlijk gezag», ook wel artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht? Hoe vaak heeft dit geleid tot een onderzoek van het openbaar ministerie? Hoe vaak heeft dit geleid tot een strafzaak en hoe vaak tot een veroordeling?
Er zijn bij de politie geen gegevens beschikbaar over het aantal aangiften/meldingen betreffende onttrekking aan het ouderlijk gezag omdat deze in de systemen van de politie niet kunnen worden gedetecteerd. Wel is bekend dat de afgelopen drie jaar er steeds ongeveer 200 zaken per jaar zijn geweest waarvan een dossier aangaande een verdachte ter zake van art. 279 van het Wetboek van Strafrecht door de politie is ingezonden naar het Openbaar Ministerie. Dit heeft de afgelopen drie jaar geleid tot 100 tot 150 OM-afdoeningen per jaar. Cijfers van de rechtspraak tonen dat de afgelopen drie jaar ongeveer 60 strafopleggingen per jaar hebben plaatsgevonden waarin onttrekking ouderlijk gezag in elk geval één van de ten laste gelegde delicten was.
Zou een landelijk instelling, naar analogie van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, zoals voorgesteld door vechtscheidingshulp3 een mogelijke oplossingsrichting kunnen zijn voor de problematiek rondom ouderverstoting? Zo ja, bent u bereid dit voorstel expliciet onder de aandacht van het expertteam te brengen? Zo nee, kunt u uitleggen waarom u dit geen goed idee vindt?
Zie antwoord vraag 8.
Belastingdienst en UWV verliezen miljoenen door faillissement payrollbedrijf |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Fiscus en UWV zien € 10 mln in rook opgaan bij faillissement payrollbedrijf Stipt»?1
Ja.
Hoeveel werknemers lopen, vanwege het faillissement van payrollbedrijf Stipt, inkomsten (zoals loon, pensioenpremies, vakantiedagen, et cetera) mis? Wat is de totale schade voor werknemers, de Belastingdienst en het UWV? Is er nog een kans dat het geld kan worden teruggehaald bij de eigenaar van het failliete bedrijf? Hoe kan het zo zijn dat UWV en de Belastingdienst dit fraudeleuze handelen niet eerder hebben gesignaleerd?
Over individuele belastingschuldigen kunnen op grond van de geheimhoudingsplicht geen mededelingen worden gedaan. Uiteraard zijn gegevens van gefailleerden zoals die blijken uit openbare bronnen – zoals de faillissementsverslagen van de curator – wel beschikbaar voor derden.
Meer in het algemeen kan worden opgemerkt dat het in faillissementssituaties regelmatig voorkomt dat de financiële aanspraken van personeelsleden niet (volledig) kunnen worden nagekomen. Wel bestaat de mogelijkheid dat UVW bepaalde loonbetalingsverplichtingen overneemt, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Werknemers kunnen bij een faillissement een beroep doen op de loongarantieregeling waarbij UWV salarisaanspraken overneemt, dit op basis van hoofdstuk IV van de WW. UWV betaalt vervolgens maximaal dertien weken achterstallig loon, gerekend vanaf de datum waarop de curator de dienstverbanden opzegt. Ook betaalt UWV het loon over de opzegtermijn, tot maximaal zes weken na opzegging van de dienstverbanden. Tenslotte betaalt UWV niet ontvangen vakantiegeld, niet genoten vakantiedagen en niet betaalde pensioenpremie, over een periode van maximaal één jaar voorafgaande aan het einde van de opzegtermijn.
Het dilemma voor de crediteuren die betrokken zijn bij een onderneming die in «zwaar weer» verkeert is dat wanneer het faillissement te vroeg wordt aangevraagd (in het geval waarin de onderneming nog te redden is) kapitaalvernietiging optreedt. Vraagt men het faillissement echter te laat aan dan is veelal sprake van onwenselijke schuldoploop. De door de diverse crediteuren te maken afweging is niet zondermeer te duiden als goed of fout.
Enige terughoudendheid aan de zijde van de crediteuren kan ook zijn gelegen in het belang van de werkgelegenheid. Kortom een zwart – wit beeld van deze problematiek is niet zonder meer te schetsen. Voorts is van belang dat wanneer sprake is van een grotere onderneming met veel personeelsleden, het meteen om grote bedragen gaat (loonbelasting, premies en omzetbelasting). Voor de ontvanger zal voor elke wanbetalende onderneming een afzonderlijke afweging moeten worden gemaakt met betrekking tot de vraag of de onderneming – al dan niet na sanering – kan overleven of dat een faillissementsaanvraag de aangewezen weg is.
Of er nog gelden uit de faillissementsboedel zijn te verwachten die ten goede kunnen komen aan crediteuren hangt van de omstandigheden van het geval af. Hetzelfde geldt met betrekking tot de vraag of de bestuurder aangesproken kan worden voor de schulden van de vennootschap in geval hij zich heeft schuldig gemaakt aan kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Kunt u verklaren dat het genoemde bedrijf uit het artikel is toegelaten bij het Stichting Normering Arbeid (SNA)-keurmerk zonder dat de financiën gecontroleerd zijn? Hoe vaak zijn er in de afgelopen jaren misstanden met uitzendbureaus of payrollbedrijven geweest die een SNA-keurmerk hebben? Bent u ook van mening dat er weinig waarde aan een keurmerk kan worden gehecht wanneer blijkt dat een uitzendbureau met SNA-keurmerk de fout ingaat?
Op een individuele casus kan niet worden ingegaan. Wel kan worden aangegeven dat de onderneming gecertificeerd was en eind 2018 door SNA is doorgehaald. De Stichting Normering Arbeid (SNA) geeft het SNA-keurmerk uit aan bedrijven die door geaccrediteerde inspectie-instellingen positief zijn gecontroleerd op basis van de normen voor het SNA-keurmerk (NEN 4400-1 of NEN 4400-2). In de regel worden ondernemingen tweemaal per jaar geïnspecteerd (ruim 10.000 inspecties op jaarbasis). Een tijdige aangifte en betaling van loonheffingen en omzetbelasting maken onderdeel uit van de normenset voor het SNA-keurmerk. Dit is onderdeel van de publiek-private uitwisseling van de SNA en de Belastingdienst in het kader van het SNA-keurmerk.
Het keurmerk kent minor non-conformiteiten en major non-conformiteiten. Bij een minor afwijking blijft de onderneming in het register staan, maar moet wel herstel worden doorgevoerd. Blijft herstel uit of is het herstel niet voldoende dan wordt de minor afwijking omgezet naar een major afwijking. Bij een major afwijking wordt de onderneming geschorst (is niet meer zichtbaar in het register) en als herstel uitblijft definitief doorgehaald. Ingeval van payrollbedrijf Stipt heeft dit eind 2018 geleid tot verlies van het SNA-keurmerk.
De Belastingdienst en SNA bekijken naar aanleiding van onder meer de casus Stipt of er aanleiding is om de publiek- private informatie-uitwisseling tussen de Belastingdienst en SNA aan te passen.
Hoeveel waarde moet er überhaupt worden gehecht aan een keurmerk waarin werknemersorganisaties geen zitting meer hebben, omdat zij uit onvrede uit het keurmerk zijn gestapt? Bent u, vanwege de misstanden bij uitzendbureaus met een SNA-keurmerk, bereid om de fiscale voordelen (fiscale vrijwaring inzake de inlenersaansprakelijkheid) van het SNA-keurmerk te heroverwegen?
In mijn brief aan de Tweede Kamer van 20 december 2019 over de integrale aanpak misstanden arbeidsmigranten ben ik ingegaan op de redenen van de werknemersorganisaties om geen deel meer uit te maken van het bestuur van de Stichting Normering Arbeid. Daarbij heb ik ook aangegeven graag in gesprek te gaan met de betrokken partijen over hoe het SNA-keurmerk nog kan verbeteren. Ik heb ook aangegeven dat het SNA-keurmerk als zodanig inclusief de fiscale vrijwaring, mede vanwege de meerwaarde van de publiek-private samenwerking, blijft bestaan. Ik wil wel inzetten op het uitbreiden van die publiek-private samenwerking en extra eisen met betrekking tot het actief zijn op de uitzendmarkt.
Bent u ook van mening dat met het faillissement van dit payrollbedrijf, met SNA-keurmerk en Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU)-lid, zelfregulering in de uitzendbranche niet werkt? Verandert dit zoveelste faillissement uw visie op het invoeren van een vergunningsplicht voor uitzendbureaus? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in mijn brief aan de Tweede Kamer van 20 december 2019 heb aangegeven, zet ik om drempels op te werpen voor malafide bedrijven in op extra eisen aan het starten en het hebben van een uitzendbureau. Een vergunningplicht is wat mij betreft vooralsnog niet aan de orde. De zelfregulering heeft zoals ik ook heb aangegeven verschillende voordelen. Zo wordt de zelfregulering door de sector gedragen en gefinancierd en helpt door middel van de publiek-private informatie-uitwisseling tussen de Stichting Normering Arbeid, de Stichting Naleving Cao Uitzendkrachten, de Belastingdienst en de Inspectie SZW, de informatiepositie van zowel de private partijen als de overheid te verbeteren, wat bijdraagt aan de pakkans en de nalevering van wet – en regelgeving. Overigens kan ook met een vergunningplicht voor uitzendbureaus een situatie ontstaan dat ondernemingen betalingsachterstanden opbouwen bij de Belastingdienst en bij andere schuldenaren en vervolgens failliet gaan. Zo heeft een onderneming een wettelijk recht op uitstel van betaling bij de Belastingdienst.
Het doorprocederen door de overheid |
|
Michiel van Nispen , Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel van De Monitor van 3 maart over het doorprocederen door de overheid?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze werkwijze van de gemeente Enschede?
Het betreft hier een casus binnen een individuele gemeente. Het is niet aan mij of de Minister voor Rechtsbescherming om een oordeel te vellen over individuele beschrijvingen zoals in het door u aangehaalde artikel. Binnen de gedecentraliseerde context van de Participatiewet (Pw) is het primair de gemeenteraad die het college op de uitvoering van de handhaving controleert en waar nodig aanspreekt.
Deelt u de mening dat er sprake is van een perverse prikkel wanneer een ambtenaar aangeeft in de richting van de sociaal rechercheur dat het terugvorderen van een uitkering over vier dagen niet voldoende is om het onderzoek van die rechercheur te bekostigen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 gaat het hier om een casus binnen een individuele gemeente. Het is niet aan mij of de Minister voor Rechtsbescherming om een oordeel te vellen over individuele beschrijvingen zoals in het door u aangehaalde artikel. Daarbij wil ik er, als Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, op wijzen dat in het regeerakkoord en de SZW Handhavingskoers 2018–2021 wordt onderstreept dat handhaving op de naleving van de verplichtingen van uitkeringsgerechtigden een randvoorwaarde is voor een werkend stelsel van sociale zekerheid. Ik vind het van groot belang dat deze handhaving effectief en zorgvuldig geschiedt. De rechtszekerheid van een individu moet worden gewaarborgd en tegelijkertijd moeten uitkeringen rechtmatig worden verstrekt. Een effectieve en zorgvuldige handhaving vindt zijn grondslag daarbij niet in financiële motieven, maar in het gegeven dat voor een breed draagvlak voor het stelsel van sociale zekerheid schending van de inlichtingenplicht niet lonend mag zijn.
Vindt u het wenselijk dat gemeenten erop gericht zijn de kosten van onderzoek door sociaal rechercheurs te verhalen op de personen die onderwerp zijn van zo’n onderzoek?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u aanwijzingen dat meerdere gemeenten of andere overheden op dergelijke wijze omgaan met onderzoek door sociaal rechercheurs?
Mij hebben geen signalen bereikt dat het hier om een staande praktijk gaat. Ik heb daarbij tevens navraag gedaan bij VNG Naleving (v/h het Kenniscentrum Handhaving en Naleving). Ook bij hen zijn geen signalen bekend dat het hier om meer dan een incident zou kunnen gaan.
Wat zou de rijksoverheid aan extra toevoegingen aan sociaal advocaten kwijt zijn als alle gemeenten op dergelijke wijze omgaan met onderzoek door sociaal rechercheurs?
U vraagt de Minister voor Rechtsbescherming de uitkomst van een enkele casus in één gemeente te extrapoleren naar alle mogelijke beslissingen over bijstandsuitkeringen in alle gemeenten, om zo een eventueel extra beroep op toevoegingen te kunnen inschatten. Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 5 zijn geen signalen bekend dat hier sprake is van een staande praktijk of een op enige wijze als algemeen te omschrijven mentaliteit; niet voor Enschede en evenmin voor andere gemeenten. De Minister voor Rechtsbescherming acht het daarom niet zinvol een dergelijke berekening te doen, nog los van het feit dat het ontbreekt aan voldoende informatie om een dergelijke berekening te kunnen maken.
Gaat u actie ondernemen om te voorkomen dat er in Nederland in de toekomst nog steeds op dergelijke wijze onderzoek wordt gedaan?
Omdat het in mijn beleving hier om een incident gaat, zie ik daar op dit moment geen aanleiding toe.
Deelt u de mening dat dergelijke onderzoeken als doel alleen waarheidsbevinding mogen hebben en financiële motieven geen rol mogen spelen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt deze actie van de gemeente Enschede zich tot uw plannen om het procedeergedrag van de overheid terug te dringen? Vindt u dit nou een goed voorbeeld? Zo niet, wat gaat u hier aan doen?
De Minister voor Rechtsbescherming is zich terdege bewust van het feit dat onnodige procedures tussen burger en overheid nog te vaak voorkomen. Het aanpakken hiervan begint bij de overheid, door het goede voorbeeld te geven, zodat het vertrouwen van de burger in de overheid toeneemt. Inmiddels is een aanjager, in opdracht van het overleg van secretarissen-generaal, aan de slag gegaan met het verbeteren van de dienstverlening bij uitvoeringsorganisaties die veelvuldig wederpartij zijn in juridische procedures met burgers. In dat kader wordt er samen met professionals gewerkt aan een interdepartementaal plan van aanpak. De Minister voor Rechtsbescherming zal dit plan van aanpak samen met de voortgangsrapportage over de herziening van de rechtsbijstand voor de zomer met de Kamer delen. Daarbij vindt hij het ook van belang dat de goede voorbeelden van overheidshandelen die breder verspreid kunnen worden, benoemd worden. Als de overheid procedures kan voorkomen door- zoals in verschillende gemeenten al gebeurt- in gesprek te gaan met burgers die bezwaar hebben tegen bijvoorbeeld het besluit op een aanvraag over bijzondere bijstand of een afwijzing van een besluit in het kader van de Participatiewet, dan verdient dat navolging.
Hoe wijdverspreid is deze mentaliteit van onnodig procederen binnen de verschillende overheden?
Zie antwoord vraag 9.
Vindt u het wenselijk dat er in Nederland op zo’n manier met bijstandsgerechtigden om wordt gegaan?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het ook Big Brother-achtig dat de gemeente op de bankrekening van betrokkenen de uitgaven voor boodschappen controleert tot op 3 euro nauwkeurig?
Ook bij eerdere Kamervragen heb ik, als Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, aangegeven dat de daadwerkelijke handhaving van de Participatiewet binnen redelijke proporties moet blijven. Het is aan de gemeente om per geval te beoordelen of de inzet van een of meer handhavingsinstrumenten voldoet aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Om bij de aanpak van fraude ook een rechtvaardige aanpak te kunnen verzekeren, staat de gang naar de rechter open voor mensen die de handhaving anders ervaren of menen dat daarbij hun privacy wordt aangetast.
In hoeverre is deze inbreuk op de privacy gerechtvaardigd en conform de richtlijnen van de Autoriteit Persoonsgegevens? Welke controle is er op schendingen van de privacyrichtlijnen door sociale diensten van gemeenten?
Zie antwoord vraag 12.
Is de gemeente volgens u gerechtigd om de 3 euro verschil tussen de daadwerkelijke uitgaven voor boodschappen (169 euro) en de richtlijn van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) (172 euro) terug te vorderen? Zo ja, wat is de wettelijke grondslag?
De uitvoering van de Participatiewet is primair de verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en Wethouders. Daarbij kan iedere belanghebbende een besluit via een bezwaar- en beroepsprocedure juridisch laten toetsen op zijn houdbaarheid. Een bezwaarprocedure biedt daarbij de mogelijkheid van een volledige heroverweging, waarin alle aspecten van de casus kunnen worden meegenomen.
Is deze gang van zaken exemplarisch voor het wantrouwen van de overheid in zijn burgers?
Zoals eerder benoemd, zie ik het in het artikel beschrevene als een incident en niet als een staande praktijk of vaste houding binnen de uitvoering van de Participatiewet.
Deelt u de mening dat de toevoegingen die aan deze zaak besteed zijn, nuttiger ingezet hadden moeten worden?
Zie antwoord vraag 3.
Het bestaan van een geheime zwarte lijst van vermeende fraudeurs die veel mensen gedupeerd heeft |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over een geheime zwarte lijst van vermeende fraudeurs die veel mensen gedupeerd heeft?1
Ja.
Klopt het dat in de Fraude Signalering Voorziening (FSV) 180.000 mensen staan, die volgens de Belastingdienst extra aandacht behoeven?
In de onderstaande tabel treft u de aantallen aan voor en na de schoning op 27 februari 2020.
Vóór schoning
244.273
85.350
6
329.629
Na schoning
133.508
52.542
5
186.055
Onbekend: identificatienummer is een niet uitgegeven nummer.
De registratie in FSV betekent niet per definitie dat er volgens de Belastingdienst extra aandacht nodig is. In het meegestuurde rapport van KPMG is aangegeven hoe de informatie uit FSV is gebruikt.
Klopt het dat deze zwarte lijst negentien jaar lang geheimgehouden is voor de Kamer?
Zoals toegelicht in het rapport van KPMG welke als bijlage bij de brief is meegezonden, is FSV een applicatie waarin de Belastingdienst onder meer risicosignalen registreert. Het bestaan van een administratie met signalen is niet expliciet gedeeld met uw Kamer. Zoals eerder aangegeven had de Belastingdienst de applicatie eerder moeten uitschakelen of aan moeten passen omdat deze niet aan de eisen uit de AVG voldeed.
Kunt u uitsluiten dat er nog veel meer geheimgehouden wordt voor de Kamer? Wat wordt er nog meer geheimgehouden voor de Tweede Kamer?
Ons streven is om uw Kamer tijdig, transparant en zo volledig als mogelijk te informeren. Tegelijkertijd kunnen wij niet uitsluiten dat er in de toekomst nog zaken naar boven zullen komen. Als daar aanleiding toe is zullen wij uw Kamer daarover informeren.
Klopt het dat de aantekeningen in FSV rijp en groen waren, variërend van veroordelingen door een rechter tot vage verdachtmakingen?
In de als bijlage meegezonden rapport van KPMG is het gebruik van FSV door de Belastingdienst beschreven.
Klopt het dat de lijst negentien jaar lang geheimgehouden is voor de burgers?
De Belastingdienst heeft circa 900 applicaties die worden gebruikt bij de uitvoering van zijn taken. Zoals uitgelegd in de begeleidende brief is FSV een applicatie die wordt gebruikt in de toezichtsprocessen om onder andere signalen in te registeren die kunnen duiden op mogelijk fraude of niet compliant gedrag. Dit is niet actief bekend gemaakt. Dat is iets anders dan geheimgehouden voor burgers.
Klopt het dus ook dat niemand zich heeft kunnen verweren tegen de plaatsing op deze lijst?
Een natuurlijk persoon of rechtspersoon die als gevolg van een mogelijk fraudesignaal in FSV wordt geregistreerd, kan tegen de registratie (feitelijke handeling) geen bezwaar aantekenen of in beroep gaan. Verweer is wel mogelijk op basis van vervolghandelingen. Zo kan een natuurlijk persoon de rechten uit de AVG gebruiken, zoals het recht op inzage of rectificatie van de persoonsgegevens. Ook kan iemand opkomen tegen een eventuele gecorrigeerde aangifte of de aangepaste toeslag. Daarbij kunnen de bestuursrechtelijke rechtsmiddelen als bezwaar en beroep worden ingezet.
Op welke manier kunnen zij alsnog bezwaar maken?
Zie ons antwoord op vraag 7.
Op welke manier gaat u inzage geven in de 180.000 mensen op de zwarte lijst in hun eigen dossier?
Het inzagerecht van de AVG is een belangrijk recht voor de burger. Op deze manier kan een burger controleren of de persoonsgegevens die worden verwerkt juist zijn. In de brief bij deze set antwoorden gaan wij uitgebreid in op de wijze waarop de inzageverzoeken behandeld worden.
Op welke manier kunnen zij hun gegevens corrigeren of laten verwijderen?
Zie ons antwoord op vraag 7.
Hoeveel mensen van de Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) 11-zaak en de naar schatting 9.000 andere toeslaggedupeerden hebben ook last gehad van deze zwarte lijst?
Het betrokken zijn in een onderzoek dat is uitgevoerd door het Combiteam Aanpak Facilitators (verder: Combiteam) betekende niet automatisch een aantekening in FSV. Het kan wel voorgekomen zijn dat een burger zowel betrokken is geweest in een CAF zaak, als in een onderzoek van het fraudeteam en om die reden in FSV geregistreerd was. Uit een controle op de backup van FSV van voor de schoning in februari 2020 blijkt dat van de 310 betrokkenen in de CAF-11 zaak 52 personen opgenomen zijn (geweest) in FSV.
Van de 9402 betrokkenen in overige CAF zaken zijn 2284 personen opgenomen (geweest) in FSV.
Er is sprake van overlap tussen betrokkenen in CAF-11 zaken en overige CAF-zaken wanneer personen in beide groepen voorkomen.
Op basis van welke overwegingen is op 27 februari gestopt met het gebruiken van de zwarte lijst? Was dit een politieke beslissing, genomen door u?
Zie voor deze overwegingen de tijdlijn die wij met uw Kamer gedeeld hebben als bijlage van onze brief van 28 april2. Het feit dat er gerede twijfels waren bij het naleven van de AVG in het proces van het verwerken van risicosignalen, heeft ons doen besluiten de applicatie die gebruikt wordt voor onder andere het registreren van die risicosignalen, te stoppen.
Klopt het dat alle voorgaande staatssecretarissen op de hoogte zijn geweest van de zwarte lijst, maar deze voor de Kamer verzwegen hebben?
Nee dit klopt niet. De voorgaanden staatssecretarissen zijn, voor zover wij kunnen na kan gaan, niet op de hoogte geweest van de FSV applicatie.
Wat vindt u van deze ontluisterende gang van zaken? Welke conclusies trekt u hieruit?
Wij zijn geschrokken van de bevindingen van KPMG bij FSV en ten aanzien van de naleving van de AVG bij een aantal andere applicaties en verwerkingsprocessen binnen de Belastingdienst. Deze uitkomsten over FSV liegen er niet om en bevestigen dat het besluit om FSV uit te schakelen een juist besluit is geweest. In de begeleidende brief gaan we hier verder op in.
Het bericht ‘KNLTB in beroep tegen uitspraak AP’ en ‘Boete voor tennisbond vanwege verkoop van persoonsgegevens’ |
|
Tobias van Gent (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Bruno Bruins (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «KNLTB in beroep tegen uitspraak AP» en «Boete voor tennisbond vanwege verkoop van persoonsgegevens»?1 en2
Ja.
Deelt u de mening dat de uitgangspunten van het Verenigingsrecht en de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) strijdig zijn als het gaat om de interpretatie van het «gerechtvaardigd belang»? Zo nee, waarop baseert u die vaststelling?
De Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) is een Europese verordening die voor de gehele EU bindend is, dus ook voor de (sport)verenigingen in Nederland. Als er sprake is van strijdigheid tussen het nationale recht en de Verordening gaat de Verordening voor op het nationale recht. De verwerkingsgrondslag «Gerechtvaardigd belang» volgt uit artikel 6 AVG. Ik kan niet treden in de interpretatie van deze grondslag uit de AVG. Wel wijs ik op de nadere duiding in de guideline van de European Data board, uitleg van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en jurisprudentie alsmede op een recente normuitleg van de AP over het gerechtvaardigd belang die te vinden is op haar website. 3
Bent u zich ervan bewust dat er binnen de sportsector onduidelijkheid bestaat over de interpretatie van het «gerechtvaardigd belang»? Hebben vertegenwoordigers van de sportsector deze problematiek bij u aangekaart? Welke stappen zijn genomen om de sport hierin te ondersteunen? Hebben vertegenwoordigers van de sportsector deze problematiek bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) aangekaart? Welke stappen heeft de AP genomen om de sport hierin te ondersteunen?
Ja, daar ben ik mij van bewust.
Vertegenwoordigers uit de sportsector hebben dit bij mij en bij de AP aangekaart.
De AP heeft met vertegenwoordigers van de sportsector goede en constructieve gesprekken gevoerd ten aanzien van de KNLTB-zaak en óók met betrekking tot het verwerken van persoonsgegevens in de sportsector in bredere zin. Afgesproken is dat de sportsector aan de slag gaat met het opstellen van nieuwe richtsnoeren voor het verwerken van persoonsgegevens in de sportsector, in lijn met de AVG zodat de sportsector weet wat mogelijk is en wat niet. De AP steunt dit en zal de sportsector bij het opstellen van de richtsnoeren van toelichting voorzien ten aanzien van de relevante aspecten van de AVG. In dat licht zal ook een volgend overleg plaatsvinden tussen de AP en de vertegenwoordigers van de sportsector.
Bent u zich ervan bewust dat de door de AP gehanteerde interpretatie van de AVG sporten in Nederland duurder maakt? Hoe interpreteren andere Europese toezichthouders de AVG op dit gebied? Wijkt de interpretatie van de AP af van de zienswijze van andere Europese Toezichthouders? Klopt het dat de Europese Commissie zich duidelijk heeft uitgesproken voor harmonisatie van AVG-regels in de verschillende lidstaten, onder meer omdat anders een ongelijk speelveld voor organisaties ontstaat?
Ik ben me er van bewust dat de uitspraak mogelijk consequenties kan hebben voor de inkomsten van verschillende sportbonden waaronder die van de KNLTB. Hoe groot de impact is, verschilt van bond tot bond evenals of de wegvallende inkomsten doorberekend worden in een hogere contributie.
Ik heb geen volledig beeld van hoe toezichthouders in andere lidstaten de AVG op dit gebied interpreteren. In dit verband wijs ik er op dat de interpretatie van de AVG regels voorbehouden is aan de nationale toezichthouder. Dit houdt in dat er in de praktijk verschillende interpretaties van de AVG regels kunnen zijn.
Hoewel de Europese Commissie inderdaad heeft aangegeven dat de harmonisatie van de AVG regels wenselijk is, kunnen verschillende feiten en omstandigheden een rol spelen in de uiteindelijke interpretatie van de regels. Zo beschikken we in Nederland over een unieke sportverenigingsinfrastructuur die de vergelijking met andere landen lastig maakt.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is om, gezien de unieke maatschappelijke rol van (sport)verenigingen en de noodzaak om de sport betaalbaar en toegankelijk te houden, onder aanvoering van NOC*NSF gezocht moet worden naar uitzonderingsmogelijkheden, dan wel een specifieke richtlijn, zoals die ook voor andere sectoren gelden? Bent u bereid daarin het initiatief te nemen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan de orde om een specifieke uitzondering voor sport te maken. De AVG is een Europese verordening die rechtstreeks van toepassing is in Nederland en daarmee ook van toepassing is op (sport)verenigingen. Daar waar de AVG ruimte laat voor nationale keuzes bij de uitvoering van de AVG, zijn deze ingevuld in de Uitvoeringswet AVG (UAVG). Binnen de AVG zijn er diverse mogelijkheden
om persoonsgegevens voor verschillende doeleinden op een rechtmatige manier te verwerken. De sportsector gaat aan de slag met het opstellen van nieuwe richtsnoeren. Deze zullen halverwege 2020 gereed zijn.
Kunt u aangeven hoeveel klachten er bij de AP, dan wel andere organisaties, over de Koninklijke Nederlandse Lawn Tennis Bond (KNLTB) zijn ontvangen inzake mogelijke privacyschending? Acht u de opgelegde boete proportioneel gezien de omvang van de klachten en de verwarring binnen de sportsector over de interpretatie van de AVG?
De KNLTB geeft aan dat het om vijf klachten gaat. Omdat er nog een bezwaarprocedure tegen het besluit loopt en de KNLTB nog meer rechtsmiddelen kan inzetten, kan de AP geen nadere toelichting of aantallen geven.
Het aantal en de inhoud van de klachten en de media-aandacht hebben een rol gespeeld bij de overweging van de AP om een onderzoek te starten.
Het is aan de AP om een proportionele sanctie op te leggen, zij maakt hierin onafhankelijk haar eigen afweging. Daar kan ik niet in treden.
Deelt u de mening dat de AP, zoals vastgesteld in de Kamer (bij aangenomen motie) «zich zo hulpvaardig mogelijk moet opstellen en zich dus primair behoort te richten op voorlichting en hulp bij de interpretatie en uitvoering van de regelgeving»?3
Op basis van artikel 52, eerste lid, van de AVG treedt de AP als toezichthouder volledig onafhankelijk op bij de uitvoering van haar taken en de uitoefening van haar bevoegdheden. In gevolge het tweede lid van dat artikel blijven de leden van de AP bij de uitvoering van die taken en uitoefening van die bevoegdheden vrij van al dan niet rechtstreekse externe invloed en vragen noch aanvaarden zij instructies van wie dan ook. Tegen die achtergrond onthoud ik mij van een oordeel over de wijze waarop de AP zich zou (hebben) dienen op te stellen.
Kunt u verklaren waarom de AP de mogelijkheid van de Alternatieve Interventie destijds (2018) niet heeft toegepast (conform beleidsregels klachtenprioritering AP), maar gekozen heeft voor een traject met een, voor een non-profit organisatie, zeer hoge boete van € 525.000,–? Kunt u verklaren waarom in het geval van de KNLTB geen enkele begeleiding en voorlichting heeft plaatsgevonden, maar er direct is overgegaan tot beboeting? Kunt u verklaren waarom de AP elk verzoek tot contact en hulp vanuit de KNLTB heeft geweigerd?
De AP heeft als privacy toezichthouder een wettelijke onafhankelijkheid.
Dit geldt ook voor de wijze van interveniëren. De AP legt in haar boetebesluit zelf uit waarom zij geen Alternatieve Interventie heeft toegepast.
Deelt u de mening dat hier ook sprake is van een publicitaire misser? Bent u op de hoogte van de procedurele fouten die zijn gemaakt door de AP tijdens het proces? Wat is de aard van deze fouten? Wat doet u om te voorkomen dat deze fouten in de toekomst opnieuw worden gemaakt?
De AP heeft als privacy toezichthouder een wettelijke onafhankelijkheid. Tegen die achtergrond ga ik er vanuit dat zij een gedegen afweging heeft gemaakt in de procesgang.
De KNLTB heeft op 21 december 2018 bij de AP een klacht ingediend over uitlatingen van de voorzitter van de AP in televisieprogramma Nieuwsuur.
De AP heeft deze klacht gegrond verklaard. De AP heeft hierin onder andere erkend dat zij in haar uitlatingen tijdens dit programma op een aantal punten genuanceerder en zorgvuldiger had kunnen en moeten zijn.
Bent u van mening dat de KNLTB in dit proces onnodig en onbehoorlijk in diens imago is aangetast en recht heeft op enigerlei vorm van rehabilitatie? Zo ja, welke actie onderneemt u hiertoe? Zo nee, waarom niet? Is de regeling van NOC*NSF voor ondersteuning van topsporters bij complexe juridische zaken hiervoor te gebruiken? Is deze faciliteit uit te breiden zodat ook sportbonden gebruik kunnen maken van ondersteuning?
Zoals uit mijn antwoord op de vragen 7, 8 en 9 blijkt, treed ik niet in de beoordeling van het besluit van de AP. In het verlengde daarvan past het ook niet dat ik actie zou ondernemen. De KNLTB kan bij de AP om een schadevergoeding vragen of een procedure starten bij de rechter.
Aansluiting bij de ondersteuning voor topsporters ligt niet voor de hand. Deze faciliteit is ingericht voor natuurlijke personen en niet voor rechtspersonen en dient een ander doel.
Deelt u de zorg van NOC*NSF over de gevolgen van de interpretatie en handelwijze van de AP zoals toegepast ten aanzien van de KNLTB voor de sport in zijn totaliteit?
Met NOC*NSF ben ik van mening dat de sport toegankelijk moet zijn voor iedereen waarbij de contributies op aanvaardbare hoogte liggen en tegelijkertijd het voorzieningenpeil van de bonden en de steun aan haar verenigingen op voldoende niveau is. Ik vind het echter ook belangrijk dat de privacy van alle Nederlanders, inclusief de leden van sportbonden wordt gewaarborgd.
Heeft er tussen u en uw ministeries omtrent deze casus, dan wel de brede sportbelangen, afstemming plaatsgevonden en bent u bereid gezamenlijk naar een oplossing te zoeken?
Tussen de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Justitie en Veiligheid is er overleg geweest omtrent deze casus en de samenhangende sportbelangen. Op dit moment kunnen er geen uitspraken worden gedaan over eventuele oplossingen en ligt het in de rede de aangespannen procedure door de KNLTB te volgen.
Is het door middel van sectorale wetgeving mogelijk om in dergelijke gevallen van gegevensuitwisseling een uitzondering aan te brengen op de AVG? Bent u bereid dit te verkennen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe lang zal het traject duren tot de invoering?
Zie het antwoord op vraag 5.
De ‘Fraude Signalering Voorziening’ (FSV) en de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Wanneer bent u op de hoogte gesteld van het bestaan van de Fraude Signalering Voorziening (FSV) en van de gegevensbeschermingseffectbeoordeling FSV?
Wij zijn naar aanleiding van persvragen van RTL Nieuws en Trouw (van 10 februari) op 18 februari 2020 op de hoogte gesteld van het feit dat er binnen de Belastingdienst een applicatie met de naam Fraude Signalering Voorziening (FSV) is en dat er een GEB was uitgevoerd.
Bent u bekend met het feit dat artikel 35, lid 2, van de AVG stelt: «Wanneer een functionaris voor gegevensbescherming is aangewezen, wint de verwerkingsverantwoordelijke bij het uitvoeren van een gegevensbeschermingseffectbeoordeling diens advies in.»?
Ja.
Wanneer is de functionaris voor gegevensbescherming (van het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst) ingelicht over het uitvoeren van deze gegevensbeschermingseffectbeoordeling?
De functionaris voor gegevensbescherming van het Ministerie van Financiën (FG) is op 20 februari 2020 door de privacyofficer van de Belastingdienst mondeling geïnformeerd over de GEB.
Wanneer heeft de functionaris voor gegevensbescherming de gegevensbeschermingseffectbeoordeling (welke versie dan ook) ontvangen?
Op 20 februari 2020 is de GEB ter informatie aan de FG gestuurd. Op 26 februari 2020 is de GEB nogmaals aan de FG gestuurd en is hem formeel om advies gevraagd over de GEB, versie 1.2 van november 2019. Na ontvangst van het advies van de FG is door de Belastingdienst besloten om FSV uit te schakelen.
Bent u op de hoogte van artikel 36 van de AVG dat stelt: «Wanneer uit een gegevensbeschermingseffectbeoordeling krachtens artikel 35 blijkt dat de verwerking een hoog risico zou opleveren indien de verwerkingsverantwoordelijke geen maatregelen neemt om het risico te beperken, raadpleegt de verwerkingsverantwoordelijke voorafgaand aan de verwerking de toezichthoudende autoriteit.»?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de conclusie: «In zijn algemeenheid kan worden geconcludeerd dat de huidige opzet van FSV geen goede aansluiting (meer) heeft op de verwerkingsbeginselen van art. 5 AVG. Ten aanzien van elk van de 10 in dit artikel genoemde beginselen zijn een of meer bevindingen gedaan en afgeleid daarvan zijn er privacy risico's gesignaleerd.»? En deelt u de mening dat er een hoog risico is?
De conclusie is getrokken op basis van een GEB op de applicatie, waarbij de verwerkingen zelf zijdelings geraakt zijn. De conclusie was voor de Belastingdienst voldoende om de applicatie FSV uit te schakelen. De Belastingdienst heeft besloten de betrokken processen opnieuw te ontwerpen, inclusief de bijbehorende informatievoorziening.
Heeft de functionaris voor gegevensbescherming of iemand anders bij de Belastingdienst de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) op de hoogte gesteld van de redelijk schokkende uitkomsten van deze gegevensbeschermingseffectbeoordeling? Zo ja, wie heeft dat gedaan? Zo nee, waarom niet?
De Autoriteit Persoonsgegevens is op 2 maart 2020 door de Belastingdienst geïnformeerd.
Heeft de Belastingdienst de AP ooit op de hoogte gesteld van de uitkomst van een gegevensbeschermingseffectbeoordeling, omdat er risico’s zijn? Zo ja, bij welke gegevensbeschermingseffectbeoordeling is dat gebeurd?
De AP moet om advies worden gevraagd als er sprake is van een verwerking met een hoog risico voor de privacy van de burger dat niet met passende maatregelen is weg te nemen. De Belastingdienst heeft op 2 maart 2020 de AP geïnformeerd over FSV omdat er een applicatie in gebruik was waarbij de mitigerende maatregelen onvoldoende geïmplementeerd waren. Inmiddels heeft de AP aangegeven dat er een onderzoek is gestart. Wij zullen u informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Indien de Belastingdienst de AP niet op de hoogte gesteld heeft, wilt u dat dan per ommegaande doen en de Kamer op de hoogte houden van elke brief en elke besluit dat de AP neemt?
De AP is geïnformeerd op 2 maart 2020. De AP heeft inmiddels een onderzoek gestart naar de verwerking van persoonsgegevens in en om de applicatie FSV. Ik zal uw Kamer op de hoogte houden van brieven en besluiten van de AP in deze kwestie.
Indien de AP niet op de hoogte gesteld is van deze gegevensbeschermingseffectbeoordeling over FSV, wat heeft de Belastingdienst dan geleerd van eerdere affaires waarin de AP pas op de hoogte gesteld is van grote problemen met privacy na publiciteit en Kamervragen, zoals bij de affaire rondom de broedkamer en bij het bijhouden van de dubbele nationaliteit?
Zoals ook in de brief bij deze beantwoording aangegeven:. de problematiek rond FSV en projectcode 1043 en de gebeurtenissen rond de kinderopvangtoeslag, laten zien dat de opzet, inrichting en werking bij risicoselectie en vervolgens het onderzoek naar de geselecteerde signalen binnen de Belastingdienst onvoldoende zijn. Er wordt niet voldaan aan wettelijke vereisten, waaronder de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de beginselen van behoorlijk bestuur, noodzakelijke waarborgen en menselijke maat die hiervoor noodzakelijk zijn. Deze conclusie is hard en vraagt om een grootschalige verbeteraanpak waarbij zowel het zowel noodzakelijk is om direct maatregelen te treffen als verder onderzoek te doen. Burgers en bedrijven moeten erop kunnen vertrouwen dat de behandeling door de Belastingdienst op een rechtvaardige manier gebeurt.
Deelt u de mening dat de AP ondertussen niet serieus genomen wordt door de Belastingdienst als toezichthouder?
Nee, dit beeld deel ik niet. De Belastingdienst hecht veel waarde aan het oordeel van de AP.
Hoe zou u het vinden als een belastingplichtige zich opstelt ten opzichte van de Belastingdienst, zoals de Belastingdienst zich nu opstelt ten opzichte van de AP?
De Belastingdienst neemt de AP en burgers serieus. Ook de Belastingdienst moet zich aan de wet houden. We hebben helaas geconstateerd dat dat hier niet is gebeurd.
Hoeveel personen (rechtspersonen, natuurlijke personen) stonden op 1/1/2019 (voor het opschonen) geregistreerd in FSV?
Het is niet bekend hoeveel personen op 1 januari 2019 in FSV geregistreerd stonden. Ik kan u alleen de aantallen geven voor en na de schoning van 27 februari 2020.
Vóór schoning aantal unieke BSN
244.273
85.350
6
329.629
Na schoning aantal unieke BSN
133.508
52.542
5
186.055
Onbekend: identificatienummer is een niet uitgegeven nummer.
Op welke wijze kunnen mensen inzage krijgen in hun registratie in FSV? Bent u bereid mensen hierover actief te informeren?
Het inzagerecht van de AVG is een belangrijk recht voor de burger. Op deze manier kan een burger controleren of de persoonsgegevens die worden verwerkt juist zijn. In de brief bij deze set antwoorden gaan wij uitgebreid in op de wijze waarop de inzageverzoeken behandeld worden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Belastingdienst fraudesignalen wel op een nette manier bijhoudt?
We hebben besloten om FSV niet meer te gebruiken. We gaan de processen voor het verwerken van signalen opnieuw ontwerpen, conform de vereisten uit de AVG en andere relevante wet- en regelgeving inclusief de bijbehorende applicatie(s).
Zijn de gegevens van de FSV, die kennelijk nu niet meer gebruikt wordt, in andere systemen overgenomen? Zo ja, in welke systemen en wordt in die systemen de AVG dan wel nageleefd?
Nee, de gegevens van FSV zijn niet overgenomen in andere systemen van de Belastingdienst en er is ook geen automatische koppeling die gegevens aan FSV levert of ontvangt uit FSV. Niet uit te sluiten is dat individuele medewerkers handmatig informatie uit FSV in andere systemen hebben gezet. Dit is niet te achterhalen.
Heeft u de Auditdienst Rijk en de Adviescommissie uitvoering toeslagen op de hoogte gesteld van het bestaan van FSV en de gegevensbeschermingseffectbeoordeling? Zo nee, waarom niet en wilt u dat per ommegaande doen?
Naar aanleiding van vragen van de Adviescommissie uitvoering toeslagen en van de ADR is zowel aan de Adviescommissie als aan de ADR op verschillende momenten een aantal documenten verstrekt. In enkele daarvan komt FSV aan de orde. In deze documenten is onder meer te lezen dat FSV een applicatie is waarin signalen worden geregistreerd en worden voorbeelden van signalen gegeven. De GEB van FSV is begin maart jl. aan zowel AUT als de ADR gezonden. Eerder heb ik uw Kamer, in mijn antwoorden van 27 februari jl. (Kenmerk 2020D08166) meegedeeld in welke bronbestanden de ADR precies onderzoek doet. Het feit dat de FSV daarin niet genoemd wordt betekent dus niet dat AUT en ADR niet op de hoogte waren van FSV.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden? En kunt u nog voor het algemeen overleg over de Belastingdienst van 4 maart 2020 aan de Kamer meedelen of en wanneer de AP geïnformeerd is of geïnformeerd wordt over deze gegevensbeschermingseffectbeoordeling?
Zoals aangegeven in onze brief van 19 maart 20201 hangen de schriftelijke vragen over FSV nauw samen met de in het Algemeen Overleg van 4 maart toegezegde brief over de FSV. Om die reden hebben we deze schriftelijke vragen gecombineerd met deze brief. Zoals eerder aangegeven heeft de Belastingdienst de AP op 2 maart 2020 geïnformeerd.
Het bericht dat de Luchtverkeersleiding met juridische stappen dreigt tegen NH Nieuws |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Luchtverkeersleiding dreigt met juridische stappen tegen NH Nieuws na bericht over landingen» en «Oorverdovende stilte vanuit verkeerstoren Schiphol: nog geen gerechtelijke stappen tegen NH Nieuws over blunderaudio»?1 2
Ja.
Klopt het dat de Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL), naast NH Nieuws, ook richting de NOS heeft gedreigd met juridische stappen? Zo ja, was er verschil in het dreigement aan het adres van NH Nieuws en de NOS?
LVNL heeft zowel met NH Nieuws als NOS contact opgenomen inzake de uitzending van radiotelecommunicatie (R/T) in relatie tot het voorval van 18 januari 2020. Aan NH nieuws is verzocht de uitzending van de R/T te staken, aangezien NH nieuws deze als bron heeft geplaatst. De NOS heeft deze informatie doorgeplaatst. Daarom heeft LVNL aan de NOS verzocht de doorplaatsing weg te halen.
Heeft LVNL nog andere media laten weten dat ze dreigen met juridische stappen? Zo ja, welke?
Er zijn geen andere media dan NH Nieuws en NOS benaderd door LVNL.
Steunt u NH Nieuws, NOS en de eventuele andere betrokken media in hun afweging om het fragment niet van hun website te verwijderen? Zo nee, waarom niet?
Dit is een afweging van de desbetreffende media, waarin ik mij niet wil mengen.
Kan uit het vooralsnog uitblijven van de juridische stappen door LVNL opgemaakt worden dat deze juridische stappen definitief achterwege zullen blijven en dat het dus vooral een poging is geweest om via intimidatie de zin van LVNL door te drukken?3 4 Zo nee, hoe zit het dan?
Zoals aangegeven in mijn brief van 9 maart 2020 (Kamerstuk 24 804, nr. 117) naar aanleiding van het verzoek van de vaste Kamercommissie van IenW heeft LVNL afgezien van juridische stappen met betrekking tot dit specifieke voorval.
Erkent u dat het dreigement van LVNL, of de juridische stappen nu wel of niet worden doorgezet, een intimiderende werking kan hebben op de journalistiek in het algemeen en daarmee een aantasting vormt voor de persvrijheid? Zo nee, waarom niet?
Van intimiderende werking en aantasting van persvrijheid is wat mij betreft geen sprake. Voor luchtvaartveiligheid is het van belang dat partijen leren van voorvallen en dat onderzoek zorgvuldig plaatsvindt. LVNL geeft aan hier invulling aan te hebben gegeven door, in het belang van rust voor dit onderzoek, een verzoek te doen richting de media om de (her)uitzending van de R/T van het voorval te staken.
Wat vindt van het feit dat LVNL, een organisatie die rapporteert aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, de persvrijheid aanvalt?
Van het aanvallen van de persvrijheid door LVNL is wat mij betreft geen sprake.
Voor luchtvaartveiligheid is het van belang dat partijen leren van voorvallen en dat onderzoek zorgvuldig plaatsvindt. LVNL geeft aan hier invulling aan te hebben gegeven door, in het belang van rust voor dit onderzoek, een verzoek te doen richting de media om de (her)uitzending van de R/T van het voorval te staken.
Onderschrijft u het publieke belang van een nauwkeurige rapportage en verslaglegging over veiligheidsincidenten op Nederlandse luchthavens? Zo nee, waarom niet?
Ja. Er zijn verschillende rapportages van meerdere partijen waarin ernstige veiligheidsvoorvallen en incidenten worden gerapporteerd. LVNL zelf publiceert alle potentieel ernstige voorvallen op haar website. Ook worden de conclusies van het afgeronde onderzoek gepubliceerd en wordt inzicht gegeven in maatregelen die zijn genomen om voorvallen te voorkomen. Het voorval is ook gemeld aan de ILT, die toeziet op de veiligheid. Daarnaast is het een verplichting dit soort voorvallen te melden aan de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV). De OVV weegt af of een onderzoek naar het voorval wordt gestart. Onderzoeksrapporten van de OVV zijn openbaar. Daarnaast is LVNL verplicht voorvallen te melden aan het Analysebureau Luchtvaartvoorvallen (ABL), zodat het ABL trends kan analyseren en samen met de sector vroegtijdig lering kan trekken uit voorvallen om de veiligheid te verbeteren. LVNL heeft het voorval zowel bij de OVV als het ABL gemeld. Tot slot wordt in generieke zin over de veiligheid gepubliceerd, zo is er de jaarlijkse rapportage de «Staat van Schiphol» die door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) wordt gepubliceerd.
Bent u van mening dat het LVNL zou sieren als ze publiekelijk excuses zou maken aan NH Nieuws, NOS en de eventuele andere media die werden aangevallen? Zo nee, waarom niet?
Dit is een zaak tussen LVNL en de betreffende media.
Heeft u sinds het dreigement van LVNL aan het adres van NH Nieuws contact gehad met LVNL? Zo ja, wat was de strekking van dit contact?
Er is naar aanleiding van het voorval contact geweest tussen de ILT en LVNL over het voorval en het onderzoek dat LVNL heeft uitgevoerd. Daarnaast heb ik mij laten informeren over het feit dat er sprake was van mogelijke juridische stappen van LVNL over het (her)uitzenden van R/T van een voorval door NH Nieuws en NOS. En zoals aangegeven in mijn brief van 9 maart (Kamerstuk 24 804, nr. 117) heeft LVNL laten weten van eventuele juridische stappen af te zien.
Klopt het dat LVNL bij andere fragmenten vanuit de verkeerstoren, waarbij de luchtverkeersleiding in een positiever daglicht kwam te staan, geen bezwaren heeft gemaakt tegen het online bestaan van deze fragmenten? Zo nee, hoe zit het dan?
LVNL heeft aangegeven dat inderdaad niet tegen alle fragmenten met R/T die online staan bezwaar is gemaakt. Een belangrijk verschil voor LVNL in het onderhavige geval is dat het hier gaat om een voorval waar LVNL onderzoek naar doet.
Erkent u dat LVNL een stevige fout heeft gemaakt door zestien vliegtuigen te laten landen op een baan die op dat moment gesloten was?5
Het is niet toegestaan om vliegtuigen te laten landen op een baan die nog niet open was. LVNL heeft een onderzoek uitgevoerd naar hoe dit voorval heeft kunnen gebeuren. Het doen van een onderzoek na een voorval is een verplichting, zodat hieruit lering voor de toekomst kan worden getrokken en maatregelen kunnen worden genomen om een herhaling te voorkomen.
Kunt u toelichten hoe het mogelijk is dat het 25 minuten heeft geduurd voordat LVNL door had dat de betreffende landingsbaan gesloten was?6
LVNL heeft het voorval van 18 januari 2020 op basis van haar veiligheidsmanagementsysteem onderzocht. De procedure voor ingebruikname van een baan is dat LVNL vanaf de verkeerstoren de luchthaven informeert over het tijdstip dat zij een baan in gebruik wil nemen. Hierna is er een inspectie van de baan door de luchthaven. Als de inspectie van de baan heeft plaatsgevonden, vraagt LVNL daarna formeel de baan voor ingebruikname aan bij de luchthaven. Op 18 januari 2020 is het informeren over het tijdstip en het aanvragen van de inspectie gedaan. De baanverlichting en de stopbars zijn aangezet. De laatste stap van de procedure, het, nadat de baan geïnspecteerd is, telefonisch vragen door LVNL aan de luchthaven om de baan formeel beschikbaar te stellen, is niet uitgevoerd zo is uit het onderzoek van LVNL gebleken. Dit kwam omdat er op dat moment diverse andere zaken speelden die de aandacht van de luchtverkeersleiding vroegen.
Na 25 minuten werd door de verkeersleiding opgemerkt dat de baan in het LVNL-systeem niet verlicht was op het baanpaneel en toen is meteen een einde gemaakt aan deze situatie. De baan is vervolgens telefonisch beschikbaar gevraagd aan de luchthaven.
Om dit soort situaties te voorkomen, werd er door LVNL al gewerkt aan extra systeemondersteuning. Inmiddels heeft LVNL in de nacht van 16 op 17 maart 2020 de systeemondersteuning geïmplementeerd. De nieuwe systeemondersteuning geeft een extra waarschuwing als de baan niet beschikbaar is. Ook blokkeert het systeem als de verkeersleiding een gesloten baan wil gebruiken. Op deze manier moet voorkomen worden dat een baan die niet beschikbaar is gesteld, gebruikt kan worden. De uitgevoerde maatregel is onderdeel van de roadmap Veiligheidsverbetering Schiphol van het sectorbrede Integral Safety Management System (ISMS).
Het onderzoek door LVNL is als bijlage bij deze brief gevoegd7 en ook gepubliceerd op de website van LVNL.
Waaruit blijkt dat er geen sprake zou zijn van gevaar in een situatie dat een gesloten landingsbaan toch wordt gebruikt?
LVNL heeft aangegeven dat alle betrokken partijen op de hoogte waren van de ingebruikname van de Zwanenburgbaan. De baan was geïnspecteerd en de baanverlichting met bijbehorende stopbars, die beschermen tegen het ongeautoriseerd oprijden van de baan, waren aangezet. Hierdoor was er volgens LVNL geen sprake van botsingsgevaar. Daarnaast is er altijd toestemming vereist van de torenverkeersleiding voor een vliegtuig of een ander voertuig om de baan op te rijden of te landen op de betreffende baan.
Klopt het dat LVNL (tot op het moment van schrijven) op haar website geen melding heeft gemaakt over de doorstart van een toestel van Ryanair, dat op het moment dat de piloten de opdracht kregen om door te starten al op 50 meter afstand van de gesloten baan hing?7 8
De eerste melding met een algemene beschrijving van een voorval wordt binnen vijf werkdagen door LVNL gepubliceerd en is bedoeld om proactief bekend te maken dat er een onderzoek gaande is naar een specifieke situatie.
Na afronding van het onderzoek van een voorval wordt vervolgens informatie verstrekt met daarin een gedetailleerde situatieomschrijving en te nemen maatregelen. De opgedragen doorstart was onderdeel van het onderzoek en is, zoals gebruikelijk bij de resultaten van het onderzoek, gepubliceerd op de website van LVNL. Relevant is dat een doorstart in zichzelf geen voorval is.
Klopt het dat het betreffende toestel van Ryanair nog geen landingsklaring had gekregen op het moment dat het toestel op nog maar 50 meter afstand van de gesloten baan hing en de opdracht kreeg om een doorstart te maken? Zo nee, hoe zit het dan?
LVNL heeft laten weten dat het betreffende vliegtuig een instructie heeft gekregen om een doorstart te maken. Op dat moment kreeg het vliegtuig dus geen landingsklaring (zie antwoord vraag 17 voor een toelichting over de werking van een landingsklaring). Deze instructie is gegeven omdat de luchtverkeersleider toen opgemerkt had dat de Zwanenburgbaan nog niet beschikbaar was gesteld en direct een einde wilde maken aan de situatie waarbij geland wordt op een niet beschikbare baan. Deze instructie tot een doorstart is gegeven op het moment dat het toestel zich op ongeveer 1,1 nautische mijl (2 kilometer) voor de baandrempel van de Zwanenburgbaan bevond. Het vliegtuig daalt na de instructie voor de doorstart eerst door tot een hoogte van ongeveer 200 voet (60 meter) boven de baan en klimt dan naar de standaardhoogte bij een doorstart. De piloot heeft de doorstart volgens de standaardprocedure uitgevoerd. De procedure voor een doorstart is gepubliceerd in de Luchtvaartgids (AIP). Alle luchtverkeersleiders kennen deze procedures en piloten die op Schiphol vliegen weten wat ze moeten doen bij een doorstart.
Wat is het gebruikelijke moment (in tijd en afstand tot de landingsbaan) waarop een toestel landingsklaring krijgt alvorens te landen?
Het is gebruikelijk dat de landingsklaring wordt gegeven vóór of op 2 nautische mijl (3,7 kilometer) voor de baandrempel van de landingsbaan. Maar in voorkomende gevallen, mag uiterlijk, de landingsklaring op 1 nautische mijl (1,85 kilometer) van de baandrempel worden gegeven. Dit mag echter alleen als er door de torenverkeersleiding een vooraankondiging is gedaan dat de piloot een late landingsklaring kan verwachten.
Kunt u een historisch overzicht verschaffen van alle relevante eerdere incidenten waarbij werd afgeweken van het gebruikelijke moment om een landingsklaring te geven?
De landingsklaring wordt door de luchtverkeersleider via de radio verstrekt en is niet digitaal beschikbaar. Deze gegevens kunnen derhalve niet geanalyseerd worden. In dit geval is er een instructie voor een doorstart gegeven en is er geen landingsklaring gegeven.
Kunt u een historisch overzicht verschaffen van alle relevante eerdere incidenten waarbij een toestel nog geen landingsklaring heeft gekregen op het moment dat het toestel al dicht in de buurt van de baan hing?
Zoals onder vraag 18 is beschreven wordt de landingsklaring door de luchtverkeersleider via de radio verstrekt en is niet digitaal beschikbaar. Deze gegevens kunnen derhalve niet geanalyseerd worden. Wel is er een overzicht van het aantal landingen op Schiphol zonder dat er een landingsklaring door de torenverkeersleiding is gegeven. Deze gebeurtenissen worden gelabeld als zogenaamde «runway incursions», deze cijfers worden jaarlijks gerapporteerd en openbaar gemaakt. Alle runway incursions op Schiphol worden maandelijks besproken in het Runway Safety Team Schiphol, onderdeel van het sectorbrede Integral Safety Management System. De zestien landingen op een formeel niet beschikbare baan worden allemaal geregistreerd als runway incursion (categorie D)
Uit de cijfers van periode 2011–heden betreffende «landen zonder landingsklaring» op Schiphol, blijkt dat landen zonder landingsklaring elf keer is voorgekomen. Deze runway incursions vallen in de lichtste ernstcategorieën C (een keer) en D (tien keer, zonder directe gevolgen voor de veiligheid)10.
2011: 2 landingen zonder landingsklaring op 29 april en 6 juni 2011 (beiden categorie D)
2015: 3 landingen zonder landingsklaring op 21 maart, 29 augustus en 8 november 2015 (allen categorie D)
2016: 1 landing zonder landingsklaring op 8 februari 2016 (categorie C)
2017: 4 landingen zonder landingsklaring op 20 januari, 24 mei, 9 oktober en 7 november 2017 (allen categorie D)
2020: 1 landing zonder landingsklaring op 18 januari 2020 (categorie D)
Kunt u een historisch overzicht verschaffen van alle vergelijkbare incidenten waarbij vliegtuigen mochten landen op een baan die op dat moment gesloten was?
Uit de cijfers van periode 2011 -heden betreffende «landingen op een niet beschikbare baan», op Schiphol blijkt dat dit 20 keer is voorgekomen.
2011: 1 landing op 17 december 2011 op een niet beschikbare baan
2012: 2 landingen op 4 oktober 2012 op een niet beschikbare baan
2015: 1 landing op 8 juni 2015 op een niet beschikbare baan
2020: 16 landingen op 18 januari 2020 op een niet beschikbare baan
Kunt u uitsluiten dat er in de verkeerstoren een moment van onduidelijkheid is geweest over wat te doen met het toestel van Ryanair? Zo ja, welke procedures zijn er in dit geval gevolgd?
LVNL heeft laten weten dat, nadat in de toren duidelijk werd dat de baan formeel nog niet beschikbaar was gesteld, er weloverwogen het besluit is genomen om een doorstart op te dragen om de veiligheid zeker te stellen. Op deze manier werd voorkomen dat er nóg een landing zou plaatsvinden op een baan die niet beschikbaar was.
Erkent u dat een stevige krimp van het aantal vliegbewegingen een verhoging van de vliegveiligheid met zich mee zou brengen, zowel voor mens als dier? Zo nee, waarom niet?
Ook bij krimp van het aantal vliegtuigbewegingen kunnen zich incidenten op Schiphol voordoen. Schiphol, LVNL en de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen moeten voldoen aan de regels die (internationaal) aan de veiligheid van de luchtvaart worden gesteld. De ILT verleent vergunningen aan partijen die hieraan voldoen, ziet toe op de naleving van de regels in de praktijk en de wijze waarop partijen hun risico’s beheersen en kan handhaven wanneer daar aanleiding toe is. Dit systeem van regelgeving, vergunningverlening, toezicht en monitoring is erop gericht om de veiligheid op Schiphol te borgen en om de juiste lessen te trekken uit voorvallen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ik heb alle vragen separaat beantwoord.
Het stopzetten van een zaak door Arbiter Bodembeweging |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat de Arbiter Bodembeweging de zaak van de familie D. met een boerenbedrijf, niet afmaakt, omdat de Arbiter Bodembeweging ophoudt te bestaan?1
Ik ga niet in op individuele gevallen. Ik ben bekend met het feit dat de Raad van Arbiters Bodembeweging (hierna: Arbiter) het voornemen heeft om op korte termijn zijn werkzaamheden af te ronden, omdat de Arbiter de aan hem voorgelegde zaken, op drie zaken na, binnenkort heeft afgehandeld. De Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) heeft aangegeven bereid en bevoegd te zijn deze drie dossiers over te nemen en met voorrang te behandelen, indien de gedupeerden hun zaak bij de Arbiter stopzetten en in plaats daarvan een aanvraag voor de vergoeding van de schade aan de mestkelders bij de TCMG indienen.
Hoe lang wacht dit gezin al op een rechtvaardige schadeloosstelling? Waarom is deze zaak nog niet opgelost, wat zijn de belemmerende factoren?
Van de Arbiter Bodembeweging heb ik begrepen dat hij drie zaken niet binnen afzienbare termijn kan afhandelen. Deze zaken betreffen louter gestelde schade aan mestkelders die in de loop van 2019 aangemeld zijn bij de Arbiter. De Arbiter geeft aan dat in deze drie zaken nog onderzoek dient plaats te vinden naar de aard en omvang van de schade, alsook naar waar deze schade door is veroorzaakt. De Arbiter beschikt nog niet over een werkwijze voor de behandeling van deze specifieke vorm van schade; de Arbiter heeft op dit punt nog geen kennis en expertise opgebouwd. De Arbiter vindt de verwachting gerechtvaardigd dat daar veel tijd mee gemoeid zal zijn en daarom ligt het volgens hem niet in de rede om de Arbiter enkel voor deze zaken voor onbepaalde tijd in stand te houden, terwijl de andere zaken binnenkort afgehandeld zullen zijn. De Arbiter geeft aan dat door verlies aan kennis en ervaring de organisatie ook kwetsbaar is geworden. In het kader van een voortvarende behandeling van deze drie zaken heeft de Arbiter de TCMG gevraagd de mogelijkheid te onderzoeken deze drie dossiers over kan nemen. De achtergrond van dit verzoek aan de TCMG is dat de TCMG ten behoeve van de afhandeling van schade aan mestkelders advies heeft gevraagd aan een panel van experts. Naar verwachting is het advies van het panel medio juni 2020 gereed. Aan de hand van dit advies kan de TCMG haar werkwijze vaststellen en de schademeldingen ten aanzien van mestkelders per geval beoordelen. De TCMG heeft aangegeven bereid en bevoegd te zijn deze drie dossiers over te nemen. Na oplevering van het advies van het panel zal de TCMG met voorrang een besluit nemen over deze zaken, indien de gedupeerden hun zaak bij de Arbiter stopzetten en in plaats daarvan een aanvraag voor de vergoeding van de schade aan de mestkelders bij de TCMG indienen. Ik zal aan de Arbiter vragen mij aan te geven of de betreffende schademelders akkoord zijn met het intrekken van hun zaak bij de Arbiter.
Klopt het dat er opnieuw een onderzoek naar schade gedaan moet worden? Zo ja, wat klopt er niet aan het vorige onderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Is dit de enige zaak waarin de arbiter geen uitspraak zal doen? Om hoeveel zaken gaat het?
Zie antwoord vraag 2.
Wat betekent dit voor gedupeerden wiens zaak wordt behandeld bij de Arbiter Bodembeweging? Binnen welke termijn worden deze gedupeerden geholpen?
De voorzitter van de Raad van Arbiters Bodembeweging heeft aangegeven dat de verwachting is dat, met uitzondering van de eerdergenoemde mestkelderzaken, de Arbiter voor 1 mei 2020 de bij hem aangemelde zaken heeft afgehandeld. De wens van de Arbiter is dat hierna de Arbiter ophoudt te bestaan aangezien de werkzaamheden dan zijn afgerond. De voorzitter van de Arbiter heeft dit in zijn brief van 10 maart jl. bevestigd. Deze brief heb ik bijgevoegd 2. Er zijn op dit moment nog acht arbiters actief. De lengte van de aanstellingen verschilt per arbiter. Met de leden van de Raad van Arbiters Bodembeweging is afgesproken dat zij in elk geval tot 1 mei 2020 aanblijven. Na 1 mei zullen partijen mogelijk nog vragen hebben over de laatste uitspraken van de Arbiter. De Nationaal Coördinator Groningen (NCG) heeft aan de Arbiter aangegeven na 1 mei te kunnen ondersteunen en een loket te kunnen vormen voor vragen van partijen. Een aantal arbiters heeft aangegeven bereid te zijn om nog enkele maanden na 1 mei 2020 actief te blijven om, indien nodig, de laatste zaken te kunnen afhandelen.
Wanneer houdt de Arbiter Bodembeweging op te bestaan? Hoeveel arbiters zijn er nog tot wanneer actief? Tot wanneer zijn zij aangesteld?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de zaak van de familie D. nu wordt overgedragen aan de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG)?
De intentie is om, wanneer de betreffende schademelders akkoord zijn, de desbetreffende drie mestkelderzaken over te dragen aan de TCMG. De TCMG heeft aangeven dat het deze dossiers na ontvangst van het advies van het panel met voorrang zal behandelen wanneer schademelders hun zaak bij de Arbiter hebben ingetrokken. Ik ben nog in afwachting van het formele bericht van de Arbiter dat schademelders akkoord zijn met de afhandeling van hun zaak door de TCMG.
Zijn er afspraken gemaakt met de TCMG over deze zaak/zaken? Hoe luiden die afspraken?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer dit gezin het advies van de Arbiter Bodembeweging opvolgt, namelijk om de zaak bij de arbiter in te trekken, welke gevolgen heeft dit dan voor de gang naar de bestuursrechter of civiel rechter?
Wanneer het gedupeerde gezin er voor kiest zijn schade af te laten handelen door de TCMG, dan staat tegen een besluit van de TCMG bezwaar open en vervolgens beroep bij de bestuursrechter. De betreffende gedupeerden kunnen er, in plaats van schadeafhandeling door de TCMG, ook voor kiezen een vordering tot schadevergoeding in te stellen bij de burgerlijk rechter.
Kunt u uitleggen hoe het bewijsvermoeden voor de afhandeling van «oude schades» wordt toegepast?
Het wettelijk bewijsvermoeden (artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek) wordt door zowel de Arbiter als de burgerlijk rechter toegepast. Met dit wettelijk vermoeden moet de gedupeerde stellen dat zich fysieke schade heeft voorgedaan aan een gebouw of werk binnen het effectgebied van het Groningenveld, die naar haar aard schade als gevolg van bodembeweging door gaswinning zou kunnen zijn. Daaruit ontstaat dan voor de Arbiter of de rechter het vermoeden dat de schade het gevolg is van de gaswinning. Het is dan aan de exploitant om dit vermoeden te ontzenuwen, door aannemelijk te maken dat bodembeweging door de aanleg of exploitatie van het mijnbouwwerk niet de oorzaak is van de schade. Slaagt de exploitant hierin, dan is het vervolgens aan de gedupeerde om alsnog het causale verband tussen de schade en bodembeweging door gaswinning te bewijzen (Kamerstuk 34 390, nr. 3).
Klopt het dat TCMG 10.000 euro biedt bij zaken met een lekkende mestkelder? Zo ja, waar baseert de TCMG zich op? Gaat het hier om een voorschot, aangezien de TCMG eind tweede kwartaal 2020 met een advies komt? Gaat het bij een tekort alsnog uitgekeerd worden?
Naar aanleiding van deze vragen heb ik navraag gedaan bij de TCMG. De TCMG heeft aangegeven dat van een dergelijke praktijk geen sprake is.
Hoe gaat u de mensen van «oude schadegevallen» compenseren die niet door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) geholpen zijn voor 1 juli 2018, zoals u beloofde op 31 januari 2018 en nu dus al weer twee jaar langer strijden voor rechtvaardigheid?2
In de periode tussen augustus 2012 en 31 maart 2017 zijn 79.288 schademeldingen gedaan. Deze schades zijn voor het grootste gedeelte afgehandeld. Aan de ruim 6.000 oude schademeldingen die voor 31 maart 2017 bij NAM zijn ingediend en niet voor 31 januari 2018 door NAM waren afgehandeld, heeft NAM vervolgens in de periode 5 maart 2018 tot 1 september 2018 een aanbod gedaan. Bewoners die het aanbod van NAM te laag vonden, konden naar de Arbiter. Samen met de commissaris van de Koning, de heer Paas, volg ik de afhandeling van de ruim 6.000 schademeldingen nauwgezet. Uit het door onderzoeksbureau AHA! uitgevoerde onderzoek op verzoek van de Tweede Kamer is gebleken dat een deel van deze gedupeerden niet in staat was de opgetreden schade met de door NAM betaalde vergoeding te herstellen. Zoals ik eerder heb gemeld in de brief van 17 december 2019 (Kamerstuk 33 529, nr. 706) is aan het deel van deze groep bewoners dat het aanbod van NAM heeft geaccepteerd en die met het door NAM betaalde bedrag de schade niet hebben kunnen laten herstellen, de mogelijkheid geboden dit aan te tonen teneinde het verschil door NAM vergoed te krijgen. Door de provincie Groningen is er tussen 6 januari 2020 en 1 maart 2020 daarom een regeling opengesteld. NAM, de commissaris van de Koning en ik beogen met deze regeling een rechtvaardige oplossing te bieden voor de door NAM afgehandelde oude schadegevallen.
Hoeveel zaken liggen er nu nog bij de Arbiter Bodembeweging?
Er zijn nog ongeveer 33 openstaande zaken bij de Arbiter Bodembeweging. De verwachting is dat, met uitzondering van de drie genoemde mestkelderzaken, de Arbiter voor 1 mei a.s. klaar zal zijn met de behandeling. In ongeveer 30 zaken zal er nog uitspraak worden gedaan.
In hoeveel zaken gaat er nog uitspraak gedaan worden?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u aangeven hoe het tijdspad van die zaken er uit ziet?
Zie antwoord vraag 5.
Gaat er nog onafhankelijk onderzocht worden of gedupeerden tevreden zijn over de gang naar de Arbiter Bodembeweging, de uitspraak en de opvolging van de NAM? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
De Arbiter is ingesteld met als doel om een laagdrempelige, onafhankelijke, deskundige en buitengerechtelijke vorm van geschilbeslechting te bieden aan bewoners horende bij de zogenaamde oude schadegevallen. Zoals ik uw Kamer eerder heb gemeld, hebben de Arbiter en NAM laten weten dat de NAM in één zaak fundamentele bezwaren heeft geuit en geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de arbiter. NAM heeft overigens in dit geval met de schademelder een regeling getroffen die financieel aansluit bij het door de arbiter vastgestelde schadebedrag. De commissaris van de Koning en ik hebben gezamenlijk een oproep gedaan aan bewoners zich te melden bij de provincie wanneer zij zorgen hebben over de procedure bij de Arbiter. Daarmee hebben we gekozen voor een meer pragmatische aanpak. Er zal geen onafhankelijk onderzoek uitgevoerd worden naar de arbiterprocedure. Ongeveer 40 gedupeerden hebben zich gemeld bij de commissaris van de Koning. Iedere vraag of zorg wordt zorgvuldig bekeken. Indien nodig, wordt met NAM contact gezocht om tot een oplossing te komen. De inhoud van deze bemiddeling en het resultaat hangen uiteraard af van de specifieke problematiek in de zaak. Ook na de laatste uitspraken van de Arbiter en nadat de Arbiter is opgeheven, is het voor gedupeerden nog steeds mogelijk om zich te melden bij de provincie indien zij zorgen hebben over de procedure bij de Arbiter.
Hoeveel gedupeerden met arbiterzaken hebben zich gemeld bij u en de commissaris van de Koning? Wat is er in deze zaken precies gedaan?
Zie antwoord vraag 16.
Kunt u de vragen een voor een voor het AO Mijnbouw/Groningen van 18 maart 2020 beantwoorden?
De vragen hangen dermate met elkaar samen, dat ervoor gekozen is bepaalde vragen te clusteren ten behoeve van de leesbaarheid. Ik heb er hierbij voor gezorgd dat elke afzonderlijke vraag beantwoord is. De antwoorden op de gestelde vragen zullen zijn voor het eerstvolgende AO Mijnbouw/Groningen naar uw Kamer gestuurd worden.
De organisatie van de Nationaal Coördinator Groningen |
|
Mark Harbers (VVD), Agnes Mulder (CDA), Carla Dik-Faber (CU), Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel « Interne chaos bij NCG: «We verliezen de Groningers uit het oog»«?1
Ja.
Herkent u de signalen uit het artikel, waarin een situatie van onrust wordt geschetst binnen de organisatie van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG)?
De afgelopen maanden waren een hectische en ingrijpende periode voor de NCG-organisatie en haar medewerkers door de reorganisatie naar een uitvoeringsorganisatie. Dergelijke grote veranderingen zorgen altijd voor enige onrust binnen een organisatie. De ingezette veranderingen zijn echter noodzakelijk om de versterkingsopgave te verbeteren en versnellen. Het beeld dat er sprake zou zijn van chaos, zoals de kop boven het aangehaalde bericht suggereert, herken ik niet. De NCG heeft sinds het najaar van 2019 veel geïnvesteerd in het meenemen van oude en nieuwe medewerkers in de reorganisatie. Dit enerzijds door gesprekken met medewerkers te voeren en hen te begeleiden in het werken met nieuwe processen en systemen en anderzijds door goed overleg met een vertegenwoordiging van het personeel, het MedewerkersOverleg (MO). Het MO heeft het management van de NCG tijdens het reorganisatieproces op constructieve wijze geadviseerd en uiteindelijk op de organisatieveranderingen akkoord gegeven.
Deelt u de mening dat de onrust binnen de NCG geen negatieve invloed mag hebben op het aantal versterkte huizen, zoals afgesproken in motie-Sienot c.s. (Kamerstuk 33 529, nr. 711)? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze meningen deel ik. Juist in het belang van de inwoners van Groningen en de voortgang van de versterkingsoperatie is het besluit genomen om de schadeafhandeling en versterking volledig in publieke handen te nemen. In dit verband is ook het besluit genomen om het CVW op te heffen en de NCG om te vormen naar een uitvoeringsorganisatie die ook de taken uitvoert die voorheen bij het CVW waren belegd.
Deelt u de mening dat de Groninger op nummer één moet staan?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe waarborgt u dat het onderbrengen van het Centrum voor Veilig Wonen (CVW) in de organisatie van de NCG niet de versterkingsopgave belemmert?
De publieke uitvoering van de versterking is per 1 januari 2020 belegd bij de uitvoeringsorganisatie NCG en het CVW is opgehouden te bestaan. Er is dus geen sprake van «onderbrenging» van het CVW in de NCG-organisatie. Wel zijn ten behoeve van een zo soepel mogelijke transitie afspraken met het CVW gemaakt. Om de nieuwe taken te kunnen uitvoeren heeft NCG een groot aantal vacatures opengesteld waarop ook oud-CVW-medewerkers kunnen solliciteren. Het is voor de uitvoering van de versterkingsoperatie van belang dat hun kennis en ervaring wordt benut. Het feit dat een groot aantal voormalige CVW-medewerkers de overstap naar de NCG heeft willen maken beschouw ik dan ook als goed nieuws. De NCG werkt eraan om de organisatie die per 1 januari is ontstaan ook daadwerkelijk tot één samenhangende en effectief werkende organisatie te maken.
Deelt u de mening dat de medewerkers van de NCG en hun kennis en kunde van cruciaal belang zijn voor een geslaagd schadeherstel en een voortvarende versterkingsaanpak?
Ja. Het succes van een organisatie staat of valt met de mensen die er werken. De NCG staat voor een enorme opgave en heeft de ambitie om in het belang van de bewoners te presteren. Dat vraagt veel van de medewerkers. De NCG is vastbesloten om de organisatie zo snel mogelijk optimaal te laten functioneren en er is vertrouwen dat dit jaar de benodigde opnames, beoordelingen en versterkingen worden uitgevoerd, ten behoeve van een veilig en aardbevingsbestendig Groningen. Vergoeding van schade wordt uitgevoerd door de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade (TCMG) die binnenkort zal opgaan in het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG). TCMG en NCG hebben onderling afspraken gemaakt over hoe wordt omgegaan met gevallen waarin schade en versterken samen komen.
Op welke wijze maakt u (samen met de NCG) het werk (blijvend) aantrekkelijk voor (toekomstige) werknemers?
In de opbouw van de nieuwe NCG-organisatie en het vervullen van de openstaande vacatures is merkbaar dat nieuwe medewerkers geïnteresseerd en gedreven zijn om mee te werken aan een veilig Groningen. De NCG is onderdeel van BZK en kan als rijksdienst de gebruikelijke faciliteiten en arbeidsvoorwaarden aanbieden. Het management van de NCG steekt veel energie in de opbouw van de nieuwe afdelingen en biedt ondersteuning aan bij bijeenkomsten gericht op de omslag naar één uitvoeringsorganisatie waarin de bewoner centraal staat onder andere door teamvorming en professionalisering.
Herkent u het hoge personeelsverloop bij de NCG (de helft van de medewerkers zou zijn vertrokken tussen 2015 en 2019)? Hoe wordt een goede dossieroverdracht gewaarborgd? Hoe zorgen u en de NCG voor een collectief geheugen?
De oorspronkelijke NCG-organisatie, opgericht in 2015, was naast de versterkingsoperatie gericht op schadevergoeding, leefbaarheid en economie. Schadevergoeding is inmiddels belegd bij de TCMG / IMG in oprichting, en leefbaarheid en economie worden opgepakt door het Nationaal Programma Groningen (NPG). De NCG is getransformeerd naar een publieke uitvoerder van de versterkingsoperatie. Hierdoor zijn functies binnen de organisatie veranderd of verdwenen, met als resultaat dat er ook medewerkers zijn vertrokken. Ook zijn er veel nieuwe functies bijgekomen, deels al ingevuld met nieuwe medewerkers die zijn aangetrokken, deels met tijdelijke, ingehuurde medewerkers. De NCG werkt ondertussen aan het opbouwen van de organisatie en het creëren van een duurzaam personeelsbestand. NCG werkt aan kennisbehoud en kennisdeling, niet alleen door het overnemen van informatie vanuit het CVW en NAM ook door de hechte samenwerking met alle organisaties die werken in het aardbevingsdossier.
Hoe draagt het kabinet bij aan zo min mogelijk koerswijzigingen binnen de interne organisatie van de NCG, zodat er rust ontstaat bij de medewerkers?
Het kabinet realiseert zich dat ten behoeve van een goede uitvoering van de versterking heldere kaders en een vaste koers nodig zijn. De kaders zijn met het publiek maken van de versterkingsoperatie gezet. De nieuwe NCG-organisatie is hierop ingericht. Beperkte organisatieaanpassingen kunnen gaandeweg de uitvoeringsoperatie nodig blijken. Hiervoor moet ook ruimte blijven. De directie van de NCG is blijvend in gesprek met haar medewerkers.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de NCG over de huidige gang van zaken, de integratie van het CVW en een succesvolle aanpak van versterking en schadeherstel?
Sinds 16 oktober 2019 ben ik als Minister van BZK politiek verantwoordelijk voor de versterkingsoperatie en per 1 januari jl. is ook de NCG als organisatie bij het Ministerie van BZK ondergebracht. Mijn departement heeft doorlopend intensief contact met de NCG, zowel over de aanpak en voortgang van de versterkingsoperatie, als over de opbouw en inrichting van de nieuwe organisatie. De uitvoering van schadevergoedingen is belegd bij de TCMG / IMG i.o.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Mijnbouw Groningen van 18 maart 2020?
Ja.
Het loket “Oude schades” van provincie Groningen |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is de stand van zaken rondom het loket «Oude schades» in Groningen?
Bewoners konden tussen 6 januari 2020 en 1 maart 2020 een verzoek indienen bij de provincie Groningen als:
zij hun schade gemeld hebben vóór 31 maart 2017;
zij behoren tot de ruim 5.000 bewoners die het aanbod van NAM in het kader van de resterende 6.199 openstaande schademeldingen hebben geaccepteerd zonder tussenkomst van de Arbiter Bodembeweging of burgerlijk rechter;
zij kunnen aantonen dat zij de schade niet (volledig) heeft kunnen laten herstellen van het door NAM betaalde bedrag.
De ruim 1.000 bewoners die het aanbod van NAM niet hebben geaccepteerd, konden naar de Arbiter Bodembeweging. De doelgroep van de regeling is gebaseerd op de uitkomsten van het onderzoek van AHA! dat is uitgevoerd in opdracht van de Tweede Kamer. De regeling is opgezet om bewoners tegemoet te komen die aangeven dat het NAM-aanbod te laag was om de schade te herstellen. Bewoners die niet onderdeel van de steekproef waren maar wel onder de doelgroep van de regeling vallen, konden ook een verzoek indienen. Er zijn in totaal 193 verzoeken ingediend door een deel van de bewoners aan wie NAM in 2018 het eerdergenoemde aanbod heeft gedaan.
Hoeveel mensen hebben zich gemeld? Welk percentage is dit van de mensen met oude schades?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel meldingen daarvan zijn beoordeeld?
Van de 193 verzoeken zijn er reeds 181 verzoeken bekeken (d.d. 11 maart 2020). Hiervan blijken er 80 tot de doelgroep van de regeling te behoren. Deze verzoeken zullen conform de voorwaarden worden toegekend. Tot nu zijn er 23 zaken definitief toegekend met een gemiddelde toekenning € 4.369,41. 101 verzoeken van de 181 vallen buiten de doelgroep en zijn of worden dus afgewezen. Hiervan kwamen 81 verzoeken niet in aanmerking voor een inhoudelijke beoordeling omdat zij geen deel uitmaken van de resterende 6.199 gevallen waarin NAM in de periode 5 maart 2018 tot 1 september 2018 een aanbod heeft gedaan. 20 van de 101 verzoeken worden afgewezen omdat de betreffende bewoners het aanbod van NAM hebben afgewezen en zij zich aangemeld hebben voor een arbiterprocedure. 12 verzoeken worden momenteel nog bekeken.
Hoeveel meldingen zijn afgewezen en waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel meldingen zijn toegewezen? Om welke bedragen gaat het?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe wordt bepaald op welk bedrag gedupeerden recht hebben?
De provincie Groningen beoordeelt of de verzoeken binnen de doelgroep van de regeling vallen en volledig zijn. Voldoet het verzoek niet aan de voorwaarden, dan neemt een medewerker van de provincie contact op met de bewoner voor aanvullende informatie. Vervolgens worden alle verzoeken tezamen met de aangeleverde informatie ter beoordeling doorgestuurd aan NAM. Bij de verzoeken wordt een vergelijking gemaakt tussen de door bewoner aangeleverde factuur of offerte en de calculatie behorend bij het aanbod dat NAM in de periode van 5 maart 2018 tot 1 september 2018 heeft gedaan.
Indien de factuur of offerte aansluit bij de werkzaamheden waarop de calculatie is gebaseerd, wordt het verschil vastgesteld en door NAM betaald;
Indien de factuur of offerte werkzaamheden bevat voor maar een deel van de schade of meer dan de schade, dan wordt er een eerlijk vergelijk gemaakt en het verschil door NAM wordt vergoed. Indien er andere verschillen zijn tussen de factuur of offerte en het aanbod van NAM, volgt maatwerk.
Er vindt regelmatig overleg plaats tussen de provincie en NAM over de verzoeken. Aangezien het een aanvullende vergoeding betreft van de zijde van NAM, doet NAM de eerste beoordeling bij alle verzoeken en speelt de provincie geen rol in deze inhoudelijke beoordeling. Bij afwijzing op inhoudelijke gronden van de verzoeken die binnen de doelgroep van de regeling vallen, was vooraf ingeregeld dat een onafhankelijke kostenexpert om een definitief oordeel kan worden gevraagd. Echter, dit is tot dusver niet nodig gebleken. De provincie informeert de bewoners over de uitkomsten van de beoordeling om ervoor te zorgen dat de bewoners niet tegenover NAM staan. Bewoners kunnen bij vragen altijd bij de provincie terecht.
Wordt afgeweken van de bedragen genoemd in de offertes die gedupeerden overleggen?
Zie antwoord vraag 6.
Waar kunnen bewoners terecht die het oneens zijn met een afwijzing?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel gedupeerden hebben zich gemeld die eerder ook een zaak bij de arbiter hebben aangemeld? Hoe zijn deze aanvragen beoordeeld?
Zie antwoord vraag 3.
Welke rol speelt de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM)? Welke invloed oefent zij nog uit?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid dit loket langer open te houden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De regeling is, zoals voorafgaand aangekondigd, gesloten op 1 maart. De provincie heeft de communicatie over deze regeling serieus aangepakt. Daarin is zij actief bijgestaan door gemeenten en maatschappelijke organisaties. Er zijn door de provincie meerdere advertenties geplaatst in het Dagblad van het Noorden en in huis-aan-huiskranten: voor aanvang van de regeling in december, in de eerste week van januari, begin en half februari (twee weken voor sluiting). De Groninger Bodembeweging en het Gasberaad hebben de regeling in hun nieuwsbrieven en op hun website onder de aandacht gebracht. Dit geldt ook voor Stut en Steun en de aardbevingsgemeenten. De pagina over de regeling op de provinciewebsite is ongeveer 2000 keer bezocht. De provincie kreeg dagelijks telefoontjes over de regeling en ondersteunde bewoners bij hun verzoek. De voor 1 maart onvolledig ingediende verzoeken zullen ook na 1 maart nog door NAM in behandeling worden genomen en daarmee kan – ook na de sluitingsdatum van de regeling – nog aanvullende informatie worden ingestuurd, mocht de provincie daar om verzoeken. Daarom heeft de provincie mij laten weten geen reden te zien de regeling langer op te houden. Ik deel deze opvatting.
Wat is uw reactie op de ervaring van de heer Westerdiep, die aangeeft dat de NAM zegt dat de ingediende offerte te hoog is en dat die wel wat lager kan?
Ik ga niet in op individuele gevallen. Ik kan melden dat de provincie nauw contact heeft met NAM over alle verzoeken, waaronder deze twee gevallen.
Wat is uw reactie op de ervaring van de heer Spiekman, waarbij de arbiter in het verleden wel alles heeft bestempeld als aardbevingsschade, maar nooit uitspraak heeft gedaan over de hoogte van het schadebedrag en waarvan de NAM nu zegt dat dat de reden is om de aanvraag af te wijzen?
Zie antwoord vraag 12.
Klopt het dat de NAM opnieuw vertraagt en frustreert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is geregeld contact met NAM over de verzoeken. Ik zie geen signalen dat NAM de beoordeling vertraagt of zich niet coulant opstelt. In de afhandeling is ook sprake geweest van meldingen in een grijs gebied; die niet stroken met de letter van de regeling, maar wel passen in de geest door uiteenlopende omstandigheden. Voor sluiting van de regeling is overleg geweest tussen NAM, de Commissaris van Koning de heer Paas en mij over deze meldingen, waarin besloten is dat een meer ruimhartige koers het meest recht doet aan de situatie. De commissaris van de Koning en ik zijn tevreden over deze regeling omdat hiermee aan bewoners die het aanbod van NAM in het kader van de resterende 6.199 openstaande schademeldingen hebben geaccepteerd, de mogelijkheid is geboden aan te tonen dat zij met het door NAM betaalde bedrag de schade niet hebben kunnen laten herstellen.
Bent u tevreden met de werking van dit loket? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u de vragen een voor een beantwoorden?
De vragen hangen dermate met elkaar samen, dat ervoor gekozen is bepaalde vragen te clusteren ten behoeve van de leesbaarheid. Ik heb er hierbij voor gezorgd dat elke afzonderlijke vraag beantwoord is. De antwoorden op de gestelde vragen zijn voor het AO Mijnbouw/Groningen naar uw Kamer gestuurd.
Kunt u de vragen beantwoorden voor het eerstvolgende AO Mijnbouw/Groningen op 18 maart 2020?
Zie antwoord vraag 16.
Antwoorden op eerdere vragen inzake het bericht ‘ruzie met de universiteit over een briljant idee’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Uit antwoorden op eerdere schriftelijke vragen blijkt dat de werkwijze van de Technische Universiteit (TU) Eindhoven uw aandacht heeft aangaande de werkwijze rondom intellectueel eigendom van studenten, waarom en op welke manier heeft deze werkwijze uw aandacht?1
Universiteiten moeten studenten zo veel mogelijk stimuleren en niet hinderen bij de valorisatie van door hen ontwikkelde intellectueel eigendom. De wettelijke regelingen voor intellectueel eigendom, met name de Rijksoctrooiwet en de Auteurswet, kennen een duidelijke hoofdregel. De hoofdregel bij uitvindingen is dat degene die de uitvinding heeft gedaan, ook degene is aan wie de aanspraak op octrooirechten toekomt. De twee wetten kennen ook uitzonderingen op de hoofdregel. En er is ruimte voor afspraken tussen partijen. Gezien bijvoorbeeld de heersende leer rond het auteursrecht kan het intellectueel eigendom mogelijk bij de student liggen (zie mijn antwoord op vraag 4 van 7 januari 2020, zie noot 1). Ik vind de werkwijze van de TU Eindhoven met de studentverklaring in deze vorm gelet hierop wel ver gaan. Geschillen op dit punt van auteursrecht tussen studenten en de TU Eindhoven zijn overigens niet bekend. De VSNU is nu bezig een richtsnoer voor te bereiden dat meer duidelijkheid geeft in welke situatie wie eigenaar is van intellectueel eigendom. Daar zal ook goed over worden gecommuniceerd. Het richtsnoer kan bijdragen aan evenwichtige afspraken. De universiteiten, ook de TU Eindhoven, gaan hun eigen handelwijze herbeoordelen in het kader van het richtsnoer. Huidige werkwijzen kunnen pas goed worden beoordeeld als het richtsnoer er is. Ik ga ervan uit dat de universiteiten, waaronder de TU Eindhoven, de herbeoordeling voortvarend oppakken na het verschijnen van het richtsnoer in het voorjaar. Ik ga er daarbij ook van uit dat de universiteiten die besluiten om hun werkwijze te wijzigen naar aanleiding van het richtsnoer, duidelijkheid scheppen over hoe zij omgaan met eerder gemaakte afwijkende afspraken.
Bent u het eens met de «studentenafstandsverklaring» waar studenten automatisch mee akkoord gaan wanneer zij zich inschrijven aan de TU Eindhoven? Zo nee, waarom bestaat deze studentenafstandsverklaring dan nog steeds?
Zie antwoord vraag 1.
In 2015 riep de toenmalige Eindhovens burgemeester Rob van Gijzel de TU Eindhoven al op om studenten een betere uitgangspositie te geven, op welke manier heeft de TU Eindhoven hier gehoor aan gegeven?2
De TU Eindhoven heeft mij bericht dat zij destijds contact heeft gehad met de Eindhovense burgemeester Rob van Gijzel en dat zij daarbij heeft aangegeven dat de TU Eindhoven geen intellectueel eigendom bezit dat aan studenten toebehoort. Ook heeft de TU Eindhoven mij bericht dat zij, al vanaf 2013, fors heeft geïnvesteerd in het ondersteunen van studentondernemerschap. Een mooi voorbeeld daarvan is de vorig jaar geopende Innovation Space op de campus.
Klopt het dat momenteel studenten van TU Eindhoven nog steeds bij het begin van hun studie een verklaring moeten ondertekenen waarin ze afstand doen van hun intellectuele eigendom? Zo ja, waarom vindt deze werkwijze nog doorgang terwijl u aandacht heeft voor deze werkwijze? Waarom stopt de TU Eindhoven niet tijdelijk, of definitief, met de studentenafstandsverklaring totdat het helemaal goed geregeld is? Welke rol gaat u spelen om deze afschaffing, of tijdelijke stopzetting, te versnellen?
Het klopt dat deze verklaring nog steeds geldt. Zoals ik ook in de beantwoording van de eerdere vragen 6 en 9 heb laten weten (zie noot 1), wordt deze werkwijze herbeoordeeld in het kader van het aankomende richtsnoer van de VSNU over studenten en intellectueel eigendom. Tot dit richtsnoer er is, is er geen ander richtsnoer waarin met name ook de belangen van derde partijen gewaarborgd worden, zoals van bedrijven die met de universiteit samenwerken. Ik verwijs verder naar het antwoord op de bovenstaande vragen 1 en 2. De stand rond het beoogde richtsnoer is dat de VSNU op korte termijn een bijeenkomst met stakeholders, waaronder studentvertegenwoordigers, organiseert om een concept van het richtsnoer te bespreken.
Uit de gegeven antwoorden blijkt dat verschillende universiteiten nu aan de slag gaan met de richtsnoer van de Vereniging van Universiteiten (VSNU), gepubliceerd april 2018, om intellectueel eigendom van hun studenten beter te beschermen, waarom gaan universiteiten nu pas aan de slag met deze richtsnoer?3 In hoeverre mogen universiteiten afwijken van de richtsnoer? Welke universiteiten wijken momenteel af van het VSNU richtsnoer? Vindt u het wenselijk dat universiteiten afwijken van het VSNU richtsnoer? Kunt u dit nader toelichten?
Ik ga ervan uit dat met de vraag gedoeld wordt op het «Richtsnoer omgang met intellectuele eigendomsrechten richting academische start-ups» dat de VSNU -hoewel in de vraag het jaartal 2018 wordt genoemd- in 2016 heeft uitgebracht. Dit richtsnoer ziet op situaties waarin een medewerker van een universiteit (onderzoeker) betrokken is bij een op intellectueel eigendom gebaseerde startup (zie ook het antwoord op de eerdere vraag 9, zie noot 1). Dit richtsnoer ziet dus niet op verhoudingen met studenten. Eerder is de behoefte aan duidelijkheid rond studenten en intellectuele eigendomsrechten, over de vraag van wie het intellectueel eigendom in welke situatie is, niet zo breed gevoeld als nu. De VSNU is daarom nu aan de slag voor een aanvulling bij het bestaande richtsnoer van 2016. Het richtsnoer wordt toegepast volgens «comply or explain»: pas toe of leg uit. Afwijking met uitleg is in een concreet geval bij goede redenen toegestaan. Ik vind het uitgangspunt van «comply or explain» een goed uitgangspunt, omdat het zo voor universiteiten mogelijk is om gezamenlijk landelijke uitgangspunten te formuleren die in beginsel moeten worden toegepast (hetgeen duidelijkheid en uniformiteit geeft) en tegelijkertijd bij toepassing van het richtsnoer in een concrete situatie afwijking mogelijk is met een goede reden. De VSNU geeft op basis van informatie van de knowledge transfer offices van de universiteiten en umc’s aan dat de universiteiten en umc’s volgens het richtsnoer van 2016 handelen (»comply») en er dus niet van hebben afgeweken.
Op welke termijn kunnen studenten verbetering verwachten aangaande de bescherming van hun intellectuele eigendom? Welke oplossing wordt er geboden aan huidige studenten die al verplicht een studentenafstandsverklaring hebben moeten ondertekenen? Welke rol gaat u hierin spelen?
Zie het antwoord op de vragen 1 en 2.
Het bezoek van de minister aan Zuid-Afrika |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat u met een «ambitieuze agenda»1 Zuid-Afrika bezocht heeft op 3 en 4 februari jl.?
Ja. Nederland heeft een brede samenwerkingsagenda met Zuid-Afrika. Het land is één van de twee belangrijkste economische partners van Nederland in Sub-Sahara Afrika. Ongeveer 300 Nederlandse bedrijven zijn actief in Zuid-Afrika. Als voorzitter van de Afrikaanse Unie dit jaar, is Zuid-Afrika ook een belangrijke gesprekspartner wat betreft de EU-AU relatie. Op het terrein van vrede en veiligheid speelt Zuid-Afrika op het Afrikaanse continent een belangrijke rol. Als lid van de VN-Veiligheidsraad en de G20 is Zuid-Afrika een samenwerkingspartner op multilaterale thema’s, zoals klimaat, (cyber)veiligheid en mensenrechten. Ik heb dit bezoek gebruikt om over deze brede samenwerkingsagenda te overleggen met mijn counterpart.
Naast de bilaterale consultaties heb ik tijdens dit bezoek gesprekken gevoerd met Zuid-Afrikaanse parlementariërs, zowel over de relatie met Nederland als over multilaterale samenwerking. Met Nederlandse bedrijven in Zuid-Afrika heb ik gesproken over de uitdagingen die zij ondervinden en de kansen die zij zien in Zuid-Afrika. Ook heb ik onze ambassade in Pretoria en het consulaat in Kaapstad bezocht.
Daarnaast heb ik een aantal plekken bezocht die inzicht bieden in recente ontwikkelingen in de Zuid-Afrikaanse geschiedenis, zoals Constitution Hill (o.a. zetel van het Constitutioneel Hof van Zuid-Afrika) en Kasteel de Goede Hoop (een oud fort dat nu gebruikt wordt voor cultureel-historische programma’s). Ik heb met een oud-gevangene op Robbeneiland gesproken over zijn ervaringen. Tot slot bezocht ik een sloppenwijk (Kameeldrift) om inzicht te krijgen in de dagelijkse harde realiteit waar veel Zuid-Afrikanen nog mee te maken hebben.
Heeft u, naast het «benutten van kansen, zowel politiek als economisch» ook aandacht gevraagd voor de mensenrechtensituatie in Zuid-Afrika?
Tijdens de bilaterale consultaties zijn diverse thema’s besproken, waaronder ook mensenrechten en landhervormingen. Conform de motie3 Van Helvert/Van der Staaij, heb ik aangedrongen op eerlijke compensatie bij het proces van landhervorming en eventuele landonteigeningen. Ik heb benadrukt dat een duidelijk tijdspad over het landhervormingsproces zeer belangrijk is voor (buitenlandse) investeerders. Het thema landhervormingen is derhalve ook vermeld in het gezamenlijke communiqué4 dat na afloop van de bilaterale consultaties is gepubliceerd. De zorgen die bestaan rondom mogelijke landonteigening zonder compensatie heb ik naast het de bilaterale consultaties, ook geuit in een interview met de Zuid-Afrikaanse krant BusinessDay5. Hierbij heb ik benadrukt dat Nederland zeer hecht aan de rechtsstaat, de bescherming van eigendomsrechten en duidelijkheid voor zowel potentiele als bestaande investeerders in Zuid-Afrika.
De voorgenomen grondwetswijziging van de Zuid-Afrikaanse regering is op dit moment nog niet definitief. Een parlementaire commissie heeft een amendementswijziging van de Zuid-Afrikaanse Grondwet voorgesteld om de mogelijkheid om land te onteigenen zonder compensatie te verduidelijken.
Momenteel vinden er publieke consultaties plaats over dit amendement. Het parlement zal naar verwachting niet voor eind april over een finaal amendement stemmen. De regering heeft hiervoor steun van oppositiepartijen nodig, omdat de regeringspartij African National Congress geen twee derde meerderheid in het parlement heeft. Indien de wijziging wordt aangenomen dient nationale wetgeving te worden aangenomen waarin de omstandigheden waarbinnen landonteigening zonder compensatie plaats kan vinden expliciet worden gemaakt.
De Zuid-Afrikaanse regering zegt zich terdege bewust te zijn van de risico’s die landonteigening zonder compensatie met zich mee zouden kunnen brengen voor het investeringsklimaat. Mede om deze reden heeft de Zuid-Afrikaanse regering, ook tijdens de bilaterale consultaties, benadrukt dat de rechtstaat leidend zal zijn bij het proces van landhervorming. Mijn counterpart verzekerde mij dat commerciële belangen en investeringen, incl. van de landbouwsector, niet zullen worden geschaad door landhervormingen. Juridische instituties zullen een belangrijke rol spelen bij de uitvoering van de voorgenomen landhervorming, en bij de beslissingen wanneer er sprake kan zijn van landonteigening zonder compensatie.
Heeft u conform de motie-Van Helvert/Van der Staaij2 duidelijk stelling genomen dat de voorgenomen landonteigening van blanke boeren in Zuid-Afrika, zonder compensatie, in strijd is met de mensenrechten?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u bovendien druk uitgeoefend op Zuid-Afrika om ervan af te zien? Zo ja, welke en met welk resultaat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de voorgenomen wijziging van de Zuid-Afrikaanse Grondwet erop neerkomt particulieren geen eigendom kunnen verkrijgen over de door de overheid onteigende grond, maar slechts toegang en dat de overheid dus enige eigenaar van de grond blijft3? Wat vindt u hiervan?
Het voorgestelde amendement7 gaat niet in op deze aspecten. Hierover komt pas duidelijkheid als de aanvullende wetgeving («expropriation bill») wordt gepresenteerd aan het parlement.
Klopt het bovendien dat blanke Zuid-Afrikanen niet tot de begunstigden behoren, die dergelijke toegang kunnen verkrijgen? Betekent dit dat blanke mensen op basis van ras en/of huidskleur door de overheid uitgesloten gaan worden van de toebedeling van grond door de overheid? Wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de vrees dat dergelijke praktijken buitenlandse investeerders afschrikken, omdat ze geen grond in eigendom kunnen verkrijgen, maar slechts kunnen «leasen» van de overheid?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de vrees dat onteigening zonder compensatie ook Nederlandse bedrijven en hun investeringen in Zuid-Afrika kan raken, aangezien Zuid-Afrika per 1 mei 2014 eenzijdig het bilaterale investeringsakkoord heeft opgezegd, dat onder meer beschermingsclausules bevat tegen onteigening zonder rechtvaardige compensatie? Welke uitleg heeft Zuid-Afrika gegeven voor deze unilaterale stap?
Het kabinet deelt de zorgen over landonteigening zonder compensatie, zoals hierboven aangegeven. Dit betreft ook het Nederlandse bedrijfsleven en hun investeringen. Zuid-Afrika heeft sinds 2012 een groot aantal bilaterale investeringsverdragen opgezegd, waaronder dat met Nederland. Naar mening van Zuid-Afrika waren deze verdragen te eenzijdig van aard. Het verdrag tussen Nederland en Zuid-Afrika kent overigens een zogenaamde «sunset»-clausule, waarmee investeringen die gedaan zijn voor de beëindiging van het verdrag nog voor een periode van 15 jaar de bescherming van het verdrag genieten. Dit geldt niet voor investeringen die gedaan zijn na het verloop van het verdrag.
Bent u inmiddels in overleg met Zuid-Afrika om te komen tot een nieuw investeringsakkoord? Zo nee, waarom niet? Wat bent u bereid te doen om het Nederlandse bedrijfsleven te beschermen tegen onteigeningen zonder compensatie?
Nee, Zuid-Afrika staat op dit moment niet open voor het afsluiten van een nieuw investeringsakkoord. Nederland blijft bereid in overleg te treden over een nieuw investeringsakkoord, indien Zuid-Afrika daartoe een opening biedt. Daarnaast dringt Nederland bij Zuid-Afrika aan op eerlijke compensatie bij eventuele landonteigeningen.
Herinnert u zich uw antwoorden op vragen van het lid Van Helvert4 over de toenemende onzekerheid van eigendom en investeringen in Zuid-Afrika?
Ja.
Zijn de zorgen van Europese en Nederlandse ondernemers in Zuid-Afrika op het hoogste niveau onder de aandacht gebracht, zoals tijdens het EU-Zuid-Afrika topoverleg in 2018 en daarna? Met welk resultaat tot nu toe?
Ja, deze zorgen zijn tijdens de bilaterale consultaties uitgebreid besproken. Ik heb onder andere aandacht gevraagd voor problemen met het verkrijgen van werkvisa, handelsbelemmeringen m.b.t. kippenvlees en bevroren aardappelproducten en mogelijke landonteigening zonder compensatie. Deze zorgen zijn ook overgebracht tijdens een bezoek van de directeur-generaal Buitenlandse Economische Betrekkingen in november 2019.
Het aantrekken van buitenlandse investeringen is voor Zuid-Afrika een prioriteit. Zuid-Afrika herziet momenteel bestaande immigratiewetgeving en heeft toegezegd de zorgen over het verkrijgen van werkvisa te willen adresseren.
De importrestricties die golden voor Nederlands kippenvlees (sanitaire standaarden) zijn inmiddels opgeheven, waardoor de export kan worden hervat. Met de EU wordt nog onderhandeld over de importtarieven. De anti-dumpingmaatregelen op bevroren aardappelproducten en kippenproducten worden momenteel herzien. Er is nog geen duidelijkheid over de uitkomst hiervan.
Wat is er gebeurd met de zorgen over het (discriminatoire) Broad-Based Black Economic Empowerment-beleid, dat Europese investeringen afschrikt, door de beleidsonzekerheid, de recente strengere eisen voor «black ownership» en de daaruit voortvloeiende (hoge) kosten?
Tijdens het bezoek van de directeur-generaal Buitenlandse Economische Betrekkingen in november 2019 zijn zorgen rondom het Broad-Based Black Economic Empowerment (BBBEE)-beleid uitgebreid overgebracht aan het Zuid-Afrikaanse ministerieel en hoog-ambtelijk niveau. Er is besproken dat Nederlandse bedrijven de noodzaak erkennen om de gevolgen van apartheid aan te pakken, maar dat zij problemen ondervinden met de wisselende interpretatie van de regels door verschillende organisaties. In bredere zin zijn ook maatregelen besproken waardoor Zuid-Afrika een hogere notatie op de Ease of Doing Business index van de Wereldbank kan bereiken, wat ook hoog op de agenda van de president van Zuid-Afrika staat. Zo raadde Nederland aan om in te zetten op het verhogen van de rechtszekerheid voor bedrijven, concurrentievoorwaarden te verbeteren en zorg te dragen voor betrouwbare politieke en economische kaders voor investeringen.
Heeft u bij uw bezoek aandacht gevraagd voor de «Plaasmoorde», de brute aanvallen op blanke boeren en het falende optreden van de Zuid-Afrikaanse autoriteiten? Zo nee, waarom niet?
Ik heb in de bilaterale consultaties aandacht gevraagd voor de schrikbarend hoge criminaliteitscijfers in Zuid-Afrika. Zuid-Afrika kent een hoog moordcijfer. Het overgrote deel van de moorden wordt gepleegd in townships en informele nederzettingen in en rond de steden, maar een klein deel treft ook het platteland waarbij zowel witte als zwarte boeren en arbeiders op boerenbedrijven onder de slachtoffers te betreuren zijn. Het optreden tegen de criminaliteit is primair een zaak van de Zuid-Afrikaanse justitie, en is door de Zuid-Afrikaanse regering als prioriteit aangemerkt.
Ik zal binnen de EU in de relatie met Zuid-Afrika aandacht blijven vragen voor de criminaliteitscijfers en de veiligheidssituatie in Zuid-Afrika en het effect daarvan op het investeringsklimaat. Nederland heeft eerder ook landonteigening zonder compensatie geagendeerd binnen de Europese Unie. Dit wordt (net als de criminaliteitscijfers) meegenomen in de relaties met Zuid-Afrika.
Hoe beoordeelt u het optreden van president Ramaphosa5, die oud-president van Zimbabwe, Mugabe, die de blanke boeren heeft laten verjagen en vermoorden, als een held vereerd heeft?
Ik heb aangegeven met zeer gemengde gevoelens terug te denken aan de overleden Zimbabwaanse oud-president Mugabe. Enerzijds heeft Mugabe een leidende rol gespeeld in de onafhankelijkheid van Zimbabwe, waardoor hij in veel Afrikaanse landen als held wordt gezien. Ik neem er kennis van dat veel Afrikaanse leiders zich daar positief over hebben uitgelaten. Anderzijds was Mugabe uiteraard verantwoordelijk voor een zeer bedenkelijk regime dat grote schade aan het land heeft toegebracht. Nederland heeft het beleid van dat regime, onder meer ten aanzien van mensenrechten en illegale toe-eigening van land, altijd in duidelijke taal veroordeeld.
Deelt u de vrees dat de voorgenomen landonteigening, in combinatie met het extreme geweld tegen blanke boeren, kan uitmonden in dezelfde rampzalige toestanden zoals in Zimbabwe, waarbij de voedselvoorziening, voedselkwaliteit en veiligheid in gevaar komen?
Nee, een scenario zoals in Zimbabwe is onwaarschijnlijk. De Zuid-Afrikaanse regering heeft expliciet aangegeven een dergelijk scenario te willen voorkomen. President Ramaphosa heeft publiekelijk benadrukt dat het proces van landhervorming niet ten koste mag gaan van de voedselvoorziening of economische groei. Zuid-Afrika kent daarnaast een sterk en onafhankelijk rechtssysteem.
Bent u bereid om de landonteigening en de Plaasmoorde binnen de EU te agenderen in de relaties met Zuid-Afrika en de Afrikaanse Unie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Is het waar dat het Afrikaans, een officiële taal in Zuid-Afrika, die sterk en nauw verwant is met het Nederlands, onder druk staat?
Het Afrikaans is een van de 11 officiële talen van Zuid-Afrika. Het Afrikaans heeft in het verleden – als enige taal naast het Engels – een groot aantal voorzieningen (scholen, rechtstaal, media) opgebouwd die de negen andere talen (de «Afrikatalen») niet hebben. Momenteel wordt door de huidige Afrikaanse regering een hogere prioriteit toegekend aan de ontwikkeling van de oorspronkelijke Afrikaanse talen, die net als het Afrikaans druk ondervinden van het Engels als meest gebruikte taal in het publieke domein.
Bent u ook verheugd over de overeenkomst6 die de Nederlandse Taalunie en de Afrikaanse Taalraad, een verbond van veertig organisaties die zich inzetten voor het Afrikaans, op 30 januari jl. hebben getekend om kennis en ervaring uit te wisselen en samen te werken om het Nederlands en het Afrikaans te bevorderen?
Ja. Dergelijke overeenkomsten dragen er toe bij dat de Taalunie en de Afrikaanse Taalraad, en de organisaties die bij deze koepels betrokken zijn, elkaar beter weten te vinden en er beter in slagen om kennis en expertise uit te wisselen. De overeenkomst geeft verdere invulling aan de intentieverklaring tot samenwerking, die in 2010 door de Taalunie en de Zuid-Afrikaanse regering werd ondertekend.
Op welke wijze wil het kabinet hier invulling aan geven? In hoeverre biedt internationale culturele samenwerking met Zuid-Afrika op dit punt kansen en mogelijkheden?
Nederland en Zuid-Afrika hebben een sterke culturele samenwerking, gebaseerd op onze gedeelde geschiedenis. Vanuit het internationaal cultuurbeleid zijn er kansen en mogelijkheden om, onder meer via het cultuurprogramma van de ambassade, aandacht te schenken aan taal in relatie tot kunst en cultuur. De regering geeft zelf niet specifiek invulling aan samenwerking op het gebied van taal, maar laat dit via de Taalunie lopen.
In hoeverre werkt de Zuid-Afrikaanse overheid mee aan samenwerking met de Nederlandse Taalunie? Klopt het dat Zuid-Afrika in 2014 aangegeven heeft de gezamenlijke intentieverklaring tot samenwerking uit 2010 te betreuren en af te willen zien van verdere samenwerking7? Zo ja, waarom?
In januari 2014 verscheen een bericht in de Zuid-Afrikaanse pers waarin melding werd gemaakt van het feit dat de Zuid-Afrikaanse regering de intentieverklaring met de Nederlandse Taalunie zou betreuren. Dit bericht is nooit bevestigd door de Zuid-Afrikaanse regering, die hierover door de ambassade en de Vlaamse vertegenwoordiging is bevraagd.
Bent u bereid de Zuid-Afrikaanse regering te attenderen op het belang van het behoud en bescherming van het Afrikaans? Zo nee, waarom niet?
Nee. Welke taal of welke talen in Zuid-Afrika worden gesproken, en wat hun onderlinge verhouding is, is een aangelegenheid van de Zuid-Afrikaanse regering. Wel steunt de Nederlandse regering via de Taalunie programma’s en projecten rond talige infrastructuur, taalonderwijs en talige cultuur van het Afrikaans in Zuid-Afrika.
Bent u bereid een verslag van uw reis aan de Kamer te doen toekomen?
In antwoord op vraag 1 heb ik een uitgebreide toelichting gegeven op mijn bezoek. Hiermee ben ik m.i. tegemoet gekomen aan dit verzoek.
Het bericht ‘Tal van reformatorische scholen hanteren afwijzende verklaringen over LHBTI’s’. |
|
Paul van Meenen (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Tal van reformatorische scholen hanteren afwijzende verklaringen over LHBTI’s»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat één op de vijf reformatorische scholen de openstelling van het burgerlijk huwelijk voor paren van gelijk geslacht moreel onacceptabel vindt en dat ook aangeeft in hun schoolprofielen met teksten als «erkenning van het huwelijk tussen man en vrouw als enige door God ingestelde samenlevingsvorm en grondslag voor het gezin» en «het huwelijk van man en vrouw is op grond van de Bijbel de enige geoorloofde samenlevingsvorm. Ongehuwd samenwonen en een homoseksuele levenswijze worden als zijnde in strijd met Gods Woord afgewezen»?2
Artikel 23 van de Grondwet biedt scholen voor bijzonder onderwijs de ruimte om vanuit de overtuiging en opvatting van de eigen levensbeschouwing het onderwijs in te richten. Wij hechten eraan te benadrukken dat bij de vrijheid van onderwijs ook verantwoordelijkheid hoort. Een eenzijdig beroep op de vrijheid van onderwijs, zonder de rechten en vrijheden van individuele leerlingen te respecteren, volstaat niet. Met andere woorden: de ruimte die artikel 23 van de Grondwet biedt, wordt begrensd door andere grondrechten. Dat vraagt van scholen om, binnen de vrijheid die hen grondwettelijk toekomt, verantwoordelijkheid te nemen voor een schoolklimaat waarin jongeren kunnen uitkomen voor hun seksuele oriëntatie en waarin onderling respect centraal staat, en waarbij er wordt voldaan aan de wettelijke verplichtingen rondom burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen. Daarbij hoort respect voor de Nederlandse wetgeving, bijvoorbeeld als het gaat om LHBTI-rechten.
Bent u het met het COC eens dat dit leidt tot een onveilig klimaat voor LHBTI-leerlingen?
Ieder kind moet kunnen rekenen op een veilig schoolklimaat. Daar dient een school voor te zorgen. Scholen worden beoordeeld op hoe zij invulling geven aan de wettelijke verplichtingen rondom burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen, waaronder die met betrekking tot seksualiteit en seksuele diversiteit. Deze wettelijke bepalingen zijn het kader waarbinnen de uitingen van een school worden beoordeeld. Het is aan de inspectie om vast te stellen of een school aan deze bepalingen voldoet. Daarnaast merken wij op dat scholen jaarlijks verplicht zijn de veiligheidsbeleving van leerlingen te monitoren. De resultaten van deze monitoring worden meegenomen in het inspectietoezicht. Indien deze monitoring uitwijst dat leerlingen zich onveilig voelen op school, zal de inspectie de school daarop aanspreken.
Bent u bekend met wat er gebeurt met LHBTI-leerlingen als zij eenzijdig voorlichting krijgen over normen met betrekking tot hun seksuele identiteit en geaardheid?
Het is voor alle leerlingen belangrijk om voorlichting te krijgen over seksuele ontwikkeling, seksualiteit en relaties, seksuele weerbaarheid én over seksuele diversiteit. Daarom is in de huidige kerndoelen opgenomen dat leerlingen respectvol leren omgaan met seksualiteit en met diversiteit binnen de samenleving, waaronder seksuele diversiteit. Het geven van eenzijdige voorlichting past daar niet bij. Zie verder het antwoord op vraag 2 en 3.
Deelt u de analyse dat de vrijheid van onderwijs hier botst met het verbod op discriminatie?
Het ontstaan van spanningen tussen verschillende grondrechten is tot op zekere hoogte inherent aan de aard van die grondrechten en aan het samenleven in een pluriforme, democratische samenleving. Uit de volgorde, formulering of ouderdom van de grondrechten is namelijk geen onderlinge rangorde af te leiden. Het verschijnsel van botsende grondrechten doet zich bij uitstek voor tussen het discriminatieverbod enerzijds en de vrijheidsrechten, zoals de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van onderwijs anderzijds. Het discriminatieverbod stelt grenzen aan de gegarandeerde vrijheden of, andersom gesteld, de vrijheden bepalen mede de reikwijdte van het discriminatieverbod. Deze wederzijdse begrenzing zal ook expliciet uitgangspunt dienen te zijn van het onderwijs, immers geen enkel grondrecht is absoluut.
De in artikel 23 van de Grondwet verankerde vrijheid van onderwijs moet dus worden gezien in de context van de constitutionele orde als geheel: wie zich beroept op een grondwettelijke vrijheid erkent daarmee ook de rechten en vrijheden van een ander.
Bent u het ermee eens dat deze scholen met deze schoolprofielen in feite LHBTI-leerlingen uitsluiten van toegang? Wat gaat u daaraan doen?
Een school mag nooit een LHBTI-leerling weigeren om het feit dat het een LHBTI-leerling betreft. Wel mogen scholen in een algemene identiteitsverklaring hun principes uitdragen, onder andere op het gebied van relaties en samenleven. Scholen mogen ouders en leerlingen vragen deze grondslag te onderschrijven.
Wij kunnen ons voorstellen dat deze identiteitsverklaring voor betrokken LHBTI-leerlingen kwetsend en confronterend kan zijn. De gedachte achter de vrijheid van onderwijs is dat ouders een school kunnen kiezen met dezelfde godsdienstige of levensbeschouwelijke opvattingen. Andersom kan een school daarom vragen dat ouders de grondslag van de school onderschrijven. Dat mag echter nooit betekenen dat het schoolklimaat sociaal onveilig is of dat leerlingen op grond van seksuele oriëntatie worden geweigerd.
Wat vindt u van het voorstel van het COC om de kerndoelen in het onderwijs verder aan te scherpen en te verduidelijken, zodat ook LHBTI-leerlingen zich op reformatorische scholen veilig kunnen voelen?
Op dit moment loopt er een curriculumherziening waarmee de kerndoelen herzien worden. Daaronder vallen ook de kerndoelen op het gebied van seksualiteit en seksuele diversiteit. Hierover zijn ook afspraken gemaakt in het regeerakkoord. Daarnaast ligt het wetsvoorstel verduidelijking burgerschapsopdracht op dit moment in uw Kamer. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Wat is er sinds het protest van het COC 10 jaar geleden gebeurd met de identiteitsverklaringen die reformatorische scholen hanteren?
Dat protest richtte zich op het onderwijspersoneel. Per 1 juli 2015 is de zogenaamde enkele-feit constructie uit de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) verdwenen. Sinds die wetswijziging mogen scholen alleen onderscheid maken op godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindheid. Een bijzondere school mag van haar leraren eisen dat hij of zij de richting van de school onderschrijft. Artikel 5, eerste en tweede lid, van de Awgb is in dit kader relevant. Een bijzondere school mag onderscheid maken «op grond van godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindheid, voor zover deze kenmerken vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteit of de context waarin deze wordt uitgeoefend een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste vormen, gezien de grondslag van de instelling.» Dit onderscheid mag echter nooit leiden tot onderscheid op andere gronden uit de Awgb, zoals hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat.
Bent u bereid om deze scholen aan te spreken op deze verklaringen?
Scholen worden beoordeeld of zij voldoen aan de wettelijke verplichtingen voor burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen, waaronder die met betrekking tot seksualiteit en seksuele diversiteit. Zij mogen daarbij niet in strijd handelen met de wettelijke grenzen die we kennen binnen onze democratische rechtsstaat. Het is aan de inspectie om vast te stellen of een school aan de eerder genoemde bepalingen voldoet.
Onderzoek waaruit blijkt dat nog altijd één op de vijf reformatorische scholen het homohuwelijk moreel onacceptabel vindt |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Jasper van Dijk |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat vindt u van de bevindingen van onderzoek van KRO-NCRV’s Pointer dat tal van reformatorische scholen nog steeds afwijzende verklaringen over LHBTI’s hanteren en 34 scholen in hun schoolprofielen stellen dat seksualiteit alleen kan plaatsvinden binnen een huwelijk tussen één man en één vrouw?1
Artikel 23 van de Grondwet biedt scholen voor bijzonder onderwijs de ruimte om vanuit de overtuiging en opvatting van de eigen levensbeschouwing het onderwijs in te richten. Wij hechten eraan te benadrukken dat bij de vrijheid van onderwijs ook verantwoordelijkheid hoort. Een eenzijdig beroep op de vrijheid van onderwijs, zonder de rechten en vrijheden van individuele leerlingen of leraren te respecteren, volstaat niet. Met andere woorden: de ruimte die artikel 23 van de Grondwet biedt, wordt begrensd door andere grondrechten. Dat vraagt van scholen om, binnen de vrijheid die hen grondwettelijk toekomt, verantwoordelijkheid te nemen voor een schoolklimaat waarin jongeren kunnen uitkomen voor hun seksuele oriëntatie en waarin onderling respect centraal staat, en waarbij er wordt voldaan aan de wettelijke verplichtingen rondom burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen. Daarbij hoort respect voor de Nederlandse wetgeving, bijvoorbeeld als het gaat om LHBTI-rechten.
Onderschrijft u de wettelijke bepaling dat elke school respect en een veilig klimaat voor LHBTI-leerlingen moet creëren? Welke consequenties verbindt u aan deze bepaling voor de 34 reformatorische scholen die schoolprofielen of identiteitsverklaringen hanteren die afwijzend staan tegenover homoseksualiteit en daarin bijvoorbeeld stellen: "een homoseksuele levenswijze [wordt] als zijnde in strijd met Gods Woord afgewezen»?
Ieder kind moet kunnen rekenen op een veilig schoolklimaat. Daar dient een school voor te zorgen. Scholen worden beoordeeld op of zij voldoen aan de wettelijke verplichtingen voor burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen, waaronder het kerndoel over seksualiteit en seksuele diversiteit. Daarbij mogen zij niet in strijd handelen met de wettelijke grenzen die we kennen binnen onze democratische rechtsstaat. Deze wettelijke bepalingen zijn het kader waarbinnen de uitingen van een school worden beoordeeld. Het is aan de inspectie om vast te stellen of een school aan deze bepalingen voldoet en om in te grijpen als dat niet het geval is.
In de algemene burgerschapsopdracht in de wet is bepaald dat het onderwijs er mede van uitgaat dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving, mede gericht is op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie, en er mede op gericht is dat leerlingen kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten. Het leren omgaan met en acceptatie van de diversiteit in de samenleving is een belangrijk onderdeel van deze opdracht. Daarnaast is wettelijk bepaald dat het bevoegd gezag van een school zorg draagt voor de veiligheid op school, waaronder wordt verstaan de sociale, psychische en fysieke veiligheid van leerlingen. Uiteraard onderschrijven we deze bepalingen.
Deelt u onze mening dat ook op zulke scholen LHBTI-leerlingen beschermd moeten worden tegen zulke afwijzende uitspraken? Zo ja, wat onderneemt u tegen deze scholen?
Buiten kijf staat dat ieder kind recht heeft op een veilige school waar ruimte is om te zijn wie hij of zij is. De inspectie houdt daarom ook toezicht op de sociale veiligheid op scholen en zal ingrijpen wanneer blijkt dat scholen niet aan de wettelijke bepalingen voldoen. Zie verder het antwoord op vraag 1 en 2.
In welke mate acht u zulke schoolprofielen en identiteitsverklaringen verenigbaar met de motie van het lid Jasper van Dijk die de Kamer op 17 december 2009 heeft aangenomen, die de regering vroeg om in gesprek te gaan met schoolbesturen met als inzet dat deze voor hun personeel geen verklaringen dat «ongehuwd samenwonen en de homoseksuele levenswijze worden afgewezen» meer zouden gebruiken? Bent u bereid met deze scholen in gesprek te gaan met als inzet om deze verklaringen niet langer te gebruiken?2
Deze motie richtte zich op het onderwijspersoneel. Per 1 juli 2015 is de zogenaamde enkele-feit constructie uit de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) verdwenen. Een bijzondere school mag van haar leraren eisen dat hij of zij de richting van de school onderschrijft. Artikel 5, eerste en tweede lid, van de Awgb is in dit kader relevant. Een bijzondere school mag onderscheid maken «op grond van godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindheid, voor zover deze kenmerken vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteit of de context waarin deze wordt uitgeoefend een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste vormen, gezien de grondslag van de instelling.» Dit onderscheid mag echter nooit leiden tot onderscheid op andere gronden uit de Awgb, zoals hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat.
Wanneer gaat u de kerndoelen over seksuele en genderdiversiteit aanscherpen, zoals werd aangekondigd in het regeerakkoord?
In het regeerakkoord is aangekondigd dat de kerndoelen seksuele diversiteit worden aangescherpt. De aanscherping van deze kerndoelen loopt mee in de integrale curriculumherziening, waarover wij meest recentelijk op 5 maart jl. met uw Kamer hebben gesproken.
Het bericht dat ‘Jeugdzorginstelling eist dat ouders video van uit huis halen dochtertje van internet verwijderen’. |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het krantenbericht dat «Jeugdzorginstelling eist dat ouders video van uit huis halen dochtertje van internet verwijderen» en het daaraan ten grondslag liggend geschil?1
Ja, ik ben bekend met het krantenbericht.
Kunt u de bestaande protocollen over de uitvoering van de feitelijke uithuisplaatsingen uiteenzetten? Welke instantie controleert of aan deze protocollen wordt voldaan?
Het is de verantwoordelijkheid van de betrokken instelling om de noodzaak van een uithuisplaatsing zorgvuldig af te wegen. Op initiatief van het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP), de Nederlandse vereniging van pedagogen en onderwijskundigen (NVO) en de Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk (BPSW) is binnen het Programma Richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming de Richtlijn Uithuisplaatsing ontwikkeld. De Richtlijn geeft onderbouwde aanbevelingen op basis van wetenschap, praktijkkennis van professionals en ervaringskennis van cliënten. De Richtlijn gaat over jeugdigen die gedwongen of vrijwillig uit huis worden geplaatst en is bedoeld om jeugdprofessionals houvast te geven als zij in hun werk met een uithuisplaatsing te maken krijgen.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd houdt toezicht op de Jeugdwet en is verantwoordelijk voor het bewaken van de kwaliteit en de veiligheid van de jeugdbescherming. Zij doen dit aan de hand van het toetsingskader verantwoorde Jeugdhulp.
Mocht een conflict ontstaan over het verloop van uithuisplaatsingen of het wel of niet voldoen aan bepaalde eisen dan wel protocollen, op welke plek(ken) kan een ouder terecht met zijn of haar klacht? Kunt u daarbij aangeven hoe een gegronde klacht wordt opgevolgd en of en hoe er in wordt voorzien dat een organisatie daarvan leert voor de toekomst?
Bij klachten over bijvoorbeeld het verloop van de uithuisplaatsing kan hierover een klachtgesprek met de betrokken medewerker of diens leidinggevende plaatsvinden. Daarnaast heeft de ouder de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de klachtencommissie van de instelling. Als de klachtencommissie een oordeel heeft gegeven over de gegrondheid van de klacht, zal de organisatie aan de ouder en de klachtencommissie moeten laten weten of dit oordeel leidt tot het nemen van maatregelen en zo ja welke. Welke maatregelen bij een gegronde klacht worden genomen, zal afhangen van de inhoud van de klacht en het oordeel van de klachtencommissie over de klacht.
Als de ouder niet tevreden is met de afhandeling van de klacht, kan hierover een klacht worden ingediend bij de Nationale ombudsman. Indien een ouder van mening is dat een betrokken professional zich niet heeft gehouden aan zijn beroepscode en professionele richtlijnen, dan kan een klacht worden ingediend bij het tuchtcollege van Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) of een andere beroepsvereniging.
Is er een overzicht over ingediende klachten, uitgesplitst naar Gecertificeerde Instellingen dan wel organisaties binnen de jeugdbeschermingsketen waarover de klacht gaat? Zo nee, waarom niet?
Een dergelijk overzicht is niet beschikbaar. Iedere instelling heeft een eigen wettelijke verplichting om jaarlijks een verslag op te stellen over de afhandeling van de klachten over dat jaar en welk gevolg zij hebben gegeven aan klachten.
Door het Advies- en klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ) wordt in hun jaarverslag wel per zorgvorm of type instantie, het aantal jeugdigen en volwassen cliënten per type instantie of zorgvorm dat een klacht heeft ingediend benoemd.2 Ook wordt in dit verslag per zorgvorm een top drie van de soort klacht weergegeven.
Onder welke omstandigheden kan een gezag beëindigende maatregel worden toegewezen?
De rechtbank kan op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming of het Openbaar Ministerie het gezag van een ouder op twee gronden beëindigen:
De rechtbank zal op basis van de feiten en omstandigheden toetsen of aan één van deze voorwaarden is voldaan. Als dat het geval is, kan het verzoek om beëindiging van het gezag worden toegewezen.
Deelt u de mening dat een gezag beëindigende maatregel alleen moet worden opgelegd wanneer de veiligheid van het kind in het gedrang is? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het bericht waarbij een conflict tussen de ouder(s) en de Gecertificeerde Instelling kan leiden tot het aanvragen van een gezag beëindigende maatregel? Zo nee, waarom niet?2
Een gezag beëindigende maatregel is een ingrijpende maatregel en kan alleen aan de orde zijn als de rechtbank van oordeel is dat aan het wettelijke criterium voor deze maatregel is voldaan. Voorafgaand aan de beslissing van de rechtbank wordt de Raad van de Kinderbescherming verzocht om onderzoek te doen. In dit onderzoek worden de gronden voor gezag beëindiging getoetst. Dit verzoek om beëindiging van het gezag zal dan ook goed onderbouwd moeten zijn. Het conflict tussen de ouder(s) en de gecertificeerde instelling waar deze vragen betrekking op hebben, spitste zich toe op het willens en weten schenden van de privacy en veiligheid van de betrokken jeugdbeschermers. Dit conflict heeft geen relatie met het verzoek tot een gezag beëindigende maatregel.
Deelt u de mening dat een conflict tussen ouder(s) en een Gecertificeerde Instelling dan wel een organisatie binnen de jeugdbeschermingsketen beslecht moet worden bij een mediator of rechter? Zo nee, waarom niet?
De beste manier om een conflict te beslechten, is om hierover met elkaar in gesprek te gaan. Als dat niet mogelijk is of het via deze weg niet lukt om er met elkaar uit te komen, kan de inzet van een mediator of rechterlijke procedure nodig zijn. Bij een geschil zoals over het wel of niet verwijderen van een filmpje op het internet is het aan de betrokkenen om te beslissen of ze een mediator willen inzetten of het geschil aan de rechter willen voorleggen. De weg naar de rechter kan een ouder ook rechtsbescherming bieden tegen beslissingen die door een Gecertificeerde Instelling worden genomen. Zo is het bijvoorbeeld bij een ondertoezichtstelling wettelijk geregeld dat een geschil over de uitvoering hiervan aan de kinderrechter kan worden voorgelegd.
Deelt u de mening dat ouder(s) de ruimte moeten hebben om kritiek te uiten op een Gecertificeerde Instelling dan wel organisatie binnen de Jeugdbeschermingsketen maar dat individuele hulpverleners het recht op privacy hebben, waarbij stalking, bedreiging of geweld op reguliere wijze bestraft moeten worden? Bent u bereid om het gesprek met Gecertificeerde Instellingen dan wel organisaties binnen de Jeugdbeschermingsketen en ervaringsdeskundigen aan te gaan om te werken aan een kader waarbij recht wordt gedaan aan al deze partijen?
Ja, ik deel de mening dat ouders de ruimte moeten hebben om kritiek te uiten op een instelling, ook in het openbaar. In de Jeugdbeschermingsketen worden voor zowel ouders als kinderen ingrijpende beslissingen genomen die heftige gevoelens bij ouders kunnen oproepen en door ouders niet altijd op prijs worden gesteld. Medewerkers van de instellingen zijn zich hiervan bewust. De vrijheid van meningsuiting van ouders om hun kritiek te uiten in het openbaar is echter niet onbeperkt. Het kan niet zo zijn dat medewerkers niet meer veilig hun werk kunnen doen en hun recht op eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer waaronder een recht op bescherming van hun goede naam en reputatie, wordt geschonden. Als dit recht wordt geschonden hebben zij net als iedereen, recht op bescherming en het recht om het geschil aan de rechter voor te leggen. De rechter zal een afweging moeten maken tussen de verschillende belangen en rechten. In de zaak waar deze Kamervragen betrekking hebben heeft de rechter geoordeeld dat het belang van de instelling en haar medewerkers prevaleert boven het belang van de ouders en dat door de publicatie van de video en de brief de ouders onrechtmatig hebben gehandeld.
Ik zal met de Gecertificeerde Instellingen in gesprek gaan om te bekijken of ik hen ondersteuning kan bieden bij het ontwikkelen van een kader als daar behoefte aan is.
Hoeveel gevallen zijn bij u bekend waarbij een gezag beëindigende maatregel door een organisatie binnen de jeugdbeschermingsketen is aangevraagd naar aanleiding van een conflict tussen ouder(s) en een organisatie binnen de jeugdbeschermingsketen zoals een Gecertificeerde Instelling?
Deze gevallen zijn bij mij niet bekend.
Leeftijdsdiscriminatie bij WA- en VC-autoverzekeringen |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van het tv-programma Kassa (11 januari 2020) en het onderzoek van Moneyview naar verzekeringspremies voor oudere automobilisten?
Ik heb kennisgenomen van de uitzending en het onderzoek naar verzekeringspremies voor oudere automobilisten.
Bent u bekend met de onderzoeksresultaten, waaruit blijkt dat automobilisten van 70 jaar en ouder gemiddeld 22–38% minder schade maken dan iemand van 35 jaar, maar wel fiks meer premie betalen?1 Klopt het dat oudere automobilisten per kilometer wellicht meer schade maken, maar omdat zij veel minder kilometers rijden, veel minder betrokken zijn bij ongelukken en veel minder schade veroorzaken? Wat vindt u van de grote verschillen in premies?
Ik ben bekend met deze onderzoeksresultaten. Het is moeilijk om in algemene zin een oordeel te geven over de verschillen in premies. Verzekeraars hanteren eigen schadestatistieken en risicomodellen om hun premies op te baseren. Uit het overzicht van de Consumentenbond van toeslagen en leeftijdsgrenzen bij verschillende verzekeraars komt naar voren dat elke verzekeraar andere afwegingen maakt die niet in alle gevallen in het nadeel van ouderen zijn. Voor autoverzekeringen geldt dat deze direct opzegbaar zijn. Daardoor kan een verzekerde op ieder moment besluiten zijn verzekering bij een andere partij af te sluiten. In zijn algemeenheid is het aan te bevelen regelmatig te bekijken of afgesloten verzekeringen nog passend zijn of dat een andere aanbieder een beter passende aanbieding heeft.
Deelt u de mening dat automobilisten van 70 jaar en ouder juist korting zouden moeten krijgen op hun autoverzekering omdat zij veel minder schade maken?
Het is niet aan de overheid om voor verzekeringen te bepalen of en welke doelgroepen een bepaalde korting op de premie zouden moeten krijgen. Uiteraard ligt het wel in de rede dat bij schadeverzekeringen de premies in verhouding staan tot de kans dat schade ontstaat en de hoogte daarvan. Het is ook mogelijk dat verzekeraars daarbij onderscheid maken in doelgroepen.
Bent u bekend met het overzicht op de website van de Consumentenbond met verzekeraars die leeftijdsgrenzen hanteren voor het afsluiten van een nieuwe autoverzekering?2 Deelt u de mening dat dit een vorm van leeftijdsdiscriminatie is, omdat er ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt, omdat senioren immers minder schade veroorzaken?
Kan een slachtoffer van deze vorm van leeftijdsdiscriminatie een civiele procedure starten op grond van ongerechtvaardigde discriminatie of kunnen zij naar het College voor de Rechten van de Mens stappen om een klacht in te dienen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat het hebben van een geldig rijbewijs voldoende moet zijn om een nieuwe autoverzekering af te sluiten en dat leeftijd geen uitsluitingsgrond mag zijn?
Deelt u de mening dat het uitsluiten van ouderen van een autoverzekering, waardoor autorijden feitelijk onmogelijk wordt gemaakt, een ernstige zaak is die kan leiden tot eenzaamheid met alle (gezondheids)gevolgen van dien? Deelt u de mening dat deze vorm van leeftijdsdiscriminatie ernstige consequenties heeft voor het slachtoffer? Deelt u de mening dat deze vorm van discriminatie niet alleen het slachtoffer treft, maar ook de samenleving als geheel?
Ik zou het inderdaad ernstig vinden als ouderen geen toegang meer hebben tot autoverzekeringen. Mobiliteit is een belangrijke factor bij tegengaan van sociaal isolement en eenzaamheid. Het is een gegeven dat bij een groot deel van de bevolking ouder worden samengaat met afname van de mobiliteit, in bredere zin dan enkel het niet meer kunnen autorijden. Het is een van de facetten die aan de orde komt in het beleidsprogramma Een tegen Eenzaamheid van mijn collega van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Ook heeft het aspect mobiliteit aandacht van beleidsmakers van gemeenten die sociaal isolement van hun inwoners willen bestrijden, bijvoorbeeld binnen de zgn. Lokale Coalities tegen Eenzaamheid. Ook spannen zij zich in voor de toegang van ouderen tot het openbaar vervoer. Het is niet mijn inschatting dat de beperktere toegang tot autoverzekeringen in deze context een factor van wezenlijk belang is.
Welke maatregelen gaat u nemen om deze vorm van leeftijdsdiscriminatie uit te bannen, indachtig het feit dat de Consumentenbond en andere maatschappelijke organisaties al jaren aandringen op afschaffing van deze oneerlijke grenzen en toeslagen?
Onder bepaalde voorwaarden is het maken van onderscheid toegestaan. Het is zoals aangegeven niet aan het kabinet om te treden in de beoordeling van overeenkomsten tussen verzekernemers en verzekeraars en de vraag of sprake is van leeftijdsdiscriminatie.
Het bericht ‘Politie arresteert klokkenluider die klaagde over machtsmisbruik’ |
|
Monica den Boer (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Politie arresteert klokkenluider die klaagde over machtsmisbruik»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat twee politieagenten van de eenheid Noord-Holland zijn aangehouden, omdat ze worden verdacht van het lekken van vertrouwelijke politiegegevens aan een krant? Zo niet, wat is er dan aan de hand?
Als Minister van Justitie en Veiligheid past het mij niet me uit te laten over een individueel strafrechtelijk onderzoek.
Kunt u, zodra de stand van het strafrechtelijk onderzoek dat toestaat, toelichten waar de verdenking tegen de verdachte agenten (schending van ambtsgeheim, valsheid in geschrifte, het doen van een valse aangifte, meineed en computervredebreuk) op is gebaseerd?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat vindt u er van dat agenten die mogelijke misstanden melden, vervolgens verdachte kunnen worden? Vindt u dit rijmen met de rol die klokkenluiders hebben? Zo ja, waarom en tot op welke hoogte? Zo niet, wat gaat u hier aan doen?
Als Minister van Justitie en Veiligheid heb ik geen bemoeienis met individuele strafzaken. Het OM beslist in zelfstandigheid over de opportuniteit van een strafrechtelijk onderzoek en eventuele strafrechtelijke vervolging. Ik treed daar niet in.
Bovenstaand doet er niet aan af dat uit wet- en regelgeving2 volgt dat een klokkenluider die te goeder trouw en naar behoren melding doet over een vermoeden van een misstand, bescherming verdient tegen benadeling in de uitvoering van zijn functie, voor zover deze benadeling het gevolg is van deze melding.
Het lekken van (vertrouwelijke) informatie is echter niet hetzelfde als het melden van een vermoedelijke misstand in de zin van de Wet Huis voor klokkenluiders. Voor het melden van een vermoedelijke misstand zijn, ook bij de Politie, aangewezen procedures. Kort gezegd komt dat erop neer dat een ambtenaar gehouden is om een vermoeden van een misstand eerst intern te melden en, indien dat in redelijkheid niet gevergd kan worden, zich kan wenden tot het Huis voor Klokkenluiders of een andere daartoe bevoegde instantie.
Ziet u de spanning tussen het belang dat klokkenluiders informatie over misstanden naar buiten brengen en strafrechtelijke onderzoeken naar klokkenluiders op grond van strafbare feiten als schending van ambtsgeheim?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het feit dat een klokkenluider wordt aangehouden, het signaal kan afgeven dat het niet veilig is om binnen de Nationale Politie misstanden te melden? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in vraag 4 antwoordde, dient een klokkenluider, die de aangewezen procedure volgt zoals benoemd in wet- en regelgeving, te allen tijde beschermd te worden. Dit is een belangrijke boodschap die ook de korpschef binnen zijn organisatie uitdraagt. De korpschef staat immers voor een veilige werkomgeving waarin medewerkers misstanden of signalen van mogelijk plichtsverzuim kunnen melden.
Waar ligt volgens u het onderscheid en de grens tussen het lekken van (vertrouwelijke) informatie uit een organisatie zoals de Nationale Politie en het melden van een vermoedelijke misstand in de zin van de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie? Hoe wordt voor werknemers dit onderscheid duidelijk gemaakt?
Voor het onderscheid tussen het lekken van (vertrouwelijke) informatie en het melden van een vermoedelijke misstand, verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Aan politiemedewerkers wordt op het intranet informatie aangeboden over de verschillende procedures voor het melden van (mogelijke) misstanden, zowel intern als extern. Hier staat onder andere dat rechtstreeks melding kan worden gemaakt bij het Huis van Klokkenluiders indien intern melden in redelijkheid niet kan worden gevraagd of verwacht.
Hoe kan een klokkenluider volgens u (vermoedelijke) misstanden aankaarten, indien dit mogelijk ook betekent dat vertrouwelijke informatie naar buiten komt? Op welke wijze wordt aan werknemers duidelijk gemaakt hoe hier mee om te gaan? Is hier überhaupt (voldoende) aandacht voor volgens u?
De procedure voor het doen van een melding van een vermoedelijke misstand is geregeld in de Interne Klokkenluidersregeling (sinds 1 januari 2020 met de invoering van de Wet Normalisering Rechtspositie Ambtenaren is deze regeling opgenomen in het Besluit algemene rechtspositie politie). Voor de interne procedure kunnen medewerkers terecht bij de direct leidinggevende, een hogere leidinggevende of een vertrouwenspersoon verbonden aan het Landelijk Meldpunt Misstanden. Hier zijn vertrouwenspersonen integriteit werkzaam die de melding beoordelen en met de melder in gesprek gaan. Deze werkwijze is aan de politiemedewerkers kenbaar gemaakt op het intranet.
Worden klokkenluiders bij de Nationale Politie volgens u voldoende gehoord? Waar blijkt dat uit? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 zijn er verschillende functionarissen waar melders terecht kunnen. Om onder andere te waarborgen dat klokkenluiders ook echt gehoord worden is een interne ombudsfunctionaris binnen de politie aangesteld. Voor de laatste stand van zaken met betrekking tot de inrichting van de ombudsfunctionaris verwijs ik u naar het halfjaarbericht politie van december 20193 en mijn brief van 20 december 20194.
Waaruit blijkt dat het voor klokkenluiders bij de Nationale Politie veilig is om hun klachten aan te kaarten? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zie het antwoord op vragen 8 en 9.
In hoeverre acht u het team Veiligheid Integriteit en Klachten (VIK) van de politie voldoende onafhankelijk en in staat om met dergelijke gevoelige kwesties zoals klokkenluiders om te gaan, bijvoorbeeld gelet op het feit dat een klacht gedaan bij het VIK is uitgelekt naar collega’s? Hoe staat het in dit kader met de instelling van een interne ombudsman binnen de Nationale Politie en het inrichten van een onafhankelijk meldpunt voor agenten? Kunt u een actuele stand van zaken geven? 1)
De teams Veiligheid, Integriteit en Klachten binnen de eenheden van de politie hebben geen enkele geformaliseerde rol of taak ten aanzien van klokkenluiders. Het ontvangen van meldingen van vermoedelijke misstanden of het doen van onderzoek naar die vermoedelijke misstanden is een verantwoordelijkheid van de Korpschef. De Korpschef kan in voorkomende gevallen een opdracht of een verzoek tot het doen van onderzoek richten aan interne (zoals VIK) of externe onderzoekers (zoals bijvoorbeeld de inspectie JenV).
Voor de laatste stand van zaken met betrekking tot de inrichting van de ombudsfunctionaris verwijs ik u naar het halfjaarbericht politie van december 20195 en mijn brief van 20 december 20196.
Verder zijn de politiemedewerkers die de rol hebben van vertrouwenspersoon integriteit opgeleid om onafhankelijk en professioneel meldingen van vermoedelijke misstanden op te pakken en met de melders in gesprek te gaan. Het Landelijk Meldpunt Misstanden wordt momenteel door de korpschef geëvalueerd. Ik zal u later informeren inzake de vraag óf en tot welke bijstellingen deze evaluatie aanleiding geeft.
Vreest u dat de omgang met de meldingen van misstanden en de latere aangifte van het lekken als gedragseffect kunnen hebben dat minder mensen interne kritiek durven te uiten of de interne klokkenluidersprocedure zullen volgen? Zo nee, waarom niet? Kunt u in uw antwoord tevens ingaan op de uitvoering van de motie-van Nispen c.s. over de negatieve gevolgen van strafrechtelijke onderzoeken naar klokkenluiders?2
Om dit effect te voorkomen is goede communicatie noodzakelijk richting de medewerkers. Er mag geen misverstand over bestaan dat klokkenluiders te allen tijde beschermd dienen te worden. De korpschef stimuleert juist mensen om intern meldingen te doen van zaken die niet goed gaan (al dan niet mogelijke misstanden), zodat hierop geacteerd kan worden en de organisatie hier als geheel van kan leren en groeien.
Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4. Daaraan voeg ik toe dat ik streef naar een veilige werkomgeving voor alle ambtenaren vallend onder het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Daarom moeten de interne procedures voor het melden van vermoedens van misstanden optimaal functioneren. Daartoe is veel geïnvesteerd de afgelopen jaren. Met alle genomen integriteitsmaatregelen wordt beoogd dat medewerkers zich juist veilig voelen om eventuele misstanden te melden.
Hoe kijkt u aan tegen de aangifteplicht van artikel 162 Wetboek van Strafvordering in samenhang met het belang klokkenluiders te beschermen? Hoe reflecteert u op dit wetsartikel in het licht van deze casus?
In januari 2020 is gestart met de evaluatie van de Wet Huis voor klokkenluiders. In de evaluatie wordt onderzocht of behoefte is aan het expliciet opnemen van de relatie met het strafrecht in de Wet Huis voor klokkenluiders. Over de resultaten van deze evaluatie wordt uw Kamer geïnformeerd door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
Ziet u mogelijkheden om bij de implementatie van de nieuwe Europese richtlijn over klokkenluiders (beter) rekening te houden met dit spanningsveld?
De richtlijn is op 26 november 2019 gepubliceerd. Op dit moment wordt onderzocht welke gevolgen de richtlijn heeft en hoe deze dient te worden omgezet in nationale wet- en regelgeving. Ik vind het prematuur vooruitlopend daarop uitspraken te doen over de gevolgen van de richtlijn. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 13.
Ziet u overeenkomsten tussen deze zaak en de zaak waarbij strafrechtelijk onderzoek is verricht naar een klokkenluider in de WODC-affaire? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Op beide zaken zijn dezelfde wet- en regelgeving van toepassing, namelijk dat een klokkenluider te allen tijde bescherming verdient. Tevens geldt dat wet- en regelgeving bepalen dat iemand die in strijd met die wet- en regelgeving informatie lekt, niet als een klokkenluider beschouwd wordt. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Hoe beoordeelt u de omgang met klokkenluiders bij de Nederlands overheid in bredere zin? Kunt u daarbij in ieder geval expliciet ingaan op de zaken van de klokkenluiders bij de Nationale Politie, het WODC en de IND? In hoeverre ziet u een verband tussen deze zaken?
Op meldingen van vermoedens van misstanden wordt gereageerd conform de daaromtrent geldende afspraken. Bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid zijn recent meerdere onafhankelijke ad hoc onderzoekscommissies ingesteld om de gegrondheid van meldingen te onderzoeken.
Daarnaast is mijn ministerie nu, zoals eerder aan uw Kamer gemeld8, een vaste integriteitscommissie aan het installeren om dergelijke meldingen onafhankelijk en adequaat te kunnen onderzoeken.
Herinnert u zich uw antwoorden op vragen van de leden van Nispen en Groothuizen over het tappen van de klokkenluider in de WODC-affaire?3
Ja.
Kunt u reflecteren op uw antwoord van vraag 14? Bent u van mening dat de interne procedures voor het melden van vermoedens van misstanden momenteel optimaal functioneren? En bent u tevens van mening dat de «belangrijke verbeteringen die zijn doorgevoerd ten aanzien van de interne procedures voor het melden van misstanden» in de praktijk ook echt voor verbeteringen hebben gezorgd? Zo ja, op welke wijze?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 16. Deze veranderingen zorgen in de praktijk voor verbeteringen.
Kunt u al deze vragen separaat beantwoorden?
Ja.
Kunt u deze vragen zo snel als mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat het COA asielzoekers, die slachtoffer zijn van een zedendelict, afraadt aangifte te doen |
|
Jasper van Dijk , Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht ««COA ontraadt aangifte na verkrachting», Staatssecretaris eist onderzoek naar verhaal Elya uit Dronten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het Centrum Opvang Asielzoekers (COA), asielzoekers die slachtoffer zijn van een ernstig misdrijf zoals aanranding of verkrachting, niet moet ontraden daarvan aangifte te doen maar die slachtoffers juist zou moeten helpen bij het doen van aangifte? Zo ja, kunt u dit aan het COA laten weten? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het van belang is dat asielzoekers die slachtoffer zijn van een ernstig misdrijf gestimuleerd worden tot het doen van aangifte en dat zij daarbij gesteund en begeleid worden. Het COA stimuleert bewoners om aangifte te doen en biedt waar nodig ondersteuning. Ook in de onderhavige zaak hebben COA medewerkers de bewoner geadviseerd om aangifte te doen en is er voorts geregeld navraag gedaan naar het doen van aangifte. COA-medewerkers zijn verplicht van incidenten waarbij sprake is van geweld, bedreigingen of andere vermoedelijk strafbare feiten een melding te doen bij de politie. Een COA-medewerker kan ook aangifte doen wanneer hij/zij getuige is van een incident. Dit maatregelenbeleid is schriftelijk vastgelegd en alle medewerkers van het COA zijn erover geïnformeerd. Tijdens de verplichte trainingen over incidenten en maatregelen wordt hier voorts aandacht aan besteed. Het COA handelt derhalve al volgens de door uw Kamer gevraagde werkwijze.
Beschikt u over meer signalen dan de in het bericht genoemde, dat homoseksuele slachtoffers van een zedendelict door het COA geadviseerd zouden worden daarvan geen aangifte te doen? Zo ja, waaruit bestaan die signalen? Zo nee, gaat het door u aan het COA opgelegde intern onderzoek ook na hoe vaak homoseksuele asielzoekers slachtoffer worden en in welke gevallen er geadviseerd wordt geen aangifte te doen?
Nee, ik beschik niet over andere signalen dat aan homoseksuele slachtoffers van een zedendelict geadviseerd zou worden om geen aangifte te doen. Er is overigens, anders dan in de media vermeld staat, geen sprake van een aan het COA opgelegd intern onderzoek. Het COA heeft wel op mijn verzoek de feiten op een rij gezet.
Hoe vaak doen homoseksuele asielzoekers die in de opvang slachtoffer zijn geworden van een zedendelict daar wel aangifte van? Beschikt u over gegevens over de aard en de omvang van deze problematiek? Zo ja, wat zijn die gegevens? Zo nee, wilt u dit laten onderzoeken?
De politie heeft hierover geen centraal geregistreerde cijfers beschikbaar. Deze vraag zou enkel te beantwoorden zijn door een arbeidsintensieve combinatie van registraties waarbij dossiers één voor één moeten worden doorgelezen om te kunnen vaststellen of het slachtoffer homoseksueel en/of asielzoeker is. Het COA registreert niet of een slachtoffer lhbti is.
In hoeverre is een intern onderzoek door het COA naar haar eigen medewerkers onafhankelijk genoeg om betrouwbare onderzoeksresultaten mee te bereiken? Overweegt u een onafhankelijk onderzoek door een derde? Zo nee, waarom niet en acht u een dergelijk onderzoek na afronding van het intern onderzoek wel mogelijk?
Er is geen sprake van een intern onderzoek. Gezien de antwoorden op de vragen 2 en 3 acht ik dit ook niet nodig, evenmin als een onafhankelijk onderzoek door een derde.
Wat moet er gebeuren om homoseksuele asielzoekers die in een asielzoekerscentrum zitten beter te beschermen? Hoe gaat u hier voor zorgen?
Het COA heeft aandacht voor de kwetsbare positie van lhbti’s in de opvang. Er zijn diverse maatregelen om daders te straffen en slachtoffers te beschermen. Het COA geeft voorts actief voorlichting aan bewoners dat discriminatie niet is toegestaan en treedt altijd op tegen discriminatie.