De rechtszaak van stichting Farma ter Verantwoording tegen farmaceut AbbVie |
|
Lisa Westerveld (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met het artikel «Aanklacht tegen farmaceut van het lucratiefste medicijn: «De hoge prijs schendt de mensenrechten»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de stichting Farma ter Verantwoording dat overmatige winsten bij gepatenteerde geneesmiddelen andere zorg kan verdringen?
Ik maak mij zorgen over de alsmaar stijgende uitgaven aan geneesmiddelen. Die worden mede veroorzaakt door hoge prijzen en leggen een grote druk op onze solidariteit.
Deze geneesmiddelen gaan steeds vaker gepaard met onzekerheid over de effectiviteit en de juiste plaats in de behandeling. Daarom is in het coalitieakkoord afgesproken om het bestaande beleid voor dure geneesmiddelen aan te scherpen en ervoor te zorgen dat ze tegen een eerlijke prijs op de markt komen.
Deelt u de mening dat de excessieve winsten in de farmaceutische industrie uiteindelijk ten koste gaan van de betaalbaarheid van de zorg?
Hoge prijzen van geneesmiddelen gaan ten koste van de betaalbaarheid van zorg. Het is niet aan mij om een waardering te geven aan de winsten die bedrijven maken. Maar ik vind wel dat bedrijven een morele plicht hebben om de balans te houden tussen publieke inspanningen om geneesmiddelen te ontwikkelen en bij de patiënt te krijgen, en prijzen die bedrijven voor geneesmiddelen vragen.
Vorig jaar heb ik een onderzoek met de Tweede Kamer gedeeld naar het ecosysteem rond de financiering van geneesmiddelenonderzoek2. Daaruit blijkt dat er een relatie is tussen enerzijds het investeringsgedrag van financiers en anderzijds de verwachtingen die zij hebben over de bereidheid van overheden en verzekeraars om te betalen voor een nieuw geneesmiddel, nu en in de toekomst. Door uitgekiende investeringsstrategieën is de geneesmiddelensector nog altijd één van de meest lucratieve sectoren ter wereld. Het is echter ook in het belang van bedrijven om bij te dragen aan de houdbaarheid van zorgsystemen. Dat gebeurt mijns inziens nu onvoldoende.
Deelt u de inzichten die Farma ter Verantwoording verstrekt over de excessieve winsten voor de periode 2004–2018 voor het middel Adalimumab (Humira) van AbbVie in Nederland?
Op de individuele zaak van AbbVie en het medicijn Humira ga ik niet in omdat de zaak onder de rechter is. Ik ken de levensloop van Humira wel en wacht de uitspraak van de rechter met interesse af.
De prijs van een geneesmiddel bepaalt de firma zelf. Behalve het bepalen van een Nederlandse maximumprijs op basis van de prijzen in de ons omringende landen, heb ik daar geen invloed op. Evenmin is het aan mij om winsten van bedrijven al dan niet te beperken. Ik kan ook niet sturen op de winst van bedrijven, eens te meer omdat het geneesmiddelen op een mondiale markt met internationale bedrijven betreft.
Nationaal richt ik mij op het beheersen van de uitgaven aan geneesmiddelen. Daarbij is de kosteneffectiviteit van een geneesmiddel bepalend. Instrumenten om kosten voor nieuwe geneesmiddelen te beheersen, liggen deels besloten in Europese wet- en regelgeving en in nationaal vergoedingsbeleid. Voor dure, nieuwe geneesmiddelen met een hoog kostenbeslag staat de geneesmiddelensluis tot mijn beschikking. De voorwaarden voor de sluis heb ik recent aangescherpt, waardoor naar verwachting meer prijsonderhandelingen (en daarmee beheersing van uitgaven) gaan plaatsvinden.
Het is teleurstellend dat bedrijven de in Europa vastgestelde beschermingsmogelijkheden die bedoeld zijn om innovatieve middelen op de markt te kunnen brengen, nu gebruiken voor het maximaliseren van hun winsten. Bijvoorbeeld door voor geneesmiddelen waarvan alle beschermingsperioden al verlopen zijn, toch onverminderd hoge prijzen te blijven vragen omdat er geen concurrentie komt in de vorm van een generiek of biosimilar.
Een ander voorbeeld is met beperkte onderzoekskosten kleine wijzigingen aan te brengen in al bestaande middelen, waarmee een nieuwe periode van bescherming wordt gestart, bijvoorbeeld voor weesgeneesmiddelen. Dat maakt het mogelijk om prijzen hoog te houden. Dit doet men bijvoorbeeld door voor het aflopen van de beschermingsperiode een nieuwe indicatie voor een bestaand middel te registreren, of door een andere toedieningsvorm van het medicament te introduceren.
Ik roep firma’s op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen om na afloop van alle beschermingsperiodes de prijs te verlagen.
Bent u van mening dat het ministerie genoeg instrumenten tot zijn beschikking heeft om excessieve winsten te voorkomen? Zo ja, welke instrumenten zijn dat dan en wat is er dan niet goed gegaan bij de prijsbepaling van Humira van Abbvie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat een rechtszaak als deze voorkomen kan worden als de overheid meer regie neemt en grenzen stelt aan wat de maximum winstpercentages mogen zijn?
Het is niet aan mij om te oordelen over winstpercentages. Wel is het van belang om duidelijk aan te geven aan welke geneesmiddelen de maatschappij behoefte heeft en wat we bereid zijn om daarvoor te bepalen: meer van een aanbod gestuurde naar een vraag gestuurde situatie.
Dat vraagt om twee belangrijke en complexe stappen: allereerst moet bepaald worden wat onze «unmet medical needs», onze grootste onvervulde medische behoeften, zijn. Ten tweede moet een breed gedragen maatschappelijk kader ontwikkeld worden voor het bepalen van de hoogte van geneesmiddelenprijzen en -uitgaven3. Daarmee kan vastgesteld worden wat we voor geneesmiddelen aanvaardbare uitgaven vinden. Beide vragen om een bredere maatschappelijke discussie.
Zoals ik in de voornoemde brief rond het ecosysteemonderzoek heb aangegeven, voorzie ik met deze twee instrumenten in de hand, twee routes. Enerzijds is het van belang om een duidelijker signaal af te geven aan onderzoekers en investeerders aan welke geneesmiddelen maatschappelijk gezien behoefte is. Mogelijk ook met een afgebakende financiële beloning in het vooruitzicht. Anderzijds zou de overheid, al dan niet in samenwerking met private of Europese fondsen, meer invloed kunnen uitoefenen op geneesmiddelenontwikkeling door de gerichte inzet van onderzoeksgelden. Zo kan de overheid zowel aan de voorkant als aan de achterkant meer regie nemen op geneesmiddelenontwikkeling.
Vindt u dat het publieke belang van gezondheid altijd voorrang moet krijgen op commerciële belangen van farmaceutische bedrijven?
Als Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) ligt mijn verantwoordelijkheid altijd bij patiënten. Daarbij zoek ik een verantwoorde balans tussen toegang tot geneesmiddelen enerzijds en houdbaarheid van zorg op langere termijn anderzijds. Dat is in het publieke belang: zonder winstoogmerk of lage vergoedingen worden nauwelijks geneesmiddelen ontwikkeld, terwijl hoge winsten de toegang tot die geneesmiddelen bedreigen.
Bij een kapitaalintensieve sector met aanzienlijke bedrijfsrisico’s als deze spelen onvermijdelijk commerciële belangen en winstoogmerk een rol. Dat mag echter nooit de houdbaarheid van ons zorgsysteem ondermijnen.
Vindt u het de taak van de overheid om het publieke belang van gezondheid te beschermen en te zorgen voor eerlijke prijzen van medicijnen?
Het is de taak van de overheid om te komen tot verantwoorde uitgaven aan geneesmiddelen, zodat zorg ook op langere termijn toegankelijk en betaalbaar blijft.
Kunt u een inschatting geven wat het gemiddelde financiële aandeel is van publiek gefinancierd wetenschappelijk onderzoek in de totaalkosten van het research & development-traject van een hedendaags, gepatenteerd, geneesmiddel?
Het onderzoek4 dat ik heb laten uitvoeren door SiRM, L.E.K. en Rand Corporation naar het financiële ecosysteem van geneesmiddelenonderzoek geeft aan dat er wereldwijd jaarlijks 300 miljard dollar aan R&D wordt besteed. Hiervan komt circa 195 miljard van biofarma bedrijven, waarvan meer dan de helft van de tien grootste bedrijven wereldwijd. Circa 65 miljard dollar komt van de publieke sector en circa 10 miljard dollar van non-profits. Circa 30 miljard dollar komt van durfinvesteerders. Dus het publiek gefinancierde deel is iets meer dan 20% (65/300). Dit betreft bedragen die daadwerkelijk zijn uitgegeven («out of pocket costs»), zonder dat rekening is gehouden met de kosten van het benodigde kapitaal («cost of capital»).
Hetzelfde onderzoek (par 2.3.2, p. 17) geeft aan dat het ontwikkelen van een geneesmiddel het systeem tussen de 1,2 en 1,7 miljard dollar kost. Publiek geld wordt met name ingezet voor fundamenteel onderzoek. Daardoor is de directe relatie met de relatieve bijdrage aan een ontwikkeld geneesmiddel niet makkelijk aan te geven.
Denkt u dat u betere onderhandelingen had kunnen voeren als farmaceuten verplicht worden om een redelijke prijsberekening op te nemen in het vergoedingsdossier dat zij aanbieden aan het Zorginstituut?
Voor mij is het advies van het Zorginstituut leidend. Daarin wordt een oordeel geveld over de kosteneffectiviteit van een geneesmiddel. Indien een geneesmiddel als niet kosteneffectief wordt beoordeeld, volgt een advies over de benodigde prijsverlaging. Omdat mijn doel is om te komen tot een kosteneffectieve en daarmee maatschappelijk aanvaardbare vergoeding, is de vraagprijs van de firma niet mijn uitgangspunt bij onderhandelingen.
Deelt u de mening dat het Zorginstituut Nederland een beter advies kan geven over de opname in het basispakket als het, naast de huidige informatie die het ontvangt van farmaceutische bedrijven, ook informatie ontvangt over de R&D en productie- en marketing kosten van het individuele geneesmiddel?
Hoewel ik voorstander ben voor het vergroten van inzicht in de prijsopbouw van geneesmiddelen, staat bij het Zorginstituut de kosteneffectiviteit van een geneesmiddel centraal. Dat staat los van de daadwerkelijke prijs of prijsopbouw. De genoemde kosten zijn daarbij niet relevant.
Hoe gaat u op nationaal niveau wettelijke uitvoering geven aan WHO-resolutie 72.8 «Improving the transparency of markets for medicines, vaccines, and other health products», waarin WHO-lidstaten nadrukkelijk wordt verzocht om de netto prijzen van farmaceutische producten publiek te maken?2 En wanneer kan de Kamer hiervan concrete resultaten zien?
Ik heb u in het Commissiedebat over geneesmiddelenbeleid van 22 maart jongstleden toegezegd hierop nader in te gaan.
Transparantie is geen doel op zich. Het is een middel om meer inzicht te krijgen in de mechanismen van de kosten van de ontwikkeling van geneesmiddelen en de prijs waarvoor het geneesmiddel uiteindelijk op de markt wordt gebracht. Het maakt het mogelijk om waar mogelijk, gericht beleid in te zetten.
Bij mijn onderhandelingen voor een financieel arrangement streef ik steeds weer naar een transparante uitkomst en publicatie van nettoprijzen. Helaas weigeren firma’s dit categorisch. Het bedrijf zal uiteindelijk mee moeten gaan in de wens om meer transparantie.
De WHO resolutie heeft mijns inziens dan ook tot doel om meer inzicht in de sector te krijgen en landen te ondersteunen keuzes te maken voor de geneesmiddelen die ze nodig hebben en de prijzen vast te stellen die zij bereid zijn daarvoor te betalen.
Juist op dit punt heb ik mij de afgelopen tijd ingezet. Voorbeelden van mijn inspanningen zijn onder meer:
Bent u ervan op de hoogte dat de bestuursvoorzitter van Intravacc, de heer Groen, denkt van Intravacc een groot «commercieel succes» te kunnen maken na de privatisering vanwege veelbelovende OMV-technologie? Bent u ervan op de hoogte dat Intravacc het overgrote deel van de patenten voor deze nieuwe technologie in handen heeft? Bent u ervan op de hoogte dat de ontwikkeling van deze technologie bekostigd is met overheidsgeld en na verkoop in handen komt van een, naar het zich laat aanzien, grote farmaceut die vervolgens voor de afname van deze techniek commerciële prijzen vraagt bekostigd door diezelfde belastingbetalers die voor de ontwikkeling al hebben betaald? Hoe voorkomt u, nu u besluit Intravacc te verkopen, dat deze technologie niet tot woekerprijzen gaat leiden?
Ik heb kennisgenomen van de uitspraken van de heer Groen in het Financieel Dagblad d.d. 20 februari 2023. Mijn voorganger heeft uw Kamer eerder geïnformeerd dat bij de verkoop van Intravacc B.V. contractueel zal worden vastgelegd, dat zodra Intravacc een vaccin, dat (mede) tot stand is gekomen door inzet van publieke middelen, overdraagt aan een producent, Intravacc met de producent afspraken zal maken over de prijs die de producent aan de Staat zal rekenen.
Stel het corona neussprayvaccin Avacc10 wordt een doorslaand succes voor Intravacc – en zij delen het patent daarvan niet meer vrijuit met C-TAP/WHO omdat zij dan in handen zijn van een groot commercieel farmaceutisch bedrijf – hoe voorkomt u dat de nieuwe eigenaar van Intravacc woekerprijzen kan vragen voor het Avacc10 vaccin?
Dit kandidaat product is momenteel nog in ontwikkeling en in het najaar van 2022 is de fase van het pre-klinische onderzoek ingegaan. Mijn voorganger heeft uw Kamer eerder geïnformeerd dat bij de verkoop van Intravacc B.V. contractueel zal worden vastgelegd, dat zodra Intravacc een vaccin, dat (mede) tot stand is gekomen door inzet van publieke middelen, overdraagt aan een producent, Intravacc met de producent afspraken zal maken over de prijs die de producent aan de Staat zal rekenen.
Vindt u dat het verdienmodel van de farmaceutische industrie nog houdbaar en uitlegbaar is? Ook nu uw ministerie zelf heeft geconstateerd dat niet de publieke gezondheid maar de winstgevendheid van een geneesmiddel leidend is in deze industrie?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Acht u het wenselijk dat er voor farmaceuten een wettelijk afdwingbare zorgplicht komt, zoals Farma ter Verantwoording betoogt?3
Vooralsnog zie ik geen meerwaarde in het opleggen van een zorgplicht. Het opleggen van een zorgplicht aan geneesmiddelenfabrikanten is een vergaande maatregel die enige gelijkenis heeft met het instrument van dwanglicentie. Het is de vraag in hoeverre het ook echt afdwingbaar is en een langetermijn oplossing biedt voor toegang.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Voor zover dat geen doublures veroorzaakte, heb ik dat gedaan.
Het bericht 'Nederlandse verzekeraars spelen voor aanklager en rechter tegelijk' |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat Nederlandse verzekeraars tegelijk voor aanklager en rechter spelen?1
Ja.
Deelt het kabinet mijn zorgen over onterechte registraties van fraude door verzekeraars?
Het kabinet deelt met de vraagsteller dat voorkomen moet worden dat mensen onterecht geregistreerd worden als fraudeur. Het waarborgen van de veiligheid en integriteit van de financiële sector is essentieel. Verzekeraars hebben dan ook de wettelijke verplichting tot het voeren van een beheerste en integere bedrijfsvoering.2 In dat kader moeten verzekeraars beschermende maatregelen nemen om effectief op te treden tegen criminaliteit (waaronder fraude en misbruik). Fraudeurs beperken zich immers zelden tot één instelling. Verzekeraars wisselen daarom samen met in totaal ruim 160 financiële instellingen informatie met elkaar uit over incidenten via het zogenaamde Incidenten Waarschuwingssysteem Financiële Instellingen.
Het is belangrijk om te voorkomen dat verzekeraars betrokkenen te lichtvaardig in een register opnemen. De diensten van financiële instellingen zoals verzekeraars hebben namelijk betrekking op financiële producten die een normale deelname aan het economisch verkeer mogelijk maken. Met de registratie kunnen verzekeraars de toegang van personen tot financiële producten beperken. Het registreren van persoonsgegevens in een dergelijk register en specifiek van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in de zin van artikel 1 UAVG is daarom omgeven met veel wettelijke waarborgen en is in beginsel het domein van de overheid. Private organisaties mogen alleen persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in Nederland verwerken wanneer de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) hiervoor toestemming verleent.3
De regels en waarborgen met betrekking tot het incidentenwaarschuwingssysteem zijn door vijf brancheverenigingen4 vastgelegd in het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (PIFI).5 Per 1 april 2021 heeft de AP goedkeuring verleend aan dit protocol.6 Volgens de AP hebben financiële instellingen voldoende aangetoond dat zij een zwaarwegend belang hebben bij het gebruik van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in dit register. Bovendien schept het PIFI voorwaarden voor een behoorlijke en zorgvuldige gegevensverwerking, onder andere ten aanzien van het verwijderen van personen uit het register die hier onterecht in zijn opgenomen.
Wat kunnen mensen die ten onrechte op een lijst terecht zijn gekomen als fraudeur, doen om van die lijst af te komen?
Wanneer een betrokkene het niet eens is met opname in het incidentenwaarschuwingssysteem kan hij in de eerste plaats bezwaar maken bij de verzekeraar die het incident registreert. De verzekeraar beoordeelt zo snel als mogelijk en in ieder geval binnen een maand na ontvangst van het bezwaar of het bezwaar gerechtvaardigd is. Indien hij het bezwaar gerechtvaardigd vindt, beëindigt hij direct de registratie. Wanneer dit niet het geval is, kan de betrokkene zich wenden tot het bestuur van de verzekeraar. Wanneer deze stap niet leidt tot een oplossing kan de betrokkene zicht wenden tot het Klachtinstituut Financiële Dienstverlening (Kifid), dan wel de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) indien het geschil betrekking heeft op de zorgverzekering of ziektekostenverzekering, de AP of de bevoegde rechter.
Welke stappen zet het kabinet om te voorkomen dat er naast de problematiek vanunbankables ook problematiek van uninsurables gaat ontstaan als mensen ten onrechte nooit een verzekering kunnen krijgen net als mensen die ten onrechte nergens een (zakelijke) bankrekening kunnen krijgen?
Ik volg nauwgezet de ontwikkelingen rondom potentiële onverzekerbaarheid, om waar nodig op te treden. Dit doe ik onder meer in nauw contact met de Autoriteit Financiële Markten en De Nederlandsche Bank. Vooralsnog zie ik echter geen aanleiding om op dit onderwerp nieuwe regulering te introduceren of op andere wijze actief op te treden. Ik ben niet bekend met situaties waarin personen onterecht geheel onverzekerbaar zijn.
Hoe kijkt het kabinet naar een verplichting voor verzekeraars om in alle gevallen van (een vermoeden van) fraude aangifte te doen bij de politie?
Zoals ik ook in het antwoord op vraag 5 van de leden Mutluer en Nijboer (2023Z011688) heb toegelicht, zal een verzekeraar volgens het PIFI in principe aangifte doen als volgens de verzekeraar in voldoende mate vaststaat dat een persoon betrokken is bij een gedraging die een bedreiging vormt, vormde of kan vormen voor de (financiële) belangen van klanten en/of medewerkers van de verzekeraar, voor de verzekeraar zelf, of voor de integriteit van de financiële sector. In sommige situaties gebeurt dat, in overleg met het OM, niet (meteen). In zaken waar sprake lijkt van het in georganiseerd verband op grote schaal misbruik maken van het stelsel van financiële dienstverlening, bepaalt de verzekeraar conform het PIFI in overleg met het OM op welk moment de verzekeraar het beste aangifte kan doen en bij welke opsporingsinstantie dat het meest effectief is. Bij klachtmisdrijven zoals het schenden van geheimen kan alleen het slachtoffer aangifte doen, niet de verzekeraar. Verder is in het PIFI bepaald dat verzekeraars het proportionaliteitsbeginsel in acht moeten houden bij de keuze om over te gaan tot aangifte van een strafbaar feit. De verzekeraar maakt deze afweging en legt deze vast.
Personen en private organisaties zoals een verzekeraar hebben nooit een verplichting om aangifte te doen van een strafbaar feit zoals fraude. Het kabinet heeft er begrip voor dat verzekeraars niet in alle situaties overgaan tot aangifte, maar een afweging maken op basis van proportionaliteit. Een aangifte kan namelijk voor de betrokkene verstrekkende gevolgen, bijvoorbeeld ten aanzien van het vinden of behouden van werk. Een situatie waarbij aangifte doen volgens het PIFI disproportioneel kan zijn is bijvoorbeeld wanneer een jongere die door middel van het beschikbaar stellen van zijn of haar bankrekening betrokken is bij fraudeleuze praktijken of wanneer een first offender zich niet bewust was van de gevolgen van zijn handelen.
Ook registratie in het incidentenwaarschuwingssysteem kan nadelige gevolgen hebben voor de betrokkene, maar die zijn vaak minder verstrekkend dan wanneer de verzekeraar tevens aangifte doet van een strafbaar feit. Dat verzekeraars zorgvuldig afwegen of aangifte naast registratie proportioneel is, betekent niet dat zij in het algemeen lichtvaardig omgaan met registratie. Ook wanneer een verzekeraar over gaat tot registratie en geen aangifte volgt, blijft het uitgangspunt dat de verzekeraar moet kunnen aantonen dat in voldoende mate vaststaat dat de gedraging de kwalificatie strafbaar feit kan dragen en dat voldoende bewijs van betrokkenheid tegen de betrokkene beschikbaar is. In die zin kan de betrokkene baat hebben wanneer een verzekeraar niet overgaat tot het doen van aangifte. De AP heeft het proportionaliteitsbeginsel ook nadrukkelijk meegewogen in het uiteindelijke positieve oordeel ten aanzien van het PIFI.
Wat denkt het kabinet van een verplichting om fraudeurs in beginsel maximaal vijf jaar op een lijst te mogen zetten, in lijn met politieregisters, met uitzondering van stelselmatige fraudeurs?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 toelicht, gelden in Nederland reeds diverse wettelijke waarborgen ten aanzien van het beschermen van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard. In dat kader mogen private organisaties alleen persoonsgegevens verwerken wanneer de AP hiervoor toestemming verleent. De bewaartermijn in het incidentenwaarschuwingssysteem is in beginsel acht jaar, tenzij zich een nieuwe aanleiding voordoet om de betrokkene te registreren. De bewaartermijn van acht jaar sluit aan bij de termijn die wettelijk is vastgelegd voor de mededelingsplicht inzake het strafrechtelijk verleden van een potentiële verzekeringnemer.7 Volgens de AP is dit een lange bewaartermijn, maar wordt de termijn wel genuanceerd door een proportionaliteitstoets bij opname in het register en een proportionaliteitstoets voor de vaststelling van de bewaartermijn in de specifieke situatie. De AP oordeelt derhalve dat dit protocol proportioneel is tot het te bereiken doel. Het kabinet hecht aan dit oordeel van de AP en heeft geen aanleiding om hier anders over te denken.
Is het kabinet ook van mening dat fraudeurs pas op een lijst moeten kunnen komen nadat de rechter of een andere onafhankelijke instantie naar het bewijs heeft gekeken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat het kabinet ervoor zorgen dat dit gebeurt?
Ik begrijp uw zorgen; het is echt zaak om te voorkomen dat betrokkenen te lichtvaardig in een register terecht komen wat mogelijk voor hen kan leiden tot vergaande gevolgen. Daarom is een goed afwegingskader met de juiste waarborgen erg belangrijk. Daar is bij de registratie in het incidentenwaarschuwingssysteem op basis van het PIFI sprake van. In 2021 heeft de AP geconcludeerd dat behoorlijke en zorgvuldige gegevensverwerking binnen de wettelijke eisen aannemelijk is. Ik deel dus niet met u dat fraudeurs pas op een lijst moeten kunnen komen nadat de rechter of een andere onafhankelijke instantie naar het bewijs heeft gekeken.
Welke openheid moeten verzekeraars op dit moment geven over hun fraudelijsten? Is meer openheid over deze registers wenselijk volgens het kabinet, zodat burgers beter in staat zijn om hun inzage- en rectificatierechten te gebruiken en zaken recht te zetten?
Betrokkenen van wie persoonsgegevens in het incidentenwaarschuwingssysteem worden opgenomen hebben volgens het PIFI recht op een mededeling van opname in het register. Een mededeling blijft alleen in uitzonderingssituaties achterwege. Dit is onder meer het geval voor zover dat noodzakelijk is in het belang van de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten, de bescherming van de betrokkene of de rechten en vrijheden van anderen. De afweging om de mededeling achterwege te laten moet de verzekeraar vastleggen. Wanneer een betrokkene niet is geïnformeerd over opname in het register, wordt hij door de verzekeraar op de hoogte gesteld van opname zodra een toets heeft geresulteerd in een «hit». Dit gebeurt in situaties waarin een persoon bij een andere verzekeraar een verzekeringsaanvraag indient, en de andere verzekeraar in het incidentenwaarschuwingssysteem ziet dat de aanvrager is geregistreerd. De AP vindt het voldoende aannemelijk dat het PIFI voldoet aan de beginselen van rechtmatigheid, behoorlijkheid en transparantie. De werking van het PIFI volgt uit de vergunning van de AP en is daarmee als voldoende transparant.
Op grond waarvan kunnen instellingen zoals banken en verzekeraars klanten weigeren?
Banken en verzekeraars zijn niet verplicht om klanten te accepteren en hebben in beginsel de vrijheid om een klant te weigeren. Dat kunnen zij bijvoorbeeld doen vanwege een afweging dat bepaalde kenmerken van die klant een te hoog risico vormen. De vraag of al dan niet sprake is van een te hoog risico hangt af van de bedrijfsstrategie van de bank of verzekeraar. Enige uitzondering in de verzekeringsbranche betreft de acceptatieplicht van zorgverzekeraars ten aanzien van de basiszorgverzekering.
Hoe wordt voorkomen dat klanten worden geweigerd op discriminatoire gronden, zoals beroep of leeftijd?
Het discriminatieverbod is vastgelegd in artikel 1 van de Grondwet. Dit discriminatieverbod is verder uitgewerkt in de Algemene wet gelijke behandeling. Daarin is opgenomen dat het verboden is om onderscheid te maken op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras en geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat. Het verbod geldt voor belangrijke horizontale rechtsverhoudingen, zoals bij het aanbieden van goederen en diensten waaronder ook verzekeren valt. Een soortgelijk verbod van onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte is opgenomen in de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte. Op grond van deze wetgeving is direct onderscheid op grond van de genoemde persoonskenmerken in principe verboden. Voor indirect onderscheid, te weten onderscheid op basis van een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze dat personen op grond van één van de genoemde persoonskenmerken in vergelijking met andere personen bijzonder treft, geldt dat dit niet verboden is als voor het onderscheid een objectieve rechtvaardigingsgrond kan worden aangevoerd. Daarvoor is vereist dat het onderscheid een legitiem doel dient, de middelen voor het bereiken van dat doel passend en ook noodzakelijk (proportioneel) zijn en het doel niet op andere wijze kan worden bereikt (subsidiariteit). Het College voor de Rechten van de Mens of de civiele rechter kan beoordelen of de weigering van een klant een relatie heeft met een beschermd persoonskenmerk en zo ja, of daarbij sprake is van een gerechtvaardigd dan wel een ongerechtvaardigd onderscheid.
Beroep en leeftijd zijn geen wettelijke discriminatiegronden wat betreft het weigeren van klanten. In de Algemene wet gelijke behandeling zijn zij niet opgenomen als kenmerken waarop een verboden onderscheid gemaakt kan worden. Discriminatie op leeftijd is wel verboden ten aanzien van aspecten gerelateerd aan werk, op grond van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid. Die wet heeft echter geen betrekking op het al dan niet weigeren van klanten door verzekeraars.
Is het kabinet van mening dat iemand die geen historie van schadegevallen heeft, altijd netjes premie heeft afgedragen en een geldig rijbewijs heeft ontvangen van het CBR, in principe een autoverzekering zou moeten kunnen krijgen?
Hoewel het onwenselijk kan zijn als iemand in het geheel geen autoverzekering kan afsluiten, hebben verzekeraars, zoals genoemd in mijn antwoord op vraag 10, in beginsel de vrijheid om klanten te weigeren. Verzekeraars zijn immers niet verplicht om klanten te accepteren. Ik heb geen aanwijzingen dat er mensen zijn in de situatie die u schetst die geen autoverzekering zouden kunnen afsluiten. Ik wijs tevens op de mogelijkheid om een autoverzekering af te sluiten bij de Vereende. Deze verzekeraar richt zich in het bijzonder op personen die om uiteenlopende redenen lastig een verzekering kunnen afsluiten bij andere verzekeraars. Aanvragen voor een autoverzekering zullen door de Vereende onder vrijwel alle omstandigheden worden geaccepteerd.
Wat is het oordeel van het kabinet over een situatie waarin iemand die reeds is verzekerd voor een auto, een andere (elektrische, tweedehands) auto koopt, maar vervolgens opeens wordt geweigerd omdat deze persoon volgens de verzekeraar een te hoge leeftijd heeft terwijl de verzekering gewoon had kunnen doorlopen als diegene de vorige auto had aangehouden?
Hetgeen ik hierover heb geantwoord op vraag 9 en 10 ten aanzien van het weigeren van klanten is op dezelfde wijze van toepassing op beslissingen van verzekeraars om een bepaalde verzekering al dan niet te verlengen.
Acht het kabinet het wenselijk dat iemand die geen historie van schadegevallen heeft, altijd netjes premie heeft afgedragen en een geldig rijbewijs heeft ontvangen van het CBR, geweigerd kan worden voor een autoverzekering, enkel en alleen op grond van leeftijd? Zo nee, wat doet het kabinet om deze weigeringen tegen te gaan?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 9 en 10. Sommige verzekeraars hanteren een leeftijdsgrens voor het afsluiten van een autoverzekering en bij sommige verzekeraars moeten ouderen een hogere premie betalen. Maar mijn beeld is dat ouderen bij diverse verzekeraars een autoverzekering af kunnen sluiten.
Hoe kijkt het kabinet naar het weigeren van een potentiële klant enkel op grond van leeftijd of beroep in relatie tot de Wet gelijke behandeling en artikel 1 van de Grondwet?
Zie antwoord vraag 13.
Waar kan iemand die enkel en alleen op grond van leeftijd of beroep wordt geweigerd, of dat vermoeden heeft, terecht om op een laagdrempelige manier een klacht in te dienen, dus anders dan bij een rechter?
Als iemand het niet eens is met een afwijzing op grond van leeftijd of beroep kan hij allereerst een klacht indienen via de interne klachtenprocedure van de verzekeraar. Ook is het mogelijk een klacht voor te leggen aan het Kifid of de SKGZ. Omdat leeftijd en beroep niet zijn opgenomen in de Algemene wet gelijke behandeling en de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid alleen ziet op aspecten die aan werk zijn gerelateerd, is het College voor de rechten van mens niet bevoegd hierover te oordelen. Uitsluiting op grond van leeftijd of beroep kan wel ter toetsing aan de rechter worden voorgelegd. De rechter zal gelet op de contracteervrijheid van verzekeraars (zie het antwoord op vraag8 in zo’n geval naar verwachting terughoudender toetsen dan bij onderscheid op de persoonskenmerken die wel bijzondere bescherming genieten op grond van de Algemene wet gelijke behandeling en de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte.
Het demonstratierecht |
|
Christine Teunissen (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Klopt het dat er bij de demonstratie van de klimaatactivisten van Extinction Rebellion in Den Haag op 28 januari jongstleden 768 mensen gearresteerd zijn?
Ja.
Is het eerder voorgekomen in Nederland dat er meer dan 700 arrestaties zijn verricht bij één demonstratie?
Het is niet mogelijk om dit uit de systemen van de politie of het Openbaar Ministerie te halen, omdat er geen specifiek registratie plaatsvindt van het aantal aanhoudingen per aparte demonstratie. Op de dag zelf kan de politie handmatig bijhouden hoeveel mensen er zijn aangehouden. Daarna volgt echter geen aparte registratie onder de noemer van de demonstratie.
Vindt u het wenselijk dat er meer dan 700 arrestaties worden verricht bij één demonstratie? Staat het arresteren van meer dan 700 mensen bij één demonstratie wat u betreft op gespannen voet met het demonstratierecht?
Ten eerste wil ik benadrukken dat het aantal arrestaties geen doel op zich is van het lokale gezag en de politie. Het recht om te demonstreren is een belangrijk grondrecht. De wijze waarop de politie tijdens demonstraties optreedt wordt bepaald binnen de lokale driehoek. Op voorhand was duidelijk gecommuniceerd dat de blokkade van de A12 niet zou worden toegestaan door de burgemeester. De burgemeester heeft dan ook besloten de blokkade te beëindigen, waarna de activisten zijn aangehouden en weggeleid door de politie. Dit is zoveel mogelijk gebeurd op een de-escalerende wijze. Zie verder het antwoord op vraag 9.
Hoe lang heeft de demonstratie op de snelweg geduurd voor de politie ingreep?
De politie heeft na een half uur gevorderd dat men de A12 diende te verlaten op last van de burgemeester. Vervolgens heeft het nog even geduurd (15–30 minuten) voordat de politie de eerste aanhoudingen heeft verricht.
Hoe lang heeft de steundemonstratie op de stoep boven de tunnelbak geduurd?
De gemeenteraad van Den Haag is over het verloop rondom de steundemonstratie op 7 maart jl. middels een brief geïnformeerd.2 Hieruit blijkt dat er zich boven de A12 een grote groep demonstranten verzamelden en dat verschillende materialen vanaf de fly-over naar beneden werden gegooid. Aanvankelijk is de groep door de politie gevorderd de locatie te verlaten en zich te verplaatsen naar de A12. Toen duidelijk werd dat alleen de actievoerders op de A12 zich dienden te verwijderen is het vorderen boven de A12 direct gestopt. De groep is ook niet van deze locatie verwijderd en er is niemand aangehouden.
Dit onderstreept nogmaals het belang van het doen van een kennisgeving van een demonstratie. Die procedure is er juist voor bedoeld dit soort onduidelijkheden te voorkomen.
Klopt het dat de politie de steundemonstratie na een half uur probeerde te beëindigen?1 Zo nee, hoe zit het dan?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom probeerde de politie de steundemonstratie boven de snelweg aanvankelijk na een half uur te beëindigen? Erkent u dat dit een ernstige inperking van het demonstratierecht zou hebben opgeleverd?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de steundemonstratie uiteindelijk niet is beëindigd, omdat de politie besloot de rijstroken naast de stoep af te zetten om de veiligheid te waarborgen?
Zie antwoord vraag 5.
Erkent u dat wanneer het faciliteren van een demonstratie mogelijk is en er maatregelen kunnen worden getroffen voor de veiligheid, de demonstratie niet zou mogen worden beëindigd?
Het uitgangspunt van het demonstratierecht is inderdaad dat demonstraties zoveel mogelijk gefaciliteerd dienen te worden en dat maatregelen worden getroffen om de veiligheid te garanderen. Op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom) heeft de burgemeester wel de bevoegdheid om een demonstratie aan voorschriften te binden of te beperken of in het uiterste geval zelfs te verbieden. Dit mag alleen als dit noodzakelijk is in het kader van drie doelcriteria: ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer of ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. De inhoud van de demonstratie mag daarbij geen reden zijn om beperkingen op te leggen. De burgemeester moet elke demonstratie op zijn eigen merites beoordelen, mede op basis van de plaatselijke omstandigheden. De burgemeester legt over zijn handelen verantwoording af aan de gemeenteraad. De gemeente Den Haag heeft aangegeven dat door Extinction Rebellion geen kennisgeving was gedaan, er geen aanspreekbare organisator van de actie was en er geen afspraken gemaakt konden worden over de manier waarop de burgemeester de demonstratie wel zou kunnen faciliteren. Om die reden was het volgens de burgemeester niet mogelijk de veiligheid van zowel actievoerders als omstanders te garanderen en is de blokkade beëindigd.
Erkent u dat ook de demonstratie op de snelweg gefaciliteerd had kunnen worden – door bijvoorbeeld rijstroken af te zetten en matrixborden te gebruiken voor het wegverkeer – aangezien de locatie en het tijdstip van de demonstratie ver van tevoren duidelijk waren? Erkent u dat dit waarschijnlijk minder politiecapaciteit zou hebben gekost, aangezien u zich daar zorgen over maakt?2
Zie het antwoord op vraag 9. Het faciliteren en in goede banen leiden van demonstratie is een taak van de burgemeester, waarbij de politie optreedt onder het gezag van de burgemeester, in het kader van het handhaven van de openbare orde. Ik treed niet in een beoordeling daarvan.
Het is uiteraard belangrijk en noodzakelijk dat de politie voor het in goede banen leiden van demonstraties capaciteit heeft en blijft vrijmaken. Echter kan ik niet ontkennen dat de veelvoud en heftigheid van demonstraties van de afgelopen jaren wel drukt op de capaciteit van de politie(zie ook het antwoord op vraag 20).
Kunt u uitgebreid toelichten waarom de lokale driehoek de demonstratie niet heeft gefaciliteerd, maar gekozen heeft voor het strafrechtelijke instrumentarium?
De gemeente Den Haag heeft aangegeven dat door Extinction Rebellion geen kennisgeving was gedaan, er geen aanspreekbare organisator van de actie was en er geen afspraken gemaakt konden worden over de manier waarop de burgemeester de demonstratie wel zou kunnen faciliteren. Om die reden was het volgens de burgemeester niet mogelijk de veiligheid van zowel actievoerders als omstanders te garanderen. Bovendien heeft Extinction Rebellion al vier keer eerder actie gevoerd op de Utrechtsebaan/A12, met gevaar voor verkeersdeelnemers en actievoerders zelf. Derhalve is op voorhand duidelijk gecommuniceerd dat de blokkade van de A12 niet zou worden toegestaan door de burgemeester. Het blokkeren van de A12 ten behoeve van een demonstratie levert in dat geval een overtreding op van artikel 11 van de Wom. De burgemeester heeft dan ook besloten de demonstratie waarbij de Utrechtsebaan werd geblokkeerd te beëindigen.
Klopt het dat er tegen sommige demonstranten hardhandig is opgetreden door de politie?
Laat ik allereerst benadrukken dat het uitgangspunt voor het optreden van de politie altijd de-escalatie is. Geweldgebruik is een ultimum remedium (laatste redmiddel) en het is een stap die politieambtenaren niet lichtzinnig nemen. Voor geweldgebruik gelden dan ook strikte regels en voorwaarden. Het is voor de politie soms onvermijdelijk om bij het uitvoeren van haar taak geweld te gebruiken. Dit doet de politie alleen als het absoluut noodzakelijk is. Hiertoe heeft de politie op grond van artikel 7 van de Politiewet 2012 de bevoegdheid. Hierbij moeten de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid in acht worden genomen. Politieambtenaren worden getraind om deze afweging in verschillende situaties te maken. Dat betekent dat de politie niet zomaar zonder aanleiding of redelijk doel geweld mag en zal gebruiken tegen burgers. In algemene zin merk ik daarbij op dat bij die beoordeling naar de gehele context van een incident wordt gekeken, die niet in alle gevallen blijkt uit bepaalde beelden van een incident. Ik wijs er hierbij op dat het niet aan mij maar aan andere autoriteiten is – in voorkomende gevallen de rechter – om te oordelen over het geweld dat hierbij door de politie is gebruikt. Over geweldgebruik moet verantwoording worden afgelegd. Iedere geweldsaanwending worden gemeld teneinde te worden getoetst door de hulpofficier van justitie.
Op 7 maart jl. is de gemeenteraad in Den Haag middels een brief geïnformeerd over het verloop van de demonstratie.4 Hieruit blijkt onder andere dat tot op heden geen aangifte is gedaan of klachten zijn ingediend in verband met het toepassen van geweld door de politie. Voor eventuele klachten tegen het optreden van de politie staat altijd een klachtenprocedure open.
Volgt er een onderzoek naar geweldsaanwending door de politie bij de demonstratie op 28 januari jongstleden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de uitkomsten delen?
Zie antwoord vraag 12.
Klopt het dat er journalisten zijn opgepakt bij de demonstratie, ondanks het tonen van een perskaart? Op basis van welke verdenking zijn deze journalisten opgepakt? Worden deze journalisten inmiddels nog steeds verdacht van strafbare feiten?
De burgemeester heeft hierover in de commissievergadering d.d. 1 februari 2023 toegelicht dat één journalist niet over een geldige perskaart bleek te beschikken. Een andere journalist had zich niet als zodanig kenbaar gemaakt. Toen duidelijk werd dat tussen de aangehouden verdachten mogelijk een journalist zat, is de politie actief op zoek gegaan naar deze persoon. Toen deze zich alsnog als journalist kenbaar maakte, kon betrokkene direct vertrekken. Dat geldt ook voor de journalist die niet over een geldige perskaart beschikte.
Vindt u het wenselijk dat journalisten worden opgepakt bij een demonstratie?
De journalistieke vrijheid is een groot goed, hier zetten wij ons vanuit het kabinet met volle toewijding voor in.
De politie hanteert interne aanwijzingen om de vrijheden en rechten van journalisten te borgen. In gevallen dat de openbare orde verstoord wordt of dreigt te worden verstoord kan de politie overgaan tot aanhouding van de aanwezigen op een bepaalde plaats. Bij grootschalige verstoringen van de openbare orde, of dreigingen hiertoe, kan het zijn dat de journalistieke status van een aanwezige pas later kan worden uitgezocht dan op het moment van aanhouding, waarbij er naderhand een beoordeling plaatsvindt van de aanhouding.
Daarnaast kunnen journalisten worden aangehouden, wanneer jegens hen een verdenking ontstaat van het plegen van strafbare feiten. Het is dan aan de rechter om in een concreet geval te oordelen of het plegen van strafbare feiten gerechtvaardigd was in de context van de persvrijheid.
Deelt u de mening dat het oppakken van journalisten bij demonstraties een bedreiging vormt voor de persvrijheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u zich herinneren dat er bij vorige demonstraties van Extinction Rebellion in Den Haag ook journalisten zijn opgepakt? Zijn er sindsdien plannen gemaakt in samenwerking met de lokale driehoek om dit in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat kan ik mij herinneren. Het gegeven dat bij twee voorgaande demonstraties van Extinction Rebellion journalisten zijn aangehouden, is besproken in de driehoek. Bij de eerste keer betrof het een journalist die zich niet hield aan de aanwijzingen die de politie gaf om voldoende afstand te bewaren tot de politie, die op dat moment demonstranten bevrijdde uit lock-ons. De journalist is na aankomst op het politiebureau in vrijheid gesteld. In een ander geval ging het om twee journalisten, die zich bevonden in een busje met Extinction Rebellion demonstranten, dat op weg was om de A12 te blokkeren. Deze journalisten zijn volgens de rechter rechtmatig aangehouden.
De Haagse driehoek onderschrijft het belang van persvrijheid en heeft onderstreept dat journalisten bij demonstraties ongehinderd hun werk moeten kunnen doen. Zij dienen zich echter te houden aan de door de politie gegeven aanwijzingen, die er toe strekken om het werk van de politie veilig te houden. Wanneer jegens journalisten een verdenking ontstaat van het plegen van strafbare feiten, kunnen zij worden aangehouden. Het is dan aan de rechter om de oordelen of het plegen van strafbare feiten gerechtvaardigd was in de context van de persvrijheid.
Klopt het dat er voorafgaand aan de demonstratie zes mensen gearresteerd zijn op verdenking van opruiing vanwege het oproepen tot een snelwegblokkade? Klopt het dat er in totaal acht mensen worden verdacht van opruiing vanwege het oproepen tot een snelwegblokkade?
Er zijn in totaal acht personen voorafgaand aan de demonstratie aangehouden wegens de verdenking van opruiing.
Is het eerder voorgekomen in Nederland dat demonstranten voorafgaand aan een demonstratie zijn gearresteerd op verdenking van opruiing vanwege het oproepen tot een snelwegblokkade?
Ja, er zijn eerder demonstranten voorafgaand aan een demonstratie aangehouden voor het oproepen tot het plegen van strafbare feiten tijdens een demonstratie. Dit is onder meer gebeurd bij de coronademonstraties en de boerenprotesten.
Klopt het dat het Openbaar Ministerie deze mensen voor de rechter brengt? Zou het niet beter zijn als rechters zich bezig kunnen houden met echte «boeven», zeker gezien de capaciteitstekorten in de rechtspraak, in overeenstemming met uw wens dat de capaciteit van de politie wordt ingezet voor het «vangen van boeven»?3
Ja, het Openbaar Ministerie brengt een aantal zaken voor de rechter. Het Openbaar Ministerie heeft tevens aangegeven de aanloop naar de blokkade te evalueren. Het Openbaar Ministerie zal daarbij het oordeel van de rechter betrekken.
Het faciliteren en in goede banen leiden van een demonstratie is een taak van de burgemeester, waarbij de politie optreedt onder het gezag van de burgemeester, in het kader van het handhaven van de openbare orde. Het is belangrijk en ook noodzakelijk dat de politie hier capaciteit voor heeft en blijft vrijmaken. Echter kan ik niet ontkennen dat de veelvoud en heftigheid van demonstraties van de afgelopen jaren wel drukt op de capaciteit van de politie.
Staat het vooraf arresteren van demonstranten wat u betreft op gespannen voet met het demonstratierecht? Zo nee, waarom niet?
De aanhoudingen zijn verricht als gevolg van de verdenking tot een strafbaar feit, namelijk opruiing. De verdachten zijn dezelfde dag weer op vrije voeten gesteld. Wel is aan deze verdachten een gedragsaanwijzing opgelegd waardoor zij zich voor een bepaalde periode niet op of bij de Utrechtsebaan/A12 mochten begeven. Het stond hen vrij om op andere plekken die door de gemeente zijn aangedragen te demonstreren. Vijf van de acht opgelegde gedragsaanwijzingen zijn inmiddels door de rechtbank in stand gehouden.6 Deze verdachten mogen zich voor een bepaalde periode niet op de Utrechtsebaan begeven, zij mogen wel in de naastgelegen straten komen. De gedragsaanwijzing van de andere drie verdachten is niet in stand gehouden. In dezelfde uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het oproepen tot een blokkade van de A12 in beginsel strafbaar is. Daar heeft de rechtbank aan toegevoegd dat het oproepen tot een blokkade alleen een ernstige verstoring van de openbare orde oplevert op het moment dat die oproep tot het blokkeren al eerder is gedaan en die blokkades in het verleden ook daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Door de rechtbank Den Haag is bovendien onlangs nog geoordeeld dat een blokkade van de A12 gevaarlijk is en strafbaar kan zijn.7 Hierbij heeft de rechtbank uitdrukkelijk rekening gehouden met het demonstratierecht en de vreedzaamheid van de voorgenomen actie en die afgewogen tegen het gevaar voor de verkeersveiligheid dat er met die blokkade zou worden veroorzaakt.
Deelt u de volgende opvatting van het College voor de Rechten van de Mens: «Het opleggen van beperkingen mag alleen als dat echt noodzakelijk is en moet gebeuren op de minst ingrijpende manier. Inzet van strafrechtelijke instrumenten om de organisatie van een demonstratie te verhinderen is een extreem zwaar middel dat niet makkelijk te rechtvaardigen valt»?4 Vindt u dat de inzet van strafrechtelijke instrumenten in dit geval wordt gerechtvaardigd? Zo ja, kunt u dit uitgebreid toelichten? Zo nee, waarom niet?
Wij delen de opvatting dat het opleggen van beperkingen alleen mag wanneer dat noodzakelijk is en moet gebeuren op de minst ingrijpende manier.
Kunt u reageren op de analyses van het College voor de Rechten van de Mens en van Amnesty International, die stellen dat het oproepen tot een snelwegblokkade niet zomaar gekwalificeerd kan worden als een strafbaar feit als de intentie een vreedzame demonstratie is?
Of een snelwegblokkade als demonstratie kan worden gezien, is steeds afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval. In het algemeen geldt dat bij demonstraties de gemeenschappelijke meningsuiting op de voorgrond moet staan en andere elementen niet moeten gaan overheersen. Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zijn acties met bezettende, blokkerende en dwingende elementen vandaag de dag niet ongebruikelijk, maar is een dergelijke wijze van actievoeren niet een standaard situatie van een vreedzame demonstratie. Fysiek gedrag tijdens een demonstratie dat tot doel heeft de activiteiten van anderen ernstig te verstoren vormt niet de kern van het recht op de vrijheid van demonstreren. Hiermee is echter niet gezegd dat dergelijke acties per definitie niet meer onder de reikwijdte van het demonstratierecht vallen.
Het feit dat een actie onder de bescherming van het demonstratierecht valt wil echter nog niet zeggen dat demonstranten niet gesanctioneerd kunnen worden.
Specifiek met betrekking tot de blokkade van de A12 is door de rechtbank Den Haag geoordeeld dat een dergelijke blokkade van de A12 gevaarlijk is en strafbaar kan zijn.9 Het Gerechtshof Amsterdam heeft eerder geoordeeld dat de oproep tot het blokkeren van wegen een potentieel strafbaar feit is, maar dat de verdachte in deze specifieke zaak niet strafbaar was aangezien naar het oordeel van het Hof niet bewezen kon worden dat de verdachte opzet had op het aansporen tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag, of dat hij bewust de aanmerkelijke kans daartoe op de koop heeft toegenomen.10 Door rechtbank Den Haag is onlangs geoordeeld dat het oproepen tot een blokkade van de A12 gekwalificeerd kan worden als een strafbaar feit.11
Erkent u dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld dat ook aan een tijdelijke wegblokkade de vrijheid van demonstratie moet worden toegekend?
Zie het antwoord op vraag 23. Hier ging het overigens niet om een «tijdelijke» wegblokkade. Demonstranten hebben zich vastgelijmd aan de snelweg. Bovendien heeft Extinction Rebellion vooraf (ook tijdens het gesprek met de burgemeester) laten weten dat het de weg zou blijven blokkeren totdat regeringsbeleid zou worden gewijzigd
Erkent u dat het Gerechtshof van Amsterdam vorig jaar heeft geoordeeld dat het blokkeren van een snelweg onder het demonstratierecht valt als de intentie een vreedzame en geweldloze demonstratie is?
Mij is bekend dat het Gerechtshof Amsterdam vorig jaar in een zaak heeft geoordeeld dat de oproep tot het blokkeren van wegen een potentieel strafbaar feit is. Echter was de verdachte in deze specifieke zaak niet strafbaar aangezien naar het oordeel van het Hof niet bewezen kon worden dat de verdachte opzet had op het aansporen tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag, of dat hij bewust de aanmerkelijke kans daartoe op de koop heeft toegenomen.12 De rechtbank Den Haag heeft begin dit jaar, met kennis van dit arrest, een verdachte veroordeeld voor o.a. voorbereidingshandelingen om de A12 te blokkeren.13
Hoe beoordeelt u de handelwijze van het Openbaar Ministerie in dezen? Erkent u dat het vooraf arresteren van demonstranten een zeer ingrijpende maatregel is die uitgebreid moet worden gemotiveerd met het oog op de inperking van het demonstratierecht? Is dat in dit geval gebeurd? Kunt u die analyse delen?
Het recht om te demonstreren is een belangrijk grondrecht. Het uitoefenen van dat recht rechtvaardigt echter niet het plegen van een strafbaar feit. Ik benadruk nogmaals dat bij de aanhouding wegens opruiing geen sprake is geweest van de inperking van het demonstratierecht. De aangehouden personen zijn dezelfde dag allemaal weer in vrijheid gesteld en het stond hen vrij om op door de burgemeester aangewezen locaties te demonstreren.
Erkent u dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, de Nationale ombudsman, Amnesty International en drie staatsrechtdeskundigen in opdracht van uw ministerie uitvoerig hebben bepleit dat het Openbaar Ministerie en het lokale bestuur een demonstratie zo goed mogelijk moeten faciliteren, door bijvoorbeeld maatregelen te treffen voor de veiligheid? Vindt u dat dit op 28 januari en de dagen daaraan voorafgaand gebeurd is?
Vooropgesteld, het faciliteren van een demonstratie is geen taak van het Openbaar Ministerie, maar van het lokale bestuur; de burgemeester, en de politie in dit kader handelend onder het gezag van de burgemeester.
Het uitgangspunt van het demonstratierecht is inderdaad dat demonstraties zoveel mogelijk gefaciliteerd dienen te worden en dat maatregelen worden getroffen om de veiligheid te garanderen. De gemeente Den Haag heeft aangegeven dat door Extinction Rebellion geen kennisgeving was gedaan, er geen aanspreekbare organisator van de actie was en er geen afspraken gemaakt konden worden over de manier waarop de burgemeester de demonstratie wel zou kunnen faciliteren. Om die reden was het volgens de burgemeester niet mogelijk de veiligheid van zowel actievoerders als omstanders te garanderen en is de blokkade beëindigd. Het is aan de burgemeester om hierover desgewenst verantwoording af te leggen aan de gemeenteraad.
Erkent u dat de Nationale ombudsman in 2018 in het rapport «Demonstreren, een schurend grondrecht» erop wees dat «De overheid neigt naar risicomijdend gedrag. Overheden beschouwen het demonstratierecht in de praktijk niet zelden als onderdeel van een belangenafweging: het recht op demonstreren versus het belang van de openbare orde en veiligheid. De essentie van het grondrecht tot demonstreren moet voorop staan. Die essentie is dat de overheid zich tot het uiterste moet inspannen om demonstraties te faciliteren en te beschermen, zodat burgers in vrijheid hun mening – hoe impopulair ook – kunnen laten horen. Elke andere houding van de overheid doet afbreuk aan de kern van het demonstratierecht»? Wat is er sinds het rapport van de Nationale ombudsman concreet gedaan om dit te verbeteren?
Wij zetten ons in om burgemeesters te ondersteunen bij het zoveel mogelijk beschermen van het demonstratierecht, onder meer door hierover het gesprek te blijven aangaan met alle betrokkenen, voor het onderwerp (extra) aandacht te vragen en door het delen van kennis en goede praktijkvoorbeelden. Mede naar aanleiding van het rapport van de Nationale ombudsman uit 2018 heb ik uw Kamer bij brieven van 13 juli 2018 en 21 maart 2019 geïnformeerd over de inspanningen die op dit terrein zijn verricht, onder meer door gesprekken te voeren met gemeenten, het breed onder de aandacht brengen van de handreiking «Demonstreren bijkans heilig» van de gemeente Amsterdam, het meewerken aan (andere) handreikingen en het organiseren en bijwonen van bijeenkomsten over dit onderwerp. Verder verwijs ik naar de brief die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik voor deze zomer hebben toegezegd aan uw Kamer over het demonstratierecht.
Deelt u de opvatting van Amnesty International en het College voor de Rechten van de Mens dat het demonstratierecht ernstig onder druk staat en dat het vooraf oppakken van demonstranten geen gewoonte moet worden? Zo nee, waarom niet?
Ik blijf benadrukken dat de aanhoudingen zijn verricht als gevolg van de verdenking tot een strafbaar feit dat al had plaatsgevonden, namelijk opruiing. De verdachten zijn dezelfde dag weer op vrije voeten gesteld. Aan deze verdachten is een gedragsaanwijzing opgelegd waardoor zij zich niet opof bij de Utrechtsebaan/A12 mochten begeven. Deze gedragsaanwijzing is in 5 van de 8 gevallen inmiddels in stand gehouden door de rechtbank voor zover deze ziet op het verbod om zich op de Utrechtsebaan te begeven. De verdachten konden op de voorgenomen dag – 28 januari jl. – demonstreren op andere plekken die door de gemeente zijn aangedragen.
Verder verwijs ik naar de brief die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik nog voor de zomer aan uw Kamer zullen sturen over het demonstratierecht, waarin ook zal worden ingegaan op het recente rapport van Amnesty International «Demonstratierecht onder druk».
Hoe bent u van plan in de toekomst om te gaan met oproepen tot snelwegblokkades en hoe bent u van plan daarbij het demonstratierecht te garanderen? Deelt u de mening dat de omgang met snelwegblokkades geen lokale aangelegenheid is omdat snelwegblokkades in het hele land kunnen plaatsvinden en een eenduidige aanpak daarbij gewenst is om rechtsgelijkheid te garanderen? Zo nee, waarom niet?
Het opleggen van beperkingen of voorschriften of in het uiterste geval een verbod van een demonstratie is een bevoegdheid van de burgemeester. Daarbij mag de inhoud van een demonstratie geen rol spelen. Het is van belang dat burgemeesters per geval een beoordeling blijven maken omdat iedere situatie anders is. Overigens zijn na afloop van de stikstofprotesten ruim honderd personen aangehouden vanwege overtredingen en misdrijven die verband houden met deze protesten. Het ging hierbij onder meer om snelwegblokkades, brandstichting en afvaldumping. Daarnaast zijn er meer dan 700 bekeuringen uitgeschreven.
Bent u bereid de gang van zaken in de dagen voorafgaand en op de dag van de demonstratie uitgebreid te evalueren en hierover in gesprek te gaan met mensenrechtenorganisaties zoals het College voor de Rechten van de Mens en Amnesty International? Zo nee, waarom niet?
Zoals hiervoor ook vermeld zullen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik nog voor de zomer een brief aan de Kamer sturen waarin wij tevens reageren op het rapport van Amnesty International. Daarover zal ook nog met Amnesty International worden gesproken.
Zoals in het antwoord op vraag 20 opgemerkt heeft het Openbaar Ministerie aangegeven de aanloop naar de blokkade te evalueren en daarbij het oordeel van de rechter te betrekken.
Kunt u aangeven wat het Openbaar Ministerie verstaat onder de term «ontwrichting»? Erkent u dat dit klinkt als een politieke en niet als een strafrechtelijke duiding van de situatie?5
In deze vraag wordt verwezen naar een persbericht van het Openbaar Ministerie. Terminologie die wordt gebruikt in een persbericht hoeft niet één-op-één een strafrechtelijke duiding van het handelen te zijn. Het Openbaar Ministerie gebruikt de strafrechtelijke duiding binnen de kaders van het strafproces. Het gebruik van een bepaalde term wil nog niet zeggen dat hiermee politiek wordt bedreven. Het Openbaar Ministerie zal de beoordeling van strafbare feiten altijd maken op basis van de feitelijke handelingen en de omstandigheden van het geval.
Kent u de uitlatingen van de heer Zwinkels, hoofdofficier van Justitie in Den Haag, op LinkedIn, waarin hij de strategie van de demonstranten bekritiseerd, die voor maatschappelijke verharding en polarisatie zou zorgen waardoor het draagvlak voor oplossingen zou worden ondermijnd?6 Erkent u dat dit politieke uitspraken zijn? Deelt u de mening dat deze uitlatingen over de strategie van een groep demonstranten op gespannen voet staat met de onafhankelijkheid die het Openbaar Ministerie dient te hebben wat het doel van demonstraties?
Zowel de burgemeester als het Openbaar Ministerie hanteren de hun toekomende bevoegdheden zonder naar de inhoud van een demonstratie te kijken. Immers, het recht op demonstratie is een algemeen geldend grondrecht, dat voor een ieder geldt, ongeacht afkomst, geloof, levensovertuiging of politieke voorkeur. Het Openbaar Ministerie heeft zich uitgelaten over de wijze waarop werd gedemonstreerd, zonder dat daarbij een uitspraak is gedaan over het doel van de demonstratie. Demonstreren is een grondrecht. Het is echter de taak van het Openbaar Ministerie om op te treden op het moment dat tijdens de uitoefening van dat grondrecht sprake is van het plegen van strafbare feiten. Het is vervolgens aan de rechter om over de beoordeling van het Openbaar Ministerie een oordeel te geven.
Kent u het interview met politiechef Willem Woelders waarin hij zegt dat veel politiemensen sympathie hebben voor het standpunt van de boeren en dat de provincies zo snel mogelijk met de boeren om tafel moeten gaan zitten?7 Erkent u dat dit politieke uitspraken zijn? Deelt u de mening dat deze uitlating op gespannen voet staat met de onafhankelijkheid die de politie dient te hebben wat betreft het doel van demonstraties?
Ja, ik ben bekend met het interview. In het artikel van de NRC van 30 juni 2022 staat de volgende tekst; «Als je denkt dat de politie dit kan stoppen: Dat is niet zo. Repressie lijkt mij het allerlaatste waar je het over moet hebben. Want wat doen we om deze protesten te voorkomen? Veel politiemensen hebben begrip voor de positie van de boeren, ik ook. Je zult maar jarenlang geïnvesteerd hebben en je voortbestaan staat op het spel. Daarom vind ik dat provincies zo snel mogelijk met boeren moet gaan zitten over de concrete gevolgen en het niet over de zomer moeten tillen. Anders moeten we als politie blijven optreden».
De context waarin de uitspraak deze politiechef werd gedaan was dus dat repressie niet het enige middel wat we hebben binnen de overheid. Daarnaast kunnen wij het als Ministers van JenV en BZK alleen maar aanmoedigen om meer begrip te hebben voor elkaars positie als burgers. De politie is in het kader van hun taakstelling continu is gesprek met de burgers, waarbij burgers ook hun grieven kunnen uiten. Dat betekent echter niet dat de politie niet zal optreden wanneer deze grieven worden geuit op een manier die een ernstige verstoring oplevert van de openbare orde of door het plegen van strafbare feiten.
Erkent u dat dit erop duidt dat hoge functionarissen bij politie en justitie meer sympathie hebben voor de boeren dan voor klimaatactivisten? Zo nee, waarom niet? Kunt u zich wel voorstellen dat mensen door deze uitspraken die indruk krijgen? Vindt u dat wenselijk?
Nee, wij herkennen ons hier, als Minister van Justitie en Veiligheid en Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties, niet in. Wij erkennen wel dat er verschillen zijn in handhaving tussen verschillende demonstraties (zie ook de antwoorden op vraag 36 tot en met 42). Echter herkennen wij ons er niet in dat dit zou voortkomen vanuit meer of minder sympathie voor een demonstratie/ groepering zou zijn ten opzichte van een andere demonstratie/groepering vanuit de politie of justitie. Zoals u hebt kunnen lezen in het artikel waar u in vraag 34 naar refereert laat Willem Woelders weten «dat zijn mensen het maximale naar hun mogelijkheden hebben gedaan tijdens de boerenprotesten». Verschillen in handhaving komen voort uit verschillende omstandigheden en worden afgestemd met het bevoegd gezag. De inhoud van de demonstratie is hierbij niet van belang.
Kent u het artikel in de Volkskrant van 29 januari jongstleden, «Veel meer arrestaties bij acties Extinction Rebellion dan bij boerenprotesten»8, waaruit blijkt dat er sinds 2020 bij demonstraties van Extinction Rebellion ruim 2.000 demonstranten zijn opgepakt, tegenover 100 arrestaties bij de boerenprotesten, terwijl er meer boerenprotesten dan klimaatdemonstraties waren? Hoe verklaart u dit verschil? Waarom houdt de overheid deze cijfers zelf niet bij? Op welke manier kan zonder deze cijfers rechtsgelijkheid tussen groepen demonstranten worden gegarandeerd?
Zoals hierboven ook benoemd in het antwoord op vraag 3 is het aantal arrestaties geen doel op zich van het lokale gezag en de politie. De wijze waarop wordt gehandhaafd is afhankelijk van de omstandigheden en wordt afgestemd met het bevoegd gezag. Voorbeeld waarop een afweging gemaakt kan worden is op basis van het mogelijke gevaar voor de demonstranten of omstanders, de impact op openbare orde, maar ook het gevaar voor de agenten. Dit kan betekenen dat bij de ene demonstratie direct aanhoudingen worden verricht en bij de andere demonstratie – tevens met het oog op veiligheid voor de handhavers zelf – aanhoudingen naderhand worden verricht. Er wordt geen verschil gemaakt op basis van de inhoud van de demonstraties.
Voor het Openbaar Ministerie en de politie is er geen noodzaak om het aantal arrestaties per demonstratie apart te muteren. Wel kan worden opgemerkt dat ten aanzien van de aanhoudingen bij de demonstraties van Extinction Rebellion vrijwel alle aanhoudingen – op last van de burgemeester – hebben plaatsgevonden op grond van artikel 11 van de Wom. Er hebben 11 aanhoudingen plaatsgevonden voor het treffen van voorbereidingshandelingen en 8 aanhoudingen voor opruiing. Na afloop van de stikstofprotesten zijn ruim honderd personen aangehouden vanwege overtredingen en misdrijven die verband hielden met die protesten. Het ging hierbij dan onder meer om snelwegblokkades, brandstichting en afvaldumping. Daarnaast zijn er ook meer dan 700 bekeuringen uitgeschreven.
Erkent u dat uit het onderzoek van de Volkskrant blijkt dat er veel meer arrestaties hebben plaatsgevonden bij demonstraties van Extinction Rebellion dan bij de boerenprotesten?
De wijze waarop wordt gehandhaafd is afhankelijk van de omstandigheden en wordt afgestemd met het bevoegd gezag. De wijze waarop de politie tijdens demonstraties optreedt, wordt dus bepaald binnen de lokale driehoek. Hierbij kan een afweging gemaakt op basis van het mogelijke gevaar voor de burgers, de impact op openbare orde, maar ook het gevaar voor de agenten. Het uitgangspunt van de politie is om altijd de-escalerend op te treden. Dit kan betekenen dat bij de ene demonstratie direct aanhoudingen worden verricht en bij de andere demonstratie – tevens met het oog op veiligheid voor de handhavers zelf – aanhoudingen naderhand worden verricht. Er wordt geen verschil gemaakt op basis van de inhoud van de demonstraties. Ik erken dat demonstraties en de mogelijke handhaving daarbij onder verschillende omstandigheden plaatsvinden. Echter verschillende situaties en omstandigheden laten zich ook slecht vergelijken. De burgemeester kan desgewenste verantwoording voor zijn keuze afleggen aan de gemeenteraad.
Extinction Rebellion geeft (onder andere op hun website) zelf aan dat het hun bedoeling is om bij demonstraties zoveel mogelijk aanhoudingen uit te lokken. Hiermee beoogt Extinction Rebellion maximale aandacht te genereren voor hun acties. Vanuit deze bedoeling is het niet verwonderlijk dat in gevallen waarin handhavend werd opgetreden bij demonstraties van Extinction Rebellion er veel aanhoudingen plaatsvonden. In het artikel van de Volkskrant werd daarnaast geen rekening gehouden met aanhoudingen die na afloop van verstorende acties hebben plaatsgevonden. Na afloop van de stikstofprotesten zijn ruim honderd personen aangehouden vanwege overtredingen en misdrijven die verband hielden met die protesten. Het ging hierbij dan onder meer om snelwegblokkades, brandstichting en afvaldumping. Daarnaast zijn er ook meer dan 700 bekeuringen uitgeschreven.
Klopt het dat er bij demonstraties van Extinction Rebellion vaak meer dan 50 mensen worden gearresteerd? Klopt het dat dit bij boerendemonstraties slechts één keer het geval was sinds 2020? Hoe verklaart u dit verschil?
Zie ook hetzelfde antwoord op de vragen 36 en 37. Zoals hierboven ook benoemd in het antwoord op vraag 3 is het aantal arrestaties geen doel op zich van het lokale gezag en de politie. De wijze waarop wordt gehandhaafd is afhankelijk van de omstandigheden en wordt afgestemd met het bevoegd gezag. Voorbeeld waarop een afweging gemaakt kan worden is op basis van het mogelijke gevaar voor de burgers, de impact op openbare orde, maar ook het gevaar voor de agenten. Er wordt geen verschil gemaakt op basis van de inhoud van de demonstraties.
Erkent u dat er bij boerenprotesten veel vaker achteraf arrestaties zijn verricht? Erkent u dat achteraf arresteren het demonstratierecht minder inperkt dan arresteren voorafgaand of tijdens een demonstratie?
De wijze waarop wordt gehandhaafd is afhankelijk van de omstandigheden en wordt afgestemd met het bevoegd gezag. De wijze waarop de politie tijdens demonstraties optreedt, wordt dus bepaald binnen de lokale driehoek. Hierbij kan een afweging gemaakt op basis van het mogelijke gevaar voor de burgers, de impact op openbare orde, maar ook het gevaar voor de agenten. Het klopt dat er tijdens de stikstof protesten een keuze is gemaakt door sommige lokalen gezagen om achteraf te handhaven. Het uitgangspunt is dat waar gevaar dreigt of ernstige strafbare feiten worden gepleegd, dient te worden opgetreden. Waar mogelijk (en veilig en niet-escalerend) vindt dat optreden in het moment plaats. Waar dat niet kan, wordt achteraf opgetreden. Tegen die achtergrond zijn er geen verschillen tussen het optreden tegen blokkadeacties van boeren en blokkadeacties van Extinction Rebellion.
Erkent u dat arrestaties bij boerenprotesten vaak gebeuren vanwege verdenking van strafbare feiten die niets te maken hebben met een vreedzame en geweldloze demonstratie die worden beschermd onder het demonstratierecht, zoals bijvoorbeeld geweldpleging en brandstichting, terwijl het merendeel van de demonstranten van Extinction Rebellion worden gearresteerd vanwege het blokkeren van een snelweg, waarvan het Europees Hof heeft geoordeeld dat dit onder het demonstratierecht kan vallen?
De politie treedt tijdens de handhaving van de openbare orde op onder het gezag van de burgemeester. Waar het gaat om strafrechtelijke handhaving treedt de politie op onder het gezag van de OvJ.
Demonstranten kunnen om verschillende uiteenlopende feiten worden aangehouden. Dit kan uiteenlopen zoals bijvoorbeeld voor het overtreden van de Wet openbare manifestaties, ter zake van vernieling, brandstichting, afvaldumping, het overtreden van een gebiedsgebod, etc. Politie legt per arrestatie vast voor welke overtreding of misdrijf is aangehouden. De inhoud waarvoor iemand demonstreert is hierbij niet van belang.
Het demonstratierecht is geen absoluut recht, demonstranten worden geacht zich aan de wet te houden. Op het moment dat vreedzame demonstranten zich op een snelweg begeven of zelfs daaraan vastplakken, terwijl deze snelweg niet als demonstratielocatie is aangewezen kan dit uitermate gevaarlijke situaties opleveren voor de demonstranten zelf maar ook voor de weggebruikers. Extinction Rebellion heeft in het verleden al meerdere malen vergelijkbare gevaarlijke situaties veroorzaakt door middel van de blokkades van de snelweg. Recent heeft de rechtbank Den Haag nog geoordeeld dat een dergelijke blokkade in een vergelijkbare situatie een strafbaar feit opleverde.
Erkent u dat demonstraties van Extinction Rebellion vaak na korte tijd beëindigd worden, terwijl boeren vaak urenlang de snelweg kunnen bezetten?9 Zo nee, waarom niet en kunt u dat aantonen? Zo ja, hoe verklaart u dit verschil?
Zie ook het antwoord op vraag 37. De wijze waarop wordt gehandhaafd is afhankelijk van de omstandigheden en wordt afgestemd met het bevoegd gezag. De wijze waarop de politie tijdens demonstraties optreedt, wordt dus bepaald binnen de lokale driehoek. Hierbij kan een afweging gemaakt op basis van het mogelijke gevaar voor de demonstraten of omstanders, de impact op openbare orde, maar ook het gevaar voor de agenten. Het uitgangspunt van de politie is om altijd de-escalerend op te treden. Dit kan betekenen dat bij de ene demonstratie direct aanhoudingen worden verricht en bij de andere demonstratie – tevens met het oog op veiligheid voor de handhavers zelf – aanhoudingen naderhand worden verricht. Er wordt geen verschil gemaakt op basis van de inhoud van de demonstraties. Ik erken dat demonstraties en de mogelijke handhaving daarbij onder verschillende omstandigheden plaatsvinden. Echter verschillende situaties en omstandigheden laten zich ook slecht vergelijken. De burgemeester kan desgewenste verantwoording voor zijn keuze afleggen aan de gemeenteraad.
Erkent u dat het wegslepen van een grote hoeveelheid trekkers veel moeilijker is dan het wegslepen van een klimaatdemonstrant die zich niet verzet? Erkent u dat het resultaat daarvan is dat er bij boerenprotesten vaak de-escalerend wordt opgetreden, terwijl er bij klimaatprotesten juist voor een harde aanpak wordt gekozen? Erkent u dat de uitkomst daarvan is dat het recht van de sterkste geldt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Kunt u dit toelichten?
Zie ook het antwoord op vraag 37 en het antwoord op vraag 41. De wijze waarop wordt gehandhaafd is afhankelijk van de omstandigheden en wordt afgestemd met het bevoegd gezag.
In alle gevallen – ook in het geval van de klimaatdemonstranten – wordt zoveel mogelijk de-escalerend opgetreden. Het verwijderen van de demonstranten van de snelweg op 28 januari jl. heeft enkele uren geduurd, omdat dit op een georganiseerde wijze gebeurde.
Kunt u uitgebreid reageren op de analyse van mr. dr. Berend Roorda, docent bij de Rijksuniversiteit Groningen gespecialiseerd in het demonstratierecht, dat het erop lijkt dat de aanpak van klimaatactivisten steviger is dan de aanpak van boerenprotesten, mede vanwege de angst bij boerenprotesten dat het escaleert?10 Kunt u ook de beschreven casus van de klimaatactivisten in het Mauritshuis die harder zijn gestraft dan de boeren die voor het huis stonden van Minister van der Wal hierbij betrekken?
Het recht om te demonstreren is een groot goed in Nederland. Dit grondrecht geldt voor iedereen. De uitoefening van het demonstratierecht kan enkel worden beperkt door de burgemeester op basis van de Wet openbare manifestaties, waarbij uitdrukkelijk geldt dat de inhoud van de demonstratie daarbij geen rol mag spelen. Wel is het zo dat demonstraties onder verschillende omstandigheden plaatsvinden. Het lokale gezag maakt afwegingen op basis van deze lokale situatie. De politie treedt op onder dit lokale gezag, waarbij het uitgangspunt inderdaad de-escalatie is. Geweldgebruik is het ultimum remedium en een stap die politieambtenaren niet lichtzinnig nemen. De-escalatie is bij elke demonstratie het uitgangspunt. Ook bij de demonstratie van Extinction Rebellion heeft de politie de-escalerend opgetreden door de activisten op een rustige manier van de snelweg weg te voeren.
Het opleggen van straffen aan klimaatactivisten of boeren is aan de rechter; het is niet aan ons om over de hoogte van deze straffen te oordelen.
Erkent u dat door het verschillend aanpakken van demonstraties van boeren en klimaatactivisten er rechtsongelijkheid is tussen deze groepen demonstranten? Zo nee, waarom niet? Erkent u dat het uw taak is om te waarborgen dat er rechtsgelijkheid is tussen groepen demonstranten? Hoe vervult u die taak en welke concrete acties horen daarbij?
Het staat eenieder vrij binnen de grenzen van de wet uiting te geven aan zijn of haar zorgen. Dat kan op velerlei wijzen, waarvan demonstreren er één is. Dat is een grondrecht, daar sta ik voor en dat moeten we als overheid ook faciliteren.
In dit geval gaat het echter niet (alleen) om een oproep tot een demonstratie, maar om een oproep tot het blokkeren van een snelweg. Zoals in het antwoord op voorgaande vragen heeft de rechtbank Den Haag onlangs nog geoordeeld dat het blokkeren van de snelweg een strafbaar feit kan opleveren; strafbaar gesteld in artikel 162 van het Wetboek van Strafrecht. Ongeacht het doel van dergelijke acties, is het aan de politie en het Openbaar Ministerie op te treden wanneer strafbare feiten worden gepleegd en de veiligheid in het geding is. Op welk moment wordt opgetreden is afhankelijk van de veiligheidssituatie van handhavers, hulpverleners, demonstranten en omstanders. De inhoud van de demonstratie wordt bij die afweging niet meegewogen.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
Dat is mij gezien het grote aantal vragen en de verschillende sets Kamervragen op dit onderwerp, helaas niet gelukt.
Het artikel 'Achternaam minderjarige wijzigen' |
|
Lisa van Ginneken (D66) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Is de beslisboom op deze pagina in lijn met de huidige wetgeving?1
Ja, deze is in lijn met de huidige wetgeving.
Klopt het dat het niet mogelijk is om de achternaam van minderjarige pleegkinderen te wijzigen naar de naam van één van de biologische ouders als deze ouder in de voorgaande jaren niet direct betrokken is geweest bij de opvoeding?
Het kan zijn dat een verzoek om geslachtsnaamswijziging wordt afgewezen in het geval een ouder niet in de jaren voorafgaand aan het verzoek om naamswijziging direct bij de verzorging en opvoeding betrokken is geweest. Een belangrijke voorwaarde voor geslachtsnaamswijziging van minderjarigen is de termijn van verzorging van het kind door de aanvrager. Voor kinderen onder de twaalf jaar is deze verzorgingstermijn vijf jaar. Voor kinderen boven de twaalf jaar is deze verzorgingstermijn drie jaar. Deze verzorgingstermijn is bedoeld om de bestendigheid van de verzorgingssituatie te toetsen. Deze termijn moet onafgebroken zijn en direct voorafgaan aan de aanvraag. Indien dus niet aan die verzorgingstermijn is voldaan omdat de ouder waarvan wordt verzocht om de geslachtsnaam te krijgen niet betrokken is geweest kan dat een reden zijn om het wijzigingsverzoek af te wijzen.
Uitgangspunt is dat een kind bij zijn of haar geboorte de geslachtsnaam krijgt van (een van) de juridische ouder(s)2. In de meeste gevallen is de juridische ouder ook de biologische ouder, maar het kan voorkomen dat een minderjarig kind niet de naam van de biologische ouder heeft als die niet ook tevens de juridische ouder is. Bijvoorbeeld als de juridische band tussen het kind en de ouder(s) op een later moment tot stand komt door erkenning. Het kind kan dan door middel van naamskeuze bij de erkenning de naam van de erkennende ouder krijgen. De naamgeving en naamswijziging mag niet ten koste gaan van het kind. Aangezien het kind mede aan zijn naam zijn identiteit ontleent, dient zeer terughoudend te worden omgegaan met naamswijziging van kinderen (zie art. 8 IVRK). Dit terughoudende beleid is terug te vinden in het Besluit geslachtsnaamswijziging (hierna: Besluit). Zo kan de naam van een minderjarige alleen onder bepaalde voorwaarden worden gewijzigd3.
Zo ja, wat is hier voor de reden?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er situaties denkbaar waarin het wenselijk zou kunnen zijn om de achternaam van één of meerdere pleegkind(eren) te wijzigen naar de achternaam van één van de biologische ouders, bijvoorbeeld om hiermee eenheid van naam tussen broertjes en zusjes tot stand te brengen in de situatie waarin niet alle kinderen door de vader zijn erkend en dus niet dezelfde achternaam hebben?
Het beleid is om terughoudend om te gaan met het wijzigen van de geslachtsnaam van minderjarigen. Eenheid van naam in het gezin kan één van de onderdelen zijn van de belangenafweging waar rekening mee gehouden wordt bij de beoordeling of een geslachtsnaamswijziging kan worden toegewezen. Het dragen van dezelfde geslachtsnaam van kinderen die behoren tot één gezin wordt in de praktijk door het kind zelf als belangrijk ervaren.
Niet voorzien is in een mogelijkheid tot naamswijziging om eenheid van naam tussen biologische broertjes en zusjes die niet in gezinsverband leven, tot stand te brengen. Echter, bij een dergelijk naamswijzigingsverzoek wordt wel rekening gehouden met het effect van een andere geslachtsnaam ten opzichte van de geslachtsnamen van de andere kinderen in het gezin. Indien alsnog een juridische band tot stand komt tussen de biologische ouder en het betreffende kind kan op dat moment dan ook om een naamswijziging verzocht worden om eenheid van naam tussen broertjes en zusjes te bewerkstelligen, mits voldaan is aan de voorwaarden.
Klopt het dat het in de huidige regelgeving wel mogelijk is een kind de naam van de pleegouders te geven zonder toestemming van de biologische vader, maar zonder toestemming van biologische vader het niet mogelijk is dit kind de naam van de biologische moeder te geven?
Nee, dat onderscheid valt niet op die manier te maken onder de huidige wetgeving. Om te bepalen wanneer de biologische vader om toestemming gevraagd moet worden, is enkel van belang of deze vader ook het gezag heeft over het kind. In principe maakt het hierbij niet uit welke partij de naamswijziging van het kind aanvraagt. Slechts ouders die belast zijn met het ouderlijke gezag worden om toestemming gevraagd bij naamswijziging van minderjarigen.
Heeft de biologische/juridische vader geen gezag, dan wordt hij in de procedure als belanghebbende aangemerkt en op de hoogte gebracht van de aanvraag, waarbij hem de mogelijkheid wordt geboden om een zienswijze in te dienen. Er wordt hem dan niet om toestemming gevraagd. Afhankelijk van de wettelijke vereisten en het belang van het kind wordt beoordeeld of en in hoeverre aan zijn zienswijze gewicht zal worden toegekend. Hier wordt geen onderscheid gemaakt naar de geslachtsnaam die wordt verzocht.
Bij het indienen van een aanvraag om geslachtsnaamswijziging van een minderjarig kind geldt dat alleen de wettelijke vertegenwoordiger een dergelijke aanvraag kan indienen. Degene die het gezag over het kind heeft is de wettelijke vertegenwoordiger van het kind. Als de biologische/juridische vader gezag heeft over het kind, dan is zijn toestemming/ondertekening van de aanvraag tot geslachtsnaamswijziging wel vereist.
Bent u het eens met de stelling dat er situaties denkbaar zijn waarin het wenselijk is dat de kinderen de naam van de biologische ouder dragen in plaats van die van de pleegouder, zeker wanneer die ouder een rol speelt in het leven van de kinderen?
In beginsel krijgen kinderen de geslachtsnaam van hun juridische ouder(s). Met wijziging van die geslachtsnaam wordt terughoudend omgegaan. Of het wenselijk is dat kinderen de naam van de biologische ouder dragen, in plaats van die van de juridische (pleeg)ouder, wanneer de biologische ouder een rol speelt in het leven van het kind is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Als dat in het belang van de minderjarige wordt geacht, kan een verzoek om naamswijziging worden gedaan. Bij de behandeling van dat verzoek staat het belang van het minderjarige kind centraal en wordt aansluiting gezocht bij de situatie die het beste past bij het kind.
Klopt het dat de huidige procedure voor naamswijziging geen hardheidsclausule bevat waarmee dit mogelijk gemaakt zou kunnen worden en dat hiervoor dus een wetswijziging nodig zou zijn?
Mijns inziens is een wetswijziging voor de situatie zoals beschreven in vraag 5 niet nodig, aangezien er in het huidige Besluit geen inherent element van ongelijkheid bestaat tussen partijen die een aanvraag tot naamswijziging voor een kind doen. De bepalende factor in de vraag of de biologische vader toestemming moet geven voor een naamswijziging van zijn kind, ligt besloten in het gegeven of hij wel of niet het gezag over het kind heeft.
In het Besluit zijn de gronden voor geslachtsnaamswijziging van minderjarige kinderen specifiek opgenomen in artikel 3 en 3a. In gevallen waarin niet aan deze artikelen van het Besluit kan worden voldaan, kan een beroep op artikel 7 van het Besluit worden gedaan. Bij een beroep op artikel 7 van het Besluit moet worden onderbouwd dat het niet wijzigingen van de geslachtsnaam (van de minderjarige) de lichamelijke of geestelijke gezondheid ernstig zou schaden. Afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval en van het belang van de minderjarige wordt door Justis bezien of het verzoek om geslachtsnaamswijziging met een beroep op artikel 7 van het Besluit kan worden toegewezen. Artikel 7 van het Besluit kan daarmee worden aangemerkt als een hardheidsclausule, waarbij het echter wel noodzakelijk is om aan te tonen dat er sprake is van schade aan de lichamelijk of geestelijke gezondheid indien geen naamswijziging wordt toegepast.
Wat zouden de gevolgen van een dergelijke wijziging zijn voor de betrokkenen, te weten de biologische ouders, de kinderen en de pleegouders?
Zie antwoord vraag 7.
Het Nederlandse meisje Insiya, die 6 jaar geleden is ontvoerd naar India |
|
Agnes Mulder (CDA), Lucille Werner (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de BNR uitzending: Nadia Rashid moet haar dochter al zes jaar missen: «Met kerst wordt het erger»?1
Ja, het is erg verdrietig dat de moeder van Insiya haar dochter al zo lang moet missen.
Kunt u aangeven welke acties er sinds mei 2022 zijn ondernomen om Insiya terug te laten keren naar Nederland?
De schrijnende zaak van Insiya heeft op zowel het Ministerie van Buitenlandse Zaken als het Ministerie van Justitie en Veiligheid onverminderd de aandacht. Het is verschrikkelijk dat haar moeder Insiya al zo lang moet missen. Nederland kaart op verschillende niveaus en op diverse manieren, de zaak bij de Indiase autoriteiten aan als dit voor de zaak van Insiya opportuun is. Daarbij wordt nadrukkelijk aandacht gevraagd voor de uitvoering van het bevel van de Indiase rechter om het contact tussen de moeder en Insiya te herstellen. Ten aanzien van het afdwingen van de naleving van de uitspraak van het India Supreme Court voor contactherstel heeft de moeder van Insiya een contempt of court bij de Mumbai High Court ingediend. Ter bevordering van de justitiële samenwerking worden Nederlandse gerechtelijke uitspraken en ontwikkelingen gedeeld met de Indiase autoriteiten, en wordt aangedrongen op een snellere Indiase rechtsgang in de lopende zaken.
Welke toezeggingen over deze zaak heeft de president van India gedaan tijdens het staatsbezoek aan Nederland van 5 en 6 april 2022 en hoe is hier in de periode daarna door India uitvoering aan gegeven?
Nederland brengt deze zaak bij bilaterale gesprekken met India op, ook tijdens het inkomende staatsbezoek op 5 en 6 april 2022. Het belang dat moeder en dochter contact met elkaar kunnen hebben is wederom onderstreept. Daarop heeft India aangegeven dat er voor wat betreft de door de vader van Insiya aangespannen, en nog steeds openstaande rechtszaken niet in de lokale rechtsgang kan worden getreden, en nogmaals is benadrukt dat ten behoeve van contactherstel het van belang is dat de moeder van Insiya een contempt of court indient.
Heeft de premier tijdens de G20 top in Bali gesproken met de Minister president van India? Zo ja, heeft de premier toen ook deze zaak aangekaart bij de Indiase Minister president? En zo nee, is er dan in ieder geval tussen de delegaties van beide landen gesproken over deze zaak? En wat waren de uitkomsten van deze gesprekken?
Nee. De Premier heeft geen bilateraal onderhoud gehad met Premier Modi tijdens de G20. Ook op delegatieniveau heeft geen gesprek met India plaatsgevonden.
Heeft u de indruk dat India serieus meewerkt en meedenkt om tot een oplossing te komen?
In contacten op verschillende niveaus met de Indiase regering is door India aangegeven dat niet in de lokale rechtsgang kan worden getreden, net zoals dat in Nederland het geval zou zijn. Wel hebben Indiase gesprekspartners zich ingespannen om contactherstel tussen Insiya en haar moeder mogelijk te maken. Tot nu toe helaas zonder resultaat. Mijn medewerkers en ik blijven ons, samen met de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Rechtsbescherming, voor Insiya en haar moeder inspannen.
Hoe ziet het voortgangsproces rond de terugkeer van Insiya eruit; of moet worden geconcludeerd dat er op dit moment geen voortgang wordt geboekt?
Er is helaas op dit moment geen termijn te geven voor de terugkeer van Insiya. Dit is afhankelijk van de uitkomst van de juridische procedures in India. Met als doel hereniging van Insiya met haar moeder, blijven mijn medewerkers en ik, ons samen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid inspannen voor Insiya en haar moeder.
Het bericht ‘Regering Curaçao is het oneens met hof en wil niet dat huwelijk wordt opengesteld’ |
|
Roelien Kamminga (VVD) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de regering van Curaçao in cassatie wil gaan tegen een gerechtelijke uitspraak van Het Gemeenschappelijke Hof van Justitie met betrekking tot het openstellen van het huwelijk van personen van hetzelfde geslacht?1, 2
Ja.
Bent u het ermee eens dat het van het grootste belang is dat alle inwoners van het Koninkrijk der Nederlanden en dus ook Curaçao, de mogelijkheid hebben om met een partner van hetzelfde geslacht te kunnen trouwen? Indien dit niet het geval is, waarom niet?
Ik ben het daar zeker mee eens. Ik vind het ook van groot belang dat overal binnen het Koninkrijk zorg wordt gedragen voor de verwezenlijking van de fundamentele mensenrechten. De keerzijde is echter dat die verwezenlijking in beginsel aan de autonome landen zelf is. Wat wel uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt, is dat er een positieve verplichting op staten rust die het huwelijk niet openstellen voor partners van gelijk geslacht. Deze positieve verplichting houdt in dat er een alternatief, zoals bijvoorbeeld een vorm van een geregistreerd partnerschap, wettelijk moet worden verankerd. Een contractuele lappendeken, zoals het EHRM het noemt, is niet gelijkwaardig aan een wettelijk stelsel. Veel rechtsgevolgen van het huwelijk zijn immers niet contractueel te bereiken. Deze verplichting geldt ook voor de landen binnen het Koninkrijk.
Kunt u aangeven wat de Nederlandse regering de afgelopen jaren heeft gedaan op het gebied van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht in haar relaties met de autonome landen?
In 2010 is het Pink Orange Akkoord gesloten tussen de lhbtiq+ organisaties binnen het Koninkrijk der Nederlanden. Het Ministerie van OCW ondersteunde deze Pink Orange Alliantie van 2012 tot 2017 door middel van subsidies voor emancipatie. Hiermee zijn jaarlijks verschillende activiteiten op de eilanden georganiseerd voor emancipatie van de lhbtiq+ gemeenschap. Ook met het huidige emancipatiebeleid wordt ingezet op de voortzetting van het Pink Orange Akkoord. Deze heeft tot doel om de lhbtiq+ organisaties te versterken om zo gelijke rechten en acceptatie van lhbtiq+ personen in het Caribische gebied te verwezenlijken. De Minister van OCW heeft als coördinerend Minister voor emancipatie tijdens zijn bezoek aan Aruba, Bonaire en Curaçao in januari 2023 tevens aandacht gevraagd voor de gelijke rechten van de lhbtiq+ gemeenschap.
Vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: BZK) zijn er onder andere verschillende gesprekken gevoerd met diverse op de landen gevestigde belangenpartijen. Daarnaast heeft BZK in 2022 een subsidie gegeven aan de organisatie van het Pride festival op Curaçao waar ook een medewerker van de Nederlandse Vertegenwoordiging, namens BZK, heeft gespeecht. Ook heb ik het onderwerp in het kader van de toezegging3 aan het lid Dittrich in verschillende overleggen met de landen ter sprake gebracht.
Verder wordt er bij de dienstreizen van bewindslieden steeds meer aandacht gevraagd voor de (geschiedenis van de) lhbtiq+ gemeenschap op de eilanden. Zo is de Minister van Justitie en Veiligheid recentelijk meegenomen op een tour door Otrabanda op Curaçao waarbij stilgestaan werd bij de uitdagingen voor de gemeenschap.
Heeft u contact gehad met de Curaçaose regering over het voornemen om in cassatie te gaan tegen de gerechtelijke uitspraak? Zo ja, op welke wijze?
Ja, er is contact geweest met de Curaçaose regering over de beweegredenen om cassatie in te stellen. Het al dan niet instellen van cassatie blijft wel een aangelegenheid van het land zelf. Aruba heeft overigens nog geen beslissing genomen over het wel of niet instellen van cassatie.
Kunt u een indicatie geven van het geschatte aantal huwelijken van personen van hetzelfde geslacht dat doorgang zou kunnen vinden als de gerechtelijke uitspraak van het Gemeenschappelijke Hof van Justitie gehandhaafd blijft? Zo ja, hoe groot is dit aantal?
Een grove schatting zou zijn dat het om tientallen huwelijken zou gaan.
Wat vind u van het feit dat een geregistreerd partnerschap op Aruba wel mogelijk is voor personen van hetzelfde geslacht, maar dit op Curaçao niet het geval is?3
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 2 heb aangegeven: het is in beginsel aan het autonome land zelf om zorg te dragen voor de verwezenlijking van de fundamentele mensenrechten. Ook heb ik de positieve verplichting die uit de jurisprudentie van het EHRM volgt benoemd. Aruba heeft een eerste stap gezet met het wettelijk verankeren van een geregistreerd partnerschap. Al is hierbij wel de kanttekening te plaatsen dat het op dit moment nog niet helemaal een volwaardige vervanging is van het huwelijk daar de rechtsgevolgen nog niet hetzelfde zijn. Overigens is door het Hof geoordeeld dat ook Aruba het discriminatieverbod heeft geschonden door partners van gelijk geslacht uit te sluiten van het huwelijk.
Naast de schending van het discriminatieverbod, heeft het Hof geoordeeld dat Curaçao ook de door het EHRM bepaalde positieve verplichting heeft geschonden. Dit baart mij zorgen. Van belang is dat zij de mensenrechten in dit kader in ieder geval borgen. Feit is immers dat er iets zal moeten gebeuren. Ik zal de uitkomst hiervan nauwgezet volgen.
Wat is volgens u de impact van de uitspraak van het Gemeenschappelijke Hof van Justitie op de andere landen binnen het Koninkrijk? Hoe ziet u de dialoog met de autonome landen binnen het Koninkrijk op dit onderwerp in de toekomst?
Het Hof heeft op dezelfde datum ook vonnis gewezen in een Arubaanse zaak, met dezelfde conclusie. Uw vraag lijkt dan met name te zien op de impact van deze uitspraken op Sint Maarten. Mocht dit vonnis overeind gehouden worden door de Hoge Raad dan heeft dit zeker impact op Sint Maarten, daar de wettelijke kaders gelijkluidend zijn als op Aruba en Curaçao. De dialoog wordt op dit moment gevoerd in het kader van de toezegging aan het lid Dittrich. Dit heeft door de gevolgen en beperkingen van COVID vertraging opgelopen.
Het bericht 'Adviescommissie stapt op omdat minister ongeschikte notarissen benoemt' |
|
Raymond Knops (CDA), Michiel van Nispen , Ulysse Ellian (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Adviescommissie stapt op omdat Minister ongeschikte notarissen benoemt»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de voltallige Adviescommissie toegang notariaat (CTN) uit protest is opgestapt omdat u tegen het advies van de commissie in meermaals ongeschikt geachte kandidaat-notarissen heeft benoemd?
Ja, alle leden van de CTN hebben ontslag aangevraagd. Als reden hiervoor hebben de leden van de CTN aangegeven dat ik in enkele gevallen anders heb besloten dan de CTN adviseerde. Er is een verschil van inzicht ontstaan tussen de CTN en het ministerie over de wijze waarop adviezen van de CTN in de individuele besluitvorming betrokken zijn.
Zo ja, wat is de achterliggende reden dat u tegen het advies van de CTN in kandidaat-notarissen heeft benoemd en dat de Kamer hierover niet is geïnformeerd?
Allereerst hecht ik er waarde aan te benadrukken dat het advies inwinnen van de CTN één van de elementen is waaraan voldaan moet zijn alvorens ik een besluit neem. Het proces van benoemingen is een met waarborgen omkleed proces en vergt een zorgvuldige besluitvorming. Het gaat voorts om individuele besluiten die ik als Minister voor Rechtsbescherming neem en die voor belanghebbenden vatbaar zijn voor bezwaar en beroep.
In hoeveel gevallen is deze situatie aan de orde geweest, waarbij de CTN negatief adviseerde over een benoeming van een kandidaat-notaris wegens persoonlijke ongeschiktheid of vrees voor de integriteit van de notaris, maar de kandidaat wel is benoemd?
In 2022 zijn er door de CTN in totaal 78 adviezen gegeven, waarvan vier negatieve adviezen. In 2022 ben ik in drie gevallen afgeweken van een negatief advies van de CTN. Het eerste negatieve advies waarvan ik ben afgeweken dateerde uit 2017 en daarover zijn diverse procedures gevoerd. Het tweede advies dateerde uit 2021 en het derde betreft één van de vier negatieve adviezen van de CTN uit 2022.
In alle drie de gevallen ben ik – na het inlassen van een zienswijzefase met het oog op de vereiste zorgvuldigheid en wettelijke verplichting en in een geval een bezwaarfase – tot de conclusie gekomen dat benoeming verantwoord zou zijn, mede door voorzieningen die betrokkenen hadden getroffen. De onderbouwing van de adviezen was een geschilpunt waarover met de commissie is gesproken, maar ook over zaken als bejegening van kandidaten door de commissie. Het afwijken van de adviezen is naar de commissie uitgebreid gemotiveerd.
Overigens heeft de bezwaarcommissie in eerdere procedures de bezwaren van (toegevoegd) notarissen gegrond geacht vanwege motiveringsgebreken, waardoor betrokkene alsnog werden benoemd. Mede in het licht hiervan onderneem ik, in samenspraak met de CTN en de KNB, actie om aan de term «persoonlijke geschiktheid» (artikel 8 Wna) een nadere invulling te geven, in samenspraak met de commissie en de KNB.
Hoe vaak is in de afgelopen vijf jaren een kandidaat-notaris geweigerd op basis van een advies van de CTN en hoe vaak is na een weigering bezwaar en vervolgens beroep bij de bestuursrechter aangetekend?
In de afgelopen vijf jaar zijn zes kandidaat-notarissen geweigerd, onder andere op basis van een negatief advies van de CTN. In vier gevallen is er bezwaar aangetekend tegen deze weigering. Van deze vier gevallen zijn er drie kandidaat-notarissen na de bezwaarprocedure alsnog benoemd.
In de afgelopen vijf jaar is één keer beroep aangetekend bij de bestuursrechter. Dit beroep zag op de vergoeding van de proceskosten, nadat het bezwaar van betrokkene inhoudelijk gegrond was verklaard.
Bij hoeveel kandidaat-notarissen is vertraging ontstaan in de benoeming als gevolg van het opstappen van de CTN? Kunt u garanderen dat bij alle kandidaat-notarissen de wettelijke termijn van vijf maanden niet wordt overschreden?
In ten minste 18 gevallen is vertraging opgetreden door het opstappen van de CTN. Er wordt gepoogd om deze vertraging zo klein mogelijk te houden, maar ik kan niet garanderen dat de vijf maanden termijn niet wordt overschreden.
Samen met de KNB – die ik hiervoor zeer erkentelijk ben – heb ik ervoor gezorgd dat er per 1 december 2022 een nieuwe tijdelijke commissie is benoemd.
Inmiddels heeft er een startbijeenkomst plaatsgevonden tussen het ministerie en de tijdelijke commissie, waarbij in kaart is gebracht welke openstaande procedures er zijn en hoe deze in verdere behandeling genomen kunnen worden.
Er bestaat intensief contact tussen de verschillende partijen zodat deze benoemingen zorgvuldig en voortvarend kunnen worden opgepakt. Zo heeft de tijdelijke commissie de frequentie van de bijeenkomsten verhoogd om zo snel mogelijk de achterstanden weg te werken en de vertraging te beperken. De verwachting is dat de effecten van de opgelopen vertraging voor betrokkenen zeer beperkt zullen zijn.
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat benoemingsprocedures nog verdere vertraging oplopen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u de bevindingen van de tijdelijke commissie over de manier waarop de advisering over kandidaat-notarissen is georganiseerd tijdig delen met de Kamer?
Ja, ik kan uw Kamer informeren aan de hand van de werkzaamheden van de tijdelijke commissie en de nadere invulling van de term «persoonlijke geschiktheid» zoals bedoeld in artikel 8 Wna. Gelet op de tijdelijkheid van de commissie, zal dat in 2023 sowieso zijn beslag krijgen.
Het bericht 'Adviescommissie stapt op omdat minister ongeschikte notarissen benoemt' |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Kent u het bericht «Adviescommissie stapt op omdat Minister ongeschikte notarissen benoemt»?1
Ja.
Kunt u uitleggen hoe het proces van benoeming van kandidaat-notarissen verloopt en wat uw rol en die van de adviescommissie daarbij is?
Artikel 8 van de Wet op het notarisambt regelt het proces van benoeming van notarissen. In de praktijk komt het er op neer dat een kandidaat- of toegevoegd notaris bij de Commissie van deskundigen notariaat een ondernemingsplan indient. Deze commissie toetst het plan op een aantal punten en voorziet elk punt van een risico-indicatie. Van belang is of de onderneming binnen drie jaar winstgevend zal kunnen zijn.
Vervolgens dient de betrokkene bij de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) een verzoek tot benoeming in met opgave van de gemeente waarin betrokkene voornemens is zich als notaris te vestigen. Met dit verzoek moeten de benodigde bewijsmaterialen worden meegestuurd, waaronder het ondernemingsplan. De KNB stuurt het verzoek vervolgens naar mij door met een afschrift aan het Bureau Financieel Toezicht (BFT) en de Commissie Toegang Notariaat (CTN).
Het BFT toetst of er feiten of omstandigheden bekend zijn die benoeming in de weg kunnen staan vanuit de rol als integraal toezichthouder op het notariaat. De KNB toetst of er feiten of omstandigheden bekend zijn die benoeming in de weg kunnen staan vanuit de rol als beroepsorganisatie. Nadat de KNB en het BFT hebben laten weten of er sprake is van zodanige bezwaren, volgt een onderhoud met de CTN; deze controleert de documenten en registers en toetst in een onderhoud de persoonlijke geschiktheid van de kandidaat. Aan deze toetsing ligt een assessment ten grondslag. De toets ziet vooral op integriteit (poortwachtersfunctie) en persoonlijke geschiktheid als ondernemer om het ambt van notaris te kunnen uitoefenen. De CTN motiveert het advies.
Bij verzoeken tot aanwijzing als toegevoegd notaris (artikel 30b-d Wna) is geen ondernemingsplan nodig, maar verloopt de procedure verder overeenkomstig artikel 8 Wna.
Was u eerder op de hoogte van een verschil van mening met de adviescommissie? Zo ja, bent u daarover met de commissie in gesprek gegaan? En wat was de uitkomst daarvan? Zo nee, werd u overvallen door het opstappen van de commissie?
Ja, ik ben op de hoogte gesteld van het verschil van inzicht zoals is ontstaan met de commissie. De commissie berichtte het ministerie op 3 oktober 2022 haar taken te zullen neergeleggen. Het ministerie is hierover in overleg getreden met de commissie om te bezien of bezwaren van de commissie konden worden weggenomen. Na dit overleg heeft de commissie op 4 november 2022 besloten bij haar standpunt te blijven en op te stappen. Ik heb de commissie daartoe ontslag verleend. Inmiddels is na intensief overleg per 1 december 2022 een nieuwe tijdelijke commissie benoemd om zodoende gezamenlijk zorg te dragen voor continuïteit in het benoemingsproces en samen de schouders eronder te zetten om het stelsel robuuster te maken.
In hoeveel gevallen gedurende het afgelopen jaar heeft u ondanks negatieve adviezen van de commissie toch een kandidaat-notaris benoemd? Op welke gronden?
In 2022 zijn er door het CTN in totaal 78 adviezen gegeven, waarvan 4 negatieve adviezen. In 2022 ben ik in drie gevallen afgeweken van een negatief advies van de CTN. Het eerste negatieve advies waarvan ik ben afgeweken dateerde uit 2017 en daarover zijn diverse procedures gevoerd. Het tweede advies dateerde uit 2021 en het derde betreft één van de vier negatieve adviezen van het CTN uit 2022.
In alle drie de gevallen ben ik – na het inlassen van een zienswijzefase met het oog op de vereiste zorgvuldigheid en wettelijke verplichting en in een geval een bezwaarfase – tot de conclusie gekomen dat benoeming verantwoord zou zijn, mede door voorzieningen die betrokkenen hadden getroffen. De onderbouwing van de adviezen was een geschilpunt waarover met de commissie is gesproken, maar ook over zaken als bejegening van de kandidaten door de commissie. Het afwijken van de adviezen is naar de commissie uitgebreid gemotiveerd.
Een afkeer om te procederen speelde hierbij geen enkele rol; wel streef ik ernaar om, door het bereiken van een oplossing, waar mogelijk onnodige en voor partijen belastende procedures te voorkomen.
Overigens heeft de bezwaarcommissie in eerdere procedures de bezwaren van (toegevoegd) notarissen gegrond geacht vanwege motiveringsgebreken, waardoor betrokkene alsnog werden benoemd. Mede in het licht hiervan onderneem ik, in samenspraak met de CTN en de KNB, actie om aan de term «persoonlijke geschiktheid» (artikel 8 Wna) een nadere invulling te geven, in samenspraak met de commissie en de KNB.
Klopt het in het bericht gestelde dat u van negatieve adviezen van de commissie bent afgeweken vanwege het feit «dat afgewezen notarissen in bezwaar en beroep kunnen en dat het ministerie niet zit te wachten op dergelijke procedures bij de bestuursrechter»? Zo ja, deelt u de mening dat bij het benoemen van een kandidaat-notaris enkel gekeken dient te worden naar diens kwaliteit en integriteit?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uitsluiten dat er kandidaat-notarissen zijn benoemd waarbij de commissie negatief adviseerde vanwege vraagtekens bij de integriteit van de notaris?
Ik ga niet in op individuele zaken. In zijn algemeenheid geldt dat integriteitsschendingen door (kandidaat-)notarissen nooit zijn uit te sluiten. Er wordt echter getracht dit zoveel mogelijk te voorkomen, hiervoor dient mede de uitgebreide selectieprocedure alvorens een kandidaat-notaris wordt benoemd. Wanneer er door mij wordt afgeweken van het advies van de CTN gebeurt dit enkel indien ik voldoende overtuigd ben geraakt dat de kanttekeningen van de CTN door de verzoeker in voldoende mate zijn ondervangen of weggenomen.
Indien er een integriteitsschending plaatsvindt, dient dit zo snel als mogelijk te worden gesignaleerd en daartegen worden opgetreden. Het BFT houdt dienaangaande op grond van de Wna toezicht op onder andere de kwaliteit en integriteit van notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen. Het notariële tuchtrecht vervult voorts een belangrijke rol om bij klachten over schending van de Wna en/of overige beroeps- en gedragsregels door de notaris tuchtmaatregelen op te leggen, met als zwaarste middel het ontzetten uit het notarisambt.
Het bericht dat iemand 2,5 jaar onterecht vast zat na machtsmisbruik van de Nederlandse overheid |
|
Michiel van Nispen |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een man 2,5 jaar onterecht in de cel heeft gezeten en op het oordeel van het gerechtshof dat de overheid haar macht heeft misbruikt?1, 2
Ik betreur de gang van zaken die tot gevolg heeft gehad dat betrokkene aan een tweede procedure tot strafoverdracht is onderworpen. De Nederlandse staat heeft in deze procedure erkend dat er onrechtmatig is gehandeld.
Hoe kan het dat iemand zonder argumenten gearresteerd en gedetineerd kan worden, dat iemand zich daar met geen mogelijkheid tegen kan verdedigen, en dat het zo lang kan duren voordat dit uitkomt waarna de schade op iemands leven feitelijk onherstelbaar is?
Het is zeer ingrijpend als iemand ten onrechte heeft vastgezeten. Ik ga verder niet in op individuele zaken.
Waar is dan de rechtsbescherming in een zaak als deze? Kunt u gedetailleerd uiteenzetten hoe dit kan gebeuren in een rechtsstaat?
Ik kan u niet gedetailleerd uiteenzetten hoe dit heeft kunnen gebeuren zonder in te gaan op de bijzonderheden van de individuele casus. Het betreft in dezen een uitzonderlijke situatie.
In het algemeen is in geval van een strafoverdracht naar Nederland vanuit een ander Europees land (en vice versa) de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) van toepassing. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden beoordeelt of er gronden zijn om de erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlandse straf te weigeren. Het uitgangspunt daarbij is dat er wordt gehonoreerd tenzij er gronden zijn om te weigeren. De afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen (IOS) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) beslist vervolgens namens mij op deze zaken. Betrokkenen kunnen een civiele procedure starten als ze het niet eens zijn met de beslissing van IOS. Daarnaast is er de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS). Deze wet regelt de strafoverdracht tussen Nederland en landen buiten de Europese Unie waar Nederland een verdrag mee heeft. Bij een WOTS omzettingsprocedure kan een betrokkene beroep in cassatie instellen tegen de uitspraak van de rechtbank. Bij een WOTS voortzettingsprocedure geldt dezelfde procedure als bij de WETS.3
Klopt het dat de Nederlandse staat beweerde dat deze meneer «door nieuwe wetgeving en jurisprudentie» alsnog in Nederland zou moeten worden vastgezet voor zijn eerdere veroordeling in Frankrijk, maar dat dit helemaal niet blijkt te kloppen? Hoe kan dit gebeuren? Waarom zijn de advocaten op een dwaalspoor gezet en blijkt pas na een reconstructie van journalisten hoe het echt zit?
De Nederlandse staat heeft in deze procedure erkend dat ze onrechtmatig heeft gehandeld door betrokkene aan een tweede procedure van strafoverdracht te onderwerpen. Zoals gezegd betreur ik ten zeerste de gang van zaken die tot het oordeel van het gerechtshof hebben geleid. Nu het hier gaat om een individuele zaak zal ik geen verdere informatie met de Kamer delen over deze zaak.
Vindt u het niet bijzonder pijnlijk dat het gerechtshof oordeelt dat de Nederlandse staat zijn macht heeft misbruikt en zich «tegen beter weten in [heeft] gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende»?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat dit, los van al het menselijke leed dat veroorzaakt is door de Staat, ook heel veel geld heeft gekost aan inzet van mensen, jaren in onrechtmatige detentie, ongetwijfeld een schadevergoeding die gaat volgen en proceskosten van de Staat? Hoeveel heeft deze zaak nu al gekost en op hoeveel miljoenen zal dit in totaal naar schatting gaan uitkomen?
Het gerechtshof Den Haag heeft de zaak verwezen naar de schadestaatprocedure. Vooruitlopend op die procedure kan ik daarover geen uitspraken doen.
Begrijpt u dat mensen door zaken zoals deze het vertrouwen in de overheid verliezen, omdat er weer een mens vermorzeld wordt door de overheid en het weer zo is dat er geen sprake is van een eerlijke overheid?
Ik erken de onrechtmatigheid die zich in deze zaak heeft voorgedaan. Naar aanleiding van deze zaak heeft de afdeling IOS maatregelen genomen om in de toekomst vergelijkbare gevallen te voorkomen, onder meer door het opstellen van een uitvoeringskader voor verzoeken van ketenpartners in het kader van strafoverdracht. Dit zorgt voor meer scherpte op verzoeken in het kader van een strafoverdracht. Verder heb ik op dit moment geen aanwijzingen dat zich in het verleden vergelijkbare gevallen hebben voorgedaan.
Hoe gaat u voorkomen dat zoiets zich vaker kan en zal gaan voordoen? Welke maatregelen neemt u om te zorgen dat dit niet meer kan gebeuren?
Zie antwoord vraag 7.
De uitspraken van de rechtbank over het behoud van contracten bij faillissement energieleverancier. |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Rechtbank: klanten van failliete leverancier met behoud van contract naar nieuwe leverancier» en de uitspraken van de rechtbank waar naar verwezen wordt in het artikel?1
Ja.
Klopt het dat de rechter tot de conclusie is gekomen dat bij een faillissement van een energieleverancier bij het overnemen van het klantenbestand door een andere energie leverancier ook energieovereenkomsten (contractvoorwaarden) moeten worden overgenomen? Wat zijn de gevolgen van deze uitspraak voor de werkwijze die de Autoriteit Consument & Markt (ACM) tot op heden heeft gehanteerd?
De Rechtbank Amsterdam heeft in deze zaak geoordeeld dat «het overnemen van een klantenbestand, zonder dat daarbij de energieovereenkomsten worden overgenomen, een figuur is die in het Besluit leveringszekerheid Elektriciteitswet 1998 niet voor komt». De Rechtbank Amsterdam heeft hierbij geoordeeld dat bij een overname artikel 2, vijfde lid, van het Besluit leveringszekerheid Elektriciteitswet 1998 moet worden geïnterpreteerd zodanig dat de leveringsovereenkomst door de overnemende leverancier dient te worden voortgezet onder dezelfde voorwaarden die golden bij de failliete leverancier. Het is aan de ACM als onafhankelijk toezichthouder om de regelgeving toe te passen.
Zijn de uitspraken die de rechtbank nu heeft gedaan ook van toepassing op de gang van zaken rondom de overname van het klantenbestand van het failliete Welkom Energie door Eneco? Zo ja, welke gevolgen heeft deze uitspraak voor deze klanten?
De uitspraak van de Rechtbank Amsterdam betrof een andere zaak en is van een latere datum dan het faillissement van Welkom Energie. Het is aan de rechter om te oordelen over de gevolgen met inachtneming van de specifieke omstandigheden in een bepaald geval.
Klopt het dat bij faillissement de curator in de zogenaamde vensterperiode het klantenbestand kan verkopen aan een andere energieleverancier?2 Klopt het dat dit altijd de eerste stap is na faillissement van een energieleverancier? Wat zijn de voorwaarden waaronder een klantenbestand verkocht mag worden?
In beginsel kan tot en met tien werkdagen na het tijdstip waarop de beschikking tot intrekking van een leveringsvergunning is genomen een (bewindvoerder met) vergunninghouder of de curator het bestand aan kleinverbruikers die een verbintenis met de vergunninghouder hebben overdragen aan één of meer andere vergunninghouders, die de levering van elektriciteit aan de betrokken kleinverbruikers voortzetten.3 Deze optie wordt doorgaans inderdaad als eerste verkend. Zoals de Rechtbank Amsterdam heeft geoordeeld, diende in de voorliggende casus de overeenkomst onder dezelfde voorwaarden die golden bij Flexenergie te worden voortgezet.
Klopt het dat als het klantenbestand niet of deels niet verkocht wordt, de (overige) klanten naar rato verdeeld worden over de andere energieleveranciers? Geldt hier (nu) ook dat de energieovereenkomsten overgenomen dienen te worden door de nieuwe energieleverancier? Zo nee, waarom niet?
Indien het klantenbestand in de eerste tien werkdagen na het tijdstip waarop de beschikking tot intrekking van een leveringsvergunning is genomen niet is overgenomen, geschiedt de verdeling van de klanten over de andere vergunninghouders naar evenredigheid van het totale aantal kleinverbruikers dat de andere vergunninghouders reeds beleveren.4 Een uitzondering is alleen mogelijk als de ACM op grond van de aan haar gemandateerde bevoegdheid tot een andere wijze van verdeling besluit. Bij de procedure van herverdeling geldt dat de aldus aangewezen vergunninghouder de levering van elektriciteit en/of gas met een overeenkomst voor onbepaalde tijd en verder onder zijn voorwaarden voortzet. Dit betekent dat de nieuwe leverancier de nieuwe klanten een nieuwe overeenkomst zal aanbieden.
Bent u bereid om opnieuw te kijken naar de procedures voor het overnemen van klanten bij faillissement van een energieleverancier, zodat huishoudens beter beschermd worden dan nu het geval is?
De ACM heeft mij verzocht om het Besluit leveringszekerheid op dit punt te verduidelijken. In de uitwerking van de lagere regelgeving onder de Energiewet heb ik mij reeds voorgenomen de procedure voor het overnemen van klanten bij faillissement van een energieleverancier te verduidelijken. Ik vind het van belang dat het voor alle betrokken partijen, maar in het bijzonder voor consumenten, duidelijk is waar zij aan toe zijn als hun leverancier failliet gaat.
Hoe kijkt u aan tegen de voorstellen die gedaan zijn in het pamflet «5 maatregelen om de energiemarkt te versterken»3 van het CDA en de VVD? Kunt u voor de maatregelen twee t/m vijf per maatregel aangeven hoe u deze waardeert en of u bereid bent deze op te volgen?
Ik heb met interesse kennisgenomen van het pamflet «5 maatregelen om de energiemarkt te versterken» van de leden Bontenbal (CDA) en Erkens (VVD) en ik ga hier uitgebreider op in, in mijn brief aan de Kamer met betrekking tot het aanbieden van vaste contracten.
Het “kanaaldrama” bij het kanaal Almelo-De Haandrik |
|
Sandra Beckerman |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht over omwonenden van het Kanaal Almelo-De Haandrik, van wie iemand zijn huis roze schilderde als protest, omdat de schade aan zijn huis niet vergoed wordt door de provincie Overijssel, die het kapotmaakte?1 Wat is daarop uw reactie?
Ja, ik ben bekend met dit bericht. Het Rijk heeft echter geen zeggenschap over dit kanaal en ik kan om die reden geen inhoudelijk oordeel geven over de situatie.
Wat kunt u zeggen over de machteloosheid van deze omwonenden? Begrijpt u die?
Ik betreur het te lezen dat bewoners zich machteloos voelen en hoop om die reden dat er snel een oplossing gevonden wordt tussen de betrokken partijen. Het Rijk heeft echter geen zeggenschap over dit kanaal en ik kan om die reden geen inhoudelijk oordeel geven over de situatie.
Bent u op de hoogte van de Kamervragen die ik ruim een jaar geleden stelde aan uw voorganger naar aanleiding van het bericht dat schadevergoeding die omwonenden ontvingen van de provincie onvoldoende bleek?2 Kunt u daar ook geen inhoudelijk oordeel over geven?
Ja, die vragen zijn bekend. Ik kan, zoals ook in de beantwoording van Kamervragen op 13 augustus 2021 aangegeven, geen inhoudelijk oordeel geven over de hoogte van de schadevergoeding.
Vindt u nog steeds dat u ook geen rol heeft in de in de problemen rondom Kanaal Almelo-De Haandrik, zoals u aangaf in uw beantwoording op de vragen van collega’s Nijboer en De Hoop?3 Wilt u uw antwoord toelichten?
Het beheer van het kanaal Almelo-De Haandrik is in handen van de provincie Overijssel omdat het gaat om een provinciale vaarweg. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft hierin geen rol, maar houdt wel contact met de provincie. Het is voor mij niet mogelijk om de situatie inhoudelijk toe te lichten. De gedeputeerde heeft echter aangeboden om op verzoek van de Kamer de situatie rondom het kanaal toe te lichten.
Hoe lang vindt u dat u gedupeerden van lokaal overheidsbeleid aan hun lot kan overlaten?
Hoe vaak hebt u contact gehad met de provincie over het Kanaal Almelo-De Haandrik? Hoe zag dat contact eruit en wanneer was dat precies? Met wie van de provincie had u contact? Waar ging het over? Denkt u dat de provincie een oplossing voor gedupeerden kan bieden?
Heeft u met de gedupeerden gesproken? Zo nee, wanneer gaat u dat doen? Zo ja, hoe vaak? En wanneer was dat? Hoeveel gedupeerden hebt u gesproken? Waar gingen die gesprekken over?
Hoeveel omwonenden van het Kanaal Almelo-De Haandrik hebben bezwaar aangetekend of zijn in beroep gegaan? Kunt u in een overzicht weergeven hoeveel mensen dit hebben gedaan en wat de uitkomsten zijn, of wanneer deze worden verwacht? Kunt u tevens in dat overzicht opnemen hoeveel mensen inmiddels een schadevergoeding hebben ontvangen en voor hoeveel dat voldoende was om de schade duurzaam te herstellen?
Waar kunnen omwonenden terecht voor juridische bijstand?
Bent u bereid om voor de woningen rondom het kanaal het bewijsvermoeden toe te passen? Zo ja, kunt u aangeven wanneer dit zal gelden? Zo nee, waarom niet?
Het bewijsvermoeden geldt voor schade ten gevolge van mijnbouwwerk en is in dit geval niet van toepassing.
Herkent u de parallellen tussen de manier waarop de lokale overheid omgaat met de problemen rondom het Kanaal Almelo-De Haandrik en hoe de landelijke overheid omgaat met de problemen in Groningen en de toeslagenaffaire? Kunt u uw antwoord toelichten?
De situatie aan het kanaal Almelo-De Haandrik is een regionale aangelegenheid. De bestuurlijke verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij het provinciebestuur. Ik kan niet oordelen over parallellen met andere dossiers.
Herkent u dat er patronen zijn in het handelen van de overheid wanneer er door diezelfde overheid schade ontstaat?
Zie antwoord op vraag 11.
Herkent u dat omwonenden van het Kanaal Almelo-De Haandrik eerst gewantrouwd worden en dat hun klachten niet serieus genomen worden?
Herkent u dat gedupeerden vaak lang moeten wachten op (series) onderzoeken die de overheid laat doen?
Herkent u dat, ook nadat de overheid schuld heeft erkend, de strijd voor gedupeerden niet voorbij is?
Herkent u dat sommige mensen alles, anderen niets en weer anderen een beetje schadevergoeding krijgen? Wat vindt u van die ongelijkheid? Kunt u die verschillen uitleggen?
Bent u ook van mening dat het voor omwonenden nu echt veel te lang duurt?
Bent u bereid om een compensatie voor de ellende, een immateriële vergoeding, te regelen? Zo ja, kunt u aangeven wanneer omwonenden dit tegemoet kunnen zien? Zo nee, waarom niet?
Bent u het voorts ermee eens dat de landelijke overheid nu echt moet gaan ingrijpen? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet? En wat betekent dat voor gedupeerden die nu al lang in een huis met grote schade wonen? Waar kunnen zij nu nog met hun schade terecht?
De mogelijkheid in het erfrecht dat de dader erft van een slachtoffer |
|
Michiel van Nispen , Ulysse Ellian (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat iemand die terbeschikkingstelling (tbs) opgelegd heeft gekregen nadat hij zijn eigen vrouw had vermoord toch aanspraak maakt op haar erfenis?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat de uitkomst in deze zaak, namelijk dat de dader toch mag erven, als zeer onrechtvaardig beschouwd kan worden en onacceptabel is voor de nabestaanden? Zo nee, waarom niet?
Deze zaak betreft een individuele casus die nog onder de rechter is. Uit ambtelijk ingewonnen informatie bij de rechtspraak heb ik vernomen dat tegen de uitkomst in deze zaak hoger beroep is ingesteld. Ik kan hierover daarom nog geen uitspraken doen. In algemene zin ben ik wel met u eens dat het zeer onrechtvaardig voelt dat iemand van wie bewezen is verklaard dat hij zijn echtgenote om het leven heeft gebracht en daarvoor de maatregel tbs heeft opgelegd gekregen, nog aanspraak zou kunnen maken op haar erfenis. Voor de overige nabestaanden is dit heel pijnlijk. Ik snap dan ook de maatschappelijke verontwaardiging die hierover is ontstaan.
Kunt u schetsen hoe op dit moment wordt omgegaan met de interpretatie van de onwaardigheid om uit een nalatenschap voordeel te trekken van artikel 4:3 Burgerlijk Wetboek (BW)? Klopt het dat deze uitzonderingsgrond, op basis waarvan iemand een erfenis kan worden ontzegd, op dit moment zeer strikt wordt uitgelegd door rechters?
Artikel 4:3 BW bevat een aantal limitatieve gronden waarop een persoon van rechtswege onwaardig wordt om uit de nalatenschap enig voordeel te trekken. Een van deze gronden is het geval dat iemand onherroepelijk is veroordeeld voor het ombrengen van de overledene, dat heeft geprobeerd, voorbereid of hieraan heeft deelgenomen. Een andere grond is het geval dat iemand onherroepelijk is veroordeeld voor een opzettelijk tegen de overledene gepleegd misdrijf waarop naar de Nederlandse wettelijke omschrijving een vrijheidsstraf is gesteld met een maximum van ten minste vier jaar of dat misdrijf heeft geprobeerd te plegen, heeft voorbereid of daaraan heeft deelgenomen.
Van een onherroepelijke veroordeling is geen sprake als het strafbare feit niet aan de dader kan worden toegerekend vanwege een ziekelijke stoornis en hem uitsluitend de maatregel tbs is opgelegd. Vanwege het ontbreken van een veroordeling valt een dergelijke situatie niet onder een van de onwaardigheidsgronden in artikel 4:3 BW.
In de zaak die aanleiding heeft gegeven tot de voorliggende Kamervragen oordeelde de rechtbank Gelderland dat artikel 4:3 BW niet van toepassing is, omdat de dader niet strafrechtelijk veroordeeld is voor het strafbare feit, maar van alle rechtsvervolging is ontslagen wegens ontoerekeningsvatbaarheid. Hierdoor kan de dader geen verwijt worden gemaakt van het plegen van het strafbare feit en niet verantwoordelijk worden gehouden voor zijn daad (Rechtbank Gelderland 26 januari 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:498). Deze uitspraak is vergelijkbaar met een uitspraak van het Hof Amsterdam van 13 mei 1976, ECLI:NL:HGHAMS:1976:AC3027, NJ 1977, 213. Daarin werd geoordeeld dat van een veroordeling die tot onwaardigheid leidt, geen sprake is als de erfgenaam wegens zijn geestestoestand niet strafbaar is verklaard en de opname in een psychiatrisch ziekenhuis wordt bevolen. Om dezelfde reden – het ontslag van alle rechtsvervolging en de niet-toerekenbaarheid van de dader in strafrechtelijke zin – oordeelde de rechtbank Gelderland dat zich niet zodanig uitzonderlijke feiten en omstandigheden voordoen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de dader zijn rechten uitoefent die hem als wettig erfgenaam toekomen.
In de rechtspraak zijn enkele gevallen bekend waarin erfgenamen, ondanks dat zij juridisch niet onwaardig waren, toch geen voordeel uit de nalatenschap konden trekken, omdat dit zodanig indruist tegen het rechtsgevoel en strijd oplevert met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Ik noem hier de uitspraak van de Rechtbank Middelburg van 5 oktober 2011, ECLI: NL:RBMID:2011:BU6593. In deze zaak was van een strafrechtelijke veroordeling geen sprake en daarmee ook niet van onwaardigheid op grond van artikel 4:3 BW, omdat de man die werd verdacht van moord op zijn echtgenote, in afwachting van zijn strafproces zich in de penitentiaire inrichting van het leven had beroofd. Op grond van de wettelijke erfopvolging zou de erfenis van de om het leven gebrachte vrouw aan de man toekomen en na diens overlijden aan zijn erfgenamen. De rechtbank oordeelde dat deze vererving zo stuitend is dat het onaanvaardbaar is voor het rechtsgevoel om de erfenis aan hem en zijn erfgenamen te laten toekomen. Het uitoefenen van de rechten als wettelijk erfgenaam leverde naar het oordeel van de rechtbank, ook in het licht van het algemene rechtsbeginsel dat men geen voordeel behoort te hebben van de opzettelijk veroorzaakte dood van een ander, onder de omstandigheden van dat geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een onaanvaardbaar resultaat op.
Een ander vreselijk geval met een soortgelijke uitkomst is de zaak die leidde tot de uitspraak van het Hof Amsterdam van 15 augustus 2002, ECLI:NL:GHAMS:2002:AF5771, NJ 2003, 53. In deze zaak ging het om een kleinzoon die een levenslange gevangenisstraf had opgelegd gekregen wegens moord op zijn ouders, waarna zijn oma hem bij testament uitdrukkelijk had uitgesloten als erfgenaam. Na het overlijden van zijn oma beriep de kleinzoon zich op het erfdeel van zijn om het leven gebrachte vader waarop hij in de plaats van zijn vooroverleden vader aanspraak zou hebben. Omdat het levensdelict niet was gepleegd tegen de overledene (de oma) was artikel 4:3 BW naar de letter van de wet niet van toepassing. Het Hof bevestigde het oordeel van de rechtbank dat hier sprake was van zodanig zeer uitzonderlijke omstandigheden dat de kleinzoon op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid geen voordeel mag hebben uit de erfenis van zijn oma. Daarbij overwogen de rechtbank en het hof dat de regeling van onwaardigheid in het erfrecht uitdrukking geeft aan een achterliggend algemeen beginsel in het recht dat men geen voordeel behoort te hebben van het opzettelijke doden van een ander.
Uit deze uitspraken volgt dat niet gezegd kan worden dat artikel 4:3 BW in de rechtspraak steeds zeer strikt wordt uitgelegd. Een niet-restrictieve uitleg vindt ook steun in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM 1 december 2009, ECLI:NL:XX:2009:BL6889, NJ 2010, 206 m.nt. S. Perrick (Velcea et Mazare/Roemenië)). Volgens het Hof verplicht het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) verdragspartijen niet om een wettelijke bepaling inzake de onwaardigheid van erfgenamen te hebben, maar als hiervoor een nationale bepaling bestaat, dan moet deze bepaling worden uitgelegd op een wijze die verenigbaar is met de bedoeling ervan. Het Hof oordeelde in een soortgelijk geval als in de zaak die leidde tot de hiervoor genoemde uitspraak van de Rechtbank Middelburg, dat de bijzondere omstandigheden van het geval meebrachten dat het automatisch en restrictief uitleggen van de Roemeense bepaling inzake het onwaardig verklaren om te erven verder gaat dan wat nodig was om de rechtszekerheid te waarborgen.
Wordt met de huidige lezing van artikel 4:3 BW volgens u voldoende recht gedaan aan de gevoelens van de nabestaanden in gevallen zoals beschreven in bovengenoemd bericht? Zo ja, waarom bent u die mening toegedaan?
Zoals uit het antwoord op vraag 3 blijkt, wordt artikel 4:3 BW, ondanks de limitatieve opsomming van onwaardigheidsgronden, niet steeds restrictief uitgelegd. De maatstaven van redelijkheid en billijkheid bieden de rechter ruimte om vanwege de bijzondere omstandigheden van het concrete geval een erfenis aan een erfgenaam te ontzeggen. Zoals hiervoor ook vermeld, begrijp ik dat de uitspraak die aanleiding heeft gegeven tot de recente nieuwsberichten en de vragen van uw Kamer, heel onbevredigend is voor de nabestaanden van de om het leven gebrachte vrouw, maar kan ik daarop niet verder ingaan vanwege het daartegen ingestelde hoger beroep
Bent u het eens met de stelling dat het goed zou zijn om het erfrecht aan te scherpen, zodat expliciet wordt gemaakt dat een dader – ontoerekeningsvatbaar of niet – geen voordeel kan hebben van zijn daad en dus niet kan erven van het slachtoffer dat is overleden? Bent u bereid te kijken of er andere manieren zijn om in ieder geval dit doel te bereiken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik hiervoor heb vermeld, heb ik uit ambtelijk ingewonnen informatie begrepen dat tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld. Ik wil nu eerst de verdere procedure afwachten voordat ik ga onderzoeken of het nodig is om de onwaardigheidsgronden van artikel 4:3 BW uit te breiden.
Het voortbestaan van een onrechtmatige toestand van huwelijkse gevangenschap en de mogelijke verjaring |
|
Jasper van Dijk , Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van een zaak die draaide om de afwikkeling van een huwelijkse gevangenschap, waarin de rechter bepaalde dat het slachtoffer geen beroep kon doen op schending van de onrechtmatige daad, omdat er sprake zou zijn van verjaring?1
Ja.
Deelt u de mening dat het voortbestaan van de onrechtmatige toestand van huwelijkse gevangenschap eigenlijk niet zou moeten kunnen verjaren, juist omdat het al zo lang duurt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke gevolgen verbindt u hier aan?
Graag stel ik voorop dat het niet aan mij is om een oordeel uit te spreken over deze rechterlijke beslissing. Zeker niet nu, zoals ik heb begrepen, tegen deze beslissing hoger beroep is ingesteld. Los van die beslissing merk ik graag het volgende op.
De maatschappelijke plicht tot medewerking aan het tenietdoen van een religieuze of levensbeschouwelijke verbintenis zal met het Wetsvoorstel tegengaan huwelijkse gevangenschap en enige andere onderwerpen (35 348) wettelijk worden verankerd. Dat wetsvoorstel ligt voor behandeling gereed in de Eerste Kamer, in afwachting van de novelle Tegengaan Huwelijke gevangenschap (36 123) waarvan een nota naar aanleiding van het verslag op 13 oktober door uw Kamer is ontvangen. Het wetsvoorstel regelt dat wanneer een partij verzoekt om het teniet doen van een dergelijke verbintenis, de andere partij daaraan in beginsel dient mee te werken. Een partij zal deze medewerking kunnen afdwingen door bij de rechter nakoming van deze wettelijke verplichting te vorderen. Nu het hier gaat om een wettelijke verplichting van familierechtelijke aard, zijn de verjaringsregels niet zomaar van toepassing; dit is enkel het geval voor zover de betrokken rechtsverhouding zich daartegen niet verzet. In dit geval is duidelijk dat de rechtsverhouding zich wel verzet tegen toepassing van deze regels. Het kan nooit, en dus ook niet na verloop van tijd, van iemand worden gevergd dat hij blijft vastzitten in een religieuze of levensbeschouwelijke verbintenis die hij niet wenst.
Is bekend hoeveel vrouwen de afgelopen jaren op basis van een toevoeging hebben geprocedeerd om een einde te maken aan hun huwelijkse gevangenschap? Zo ja, hoeveel gevallen betreft dit?
Nee, dat kan niet worden afgeleid uit de gegevens die de Raad voor Rechtsbijstand bijhoudt. De registratie van de afgifte van een toevoeging in dat soort zaken gebeurt op een restcode waar ook andere soorten toevoegingen op worden geregistreerd.
Bent u bereid om de puntenvergoeding voor advocaten bij zaken omtrent huwelijkse gevangenschap uit te breiden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Per 1 januari 2022 is de puntenvergoeding voor zaken die zien op huwelijkse gevangenschap verhoogd van 11 naar 19 punten met de uitvoering van scenario 1 van de Commissie van der Meer. Een geschil over de ontbinding van een religieus huwelijk waarbij de Nederlands rechter bevoegd is, bijvoorbeeld een Nikaah of een Sharia huwelijk, wordt bovendien door de Raad voor Rechtsbijstand toegevoegd onder code O010 (geschil onrechtmatige daad). Dit betreft een (algemene) zaakcode waar vele verschillende geschillen onder vallen. Het verhogen van de vergoeding sec voor huwelijkse gevangenschap is om deze redenen niet wenselijk.
Vindt u het terecht dat een slachtoffer van huwelijkse gevangenschap überhaupt kosten moet maken om de huwelijkse gevangenschap bij de rechter aan te kaarten? Zo ja, waarom?
Ja, volgens de systematiek van de Wet op de rechtsbijstand en het Besluit vergoedingen rechtsbijstand is iedere rechtszoekende bij het verkrijgen van gesubsidieerde rechtsbijstand een eigen bijdrage verschuldigd. De hoogte van de eigen bijdrage is afhankelijk van het inkomen van de rechtszoekende.
Hoeveel vrouwen hebben een beroep gedaan op bijstand van het Ministerie van Buitenlandse Zaken om hun huwelijkse gevangenschap te beëindigen? Heeft het ministerie voldoende capaciteit om iedereen adequaat bij te staan? Zo ja, waaruit blijkt dat?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ) verleent consulaire bijstand aan Nederlanders in nood, waaronder slachtoffers van huwelijkse gevangenschap, huwelijksdwang en achterlating. Het aantal meldingen van huwelijkse gevangenschap in het buitenland wordt niet separaat geregistreerd. Bij een melding van huwelijkse gevangenschap in het buitenland beoordelen BZ en het Landelijk Knooppunt voor Huwelijksdwang en Achterlating (LKHA) de hulpvraag. Vanuit consulaire dienstverlening is het handelingsperspectief bij huwelijkse gevangenschap beperkt. Als er sprake is van een strafbaar feit valt dit onder de jurisdictie van het land in kwestie. De Nederlandse overheid kan daar niet in treden. In veel gevallen adviseren BZ en LKHA om in het land zelf juridische bijstand te zoeken.
Bent u bereid ook in internationaal verband aandacht te vragen voor de problematiek van huwelijkse gevangenschap en ook te kijken hoe met andere landen beter samengewerkt kan worden om huwelijkse gevangenschap uit te bannen? Zo ja, op welke momenten en hoe gaat u dit precies doen? Zo nee, waarom niet?
BZ kijkt regelmatig naar verdere mogelijkheden voor samenwerking met andere landen in het verlenen van consulaire bijstand. Zo is het onderwerp huwelijksdwang en achterlating recent mede op initiatief van Nederland besproken in de EU raadswerkgroep voor consulaire zaken. Samen met andere lidstaten wordt gekeken waar we intensiever samen kunnen werken en informatie en ervaringen onderling kunnen delen, hierbij zal BZ ook aandacht vragen voor het onderwerp huwelijkse gevangenschap. Zoals toegezegd in het mensenrechtendebat van 20 oktober zal de Minister van Buitenlandse Zaken dit onderwerp, waar dat past, onderdeel maken van de bilaterale dialoog.
Wat heeft u gedaan met de aanbeveling van het Verenigde Naties (VN)-Vrouwenrechtencomité om rechters, Openbaar Ministerie en politie te trainen in het onderwerp van huwelijkse gevangenschap?2
Binnen de beroepsgroep van rechters en advocaten bestaat reeds aandacht voor het thema huwelijkse gevangenschap in de vorm van studiedagen en publicaties in vaktijdschriften. Daarnaast bouwt de politieacademie en het Landelijk Expertise Centrum Eergerelateerd Geweld (LEC EGG) jaarlijks bij duizenden politieambtenaren de kennis en expertise op over schadelijke praktijken, waaronder huwelijkse gevangenschap. Door het LEC EGG worden ook presentaties over schadelijke praktijken verzorgd aan de medewerkers van de ketenpartners. Middels een piketregeling is er voorts 24/7 een specialist op het thema beschikbaar. Aanvullend hierop worden er door het LEC EGG lesboeken gemaakt die aan politieambtenaren gratis beschikbaar worden gesteld.
Bent u bereid om mogelijkheden te onderzoeken hoe slachtoffers van huwelijkse gevangenschap nu en in de toekomst beter, financieel en juridisch, ondersteund kunnen worden?
Onder de actieagenda schadelijke praktijken zijn (en worden) diverse maatregelen ingezet om slachtoffers van schadelijke praktijken nu en in de toekomst beter te beschermen en ondersteunen. Uw Kamer wordt deze maand geïnformeerd over de voortgang. Aanvullend hierop wordt door middel van het Wetsvoorstel tegengaan huwelijkse gevangenschap de maatschappelijke plicht tot medewerking aan het tenietdoen van een religieuze of levensbeschouwelijke verbintenis wettelijk verankerd. Dit versterkt de juridische positie van een slachtoffer van huwelijkse gevangenschap.
Het artikel 'Crematorium is van het gas af' |
|
Mark Strolenberg (VVD) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Crematorium is van het gas af» van Omroep Flevoland van 23 augustus 20221.
Ja, daar ben ik mee bekend.
Bent u het eens dat resomeren, ook wel alkalische hydroyse of watercrematie genoemd, een goedkoper en duurzamer alternatief is en ingezet kan worden als nieuwe en extra vorm van lijkbezorging? Zo ja, welke stappen worden er gezet om deze innovatie in Nederland mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Op basis van het advies van de Gezondheidsraad (Kamerstuk 30 696, nr. 49), waarbij de Gezondheidsraad de duurzaamheid van alkalische hydrolyse positief heeft beoordeeld, heeft het kabinet een positief beeld van de duurzaamheid van alkalische hydrolyse.
Het kabinet kan niet beoordelen of deze techniek een goedkoper alternatief zal zijn. De praktijk zal moeten uitwijzen of alkalische hydrolyse goedkoper is dan andere technieken.
Om alkalische hydrolyse in Nederland mogelijk te maken, is wetgeving vereist. In reactie op het positieve advies van de Gezondheidsraad over de toelaatbaarheid van alkalische hydrolyse, heeft het kabinet wettelijke regeling van alkalische hydrolyse aangekondigd (Kamerstuk 30 696, nr. 51). Wanneer deze wetgeving van kracht is, kan deze nieuwe techniek worden toegepast. Overigens moet dan ook vaststaan welke uitvoeringsregelgeving van toepassing is, met name op de afvoer van effluent.
Wat is de reden dat het wetvoorstel met betrekking tot de modernisering van de Wet op de lijkbezorging pas in de eerste helft van 2024 bij de Kamer wordt ingediend? Wordt bij deze wetswijziging ook de mogelijkheid tot resomeren betrokken? Zo nee, waarom niet? Is het mogelijk om voor het opnemen van de mogelijkheid tot resomeren in de Wet op de lijkbezorging eerder een wetsvoorstel in te dienen dan het aangekondigde wetsvoorstel tot modernisering van de Wet op de lijkbezorging? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 8 juli 2022 heb ik aangekondigd het wetsvoorstel ter modernisering van de Wlb in de eerste helft van 2024 bij uw Kamer in te kunnen dienen, omdat besluitvorming over financiering nog moet plaatsvinden (Kamerstuk 35 925 VII, nr. 171). Het wetsvoorstel kan niet worden ingediend voordat financiële besluitvorming heeft plaatsgevonden. De wettelijke regeling van alkalische hydrolyse wordt betrokken bij de modernisering van de Wet op de lijkbezorging. Het Ministerie van IenW werkt nog aan een beoordeling van de verschillende afvoerroutes van het effluent na de alkalische hydrolyse en zij moet nog beoordelen welke regelgeving voor de afvoer van het effluent passend is. Ik wil de uitkomsten hiervan afwachten om te borgen dat de regelgeving over alkalische hydrolyse en de afvoer van het effluent goed op elkaar aansluiten.
Ik betreur de vertraging bij de voorbereiding van het wetsvoorstel, maar ik ben voorshands geen voorstander van het opknippen van het wetsvoorstel, waarbij een of meerdere onderdelen vroeger of later aan uw Kamer worden aangeboden. Daartoe zie ik nu geen dringende aanleiding. Ik hecht juist waarde aan het presenteren van één wetsvoorstel zodat de voorgenomen wijzigingen in hun onderlinge samenhang kunnen worden bezien.
Deelt u de mening dat een modernisering van de Wet op de lijkbezorging in de eerste helft van 2024 aan de late kant is aangezien TNO, de Gezondheidsraad en de TU-Delft positief zijn over resomeren? Zo ja, is het mogelijk om op een snellere manier resomeren al mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke redenen ziet u om resomeren nu nog niet wettelijk te erkennen als vorm van lijkbezorging, terwijl de uitvaartbranche geen nadelen ziet, het een duurzame manier van lijkbezorging is en de waardigheid van het proces kan worden gegarandeerd?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens dat alternatieven voor crematies maximaal door de overheid moeten worden gefaciliteerd, mede ook vanwege de stijgende gasprijs en hogere kosten voor crematies voor onze inwoners? Zo ja, hoe bent u van plan om de uitvaartbranche te faciliteren? Zo nee, waarom niet?
De Wet op de lijkbezorging regelt begraven, cremeren en het lichaam ter beschikking stellen aan de wetenschap als bestemmingen voor het lichaam van de overledene. Bij de keuze tussen deze vormen van lijkbezorging staat de wens of de vermoedelijke wens van de overledene voorop. De kosten van de verschillende vormen van lijkbezorging kunnen door de tijd heen fluctueren, ook ten opzichte van elkaar. Ik vind voor de overheid geen rol weggelegd in het actief bevorderen van de ene vorm van lijkbezorging boven de andere.
De verwerking van persoonsgegevens door vervoersbedrijven |
|
Renske Leijten , Mahir Alkaya |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Klopt het dat het praktisch onmogelijk is internationaal te reizen met het openbaar vervoer zonder het afgeven van persoonsgegevens? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Kunt u dit antwoord toelichten? Zo nee, welke mogelijkheden zijn er?1
Nee, het is mogelijk om (internationaal) te reizen met het Nederlandse openbaar vervoer (OV) zonder het afgeven van persoonsgegevens. Er zijn vanuit Nederland met de trein nog zo’n 200 bestemmingen te bereiken (in Duitsland, België en Luxemburg) waarvoor geen tenaamstelling vereist is en dus anoniem gereisd kan worden. Dit kan met een zogenaamd CT-ticket, dat verkrijgbaar is uit de kaartautomaat of via een reizigersbalie. Ook bij het Nederlandse kortgrensoverschrijdend OV, met de bus of regionale trein, bestaan de mogelijkheden kaartjes te kopen zonder het afgeven van persoonsgegevens. Ook bestaan er op sommige verbindingen mogelijkheden om met de (anonieme) OVchipkaart te reizen.
Er is echter niet voor elke bestemming een CT ticket beschikbaar. De uitgevende organisatie (vaak ook de vervoerder, of één van de vervoerders) van het ticket bepaalt uiteindelijk welke type ticket voor welke herkomst-bestemming combinatie beschikbaar is. Internationale tickets worden momenteel voornamelijk uitgegeven in elektronische vorm overeenkomstig het door de ERA opgestelde technische document TAP TSI Annex B.72. Dit type ticket wordt het «HomePrint» ticket genoemd. Een HomePrint ticket kan ingeval van een controle in de trein worden getoond 1) als geprint exemplaar; of 2) op het scherm van een mobiele telefoon. Voorheen werden tickets op waardepapieren gedrukt. Dit type was moeilijk te vervalsen omdat het ticket niet is te kopiëren zonder dat men over de juiste apparatuur en middelen beschikt (security in paper). Daarentegen kan een HomePrint vaker worden uitgeprint. Om dit te voorkomen wordt er gebruikgemaakt van unieke data (security in data). Om die reden wordt het ticket op naam gesteld. In de barcode is dan de naam van de reiziger versleuteld, zodat aangetoond kan worden dat een ticket écht bij die persoon hoort bij de controle in de trein.
Het afgeven van persoonsgegevens bij vervoer is niet ongebruikelijk. Ook in de luchtvaart worden passagiersgegevens verstrekt, het gaat om Personal Name Records (PNR) en Advance Passenger Information (API) gegevens. Op de verstrekking is onder meer de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) van toepassing die de privacybelangen beschermt. Dat houdt in dat er altijd een geldige reden, een zogeheten grondslag, moet zijn om gegevens te verwerken. Ook mogen er niet meer gegevens worden verwerkt dan noodzakelijk is.
Hebben vervoersbedrijven een wettelijke verplichting om te voorkomen dat mensen anoniem kunnen reizen, zowel nationaal als internationaal? Zo ja, welke?
Er bestaat in Nederland geen algemene wettelijke plicht voor vervoersbedrijven om te voorkomen dat mensen anoniem kunnen reizen. Wel bestaat er een identificatieplicht voor reizigers in het openbaar vervoer3. Een Buitengewoon Opsporingsambtenaar (en daartoe door de vervoerder aangewezen toezichthouders) kunnen deze plicht in het OV handhaven.
Daarnaast moeten vervoerbedrijven in een aantal gevallen voldoen aan een wettelijke verplichting om passagiersgegevens te verstrekken, net zoals bij luchtvaartpassagiers. Als een vervoermiddel andere landen aandoet zal tenslotte ook aan eventuele wettelijke verplichtingen van dat land moeten worden voldaan.
Hoe verhoudt het niet anoniem kunnen reizen zich tot het principe van vrij verkeer van personen?
Binnen de Europese Unie hebben individuele EU-burgers het recht om vrij tussen de EU-lidstaten te reizen4. De identificatieplicht van EU-burgers wanneer zij zich naar een andere lidstaat begeven, wordt in beginsel niet bezien als een belemmering van het vrij verkeer van personen. Voor zover deze vraag betrekking heeft op het afgeven van persoonsgegevens, betreft het recht op privacy5 geen absoluut recht. Beperkingen hierop zijn toegestaan. Uitgangspunt hierbij is dat voldaan wordt aan de eisen van de AVG.
Wie is er verantwoordelijk voor het verwerken van dergelijke persoonsgegevens? Wie houdt hier toezicht op?
Op grond van de AVG is de verwerkingsverantwoordelijke de organisatie die beslist waarom en hoe de gegevens moeten worden verwerkt. Dit betreft veelal de vervoersbedrijven, maar ook andere partijen kunnen verwerkingsverantwoordelijke zijn. Het moment van aankopen en het daadwerkelijk gebruik van het ticket is hierop van invloed. Bij de koop van een treinticket bijvoorbeeld ontstaat een koopovereenkomst. Deze geldt tussen de verkopende partij (bijvoorbeeld de vervoerder) en de boeker. De persoonsgegevens die noodzakelijk zijn voor het verkopen en leveren van het ticket worden bepaald door de verkoper. Daarom is voor de verkoop van het ticket de verkopende partij de verwerkingsverantwoordelijke.
Een treinticket betreft in feite een bewijs waarop de voorwaarden van de uitgevende organisatie (in principe de, of één van de vervoerders) van toepassing zijn. De uitgevende organisatie van het ticket bepaalt welke persoonsgegevens noodzakelijk zijn voor bijvoorbeeld een HomePrint ticket. Daarom is voor de uitgifte van het ticket de uitgevende organisatie de verwerkingsverantwoordelijke.
Bij veel verwerkingsverantwoordelijke organisaties vindt er intern toezicht plaats door de Functionaris voor gegevensbescherming. Op grond van art. 51 AVG houdt de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) als onafhankelijke toezichthoudende autoriteit binnen Nederland toezicht op de naleving van de AVG. In andere landen zijn dit andere nationale toezichthouders.
Hoeveel balies zijn er nog aanwezig op stations waar mensen vervoersbewijzen kopen als zij (internationaal) met de trein willen reizen? Hoeveel waren dat er tien jaar geleden?
In 2012 waren er 10 stations in Nederland waar het gehele internationale assortiment (meer dan 10.000 bestemmingen in Europa) beschikbaar was. Momenteel zijn dat er nog 5 (Amsterdam CS, Schiphol, Rotterdam CS, Utrecht CS en Arnhem CS).
Op treinstations met binnenlandbalies is het mogelijk om voor ca. 200 bestemmingen in België en Duitsland een internationaal treinticket te kopen. Dit assortiment is ook verkrijgbaar via de automaten.
Welke andere mogelijkheden zijn er voor mensen die niet digitaal vaardig zijn en/of die menselijk contact prefereren om een treinkaartje te kunnen kopen?
Een voor eenieder toegankelijk openbaar vervoer is van groot belang. Ik hecht er dan ook waarde aan dat alle hulpbehoevende reizigers op die momenten en plekken worden geholpen waar zij dat nodig hebben. Reizigers op het hoofdrailnet, die bij het kopen van een kaartje persoonlijke hulp behoeven, bijvoorbeeld omdat zij minder digitaal vaardig zijn, kunnen zich richten tot servicemedewerkers, of gebruik maken van een OV Service en Tickets winkel op die stations waar deze aanwezig zijn. Op alle overige stations, of buiten de openingstijden van de servicebalies en Service en Tickets winkels, biedt NS op andere manieren persoonlijke ondersteuning aan reizigers, zoals 24 uur per dag en 7 dagen in de week via de servicezuil, telefonische hulp bij kaartverkoopautomaten en via de Klantenservice.
Niet digitaal vaardige mensen kunnen ook terecht bij Informatiepunten Digitale Overheid in bibliotheken met vragen over digitale (overheids)diensten. Dus ook voor hulp bij het aanvragen en gebruik van een OV-chipkaart of het online kopen van treinkaartjes.
Met de OV-chipkaart kan nationaal gereisd en betaald worden. En daar komen nieuwe betaalwijzen bij, zoals betalen met de (fysieke en digitale) bankpas. Internationale tickets worden daarnaast nog steeds telefonisch en aan de balie verkocht.
Hoe verhoudt deze digitalisering van de dienstverlening met de wens van de Tweede Kamer dat er altijd niet-digitale alternatieven moeten zijn voor dienstverlening?2
Uit bovenstaande beantwoording blijkt dat er gebruiksvriendelijke niet-digitale alternatieven beschikbaar zijn.
Het toezicht op beheer van erfrechtelijke aanspraken van minderjarigen. |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel in het Kwartaalbericht Estate Planning over het toezicht op het beheer van erfrechtelijke aanspraken van minderjarigen en herinnert u zich de eerdere schriftelijke vragen over dit onderwerp?1 2
Ja.
Wat vindt u ervan dat uit het in het artikel aangehaalde voorbeeld blijkt, dat jarenlang in de praktijk geen toezicht is geweest op het erfrechtelijke vermogen van de minderjarige? Bent u bereid te bekijken hoe deze problematiek zo snel als mogelijk kan worden opgelost?
Het is schrijnend dat een minderjarige door slecht bewind van zijn ouder of voogd op meerderjarige leeftijd tot de ontdekking komt dat zijn erfdeel in een nalatenschap door zijn ouder of voogd is verteerd. Voor de persoon in kwestie in de in het artikel beschreven casus is het problematisch dat hij als gevolg van het slechte bewind niet meer volledig aanspraak kan maken op het erfdeel dat hij als minderjarige heeft gekregen en hiervoor zijn voogd in rechte heeft moeten betrekken. De vraag is evenwel of het hier ook gaat om een veel voorkomend en urgent maatschappelijk probleem.4 In de praktijk lijkt slecht bewind door ouders of voogden om incidenten te gaan. Tegelijk realiseer ik me dat het in individuele gevallen om schrijnende situaties gaat en dat het slechte bewind over het als minderjarige verkregen vermogen pas jaren later duidelijk wordt als de minderjarige de meerderjarige leeftijd heeft bereikt. Het aansprakelijk stellen van de ouder of voogd voor het slechte bewind kan ook als een grote, persoonlijke drempel voelen, waardoor niet elk geval van mogelijk slecht bewind ook breder bekend raakt.
Effectievere bescherming van het vermogen van minderjarigen door beter toezicht op het bewind van ouders en voogden heeft daarom mijn aandacht.
Ik heb u eerder gemeld dat ik, mede vanwege de benodigde capaciteitsinzet op voorstellen die uit het coalitieakkoord voortvloeien en andere voorstellen op verzoek van uw Kamer, de prioriteiten opnieuw heb moeten stellen.5 Hierdoor is de besluitvorming rondom een wetsvoorstel om het vermogen van minderjarigen effectiever te beschermen achterop geraakt. Zoals ik hiervoor heb vermeld, onderken ik dat de positie van de minderjarige in het erfrecht, in het bijzonder de bescherming van zijn erfrechtelijke aanspraken en het toezicht daarop, een aandachtspunt is. Ik wil daarom nog eens goed kijken naar de aanbevelingen die de onderzoekers in het rapport «Toezicht op het bewind van ouders en voogden over het vermogen van minderjarigen» hebben gedaan.
Ik verwacht dit najaar de reactie op het onderzoeksrapport «Alimentatie van nu, acceptatie van alimentatie in het licht van maatschappelijke ontwikkelingen»6 naar uw Kamer toe te sturen. Tegelijk daarmee zal ik uw Kamer laten weten wat mijn bevindingen zijn ten aanzien van het rapport over beter toezicht op het bewind van ouders en voogden over het vermogen van minderjarigen.
Wat is de reden voor het feit dat het toegezegde wetsvoorstel inzake beter toezicht op bewind bij minderjarigen nog steeds niet aan de Kamer is aangeboden? Bent u bereid dit wetsvoorstel alsnog zo snel als mogelijk aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kan worden aangegeven in hoeverre het toegezegde wetsvoorstel tegemoet zal komen aan de aanbevelingen zoals gedaan door de onderzoekers in «Toezicht op het bewind van ouders en voogden over het vermogen van Minderjarigen»?3
Zie antwoord vraag 2.
Dat de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen pas in actie komt na een rechterlijke uitspraak |
|
Michiel van Nispen |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 juni jl. over het tijdig beslissen van de Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT)? Wat is daarop uw reactie?1
Ja. In de uitspraak wordt een andere uitleg gegeven aan de woorden dan bedoeld door de directeur van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT), zie ook de beantwoording van vraag 6.
Uitgangspunt bij de integrale beoordeling is dat behandeling op volgorde van aanmelding plaatsvindt. De ruimte daarvoor is afhankelijk van de besliscapaciteit, van de ouders in urgente situaties die voorrang krijgen en de capaciteit die is gemoeid met het beslissen op ingediende beroepen niet tijdig beslissen. Vooruitlopend op een rechterlijke uitspraak gaat UHT al met deze beroepszaken aan de slag.
Er is geen rechtsmiddel aangewend tegen de uitspraak omdat er inmiddels al een inhoudelijke beslissing was genomen op de aanvraag. Daarmee was het instellen van hoger beroep niet meer aan de orde.
Wel is het verweer zoals dat in andere procedures wordt gevoerd verduidelijkt in reactie op deze uitspraak, zie ook het antwoord op vraag 6.
Hoeveel procedures zijn momenteel bij de rechter ingediend over het niet tijdig verstrekken van het dossier door de Belastingdienst/UHT?
Hierover zijn geen cijfers beschikbaar. Het komt voor dat advocaten een beroep niet-tijdig beslissen indienen en zich dan tevens beroepen op het niet tijdig verstrekken van een dossier. Hiervoor gelden echter geen beslistermijnen, zodat er tegen het niet verstrekken van een dossier geen zelfstandig rechtsmiddel openstaat, zie ook het antwoord op vraag 3. Er vindt geen registratie plaats van hoe vaak de rechter wordt gevraagd om binnen een termijn een dossier te verstrekken.
Wat is de heersende lijn in de uitspraken van rechters ten aanzien van het niet tijdig beslissen?
De lijn in de jurisprudentie is dat de meeste beroepen die zich richten tegen het niet tijdig beslissen op een aanvraag gegrond worden verklaard, omdat in de regel de toepasselijke beslistermijn is overschreden.2 In dat geval wordt er door de rechter een termijn opgelegd binnen welke UHT een beslissing dient te nemen. In de meeste gevallen houdt de rechter daarbij veelal rekening met die termijn waarvan UHT aangeeft dat die nodig is om een beslissing te nemen. Dat is op dit moment circa 12 weken. In voorkomende gevallen verdisconteren rechters de behandelduur om tot een uitspraak te komen in die termijn.
Wat is de heersende lijn in de uitspraken van rechters ten aanzien van het niet tijdig verstrekken van het dossier?
Zoals kan worden opgemaakt uit de beantwoording van eerdere Kamervragen3 gelden er bij het verstrekken van dossiers geen beslistermijnen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een verzoek om een dossier te verstrekken is namelijk geen aanvraag, maar is gekoppeld aan de procedure waarin die stukken nodig zijn.
Voor de integrale beoordeling geldt een wettelijke verplichting om (uiterlijk) bij de verzending van de direct aan de beschikking grondslag liggende documenten te verstrekken. Het verstrekken van het informatie- en beoordelingsformulier geeft daar invulling aan. Voor de bezwaarprocedures geldt op grond van artikel 7:4, derde lid, Awb dat dossierstukken voorafgaand aan de hoorzitting in bezwaar beschikbaar dienen te zijn.
De rechter kan in de onderliggende procedure toetsen of de uiteindelijke beslissing voldoet aan de relevante wettelijke verplichtingen, waaronder ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Beeld van de jurisprudentie is dat rechters wel beslistermijnen opleggen als niet tijdig op een aanvraag of bezwaar is beslist, maar een dergelijke termijn niet toekennen als binnen een bepaalde termijn een dossier wordt gevraagd.
Het onderstreept het belang om te kijken waar knelpunten weggenomen kunnen worden en verbetering en versnelling aangebracht kan worden, zowel ten aanzien van het verstrekken van dossiers als ten aanzien van de procedures waarin die dossiers op zien.
Zijn er ook bij de civiele rechter procedures aanhangig? Hoeveel procedures lopen via de civiele weg en hoeveel procedures lopen via de bestuursrechtelijke weg?
Op dit moment zijn er geen civiele procedures aanhangig die betrekking hebben op het in actie doen komen van UHT. Wel is er een zestal dagvaardingen uitgebracht waarin eisers om een verklaring voor recht verzoeken (door de civiele rechter) dat de Staat jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld. In totaal zijn er op peildatum 30 september 2022 1.899 beroepen niet tijdig beslissen ingediend.
Wat vindt u van de uitspraak van de directeur van de UHT dat de UHT als beleid heeft dossiers pas te behandelen als er een rechterlijke uitspraak daartoe ligt? Wat vindt u ervan dat de rechter deze uitspraak mee heeft genomen in het vonnis?
Er wordt in de uitspraak een andere uitleg toegekend dan bedoeld aan de woorden van directeur UHT. Dat er voorrang wordt gegeven aan beroepen niet tijdig, betekent namelijk niet dat het beleid is om pas in actie te komen op het moment dat er een rechterlijke uitspraak ligt. Uitgangspunt bij de integrale beoordeling is dat behandeling op volgorde van aanmelding plaatsvindt.
In verweerschriften wordt hier ook aandacht aan besteed. UHT hanteert geen beleid om aanvragen of bezwaarschriften pas te behandelen als er een rechterlijke uitspraak ligt. Wel is UHT gehouden om rechterlijke uitspraken op te volgen. Hierdoor doorkruisen de beroepen niet tijdig de behandelvolgorde op basis van volgorde van aanmelding. In verweerschriften, vooruitlopend op een uitspraak van de rechter, geeft UHT aan hoeveel tijd er nodig is om een beslissing op een ingediende aanvraag te nemen en de stappen die daarvoor in gang zijn gezet.
In urgente (schrijnende) situaties blijven ouders voorrang krijgen, zo nodig door voorrang te geven boven uitspraken van de rechter. De woorden van de directeur van UHT onderstrepen dat en zijn in lijn met de uitgangspunten zoals die in de meest recente voortgangsrapportages met uw Kamer zijn gedeeld.4
De inzet van UHT is en blijft onveranderd zo spoedig mogelijk een beslissing op aanvragen te nemen en daarvoor zoveel als mogelijk is de besliscapaciteit in te zetten.
Waarom dwingt de Belastingdienst/UHT gedupeerden van het kinderopvangtoeslagenschandaal om eerst naar de rechter te stappen voordat hun dossiers in behandeling worden genomen? Is dit ook uw beleid? Hoe past dit beleid van de Belastingdienst/UHT in uw beleid om het aantal bestuurszaken terug te dringen?
Uitgangspunt is dat de integrale beoordeling op volgorde van aanmelding plaatsvindt, streven is dat zo snel mogelijk te doen. Gelet op het grote aantal aanmeldingen lukt dat helaas niet binnen de wettelijke termijnen. In urgente (schrijnende) situaties krijgt een ouder voorrang. Daarnaast is UHT gehouden om rechterlijke uitspraken op te volgen. Hierdoor doorkruizen de beroepen niet tijdig de behandelvolgorde op basis van volgorde van aanmelding.
Waar het UHT wel lukt om ouders tijdig uitsluitsel te geven over de Catshuisregeling (eerste toets, aanspraak op € 30.000,-) lukt het bij de daarop volgende integrale beoordeling (IB) veelal niet om aanvragen binnen de termijn af te handelen. Iedere aanvrager die binnen de wettelijke termijn geen beslissing op een ingediende aanvraag heeft ontvangen, heeft het recht om een beroep niet-tijdig bij de rechter in te dienen. Voorwaarde daarbij is dat eerst bij het bestuursorgaan een ingebrekestelling is ingediend waarop niet binnen twee weken een beslissing wordt genomen.
Legt u zich bij het beleid neer dat gedupeerden eerst naar de rechter moeten, terwijl dat tot veel extra kosten voor de overheid leidt, namelijk de procedures bij de rechtbank en de dwangsommen?
Nee. Uitgangspunt is om ouders op volgorde van aanmelding te behandelen. Zoals volgt uit de beantwoording van vraag 7, is de prioritering van beroepen niet tijdig een gevolg van het stelsel van de Awb, het is geen bewust beleid. Tot op heden kunnen dwangsommen bij de rechter in de meerderheid van de gevallen worden voorkomen. Er is op peilmoment 30 september 2022 inmiddels voor € 150.000 aan dwangsommen bij de rechter verschuldigd.
Het heeft vanzelfsprekend de voorkeur om schaarse menskracht bij UHT in te zetten voor de inhoudelijke beoordeling van aanvragen en bezwaren en niet voor het afhandelen van juridische procedures over het niet tijdig nemen van een besluit. De inzet is en blijft ook om ouders zo snel en zo goed mogelijk te helpen zonder dat ze daarvoor naar de rechter hoeven.
Beseft u dat uw verklaring in de brief van 8 juli jl., waarin u aangeeft dat operationele problemen ten grondslag liggen aan het probleem, niet de strijdigheid met de wet opheft?2
Het voldoen aan wettelijke verplichtingen is van het grootste belang. De in de brief van 8 juni jl geschetste problemen laten die wettelijke verplichtingen onverlet. Het streven blijft zo snel en zo zorgvuldig mogelijk beslissingen te nemen en zo ouders de duidelijkheid te bieden waar zij recht op hebben.
Realiteit is dat veel beslistermijnen zijn verstreken en strijd met de wet om die reden ook niet meer kan worden voorkomen. Wel probeert UHT er alles aan te doen om waar mogelijk versnelling en verbetering te realiseren, in de 12e Voortgangsrapportage zal daar nader op in worden gegaan.
Valt de bijstand door een schade-expert ook onder de rechtshulp aan gedupeerden van het kinderopvangtoeslagenschandaal? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook in het wetgevingsoverleg van 27 september jl. is toegezegd zal ik in de 12e Voortgangsrapportage informatie geven over schade-experts.
Wat gaat u doen indien duidelijk wordt dat de Belastingdienst/UHT vonnissen door de operationele problemen niet naleeft?
Beslistermijnen die door de rechter worden opgelegd, worden in de meerderheid van de gevallen gehaald door prioriteit te geven aan ingediende beroepen niet tijdig. Het is inherent aan het stelsel van beroepen niet tijdig dat andere ouders daardoor langer moeten wachten.
Bij een verdere stijging van het aantal beroepen niet-tijdig valt niet uit te sluiten dat de termijnen zoals die nu worden opgelegd niet meer volstaan. Zo kan er tot op heden snel na het indienen van een beroep niet-tijdig een persoonlijk zaakbehandelaar worden toegewezen, maar bij een verdere stijging is het denkbaar dat ook daar een wachttermijn ontstaat. Dat is afhankelijk van ontwikkelingen in het aantal beroepen niet-tijdig, het aantal urgente zaken en de besliscapaciteit bij UHT, die zich eveneens ontwikkelt.
Beeld van de rechtspraak is dat in zijn algemeenheid rekening wordt gehouden met het bieden van realistische termijnen om een besluit te nemen, in dat licht zal dan bij de rechter een ruimere en voor UHT haalbare termijn worden gevraagd als de ontwikkelingen daar aanleiding toe geven.
Daarnaast blijft onveranderd het streven om te komen tot versnellingen en verbeteringen die er voor zorgen dat ouders sneller en beter worden geholpen.
Het Verdrag inzake de Voltrekking en de Erkenning van de Geldigheid van Huwelijken |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het Verdrag inzake de Voltrekking en de Erkenning van de Geldigheid van Huwelijken?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat er slechts zes landen lid zijn van dit verdrag?
Zes landen hebben het verdrag ondertekend, drie landen hebben het verdrag ook geratificeerd. Naast Nederland zijn dat Luxemburg en Australië.
Bent u bekend met de casus van een Nederlandse vrouw die in 2019 op de Britse ambassade in Beijing trouwde met een Engelse vrouw, maar waarbij de Nederlandse overheid de huwelijksakte niet erkende, omdat het huwelijk gesloten zou zijn in een land dat het homohuwelijk niet erkent?
Ja.
Klopt het dat dit huwelijk niet erkend werd omdat het niet zou voldoen aan artikel 9 van het Verdrag inzake de Voltrekking en de Erkenning van de Geldigheid van Huwelijken en dat dit doorwerkt in artikel 26 van ons Burgerlijk Wetboek waarin staat dat een buiten Nederland gesloten huwelijksvoltrekking niet rechtsgeldig is als het is voltrokken in een staat waar dit huwelijk niet wordt erkent?
Navraag bij de gemeente Land van Cuijk heeft geleerd dat de erkenning van het huwelijk is geweigerd op basis van artikel 10:31, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dat artikel ziet op de erkenning van op een buiten Nederland voor een diplomatieke of consulaire ambtenaar voltrokken huwelijk. Dat vereist wordt dat het op een ambassade gesloten huwelijk ook erkend wordt door de gaststaat van de ambassade blijkt geen ongebruikelijke uitleg van dit artikel. In die zin sluit de toepassing door de gemeente aan bij een bestaande praktijk. Deze invulling lijkt evenwel niet te stroken met de uitleg die aan het artikel wordt gegeven in de wetenschappelijke literatuur.2
Over de toepassing van de in artikel 10:31, lid 2, BW opgenomen erkenningsregeling blijkt daarmee onduidelijkheid te bestaan in de praktijk. Dit vormt voor mij aanleiding de vraag omtrent die toepassing in dit soort gevallen voor te leggen aan de Commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit. Deze Commissie heeft tot wettelijke taak om op verzoek van ambtenaren van de burgerlijke stand en andere bestuursorganen advies uit te brengen over vragen betreffende de rechtstoepassing in zaken van burgerlijke staat of nationaliteit. Zij kan deze adviezen openbaar maken op een door haar te bepalen wijze (ingevolge artikel 1:29b BW). Na ontvangst van de reactie van de Commissie van Advies zal ik uw Kamer over de uitkomsten hiervan informeren.
Klopt het dat de Britse ambassade juridisch onderdeel is van de Britse staat en de diplomatieke of consulaire ambtenaar die het huwelijk heeft voltrokken, dus een ambt vervult van een staat die het homohuwelijk wel erkent? Zo nee, hoezo niet?2 Zo ja, kan de Nederlandse overheid het huwelijk alsnog erkennen?
De Britse ambassade is de vertegenwoordiging van de Britse staat in een andere staat. Hoewel een diplomatieke of consulaire ambtenaar de Britse staat vertegenwoordigt ten opzichte van het gastland, dient daarbij wel de wet- en regelgeving van het gastland te worden gerespecteerd.
De vraag of Nederland het huwelijk kan erkennen wordt niet voorgeschreven door het Verdrag inzake de voltrekking en de Erkenning van de Geldigheid van Huwelijken, dat enkel stelt in welke gevallen een huwelijk in ieder geval moet worden erkend,4 maar is afhankelijk van het Nederlands internationaal privaatrecht, meer in het bijzonder het in het antwoord op vraag 4 genoemde artikel 10:31, lid 2, BW.
Wegen de voordelen van de Nederlandse ondertekening van het Verdrag inzake de Voltrekking en de Erkenning van de Geldigheid van Huwelijken op tegen de nadelen? Hoe weegt u dit verdrag in verhouding tot het grote belang van de Wet Openstelling Huwelijk die heeft geleid tot een wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht?3
Ja, deze voordelen wegen zwaarder. Het verdrag regelt welke huwelijken in ieder geval worden erkend. Het vormt daarmee geen hindernis voor het erkennen van een rechtsgeldig gesloten huwelijk tussen personen van gelijk geslacht. Bij de totstandkoming van de Wet openstelling huwelijk is ook ingegaan op de verhouding tot het verdrag.6 Daarbij is overwogen dat ofschoon ervan mag worden uitgegaan dat de verdragsopstellers een regeling voor ogen stond voor huwelijken tussen personen van verschillend geslacht, [..] het verdrag geen bepaling [bevat] die de staten die daarbij partij zijn, belemmert om huwelijken tot stand te laten komen tussen personen van hetzelfde geslacht. Alle drie de verdragspartijen bij het verdrag hebben het huwelijk inmiddels opengesteld voor paren van gelijk geslacht. Het belang van de Wet openstelling huwelijk staat daarmee niet op gespannen voet met dit verdrag.
Tegelijkertijd biedt het verdrag de nodige ruimte voor het niet erkennen van huwelijken die in strijd komen met de Nederlandse openbare orde, zoals polygame huwelijken. Daarmee is mijn algemene oordeel over het verdrag positief.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het stemmen voor mensen met een beperking |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Vindt u het ook belangrijk dat de 2,2 miljoen stemgerechtigde mensen met een beperking in Nederland hun stem kunnen laten horen bij verkiezingen?
Het kabinet vindt het van groot belang dat kiezers zoveel mogelijk zelfstandig kunnen stemmen in het stemlokaal. Dat belang volgt ook uit de preambule van het – tevens door Nederland geratificeerde – VN-verdrag Handicap, waarin staat dat mensen met een handicap onafhankelijk en autonoom moeten kunnen zijn; ook om hun eigen keuzes te maken.1 Het zelfstandig kunnen stemmen bij verkiezingen is daarvan een goede illustratie. Het is ook een belangrijk democratisch recht.
Bent u bekend met de signalen van het meldpunt Onbeperkt stemmen van het College voor de Rechten van de Mens en van Ieder(in), die een belangrijke inhoudelijke bijdrage levert aan de landelijke evaluatie en toegankelijkheid voor mensen met een beperking of chronische ziekte van de afgelopen gemeenteraadsverkiezingen?1
Ja, ik ben bekend met het rapport van het meldpunt Onbeperkt stemmen gemeenteraadsverkiezingen 2022. Het bevat waardevolle inzichten. Dit rapport betrek ik bij de evaluatie van de gemeenteraadsverkiezingen 2022 die uw Kamer voor het einde van het reces toekomt.
Is het juist dat wanneer bij iemand in het identiteitsdocument staat «niet in staat tot tekenen», dat diegene dan niet de schriftelijke volmacht of machtiging via de stempas hoeft te ondertekenen om iemand anders zijn of haar stem te laten uitbrengen?
Dat is juist.
Betekent dat ook dat iemand die niet zelf kan stemmen, en ook niet in staat is tot tekenen, zijn of haar stem toch kan laten horen via iemand die heel dicht bij hem of haar staat, omdat diegene voor deze persoon een stem kan uitbrengen?
Een kiesgerechtigde die niet in staat is een handtekening te zetten kan toch bij volmacht stemmen als in zijn of haar identiteitsbewijs de clausule «Niet in staat tot ondertekening»3 voorkomt. De volmacht kan zowel onderhands als op schriftelijke aanvraag worden verleend. Bij een volmacht op schriftelijke aanvraag zal het aanvraagformulier (model L 8. Verzoek om bij volmacht te stemmen) niet zijn ondertekend door de volmachtgever. Dit is ook niet noodzakelijk voor het doen van een rechtsgeldige aanvraag.4 De burgemeester kan in dat geval controleren of betrokkene inderdaad buiten staat is tot ondertekening, door na te gaan of deze clausule ook is geplaatst in zijn of haar identiteitsbewijs. Is dat het geval, dan kan de aanvraag worden ingewilligd. Bij een onderhands verleende volmacht is het aan het stembureau om de controle uit te voeren. Ontbreekt de handtekening van de volmachtgever, dan moet in diens identiteitsbewijs de clausule staan dat hij of zij geen handtekening kan plaatsen. Als de gevolmachtigde een kopie kan tonen van het identiteitsbewijs van de volmachtgever waaruit dit inderdaad blijkt, dan kan de volmacht worden uitgeoefend.
Bent u bekend met verhalen van mensen die een negatieve ervaring hadden tijdens het stemmen, omdat in het stembureau discussie ontstond over de manier waarop gestemd kon worden door iemand met een verstandelijke of een visuele beperking?
Ja, dergelijke verhalen zijn mij ter ore gekomen. Helaas komen dergelijke gebeurtenissen wel eens voor.
Erkent u dat de regels met betrekking tot het stemmen door iemand met een verstandelijke of visuele beperking en geboden ondersteuning, niet altijd duidelijk zijn?
De regels zijn naar mijn oordeel duidelijk en worden ook actief onder de aandacht gebracht van stembureauleden in de stembureau-instructie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna ook: BZK) en in de verplichte trainingen die gemeenten geven aan hun stembureauleden. Maar het is mij bekend dat het inderdaad wel eens voorkomt dat er stembureauleden zijn die de regels niet goed kennen en/of goed toepassen. Ik zet mij er voor in hier aandacht voor te houden, zie ook het antwoord op vraag 8.
Bent u het ermee eens dat het van groot belang is dat stembureau-medewerkers goed op de hoogte zijn van de bestaande regels, zodat het stemproces voor iedereen goed verloopt?
Ja, daar ben ik het mee eens.
Wat kunt u concreet doen om ervoor te zorgen dat leden van stemlokalen, maar ook ouders en mensen van deze doelgroep zelf nog beter op de hoogte zijn van de regels over hulp bij het stemmen en het stemmen via volmacht?
Kiezers die vanwege hun lichamelijke gesteldheid niet zelfstandig kunnen stemmen, kunnen zich laten bijstaan in het stemhokje (artikel J 28 van de Kieswet). Kiezers met alleen een verstandelijke beperking kunnen op dit moment geen hulp krijgen in het stemhokje. Wel kunnen zij uiteraard buiten het stemhokje alle gewenste uitleg krijgen. Deze regels worden actief onder de aandacht gebracht van stembureauleden in de stembureau-instructie van het Ministerie van BZK en in de verplichte trainingen die gemeenten geven aan hun stembureauleden. Ook stel ik bij elke verkiezing via de toolkit verkiezingen (www.verkiezingentoolkit.nl) aan gemeenten een poster ter beschikking voor in het stemlokaal. De poster bevat duidelijke symbolen en korte teksten, onder meer over de mogelijkheid van het vragen om hulp bij het stemmen wanneer de kiezer vanwege zijn lichamelijke gesteldheid die hulp nodig heeft, en over de mogelijkheid te vragen naar een vergrootglas. Verder stelt het ministerie aan gemeenten en via de website van de rijksoverheid informatie beschikbaar voor kiezers over hoe stemmen werkt, wat er geregeld is in het stemlokaal voor kiezers met een beperking en over de regels voor hulp bij stemmen aan kiezers die vanwege hun lichamelijke gesteldheid die hulp nodig hebben. In aanloop naar de volgende verkiezingen zal ik gemeenten vragen om in hun instructies aan de stembureauleden extra aandacht te besteden aan de regels op dit punt en zal ik bovengenoemde communicatiemiddelen extra onder de aandacht brengen bij gemeenten en belangenorganisaties.
Hoe staat het met de tijdelijke experimentenwet assistentie bij het stemmen en kan deze op korte termijn naar de Kamer gestuurd worden zodat deze voor de verkiezingen van de provinciale staten in 2023 in werking kan treden?
Het wetsvoorstel voor de Tijdelijke experimentenwet bijstand in het stemhokje wordt op dit moment voorbereid voor aanbieding aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Daartoe vinden na de zomer nog gesprekken plaats met verschillende partijen die in de consultatie op het wetsvoorstel hebben gereageerd, waaronder belangenorganisaties. Uw Kamer wordt over de uitkomst daarvan voor het einde van het jaar geïnformeerd. Zorgvuldigheid en het tegemoetkomen aan de verschillende belangen en waarborgen van het verkiezingsproces acht ik belangrijk. Invoering vóór de verkiezingen van de provinciale staten in maart 2023 is niet meer haalbaar.
Bent u bereid om in bovengenoemd wetsvoorstel voor kiezers met een verstandelijke beperking de mogelijkheid op te nemen om hen zelf te laten kiezen of zij assistentie in het stemhokje krijgen van een stembureaulid of van een bekende? Met andere woorden, om beide opties mogelijk te maken, net zoals kiezers met een lichamelijke beperking dat nu ook al zelf kunnen aanwijzen?
Over deze afweging ben ik nog met verschillende partijen in gesprek. Zie ook het antwoord op vraag 9. Ik wil met deze wet experimenten mogelijk maken waarbij eenieder die aangeeft hulp nodig te hebben, om bijstand in het stemhokje kan vragen. Immers, niet alleen kiezers met een verstandelijke beperking kunnen die bijstand nodig hebben, maar ook kiezers die laaggeletterd zijn en andere kiezers die niet (meer) goed in staat zijn om zonder hulp aan de stemming deel te nemen. Dat vergt echter een zorgvuldige vormgeving, zodat geen onnodige risico’s in het kiesproces worden geïntroduceerd, zoals situaties waarbij de mogelijkheid van bijstand oneigenlijk wordt aangewend om een andere kiezer te dwingen tot een bepaalde stemkeuze. En anderzijds zodat de kiezers die van deze wet gebruik willen maken, daadwerkelijk worden geholpen. In de versie van het wetsvoorstel die in consultatie is gegaan staat het voornemen om de bijstand in het stemhokje tijdens de experimenten te laten uitvoeren door een stembureaulid dat daartoe speciaal is getraind. Verschillende maatschappelijke organisaties hebben echter gewezen op het belang van hulp door een vertrouwd iemand naar eigen keuze. De achtergrond daarvan begrijp ik, maar in het wetsvoorstel zal ook recht moeten worden gedaan aan andere waarborgen in het kiesproces, zoals stemvrijheid/het tegengaan van dwang en drang. Ook de Kiesraad wijst daarop. Naar aanleiding van de gesprekken die na de zomer nog zullen plaatsvinden, zal ik uw Kamer voor het einde van het jaar informeren over de uitkomst op welke wijze het wetsvoorstel de bijstand in het stemhokje gaat regelen.
Wat zijn de regels voor mensen die niet zelfstandig kunnen aangeven op wie zij willen stemmen, maar wel de stemgerechtigde leeftijd hebben bereikt en op welke wijze geldt voor hen het stemrecht en welke rol kunnen bijvoorbeeld ouders spelen in de uitoefening hiervan?
Essentieel bij verkiezingen is dat de kiezer zijn of haar wil met betrekking tot zijn of haar kiesrecht zelfstandig moet kunnen bepalen, en deze ook zelfstandig tot uitdrukking moet kunnen brengen. Wie dat niet kan, kan helaas niet stemmen, ook niet per volmacht. Immers, in dat geval is niet kenbaar hoe de volmachtstem zou moeten worden uitgebracht, ook voor ouders of eventuele andere naaste familieleden niet. Daar komt bij dat een volmachtstem uitsluitend kan worden uitgebracht op initiatief van de volmachtgever.
De rechtsbescherming van gedupeerden van het kinderopvangtoeslagenschandaal |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat er nog altijd gedupeerden van het kinderopvangtoeslagenschandaal naar de rechter moeten om wettelijk geldende beslistermijnen af te dwingen en inzicht te krijgen in het eigen dossier?1 2
Het lukt helaas niet om ouders binnen de wettelijke termijnen uitsluitsel te geven bij de integrale beoordeling en bezwaren. Dat is onwenselijk. Helaas zijn de mogelijkheden om alsnog binnen de termijnen te beslissen beperkt. Dit gelet op het grote aantal aanvragen en het aantal ouders dat nog integraal beoordeeld moet worden of nog wacht op de afhandeling van een bezwaarschrift. Op peildatum 30 september 2022 hebben zich ruim 57.000 ouders aangemeld, van wie het overgrote deel wel tijdig een eerste toets heeft gehad (ruim 55.000). Wel is op peildatum 30 september 2022 van 41.335 aanvragen de wettelijke beslistermijn verstreken. Ten aanzien van bezwaar geldt dat voor 2.913 bezwaarschriften. Ook moeten ouders langer op dossiers wachten dan gewenst. Er wordt zowel voor de integrale beoordeling en bezwaren als voor het ter beschikking stellen van dossiers hard gewerkt om knelpunten aan te pakken en processen te versnellen en te verbeteren.
Welke stappen zet u om te voorkomen dat ook andere gedupeerden naar de rechter moeten om hun recht te halen? Waarom wordt niet gewoon inzage gegeven in eigen dossiers en waarom wordt niet volgens de geldende beslistermijnen gehandeld door de Belastingdienst of de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT)?
Uitgangspunt bij de integrale beoordeling is dat behandeling op volgorde van aanmelding plaatsvindt. De ruimte daarvoor is afhankelijk van de besliscapaciteit, van de ouders in urgente situaties die voorrang krijgen en de capaciteit die is gemoeid met het beslissen op ingediende beroepen niet tijdig beslissen.
In urgente (schrijnende) situaties krijgt een ouder voorrang. Daarnaast is UHT gehouden om rechterlijke uitspraken op te volgen. Hierdoor doorkruizen de beroepen niet tijdig de behandelvolgorde op basis van volgorde van aanmelding.
UHT zet maximaal in op maatregelen om -waar mogelijk- sneller te beslissen, waaronder opschaling. Daarnaast zet UHT in op het versneld afdoen van specifieke groepen, zoals ouders die waarschijnlijk genoeg hebben aan € 30.000,- en ouders die duidelijk niet gedupeerd zijn. In bezwaar zet UHT naast opschaling onder meer in op het vroegtijdig zoeken van contact met ouders in bezwaar, op mediation en op het waar mogelijk voorkomen van samenloop met andere procedures. Maatregelen om dossiers sneller en beter op de informatiebehoefte van ouders afgestemd te verstrekken zijn onder andere automatisering, outsourcing van werkzaamheden, naast het verder opschalen van de organisatie. Daarnaast wordt bij het beschikbaar stellen van dossiers prioriteit gegeven aan bezwaardossiers zodat bezwaarprocedures afgehandeld kunnen worden.
UHT werkt in bredere zin aan het verbeteren informatievoorziening. Onderdeel daarvan is ook dat PZB-ers het informatie- en beoordelingsformulier aan ouders ter beschikking kunnen stellen. De ouder wordt hierdoor beter en gerichter geïnformeerd.
In de 11e Voortgangsrapportage, in het bijzonder paragraaf 2.1 (integrale beoordeling), paragraaf 2.4 (bezwaar) en paragraaf 2.5 (dossiers) is nader op deze maatregelen ingegaan. In de 12e Voortgangsrapportage zal een actualisatie plaatsvinden.
Wat vindt u van de constatering van de rechtbank Gelderland dat zij geen bevoegdheden heeft om de Belastingdienst of UHT te verplichten om een kopie van het dossier aan de gedupeerde te verzonden?3
Zoals kan worden opgemaakt uit de beantwoording van eerdere Kamervragen3 gelden er bij het verstrekken van dossiers geen beslistermijnen in de zin van de Awb. Een verzoek om een dossier te verstrekken is namelijk geen aanvraag, maar is gekoppeld aan de procedure waarin die stukken nodig zijn.
Voor de integrale beoordeling geldt een wettelijke verplichting om (uiterlijk) bij de verzending van de direct aan de beschikking grondslag liggende documenten te verstrekken. Het verstrekken van het informatie- en beoordelingsformulier geeft daar invulling aan. Voor de bezwaarprocedures geldt op grond van artikel 7:4, derde lid, Awb dat dossierstukken voorafgaand aan de hoorzitting in bezwaar beschikbaar dienen te zijn.
De rechter kan in de onderliggende procedure toetsen of de uiteindelijke beslissing voldoet aan de relevante wettelijke verplichtingen, waaronder ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De inzet is en blijft om knelpunten aan te pakken, zowel ten aanzien van het verstrekken van dossiers als ten aanzien van de procedures waar die dossiers op zien.
Hoeveel geld is de overheid al kwijt aan dwangsommen vanwege het niet tijdig nemen van beslissingen conform de Algemene wet bestuursrecht in de afwikkeling van het kinderopvangtoeslagenschandaal?
Aan bestuurlijke dwangsommen die worden verbeurd wegens door ouders ingediende ingebrekestellingen is € 9.257.898,00 verschuldigd (peilmoment 30 september 2022).
Voor door de rechter opgelegde dwangsommen geldt dat deze in de meeste gevallen kunnen worden voorkomen. De verschuldigde dwangsommen in dat kader bedragen inmiddels € 150.000 (peildatum 30 september 2022).
Wanneer heeft de laatste gedupeerde van het toeslagenschandaal eindelijk inzicht in zijn of haar dossier en wanneer is de laatste gedupeerde volledig gecompenseerd?
Naar verwachting is voor de hersteloperatie kinderopvangtoeslag nog een aantal jaren nodig. Mogelijk gedupeerde ouders kunnen zich tot eind 2023 aanmelden. Volledige afronding is mede afhankelijk van het aantal nog uit te voeren integrale beoordelingen en het afhandelen van eventuele vervolgstappen (verzoeken werkelijke schade, bezwaren, (hoger) beroep bij de rechter). Hoeveel tijd hiervoor nodig is, is mede afhankelijk van de verbeteringen en versnellingen waaraan wordt gewerkt. Over de voortgang van de hersteloperatie wordt regulier gerapporteerd in de voortgangsrapportages.
Wat gaat u doen om de Belastingdienst of UHT te verplichten om gedupeerden hun eigen dossier toe te sturen? Hoe gaat u rechters de mogelijkheid geven om het verstrekken van dossiers af te dwingen?
Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik u naar de antwoorden op vraag 2 en 3.
Is er nu voldoende capaciteit bij de Belastingdienst om binnen wettelijke termijnen dossiers te verstrekken? Zo nee, geldt dit argument ook voor belanghebbenden die niet tijdig belastingaangifte doen of anderszins niet in staat zijn aan een wettelijke fiscale termijnen te voldoen? Waarom niet?
Zoals in de 11e Voortgangsrapportage is aangegeven, is bij de hersteloperatie de vraag naar dossiers nog veel groter dan de beschikbare capaciteit voor het samenstellen en lakken van dossiers. Prioriteit ligt bij het verstrekken van bezwaardossiers, omdat hoorzittingen pas doorgang kunnen vinden nadat de op de zaak betrekking hebbende stukken zijn verstrekt.
Wettelijke termijnen moeten worden nageleefd. Dit geldt zowel voor het bestuursorgaan als voor belanghebbenden. Het onverhoopt niet naleven van een termijn door een partij ontslaat de andere partij niet van de naleving van wettelijke verplichtingen.
Hoeveel beslissingen van de Belastingdienst of UHT die nog moeten worden genomen zijn op dit moment niet tijdig genomen?
Van de ruim 57.000 aanmeldingen heeft het overgrote deel wel tijdig een eerste toets heeft gehad (ruim 55.000). Op peildatum 30 september 2022 is van 41.335 aanvragen de wettelijke beslistermijn van een jaar voor de integrale beoordeling verstreken. Ten aanzien van bezwaar geldt dat voor 2.913 bezwaarschriften. Op verzoeken om werkelijke schade wordt wel binnen de termijn van een jaar beslist, wel is in de 11e Voortgangsrapportage aangegeven dat er naar wordt gestreefd de doorlooptijden te verkorten.
Hoeveel procedures betreffende het niet tijdig nemen van een beslissing door de Belastingdienst of UHT zijn op dit moment bij rechtbanken aanhangig?
Er zijn 1.899 beroepen niet tijdig beslissen aanhangig bij de rechtbanken (peilmoment 30 september 2022).
Heeft u inzicht in het effect op de werkdruk van de rechterlijke macht indien alle betrokken burgers een beroep niet tijdig indienen? Kunnen de rechtbanken deze aantallen bolwerken? Wat kan daar nog aan gedaan worden om daar voor te zorgen?
De afdelingen bestuursrecht van de rechtbanken worden op dit moment geconfronteerd met een hoge instroom aan beroepen niet tijdig door te late beslissingen van de UHT. Het is de verwachting van Raad voor de rechtspraak dat deze instroom de komende periode zal toenemen. Dit leidt tot een grote belasting van de afdelingen bestuursrecht en zal negatieve gevolgen hebben voor de doorlooptijden.
Het kabinet trekt ruim € 155 miljoen uit om de rechtspraak de komende jaren te versterken. Het zal echter nog enige tijd duren voordat de effecten hiervan zichtbaar zijn in de doorlooptijden. Het duurt gemiddeld drie jaar om een rechter op te leiden.
Bent u het eens met de stelling dat mensen te maken hebben met gebrekkige rechtsbescherming als gevolg van het niet verstrekken van de dossiers en het niet respecteren van de beslistermijnen door de Belastingdienst of UHT? Zo nee, waarom niet?
Het is van groot belang dat mensen binnen een redelijke termijn uitsluitsel krijgen over hun recht op compensatie. In de Nederlandse wetgeving zijn termijnen voorgeschreven waarbinnen een beslissing genomen moet worden.
De eerste toets is zoals bij de beantwoording van vraag 1 en 8 aangegeven voor meeste aangemelde ouders verricht, binnen de geldende wettelijke termijn van zes maanden. Ruim 27.000 gedupeerde ouders hebben € 30.000 gekregen en komen in aanmerking voor aanvullende regelingen (schuldenaanpak en gemeentelijke hulp). Er wordt onder meer versneld contact gezocht met ouders die hier naar verwachting voldoende mee zijn geholpen om te bespreken of dat inderdaad het geval is (paragraaf 2.1 van de 11e Voortgangsrapportage). Ook wordt gekeken of evident niet-gedupeerde ouders versneld kunnen worden afgedaan. Het lukt echter onvoldoende om alle ouders in het kader van de integrale beoordeling tijdig duidelijkheid te bieden over hun recht op compensatie. Dat geldt ook voor de beslistermijnen bij bezwaarzaken. Met het niet halen van wettelijke termijnen wordt de rechtsbescherming van ouders te kort gedaan.
Voor een goede rechtsbescherming is het ook van belang dat procedures zorgvuldig worden doorlopen, bijvoorbeeld door in bezwaarprocedures de op de zaak betrekking hebbende stukken ter beschikking te stellen en ouders in staat te stellen daarop te reageren. Het zorgvuldig doorlopen van een procedure draagt bij aan die rechtsbescherming, maar vraagt tijd.
In voortgangsrapportages en waar nodig tussentijds wordt gerapporteerd over de mogelijkheden om het proces te verbeteren en te versnellen.
Wat gaat u doen tegen deze situatie van het in strijd handelen met de wet door de Belastingdienst of UHT?
UHT zet zich maximaal in om handelen in strijd met de wet te voorkomen, maar, zoals ook volgt uit de beantwoording van vraag 1, is dat helaas in veel gevallen niet te voorkomen.
Iedere zaak waarin de beslistermijn wordt overschreden levert handelen op dat in strijd is met de wet. Dat is uitermate onwenselijk, maar wel de realiteit waar ouders en UHT helaas mee te maken hebben. Het onderstreept het belang om te kijken waar knelpunten weggenomen kunnen worden en verbetering en versnelling aangebracht kan worden, zie ook het antwoord op vraag 2. In de 12e Voortgangsrapportage zal zoals aangegeven een actualisatie plaatsvinden.
Wettelijke verplichtingen zien overigens niet alleen op de beslistermijnen opgenomen in de AWIR, maar bijvoorbeeld ook op termijnen die de rechter op kan leggen bij ingediende beroepen niet-tijdig en op de zorgvuldige voorbereiding van een besluit op de aanvraag.
Erkent u dat deze situatie niet zal bijdragen aan het herstel van vertrouwen van de burger?
Een lange behandelduur draagt niet bij aan het herstel van vertrouwen van de burger. Ook daarom is het van groot belang te blijven werken aan versnelling en verbetering. Ook betere uitleg over het proces en de duur van de behandeling kunnen bijdragen aan meer vertrouwen, net als de hulp die ouders wel krijgen tijdens en na afloop van het proces.
Waarom wordt niet besloten dat de gedupeerde burgers een schade-expert toegewezen krijgen om hun schade te bepalen?
Zoals ook in het wetgevingsoverleg van 27 september jl. is toegezegd zal ik in de 12e Voortgangsrapportage informatie geven over schade-experts.
Helpt of ondersteunt de persoonlijk zaakbehandelaar een ouder die in de knel zit tijdens een procedure fictieve weigering?
Om hulp te krijgen is het niet nodig om procedure fictieve weigering (beroep niet tijdig) in te dienen. Zo kunnen ouders bij acute problemen hulp krijgen van het acute hulpteam of het brede hulpteam.
Als een ouder vragen heeft dan kan deze contact opnemen met het serviceteam van UHT of, als hij deze heeft, zijn persoonlijk zaakbehandelaar.
Zij kunnen op basis van de situatie van de ouder kijken welke hulp of ondersteuning een ouder op dat moment nodig heeft.