Aardschokken in Noord-Groningen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Is het u bekend dat er zeer recent weer aardschokken in (Noord) Groningen hebben plaatsgevonden?1
Weet u dat dit al vele jaren voorkomt in deze regio?
Is het u bekend dat eigenaren van onroerende goederen moeten aantonen dat schades aan deze goederen door aardgaswinning en bodemdaling is ontstaan?
Wat is uw mening over de praktijk dat deze schades bij de mijnbouwmaatschappijen moeten worden gemeld en door hun beoordeeld?
Deelt u de mening dat de noodzakelijke expertise bij de mijnbouwmaatschappij aanwezig is, en niet bij de eigenaren van onroerende goederen?
Deelt u de mening dat om die reden het beter is dat de mijnbouwmaatschappij moet gaan aantonen dat schades niet door zijn activiteiten zijn ontstaan; de omgekeerde bewijslast?
Bent u bereid de inwoners van (Noord) Groningen te informeren over de oorzaken en gevolgen van aardschokken?
Over een stijgend aantal loonbeslagleggingen |
|
Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht «150 000 jongeren zwaar in de schulden»?1
Ja.
Deelt u de zorg over het stijgende aantal loonbeslagleggingen, met name de stijging onder jongeren, met 20 procent?
Uit informatie van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) blijkt dat het aantal loonbeslagen stijgt. De precieze omvang van deze stijging is niet bekend, omdat geen landelijke registratie van loonbeslagen plaatsvindt.
Op basis van de onlangs door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie goedgekeurde Verordening gegevensverstrekking zal de KBvG in de toekomst de beschikking krijgen over gegevens die betrekking hebben op de werkzaamheden van haar leden, waaronder ook beslagleggingen. De verordening wordt binnenkort gepubliceerd in de Staatscourant en treedt dit najaar in werking.
Ongeacht de precieze omvang van de stijging van het aantal loonbeslagen is de stijging zorgelijk,
omdat het erop wijst dat ook het aantal personen met betalingsachterstanden stijgt. De stijging van het aantal huishoudens met betalingsachterstanden blijkt overigens ook al uit de «Monitor betalingsachterstanden Meting 2011» (Kamerstukken II 20011/12, 33 000 XV, nr. 66).
Kent u het rapport «Paritas Passé« van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders, waaruit blijkt dat er vaak meerdere schuldeisers tegelijk beslag leggen, zonder dat deze schuldeisers dit van elkaar weten?2
Ja.
Deelt u de mening dat mensen aangegane financiële verplichtingen moeten nakomen, maar dat er wel een minimale wettelijke bescherming moet bestaan bij schuldenproblematiek en dat deze goed moet worden gewaarborgd?
Ja, essentieel uitgangspunt is dat het vertrouwen in het handelsverkeer vergt dat aangegane financiële verplichtingen ook worden nagekomen en als dat niet gebeurt, dat dat rechtens ook kan worden afgedwongen. De keerzijde is dat ten behoeve van de schuldenaar een bepaald bestaansminimum als rechtsbescherming is geregeld in het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Hoe beoordeelt u de situatie, waarbij schuldenaren steeds vaker terecht komen op een besteedbaar bedrag dat lager is dan de beslagvrije voet, te weten 90 procent van de bijstandsnorm?
In de brief van 28 juni 2012 in het kader van de behandeling van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Kamerstukken II 2011/12, 33 207, nr. 15) heeft het kabinet aangegeven een standpuntbepaling naar aanleiding van het rapport «Paritas Passé Debiteuren en crediteuren in de knel door ongelijke incassobevoegdheden» over te laten aan het volgende kabinet. Uw vragen zullen worden meegenomen in genoemde standpuntbepaling.
Deelt u de zorg dat dit tot onhoudbare situaties leidt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat er een eenvoudige rangorde moet zijn tussen concurrente en preferente crediteuren en dat de huidige beslagwetgeving te complex is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om een inhoudelijke reactie aan de Kamer te sturen over het rapport «Paritas Passé» en een reactie te geven op de in dit rapport geschetste situaties en aanbevelingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht over de campagne tegen huwelijksdwang |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de campagne tegen huwelijksdwang?1
Ja, het bericht heeft betrekking op het plan van aanpak preventie huwelijksdwang dat de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op 3 juli jongstleden aan uw Kamer heeft toegezonden (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 32 175, nr. 35).
Deelt u de mening dat een weigering van de man om het nodige te doen om een religieuze echtscheiding tot stand te brengen ernstige gevolgen kan hebben voor de verdere levensmogelijkheden van een vrouw? Zo ja, bent u ervan op de hoogte op welke wijze vrouwen die leven in huwelijkse gevangenschap in hun dagelijkse leven worden beperkt? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is bekend met de problematiek van vrouwen die in een situatie van «huwelijkse gevangenschap» verkeren, zoals mag blijken uit de uitvoerige reactie op een brief over dit onderwerp van de organisatie Femmes for Freedom die ik samen met de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie uw Kamer desgevraagd stuurde (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 32 175, nr. 35).
Onder welke omstandigheden is er sprake van psychische druk waardoor niet meer gesproken kan worden van een vrije wil van beide echtgenoten om een (religieus) huwelijk in stand te houden? En wanneer levert deze psychische druk concreet een strafbaar feit op?
Het is niet goed mogelijk om in algemene zin uitspraken te doen over de omstandigheden waaronder sprake is van zodanige psychische druk dat niet meer kan worden gesproken van een vrije wil van beide echtgenoten om een (religieus) huwelijk in stand te houden. De redenen om een huwelijk in stand te houden kunnen voor iedere persoon verschillen en zullen mede afhangen van de zich voordoende omstandigheden. Het antwoord op de vraag wanneer het uitoefenen van psychische druk een strafbaar feit oplevert, zal afhangen van de concrete omstandigheden van het geval. Die omstandigheden bepalen ook welk strafbaar feit mogelijk is begaan. Primair zal gekeken moeten worden naar de wijze waarop de psychische druk wordt uitgeoefend. Indien de psychische druk bijvoorbeeld wordt uitgeoefend door het slachtoffer te bedreigen met de dood of met zware mishandeling, kan sprake zijn van het misdrijf bedreiging (artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht). Wanneer de psychische druk wordt uitgeoefend door bedreiging met geweld of door (bedreiging met) een andere feitelijkheid en ertoe leidt dat de ander wederrechtelijk wordt gedwongen iets te doen, niet te doen of te dulden, kan sprake zijn van het misdrijf dwang (artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht). Wanneer de psychische druk wordt uitgeoefend door het slachtoffer opzettelijk de vrijheid te benemen, zal sprake kunnen zijn van wederrechtelijke vrijheidsberoving (artikel 282 van het Wetboek van Strafrecht).
Hoe verklaart u dat, terwijl huwelijkse gevangenschap waarbij de betrokkene door geweld, bedreiging met geweld of door een andere feitelijkheid wederrechtelijk wordt gedwongen geen stappen te ondernemen om het huwelijk te beëindigen , reeds valt onder de huidige strafbaarstelling van (huwelijks)dwang (artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht), nog geen persoon in Nederland is veroordeeld voor het verschijnsel?
Bij het Openbaar Ministerie zijn aangiftes in dit verband niet bekend. Zonder aangifte is het moeilijk een vervolging in te stellen, zeker wanneer ook andere informatie ontbreekt die als aanknopingspunt voor een opsporingsonderzoek kan dienen.
Welke consulaire bijstand wordt aan Nederlandse staatsburgers verleend in het buitenland in verband met juridische procedures?
De consulaire bijstand die aan Nederlandse staatsburgers in het buitenland kan worden verleend in verband met juridische procedures is, beperkt tot strafprocedures waarbij de Nederlandse onderdaan in het buitenland is gedetineerd. Consulaire bijstand in civielrechtelijke procedures is beperkt. Betrokkenen kunnen zich uiteraard wel te allen tijde via een advocaat in het buitenland laten bijstaan die toezicht op een eerlijke procesgang zal moeten houden.
Acht u de bijstand aan vrouwen, waarvan de echtgenoot weigert medewerking te verlenen aan de totstandkoming van de ontbinding van een religieus huwelijk in zowel het binnen- als buitenland, voldoende? Zo ja, waar bestaat deze bijstand uit? Zo nee, welke maatregelen gaat u treffen om de bijstand voor genoemde vrouwen te vergroten?
Vrouwen in Nederland die in een dergelijke situatie verkeren kunnen voor hulp en advies (anoniem) terecht bij een Steunpunt Huiselijk Geweld (SHG). Voor eenvoudige rechtsvragen kunnen zij zich wenden tot het Juridisch Loket voor gratis advies. Zoals in de eerdergenoemde schriftelijke reactie aan uw Kamer van 31 mei 2012 op de brief van Femmes for Freedom inzake huwelijkse gevangenschap is aangegeven, kunnen deze vrouwen zich tot de civiele rechter in Nederland wenden teneinde de medewerking van de echtgenoot te vorderen tot ontbinding van het religieuze huwelijk. Hierbij dient de bijstand van een advocaat te worden ingeroepen. Wanneer de vrouw over onvoldoende financiële middelen beschikt, kan in overeenstemming met de geldende regels een beroep op gefinancierde rechtsbijstand worden gedaan. Indien er een strafproces loopt, kunnen de slachtoffers bovendien kosteloos ondersteuning (in juridisch, praktisch, sociaal en psychologisch opzicht) krijgen van Slachtofferhulp Nederland. Hiermee is voldoende bijstand beschikbaar in Nederland.
Voor de ontbinding van een religieus huwelijk in het buitenland, zal veelal de inzet van een advocaat noodzakelijk zijn die bekend is met de rechtsgang in het desbetreffende land. Mocht een persoon aangeven te vrezen voor zijn of haar eigen veiligheid, dan kan zij zich in principe wenden tot een Nederlandse ambassade. De ambassade zal zo zorgvuldig mogelijk hulp bieden. Zo kan men in overleg met Nederlandse instanties onder andere opvang in Nederland regelen en/of op verzoek contacten leggen met door betrokkene aangewezen vertrouwenspersonen, maar er kan geen inmenging plaatsvinden in de rechtsgang.
Omdat de mogelijkheden tot interventie in het buitenland beperkt zijn, zal het kabinet, zoals aangegeven in de Kamerbrief van 3 juli jongstleden, vooral ook preventieve maatregelen treffen teneinde te voorkomen dat vrouwen in het buitenland in situaties van huwelijksdwang, huwelijkse gevangenschap of achterlating terecht komen met alle gevolgen van dien.
Bent u ervan op de hoogte dat Nederlandse vrouwen die leven in huwelijkse gevangenschap en een nieuwe relatie aangaan in islamitische landen groot gevaar lopen omdat ze volgens de religieuze rechtsorde overspel of bigamie plegen? Zo ja, op welke wijze ondersteunt de Nederlandse overheid deze vrouwen om hun te verlossen van de beperking van hun verdere levensmogelijkheden?
Zie antwoord vraag 6.
Welke maatregelen gaat u treffen om te bewerkstelligen dat Nederlandse rechters een echtscheidingsbeschikking voldoende motiveren opdat een in Nederland tot stand gekomen huwelijksontbinding gemakkelijk in het buitenland erkend kan worden?
Ten aanzien van dit onderwerp geldt thans geen landelijke beleidslijn. De Raad voor de rechtspraak heeft mij evenwel laten weten dat familierechters zonder meer bereid zijn om de echtscheidingsbeschikking zo te motiveren dat erkenning van de huwelijksontbinding in het buitenland gemakkelijker wordt. Voor zover het gaat om echtscheiding waarbij Marokkaanse onderdanen zijn betrokken, kan daarbij gedacht worden aan het nadrukkelijk vermelden van de echtscheidingsgrond (duurzame ontwrichting) in de echtscheidingsbeschikking. Bij veel zo niet alle gerechten wordt de echtscheidingsgrond overigens reeds in de beschikkingen vermeld, al dan niet op verzoek van partijen. Ook kan aangedrongen worden op de vermelding dat er tussen partijen een verzoeningspoging heeft plaatsgevonden, hetgeen door de Marokkaanse wet wordt voorgeschreven. Voor de advocatuur is immers een rol weggelegd om namens partijen aan te geven dat een specifieke motivering – die afhangt van het land waar erkenning moet plaatsvinden – gewenst is.
Op welke wijze gaat u zorgen voor eenduidige landelijke registratie van de verschijnselen huwelijksdwang, huwelijkse gevangenschap en achterlating van migrantenvrouwen en kinderen in landen van herkomst, opdat inzicht kan worden verkregen in de aard en omvang van deze grotendeels verborgen problematiek? Wanneer kan de Kamer een voorstel dienaangaande verwachten?
Bij huwelijksdwang, huwelijkse gevangenschap en achterlating is vaak sprake van een verborgen problematiek, hetgeen waarneming en registratie belemmert. Bij huwelijksdwang en huwelijkse gevangenschap speelt bovendien dat de scheidslijn tussen dwang en sterke beïnvloeding moeilijk te trekken is.
Het kabinet laat in 2013 op basis van de beschikbare gegevens en signalen het voorkomen van huwelijksdwang zo goed mogelijk in beeld brengen. Dit geldt eveneens voor de gevallen van achterlating. Op basis van deze uitkomsten en de (on)mogelijkheden van onderzoeksmethoden zal bezien worden of en welke aanpak c.q. registratie voor de komende jaren gehanteerd zal worden om zicht te hebben op de genoemde problematiek.
Herinnert u zich uw antwoorden op de Kamervragen over de Britse «Forced Marriage Unit» (FMU) , die is ingesteld door de ministeries van Binnenlandse en Buitenlandse Zaken aldaar, voor het tegengaan van de verschijnselen huwelijksdwang en achterlating door middel van onder meer het terughalen van slachtoffers die in landen van herkomst zijn achtergelaten?2 Zo ja, waarop is uw aanname dat de structuur van de Steunpunten Huiselijk Geweld (SHG’s) die wij in Nederland kennen voldoende mogelijkheden biedt om waar nodig hulp te bieden aan vrouwen die te maken hebben met de verschijnselen huwelijksdwang, huwelijkse gevangenschap en achterlating van vrouwen en kinderen in landen van herkomst gebaseerd? Hoe verklaart u in verband met het voorgaande de vele indicaties die er zijn dat deze verschijnselen een reëel probleem vormen dat de Nederlandse samenleving in zijn geheel raakt?
Zoals in de eerder genoemde Kamerbrief van 3 juli jongstleden uiteengezet is, gaat het bij de aanpak van huwelijksdwang, net als bij de brede aanpak van geweld in huiselijke kring, om een ketenaanpak van actieve preventie tot en met opsporing en sanctionering. Daarbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij bestaande structuren (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011 – 2012, 32 175, nr. 30 en nr. 35). Er zijn veel partijen betrokken. Zo spelen gemeenten een belangrijke rol bij de preventie van huwelijksdwang, eergerelateerd geweld en achterlating. Vrouwen die in Nederland slachtoffer zijn of dreigen te worden van huwelijksdwang kunnen voor advies en hulp terecht bij het Steunpunt Huiselijk Geweld (SHG’s) en in het buitenland in principe bij de Nederlandse ambassades. Het SHG geeft advies en kan het slachtoffer in contact brengen met de hulpverlening of, als het slachtoffer dat wil, met de politie. Er is een landelijk dekkend netwerk van SHG’s. De SHG’s werken onder andere samen met politie, het Landelijk Expertise Centrum Eergerelateerd geweld (LEC), de vrouwenopvang en Advies- en Meldpunten Kindermishandeling. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken werkt, indien noodzakelijk in een concreet geval, eveneens samen met bovengenoemde instanties. Het kabinet werkt toe naar één frontoffice voor alle vormen van geweld in huiselijke kring, dus ook voor eergerelateerd geweld en huwelijksdwang (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 28 345, nr. 117) zodat voor iedereen (politie, professionals en omstanders) duidelijk is tot welke instantie men zich moet wenden.
Om slagvaardiger hulp te bieden bij gevallen van achterlating en huwelijksdwang maakt het kabinet op dit moment een analyse van de problematiek en welke oplossingen mogelijk zijn. Bij deze analyse worden ook de functies die de Britse Forced Marriage Unit vervult betrokken. Ook zal gekeken worden naar andere voorbeelden, zoals Noorwegen. In het voorjaar van 2013 zal uw Kamer over de uitkomsten van deze analyse worden geïnformeerd.
Bent u bereid om naar Brits voorbeeld in Nederland een «Forced Marriage Unit» in te stellen opdat vrouwen en kinderen die te maken krijgen met huwelijksdwang, achterlating en huwelijkse gevangenschap adequaat kunnen worden geholpen onder regie van deze unit welke tevens kan fungeren als landelijk meldpunt? Zo ja, wanneer kan de Kamer een voorstel in dat verband verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Het mogelijk maken van adopties uit Zuid-Afrika door niet-christelijke en homoseksuele paren |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw opmerkingen en toezeggingen met betrekking tot adoptie door niet-christelijke en homoparen uit Zuid-Afrika, gedaan tijdens het algemeen overleg over adoptie op 19 april 2012?1
Ja.
Klopt het dat Wereldkinderen inmiddels adopties door niet-christelijke en homoparen toelaat, maar dat de Zuid-Afrikaanse partner Abba Adoptions daar grote moeite mee heeft en consequent gelovige heteroseksuele paren voorrang geeft, waardoor andere paren in de praktijk alleen kansen hebben bij adoptie van kinderen van circa vijf jaar oud met HIV?
Vereniging Wereldkinderen neemt verzoeken om bemiddeling in behandeling van niet-christelijke aspirant-adoptiefouders en aspirant-adoptiefparen van gelijk geslacht. Vereniging Wereldkinderen verzoekt vervolgens ABBA Adoptions om voor deze aspirant-adoptiefouders te bemiddelen. Inmiddels hebben zich meerdere niet-christelijke aspirant-adoptiefouder(s) aangemeld bij Vereniging Wereldkinderen voor bemiddeling van een adoptiekind uit Zuid-Afrika. Deze aspirant-adoptiefouders worden momenteel actief bemiddeld. Er hebben nog geen inschrijvingen van paren van gelijk geslacht plaatsgevonden bij Wereldkinderen. Als deze paren zich aandienen zullen zij eveneens actief bemiddeld worden. ABBA Adoptions mag met het in werking treden van de nieuwe kinderbeschermingswet in Zuid-Afrika in 2010 geen uitsluitende voorwaarden meer stellen op basis van geloofsovertuiging en/of geaardheid. Abba Adoptions heeft richting Wereldkinderen aangegeven dat ze deze uitsluitende voorwaarden ook niet meer stelt. Vereniging Wereldkinderen ziet er op toe dat een ieder gelijke kansen krijgt met betrekking tot de bemiddeling en dat er geen uitsluitende voorwaarden gelden voor aspirant-adoptiefouders die zich hebben ingeschreven. Uiteraard houd ik deze ontwikkelingen ook nauwlettend in de gaten.
Wat is de stand van zaken betreffende een mogelijke tweede vergunninghouder in Zuid-Afrika?
De directeur van de Zuid-Afrikaanse Centrale autoriteit heeft aangegeven dat er momenteel geen ruimte is om een tweede Nederlandse vergunninghouder toe te laten in Zuid-Afrika.
Bent u bekend met uitlatingen van het Zuid-Afrikaanse Department of Social Development, verantwoordelijk voor de adoptie in Zuid-Afrika, dat er geen beleidsmatige of juridische gronden zijn om een tweede samenwerkingsovereenkomst tussen Zuid-Afrika en ontvangende landen te weigeren?
De Centrale autoriteit in Zuid-Afrika is mijn formele gesprekspartner. De Zuid-Afrikaanse Centrale autoriteit heeft expliciet aangegeven geen mogelijkheden voor een tweede samenwerkingsovereenkomst te zien.
Ziet u daarin in aanleiding om bij de Centrale Autoriteit te manen tot spoed om deze tweede samenwerkingsovereenkomst te tekenen, zodat op korte termijn adopties door niet-christelijke en homoparen vanuit Zuid-Afrika mogelijk worden? Zo ja, op welke termijn realiseert u dit? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie hiertoe geen aanleiding. De Centrale autoriteit in Zuid-Afrika heeft immers aangegeven een tweede samenwerkingsovereenkomst niet aan te willen gaan. Daarnaast neemt Vereniging Wereldkinderen aanvragen van niet-christelijke aspriant-adoptiefouders en paren van gelijk geslacht in behandeling voor bemiddeling vanuit Zuid Afrika. ABBA Adoptions hanteert geen uitsluitende voorwaarden meer met betrekking tot geloof en geaardheid.
Het bericht dat een groot netwerk achter vele schijnhuwelijken is blootgelegd |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Leers |
|
Bent u bekend met het bericht «Groot netwerk achter vele schijnhuwelijken»?1
Ja.
Hoe vaak is verblijfsrecht verstrekt naar aanleiding van aanvragen waarin door de verdachte is «bemiddeld»? Wat zijn de nationaliteiten van de vreemdelingen die gebruik hebben gemaakt van de diensten van de verdachte? Is het verblijfsrecht van al deze vreemdelingen inmiddels ingetrokken en wordt thans gewerkt aan hun terugkeer naar het land van herkomst? Zo neen, waarom niet?
In 60 zaken waarbij verdachte betrokken is geweest is verblijfsrecht verstrekt.
In 22 daarvan beziet de IND op dit moment of er voldoende gronden zijn om het verblijfsrecht in te trekken. In vier van deze 22 zaken loopt een strafproces, waardoor het OM op dit moment geen nadere informatie verstrekt aan de IND ten behoeve van de intrekking.
In de overige 38 zaken zijn geen indicaties voor fraude gevonden.
De meeste vreemdelingen aan wie verblijfsrecht is verstrekt zijn van Afrikaanse herkomst, met name van Ghanese nationaliteit.
Hoe heeft het kunnen gebeuren dat pas onlangs is gebleken dat hier sprake is van een grootschalige fraudezaak, terwijl de verdachte al in maar liefst 300 zaken heeft «bemiddeld»? Vormt het gebeurde voor u aanleiding om de door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) uitgevoerde controle op fraude verder uit te breiden en aan te scherpen? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te treffen?
Het kabinet geeft prioriteit aan immigratiefraude. Daarom heeft de IND de inzet op fraudeonderzoek verhoogd. In januari 2011 is in dit kader naar aanleiding van signalen door de IND een aantal dossiers van EU-onderdanen met partners uit derde landen onderzocht op mogelijke fraude.
Vervolgens zijn daaruit de dossiers onderzocht waarin dubieuze samenlevingsovereenkomsten waren aangetroffen, waarbij de verdachte bleek voor te komen.
Vanaf het moment dat duidelijk was dat er vervalste samenlevingscontracten in omloop waren is hiermee rekening gehouden bij de beoordeling van aanvragen waarbij zo’n overeenkomst werd overgelegd.
Kunt u toezeggen dat de vrouwen die zich in de betreffende verblijfsprocedures hebben laten gebruiken als «partner» worden geregistreerd en dat zij in de toekomst nooit meer als zodanig kunnen optreden? Welke andere maatregelen worden er tegen de zogenaamde partners getroffen?
Neen. Verblijfsrecht kan niet voor toekomstige situaties worden beperkt om reden van het in het verleden hebben meegewerkt aan het verschaffen van verblijf op grond van een schijnrelatie. Het huidige gemeenschapsrecht noch het nationale recht biedt hiertoe de mogelijkheid. Wel is er vooruitlopend op de invoering van de Wet Modern Migratiebeleid al extra aandacht voor de referent, ook wat betreft handhaving. Een deel van de onder dit kabinet verdubbelde capaciteit voor fraude-onderzoek wordt hier op ingezet. Zoals blijkt uit deze casus werpt dat zijn vruchten af
Voor wat betreft andere maatregelen die getroffen kunnen worden tegen de partner in kwestie geldt dat niet vooruitgelopen kan worden op zaken die nog onderdeel zijn van een strafrechtelijke procedure.
Is het waar dat in al deze zaken verblijfsrecht is verkregen op grond van de Europa-route? Zo ja, deelt u de mening dat hieruit opnieuw de noodzaak blijkt om die route zo snel mogelijk te sluiten? Zo neen, waarom niet?
Het merendeel van de referenten in de zaken genoemd in het antwoord op vraag 2 zijn in Nederland verblijvende EU-onderdanen van diverse nationaliteiten, die een aanvraag om gezinshereniging hebben gedaan. Die aanvragen worden conform het EU-recht weliswaar soepeler beoordeeld (de zogenaamde Europaroute) dan aanvragen die conform nationaal beleid worden beoordeeld, maar ook hier moet wel degelijk de gezinsband worden aangetoond. Daarbij is gebleken dat zich in een aantal zaken fraude heeft voorgedaan en daarop is actie ondernomen. De fraude uitte zich dus in het gebruik maken van valse samenlevingsovereenkomsten ten behoeve van het aangaan van schijnrelaties. Kern van het probleem was hier niet zozeer de Europaroute als wel de valsheid van de documenten.
De Europese Commissie heeft inmiddels, mede op verzoek van Nederland, een werkgroep ingesteld die zich zal bezighouden met het bestrijden van fraude met gezinsmigratie, waaronder de bestrijding van schijnhuwelijken en schijnrelaties.
Een conflict op het eiland Texel tussen Staatsbosbeheer en een erfpachter |
|
Henk van Gerven |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over een conflict tussen de familie W., die al sinds 1963 pachter van percelen van Staatsbosbeheer is, en Staatsbosbeheer en uit bedrijf en woning is gezet? Had dit niet voorkomen kunnen worden?1
De relatie tussen Staatsbosbeheer en de familie W. vangt aan in 1995, wanneer de familie W. het erfpachtrecht krijgt over hoeve Dorpszicht. Rond diezelfde tijd verwerft Staatsbosbeheer de eigendom van een andere aan W. toebehorende hoeve met land, alsmede andere aan W. verpachte percelen. De eerste onenigheid tussen de familie en Staatsbosbeheer stamt al uit 1997; een betalingsachterstand leidt tot de aankondiging van de opzegging van erfpachtrecht. Vanaf dat moment zijn er herhaaldelijk gesprekken gevoerd om tot een vergelijk te komen. In 2004 zijn de onderhandelingen gestopt. Vervolgens zijn er verscheidene rechtszaken geweest (met als basis het niet betalen van de contractueel afgesproken tegenprestatie), waarbij de familie W. steeds in het ongelijk is gesteld door de rechter en de vorderingen van Staatsbosbeheer nagenoeg volledig zijn toegewezen.
In juli 2007 is door de directeur van Staatsbosbeheer in een gesprek met de heer W. nog een ultiem aanbod aan de heer W. gedaan om met een voorstel te komen voor bedrijfsontwikkeling vanuit Dorpzicht, echter zonder resultaat. Daarmee was de beëindiging van de zakelijke relatie niet meer te voorkomen. Het conflict tussen de familie W. en Staatsbosbeheer is in de aard een zakelijk conflict. Staatsbosbeheer heeft er naar mijn mening al het mogelijke aan gedaan om tot een alleszins redelijk vergelijk/oplossing te komen met de familie W.
Is hier sprake van gelijkenis met de kwestie van de familie E. in Baarn die eveneens uit hun woning en bedrijf gezet dreigde te worden maar waarbij door uw interventie en een mediation-traject een aanvaardbare oplossing voor alle partijen is gevonden?
Nee, beide zaken zijn niet met elkaar te vergelijken. In het geval van de familie E. gaat het om de invulling van een pachtrelatie tussen Staatsbosbeheer en de familie E. Deze zaak bevindt zich in een geheel andere situatie en fase.
Bent u bereid uw invloed aan te wenden zodat het conflict tussen de familie W. en Staatsbosbeheer eveneens via mediation kan worden opgelost en verdere juridische procedures gestopt kunnen worden, zodat de familie een boterham kan verdienen en daarnaast de natuur op een fatsoenlijke wijze beheerd wordt?
In inmiddels 8 procedures heeft de rechter duidelijke uitspraken gedaan waarin de Staatsbosbeheer-claims nagenoeg voor 100% zijn gehonoreerd. Gezien de vele ondernomen pogingen, de vorderingen van Staatsbosbeheer op de familie W. en deze vele gerechtelijke uitspraken is mediation niet opportuun. Ook de toenmalige minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, is in 2010 tot deze conclusie gekomen. Zij heeft uw Kamer hierover geïnformeerd per brief op 28 september 2010 (kenmerk 2010D37138).
Is het waar dat het conflict van de familie W. en Staatsbosbeheer niet op zichzelf staat maar dat er ook sprake is van een conflictueuze situatie met andere Texelse erfpachters van percelen? Zo ja, wilt u ook daar uw invloed aanwenden om nodeloze escalatie en juridisering te voorkomen?
Het conflict van de familie W staat op zichzelf. Het betreft een beëindiging van een erfpachtcontract wegens een langdurige betalingsachterstand.
Uw Kamer is geïnformeerd over de overige erfpachtovereenkomsten op Texel. Inmiddels is samen met uw Kamer nieuw erfpachtbeleid tot stand gekomen.
Het bericht “NMa heeft andere prioriteiten dan muziekauteurs” |
|
Mariko Peters (GL) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het besluit van de NMa1 van 27 april 2012 waarin zij de besluitaanvraag van Stichting Platform Makers afwijst op basis van prioriteit?2
Ja.
Herinnert de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zich dat zij in antwoord op eerdere vragen3 heeft gesteld dat in de betreffende casus de NMa moet beoordelen of er sprake is van machtsmisbruik? Hoe apprecieert u het bovengenoemde besluit van de NMa in het licht hiervan?
Ik heb op de betreffende vragen van het lid Harbers het volgende geantwoord: «of er sprake is van misbruik van een machtspositie is niet ter beoordeling van mij, maar van de Nederlandse Mededingingsautoriteit».
De NMa heeft, naar aanleiding van een klacht van de Stichting Platform Makers over gedragingen van de NPO, op 27 april 2012 het besluit genomen geen onderzoek te doen naar aanleiding van de klacht. Zie hierover de antwoorden op vragen 3 en 4.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de NMa om te bespreken of zij mogelijk toch prioriteit kan geven aan deze aanvraag, aangezien het kabinet zelf de auteurs doorverwees naar de NMa? Zo niet, waarom niet? Tot welke instantie kunnen de auteurs zich nu wel wenden volgens u?
De NMa is een zelfstandig bestuursorgaan. Zij dient haar wettelijke taken onafhankelijk van de beleidsverantwoordelijke minister uit te voeren. Het is dan ook aan de NMa om haar prioriteiten vast te stellen. Zij is hiertoe zelf ook het beste in staat. Een gesprek met de NMa over een individueel geval kan daarom niet aan de orde zijn. Vanzelfsprekend staan tegen besluiten van de NMa wel rechtsmiddelen open. Belanghebbenden kunnen binnen zes weken na de dag van bekendmaking van het besluit bezwaar indienen bij de NMa en vervolgens zo nodig beroep bij de bestuursrechter.
Is het waar dat de NMa belangenorganisaties van auteurs en artiesten verbiedt actief adviestarieven te publiceren of prijsafspraken te maken, maar nu blijkt dat zij geen prioriteit geeft aan inzet van het mededingingsrecht om mogelijk misbruik van marktpositie van grote opdrachtgevers te onderzoeken? Vindt u dat een evenwichtige toepassing van het mededingingsrecht in de culturele sector moet plaatsvinden? Zo niet, welke middelen staan het kabinet ter beschikking hierin verandering te brengen?
De NMa kwalificeert prijsadviezen als prijsafspraken. In de meeste gevallen gaat een adviesprijs als referentiepunt fungeren dat door de meesten, en wellicht door allen, wordt toegepast. Daarmee valt het geven van prijsadviezen onder het kartelverbod van artikel 6 van de Mededingingswet. Dit beperkt zich niet tot de culturele sector maar is algemeen van toepassing.
Wij zijn van mening dat ook in de culturele sector een evenwichtige toepassing van het mededingingsrecht plaats dient te vinden. Makers die op zelfstandige basis hun artistieke prestaties economisch exploiteren, vormen ondernemingen in de zin van de Mededingingswet en zijn evenals hun verenigingen onderworpen aan het mededingingsrecht.
De NMa maakt in elk individueel geval een afweging. Zij houdt hierbij rekening met het economisch belang, het belang voor de consument, de ernst van de vermoedelijke overtreding en de doeltreffendheid en doelmatigheid van het optreden van de NMa. De NMa neemt dan ook in haar afweging mee of er naar aanleiding van een onderzoek, dat aanzienlijke inzet van middelen vergt, een overtreding kan worden vastgesteld. In het onderhavige geval is de NMa tot de conclusie gekomen dat de kans hierop gering moet worden geacht.
Wanneer dient het kabinet het genoemde wetsvoorstel auteurscontractenrecht in bij de Tweede Kamer?
Dit wetsvoorstel wordt één dezer dagen bij de Kamer ingediend.
De regioindeling in het Pachtprijzenbesluit |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bereid, in aansluiting op de antwoorden op eerdere vragen over de regio-indeling1, een nadere analyse te geven van de 65 verzoeken tot herziening van de grondprijs die in het kader van artikel 7:333 van het Burgerlijk Wetboek in 2011 bij de Grondkamers zijn ingediend en de betreffende beschikkingen?
Ja, ik heb een analyse gemaakt van de 101 beschikkingen die de grondkamers in 2011 hebben afgegeven. Naast de circa 65 verzoeken uit 2011 heeft een gedeelte hiervan betrekking op verzoeken die reeds in 2010 zijn ingediend.
Tien herzieningsverzoeken zijn afgewezen van de overige 91 beschikkingen waren 68 herzieningsverzoeken ingediend door verpachters en 23 door pachters. Van de 68 door verpachters ingediende verzoeken heeft dit in 67 gevallen tot een verhoging van de pachtprijs geleid en in een geval tot een daling van de pachtprijs. Bij de meeste verzoeken lag daar de doorberekening van de onderscheiden regionormen of veranderpercentages aan ten grondslag, omdat de verpachter deze in voorgaande jaren niet had doorberekend.
Van de 23 door pachters ingediende verzoeken heeft dit in 8 gevallen tot een verlaging geleid en in 15 gevallen tot een verhoging.
Bij 35 van de 91 beschikkingen was de bepaling van 2% van de vrije verkeerswaarde van het object de bepalende route voor de vaststelling van de nieuwe pachtprijs.
Hoeveel verzoeken zijn bij de Grondkamers ingediend met betrekking tot knelpunten in de gebiedsindeling en welke beschikkingen volgden daarop?
Ik kan hier geen uitspraak over doen, want in het verzoek tot herziening van de pachtprijs wordt door de indiener veelal niet vermeld wat de motivatie is voor het verzoek.
Hoeveel verzoeken zijn bij de Grondkamers ingediend vanwege door omstandigheden meer of minder incourante gronden en hoeveel daarvan hebben door een bijstelling van de verkeerswaarde tot een verlaging van de pachtprijs geleid?
Zoals aangegeven in vraag 2 bevatten de meeste verzoeken tot herziening niet de achterliggende motivatie van het verzoek. Wel zijn er 7 dossiers waar in het herzieningsverzoek is aangegeven dat verlaging van de pachtprijs werd verzocht vanwege gebruiksbeperkingen van de grond, zoals beperkingen die zijn opgelegd door het waterschap bij dijken, matige kwaliteit van de grond, zeer natte grond en droogtegevoelige grond. In al deze gevallen heeft dit geleid tot een pachtprijsverlaging.
Op welke wijze heeft u, in lijn met uw toezegging2, ervoor zorg gedragen dat meer en systematisch bekendheid gegeven gaat worden aan de jurisprudentie van de grondkamers inzake de waardering van minder geschikte gronden?
In de brochure van DR »Pacht, nieuwe regels en prijzen 2012» wordt een paragraaf opgenomen die hier aandacht aan besteedt. Verder worden consequent de samenvattingen van de beschikkingen van de Centrale Grondkamer opgenomen op de website www.grondkamers.nl. De beschikkingen van de Centrale Grondkamer geven een beeld van de meer principiële kwesties die spelen binnen het pachtrecht.
Hoeveel ruimte hebben de Grondkamers om in het geval van gronden met een relatief laag opbrengend vermogen in een pachtregio met merendeels gronden met relatief hoog opbrengend vermogen (zoals zandgronden op de Utrechtse Heuvelrug die bij het Rivierengebied ingedeeld zijn) een verlaging van de pachtprijs voor te stellen? Hoeveel ruimte hebben zij om de pachtprijsontwikkeling in pachtregio’s met merendeels gronden met relatief laag opbrengend vermogen mee te wegen?
Bij een herzieningsverzoek op grond van artikel 333, tweede of derde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is de vrijheid van de Grondkamer beperkt, omdat zij de bestaande pachtprijs moet verhogen tot de hoogst toelaatbare pachtprijs overeenkomstig de bepalingen van artikel 2, 2a, 2b en 3 van het Pachtprijzenbesluit 20073, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten.
In de praktijk betekent dit dat de Grondkamer een taxatie uitvoert voor de bepaling van 2% van de vrije verkeerswaarde. Hierbij wordt gekeken naar de waarde van land in onverpachte staat die overeenstemt met de prijs bij voortgezet agrarisch gebruik. Er is derhalve geen ruimte om de pachtprijsontwikkeling in de taxatie te betrekken, het gaat immers om grondwaarde. Er wordt bij de taxatie gekeken naar de waarde van vergelijkbare objecten. Deze vergelijkbare objecten kunnen zich in dezelfde pachtprijsregio bevinden, maar ook in andere pachtprijsregio’s, zoals pachtregio’s met merendeels gronden met relatief laag opbrengend vermogen. Bij de taxatie van de vrije verkeerswaarde kan een aftrek worden gedaan wanneer er beperkingen voor het agrarisch gebruik zijn, zoals bijvoorbeeld bij de handhaving door het waterschap van de keur bij dijken en bij de blijvende aanwezigheid van poelen, sloten, bosschages, bomen en openbare onderhoudspaden vanwege rangschikking onder de Natuurschoonwet4.
Bent u bereid in overleg met organisaties van pachters en verpachters de zogenaamde Grondkamerroute te verduidelijken en te versterken, indien nodig door het aanpassen van Artikel 7:333 van het Burgerlijk Wetboek of Artikel 21 van het Pachtprijzenbesluit, zodat het gewenste maatwerk geleverd kan worden?
Ja, in het geval dat belangenorganisaties hier om vragen ben ik bereid om in aanvulling op de brochure (zie vraag 4) de Grondkamerroute verder te verduidelijken.
Ik ben echter van mening dat aanpassing van artikel 333 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of artikel 21 van het Pachtprijzenbesluit 2007 niet in de rede ligt, omdat deze artikelen goede handvatten bieden voor een objectieve waardebepaling van de betreffende grond.
Welke stappen gaat u, in aansluiting op de antwoorden op de eerdere vragen over de regio-indeling, concreet zetten om knelpunten als gevolg van de robuuste regio-indeling in het Pachtprijzenbesluit aan te pakken? Gaat u in overleg met organisaties van pachters en verpachters over mogelijke knelpunten en de aanpak daarvan? Gaat u het Landbouw Economisch Instituut (LEI) opdracht geven om effecten en technische haalbaarheid van mogelijke voorstellen voor wijziging te onderzoeken? Bent u bereid hierbij in ieder geval een oplossing te zoeken voor de Wieringermeerpolder (indeling bij IJsselmeerpolders) en voor de zandgronden op de Utrechtse Heuvelrug die bij het Rivierengebied ingedeeld zijn?
In mijn antwoord op uw eerdere vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 1740) heb ik gesteld dat een andere regio-indeling alleen aan de orde is als alle belanghebbende partijen mij hier unaniem om vragen. Daarnaast ben ik van mening dat de Grondkamerroute een geschikt alternatief biedt voor mogelijke knelpunten van de regio-indeling, temeer daar niet alleen gekeken wordt naar vergelijkbare gronden binnen de eigen regio, maar ook naar vergelijkbare gronden in andere regio’s.
De mogelijkheden in het privaatrecht om bonussen terug te vorderen |
|
Ewout Irrgang |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel in het Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie (WPNR) over de privaatrechtelijke mogelijkheden om bonussen terug te vorderen die maatschappelijke verontwaardiging hebben opgeroepen?1
De contractsvrijheid ligt ten grondslag aan het overeenkomstenrecht en houdt in dat een persoon in beginsel vrij is om een overeenkomst te sluiten, vrij om zijn wederpartij te kiezen en vrij om de vorm en inhoud van de overeenkomst te bepalen. Keerzijde van die vrijheid is de gebondenheid die daarop volgt om de gemaakte afspraken na te komen (pacta sunt servanda). De verbindende kracht van de overeenkomst vooronderstelt contractsvrijheid; een persoon moet vrij zijn om zich te kunnen binden. Dat maakt de overeenkomst zowel een uitoefening van vrijheid als een inperking ervan (zie hierover uitgebreid Asser-Hartkamp 4-II, nrs. 33 e.v).
Ik deel de mening van de auteur van het bovengenoemde WPNR-artikel dat de contractsvrijheid niet absoluut is. Dit is ingebed in ons wettelijk systeem. De auteur geeft enkele voorbeelden van wettelijke bepalingen die de contractsvrijheid begrenzen (artikelen 3:40, 6:258, 6:248, 6:2, 6:162 BW). Het Burgerlijk Wetboek bevat nog tal van andere bepalingen die de contractsvrijheid begrenzen, bijvoorbeeld met betrekking tot de consumentenkoop, de arbeidsovereenkomst, enzovoort, enzovoort. Dit wordt, in tegenstelling tot de door de auteur gewekte suggestie, door niemand betwist. Hoofdregel, en uitgangspunt, is dat gemaakte afspraken worden nagekomen. De trouw aan het gegeven woord vormt de basis voor onze samenleving.
Hoe absoluut moet het rechtsbeginsel van de contractsvrijheid volgens u worden opgevat? Hoe beoordeelt u de relativerende opmerkingen die de auteur over dit rechtsbeginsel maakt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat een eenmaal gesloten overeenkomst niet absoluut onaantastbaar is, wanneer de overeenkomst of de uitvoering daarvan tot maatschappelijk onaanvaardbare resultaten leidt? Onderkent u de mogelijkheid dat een contract of de uitvoering daarvan in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde (artikel 3:40 van het Burgerlijk Wetboek (BW)), de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:258 of artikel 6:248, tweede lid, BW, beide jo. artikel 6:2 BW) of met de betamelijkheidsnorm van artikel 6:162 BW?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom stelt het kabinet zich tot dusverre op het standpunt dat het privaatrecht geen mogelijkheden biedt om contracten, waarin hoge bonussen zijn afgesproken, onaantastbaar zijn, ook wanneer het resultaat daarvan maatschappelijk zeer ongewenst is?
Het in de vraag aan het kabinet toegeschreven standpunt is niet juist weergegeven. Het kabinet acht contracten, waarin hoge bonussen zijn afgesproken, niet onaantastbaar. Dit heeft mijn ambtsvoorganger reeds in zijn brief van 31 maart 2010 over de contouren van een wettelijke regeling inzake bonussen van bestuurders aan de Tweede Kamer verwoord (Kamerstukken II, 31 058, nr. 29): «Aanpassing van de uitbetaling van een overeengekomen beloning kan op basis van de bestaande wetgeving in uitzonderlijke gevallen plaatsvinden. Op grond van artikel 6:248 lid 2 BW is een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing voor zover dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Daarnaast bepaalt artikel 6:258 lid 1 BW dat de rechter op verlangen van een der partijen op grond van onvoorziene omstandigheden de gevolgen van een overeenkomst kan wijzigen of de overeenkomst geheel of gedeeltelijk kan ontbinden. Dit is mogelijk indien de omstandigheden van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.»
Dit blijkt ook uit het wetsvoorstel aanpassing en terugvordering bonussen (Kamerstukken II, 32 512, nrs. 2 en 3), waarin wordt verduidelijkt dat de raad van commissarissen van een naamloze vennootschap de bevoegdheid heeft om de hoogte van een bonus van een bestuurder aan te passen, indien uitkering van de bonus in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Een voorbeeld van dergelijke omstandigheden is de situatie dat uitbetaling van de bonus de vennootschap in financiële moeilijkheden zou brengen. Eén en ander wordt geplaatst in de context van hetgeen in de onderlinge relatie van partijen redelijk en billijk is. Een maatschappelijk oordeel is in dat verband niet doorslaggevend.
Bent u bereid om in voorkomende gevallen tot het uiterste te gaan en de mogelijkheden die het privaatrecht biedt te benutten om bonussen, die tot grote maatschappelijke ophef leiden, niet uit te keren of terug te vorderen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft, naast het in het antwoord op vraag 4 genoemde wetsvoorstel aanpassing en terugvordering bonussen, nog een aantal maatregelen genomen om excessieve bonussen tegen te gaan.
In de publieke en semipublieke sector is een variabele beloning na inwerkingtreding van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (Kamerstukken I, 32 600, nr. A) in beginsel niet meer toegestaan. Slechts die toeslagen die in een nog op te stellen algemene maatregel van bestuur worden opgenomen, zijn nog toegestaan. Te denken valt daarbij aan een gratificatie wegens ambtsjubileum of een eenmalige mobiliteitstoeslag of bindingspremie, onder de voorwaarde dat met de gratificatie of de toeslag niet het voor de topfunctionaris geldende bezoldigingsmaximum wordt overschreden. Een toeslag wegens een geleverde prestatie is niet langer mogelijk.
Daarnaast zijn verschillende maatregelen getroffen op het terrein van de financiële markten en op het terrein van de staatsdeelnemingen. Voorbeelden hiervan zijn het bonusverbod voor financiële ondernemingen die staatssteun ontvangen (Kamerstukken I, 33 058, nr. A), en het tijdens het AO Deelnemingen van 10 april j.l. aangekondigde voornemen om, conform de wens van de Kamer, te komen tot een maximale variabele beloning van 10% van de vaste beloning bij de reguliere Staatsdeelnemingen, en dit mee te nemen in een geplande herziening van het beoordelingskader voor beloningsbeleid bij Staatsdeelnemingen over 2 jaar. Ik meen dat deze maatregelen voldoende blijk geven van de inzet van het kabinet om buitensporige bonussen tegen te gaan.
De erfpacht in Amsterdam |
|
Sander de Rouwe (CDA), Marieke van der Werf (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Erfpachtellende brengt halve straat in Bos en Lommer aan bedelstaf – Canonkanjer valt op 1055 DD»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat een meerderheid van de huizenbezitters in Amsterdam de grond onder hun huis niet in eigendom mag verwerven van de gemeente en dat de gemeente Amsterdam 85% van de bebouwde grond in de gemeente bezit? Bent u van mening dat burgers in principe, en zeker bij nieuwe gronduitgifte, de keuze zouden moeten hebben om de grond in eigendom te verwerven? Zo ja, welke acties onderneemt u om dit te bewerkstelligen?
Ik ben – net als mijn ambtsvoorganger (zie de brief over de voor- en nadelen van erfpacht van 23 mei 2011; Kamerstukken II 2010/2011, 32 500 VII, nr. 107 H) – van mening dat het vanuit de optiek van de keuzevrijheid voor de woonconsument wenselijk is dat men bij stedelijke erfpacht bij voorkeur de keuze krijgt tussen erfpacht dan wel het verwerven van de woning in vol eigendom. Dit laat onverlet dat het, zoals ook aangegeven in genoemde brief, primair de bevoegdheid is van de eigenaar van de grond om hierover te beslissen. Wanneer de eigenaar een gemeente is, betreft het al dan niet hanteren van erfpacht dus een verantwoordelijkheid van het lokaal bestuur.
Wat voor rol ziet u voor de NMa met betrekking tot gemeentelijke erfpacht, daar een aantal monopolies in Nederland op basis van de wet wordt gereguleerd door de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMA)?
De NMa heeft ten aanzien van dit onderwerp alleen een rol in geval van overtreding van de Mededingingswet. De NMa houdt toezicht op de naleving van die wet. De Mededingingswet verbiedt onder meer het maken van mededingingsbeperkende afspraken en het misbruiken van een economische machtspositie. Met de verwijzing naar monopolies lijken de vraagstellers te doelen op misbruik van een economische machtspositie. Of er aanleiding is te onderzoeken of daarvan sprake is, is aan de NMa zelf, als zelfstandig bestuursorgaan, om te beoordelen. Daarnaast kan een ieder die van mening is, dat de Mededingingswet overtreden wordt, dit melden bij de NMa.
Weet u dat het maken van bezwaar tegen een nieuwe canon, al dan niet via de rechter, in veel gevallen tot een aanzienlijk lagere canon leidt, maar dat dit slechts eens in de vijftig jaar mogelijk is? Vindt u dit in overeenstemming met algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de gelijke behandeling van burgers door de overheid?
Oudere Amsterdamse erfpachtcontracten kennen tijdvakken van vijftig (en in enkele gevallen vijfenzeventig) jaar, waarvoor per periode een nieuwe canon wordt vastgesteld. De mogelijkheid slechts eens in de vijftig (of vijfenzeventig) jaar bezwaar te maken, is logisch gevolg van het gegeven dat de canon dan ook maar eens in de vijftig (soms vijfenzeventig) jaar opnieuw wordt vastgesteld.
Bij nieuwe contracten met periodieke bijstelling van de grondwaarde kan telkens wanneer de grondwaarde wordt bijgesteld bezwaar gemaakt worden.
Bij oudere contracten met een vijfenzeventig jaar lang niet-geïndexeerde canon, heeft de inflatie in de loop van de tijd geleid tot een in reële termen sterk gedaalde erfpachtcanon. Dit leidt tot een verhoudingsgewijs grote verhoging van de canon bij de canonherziening aan het einde van het tijdvak. Dit probleem met ongeïndexeerde contracten zal op termijn afnemen, want de gemeente Amsterdam besloot in contracten vanaf 1966 tot vijfjaarlijkse indexering en vanaf 2000 tot jaarlijkse indexering.
Binnen de Amsterdamse erfpachtsystematiek hebben alle erfpachters de mogelijkheid om bij het einde van hun tijdvak hun canon te laten vaststellen door drie onafhankelijke deskundigen. In dit opzicht is er naar mijn mening geen sprake van ongelijke behandeling door de gemeente Amsterdam. Als één van de partijen het niet met die vaststelling door de deskundigen eens is kan het geschil aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd.
Uiteraard dient de gemeente zich bij de vaststelling van de canon te houden aan het gelijkheidsbeginsel en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Over de gemeentelijke erfpacht en de gehanteerde voorwaarden loopt op dit moment overigens een bodemprocedure waar ik niet in zal treden.
Bent u van mening dat erfpacht, hoewel formeel geen belasting, in casu de facto wel een extra belasting vormt voor huizenbezitters en ondernemingen, bovenop de onroerendezaakbelasting (OZB)? Meent u dat de rechtsbescherming van de burger tegen het overheidsoptreden in deze met voldoende waarborgen is omkleed, rekening houdend met het feit dat belastingheffing wezenlijk en wettelijk gebonden is aan de eisen dat de regels openbaar moeten zijn, men in bezwaar en beroep moet kunnen gaan, en op iedereen op dezelfde manier van toepassing moeten zijn? Bent u van mening dat de overheid ook bij privaatrechtelijke zaken een betrouwbare overheid moet zijn en dat dit conflicteert met het optreden van de gemeente Amsterdam in dit geval?
Erfpacht is geen belasting, maar is een privaatrechtelijke figuur (artikelen 85 e.v. van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek) en geeft het zakelijk recht de grond van iemand anders te gebruiken. Voor dit gebruiksrecht wordt een jaarlijkse vergoeding betaald, de canon. Huizenbezitters en ondernemingen hebben een lagere aankoopprijs en minder hypothecaire financiering nodig. Daarmee is het geen «extra» woonlast omdat immers de grond niet verworven hoeft te worden. Omdat erfpacht een privaatrechtelijke figuur is, staan publiekrechtelijk bezwaar en beroep hier niet open, maar moet de weg naar de burgerlijke rechter worden gevolgd. Voor overheden geldt daarbij als aanvullende eis dat zij zich houden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Bent u ervan op de hoogte dat door de methode van voortdurende erfpacht die Amsterdam hanteert, mensen van het ene jaar op het andere een nieuwe canon moeten betalen aan de gemeente, die regelmatig een veelvoud is van de oude en soms een verhoging betekent tot wel zevenduizend procent? Acht u dergelijke extreme verhogingen, waar het gaat om een basisbehoefte als wonen, aanvaardbaar? Bent u van mening dat dergelijke extreme verhogingen en de niet transparante totstandkoming daarvan zorgwekkend zijn, ook in het kader van de gedachte dat de overheid ook bij privaatrechtelijke zaken een betrouwbare overheid moet zijn?
De gemeente Amsterdam kondigt een canonverhoging bij een nieuwe erfpachtperiode drie of vier jaar tevoren aan, afhankelijk van de termijn die in het vigerende erfpachtcontract is opgenomen. Voor de nieuwe periode zullen de gemoderniseerde geïndexeerde en periodiek geherwaardeerde erfpachtcontracten gaan gelden. Vooral bij oude contracten kan de prijssprong groot zijn, omdat deze canons vijfenzeventig jaar lang niet zijn geïndexeerd. Doordat meer recente contracten wel geïndexeerd worden, zal dit probleem in de toekomst afnemen. Zeker bij de sterk verouderde contracten ligt er een taak voor makelaars, hypotheekadviseurs en notarissen om kopers op de komende erfpachtverhoging te wijzen. Een ongeïndexeerde canon op basis van de gulden uit 1937 is nu eenmaal wat anders dan een canon op basis van de euro uit 2012.
De erfpachter heeft altijd de mogelijkheid om de door u in vraag 4 bedoelde, door de gemeente aangezegde nieuwe canons niet te accepteren en de vaststelling van de canon door drie onafhankelijke deskundigen te laten plaatsvinden. De gemeente benoemt deze mogelijkheid expliciet in de aanzeggingsbrief.
Voor wat betreft het komen tot meer transparantie voor aspirant-kopers geldt dat er – conform toezegging van mijn ambtsvoorganger in het Algemeen Overleg van 11 december 2011 over erfpacht – overleg heeft plaatsgevonden met de opstellers van de modelovereenkomst voor bestaande woningen respectievelijk appartementsrechten (juli 2008).
De Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM) en de Vereniging Eigen Huis (VEH) hebben daarbij aangegeven voornemens te zijn hun modelkoopovereenkomsten te herijken en als onderdeel hiervan bereid zijn tot een aanvulling op het vlak van erfpacht. Tevens zal hiervoor aandacht gevraagd worden bij (gelieerde) woningwebsites. Daarmee kunnen kenmerken van een erfpachtcontract beter onder de aandacht van aspirant-kopers worden gebracht.
Wat vindt u ervan, dat de gemeente Amsterdam burgers volgens de algemene erfpachtbepalingen een boete op kan leggen van 10 keer de erfpachtcanon, als zij te laat de canon overmaken, terwijl betalen tot gevolg heeft dat de mogelijkheid tot bezwaar te vervallen komt?
De Algemene bepalingen bevatten inderdaad een algemene boeteclausule (zie AB 2000 artikel 29). De erfpachtboete kan worden opgelegd bij niet of niet tijdige nakoming van enige verplichtingen. Bij te late betaling door erfpachters vordert de gemeente overigens nooit erfpachtboete maar hoogstens wettelijke rente. Het boetebeding is door de gemeente niet opgenomen met de intentie om veel boetes op te leggen, maar slechts met de intentie als afschrikmiddel om te voorkomen dat erfpachters zich niet aan het erfpachtcontract houden, bijvoorbeeld ten aanzien van de in het contract opgenomen bestemming.
Ook voor een dergelijk geval van strijdigheid met de in het contract opgenomen bestemming wordt in de praktijk echter vrijwel nooit een erfpachtboete opgelegd. De afgelopen jaren is, voor zover mij bekend, door de gemeente slechts eenmaal een erfpachtboete opgelegd. In dat geval ging het over een zaak waarin de erfpachter, na herhaalde waarschuwingen, bleef handelen in strijd met de erfpachtbestemming. Toen is een erfpachtboete ter hoogte van vier keer de jaarcanon opgelegd en deze boete is, na rechterlijke toetsing, in stand gebleven.
Zoals al aangegeven is erfpacht een privaatrechtelijke figuur en staan publiekrechtelijk bezwaar en beroep hier niet open. Gesteld dat de gemeente in een concreet geval overgaat tot het opleggen van een boete en dat de erfpachter het daar niet mee eens is, dan zal de erfpachter de boete niet betalen. In dat geval rest de gemeente slechts de mogelijkheid om via een gerechtelijke procedure tot inning van de boete over te gaan. In deze procedure zal de burgerlijke rechter een oordeel vellen over de rechtmatigheid van de opgelegde boete.
Deelt u de mening dat de gemeente Amsterdam niet voldoet aan twee van de vijf eisen die door de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) aan particuliere erfverpachters worden gesteld met betrekking tot erfpachtcontracten, namelijk de eis dat de erfpachtvoorwaarden niet eenzijdig gewijzigd kunnen worden en de eis dat de actuele canon bekend moet zijn en de (verwachte) lastenontwikkeling voor de erfpachter duidelijk en niet onaanvaardbaar moet zijn? Zo ja, wat vindt u hiervan, en wat kunt u eraan doen? Zo nee, waarom niet?
De criteria die door de NVB zijn opgesteld ten behoeve van de hypothecaire financiering van bestaande contracten met particuliere erfverpachting, zijn op 5 oktober 2011 gepubliceerd. Sinds 16 april 2012 kunnen bestaande erfpachtrechten ook aan deze criteria worden getoetst bij elke notaris in Nederland. In de criteria is opgenomen dat ook andere erfverpachters, zoals overheden, zich zullen richten naar deze eisen voor bestaande erfpachtcontracten. Uiteraard noodzaakt het aanpassen van de vereisten in een democratisch gelegitimeerd orgaan als de gemeenteraad vaak tot meer overleg dan bij een particuliere erfverpachter. De gemeente Amsterdam is hier volop mee bezig en betrekt daarbij een ruime schare van deskundigen en belanghebbenden. Het is gewenst dat de gemeente Amsterdam, bij het vernieuwen van de erfpachtvoorwaarden, rekening zal houden met de door de NVB opgestelde criteria. Uiteindelijk blijft het aan de gemeenteraad van Amsterdam de nieuwe erfpachtvoorwaarden vast te stellen.
Het verzuimen van de zorgplicht door low budget vliegmaatschappijen |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Prijsvechters lappen zorgplicht aan hun laars»?1
Het bericht is mij bekend.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over de lakse houding van vliegmaatschappijen over afhandeling van klachten van consumenten?2
Ja, deze antwoorden heb ik u op 2 april toegestuurd.
Deelt u de mening dat de manier waarop Ryanair en Vueling omgaan met passagiers die buiten hun schuld vertraging oplopen in strijd is met consumentenrechten en fatsoenlijke omgangsvormen?
Op grond van Verordening (EG) nr 261/2004 hebben passagiers in geval van vertraging recht op verzorging (accommodatie, maaltijden, verfrissingen). De Verordening voorziet niet in een vrijstelling of in impliciete beperkingen, in de tijd of financieel, van de verplichting tot verzorging van passagiers.
Het recht op verzorging in buitengewone omstandigheden is momenteel onder de Europese rechter (zaak C-12/11 Denise McDonagh/Ryanair Ltd). Het is aan de rechter om te bepalen of er sprake is van strijdigheid met consumentenrechten. Op 22 maart 2012 is in deze zaak een conclusie uitgebracht door de advocaat-generaal. Volgens deze conclusie dienen luchtvaartmaatschappijen verzorging te verstrekken aan passagiers wier vlucht werd geannuleerd vanwege buitengewone omstandigheden. De aanstaande uitspraak van het Hof zal door de Inspectie Leefomgeving en Transport (de inspectie) worden toegepast als onderdeel van het geldend Europees recht bij de afhandeling van klachten van passagiers en de handhaving.
Bent u het met Ryanair en Vueling eens dat vertraging als gevolg van stakingen voor rekening van de consument moet komen of bent u het eens met ArkeFly en Transavia dat vliegmaatschappijen consumenten niet in de kou mogen laten staan?
Ik ben van mening dat luchtvaartmaatschappijen zich moeten houden aan de rechten van de vliegtuigpassagier zoals neergelegd in het geldend Europees recht. Dat geldt zowel voor het recht op verzorging, het recht op terugbetaling van het ticket of het recht op een andere vlucht, als voor het recht op compensatie.
Hoe verhoudt het handelen van Ryanair en Vueling zich tot bestaande Europese regelgeving rondom consumentenbescherming bij vertraging?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat er sprake is van oneerlijke concurrentie wanneer vliegmaatschappijen de regels rondom compensatie en vergoeding bij vertraging verschillend toepassen en dat daardoor goedwillende maatschappijen en consumenten de dupe zijn van kwaadwillende maatschappijen?
Luchtvaartmaatschappijen moeten de wet, waaronder de Europese regelgeving, naleven. Het niet naleven van de wet mag niet leiden tot een economisch voordeel voor de «kwaadwillende» maatschappijen ten opzichte van de «goedwillende» maatschappijen. Daarom is het sanctiesysteem van de inspectie erop gericht dat het economisch nadeel van de sanctie groter is dan het economisch voordeel van het niet naleven van het geldend Europees recht. Het doel is het aantal overtredingen terug te dringen, zodat consumenten niet langer de dupe zijn van luchtvaartmaatschappijen die zich niet houden aan het geldend Europees recht.
Kunt u een overzicht geven van alle maatregelen die u ter beschikking staan om vliegmaatschappijen die de rechten van consumenten aan hun laars lappen aan te pakken? Kunt u tevens een overzicht geven hoe vaak u deze maatregelen de afgelopen twee jaar heeft toegepast?
De inspectie spreekt bij overtreding van de Verordening de luchtvaartmaatschappij daarop aan. Zij kan daarvoor diverse instrumenten inzetten, die in zwaarte oplopen. Om te beginnen een gesprek of een waarschuwing en als dat nodig is uiteindelijk een sanctie in de vorm van een boete of last onder dwangsom. Meer details over de inzet van het handhavingsinstrumentarium kunt u vinden in het Handhavingskader van de inspectie, u toegestuurd bij brief van 1 februari 2011 en nogmaals bij brief van 22 september 2011.
In de bijlage bij mijn brief van 17 februari 2012 staat een overzicht van het aantal onderzochte, gegronde en ongegronde klachten in 2011. In deze brief heb ik u verder geïnformeerd over de lopende juridische procedures vanwege het niet-naleven door luchtvaartmaatschappijen van het Sturgeon-arrest. Deze procedures, naar aanleiding van vier opgelegde lasten onder dwangsom, worden beschouwd als voorbeeldprocedures. In afwachting van de rechterlijke uitspraken worden voor het niet-naleven van het Sturgeon-arrest daarom momenteel nog geen nieuwe sancties opgelegd. De inspectie stelt wel overtreding van de Verordening vast, zodat passagiers met dat besluit desgewenst een civiele procedure kunnen starten.
Deelt u in het licht van deze en andere berichtgeving over het niet nakomen van de zorgplicht door luchtvaartmaatschappijen de mening dat de geschillencommissie voor de luchtvaart zo snel mogelijk moet worden heropgericht?3
Of er weer een geschillencommissie luchtvaart zou moeten komen is in eerste instantie aan betrokken private partijen (consumentenorganisaties en luchtvaartmaatschappijen).
De geschillencommissies in Nederland zijn namelijk, meestal op basis van tweezijdig overeengekomen algemene voorwaarden, door twee partijen samengesteld.
Dat laat onverlet dat – om het nakomen van de zorgplicht en andere verplichtingen uit de Verordening te bevorderen – de inspectie toezicht houdt op de naleving van de Verordening, klachten van passagiers behandelt en waar nodig handhavend optreedt.
De consument heeft immers met de inspectie een laagdrempelig loket waar hij terecht kan met zijn klacht. De inspectie onderzoekt de klacht en geeft haar oordeel in de vorm van een beschikking. De inspectie kan tevens de naleving van haar besluiten kracht bijzetten door de inzet van handhavingsmiddelen.
Het bericht 'TenneT moet grondverbruik vergoeden' |
|
Marieke van der Werf (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «TenneT moet grondverbruik vergoeden»?1
Ja.
Wat is er waar van het bericht dat netbeheerder TenneT weigert te onderhandelen over een jaarlijkse vergoeding voor het vestigen van het zakelijk recht (een eeuwigdurend recht van opstal dat nodig is voor de aanleg, de instandhouding en het onderhoud van een boven- of ondergrondse leiding)? Bent u op de hoogte van deze situatie?
Het is mij bekend dat LTO-Nederland (LTO), de Federatie Particulier Grondbezit (FPG) en TenneT al geruime tijd in onderhandeling zijn over het aanpassen van de vergoedingsregeling en de tekst van de zakelijk rechtovereenkomst en de daarbij behorende algemene voorwaarden. LTO en FPG hebben dit onlangs ook per brief onder mijn aandacht gebracht. De gesprekken tussen de organisaties over deze kwestie verlopen weliswaar moeizaam, maar worden nog altijd gevoerd. Die onderhandelingen beschouw ik als een zaak tussen LTO, FPG en TenneT. Het gaat hier immers om een overeenkomst van privaatrechtelijke aard.
Begrijpt u de onrust en onvrede onder landeigenaren en boeren?
Ik begrijp de behoefte van landeigenaren en gebruikers van gronden aan duidelijkheid. Het is echter aan de partijen om overeenstemming te bereiken en vervolgens aan individuele betrokkenen om met TenneT al dan niet een zakelijk overeenkomst aan te gaan.
Bent u van mening dat deze situatie er toe kan leiden dat de aanleg van leidingen stagneert met alle gevolgen van dien en acht u een dergelijke ontwikkeling wenselijk?
Ik ben van mening dat het bereiken van overeenstemming op minnelijke wijze met grondeigenaren, overige zakelijk gerechtigden en gebruikers over de vergoedingen bij nieuwe hoogspanningsverbindingen de voorkeur heeft. Echter, indien deze overeenstemming niet op minnelijke wijze kan worden bereikt, kan voor aanleg en instandhouding van de verbinding een beroep worden gedaan op de Belemmeringenwet Privaatrecht (BP) en kan de Minister van IenM een gedoogplicht opleggen. De toegang tot de BP voor de realisatie van elektriciteitsnetten is expliciet vastgelegd in de Elektriciteitswet 1998 en voor die elektriciteitsprojecten die onder de Rijkscoördinatieregeling is dit ook vastgelegd in de Wet op de ruimtelijke ordening. Die wettelijke bepalingen zijn er juist op gericht te voorkomen dat projecten van nationaal belang stagneren.
Overigens wordt in de planning van projecten voor de aanleg van nieuwe hoogspanningsverbindingen in beginsel altijd rekening gehouden met het eventueel voeren van een gedoogplichtprocedure. Dit is omdat niet altijd met alle betrokkenen overeenstemming kan worden bereikt.
Deelt u de mening dat gedogen niet wenselijk is en er gezocht moet worden naar een zo breed mogelijk draagvlak?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om Tennet terug te sturen naar de onderhandelingstafel om tot een redelijke jaarlijkse vergoeding voor het recht van opstal te komen voor landeigenaren en boeren?
Zoals bij vraag 2 aangegeven zijn de onderhandelingen tussen partijen nog gaande.
Het afschaffen van de verplichting van het 'gratis' huwelijk |
|
Magda Berndsen (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u artikel 4 van de Wet tot regeling der heffing van regten wegens de verrigtingen van den ambtenaar van den burgerlijken stand van 23 april 1897 waarin is bepaald dat gemeenten een minimaal aantal keren per week de gelegenheid dienen te geven om gratis te trouwen?1
Ja, dit artikel is mij bekend.
Deelt u de mening dat met een percentage tussen 20–40% van de gesloten huwelijken, deze regeling zijn doel voorbij schiet?1 Kunt u een up-to-date overzicht verschaffen van het percentage van de huwelijken dat gedurende de «gratis uren» wordt gesloten?
Ik deel deze mening niet. In een onderzoek van VNG-Magazine in 2008 geeft 90 procent van de ondervraagde gemeenten aan geen problemen te hebben met het gratis huwelijk. Het percentage van het aantal gesloten huwelijken gedurende de zogenoemde «gratis uren» in 2012 is mij niet bekend. Navraag bij de Nederlandse vereniging voor Burgerzaken (NVVB) leert dat hierover geen actuele informatie beschikbaar is. Het door u aangehaalde bericht uit het NRC is gebaseerd op een enquête, uitgevoerd door de NVVB in 2007 onder afdelingen burgerzaken van de gemeenten over kosteloze huwelijken.
Deelt u de mening dat het tegenwoordig voor geliefden niet langer «noodzakelijk» is in het huwelijk te treden als zij samen willen zijn of wonen, zoals dat in 1897 het geval was, en dat daarmee een belangrijk argument voor het in stand houden van deze regeling niet langer geldig is?
Veel geliefden kiezen er voor hun relatie te bezegelen met een huwelijk. De motieven hiervoor zijn divers en persoonlijk. Het «gratis» huwelijk voorziet in de behoefte van de minder draagkrachtigen om toch te kunnen trouwen zonder direct tegen extra kosten aan te lopen. Op deze gronden acht ik het in stand houden van deze regeling redelijk. Gemeenten hebben overigens de beleidsvrijheid om het «gratis» trouwen te beperken in tijdsduur, tijdstip of locatie.
Kunt u inzicht verschaffen in de inkomsten die gemeenten door deze wettelijke verplichting mislopen? Kunt u tevens inzicht verschaffen in de mate waarin de «gratis trouwuren» worden gebruikt door mensen die dit vanwege hun inkomen nodig hebben?2
Deze cijfers zijn mij niet bekend. Ook de NVVB en VNG hebben hierover geen informatie beschikbaar.
Deelt u de mening dat – zo men een regeling in stand wil houden die het voor mensen met een zeer kleine portemonnee mogelijk maakt om te trouwen – het meer in de reden ligt om een specifieke regeling te maken die op deze groep toegespitst is?
Van de gemeenten heb ik geen signalen ontvangen dat er een probleem is met de huidige regeling en werkwijze. Inzicht in de omvang van de door u als hoog veronderstelde kosten van het gratis huwelijk heb ik evenmin. Wel is duidelijk dat gemeenten de kosten beperken door de plechtigheid sober te houden. De huidige regeling doet in mijn ogen nog steeds zijn werk. Ik heb daarom ook niet het voornemen een wetsvoorstel bij de Kamer aanhangig te maken om deze regeling te moderniseren.
Deelt u de mening, dat gezien de grote bedragen die gemoeid zijn met het onterecht afsluiten van «gratis huwelijken», de verplichting aan gemeenten om een minimaal aantal keren per week mensen «gratis» in het huwelijk te laten treden afgeschaft moet worden?3
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid een voorstel van wet bij de Kamer aanhangig te maken om deze regeling te moderniseren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De trage afhandeling van klachten over en door luchtvaartmaatschappijen |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de Nationale Ombudsman over de lange afhandeltermijn van klachten over luchtvaartmaatschappijen, door uw Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT)?1
Ja.
Deelt u de mening dat een afhandelingtermijn van klachten van maar liefst 6 maanden onacceptabel is? Zo nee, waarom niet?
In complexe zaken kan een afhandeltermijn van maximaal zes maanden nodig zijn. In eenvoudige zaken duurt de procedure ongeveer twaalf weken. Of een zaak complex is, blijkt pas tijdens het onderzoek en daarom is de behandeltermijn van een klacht niet van te voren vast te stellen.
De tijd is nodig om de klacht grondig te onderzoeken en de juiste afwegingen te maken. Zo onderzoekt de Inspectie Leefomgeving en Transport (verder: de inspectie) of er buitengewone omstandigheden van toepassing waren op een vlucht, als een luchtvaartmaatschappij zich daarop beroept. Hiervoor wordt regelmatig gedetailleerde technische en operationele informatie opgevraagd bij de luchtvaartmaatschappij en beoordeeld door inspecteurs. Alleen als er eerder een zaak onderzocht is op dezelfde vlucht en bij een gelijke situatie, is diepgaand onderzoek niet meer nodig en ontvangt de passagier sneller een besluit.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat klachten eerder en fatsoenlijk afgehandeld worden?
Ik vind dat de procedure voor het behandelen van klachten in zijn algemeenheid nu goed geregeld is bij de inspectie. Waar mogelijkheden voor verbetering worden vastgesteld, worden deze ook doorgevoerd. Zo is onlangs, mede naar aanleiding van het rapport van de Nationale ombudsman, actie ondernomen om de passagiers nog beter te informeren over proces en termijnen van de klachtafhandeling. In de ontvangstbevestiging wordt de passagier geïnformeerd over de behandeltermijn voor eenvoudige en complexe zaken, over de wettelijke vervaltermijn voor zaken bij de kantonrechter en over de mogelijkheid om een «small claim procedure» te starten als het een luchtvaartmaatschappij betreft uit een ander land. Dit is een Europese procedure voor geringe vordeningen en deze is eenvoudig, snel en goedkoop.
Zodra bij het behandelen van de klacht blijkt dat nader onderzoek noodzakelijk is, wordt de passagier daarover schriftelijk geïnformeerd en krijgt hij te horen dat de behandeltermijn vanaf dat moment nog maximaal drie maanden zal zijn.
Acht u deze werkwijze door luchtvaartmaatschappij en vervolgens uw eigen Inspectie, in strijd met consumentenbelang? Zo ja, hoe gaat u de positie van de consument versterken?
Ik vind de werkwijze van de inspectie niet in strijd met het consumentenbelang. Sinds de inwerkingtreding van de Verordening is al het nodige gebeurd. Zo heeft bijvoorbeeld de Sturgeon-uitspraak over recht op compensatie bij vertraging vooral in de eerste periode na de uitspraak een hausse aan klachten opgeleverd. Dit werd mede veroorzaakt door de terugwerkende kracht van de uitspraak. In die periode is een achterstand ontstaan in de afhandeling van klachten, waardoor de behandeltermijn is toegenomen. De inspectie heeft extra personeel ingezet om de grote hoeveelheid klachten/handhavingverzoeken te behandelen. De achterstand is inmiddels weggewerkt en klachten worden binnen een vaste termijn afgehandeld. Deze is in overeenstemming met Europese afspraken.
Sinds de opheffing van de geschillencommissie luchtvaart handelt de ILT de klachten af, welk deel wordt nu door de overheid betaald en welk deel door de vliegmaatschappijen?
De klachtenafhandeling door de inspectie komt volledig voor rekening van de overheid.
Bent u bereid om de Kamer vόόr het algemeen overleg Luchthaventarieven en passagiersrechten d.d. 20 maart 2012 een reactie op het rapport van de Nationale Ombudsman te doen toekomen?
De inspectie heeft de Nationale ombudsman inmiddels schriftelijk laten weten zijn aanbeveling over te nemen om de indiener van een klacht tussentijds te informeren. Dat houdt in dat de inspectie de indiener ervan in kennis zal stellen als blijkt dat er meer dan twaalf weken nodig zijn om goed te kunnen reageren op de klacht. Daarbij zal dan een redelijke termijn worden aangegeven waarbinnen de reactie kan worden verwacht. In totaal zal de afhandeling, behoudens een enkel uitzonderlijk geval, nooit langer dan zes maanden duren.
De verklaring van erfrecht |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen in het fiscaal Tijdschrift Vermogen (ftV)1 en Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie (WPNR)2 over de mogelijkheid van de banken niet langer een verklaring van erfrecht te verlangen?
Ja.
Kent de bankverklaring als alternatief voor een verklaring van erfrecht dezelfde waarborgen als een verklaring van erfrecht?
Het formulier dat banken sinds 1 januari 2012 hanteren om vast te stellen of de tegoeden van een rekeninghouder die is overleden kunnen worden uitbetaald aan de langstlevende echtgenoot of geregistreerd partner is geen alternatief voor een verklaring van erfrecht. Een verklaring van erfrecht heeft een bewijsrechtelijke functie: als iemand volgens de verklaring van erfrecht erfgenaam is, kan bevrijdend aan deze persoon worden betaald (4:187 lid 2 BW). Door een bank wordt doorgaans geen verklaring van erfrecht verlangd voor de uitbetaling van rekeningtegoeden aan een erfgenaam als duidelijk is dat deze erfgenaam de enige gerechtigde is tot de nalatenschap. Banken kenden op dit punt geen gemeenschappelijk beleid. De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heeft in samenwerking met het ministerie van BZK, in het kader van de vermindering van administratieve lasten, onderzocht of tot een eenduidig beleid van banken kon worden gekomen. Voornoemd formulier (hierna: NVB-formulier) is het resultaat van dit onderzoek. In de praktijk bleek vooral de langstlevende echtgenoot of geregistreerd partner belang te hebben bij meer transparantie over de vraag of zonder de verklaring van erfrecht de bank de rekeningtegoeden van de overleden partner zou vrijgeven. Te meer, sinds in 2003 met het nieuwe erfrecht de langstlevende partner van rechtswege alle schulden en bezittingen van de erflater verkrijgt, als de overledene was gehuwd (of een geregistreerd partnerschap had gesloten), een partner en kinderen achterlaat en geen testament heeft opgesteld. Het NVB-formulier geeft overzichtelijk weer onder welke omstandigheden de langstlevende echtgenoot of geregistreerd partner (met of zonder kinderen) zonder afgifte van een verklaring van erfrecht over de rekeningtegoeden van de overleden partner kan beschikken. Het gaat dan kortgezegd om de situatie dat er geen testament is opgemaakt, een positief saldo op de rekening staat van minder dan 100 000 euro en de langstlevende partner de nalatenschap heeft aanvaard. In de praktijk zal voor de langstlevende partner het resultaat van het gebruik van de verklaring van erfrecht of het NVB-formulier hetzelfde zijn: het verkrijgen van het rekeningtegoed. Het verschil bestaat daarin dat de langstlevende partner met behulp van het NVB-formulier sneller en zonder kosten te maken over de rekeningtegoeden kan beschikken. Het gebruik van het NVB-formulier belet de langstlevende partner niet om zich door een notaris te laten adviseren.
Het NVB-formulier biedt banken niet dezelfde waarborgen als de verklaring van erfrecht. De bank loopt het risico niet bevrijdend aan de langstlevende partner te hebben betaald, indien blijkt dat het formulier niet juist is ingevuld. Dat op het formulier is opgenomen dat de langstlevende partner verklaart dat het formulier naar waarheid is ingevuld, doet hieraan niet af. De bank zal gelet op dit risico een verklaring van erfrecht verlangen bij twijfel over de juistheid van de informatie ingevuld op het formulier.
Welke verschillen zijn er en hoe beoordeelt u die verschillen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de suggestie dat de gemiddelde Nederlander niet zonder meer in staat wordt geacht de vragen die in de bankverklaring gesteld worden te kunnen beantwoorden? Is het voor erfgenamen duidelijk wat wordt bedoeld met de vraag of de wettelijke verdeling ongedaan wordt gemaakt?
Het NVB-formulier is duidelijk van opzet en de meeste vragen die hierin worden gesteld zijn eenvoudig te beantwoorden. De vraag of men voornemens is de wettelijke verdeling ongedaan te maken, zal wellicht niet door iedereen onmiddellijk beantwoord kunnen worden. In de bijlage bij het formulier wordt evenwel uitleg gegeven over wat de wettelijke verdeling, gelijk in artikel 4:13 BW is bepaald, inhoudt. Volledigheidshalve wordt vermeld dat de langstlevende partner door de wettelijke verdeling niet alleen de goederen van de nalatenschap verkrijgt, maar dat hij of zij ook verantwoordelijk wordt voor betaling van alle schulden van de nalatenschap. Op grond van deze uitleg zal de langstlevende partner kunnen vaststellen of hij of zij met de wettelijke verdeling kan instemmen. Indien de erfgenaam dit wenst, is de bank hem behulpzaam bij het invullen van het NVB-formulier. Ook zal de bank eventuele vragen van de erfgenaam over het invullen van het NVB-formulier beantwoorden. Indien de bank geen antwoord kan geven op de vragen van de erfgenaam, omdat deze zien op bijvoorbeeld erfrechtelijke kwesties inzake de omvang en de verdeling van de nalatenschap, dan zal de bank de erfgenaam verwijzen naar de notaris voor advies. De notaris kan de erfgenaam adviseren over alle aspecten van de nalatenschap.
Als de vragen niet geheel duidelijk zijn of als de erfgenaam nog aanvullende vragen heeft, wie heeft dan de plicht om de erfgenaam te helpen bij het invullen van het vragenformulier of om de vragen te beantwoorden? Als dit de banken zijn, is die plicht dezelfde als de voorlichtende taak die de notaris heeft? Zo ja, kan worden gezegd dat de banken een deel van de zorgtaken van de notaris overnemen? Zo nee, wat zegt dat over de zorgplicht van de banken ten aanzien van de erfgenamen? Wilt u bij deze laatste vraag de bespreking van de arresten Saladin/HBU en het Kelderluikarrest over de zorgplicht van de ondernemer betrekken?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt de analyse dat bij het tekenen van de bankverklaring de nalatenschap zuiver is aanvaard en dat de erfgenaam de erfenis niet meer kan verwerpen? Zo nee, wat is er onjuist aan deze analyse? Zo ja, wordt de erfgenaam hiervan op de hoogte gebracht voordat de bankverklaring wordt ondertekend?
De erfgenaam die de nalatenschap nog niet beneficiair aanvaard heeft, zal door middel van het ondertekenen van het NVB-formulier en het zich toeëigenen van het rekeningtegoed worden geacht de nalatenschap zuiver te hebben aanvaard. Dit is anders als de erfgenaam slechts het beheer voert over deze tegoeden en bijvoorbeeld enkel de begrafeniskosten ten laste van de rekening van de overledene voldoet. De erfgenaam die over goederen van de nalatenschap als heer en meester beschikt, wordt gezien als een erfgenaam die zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt (artikel 4:192 lid 1 BW). Na aanvaarding van de nalatenschap is het niet mogelijk om deze alsnog te verwerpen. Bij het invullen van het formulier wordt de erfgenaam op dit gevolg van het ondertekenen van het NVB-formulier gewezen door de bank.
De NVB is naar aanleiding van signalen uit de praktijk, dat onvoldoende duidelijk is dat ondertekening van het NVB-formulier kan leiden tot zuivere aanvaarding van de nalatenschap en wat hiervan de gevolgen zijn, in overleg met haar leden over aanpassing van het NVB-formulier. Zij heeft toegezegd op korte termijn te bekijken hoe het NVB-formulier op dit punt kan worden aangepast.
Als de erfgenaam niet op de hoogte wordt gebracht door de banken van de gevolgen van het tekenen van de bankverklaring, wie heeft die taak dan?
Zie antwoord vraag 6.
Kan iedere burger begrijpen wat de implicaties zijn van het tekenen van een bankverklaring? Zo nee, wat moet gebeuren om de burger deze gevolgen wel kenbaar te maken?
Zie antwoord vraag 6.
Herkent u de genoemde problemen die kunnen ontstaan wanneer een erfgenaam de bankverklaring ondertekent en vervolgens geconfronteerd wordt met een negatief vermogen of met nog (onbekende) erfgenamen uit bijvoorbeeld een vorig huwelijk van de erflater? Zo ja, wat is uw reactie op deze mogelijke problemen? Zo nee, bent u bereid in de komende periode te inventariseren of er inderdaad problemen ontstaan doordat erfgenamen zonder bijstand van een notaris het banktegoed en dus de erfenis aanvaarden?
De NVB voert op korte termijn overleg met haar leden over een aanpassing van het NVB-formulier. Onderdeel van deze aanpassing zal zijn de wijze waarop de langstlevende partner in het formulier wordt geattendeerd op de mogelijkheid dat ondertekening van het NVB-formulier doorgaans leidt tot zuivere aanvaarding van de nalatenschap. Door de langstlevende partner erop te wijzen dat zuivere aanvaarding van de nalatenschap tot gevolg heeft dat hij of zij niet alleen de goederen van de nalatenschap verkrijgt, maar ook verantwoordelijk wordt voor betaling van de schulden van de nalatenschap, zelfs met het eigen vermogen, wordt geprobeerd voornoemd probleem te voorkomen. De situatie dat de langstlevende partner na ondertekening van het NVB-formulier bekend wordt met kinderen uit een vorig huwelijk van de erflater, zijnde erfgenamen, brengt geen wijziging in de rechten van de langstlevende partner onder het erfrecht. Deze erfgenamen krijgen een vordering op de langstlevende partner ter hoogte van de waarde van hun erfdeel, welke vordering eerst na het overlijden van de langstlevende partner opeisbaar is.
Kunnen banken hun aansprakelijkheid uitsluiten voor regresvorderingen van een onwetende erfnemer? Zo nee, waarom niet?
Van een algemene uitsluiting van de aansprakelijkheid door banken in het NVB-formulier is geen sprake. Een dergelijke uitsluiting van aansprakelijkheid voor regresvordering is ook niet mogelijk. Of een uitbetaling van een rekeningtegoed door de bank aan een langstlevende partner op basis van een niet correct ingevuld NVB-formulier een bevrijdende betaling betreft, zal afhankelijk zijn van alle omstandigheden van het individuele geval. Ditzelfde geldt voor de vraag of de bank reeds uitgekeerde rekeningtegoeden alsnog aan de rechtsgeldige erfgenaam dient uit te betalen. De rechter zal over deze concrete situatie een oordeel moeten geven.
Het niet aanpakken van een 'schoolvoorbeeld van faillissementsfraude' |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Ondergang Drutens transportbedrijf schoolvoorbeeld faillissementsfraude»1 en het eerdere artikel over dit faillissement «Faillissement met ’t nadeel van de twijfel»?2
Ja.
Hoe is het mogelijk dat iemand een bedrijf met een enorme schuld opzadelt, het bedrijf verkoopt voor één euro aan een beruchte bedrijvenopkoper, die jaarlijks 250 bedrijven opkoopt en failliet laat gaan, zelf vertrekt naar het buitenland en hiermee wegkomt? Kunt u zich voorstellen dat deze gang van zaken voor slachtoffers, zoals bijvoorbeeld oud-werknemers die financieel zwaar gedupeerd zijn, onverteerbaar is?
Ik begrijp dat het voor slachtoffers van faillissementsfraude belangrijk is dat degenen die schuldig zijn aan de fraude hun straf niet ontlopen. Ik vind dat zelf ook belangrijk, en waar mogelijk wordt hier door het Openbaar Ministerie (OM) werk van gemaakt. Specifiek over het faillissement van het onderhavige transportbedrijf heeft het OM mij bericht dat er tot op heden door de curator geen aangifte van faillissementsfraude is gedaan. Er is dus ook (nog) geen onderzoek door het OM gestart, en ik kan uw Kamer alleen al om die reden over dit specifieke faillissement dan ook geen mededelingen doen.
Overigens zijn tegen de «bedrijvenopkoper» wel strafrechtelijke onderzoeken ingesteld op basis van eerdere verdenkingen van faillissementsfraude. Deze hebben ook geleid tot veroordelingen. In 2011 is betrokkene veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 voorwaardelijk. Op 30 maart 2012 is hij bovendien veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 voorwaardelijk. In beide zaken is beroep ingesteld. In afwachting van de behandeling van het hoger beroep bevindt betrokkene zich in voorlopige hechtenis. Voorts is een ontnemingsvordening ingesteld.
Klopt het dat ook de rol van TNT in dit faillissement kwalijk is geweest, gelet op de opmerkingen in eerdere faillissementsverslagen hierover? Zo ja, op welke punten was dit zo en wat zullen dan de maatregelen zijn die tegen dit bedrijf worden genomen?
Zoals vermeld in antwoord op vraag 2 is er inzake het onderhavige faillissement tot op heden geen aangifte gedaan, en is de zaak derhalve (nog) niet in onderzoek bij het OM. De afhandeling van een faillissement is primair een privaatrechtelijke aangelegenheid. Het is in de eerste plaats aan de curator om de toedracht van het faillissement te beoordelen.
Bent u bekend met het vijfde faillissementsverslag, tevens eindverslag, inzake My Way Transport Coöperatie U.a., waarin ondermeer staat: «Geconcludeerd dient te worden dat niet is voldaan aan de boekhoudplicht. (...) Naar de mening van curator is er sprake van onbehoorlijk bestuur, zowel aan de zijde van de voormalig bestuurder als aan de zijde van de huidige (middellijke) bestuurder. (...) Het voormalige bestuur van gefailleerde woont inmiddels in het buitenland en de huidige bestuurder is gevestigd in Luxemburg. Gelet op het volstrekte gebrek aan middelen, de noodzaak om gerechtelijke procedures tegen in het buitenland gevestigde partijen in te stellen en overigens ook de procesrisico’s, zal curator het hierbij laten.»?3 Hoe beoordeelt u dit?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe is het mogelijk dat, gelet op deze opmerkingen in het faillissementsverslag, er nog niemand veroordeeld is voor deze faillissementsfraude, de slachtoffers met schulden blijven zitten en ook de belastingdienst nog bijna drie ton tegoed heeft?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe is het mogelijk dat de curator het hierbij moet laten, vanwege een gebrek aan middelen? Hoe staat het met uw toezegging de Garantstellingsregeling Curatoren te herzien,4 zodat de curator ook nader onderzoek kan doen als deze een lege boedel aantreft?
Zoals gemeld in mijn brief aan uw Kamer van 11 april 2012 over de stand van zaken bij de geïntegreerde aanpak van faillissementsfraude (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 29 911, nr. 67) is de herziene Garantstellingsregeling Faillissementscuratoren (GSR 2012) gepubliceerd in de Staatscourant van 1 februari 2012 en treedt deze in werking op 1 mei 2012. De Regeling is toegankelijker gemaakt door het ter beschikking stellen van extra middelen, het terugdringen van de administratieve handelingen en het verbeteren van de communicatie tussen de Dienst Justis en de curatoren.
Bent u bekend met het feit dat de curator het faillissement van dit transportbedrijf een schoolvoorbeeld van faillissementsfraude noemt? Bent u van mening dat de gebrekkige aanpak van deze faillissementsfraude en de verantwoordelijke fraudeurs een schoolvoorbeeld kan worden genoemd van hoe het niet zou moeten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de stand van zaken met de door u aangekondigde maatregelen op het gebied van faillissementsfraude naar aanleiding van de sp-notitie «Bedrog bij bankroet»?
Ik verwijs hiervoor naar mijn in het antwoord op de voorgaande vraag aangehaalde recente brief over de stand van zaken van de geïntegreerde aanpak van faillissementsfraude, en naar mijn eerdere reactie op de SP-notitie (Kamerstukken II, vergaderjaar 2010–2011, 29 911, nr. 52.
Kent u het bericht dat slachtoffers van seksueel misbruik binnen katholieke instellingen veel langer moeten wachten op een schadevergoeding dan voorzien?1 Herinnert u zich de vragen over het aantal sterfgevallen in katholieke instellingen voor verstandelijk gehandicapte kinderen?2
Ja.
Is het waar dat de compensatiecommissie van het Meldpunt Seksueel Misbruik RKK slachtoffers half december 2011 heeft toegezegd om binnen zes weken, maar uiterlijk begin februari, uitsluitsel te geven en dat vorige week pas de aanvragers van een vertraging op de hoogte zijn gesteld?
Blijkens informatie van het onafhankelijke Meldpunt Seksueel Misbruik RKK is eind februari aan de eerste 47 aanvragers van compensatie bericht dat de behandeling van hun aanvragen meer tijd in beslag heeft genomen dan de Compensatie Commissie aanvankelijk heeft aangenomen. De voorzitter van de Compensatie Commissie heeft aangegeven dat de vertraging zeer wordt betreurd, maar een zorgvuldige beoordeling meer tijd vergt dan aanvankelijk was voorzien en dat de Compensatie Commissie haar uiterste best doet alle aanvragen zo spoedig mogelijk en in elk geval binnen de toegezegde termijn van zes weken te behandelen.
Ik kan niet op basis van de vertraging in de afhandeling van de eerste compensatieverzoeken een oordeel geven over de opvolging die de Rooms-Katholieke Kerk geeft aan de aanbevelingen van de Commissie Deetman. De Rooms-Katholieke Kerk moet enige tijd worden gegund om de aangekondigde maatregelen tot uitvoering te brengen. Het is vervolgens primair aan de Commissie Deetman om bij de eerste monitoring met een oordeel te komen over de opvolging van de aanbevelingen.
Deelt u de mening dat met bovenbeschreven gang van zaken het belang van eendrachtig handelen binnen de Rooms-Katholieke Kerk om nu en in de toekomst samen met de slachtoffers door erkenning, hulp, genoegdoening en nazorg bij te dragen aan herstel van het aangedane leed, zoals verwoord in de eerste aanbeveling van de commissie-Deetman, in het geding is gekomen en daarmee naar onvoldoende wordt opgevolgd door de Rooms-Katholieke Kerk? Zo ja, welke middelen staan u ter beschikking om hier wat aan te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de opvatting dat de Staat onvoldoende toezicht heeft gehouden op de naleving van mensenrechten binnen de kerkelijke instellingen, gezien het feit dat uit het rapport van de commissie-Deetman blijkt dat seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk van 1945–2010 van structurele aard was en een grote omvang kende?
In mijn brief aan uw Kamer van 13 februari 2012 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 33000-VI, nr. 82) en tijdens het debat naar aanleiding van het rapport van de Commissie Deetman op 31 januari en 15 februari 2012 ben ik ingegaan op de rol van de overheid zoals die in verschillende onderzoeken aan de orde komt en is gekomen. Ik memoreer hier dat de Commissie Samson onderzoek doet naar seksueel misbruik van minderjarigen die onder verantwoordelijkheid van de overheid in een instelling of pleeggezin zijn geplaatst, bekendheid van de overheid met deze signalen en de reactie van de overheid hierop alsook huidige mechanismen voor het signaleren van seksueel misbruik. Zoals ik tijdens het debat heb aangegeven, kunnen concrete klachten over de rol van de politie en het Openbaar Ministerie aan mijn departement worden gezonden. Over een half jaar zal worden bezien welke conclusies hieruit moeten worden getrokken.
Uit de bevindingen van de Commissie Deetman ten aanzien van de omvang en de aard van het misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk kunnen geen algemene conclusies worden getrokken over het toezicht van de Staat op de naleving van de mensenrechten. Waar het betreft seksueel misbruik in horizontale relaties, zoals bij het misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk, staat de rol van de Staat vanuit het oogpunt van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) ter discussie als enig overheidsorgaan wist of behoorde te weten van seksueel misbruik en heeft nagelaten (preventieve) maatregelen te nemen. Ik verwijs u voor het juridisch kader naar de bijlage bij de brief aan uw Kamer van 31 maart 2010 van de toenmalige Ministers van Justitie en voor Jeugd en Gezin (Kamerstukken II, vergaderjaar 2009–2010, 32 123 VI, nr. 91). Mede gelet op de uitkomsten van de onderzoeken door de Commissie Deetman en de heer Steenhuis heb ik daarvoor nu geen aanwijzingen.
Hebt u concrete aanwijzingen dat de justitiële autoriteiten wetenschap hebben gehad of hadden moeten hebben van dergelijke misdragingen binnen katholieke instellingen? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, kunt u dan bevestigen dat deze autoriteiten geen rol hebben gespeeld in het willens en wetens negeren van misdragingen binnen katholieke instellingen in de hele periode van 1945–2010?
Uit de mij op dit moment ter beschikking staande gegevens heb ik geen aanwijzingen dat de justitiële autoriteiten wetenschap hebben gehad van (de aard en omvang van) misbruikzaken binnen Rooms-Katholieke instellingen, anders dan de zaken die aan de politie en het Openbaar Ministerie ter kennis zijn gebracht. Evenmin heb ik aanwijzingen dat er sprake is geweest van het willens en wetens negeren van misdragingen binnen katholieke instellingen in de periode 1945–2010. In het rapport van de Commissie Deetman komen diverse van deze zaken aan de orde, waarin door de politie onderzoek is verricht en het Openbaar Ministerie tot vervolging is overgegaan.
Wat was de rol van de overheid, de politie en het Openbaar Ministerie (OM) bij specifiek en actief het tegengaan van misbruik binnen de Rooms-katholieke Kerk in de periode 1945 tot 2010?
Voor zover ik heb kunnen nagaan was er bij de overheid, de politie en het Openbaar Ministerie geen afzonderlijke (beleidsmatige) aandacht voor specifiek het tegengaan van seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerk. Daarbij dient bedacht te worden dat er in de naoorlogse decennia zowel politiek als bestuurlijk relatief weinig aandacht was voor zedenmisdrijven en de bestrijding ervan. De achtergrondstudies bij het rapport van de Commissie Deetman geven hiervan een beeld.
Voor zover van zaken melding werd gedaan bij de politie of het Openbaar Ministerie werden die als individuele zaak beoordeeld en afgehandeld. Bij grotere onderzoeken waarin katholieke instellingen een rol speelden werd met het oog op de gewenste afstand wel de rijksrecherche met het onderzoek belast. Dit was bijvoorbeeld het geval bij het onderzoek naar misstanden in de Rooms-Katholieke instelling in Harreveld.
Hoe verklaart u het feit dat ondanks de grote omvang van seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk van 1945–2010 het aantal zaken dat uiteindelijk voor de rechter kwam gering is?
Het onderzoek van de Commissie Deetman heeft laten zien dat het zwaartepunt van de misbruikzaken ligt in de periode 1945–1970 en dat misbruik toen nauwelijks door slachtoffers bij de overheid werd gemeld. In het rapport van de Commissie Deetman worden als verklarende factoren onder meer genoemd de taboesfeer rondom seksualiteit, de zwijgcultuur en drempels voor slachtoffers om aangifte te doen. Dit verklaart waarom het aantal zaken dat uiteindelijk voor de rechter is gekomen gering is.
Is het waar dat priesters lagere straffen voor seksueel misbruik kregen dan andere individuen in de samenleving? Zo ja, hoe verklaart u deze voorkeursbehandeling? Zo nee, waar blijkt dat uit?
De mij ter beschikking staande systemen kunnen geen inzicht bieden in de door rechters gehanteerde strafmaat in zedenzaken in het verleden, waar het gaat om de vergelijking van straffen die aan priesters of andere Rooms-Katholieke geestelijken zijn opgelegd en de straffen die in vergelijkbare gevallen aan anderen werden opgelegd. Hierbij is tevens van belang dat er weinig vergelijkingsmateriaal is omdat er destijds nauwelijks aangifte werd gedaan en er maar een beperkt aantal zaken tegen Rooms-Katholieke geestelijken aan de rechter is voorgelegd. Ik heb geen aanwijzingen dat vertegenwoordigers van de Rooms-Katholieke Kerk van de justitiële autoriteiten een voorkeursbehandeling genoten.
Waarom duurt het langer dan de in september 2011 voorziene paar maanden was voordat de uitkomst van het feitenonderzoek van het OM naar de sterfgevallen in de zwakzinnigeninstelling Sint Joseph in Heel bekend wordt? Welke aspecten?
De beschikbare onderzoekscapaciteit en het lokaliseren en benaderen van betrokkenen, alsmede het lokaliseren en ontsluiten van relevante archieven hebben ertoe geleid dat het feitenonderzoek tot begin maart 2012 heeft voortgeduurd. Procureur-generaal Moraal heeft tijdens de hoorzitting van uw Kamer op 18 januari 2012 meegedeeld dat het onderzoek naar verwachting dit voorjaar zal zijn afgerond. Momenteel wordt gewerkt aan de eindrapportage.
Is de eerdere vraag of het OM of andere delen van de rechterlijke macht al jaren eerder zouden kennis zouden hebben gehad over het aantal sterfgevallen nog steeds onderwerp van onderzoek? Zo ja, is het vinden van een antwoord op die vraag mede de reden voor de langere duur van het feitenonderzoek?
Deze vraag is nog steeds onderwerp van onderzoek, maar is niet bepalend voor de duur ervan.
De handelsmissie naar Japan en de mogelijkheid om daar de situatie van de in Japsn gevangengenomen Erwin Vermeulen te bespreken |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Kunt u bevestigen dat de dreigende sluiting van Nedcar voor de Nederlandse regering reden was om direct een bezoek te plannen aan Japan?1
Mijn bezoek aan Japan stond in het teken van het belang van Japanse investeringen voor de Nederlandse economie, wederzijdse markttoegang en mogelijkheden om de samenwerking op het vlak van hoogwaardige technologie, ook vanuit de optiek van de topsectoren, verder te versterken. De ontwikkelingen bij NedCar vormden mede aanleiding voor mijn bezoek aan Japan. Dienaangaande heb ik ook een gesprek gehad met de heer Masuko, CEO van Mitsubishi Motor Corporation.
Kunt u bevestigen dat u dit werkbezoek nu ook gaat gebruiken om de mogelijkheden voor verbetering van de toegang tot de markt en de mogelijkheid van investeringen te bespreken met de Japanse regering en het bedrijfsleven2, om vooral ook de export van Nederlandse agrarische producten naar Japan te bevorderen?
Een belangrijk onderwerp van gesprek tijdens mijn bezoek aan Japan was de verbetering van wederzijdse markttoegang. Ook bevordering van wederzijdse investeringen is een belangrijk gespreksonderwerp. Ik heb in gesprekken met onder meer de minister van Economie, Handel en Industrie (METI) en de minister van Landbouw (MAFF) gesproken over verschillende voor het Nederlandse bedrijfsleven belangrijk geachte markttoegangdossiers, waaronder de Nederlandse agrofoodsector. Japan is zich zeer wel bewust van de zogenaamde non-tarifaire belemmeringen (NTB’s) waar het Nederlandse bedrijfsleven tegenaan loopt, en van het feit dat de aanpak van NTB’s ook in het belang van Japan is. Dit heb ik in de gesprekken benadrukt. In een ontmoeting met Nederlandse bedrijfsleven in Tokio is ook gesproken over de grote kansen die liggen in Japan, ook voor Nederlands mkb. Specifieke nichemarkten zijn vanwege de grootte van de markt financieel interessant en intellectueel eigendom is goed beschermd.
Is het waar dat u geen enkele intentie heeft om de situatie van de Nederlandse vrijwilliger van Sea Shepherd, Erwin Vermeulen, die momenteel al 61 dagen gevangen zit voor een vermeende duw, te bespreken tijdens uw werkbezoek aan Japan3? Zo ja, waarom bent u niet voornemens om dit te doen, aangezien u als Nederlandse vicepremier daar zeer goed toe in staat bent? Zo nee, kunt u aangeven waarop het kennelijke misverstand dan berust, aangezien in de internationale media berichten zijn verschenen dat u niet bereid bent de situatie van Erwin Vermeulen aan te kaarten tijdens uw bezoek aan Japan?
Nederland mengt zich niet in de rechtsgang van Japan. We hebben de uitspraak van de onafhankelijke rechter afgewacht en terughoudendheid betracht in het oordelen over en treden in de zaak zolang die onder de rechter is. Erwin Vermeulen is op 22 februari vrijgesproken.
Zou het niet vreemd zijn als u in Japan wel de belangen van ons bedrijfsleven zou behartigen maar met geen woord zou reppen over de dubieuze arrestatie van een Nederlands staatsburger, die nu al twee maanden gevangen zit in een onverwarmde cel zonder de mogelijkheid om zelfs maar één keer een telefoontje te plegen naar zijn familie? Zo nee, waarom ziet u hier geen probleem in?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u aangeven of u, voordat u in de media bekend maakte dat u als vicepremier van de Nederlandse regering naar Japan zou gaan, contact heeft opgenomen met de familie van Erwin Vermeulen om hen hierover in te lichten? Of heeft de familie uit de media moeten vernemen dat het kabinet de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven gaat behartigen in een land waar hun zoon al twee maanden om dubieuze redenen gevangen zit terwijl de regering zich afzijdig houdt?
Ik heb geen contact gehad met de familie van Erwin Vermeulen over mijn voornemen om Japan te bezoeken.
Kunt u zich voorstellen dat het voor de familie van Erwin Vermeulen bijzonder pijnlijk moet zijn om erachter te komen dat de Nederlandse regering wel naar Japan kan afreizen als het om economische belangen gaat, terwijl de regering daar niet toe bereid is voor de verdediging van de rechten van hun zoon en broer? Kunt u zich voorstellen dat het voor de familie nog veel pijnlijker wordt als de Nederlandse regering, tijdens haar bezoek aan Japan, niet eens van de gelegenheid gebruik wil maken om de arrestatie, langdurige detentie en behandeling van hun zoon en broer aan te kaarten bij de Japanse autoriteiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid wel een gesprek aan te gaan met de Japanse regering over de zaak tegen Erwin Vermeulen?
Gedurende de periode dat Erwin Vermeulen in voorarrest zat, heeft hij consulaire bijstand gekregen van het Nederlandse consulaat-generaal in Osaka. De familie van Erwin Vermeulen in Nederland is door het Ministerie van Buitenlandse Zaken voortdurend op de hoogte gesteld van de ontwikkelingen in de zaak.
Erwin Vermeulen is op 22 februari vrijgesproken en er is geen aanleiding om deze rechterlijke uitspraak verder aan de orde te stellen bij de Japanse regering.
Bent u bereid om 22 februari 2012 aanwezig te zijn in Wakayama bij de laatste zitting van de rechtszaak tegen Erwin Vermeulen, om hem bij te staan bij de afronding van de rechtszaak, aangezien de datum van de uitspraak van de rechter in de zaak tegen de heer Vermeulen precies samenvalt met uw geplande werkbezoek? Zo nee, waarom niet?
Namens de Nederlandse Staat was een medewerker van het consulaat-generaal in Osaka aanwezig bij alle rechtszittingen, zo ook op 22 februari. Nogmaals wil ik het Nederlandse vertrouwen in de Japanse rechtstaat uitspreken en u wijzen op de vrijspraak van de heer Vermeulen.
Bent u bereid om tijdens uw werkbezoek de kustplaats Taiji aan te doen en u uit te spreken tegen de brute Japanse dolfijnenjacht die daar gehouden wordt, waarbij de «beste» dolfijnen naar dolfinaria worden verscheept, waarna de rest van de dolfijnen, 23 000 per jaar, worden afgeslacht? Zo nee, deelt u de mening dat u hiermee handelsbelangen boven ethische waarden stelt en boven de maatschappelijke wens om de brute dolfijnenslachtingen een halt toe te roepen?
Nederland wijst de rituele slacht van dolfijnen af. De Nederlandse regering zet zich steeds in voor het verbieden van de jacht op onder andere dolfijnen in de daarvoor beschikbare internationale fora. Jacht op zeezoogdieren en het Nederlandse standpunt in deze heb ik besproken met de Japanse minister van Landbouw.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse regering nog steeds van mening is dat Nederland zich tot het uiterste moet inspannen voor het stoppen van de walvisjacht en voor het concreet laten naleven van het moratorium4? Zo ja, kunt u aangeven op welke wijze u zich tijdens uw werkbezoek zal inzetten om ervoor te zorgen dat Japan zich houdt aan het moratorium op de walvisjacht? Heeft u hierover al een gesprek met de Japanse minister van visserij geagendeerd, en zo niet, bent u bereid dit alsnog te doen? Zo nee, waarom is dit niet meer de mening van de Nederlandse regering?
Nederland is principieel tegen de walvisjacht. Het tijdelijke verbod ingesteld op commerciële walvisjacht is in 1986 ook vastgelegd in het moratorium van de IWC5.
Japan stelt dat de jacht op walvissen louter wetenschappelijke doeleinden dient, waarmee de jacht in Japanse ogen niet onder het moratorium valt.
Nederland is tegen walvisjacht, ook als het voor «wetenschappelijke doeleinden» is. Ik heb dit bij mijn ambtgenoot, de minister van Landbouw van Japan, opgebracht.
Kunt u aangeven waar de geplande besprekingen over vrijhandel zich precies op richten? Welk doel heeft u met deze gesprekken voor ogen? Welke voorwaarden worden er aan vrijhandel met Japan gesteld, bijvoorbeeld op het gebied van dierenwelzijn en milieu?
Japan heeft het afgelopen jaar een aantal stappen gezet om bestaande handelsbelemmeringen op te ruimen. Japan dient verder te gaan op deze weg. Nederland kan het streven steunen om tijdens de EU-Japan Top medio 2012 te besluiten tot opening van inhoudelijke onderhandelingen over een vrijhandelsakkoord. Een diepgaand en ambitieus vrijhandelsakkoord houdt onder meer in importtarieven verwijderen of sterk reduceren om de onderlinge handel en de wederzijdse markttoegang te bevorderen voor goederen en diensten, en verder regelgevende zaken af te spreken, onder meer op het gebied van investeringen, mededinging, sanitaire en fytosanitaire regelingen, et cetera. Ook is een belangrijk onderdeel van een dergelijk akkoord het hoofdstuk duurzame ontwikkeling. Hierin worden samenwerkingsafspraken vastgelegd over onderwerpen als dierenwelzijn en arbeids- en milieunormen.
In mei 2011 besloot de EU-Japan Top tot een scoping exercise met het doel na te gaan of wederzijdse inzet en verwachtingen uitzicht bieden op succesvolle onderhandelingen over een vrijhandelsakkoord. Deze exercitie is volop gaande en er wordt vooruitgang geboekt. De uitkomsten worden voor de zomer gepresenteerd.
Japan ziet de ratio niet in van koppeling van handelsafspraken aan nakoming van verplichtingen uit andere verdragen (mensenrechten, non-proliferatie, arbeidsnormen e.d.). Bij de eventuele start van de onderhandelingen zal het leggen van dit verband besproken worden. Het leggen van een verband tussen vrijhandelsakkoord en partnerschapsovereenkomst zal maatwerk vereisen.
Kunt u aangeven voor welke agrarische producten u toegang wilt krijgen tot de Japanse markt? Kunt u aangeven hoe deze producten vervoerd (zullen) worden naar Japan, en welke CO2-uitstoot daarmee gepaard zal gaan?
Het gaat hier met name om de afronding van de markttoegangdossiers van kalfsvlees, pluimveevlees, consumptie-eieren en eendagskuikens. Tevens over de spoedige afronding van de toelatingsprocedure van een diervoederadditief.
Hoe dit in de toekomst vervoerd zal worden en wat de bijkomende CO2-uitstoot is, kan ik nog niet zeggen. Beperking van CO2-uitstoot heeft de aandacht van de Nederlandse overheid. Dit gebeurt via andere mechanismen dan deze missie.
Vindt u het in het licht van de grote moeite die de internationale gemeenschap toch al heeft om klimaat- en duurzaamheidsdoelen te halen verstandig nog meer agrarische producten over de hele wereld heen te slepen?
Juist door middel van nieuwe, innovatieve agrarische producten is het mogelijk om efficiënter en effectiever te werken. Zo wordt er tevens tegemoet gekomen aan klimaat- en duurzaamheidsdoelen. CO2-reductie heeft de aandacht van de Nederlandse overheid – zie vraag het antwoord op vraag 11.
Kunt u aangeven hoeveel Nederland jaarlijks naar Japan exporteert en welke economische waarde dit vertegenwoordigt?
Landen
Perioden
uitvoerwaarde van goederen
X * 1 000 euro
Japan
2007
2 487 514
2008
2 930 998
2009
2 369 281
2010
3 184 910
Bron: CBS.
Zie de gegevens uit figuur 1; de export van Nederland naar Japan.
Nederland voert jaarlijks voor ongeveer € 3 mrd uit naar Japan, dat is 0,7% van de totale Nederlandse export, hetgeen vrij laag is in verhouding tot de omvang van de Japanse economie. In de afgelopen jaren zijn geen bijzondere ontwikkelingen te vermelden.
In 2009 was er sprake van een lichte daling, met een herstel in 2010.
Welke ontwikkelingen zijn er in deze export geweest in de afgelopen jaren en waar zijn deze ontwikkelingen door te verklaren?
Kunt u aangeven welk deel van de export naar Japan wordt gevormd door agrarische producten en om welke producten dit gaat?
Ongeveer 20–25% van de export naar Japan bestaat uit goederen uit de agrarische sector. Afhankelijk van wat er onder de noemer «agrarische producten» wordt geschaard; het gaat hier om een enorme verscheidenheid aan producten. Als u een duidelijk overzicht wil krijgen van de sectoren waar het u hoofdzakelijk om gaat, kan ik u doorverwijzen naar het CBS, die dit nauwkeurig bijhoudt.
Kunt u aangeven hoeveel Nederland jaarlijks vanuit Japan importeert en welke ontwikkelingen er in deze import zijn geweest in de afgelopen jaren? Kunt u aangeven om welke producten dit gaat?
Landen
Perioden
Invoerwaarde van goederen
X * 1 000 euro
Japan
2007
7 126 502
2008
9 440 544
2009
7 096 598
2010
9 106 085
Bron: CBS.
Zie figuur 2; de import van Nederland uit Japan.
Evenals de export is de import vanuit Japan over de afgelopen jaren weinig veranderd.
Binnen de EU is Nederland de tweede exportbestemming (na Duitsland) voor Japanse producten; vooral dankzij de positie van Rotterdam als doorvoerhaven. De import vanuit Japan beslaat 2,1% van de totale Nederlandse invoer.
Nederland is de grootste EU-investeerder in Japan en Japan is de 2e niet-EU-investeerder in Nederland.
Kunt u aangeven wat de doorvoer is door de Nederlandse lucht- en zeehavens van de jaarlijkse im- en export tussen Europa en Japan? Welke waarde vertegenwoordigt deze doorvoer? Hoeveel van de naar Japan geëxporteerde producten is daadwerkelijk in Nederland geproduceerd en om welke producten gaat dit?
Dergelijke gegevens zijn slechts na uitvoering nader onderzoek beschikbaar.
Het negeren van het Bel-me-niet register door bedrijven. |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht van Teletekst,13 februari 2012, Bedrijven negeren «Bel-me niet» waarin wordt belicht dat loterijen, energiebedrijven en goede doelen zich niet houden aan de regels van het Bel-me-niet register?
In 2011 heeft de Onafhankelijke Post- en Telecomautoriteit (OPTA) 9 421 klachtenformulieren over telemarketing ontvangen. Hoewel dit aantal zowel gegronde als ongegronde klachten bevat en de klachten zowel betrekking hebben op het «Bel-me-niet register» als op het «recht van verzet»1, is het een belangrijk signaal dat actief toezicht op dit punt nog steeds nodig is. Aan de andere kant ben ik tevreden dat het aantal klachten daalt en dat het overgrote deel (> 99%) van de telemarketinggesprekken geen klachten op dit terrein veroorzaakt.
Bent u van mening dat de door de Onafhankelijke Post- en Telecomautoriteit (Opta) opgelegde boetes aan telemarketeerbedrijven voldoende afschrikwekkende werking hebben? Worden bedrijven die een boete hebben gekregen van de Opta op een dusdanig manier afgeschrikt dat zij in het vervolg de regels van het Bel-me-niet register respecteren? Hoe groot is het percentage van bedrijven die na een boete wederom in de fout gaat?
OPTA heeft de bevoegdheid om forse boetes op te leggen bij overtreding (maximaal € 450 000) en treedt op wanneer dat nodig is. Sinds de invoering van het wettelijke «Bel-me-niet register» (oktober 2009) is in totaal voor 1,2 miljoen euro aan boetes opgelegd en zijn 26 waarschuwingen uitgebracht. De meeste bedrijven veroorzaken hierna weinig of geen klachten meer. Sinds de invoering van het wettelijke «Bel-me-niet register» is het aantal klachten ook gedaald. Tot op heden zijn er geen bedrijven die wegens overtreding van de regels van het «Bel-me-niet register» meerdere malen beboet zijn. Daarbij teken ik aan dat mocht dat in de toekomst wel het geval zijn, bij de vaststelling van de hoogte van de boete rekening kan worden gehouden met recidive.
Welke stappen gaat u ondernemen om het aantal klachten over bedrijven die de regels van het Bel-me-niet register negeren terug te dringen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Om een zo breed mogelijke naleving, en daarmee een laag aantal klachten, te realiseren is naast goede voorlichting ook actief toezicht van belang. Gelet op de dalende trend in het aantal klachten zie ik dit als een aanpak die werkt. Verder is van belang dat een deel van de klachten (circa 1/3) wordt ingediend door mensen die gebeld zijn door een bedrijf waar ze een zogenoemde klantrelatie mee hebben. Dergelijke telefoontjes zijn in beginsel toegestaan. OPTA ziet er op toe of dit volgens de regels verloopt. Overigens blijkt dat niet iedereen zich ervan bewust is dat men ondanks inschrijving in het «Bel-me-niet register» gebeld mag worden door bedrijven waar men een klantrelatie mee heeft. Dit is een aandachtspunt dat ook in de evaluatie van het «Bel-me-niet register» wordt meegenomen. Deze evaluatie wordt uw Kamer dit voorjaar toegezonden.
Het rapport 'Belofte maakt schuld? Scheiden ook' |
|
Joël Voordewind (CU), Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
Bent u ervan op de hoogte dat het deze week «Marriage week» is, en in dit verband het rapport «Belofte maakt schuld? Scheiden ook» (Eindrapportage opinieonderzoek over het belang van investeren in duurzame relaties) is gepresenteerd?1
Ja.
Wat is uw reactie op één van de conclusies uit het rapport dat: «draagvlak voor overheidsinvestering in preventieve sfeer groeit naarmate besef van maatschappelijke gevolgen toeneemt»?
Ik herken deze conclusie. In algemene zin constateer ik dat er een breed maatschappelijk draagvlak is voor het investeren in preventieve ondersteuning, zeker als het gaat om jeugdigen.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de totale maatschappelijke kosten van echtscheiding in Nederland?
Het is belangrijk dat de gevolgen voor kinderen van spanningen in de relatie tussen hun ouders zoveel mogelijk beperkt worden. In mijn beleid is een van de drie speerpunten de volgende: we gunnen ieder kind dat als het volwassen is, het een relatie kan hebben en onderhouden. Dat leert het als kind en kijkt het af van de omgeving en dus vaak in het gezin van zijn ouders. Maar anderzijds maken relaties en relatievorming deel uit van het privédomein van individuele burgers. De overheid moet zich hierbij terughoudend opstellen.
Mijn waarneming is dat er een groeiend besef is dat spanningen tussen ouders en eventuele echtscheiding belangrijke negatieve gevolgen kunnen hebben voor kinderen. Ik agendeer dit onderwerp binnen het beleid rond kwaliteit in de zorg voor jeugd. Een toenemend aantal Centra voor Jeugd en Gezin besteedt aandacht hieraan. Ik heb niet de indruk dat een landelijk onderzoek naar de totale maatschappelijk kosten van echtscheiding in Nederland een toegevoegde waarde heeft als het gaat om het ondersteunen van de verantwoordelijkheid van gemeenten in deze.
In een handreiking voor gemeenten en Centra voor Jeugd en Gezin die ik rond de zomer van 2012 publiceer wordt aandacht besteed aan de gevolgen van relatieproblemen tussen ouders en de wijze waarop Centra voor Jeugd en Gezin op dit terrein een rol kunnen spelen.
Het programma Family Factory is één van de initiatieven waarover in in deze handreiking informatie is opgenomen.
Family Factory/de tijd van je leven wordt uitgevoerd in 51 gemeenten. Het programma wordt in het kader van het ZonMW-programma Vrijwillige inzet voor en door jeugd en gezin verder ontwikkeld en onderzocht. In het najaar van 2012 zal de evaluatie van het door ZonMw uitgevoerde programma Vrijwillige inzet voor en door jeugd en gezin beschikbaar komen. Ik zal uw kamer tegen die tijd deze evaluatie doen toekomen.
Welke mogelijkheden ziet u om meer bekendheid te geven aan de maatschappelijke kosten van echtscheidingen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen worden er door het kabinet genomen om ouders te ondersteunen die een scheiding willen voorkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid dit jaar met een vervolg op de nota gezinsbeleid «De Kracht van het Gezin» uit 2008 van het voormalige programmaministerie Jeugd en Gezin te komen en naar de Kamer te sturen? Zo ja, wanneer kunnen wij deze nota verwachten? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is niet voornemens om met een vervolg op de nota gezinsbeleid «De Kracht van het Gezin» uit 2008 te komen. De impuls die deze nota gegeven heeft wordt op verscheidende betrokken ministeries uitgevoerd. Op onderdelen van het gezinsbeleid wordt de Kamer door de daarvoor verantwoordelijke bewindspersoon geïnformeerd.
De verantwoordelijkheid voor de kinderopvang, het kindgebonden budget, de kinderbijslag en de tegemoetkoming ouders thuiswonende gehandicapte kinderen is belegd bij Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Op 8 februari 2012 heeft u een brief ontvangen van de minister van SZW over de herziening van de kindregelingen. Ter zake van de combinatie arbeid en zorg ligt momenteel een wetsvoorstel ter behandeling in de Tweede Kamer met voorstellen voor flexibeler toepassingsmogelijkheden van de regelingen uit de Wet arbeid en zorg en de Wet aanpassing arbeidsduur (wetsvoorstel modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden).
Bent u ervan op de hoogte dat in de Gezinsnota is aangeven dat bestaande buitenlandse programma’s of cursussen op het gebied van voorlichting aan brede groepen (jonge) ouders, specifiek gericht op het bevorderen van conflicthantering en onderlinge communicatie ook in de Nederlandse context bruikbaar zijn? Hoeveel procent van alle Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG)»s biedt een programma of cursus op dit gebied aan? Deelt u de mening dat CJG’s tot taak hebben actief te verwijzen naar bestaande relatiecursussen? Hoeveel procent van de CJG’s verwijst actief naar bestaande cursussen?
Zoals in de Gezinsnota staat aangegeven dat wordt bezien of bestaande buitenlandse programma’s of cursussen gericht op het bevorderen van conflicthantering en onderlinge communicatie ook in Nederlandse context bruikbaar zijn. De uitkomsten hiervan zullen beschikbaar komen voor gemeenten en Centra voor Jeugd en Gezin in de handreiking die ik hiervoor in mijn beantwoording heb genoemd.
CJG’s hebben tot taak ouders en jeugdigen te ondersteunen op het terrein van opvoeden en opgroeien. Het verwijzen naar een relatiecursus kan daartoe behoren.
Hoeveel gemeenten hebben inmiddels deelgenomen aan het programma van Family Factory/ de tijd van je leven?2 Is hiervan al een evaluatie bekend? Zo ja, is het mogelijk de resultaten hiervan naar de Kamer te sturen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke (fiscale) maatregelen zijn er mogelijk om de drempels weg te nemen voor deelname aan relatiecursussen?
Er bestaan geen fiscale mogelijkheden om drempels voor deelname aan relatieondersteunende cursussen weg te nemen. Gezien het financieel-economische klimaat zie ik geen mogelijkheden om hiervoor alsnog in te kunnen voorzien.