De conclusies van het inspectierapport ‘vernietiging adoptiedossiers’ |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u het ermee eens dat ten aanzien van de vernietiging van de dossiers «onvoldoende zorgvuldig» handelen zoals omschreven door het ministerie, de lading voor de slachtoffers niet dekt en dat onzorgvuldig, gebrekkig en ook onwettig passender is?
Tegelijk met de antwoorden op deze vragen heeft uw Kamer mijn beleidsreactie op het inspectierapport «vernietiging adoptiedossiers» ontvangen. Graag verwijs ik voor mijn appreciatie naar deze brief.
Erkent u dat aan de nu volwassen geadopteerden wiens dossier is vernietigd, onherstelbare immateriële schade is toegebracht door de Staat?
Het is pijnlijk dat de geadopteerden die het betreft als gevolg van de vernietiging niet meer met eigen ogen kunnen zien wat er in deze documenten ten aanzien van hun adoptieprocedure stond opgenomen. Het is belangrijk te vermelden dat er geen informatie over geadopteerden zelf verloren is gegaan met de vernietigingen in 1983 en 1999. Het betreft hoofdzakelijk informatie over de aspirant-adoptief ouders. In een enkel geval bevatte het dossier ook inreisgegevens van de geadopteerde, zoals bijvoorbeeld een Machtiging Voorlopig Verblijf. Op die inreisgegevens stond geen afstammingsinformatie van het kind. Daarop stond vaak alleen de voornaam van het kind, soms in combinatie met achternaam van aspirant-adoptiefouders. Dit gegeven neemt niet weg dat ik graag had gezien dat de geadopteerden deze documenten zelf hadden kunnen inzien en dat ik me kan voorstellen hoe hard deze boodschap kan overkomen in het vaak moeilijke traject dat een geadopteerde al doorloopt om zijn of haar afkomst te achterhalen.
Erkent u dat inreisgegevens, die de oorspronkelijke namen bevatten van de geadopteerden, emotionele en gevoelsmatige grote waarde gehad konden hebben voor geadopteerden en dat geadopteerden recht hebben op deze informatie?
Ik kan me voorstellen hoe belangrijk het is om je oorspronkelijke naam te kennen in een zoektocht naar afstammingsinformatie. Graag herhaal ik dat de dossiers die zijn vernietigd slechts in een enkel geval inreisgegevens van een geadopteerde bevatte, zoals bijvoorbeeld een Machtiging Voorlopig Verblijf. Op die inreisgegevens stond geen afstammingsinformatie van het kind.
Klopt het dat in tegenstelling tot eerdere berichtgeving van u, de juridische grondslag voor het bewaren van gegevens niet sinds 1999 maar pas sinds 2006 van kracht is omdat toen pas de selectielijst voor de Centrale Autoriteit (CA) is begonnen?
Het klopt dat de nieuwe selectielijst formeel pas sinds 2006 van kracht is. In de praktijk zijn er echter, zoals ik ook aan uw Kamer heb gemeld, vooruitlopend op de komst van deze nieuwe lijst al vanaf 2000 geen dossiers meer vernietigd.
Kunt u ingaan op de recent verschenen brief van het Expertisecentrum Interlandelijke Adoptie (INEA) waarin suggesties worden gedaan voor financiële compensatie als wel gratis psychologische ondersteuning?1
Ik ben bekend met deze brief. Hierin doet INEA een oproep om extra, veelal financiële, ondersteuning aan geadopteerden.
Al eerder heb ik met uw Kamer gesproken over het bieden van financiële ondersteuning. In navolging op de aanbeveling van de commissie Joustra is er in 2021 voor gekozen om geen individuele tegemoetkomingen te verstrekken maar duurzaam te investeren in ondersteuningsaanbod met de komst van een expertisecentrum voor interlandelijke adoptie.2 Daarnaast is een subsidieregeling opgesteld, om naast dit centrum ook belangenorganisaties voor interlandelijk geadopteerden de mogelijkheid te bieden hun organisatie en diensten te versterken.
INEA is dit voorjaar geopend en vormt één centraal loket waar kennis samenkomt en diensten worden aangeboden voor iedereen met vragen over identiteit, nazorg, erkenning en adoptievraagstukken. Deze diensten zijn zorgvuldig uitgedacht in afstemming met onder andere geadopteerden zelf en ook belangenorganisaties voor interlandelijk geadopteerden en kunnen kosteloos bij INEA worden afgenomen. De diensten zien op begeleiding bij het krijgen van toegang tot en inzage in dossiers, hulp bij zoektochten naar afstammingsinformatie, psychosociale ondersteuning en het ontsluiten van juridische kennis
Ik vind het belangrijk dat allereerst de diensten, die nu nog in opbouw zijn, verder geoperationaliseerd worden. Zodat de beoogde ondersteuning ook daadwerkelijk van de grond komt en wordt ervaren door geadopteerden, adoptieouders en (biologische) familie, die bij INEA aankloppen. Ik voer periodiek overleg met INEA om de voortgang te volgen en ook de ervaringen van INEA in hun contact met de doelgroep te vernemen. In de reguliere jaargesprekken bespreek ik daarnaast in hoeverre het aanbod van INEA in de praktijk voorziet in de ondersteuningsbehoeften die leven onder de doelgroep. Ik zie dan ook geen aanleiding om op dit moment te spreken over andere dan wel aanvullende (financiële) ondersteuning.
Wat vindt u van het advies van geadopteerden en INEA om psychologische ondersteuning voor geadopteerden te verbeteren, zoals door het bekostigen van specialistische hulp en hulpverlening?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Wat vindt u van het advies van geadopteerden en INEA om de juridische ondersteuning de komende jaren sterk te verbeteren in de vorm van juridische bijstand en aanspraak op een schadefonds
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Wat vindt u van het advies van geadopteerden en INEA onder andere om de rechten van geadopteerden sterk te verbeteren zoals het makkelijk wijzigen van de geboortenaam en plaats en het herroepen van adopties?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Waarom valt het individuele recht tot het zoeken van de identiteit niet tot een taak van de Staat terwijl interlandelijke adopties tegelijkertijd wel worden gefinancierd en gesubsidieerd?
Het is niet zo dat interlandelijke adopties worden gefinancierd door de Staat. Interlandelijk adoptie is primair een financiële aangelegenheid van de aspirant-adoptief ouders zelf.
In de reactie van mijn voorganger op het rapport van de commissie Joustra is aangegeven dat de overheid met het oog op de uitkomsten van het onderzoek wel een morele verantwoordelijkheid voelt om geadopteerden te ondersteunen in de zoektocht naar hun afkomst. Zoals ook uitgebreid met uw Kamer besproken, heeft dit geleid tot het oprichten van het expertisecentrum (INEA), in lijn met de aanbeveling van Commissie Joustra zelf. In het antwoord op vraag 5 staat beschreven dat INEA één centraal loket vormt waar kennis samenkomt en diensten worden aangeboden voor iedereen met vragen over identiteit, nazorg, erkenning en adoptievraagstukken Daarnaast is een subsidieregeling opgesteld, waarmee belangenorganisaties voor interlandelijk geadopteerden hun aanbod kunnen versterken voor het ondersteunen van geadopteerden, ook bij het organiseren van rootsreizen in klein verband
Voldoet het huidige bestuur van de Klachtencommissie Vergunninghouders Interlandelijke Adoptie (KVIA) zelf wel aan de huidige reglementaire eisen aangezien zij momenteel maar bestaat uit drie bestuursleden?
Het klopt dat deze Klachtencommissie op dit moment uit drie leden bestaat en daarmee niet voldoet aan het huidige reglement, dat voorschrijft dat de commissie uit vijf leden bestaat. Dit is niet van invloed op de behandeling van individuele klachten. Bij deze klachtencommissie worden individuele klachten door drie leden behandeld, zoals vaker de regel is bij klachtencommissies.
Ook in het aangescherpte systeem voor interlandelijke adoptie is een klachtenregeling vereist waar aspirant adoptiefouders terecht kunnen bij klachten over de bemiddeling. Op dit moment wordt bekeken wat een passende invulling is, onder andere in het licht van de komst van de centrale bemiddelingsorganisatie en het beperkt aantal landen van waaruit nog geadopteerd kan worden. De huidige klachtencommissie blijft in de tussentijd actief maar aldus in beperkte samenstelling.
Waar kunnen klagers vervolgens terecht wanneer hun klacht niet wordt behandeld, ongegrond wordt verklaard of de vergunninghouder het advies naast zich neerlegt?
De rechtsrelatie tussen aspirant adoptiefouders en de vergunninghouder waar zij zich hebben ingeschreven voor bemiddeling, wordt beheerst door het civiele recht. Er is sprake van een civielrechtelijke dienstverleningsovereenkomst. Als een aspirant adoptiefouder ontevreden is over de geleverde diensten of de behandeling, dan kan dit desgewenst aan de rechter worden voorgelegd.
Welke rol speelt de overheid als de KVIA een advies uitbrengt waarbij de vergunninghouder gevraagd wordt de fouten te herstellen maar dit vervolgens niet doet?
De rol van de overheid is hierin beperkt. De overheid beoordeelt in algemene zin of een vergunninghouder voldoet aan de eisen die bij of krachtens de wetgeving aan hen worden gesteld. Dat betreft ook de eisen die in de vergunning of in het Kwaliteitskader vergunninghouders zijn opgenomen. Bij deze beoordeling kunnen ook klachten die zijn ingediend bij de Klachtencommissie Vergunninghouders Interlandelijke Adoptie (KVIA) en de wijze waarop de vergunninghouder hiermee is omgegaan worden betrokken. In dat geval zal hierover het gesprek worden aangegaan met de betreffende vergunninghouder.
Wat is de precieze rol van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) voor geadopteerden als het aankomt op het halen van het recht en klachten?
De Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd (IGJ) ziet toe op de kwaliteit van de bemiddeling in algemene zin en heeft geen rol bij individuele klachtafhandeling.
Bent u in het licht van de conclusies van het inspectierapport bereid om de volledige kosten te betalen voor de fouten die gemaakt zijn door het ministerie, zoals ook wordt gevraagd door Stephanie Dong-Hee Kim2
Het is pijnlijk dat geadopteerden niet met eigen ogen kunnen zien welke informatie in het dossier was opgenomen. Door de vernietiging kan informatie over adoptiefouders verloren zijn gegaan. Ik wil echter nogmaals benadrukken dat de dossiers die zijn vernietigd geen kindgegevens bevatten, met uitzondering van in een enkel geval de voornaam. Ik realiseer me dat inzicht in het verloop van de gehele procedure voor geadopteerden belangrijk kan zijn. Mevrouw vraagt om compensatie voor geadopteerden voor geleden schade dan wel te maken kosten bij het herstellen van de achternaam dan wel het verkrijgen van een paspoort vanuit het geboorteland. Zoals meermaals met uw Kamer is besproken, is er in lijn met de aanbevelingen van commissie Joustra voor gekozen om te investeren in ondersteuningsaanbod, onder andere met de komst van INEA, waar geadopteerden nu en in de toekomst profijt van hebben. De diensten zijn kosteloos en er wordt maatwerk geleverd. Zie verder mijn antwoord op vraag 5.
Waarom valt stichting Wereldkinderen momenteel niet onder de Archiefwet gezien het feit dat door onder andere de KVIA, de vergunninghouder als overheidsinstantie wordt gezien en zij door uzelf als bestuursorgaan worden beschouwd?
De Archiefwet geldt alleen als sprake is van een overheidsorgaan. Een overheidsorgaan is een orgaan van rechtspersonen die krachtens publiekrecht is ingesteld, of een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed. Vergunninghouders zijn niet krachtens publiekrecht ingesteld. Voorts zijn zij niet met openbaar gezag bekleed, en kunnen daarom niet als overheidsorgaan of bestuursorgaan worden aangemerkt. De Archiefwet is dan ook niet op de stichting van toepassing.
Kunt u een stand van zaken geven van de plannen die het kabinet heeft om bepaalde taken en verantwoordlijkheden bij stichting Wereldkinderen neer te leggen?
Wereldkinderen heeft een voorstel ingediend voor de vorming van de nieuwe centrale bemiddelingsorganisatie (CBO), dit voorstel is geselecteerd. Het voorstel behelst het oprichten van een nieuwe organisatie. Stichting Wereldkinderen levert een inhoudelijk bijdrage tot aan de oprichting, vanuit de inhoud van het ingediende voorstel, maar zal zelf de stichting niet oprichten. Stichting Wereldkinderen zal met de uitkomst van deze procedure aldus geen doorstart maken en net als de andere huidige vergunninghouders de werkzaamheden gaan afbouwen en overdragen naar deze nieuwe stichting. Een externe kwartiermaker werkt op dit moment aan de oprichting van deze nieuwe stichting. Er worden dus geen nieuwe taken en verantwoordelijkheden bij de Stichting Wereldkinderen neergelegd.
Op welke manier wordt stichting Wereldkinderen gecontroleerd door het ministerie ten aanzien van hun werkzaamheden?
Alle huidige vier vergunninghouders worden op gelijke wijze gecontroleerd ten aanzien van hun werkzaamheden. De controle vindt plaats bij de uitvoering van de dagelijkse adoptiepraktijk door de Centrale Autoriteit. Daarnaast leggen de vergunninghouders ieder jaar verantwoording af door middel van een jaarverslag. Tevens wordt bij een aantal formele momenten gecontroleerd zoals bij de verlenging van de vergunning.
Bent u het ermee eens dat bij een wens van de geadopteerde, Wereldkinderen het volledige dossier, zonder enig bestaand onderscheid tussen ouderdeel en kindsdeel aan de geadopteerde moet verstrekken?
Elke organisatie die adoptiedossiers beheert moet voldoen aan de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). De AVG is een Europese verordening die de privacy van alle burgers beschermt. Dus niet alleen van geadopteerden, maar ook van de adoptieouders. Ik verwacht van vergunninghouders dat zij de AVG naleven.
Waarom wordt er bij het Nationaal Archief de werkwijze betreffende inreisgegevens en aanhangende documenten gehanteerd dat een kopie ontvangen niet mogelijk is tenzij hier gegronde redenen voor zijn?
Het maken van kopieën van beperkt openbare archiefstukken is zeer beperkt mogelijk. Zo worden kopieën verstrekt als documenten nodig zijn als juridisch bewijsstuk. Ook in het geval een document, zoals een foto of handgeschreven brief, van grote persoonlijke of emotionele waarde is voor de aanvrager kan middels een belangafweging worden besloten tot het verstrekken van een kopie. Het Nationaal Archief dient echter de reden van de openbaarheidsbeperking, veelal de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de personen die in de archieven voorkomen, te respecteren. Het maken van kopieën doorkruist in veel gevallen het belang van bescherming van persoonsgegevens, wat reden is om geen kopieën te verstrekken.
Heeft een geadopteerde per se een geboortecertificaat nodig om gegevens in de basisadministratie te kunnen wijzigen?
Het ligt eraan wat er gewijzigd dient te worden en welk document daar dan voor nodig is. Dit wordt per geval door de afdeling burgerzaken bij de gemeente bekeken.
Bent u het ermee eens dat weliswaar de vernietiging van de dossiers niet kan worden teruggedraaid, maar het wel heel belangrijk is om na te denken over compensatie voor slachtoffers van het Nederlandse beleid omtrent adoptie?
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 5.
Bent u het eens met de uitspraak dat het belang van het kind te allen tijden moet prevaleren boven dat van de adoptieouders en ziet u dit vervolgens voldoende gewaarborgd in de huidige wet en regelgeving of ziet u hierin ook ruimte voor verbetering?
Elk kind moet in een liefdevol gezin kunnen opgroeien, het liefst in de eigen omgeving en cultuur, met de biologische familie dichtbij. Waar dit echt geen optie is, kan interlandelijke adoptie uitkomst bieden. In mijn besluit om onder voorwaarden door te gaan met interlandelijke adoptie is het belang van het kind te allen tijde uitgangspunt. Ik heb dit in mijn Kamerbrieven van 2022 nader uiteengezet. Daarbij heb ik ook aangegeven dat niet alle risico’s volledig zijn uit te bannen. Maar elke maatregel om dit risico verder te beperken neem ik met het oog op het belang van het kind. Daarom herzien we het gehele systeem, versterken we het toezicht, richten we een centrale bemiddelingsorganisatie op en is er een landenselectie uitgevoerd.
Erkent u dat geadopteerden die in de periode 1967–1998 geadopteerd zijn, in het merendeel van de gevallen, al lange tijd en soms decennialang, op eigen kosten en in eigen tijd wanhopig op zoek zijn naar hun identiteit en familie?
Het zoeken naar identiteit en familie is voor veel geadopteerden een tijdrovende exercitie. Met de komst van INEA worden interlandelijk geadopteerden op weg geholpen en ondersteund gedurende de zoektocht. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Kunt u toezeggen per direct te stoppen met het doorprocederen tegen interlandelijk geadopteerden?
Ik besef dat het procederen tegen de Staat betrokkenen zwaar kan vallen. De Staat gaat hier zeker niet lichtzinnig mee om. Ten aanzien van iedere aansprakelijkstelling geldt dat zorgvuldig wordt bezien of er naar het oordeel van de Staat grondslag is voor het nemen van aansprakelijkheid in het individuele geval, op grond van het destijds geldende recht. Voor zover de Staat hier geen grondslag voor ziet en er wordt vervolgens door betrokkene een civiele procedure aangespannen, zal de Staat ook verweer voeren in de procedure. Ik zie geen aanleiding om niet langer verweer te voeren in de thans lopende procedures.
Wat bent u concreet voornemens om het overheidstoezicht op vergunninghouders in hun handelen met betrekking tot archivering, bewaring, vernietiging en inzagerechten en -procedures ten behoeve van volwassen geadopteerden en hun erfgenamen duurzaam wettelijk te borgen?
Zoals mijn ambtsvoorganger uw Kamer in het schriftelijk overleg van 23 november 2020 heeft laten weten zal de verlenging van de wettelijke bewaartermijn bij vergunninghouders onderdeel zijn van de nieuwe adoptiewet die de Wobka zal vervangen.4 Ook de huidige bepalingen in de Wobka die gaan over dossiervorming en inzage zullen daarbij opnieuw bekeken worden. Het recht op afstammingsgegevens zal hierin expliciete aandacht krijgen. De voorbereidingen van die wetswijziging zijn gaande. Daarnaast blijft de AVG ook van toepassing zijn op adoptieprocedures.
Op welke manier wordt invulling gegeven aan de bevindingen van het rapport van de Commissie Joustra en de VN-verklaring over illegale interlandelijke adoptie en in hoeverre wordt er samengewerkt met diplomatieke vertegenwoordigingen in en van landen waarbij sprake was van misstanden, zoals uit Bangladesh, Brazilië Chile, Colombia en Zuid-Korea?
Zoals bekend wordt naar aanleiding van het rapport van de Commissie Joustra het systeem voor interlandelijke adoptie strikter gereguleerd. Met versterkt toezicht op de gehele keten, met een centrale bemiddelingsorganisatie die in de plaats komt van de huidige vergunninghouders en met adoptie uit slechts een beperkt aantal zorgvuldig geselecteerde landen. Vanuit de doelstelling om de kans op misstanden te verkleinen. Daarnaast is vanuit het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie als uitwerking van het Haags Adoptieverdrag de toolkit «illicit practices» ontwikkeld waarmee internationaal misstanden zoveel mogelijk kunnen worden voorkomen. Deze toolkit wordt door overheden en zo ook door de Centrale Autoriteit gebruikt. Voor de landen waaruit Nederland in het verleden heeft geadopteerd, geldt dat INEA met behulp van partners in de landen van herkomst en met belangenorganisaties interlandelijke adoptie te ondersteunen bij het krijgen van antwoorden op vragen van geadopteerden over hun adoptie en afkomst.
Kunt u aangeven wanneer er precies een reactie zal komen vanuit het kabinet over de conclusies van het inspectierapport «vernietiging van adoptiedossiers» en kunt u deze vragen nog voor deze tijd beantwoorden?
Gezien de omvang van de vragen en het streven naar het zorgvuldig beantwoorden hiervan is het niet gelukt de antwoorden eerder te verzenden dan de beleidsreactie, die uw Kamer gelijktijdig met deze beantwoording ontvangt.
De afhandeling van de waterschade in Zuid-Limburg |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «gemeente in gesprek met ministerie over aanvullende tegemoetkoming gedupeerden waterramp»1 en herinnert u zich de motie Mutluer c.s. met betrekking tot particulieren in een schrijnende situatie omdat ze met forse niet vergoede schade- en herstelkosten zijn blijven zitten (Kamerstuk 29 517, nr. 233)?
Ja.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de uitvoering van de genoemde motie?
Het is inmiddels tweeënhalf jaar geleden dat Limburg en delen van Noord-Brabant zijn getroffen door een ramp. Hoewel ik blij ben te kunnen melden dat in algemene zin kan worden geconstateerd dat de schade nagenoeg is afgehandeld, zijn er helaas gedupeerden die in financiële nood verkeren als gevolg van de rest- en gevolgschade van de ramp. Tijdens het commissiedebat brandweer en crisisbeheersing op 1 februari 2023 heb ik toegezegd te onderzoeken of kan worden gekomen tot een afbakening van de definitie «schrijnende situatie» en dat ik zal bezien of voor gedupeerden in een schrijnende situatie nog iets kan worden gedaan.
Ter uitvoering van deze toezegging hebben vertegenwoordigers van mijn ministerie, de provincie Limburg en verschillende getroffen gemeenten in de afgelopen periode meerdere gesprekken hierover gevoerd. Dit was complex; het begrip «schrijnende situatie» moet enerzijds recht doen aan de financiële problematiek van de gedupeerden en anderszins objectiveerbaar en toepasbaar zijn in het kader van een regeling. Met uitzondering van de gemeente Meerssen zijn we er met de betrokken gemeenten en de provincie Limburg op uitgekomen dat er sprake is van een schrijnende situatie als een gedupeerde restschade of gevolgschade van de wateroverlast in juli 2021 heeft, die heeft geleid of dreigt te leiden tot financiële nood. Er is sprake van financiële nood indien een gedupeerde onvoldoende eigen middelen heeft om te kunnen voorzien in dubbele woonlasten of om de gebruiksfunctie van de woning te kunnen laten herstellen.
De gemeente Meerssen vond de afbakening van de beoogde doelgroep van de regeling te smal: de gemeente heeft aangegeven dat iedereen met restschade voor een forfaitair bedrag in aanmerking zou moeten komen. Hoewel de gemeente Meerssen niet achter de voorgestelde oplossing staat, zal de gemeente meewerken aan de uitvoering van de regeling om haar burgers te kunnen helpen.
Zoals ik in het commissiedebat al heb opgemerkt, betekent het hebben van restschade niet noodzakelijkerwijs dat er sprake is van een schrijnende situatie. Met betrekking tot het voorstel van het verstrekken van een forfaitair bedrag merk ik op dat daarmee onvoldoende recht kan worden gedaan aan de specifieke situatie van een gedupeerde. Dit kan in voorkomend geval betekenen dat een gedupeerde een lagere financiële tegemoetkoming ontvangt dan waar de situatie om vraagt. Bovendien doorkruist dit de systematiek van verzekeringen en de Wet tegemoetkoming schade bij rampen.
Op basis van bovengenoemde omschrijving van financiële nood wordt thans gewerkt aan het opstellen van een regeling voor de verstrekking van een eenmalige financiële bijdrage aan gedupeerden die als gevolg van de wateroverlast in juli 2021 in financiële nood zijn of dreigen te komen. De gemeenten en de provincie Limburg zijn hierbij betrokken. Voor het uitvoeren van de regeling is een aantal uitganspunten geïdentificeerd. Zo staat vertrouwen in de gedupeerde voorop, wordt de gedupeerde in het proces zoveel mogelijk ontzorgd en wordt er maatwerk geleverd. Alle betrokken gemeenten hebben aangegeven zich in deze uitgangspunten te kunnen vinden.
Aangezien de betrokken gemeenten, de provincie Limburg en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland hebben aangegeven geen zorg te kunnen dragen voor een volledige uitvoering van de beoogde regeling – mede gelet op de vereiste financiële expertise en maatwerk – ben ik intensief bezig geweest een andere uitvoerende partij te vinden. Helaas – en natuurlijk met name voor de gedupeerden die zich in financiële nood bevinden als gevolg van de wateroverlast in juli 2021 – kostte dit tijd. Gelet hierop en op de voorbereidingen die nog moeten worden getroffen, is de voorziene start van de uitvoering later dan ik had gewenst.
De gemeenten zijn hierover geïnformeerd en kunnen zich vinden in de beoogde partij. Definitieve besluitvorming over de uitvoerder en over de regeling dient echter nog plaats te vinden. Zodra de besluitvorming heeft plaatsgevonden zal ik uw Kamer informeren.
Is het waar dat niet alle betrokken gemeenten akkoord zijn gegaan met de door u voorgestelde regeling? Welke gemeenten zijn niet akkoord gegaan en om welke redenen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat ieder slachtoffer van de wateroverlast die met forse niet vergoede rest- en gevolgschade is blijven zitten als schrijnend dient te worden aangemerkt? Zo nee, waarom niet?
Vooropgesteld wordt dat het heel vervelend is dat er gedupeerden zijn die na de extreme regenval in juli 2021 met restschade worden geconfronteerd. Echter, het enkele feit dat er sprake is van restschade of financiële gevolgschade als gevolg van de wateroverlast betekent niet noodzakelijk dat er sprake is van een schrijnende situatie. Zoals ik hierboven heb aangegeven wordt de schrijnende situatie als gevolg van de extreme regenval gekoppeld aan financiële nood. In de beoogde regeling zal worden bepaald dat gedupeerden in aanmerking kunnen komen voor een eenmalige financiële bijdrage ter leniging van de financiële nood als gevolg van rest- of gevolgschade vanwege de extreme regenval in juli 2021. Het gaat hierbij gedupeerden die onvoldoende eigen financiële middelen hebben om te kunnen voorzien in dubbele woonlasten of om de gebruiksfunctie van de woning te kunnen laten herstellen.
Het is op dit moment lastig een goede inschatting te maken hoeveel gedupeerden een beroep kunnen doen op de voorgenomen regeling; de gemeenten hebben aangegeven ongeveer 200 gedupeerden in beeld te hebben die aanspraak zouden kunnen maken op de voorgenomen regeling.
Met deze voorgenomen regeling en de overige (extra) maatregelen die het kabinet eerder heeft getroffen ter tegemoetkoming van de schade als gevolg van de wateroverlast is geprobeerd gedupeerden zo goed mogelijk te helpen.
Deelt u de mening dat bij de door u aangeboden regeling alsnog van een te beperkte uitleg is uitgegaan van het begrip «schrijnend», waardoor te weinig mensen die nog te maken hebben met grote rest- en gevolgschade daarvoor niet in aanmerking komen? Zo ja, hoe gaat u voor die groep zorgen dat zij alsnog een vergoeding krijgen? Zo nee, waarom niet? Kunt u dat onderbouwen? Hoeveel mensen kunnen nu dan volgens u wel een beroep doen op de aangeboden regeling? En vindt u dat daarmee wordt voldaan aan de belofte van ruimhartig vergoeden?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat uit de quickscan d.d. 9 augustus 2021 een niet redelijkerwijs verzekerbare schade en kosten voor particulieren geraamd waren van 657,50 miljoen euro en dat er 70,6 miljoen euro uitgekeerd is (alle Wet tegemoetkoming schade bij rampen (WTS)- schade, niet alleen particulieren)? Zo ja, kunt u bevestigen dat de onwilligheid om particulieren met rest- en gevolgschade te vergoeden niet vanuit financiën is ingegeven? Wat is dan de reden is dat u vindt dat mensen uit deze groep zelf voor de kosten aangaande de rest- en gevolgschade door de wateroverlast moeten opdraaien?
Kort na de ramp in juli 2021 is, door middel van een Quick scan, een raming gemaakt van de totale, maximale materiële schade en kosten. Bij nadere bepaling bleek het gebied waar daadwerkelijke wateroverlast was, beduidend kleiner te zijn en is de raming van de schade en kosten als gevolg van de wateroverlast naar beneden bijgesteld1. Zoals uit het voorgaande blijkt, geeft de Quick Scan een (grove) raming van de totale schade en kosten van de ramp. Dit betekent echter niet dat het bedrag, zoals genoemd in de Quick scan, is gereserveerd voor tegemoetkomingen in de schade. De tegemoetkoming, die een gedupeerde ontvangt vanuit de overheid, is gebaseerd op de inhoud van de verschillende, door het kabinet getroffen regelingen en onderliggende wetgeving. De Wet tegemoetkoming schade bij rampen is een vangnetregeling en biedt een tegemoetkoming in de schade, maar geen volledige compensatie. Gedupeerden dragen immers ook zelf een financiële verantwoordelijkheid voor geleden schade.
Het artikel 'Italië begint met schrappen namen van niet-biologische moeders uit geboorteakten' |
|
Sjoerd Warmerdam (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u ermee bekend dat in Italië de namen van niet-biologische moeders van de geboorteakten van hun kinderen moeten worden gehaald, mede op aandringen van premier Meloni?
De Minister van Binnenlandse Zaken van Italië heeft, met verwijzing naar een uitspraak van het Italiaanse Hof van Cassatie, regionale overheden de aanwijzing verleend om de namen van niet-biologische vaders van de geboorteakten van hun kinderen te halen. Enkele regionale overheden zijn reeds gestart met deze processen voor zowel mannelijke als vrouwelijke stellen uit de lhbtiq+ gemeenschap.
Klopt het dat deze ouders hiermee bevoegdheden verliezen die horen bij het juridisch ouderschap, zoals het ophalen van de kinderen van school of het aanvragen van publieke dienstverlening namens het kind?
Het verwijderen van de namen van niet-biologische ouders van de geboorteakten van hun kinderen impliceert dat zij het juridische ouderschap verliezen. Het verlies van juridisch ouderschap kan er in algemene zin toe leiden dat het lastig is om landsgrenzen over te steken met de kinderen, er problemen ontstaan rond erfopvolging of -rechten, of dat ouders niet kunnen optreden als hun wettelijke vertegenwoordiger in zaken zoals medische behandelingen, kinderopvang en onderwijs. De daadwerkelijke gevolgen in Italië, die kunnen verschillen per regio of gemeente, zullen uit de praktijk moeten blijken.
Door het beëindigen van de gedoogpraktijk kunnen deze niet-biologische ouders niet langer het ouderschap via de gebruikelijke weg van bijschrijving verkrijgen. Onder deze gedoogpraktijk waren een aantal gemeentes overgegaan tot het bijschrijven van de namen van deze ouders op de geboorteakten zonder dat daarvoor de speciale procedure voor het verkrijgen van stiefouderschap (speciale procedure) werd doorlopen. Zowel het Italiaanse Constitutionele Hof als het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) oordeelden dat middels de speciale procedure de mogelijkheid bestaat voor het verkrijgen van stiefouderschap voor deze ouders. Voor deze procedure is toestemming van de rechter noodzakelijk.
Bent u van mening dat hiermee een barrière wordt opgeworpen voor het kind om verzorging te ontvangen van diens ouder?
Te allen tijde vindt het kabinet dat elk kind, waar ook ter wereld, het recht heeft op een stabiele en veilige thuissituatie ongeacht het geslacht of de seksuele oriëntatie van diens ouders of verzorgers. Het is niet in het belang van het kind als er onduidelijkheid bestaat over de juridische onzekerheid van het kind. Dit kan gevolgen hebben voor de rechtszekerheid, identiteit van het kind en de positie van het kind in de samenleving. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Bent u van mening dat dit in strijd is met artikelen 7 en 8 van het Verdrag voor de rechten van het kind, waarin het recht van kinderen wordt vastgelegd om hun ouders te kennen en door hen te worden verzorgd?
Het Kinderrechtencomité heeft nog geen uitgebreide jurisprudentie over dit thema. Het comité legt de term «ouders» breed uit en is van mening dat niet alleen heteroseksuele, biologische ouders daar onder vallen. Of alle vormen van ouderschap ook moeten worden erkend in een geboorteakte in de zin van artikel 7 is onduidelijk en daar heeft het Kinderrechtencomité zich nog niet uitdrukkelijk over uitgelaten. Wel is het in het belang van het kind om te weten wie zijn ouders zijn.
Het EHRM hecht in zijn jurisprudentie veel waarde aan het belang van het kind. Om deze reden vereist het recht op respect van het privéleven van het kind dat het nationale recht een mogelijkheid biedt voor de erkenning van een ouder-kindrelatie tussen het kind en een niet-biologische (wens)ouder. Het EHRM heeft zich meermaals uitdrukkelijk uitgesproken over situaties waarin een niet-biologische ouder niet erkend werd als ouder op een geboorteakte. Het EHRM oordeelde dat het niet in het belang van het kind is als er onduidelijkheid bestaat over de juridische ouders van het kind. Dit kan gevolgen hebben voor de rechtszekerheid, de identiteit van het kind en de positie van het kind in de samenleving.
Door het beëindigen van de huidige praktijk kunnen niet-biologische ouders niet langer het ouderschap via de gebruikelijke weg verkrijgen, maar moeten zij de speciale procedure doorlopen. Of deze in Italië bestaande mogelijkheid tot adoptie van een kind ter erkenning van het stiefouderschap van een niet-biologische ouder voldoet aan de vereisten van het EVRM of het IVRK zal door het EHRM of het Kinderrechtencomité moeten worden vastgesteld op basis van eventuele klachten hierover.
Kunt u zich voorstellen dat lhbti-personen, adoptieouders en ouders die gebruik hebben gemaakt of maken van draagmoederschap of kunstmatige inseminatie zich grote zorgen maken wanneer zij zien dat in EU landen hun rechten beperkt worden? Deelt u die zorgen?
Het kabinet heeft ook zorgen over de eventuele gevolgen van deze ontwikkeling. Het kabinet staat pal voor gelijke rechten van lhbtiq+ personen, ook binnen de Unie. Wij zien dit ook als onderdeel van de bescherming en de bevordering van de Europese waarden zoals verwoord in artikel 2 van het Verdrag betreffende de EU, waaronder de rechtsstaat en de eerbiediging van mensenrechten. Het bestrijden van discriminatie op grond van seksuele oriëntatie, genderidentiteit en genderexpressie is een prioriteit van het mensenrechtenbeleid en de inzet van het kabinet op deze thema’s. Het kabinet zet breed en stevig in op het behoud en de bevordering van gendergelijkheid, seksuele reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) en gelijke rechten van lhbtiq+ personen in de EU. Onderdeel van de Nederlandse inzet in de EU is tevens om de Europese Commissie scherp te houden en te ondersteunen in haar rol als hoeder van de verdragen. Daarnaast spreekt Nederland landen op alle niveaus – politiek en ambtelijk – aan op het behoud van onze Europese waarden.
Deelt u de opvatting dat dit besluit past in een trend waarin de rechten van vrouwen en lhbti-personen worden beperkt met een beroep op familiewaarden, zoals ook in Polen en Hongarije het geval is geweest?
Het kabinet maakt zich zorgen over de toenemende druk op gendergelijkheid, SRGR en gelijke rechten van lhbtiq+ personen. Wij zien deze ontwikkeling als onderdeel van de druk op gelijke rechten van lhbtiq+ personen.
Zoals jaarlijks toegelicht in de Kamerbrief over voortgang Nederlandse inzet gendergelijkheid, SRGR en gelijke rechten voor lhbtiq+ personen is Nederland waakzaam en blijft zich inzetten voor de bescherming en bevordering van fundamentele waarden in de EU, waaronder gendergelijkheid, SRGR en gelijke rechten van lhbtiq+ personen. Het kabinet maakt zich daarom samen met verschillende gelijkgestemde lidstaten hard voor een EU waarin iedereen veilig zichzelf kan zijn en gelijke behandeling geniet, ongeacht genderidentiteit of seksuele oriëntatie. Mede in die context geeft het kabinet uitvoering aan de in het antwoord op vraag 5 genoemde inzet.
Bent u bereid om zich, eventueel in gezamenlijkheid met andere landen die deelnemen aan de Equal Rights Coalition, publiekelijk uit te spreken tegen deze inperking van de rechten van ouders en kinderen door Italië?
Een publieke verklaring binnen het verband van de Equal Rights Coalition over een landensituatie, al dan niet in gezamenlijkheid met andere landen, is een zwaar diplomatiek middel. Ter illustratie: de afgelopen keren dat de ERC zich heeft uitgesproken over landensituaties, betrof het de in Oeganda aangenomen anti-lhbtiq+ wetgeving waar onder andere een doodstrafclausule in stond, één van de meest vergaande anti-lhbtiq+ wetgevingen op dit moment in de wereld. De laatste ERC landen-verklaringen daarvoor betroffen de in Rusland aangenomen wetgeving over zogenaamde lhbt-propaganda, waarmee de rechten van lhbtiq+-personen in dat land ernstig zijn ingeperkt en elke uiting van lhbtiq+-identiteiten in feite gecriminaliseerd werden, en de ERC-verklaring over de Russische agressie tegen Oekraïne en de impact daarvan op lhbtiq+-personen. Het kabinet is van mening dat de situatie in Italië zorgen baart, maar dat een publieke verklaring op dit moment nog niet aan de orde is.
Bent u bereid om in gesprekken uw Italiaanse ambtsgenoot op dit specifieke punt aan te spreken en over het belang van het beschermen van de rechten van het kind, mensenrechten van lhbti-personen en gezinnen in het algemeen met haar te spreken?
Nederland spreekt met landen op alle niveaus, ambtelijk en politiek, over het behoud van deze Europese waarden en over onze zorgen inzake gendergelijkheid, seksuele en reproductieve rechten, alsook de positie en gelijke rechten van lhbtiq+ personen. Ook in gesprekken met Italië komen deze onderwerpen aan bod en zal specifiek aandacht worden gevraagd voor deze ontwikkeling. Daarnaast blijven de Nederlandse vertegenwoordigingen in Italië zich ten algemene inzetten voor het recht om jezelf te zijn en te houden van wie je wilt.
Heeft dit besluit gevolgen voor de erkenning van het juridisch ouderschap van Nederlandse niet-biologische ouders die in Italië wonen of daar tijdelijk verblijven?
Het is nog onduidelijk welke (juridische) implicaties het besluit heeft voor Nederlandse niet-biologische ouders die in Italië wonen of daar tijdelijk verblijven. In ieder geval is Italië als lidstaat van de Europese Unie immer verplicht om het Unierecht na te leven. Hoewel de regels inzake het huwelijk en het ouderschap tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, dienen lidstaten bij de uitoefening van die bevoegdheid het Unierecht in acht te nemen, en in het bijzonder, de vrij verkeersrechten van EU-burgers. Zo volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van de EU in de zaak Stolichna (C-490/20) dat een geboorteakte, die twee personen van hetzelfde geslacht als ouders aanwijst en is afgegeven overeenkomstig het nationale recht van een lidstaat, erkend dient te worden in een andere lidstaat, opdat het kind met elk van zijn beide ouders zijn recht kan uitoefenen om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven. Ook vanwege de mogelijke (juridische) implicaties voor Nederlandse niet-biologische ouders die in Italië wonen of daar tijdelijk verblijven blijft het kabinet de kwestie nauwgezet volgen.
De petitie 'Een voldoende gebleken uiterste wil moet, ook zonder testament, worden gevolgd' |
|
Lisa van Ginneken (D66) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de petitie «Een voldoende gebleken uiterste wil moet, ook zonder testament, worden gevolgd» die de Stichting Theo Niekus op 13 juni 2023 aan de Tweede Kamer heeft aangeboden?
Ja.
Vindt u het wenselijk dat de wet bepaalt dat een uiterste wil per definitie nietig is als de ondertekening door de erflater ontbreekt?
Het overlijden van een naaste is een droevige gebeurtenis. Daarbovenop is het verdrietig en moeilijk te verwerken als de erflater bezig was met zijn uiterste wil, maar door het plotselinge overlijden deze niet meer heeft kunnen ondertekenen waardoor het concepttestament geen juridische gelding heeft en nietig is.
Rechtshandelingen zijn in het vermogensrecht als hoofdregel vormvrij, maar de wet maakt hierop enkele uitzonderingen, bijvoorbeeld voor de uiterste wil. Voor de rechtsgeldigheid van een uiterste wil moet de akte waarin de uiterste wilsbeschikking is vervat, worden ondertekend door de erflater. Dit vormvoorschrift, dat op straffe van nietigheid is voorgeschreven, vind ik in het belang van de rechtszekerheid en voor de bescherming van de erflater wenselijk. Een uiterste wilsbeschikking is een eenzijdige, hoogstpersoonlijke rechtshandeling waarin een persoon (de toekomstig erflater) vastlegt aan wie hij welk deel van zijn vermogen wil nalaten.
Voordat de notaris de akte passeert waarin de uiterste wil van de erflater is vervat, kunnen een of meer concepttestamenten zijn opgesteld. De erflater kan zich hierop bezinnen, hij kan die eventueel met derden bespreken en (laten) aanpassen. De tussenkomst van de notaris waarborgt de vrije wilsvorming door de erflater bij het definitief vaststellen van zijn uiterste wil. Voorafgaand aan het passeren van de akte doet de notaris mededeling van de zakelijke inhoud van de akte en geeft hij daarop nog een toelichting. Hierbij heeft de notaris de plicht zich ervan te vergewissen dat wat in de akte is opgenomen op dat moment ook daadwerkelijk de uiterste wil van de erflater is en dat de erflater zich bewust is van wat hij ondertekent. De ondertekening van de uiterste wil door de erflater ten overstaan van de notaris biedt zo een belangrijke waarborg dat hetgeen in de akte is opgenomen de ware wil van de erflater weergeeft. Zolang deze ondertekening niet heeft plaatsgevonden en alleen een concept van een testament bestaat, bestaat geen zekerheid dat de uiterste wil van de erflater overeenstemt met het concept op het moment van diens overlijden. Juist bij een uiterste wil is deze rechtszekerheid van groot belang, omdat de uiterste wil pas werking krijgt op het moment dat de erflater zich daarover niet meer zelf kan uitlaten.
Deelt u de mening dat mogelijk zou moeten worden dat onder omstandigheden, bijvoorbeeld in een situatie zoals omschreven in de petitie, geen sprake is van nietigheid indien een concepttestament voldoende duidelijk maakt wat de wil van de erflater is?
Ik vind het van groot belang dat de uiterste wil wordt uitgevoerd overeenkomstig hetgeen de erflater werkelijk heeft gewild. Zo moet bij de uitleg van een uiterste wilsbeschikking worden gelet op de verhoudingen die de erflater met zijn uiterste wil kennelijk heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Tot die omstandigheden kan worden begrepen de situatie dat de erflater vanwege zijn plotselinge overlijden het concept van een testament niet meer heeft kunnen ondertekenen en daarmee zijn uiterste wil niet meer rechtsgeldig heeft kunnen vastleggen. Het ontbreken van het formele passeermoment bij de notaris waarbij de erflater de akte ondertekent en daarmee zijn uiterste wil bevestigt, brengt echter mee dat niet de voor de uiterste wil vereiste zekerheid bestaat dat hetgeen in een concepttestament staat overeenstemt met wat de erflater daadwerkelijk heeft gewild.
Het is aan de rechter om in individuele gevallen te beslissen of onder de bijzondere omstandigheden van het gegeven geval aanleiding bestaat om voorbij te gaan aan het vereiste van ondertekening van de uiterste wil en de nalatenschap af te wikkelen overeenkomstig een concepttestament dat de erflater door zijn overlijden niet meer heeft kunnen ondertekenen. Een algemene regel die onder bepaalde omstandigheden afwijkt van het vereiste van ondertekening door de erflater en een concepttestament juridische gelding geeft, acht ik vanuit het oogpunt van de rechtszekerheid en de bescherming van de laatste wil van erflaters onwenselijk en praktisch onuitvoerbaar. De situatie dat de uiterste wil niet is ondertekend vergt een rechterlijke beoordeling van alle omstandigheden van het geval. Die beoordelingsruimte heeft de rechter reeds binnen het bestaande wettelijke kader.
Zijn er volgens u ook nog andere vormen van niet-geformaliseerde wilsverklaringen die een rechtsgeldige betekenis zouden moeten hebben?
Mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 gaan uit van de uiterste wil in een notariële akte. Naast dit notarieel testament is het mogelijk om een onderhandse uiterste wil bij de notaris in bewaring te geven. Voor dit depot-testament stelt de wet eveneens de eis dat de uiterste wil door de erflater is ondertekend en aan een notaris ter hand wordt gesteld. Hierbij moet de erflater aan de notaris verklaren dat het aangeboden stuk zijn uiterste wil bevat en dat aan het vereiste van ondertekening is voldaan. Van de bewaargeving en de verklaringen van de erflater maakt de notaris een akte op die door de erflater en de notaris wordt ondertekend. Net als het notarieel testament blijft de onderhandse uiterste wil berusten bij de notaris die deze akte heeft ontvangen. Het notarieel testament en het depot-testament waarborgen dat de uiterste wil van de erflater duurzaam bewaard blijft (totdat deze door de erflater wordt herroepen) en pas bekend wordt na het overlijden van de erflater. Zoals ik hiervoor in mijn antwoord op vraag 2 heb vermeld, biedt de tussenkomst van de notaris daarnaast de waarborg dat de erflater in alle vrijheid kan beschikken over zijn vermogen na overlijden. Met de ondertekening van de akte en de daarin vervatte wilsverklaringen van de erflater bevestigt de erflater ten overstaan van de notaris zijn laatste wil.
Voor het maken van laatste wilsbeschikkingen van betrekkelijk gering vermogensrechtelijk belang en bepaalde beschikkingen zonder vermogensrechtelijk belang (een codicil) voorziet de wet in een uitzondering op de notariële tussenkomst. Wel stelt de wet hierbij de eis dat het onderhandse stuk geheel met de hand is geschreven en door de erflater gedagtekend en ondertekend is. Ook deze eisen zie ik als belangrijke waarborgen dat de erflater zich bewust is van wat hij aan wie nalaat. Daaraan wil ik dan ook vasthouden.
Bent u bereid te inventariseren/onderzoeken of de wettelijke regeling zou kunnen worden aangepast en wat de meest wenselijke vorm is waarin deze dan zou moeten worden gewijzigd?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb vermeld, zie ik geen reden om buiten de genoemde testamentsvormen en het codicil andere vormen van niet-geformaliseerde wilsverklaringen rechtsgeldigheid toe te kennen of de vormvoorschriften bij een uiterste wil los te laten. Hoezeer het ook voor de petitionaris te betreuren is dat de erflater het concepttestament niet meer in de vereiste vorm heeft kunnen opmaken, zonder het passeren van het testament bij de notaris kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat het concept de werkelijke, vrije wil van de erflater weergeeft. Het zou bovendien afbreuk doen aan de rechtszekerheid en het ordelijk verloop van het rechtsverkeer als rechtsgevolgen kunnen worden verbonden aan concepten van wilsverklaringen en kunnen worden afgedwongen. In het belang van de rechtszekerheid behoort aan akten alleen rechtskracht en bewijskracht toe te komen als deze geschriften zijn ondertekend en, voor zover van toepassing, zijn opgemaakt in de wettelijk vereiste vorm. Dit geldt in het bijzonder voor de uiterste wil waarin iemand beschikt over zijn gehele vermogen na overlijden en die pas wordt geopenbaard en werking krijgt na het overlijden. Het is aan de rechter om te bezien of bijzondere omstandigheden aanleiding geven om hiervan in een specifiek geval af te wijken.
De totstandkoming van de brief over de toekomst van interlandelijke adoptie |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «D66 blokkeerde adoptieplan Weerwind» in het Nederlands Dagblad en de uitgebreide reconstructie van de totstandkoming van uw brief over de toekomst van interlandelijke adoptie? Wat is uw reactie hierop?1
Ja. Ik heb kennisgenomen van dit artikel. Voor een weloverwogen besluit over de toekomst van interlandelijke adoptie heb ik met verschillende partijen van gedachten gewisseld. Zowel met geadopteerde personen zelf, professionals uit de adoptieketen en andere experts, als ook met andere bewindspersonen en politieke partijen. Het artikel zelf bevat ook mijn reactie op de door Nederlands Dagblad aan mij gestelde vragen.
Klopt het dat u een maand voordat de uiteindelijk brief over het hervatten van adoptie naar de Kamer ging een hele andere brief klaar had liggen waarin stond dat adoptie juist zou moeten stoppen?
Mijn visie op interlandelijke adoptie is niet veranderd een maand voordat de uiteindelijke brief is verzonden, wel de wijze waarop ik hier uitvoering aan geef. Interlandelijke adoptie is in de ogen van dit kabinet geen duurzame oplossing meer om de belangen van kinderen te beschermen. Het belang van het kind is het beste gediend wanneer hij of zij veilig in eigen land, cultuur of regio kan worden opgevangen. Hoewel ik eerst het voornemen had om een termijn van vijf jaar te verbinden aan het definitief stopzetten van interlandelijke adopties, heb ik deze termijn uiteindelijk losgelaten. Het uiteindelijke doel is dat landen van herkomst zelf in staat zijn in passende opvang te voorzien, waarmee interlandelijke adoptie niet meer nodig is. Voor een aantal landen is hierin nog een weg te gaan is, waardoor een concrete (afbouw)termijn van vijf jaar niet haalbaar is. Voor die kinderen blijft interlandelijke adoptie voorlopig nog een mogelijkheid, wel in een strikter gereguleerd systeem.
Hoe is deze conceptbrief tot stand gekomen? Hoe en op basis waarvan kwam u tot het inzicht dat adoptie geen duurzaam instrument meer is om het belang van kinderen te beschermen en dat de kans op misstanden simpelweg niet kan worden weggenomen?
Na publicatie van het rapport van de Commissie onderzoek interlandelijke adoptie in het verleden (vanaf nu: de commissie) in februari 2021 heeft mijn voorganger een fundamentele herbezinning op de toekomst van interlandelijke adoptie aangekondigd en adoptieprocedures in de tussentijd opgeschort. Dit in navolging op één van de aanbevelingen van de commissie, die wees op inherente kwetsbaarheden in het systeem, waardoor de kans op misstanden ook vandaag de dag aanwezig is.
Ik heb verkend in hoeverre de kans op de misstanden kan worden weggenomen, onder andere door het adoptiesysteem publiekrechtelijk te organiseren. Hieruit is naar voren gekomen, zoals ook is gedeeld met uw Kamer, dat de kans op misstanden niet kan worden weggenomen, maar wel kan worden verkleind met extra waarborgen in het systeem.2 Naast deze verkenning heb ik meerdere gesprekken gevoerd met geadopteerde personen zelf en andere professionals en experts over de toekomst van interlandelijke adoptie. Het belang van het kind kan op individueel niveau, maar ook op systeemniveau worden gewogen. Ook met uw Kamer heb ik uitgebreid gesproken over de dilemma’s die hierbij spelen.3
Ik heb alles overwegend geconcludeerd dat de belangen van kinderen het beste zijn gediend wanneer zij in het eigen land, cultuur, dicht bij de biologische familie, veilig kunnen worden opgevangen. Interlandelijke adoptie wordt door het kabinet niet meer als een duurzame oplossing gezien om de belangen van kinderen te beschermen. Voor een aantal landen is tegelijkertijd nog een weg te gaan om zelf in passende opvang te voorzien. Daarom heb ik besloten, zolang minder ingrijpende alternatieven in landen van herkomst zijn uitgesloten en het ontwikkelperspectief van een kind daarmee is gediend, interlandelijke adoptie nog als mogelijkheid te behouden. Wel in een strikter gereguleerd systeem, met onder andere hogere eisen die worden gesteld aan de landen van herkomst.
Waardoor is dit inzicht uiteindelijk toch radicaal veranderd tot de uitkomst dat adoptie juist mogelijk blijft? Kunt u zeer gedetailleerd uiteenzetten hoe dat kon gebeuren? Welke argumenten waren daarbij voor u doorslaggevend?
Het vraagstuk over de toekomst van interlandelijke adoptie is een gevoelig thema en kent verschillende perspectieven en afwegingen. Hierover is meerdere keren met uw Kamer gecommuniceerd en gesproken. Na mijn aantreden heb ik deze verschillende perspectieven tot mij genomen, om zo tot een goed afgewogen oordeel te komen. Er was aan het einde van dit proces geen sprake van een radicale verandering, zoals in deze vraag wordt gesteld. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 2. Wel heeft mijn voorgenomen besluit over de toekomst van interlandelijke adoptie tot het moment van verzending van de Kamerbrief nog verdere invulling gekregen. Een belangrijke wijziging in dit proces betrof het opnemen van een termijn om definitief te stoppen met interlandelijke adoptie. Dit heb ik uiteindelijk losgelaten, met als belangrijkste reden dat het niet voor alle landen van herkomst haalbaar is om binnen die termijn zelf in passende opvang te voorzien. Daarmee is de termijn losgelaten, maar de uiteindelijke doelstelling niet, te weten dat interlandelijke adoptie geen duurzame oplossing meer is en landen van herkomst uiteindelijk zelf in passende opvang zouden moeten voorzien.
Erkent u dat de brief is aangepast na het overleg met bewindspersonen en de top van de Kamerfractie van D66, vanwege opmerkingen uit dit overleg met D66?2
Het klopt dat mijn voorgenomen besluit over de toekomst van interlandelijke adoptie tot op het moment van verzending van de Kamerbrief nog verdere inkleuring heeft gekregen. Omdat het een gevoelig onderwerp is en morele dilemma’s met zich meebrengt, zijn er vaker gesprekken gevoerd met verschillende betrokkenen, inclusief andere bewindspersonen en politieke partijen. De brief is hier tot het laatste moment op aangepast.
Waarom leidt een overleg achter gesloten deuren met bezwaren van slechts één coalitiepartij tot een totaal ander standpunt? Bent u zelf opeens van mening veranderd of was het voor u belangrijker om één van de coalitiepartijen (uw eigen partij) niet te trotseren?
De aannames in de vraag komen niet overeen met de wijze waarop mijn besluit over de toekomst van interlandelijke adoptie tot stand is gekomen. Graag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2, 4 en 5.
Deelt u de mening dat dit nou niet echt een mooi voorbeeld is van de beloofde nieuwe bestuurscultuur en dat dit soort achterkamertjespolitiek, waarbij politieke motieven belangrijker zijn dan de inhoud, niet bijdraagt aan meer vertrouwen in de politiek?
Nee, die mening deel ik niet. Bij een gevoelig onderwerp als de toekomst van interlandelijke adoptie staat de inhoud voorop. Gezien de vele perspectieven op interlandelijke adoptie heb ik ook met vele partijen gesproken, om tot een weloverwogen besluit te komen.
Waarom heeft u er niet voor gekozen uw oorspronkelijke standpunt, met daarin een belangenafweging op basis van het belang van het kind, aan de Kamer voor te leggen en in het openbare debat de democratie haar werk te laten doen? Was dit niet beter geweest, juist omdat het zo’n gevoelig onderwerp is met veel emotie en de belangen groot zijn?
Mijn ambtsvoorganger en ik hebben sinds de publicatie van het rapport van de commissie in februari 2021 meerdere keren met uw Kamer gecommuniceerd en gesproken over de verschillende perspectieven en dilemma’s die spelen bij de keuze om al dan niet definitief te stoppen met interlandelijke adoptie. Dit is met het oog op de sindsdien lopende opschorting van adoptieprocedures een langdurig maar ook zeer waardevol proces geweest om uiteindelijk in april 2022 tot een besluit te komen.
Wie houdt er nu eigenlijk de pen vast op uw ministerie, bent u dat (samen met uw deskundige ambtenaren) of is dat de Kamerfractie van D66?
Graag verwijs ik u naar mijn antwoorden op vraag 2, 4 en 5, waarin de totstandkoming van mijn standpunt over de toekomst van interlandelijke adoptie nader is toegelicht.
Gaat u vaker op deze wijze te werk? Zo ja, op welke dossiers nog meer?
Bij gevoelige en ingewikkelde vraagstukken vind ik het belangrijk om mij goed te laten informeren en ook voorlopige standpunten te toetsen bij betrokkenen. Dergelijke dossiers brengen vaak ook morele vraagstukken met zich mee, waarbij mijn eigen gedachtenvorming en besluitvorming een iteratief karakter heeft – met wikken en wegen en verschillende opties uitwerken en vergelijken. Daarbij is geen doorslaggevend moment of enkel gesprek aan te wijzen, dat is bij uitstek een doorlopend proces.
Wat betekent deze reconstructie en de onthulling dat uw ministerie eigenlijk vindt dat adoptie geen duurzaam instrument is om het belang van kinderen te beschermen en adoptie vatbaar is voor misstanden volgens u voor de discussie over adoptie?
Graag verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vraag 2, 4 en 5, waarin de totstandkoming van mijn standpunt nader is toegelicht. Het proces ligt genuanceerder dan met deze vraag wordt gesuggereerd.
Bent u bereid alsnog een nieuw, op de inhoud gebaseerd, besluit zonder politieke inmenging vooraf voor te leggen aan de Tweede Kamer? Zo niet, waarom niet?
Daar zie ik geen aanleiding toe. Mijn besluit is na lange tijd van bezinning weloverwogen genomen. Over mijn besluit en de toekomst van interlandelijke adoptie heb ik ook op meerdere momenten met uw Kamer gesproken.
Het bericht 'Digitale identiteit voor burgers: doelen behaald, maar nog onduidelijkheid over toekomstige inlogmiddelen' |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Hawre Rahimi (VVD) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het rapport van de Algemene Rekenkamer «Digitale identiteit voor burgers: doelen behaald, maar nog onduidelijkheid over toekomstige inlogmiddelen» van de Algemene Rekenkamer van 29 maart 2023?1
Ja, ik ben bekend met het bericht en het betreffende rapport van de Algemene Rekenkamer.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat door strengere beveiligingsmaatregelen, die per 1 juli met de ingang van de Wet digitale overheid ingaan, een grote groep burgers, die normaal gebruik maakt van sms-codes om in te loggen bij DigiD, dit straks niet meer kunnen omdat het technisch aansluitpunt dat moet komen zodat uitvoerende organisaties zoals de UWV, de Belastingdienst en gemeenten slechts op één centraal punt aan hoeven te sluiten, er nog niet is?
Op 1 juli aanstaande zijn er nog geen directe gevolgen voor burgers en bedrijven voor de digitale toegang tot de overheidsdienstverlening op grond van de Wet Digitale Overheid (WDO). Inloggen met SMS blijft op 1 juli beschikbaar.
De Wet Digitale Overheid zal op 1 juli 2023 gefaseerd in werking treden. De wet vormt onder andere de juridische basis voor het nog in ontwikkeling zijnde stelsel Toegang. Het stelsel Toegang maakt het technisch mogelijk dat in de nabije toekomst kan worden ingelogd met zowel publieke inlogmiddelen, zoals DigiD, als met erkende private middelen. Deze middelen dienen te beschikken over de vereiste betrouwbaarheidsniveaus, conform de eIDAS-verordening, hetgeen nu in de wet is vastgelegd. De dienstverleners bepalen zelf op welk betrouwbaarheidsniveau een burger of bedrijf moet inloggen.
Hogere betrouwbaarheidsniveaus maken de dienstverlening veiliger en maken een nauwkeuriger identiteitsvaststelling mogelijk, maar vragen altijd nadrukkelijke aandacht voor digitale toegankelijkheid voor burgers. De afweging tussen veiligheid en toegankelijkheid staat daarom centraal bij de doorontwikkeling van inlogmiddelen en bij het onderzoek naar de toepassing van hogere betrouwbaarheidsniveaus.
Voor burgers kan het lastig zijn om volwaardig digitaal mee te doen. Er moet om die reden altijd een goed werkend en toegankelijk fysiek alternatief zijn om in contact te treden met publieke dienstverleners. Burgers kunnen bij digitale dienstverlening onder andere geholpen worden bij de Informatiepunten Digitale Overheid (IDO’s) en de helpdesk van DigiD en eHerkenning. Daarnaast ben ik bezig met het verder ontwikkelen van voorzieningen voor digitaal machtigen en vertegenwoordigen, zodat een burger ook aan iemand anders kan vragen iets voor hem of haar te regelen.
Het is belangrijk dat inloggen met DigiD bij de overheid en bij andere organisaties veilig, betrouwbaar en toegankelijk is en blijft. Voor veel overheidsdiensten loggen mensen nu in met de DigiD-app of een SMS-code naast hun gebruikersnaam en wachtwoord. Daarbij merk ik op, zoals ik eerder al aan uw Kamer heb gemeld2, dat de mogelijkheid om in te loggen via SMS-authenticatie vooralsnog behouden blijft. Ik heb aangegeven dat ik in overleg met uw Kamer zal treden voordat er wijzigingen plaatsvinden in dit beleidsuitgangspunt.
Deelt u de mening dat dat dit een potentieel maatschappelijk ontwrichtende werking heeft als dit aansluitpunt niet voor 1 juli 2023 gereed is en er niet meer ingelogd kan worden bij verschillende organisaties?
U geeft aan dat bij de ontwikkeling van het nieuwe stelsel een centraal aansluitpunt ontbreekt. In plaats van een centraal aansluitpunt wordt gewerkt aan een standaard koppelvlak waarop publieke dienstverleners kunnen aansluiten.
Er wordt momenteel gewerkt aan dit koppelvlak. Belangrijk is te benadrukken dat de aansluiting van publieke dienstverleners op het nieuwe stelsel Toegang niet in één keer, maar geleidelijk gaat. Dienstverleners sluiten na zorgvuldige voorbereiding geleidelijk aan op het stelsel Toegang. Deze geleidelijke aansluiting is voorzien in de periode 2024–2026 en zal worden vastgelegd in een aansluitschema.
Zolang een dienstverlener niet is aangesloten op het nieuwe technische stelsel zal de bestaande techniek met inloggen via DigiD en eHerkenning beschikbaar zijn.
Zo ja, wat gaat u doen om er voor te zorgen dat deze grote groep burgers wél gebruik kan (blijven) maken van de digitale faciliteiten van de overheid? Met andere woorden, wat gaat u doen om voor 1 juli 2023 dat aansluitpunt wel te regelen?
Zie de antwoorden op vraag 2 en 3.
In hoeverre is het niet nakomen van het organiseren van een ordentelijk aansluitpunt in strijd met de wet Markt en Overheid?
Zoals in vraag 3 geantwoord wordt momenteel gewerkt aan een standaard koppelvlak. Het aansluiten op het stelsel Toegang heeft zijn basis in de Wet Digitale Overheid.
Kunt u deze vragen voor het wetgevingsoverleg dat gepland staat op 13 juni a.s. over de Slotwet 2022, Jaarverslag 2022 en rapport resultaten verantwoordingsonderzoek 2022 ARK over het Ministerie van JenV, BZK en van EZK, voor zover het onderwerpen betreft die zien op digitalisering, beantwoorden?
Ja.
Het aan banden leggen van ChatGPT vanwege privacyzorgen |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het artikel «Dat zijn toch gewoon ál onze artikelen?»1
Ja.
Kunt u bevestigen dat ChatGPT zijn taalmodel traint op basis van miljoenen onrechtmatig verkregen documenten van Docplayer.nl?
Ik beschik niet over informatie over de manier waarop ChatGPT gegevens verwerkt. Ik deel de zorg of gegevensverwerking door ChatGPT in overeenstemming met de regels van het gegevensbeschermingsrecht plaatsvindt. Ik vind het dan ook een goede zaak dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP), als toezichthouder op de naleving van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), op 7 juni jl. bekend heeft gemaakt dat zij OpenAI per brief om opheldering heeft gevraagd over ChatGPT.2 De AP schrijft op haar website dat zij van OpenAI wil weten welke data worden gebruikt om het algoritme te trainen op welke manier dat gebeurt. Verder schrijft de AP zorgen te hebben omtrent informatie over mensen die GPT gebruikt. De gegenereerde inhoud kan onnauwkeurig zijn, verouderd, onjuist, ongepast, beledigend, of aanstootgevend en kan een eigen leven gaan leiden. Of en zo ja hoe OpenAI die gegevens kan rectificeren of verwijderen, vindt de AP nog onduidelijk, zo volgt uit haar bericht.
Klopt het dat die documenten vol staan met onder andere BSN-nummers, persoonlijke belastingaangiftes, curricula vitae en andere persoonsgegevens?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de stelling uit het artikel: «De persoonlijke informatie van docplayer.nl was op de website zélf al in strijd met de wet, laat staan wanneer die ook nog eens in chatbots wordt verwerkt»? Zo nee, waarom niet?
Er is mij onvoldoende bekend over docplayer.nl om hierover stelling in te nemen. Dat is ook niet de taak van het kabinet; de toezichthouder op de verwerking van persoonsgegevens dient dat in de eerste plaats te beoordelen, of het Openbaar Ministerie indien wordt vermoed dat sprake is van strafbare feiten.
Klopt het dat ChatGPT hiermee onrechtmatig en onwettig persoonsgegevens verwerkt?
Het kabinet deelt de zorgen van uw Kamer over de risico’s die generatieve AI-systemen, zoals ChatGPT, met zich mee kunnen brengen voor onder meer privacy, desinformatie en manipulatie. We zetten ons als kabinet vol in op het nemen van passende stappen op dit onderwerp.
Het kabinet werkt momenteel aan een visietraject over generatieve AI, zoals verzocht door uw Kamer middels de motie van de leden Dekker-Abdulaziz en Rajkowski. Deze visie wordt op een transparante wijze ontwikkeld en getoetst in diverse sectoren. U ontvangt deze visie voor het einde van het jaar. Over de voortgang is uw Kamer op 7 juli jl. al separaat geïnformeerd3. In deze visie formuleert het kabinet een standpunt over generatieve AI, waar ook een van de meest gebruikte generatieve AI-tools onder valt: ChatGPT. Ook wordt uiteengezet welk handelingsperspectief de Nederlandse overheid heeft om te waarborgen dat deze technologie op een verantwoorde manier in onze samenleving wordt ingebed.
Nederland speelt daarnaast een actieve rol in de onderhandelingen over zowel de AI-verordening van de EU als het AI-verdrag van de Raad van Europa. De AI-verordening stelt specifieke eisen aan de ontwikkelaars en gebruikers van hoog-risico AI-systemen, bijvoorbeeld als het gaat om transparantie en productveiligheid. Wij vinden het – net als het Europees Parlement – van belang dat er in deze wet speciale aandacht is voor foundation models en generatieve AI, zoals GPT en ChatGPT. Het kabinet zet zich ervoor in dat deze wet zo snel mogelijk wordt aangenomen.
De AP heeft mij geïnformeerd dat het samenwerkingsverband van Europese privacytoezichthouders (EDPB) op 13 april heeft besloten om, naar aanleiding van het Italiaanse optreden tegen OpenAI inzake ChatGPT, een taskforce in te stellen. Deze taskforce heeft tot doel de samenwerking en informatie-uitwisseling over mogelijke handhavingsmaatregelen te bevorderen. Alle Europese privacytoezichthouders zijn in dit samenwerkingsverband vertegenwoordigd, dus ook de AP. Generatieve AI, zoals het grote taalmodel artificiële intelligentie (AI) systeem ChatGPT, is een grensoverschrijdend fenomeen dat vraagt om een geharmoniseerde aanpak. Daarom hecht de AP grote waarde aan een effectief gezamenlijk optreden van de Europese privacytoezichthouders. Of ChatGPT rechtmatig persoonsgegevens verwerkt, is uiteindelijk ter beoordeling van de toezichthouders.
Hoe oordeelt u daarover? Wat gaat u er aan doen?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat ChatGPT voor zijn taalmodel ongeveer net zoveel geleerd heeft van de neonazistische website Stormfront als van de website van RTL Nieuws?2
Hoe oordeelt u daarover? Wat gaat u er aan doen?
Klopt het dat ChatGPT gebruik heeft gemaakt van onder andere 594.000 NRC artikelen en 162.000 Volkskrant artikelen?
Deelt u de mening dat ChatGPT hiermee inbreuk maakt op het auteursrecht?
Dat valt niet op voorhand te zeggen. Op grond van artikel 25a, derde lid, van de Auteurswet wordt onder tekst- en datamining verstaan een geautomatiseerde analysetechniek die gericht is op de ontleding van tekst en gegevens in digitale vorm om informatie te genereren zoals, maar niet uitsluitend, patronen, trends en onderlinge verbanden. De definitie is ruim en omspant waarschijnlijk ook het trainen van generatieve artificiële intelligentie zoals ChatGPT. In principe is voor iedere reproductie van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst voorafgaande toestemming van de maker of zijn rechtverkrijgende nodig. Zonder die toestemming wordt inbreuk op het auteursrecht gemaakt. Artikel 15o van de Auteurswet voorziet echter in een uitzondering op het reproductierecht voor tekst- en datamining. Aan de inroepbaarheid van die uitzondering zijn twee voorwaarden verbonden. In de eerste plaats moet de degene die zich op de uitzondering beroept rechtmatig toegang hebben tot het werk dat wordt gekopieerd om tekst- en datamining mogelijk te maken. Van rechtmatige toegang tot het werk is uiteraard sprake als het werk voor het publiek online vrijelijk beschikbaar is gesteld. In de tweede plaats moet de maker van het werk of zijn rechtverkrijgende het recht om een reproductie te maken ten behoeve van tekst- en datamining niet op passende wijze hebben voorbehouden. Of daarvan sprake is bij de artikelen waaruit ChatGPT put, is mij niet bekend. Een reproductie mag blijkens het bepaalde in artikel 15o, tweede lid, van de Auteurswet worden bewaard zolang dit nodig is voor tekst- en datamining. Daarna moet de reproductie worden verwijderd. Anders is sprake van inbreuk op het auteursrecht. De regeling is geënt op artikel 4 van richtlijn (EU) 2019/790 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake auteursrechten en naburige rechten in de digitale eengemaakte markt en tot wijziging van Richtlijnen 96/9/EG en 2001/29/EG (PbEU 2019, L130/92). Het geven van een interpretatie is daarmee uiteindelijk aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voorbehouden.
In de kabinetsvisie generatieve AI wordt een nadere analyse uitgevoerd van auteursrechtelijke vraagstukken gerelateerd aan generatieve AI, zoals ChatGPT. Daarnaast onderzoekt het Rathenau Instituut – in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties – hoe huidig beleid en de bestaande wet- en regelgeving zich verhouden tot generatieve AI. Hierbij zal ook aandacht uitgaan naar (juridische) auteursrechtelijke kwesties betreffende generatieve AI.
Hoe oordeelt u daarover? Wat gaat u er aan doen?
Klopt het dat het «kwaliteitsfilter» is gebaseerd op drie bronnen waarvan er twee (Wikipedia en Reddit) een zeer sterke oververtegenwoordiging van mannelijke input kennen?3
Hoe oordeelt u daarover? Wat gaat u er aan doen?
Deelt u de mening dat de Autoriteit Persoonsgegevens zo snel mogelijk met een spoedoordeel moet komen over ChatGPT en het blokkeren ervan geen taboe is? Kunt u de Autoriteit Persoonsgegevens daartoe aansporen?
Graag verwijs ik naar het antwoord op de vragen 2 en 3, waaruit volgt dat de AP zelf reeds een stap heeft gezet.
Kunt u deze vragenset zo snel als mogelijk beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het hoger beroep van moeders die gedwongen hun kind moesten afstaan in de periode 1956 tot en met 1984 |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat er door Trudy Scheele-Gertsen en Bureau Clara Wichmann in hoger beroep wordt gegaan om erkenning van de Staat af te dwingen voor het onrecht dat veel moeders in de periode 1956 tot en met 1984 is aangedaan omdat zij gedwongen hun kind moesten afstaan enkel vanwege het feit dat zij ongehuwd waren?1 Vindt u het eigenlijk niet schrijnend dat geprocedeerd moet worden tegen de Staat om dit onrecht erkend te krijgen?
Vooropgesteld betreur ik ten zeerste het leed dat afstandsmoeders, hun kinderen en direct betrokkenen in het verleden hebben ervaren en de impact die dit nog steeds heeft op hun leven. Daarom vind ik het belangrijk dat er nu door een onafhankelijke commissie onderzoek wordt gedaan naar wat er in de periode 1956–1984 heeft plaatsgevonden met betrekking tot binnenlandse afstand en adoptie, inclusief de rol van de Nederlandse overheid daarbij. Dit onderzoek wordt naar verwachting eind 2024 afgerond.
Het staat mevrouw Scheele-Gertsen uiteraard vrij om in hoger beroep te gaan.
Wel ben ik van mening dat een juridische toets van een gebeurtenis die decennia geleden plaatsvond, zijn beperkingen kent. Het vaststellen van de feiten, wordt moeilijker naarmate die verder in het verleden liggen. Bovendien dienen de feiten te worden beoordeeld aan de hand van het (on)geschreven recht van toentertijd, in het licht van de normen en gebruiken van toen.
Ook het vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 januari 2022 gaat in op deze beperkingen van een juridische toets. Zo biedt de juridische beoordeling zelf onvoldoende ruimte om aandacht te besteden aan de emotionele aspecten en de blijvende gevolgen van het doen van afstand van een kind. De rechtbank sluit niet uit dat haar beslissing leidt tot meer leed, dan het leed dat betrokkenen al is aangedaan. Een en ander onderstreept volgens de rechtbank het belang van gesprekken buiten de rechtelijke procedure. Tegen deze achtergrond is het belangrijk en waardevol dat een onafhankelijke commissie de gebeurtenissen uit het verleden onderzoekt. Met de uitkomsten van het onderzoek kunnen wij als samenleving met de belanghebbenden in gesprek gaan om waar mogelijk recht te doen aan het ervaren leed door de belanghebbenden.
Wat vindt u van het oordeel van de rechtbank Den Haag begin 2022 dat de Staat niet «structureel juridisch verwijtbaar» heeft gehandeld omdat het handelen toen in lijn was met de tijdsgeest?
Ik vind het nu vooral belangrijk dat de onafhankelijke commissie de rol van de Nederlandse overheid onderzoekt in het licht van de normen en waarden van destijds. Het oordeel van de rechtbank gaf de Staat geen aanleiding tot het instellen van hoger beroep. Nu eiseres in deze procedure wel in hoger beroep gaat, zal de Staat opnieuw verweer voeren en zal de zaak door het gerechtshof opnieuw worden beoordeeld.
Bent u het eens met de stelling van de strategisch juridisch adviseur bij Bureau Clara Wichmann, dat de Staat in de jaren ’50 tot en met ’80 een systeem van uitsluiting en onderdrukking in stand hield? Zo niet, waarom niet?
Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van de commissie.
Vindt u het ook stuitend dat de Raad voor de Kinderbescherming als centraal orgaan van de Staat in deze periode deze vrouwen juist had moeten beschermen tegen deze onrechtvaardigheden, maar uiteindelijk juist meewerkte aan het in stand houden hiervan, hetgeen traumatische impact heeft gehad en doorgewerkt heeft op meerdere generaties, moeders, kinderen en kleinkinderen?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Vindt u, mede gelet op al deze omstandigheden, een mogelijk beroep op verjaring door de Staat ook zeer ongepast?
Zoals ik eerder aan uw Kamer heb laten weten zal de Staat, zodra deze in een juridische procedure wordt betrokken, beoordelen of het voeren van een verjaringsverweer aan de orde is.2 Daarbij zal niet alleen naar het verstreken aantal jaren worden gekeken. Met het oog op de belangen van betrokkenen zal actief worden getoetst aan de criteria die in de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn ontwikkeld ter beoordeling van de redelijkheid en billijkheid van het verjaringsverweer.
Bent u bereid er voor te zorgen dat vanuit de Staat geen verjaringsverweer gevoerd zal worden? Gaat u opvolging geven aan de motie van Nispen/van der Staaij om ook bij rechtszaken die draaien om binnenlandse adopties uit het verleden geen beroep meer te doen op mogelijke verjaringstermijnen? Zo nee, waarom niet?2
In de motie lees ik de oproep aan de Staat om niet weg te lopen voor zijn verantwoordelijkheid met betrekking tot de maatschappelijke impact van binnenlandse afstand en adoptie in het verleden. Die verantwoordelijkheid neem ik als Minister voor Rechtsbescherming ter harte. Daarom laat ik allereerst de feiten goed onderzoeken. Aan de uitkomsten van het onafhankelijke onderzoek zal ik passende gevolgen verbinden.
Wat gaat u zelf actief doen, bij voorkeur in plaats van dit soort rechtszaken tegen mensen waarbij de Staat tegenover hen staat, om recht te doen aan de belangen van alle betrokkenen in deze verdrietige geschiedenis?
Zoals aangekondigd in mijn brief van 2 november van 20224, wordt naast het onafhankelijk onderzoek van de commissie, in afstemming met belanghebbenden gewerkt aan de toekomst. Een en ander krijgt onder meer vorm in een tweetal projecten die inmiddels zijn opgestart:
Daarnaast worden de belangenbehartigers ondersteund om hun rol adequaat te vervullen en hun achterban te bereiken.
Hiermee hoop ik zo goed mogelijk recht te doen aan het ervaren leed van de belanghebbenden.
De schadeafhandeling van het beleggingsproduct Sprintplan door AEGON |
|
Henk Nijboer (PvdA), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u zich er van bewust dat er nog steeds gedupeerden zijn die geen compensatie hebben ontvangen van AEGON?
Ja. De afgelopen jaren is veelvuldig individueel en collectief tegen Aegon geprocedeerd over het Sprintplan-product (een type aandelenlease-product dat van 1997 tot en met 2002 werd aangeboden). Om een eind aan die procedures en de situatie van rechtsonzekerheid voor partijen te maken, heeft Aegon in 2021 een schikking getroffen met ConsumentenClaim en Leaseproces. Deze schikking is getroffen met de consumenten die aangesloten zijn bij Leaseproces en ConsumentenClaim, maar ook andere consumenten die in het bezit zijn van deze producten die zich meldden bij Aegon hebben een vergelijkbaar aanbod gekregen.
Aegon heeft mij desgevraagd laten weten dat volledige uitbetaling van het schikkingsbedrag heeft plaatsgevonden. De consumenten die met de schikking hebben ingestemd, hebben dus van Aegon compensatie ontvangen. Aegon heeft mij bovendien laten weten dat op deze afwikkeling een accountantscontrole heeft plaatsgevonden.
Niet iedere consument heeft het schikkingsvoorstel aanvaard. Van Aegon begrijp ik dat er nog één individuele gerechtelijke procedure loopt. Ik ben niet bekend met het exacte aantal consumenten dat het eerdere schikkingsvoorstel niet heeft aanvaard. Naast de consumenten die zich in een eerder stadium rechtstreeks tot de rechter of het Kifid gewend hebben en wier vermeende claim is afgewezen, is het enkel deze groep consumenten die nog geen compensatie heeft ontvangen.
Consumenten die in het verleden een Sprintplan hebben afgesloten en niet hebben ingestemd met de schikking, kunnen bij twijfel over hun mogelijkheden (juridisch) advies inwinnen.
Deelt u de mening dat de afhandeling te lang duurt? Zo ja, bent u bereid om AEGON aan te spreken om snelle financiële afhandeling van dit dossier? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 schreef, heeft Aegon mij laten weten dat de uitbetaling van de schikking is afgewikkeld.
In mijn eerdere beantwoording van de vragen van het lid Nijboer, die ik aan uw Kamer aanbood op 25 april 2022, gaf ik aan dat buiten de generieke schikking in enkele gevallen sprake was van een aangepaste, hogere schikking. Dat betrof volgens Aegon schrijnende gevallen. In een deel van de dossiers was bijvoorbeeld sprake van verkoop aan minderjarigen. Aegon heeft mij laten weten dat ook deze zaken zijn afgewikkeld.
Ik verwacht van Aegon dat zij zich ook constructief opstelt ten opzichte van consumenten die het schikkingsvoorstel niet hebben geaccepteerd.
Kunt u aangeven in hoeverre consumenten recht hebben op volledige compensatie van kosten wanneer aanbieders van financiële producten niet duidelijk zijn geweest over de aard en risico’s van het product? Zou dit wat u betreft het uitgangspunt moeten zijn?
In hoeverre gedupeerde consumenten recht hebben op (volledige) compensatie van de aan de aanbieder van een financieel product betaalde kosten hangt af van de concrete omstandigheden van het geval en van de vordering die zij hebben ingesteld. Het is daarbij aan de rechter om te bepalen in hoeverre consumenten daar recht op hebben.
In de onderhavige casus is een schikking getroffen, waarmee de consumenten hebben ingestemd met de aan hen toegekende compensatie. Het was daarbij aan de consumenten zelf om te beoordelen of de vergoeding passend is voor hun situatie en of zij daarmee akkoord wilden gaan.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat het voor individuele burgers tijdrovend en duur is om te procederen om geleden schade vergoed te krijgen? Zou het gezien deze hoge drempel niet makkelijker moeten zijn voor gedupeerde om geleden kosten vergoed te krijgen?
In mijn eerste appreciatie van het evaluatierapport «Collectief schadeherstel: kan het sneller en slimmer?», die ik aanbood aan uw Kamer op 17 mei 2022, merkte ik reeds op dat het van belang is dat gedupeerden snel tot een geschikte oplossing komen bij onzorgvuldig handelen door financiële dienstverleners. Ik onderschrijf dan ook de noodzaak dat (grote groepen) consumenten tijdig en zonder onnodige drempels gecompenseerd kunnen worden bij zorgplichtschendingen bij financiële dienstverlening.
In de appreciatie van het evaluatierapport heb ik toegezegd om, samen met de Minister voor Rechtsbescherming, op zoek te gaan naar mogelijke verbeteringen in compensatietrajecten in de financiële sector. Momenteel loopt dit onderzoek naar verbetermogelijkheden. Op korte termijn zal ik uw Kamer in een afzonderlijke brief informeren over de uitkomsten en beoogde vervolgstappen.
Wat acht u een wenselijke termijn waarbinnen openstaande schade van gedupeerde vergoed dient te worden? Bent u bereid om dit richting AEGON te communiceren?
Ik verwijs graag naar mijn antwoorden op vraag 1 en 2. Ik vind niet passend om mij uit te laten over een wenselijke termijn waarbinnen openstaande schade vergoed dient te worden. Er kunnen tal van redenen zijn waarom het langer duurt dan alle betrokkenen wensen voordat een schikking kan worden getroffen.
Ik wijs bovendien graag op de conclusie uit het rapport «Collectief schadeherstel: kan het sneller en slimmer?», dat de overheid op afstand moet blijven van private compensatietrajecten. Wanneer de overheid zich mengt in een compensatietraject is niet langer sprake van scheiding van het civiele en het toezichtdomein. Die scheiding vind ik belangrijk.
Bent u bereid te bezien of schadeafhandeling richting consumenten wanneer zij gedupeerden zijn van financiële producten, gestroomlijnd kan worden en de belasting (qua tijd en geld) bij burgers verminderd kan worden?
De afhandeling van klachten over financiële producten, de naar aanleiding daarvan gevoerde procedures en mogelijkheden voor gedupeerden hebben mijn continue aandacht. Ik verwijs daarvoor naar het reeds lopende traject waarin ik zoek naar verbetermogelijkheden voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting in gevallen van massaschade, zoals reeds genoemd in mijn antwoord op vraag 4.
Het mogelijke vernietigen van adoptiedossiers door de Centrale autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden en de rechten van geadopteerden in Nederland |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Is in het verleden sprake geweest van vernietiging van adoptiedossiers door vergunninghouders of de Centrale autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden?
De adoptiedossiers van de Centrale autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden (hierna: Centrale autoriteit) worden centraal beheerd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De Centrale autoriteit is in 1998 opgericht en draagt afgesloten adoptiedossiers over naar het archief van het departement, waar deze dossiers verder worden beheerd en worden vernietigd op basis van vooraf vastgestelde nota’s of zogenoemde selectielijsten (conform de archiefwet). Er zijn in 1983 en in 1999 bij het Ministerie van Justitie adoptiedossiers1 vernietigd. Vernietiging van dossiers is geen continu proces. Er wordt periodiek vernietigd als een termijn is verstreken. Het waren afgesloten dossiers uit een periode voordat de Centrale autoriteit was opgericht. Tot aan publicatie van een nieuwe selectielijst in 20062 werd binnen het Ministerie een bewaartermijn gehanteerd van vijf jaar voor adoptiedossiers waarin adoptie heeft plaatsgevonden.3 Na 1999 gold het uitgangspunt deze dossiers niet meer te vernietigen in verband met de voorbereiding voor het veranderen van deze bewaartermijn. Desondanks is er in 2011 een dossier per abuis vernietigd.
De bestaande vergunninghouders die al voor 1998 actief waren, geven aan geen dossiers te hebben vernietigd. Over sommige niet meer bestaande bemiddelaars uit het verleden is wel bekend dat de administratie niet altijd zorgvuldig is geweest. Dit staat ook beschreven in het rapport uit 2021 van de Commissie Onderzoek Interlandelijke Adoptie. Het is niet bekend in hoeverre sprake is geweest van vernietiging van dossiers bij dergelijke bemiddelaars.
Bent u bereid uit te zoeken of er, en zo ja, hoeveel adoptiedossiers vanaf 1999 zijn vernietigd en of dit wel in lijn was met de wetgeving die ook toen van toepassing was?
Er is bekend dat er ongeveer 50 meter aan dossiers in 1999 zijn vernietigd, onbekend is om hoeveel dossiers het hierbij ging. Dat is ook niet meer na te gaan. Het betreft dossiers die zijn in te delen in 3 categorieën:
Het is niet te achterhalen in hoeveel van die dossiers het gaat om een afgeronde adoptie. De vernietiging in 1999 gaat om (een deel van de) dossiers waarin aspirant adoptiefouders de eerste aanvraag hebben gedaan in de periode 1971–1979.
Voor cijfers over de aantallen afgeronde adopties verwijs ik u naar paragraaf 2.5.1 van het rapport van de Commissie Onderzoek Interlandelijke Adoptie in het verleden.
Graag licht ik toe wat de taak van het Ministerie was in de adoptieprocedure van dossiers die in 1999 vernietigd zijn. In die periode had het Ministerie een beperkte taak. Die taak betrof het afgeven van de beginseltoestemming (voordat er een kind in beeld is) en regeling van het verblijf van het kind in Nederland. De dossiers bevatten destijds alleen gegevens over de adoptiefouders en mogelijk inreisgegevens4 van het kind. Het is zeer onwaarschijnlijk dat in die dossiers afstammingsgegevens van het kind waren opgenomen. Dit beeld wordt bevestigd bij inzage in andere, niet vernietigde dossiers uit die tijd.
De kaders voor het bewaren van dossiers bij het Ministerie worden bepaald door de archiefwet in combinatie met zogenoemde vernietigings- of selectielijsten. De vernietiging in 1999 is gebaseerd op een vernietigingslijst uit 1978 waarin een bewaartermijn van 5 jaar staat. De Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed doet nog nader onderzoek naar de rechtmatigheid van deze vernietiging in 1999 en zal zijn bevindingen begin juli publiceren. Pas daarna kan ik meer duidelijkheid geven over of vernietiging heeft mogen plaatsvinden volgens de toen geldende richtlijnen.
De dossiers zijn vanwege achterstanden later vernietigd dan voorgeschreven in de kaders. Zoals aangegeven is de vernietiging van adoptiedossiers in 1999 gebaseerd op de bewaartermijn (van 5 jaar) die destijds werd gehanteerd.
Graag benadruk ik dat adoptiewetgeving sinds 1998 regelt dat vergunninghouders dossiers met informatie over afstand en achtergrond van het kind gedurende dertig jaar5 dienen te bewaren. Uw Kamer is eerder geïnformeerd over de huidige praktijk waarin vergunninghouders zich aan een bewaartermijn van tenminste vijftig jaar houden, conform hetgeen gesteld in het Europees Verdrag inzake de adoptie van kinderen en het kwaliteitskader voor vergunninghouders. Verlenging van de bewaartermijn wordt meegenomen in de aanpassing van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie.6
Onlangs is in een geval gebleken dat in 2011 een adoptiedossier bij het Ministerie per abuis in strijd met de geldende bewaartermijn is vernietigd. Ook al zijn bijv. afstammingsgegevens uit dat dossier in principe bij de vergunninghouders opvraagbaar, betreur ik uiteraard zeer dat dit is voorgevallen. In 2011 hadden alleen dossiers vernietigd mogen worden waarin geen sprake was van een afgeronde adoptieprocedure.
Op welk herstel kan een geadopteerde rekenen als blijkt dat dossiers in het verleden, ten onrechte, dus ook tegen toenmalig geldende wetgeving in, zijn vernietigd? Wat gaat u voor hen doen?
Ik realiseer me dat de vernietiging van dossiers voor geadopteerden voelt als een extra leemte in de zoektocht naar hun afstammingsgegevens. Daarom herhaal ik dat de dossiers – voor zover nu is te achterhalen – destijds geen afstammingsgegevens bevatten. Dergelijke gegevens werden en worden primair door de bemiddelende organisaties verzameld en bewaard.
De geadopteerde waarvan bekend is dat de vernietiging van het dossier in strijd is geweest met de geldende bewaartermijn zal persoonlijk bericht ontvangen vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Geadopteerden kunnen met de komst van het expertisecentrum voor interlandelijke adoptie – hierna INEA – worden ondersteund. Het centrum vormt een centraal loket in Nederland waar kennis en expertise samenkomt en interlandelijk geadopteerden terecht kunnen met vragen over hun adoptie en afkomst. Geadopteerden kunnen bij INEA terecht voor begeleiding bij het vinden en inzien van dossiers, voor ondersteuning bij zoektochten in landen van herkomst, voor juridische informatie en voor psychosociale ondersteuning. Voor het begeleiden bij het vinden en inzien van dossiers betekent dit dat er informatie beschikbaar is over mogelijke vindplaatsen waar geadopteerden aanvullende informatie kunnen vinden rondom hun adoptiedossier. Op www.inea.nl zal informatie en uitleg komen over diverse dossierhoudende instanties over heel Nederland. Tevens wordt er (indien gewenst) psychosociale ondersteuning geboden tijdens en na het inzien van een dossier. Meerdere keren per jaar biedt INEA een driedelig zoekevent aan waarbij geadopteerden tips en tricks krijgen over zoeken en wordt er persoonlijke begeleiding geboden.
Bent u het met mij eens dat een adoptiedossier zonder voorbehouden toebehoort aan de geadopteerde, dat deze altijd inzage en/of een afschrift moet krijgen indien diegene daarom vraagt en dat deze nooit vernietigd zouden mogen worden? Op welke wijze is dat inmiddels gewaarborgd?
Het is niet mogelijk te stellen dat een adoptiedossier toebehoort aan de geadopteerde omdat het dossier altijd over meerdere personen gaat. Nu het gaat om gegevensverwerking, gelden bij het geven van inzage/afschrift van dossiers onder meer de regels van de Algemene Verordening Gegevensbescherming.
Dit betekent dat er bij een verzoek tot inzage een afweging moet plaatsvinden tussen de verschillende belangen van betrokkenen van wie persoonsgegevens in het dossier zijn opgenomen. In beginsel weegt het recht op afstammingsgegevens zwaar; dit is erkend en afgebakend in nationale en internationale jurisprudentie.7 Dit neemt niet weg dat inzage kan worden geweigerd als de belangen van anderen worden geschaad.8
Het is van belang dat geadopteerden waar mogelijk inzage krijgen, ondersteund worden en bovenal dat de dossierstukken blijvend worden bewaard. De dossiers van afgeronde adoptieprocedures bij het Ministerie worden blijvend bewaard. De bewaartermijn voor dossiers van afgeronde adoptieprocedures bij vergunninghouders is sinds 1998 dertig jaar en sinds 2009 tenminste vijftig jaar.
Wat vindt u ervan dat allerlei papieren en documenten betreffende adopties uit het buitenland bij zoveel verschillende instanties zijn te vinden in Nederland wat zorgt voor verwarring en een zoektocht bij geadopteerden?
Zie antwoord op vraag 7 en 11.
Waar kunnen geadopteerden terecht als het gaat om het vinden van dossierstukken en afstammingsinformatie? Waarom is op geen enkele (overheids)website hierover duidelijke informatie te vinden?
Geadopteerden kunnen als eerste stap terecht bij INEA. INEA beschikt over een overzichtspagina waar alle informatie staat over waar adoptiedossiers liggen en hoe deze ingezien kunnen worden. Onlangs is de website van INEA gelanceerd: www.inea.nl. Het centrum is in opbouw en vele diensten zoals het begeleiden bij het krijgen van toegang tot dossiers, worden al aangeboden. Ik zal ervoor zorgen dat er via de rijksoverheid een verwijzing naar INEA komt. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat eigendom, beheer en inzage van adoptiedossiers bij verschillende instanties niet goed gereguleerd is waardoor geadopteerden afhankelijk zijn van anderen, bijvoorbeeld de vergunninghouder of de goedkeuring van adoptieouders, ook als volwassene? Wat vindt u daarvan?
De betrokkenheid van verschillende instanties kan ervoor zorgen dat het voor geadopteerden niet altijd duidelijk is waar dossiers beheerd worden en zijn in te zien. Het is echter niet zo dat eigendom, beheer en inzage van adoptiedossiers niet goed gereguleerd is. Verschillende organisaties binnen de adoptieketen zijn verantwoordelijk voor een onderdeel in het adoptieproces en hebben daarin hun eigen rol en taak. Hierdoor heeft elke organisatie in de adoptieketen dus een dossier. Elke organisatie heeft ook de verplichting om zorgvuldig dossiers aan te leggen en deze te bewaren op basis van de geldende wet- en regelgeving. Zoals gezegd heeft INEA nu een overzichtspagina waar alle informatie staat over waar adoptiedossiers liggen en hoe deze ingezien kunnen worden.
Wel is het zo dat bij inzage van adoptiedossiers altijd de belangen van andere betrokkenen dienen te worden gewogen, zoals die van de adoptieouders. Ik ben hier in het antwoord op vraag 4 al op ingegaan.
Bent u op de hoogte van het feit dat geadopteerden in hun leven duizenden tot tienduizenden euro’s kwijt kunnen zijn om hun afstammingsgegevens te achterhalen en om hun identiteit, familiebanden en culturele binding te herstellen? Wat vindt u daarvan?
Ik realiseer me dat het achterhalen van afstammingsgegevens en identiteit kosten met zich meebrengt. Om geadopteerden hierin bij te staan is, in lijn met de aanbeveling van de Commissie Onderzoek Interlandelijke Adoptie, INEA opgericht. Zo biedt INEA onder meer informatie over zoektochten, een goede begeleiding gedurende het traject en een land-specifieke aanpak in samenwerking met belangenorganisaties. Dit betreft een investering in het ondersteuningsaanbod in Nederland om alle geadopteerden, nu en in de toekomst, te ondersteunen bij vragen over hun adoptie, afstamming en identiteit. Deze diensten zijn kosteloos. Zoals ook eerder met uw Kamer gedeeld is er niet gekozen voor het tegemoet komen in individuele kosten die bij ondersteuningsbehoeften kunnen spelen.
Wat zouden de kosten voor de Staat zijn voor een kosteloos herstel van naam, geboortedatum, geboorteplaats, geboorteakte voor geadopteerden alsmede eenvoudige en heldere procedures hiervoor alsook voor geslachtsnamen van nakomelingen van de geadopteerde? Bent u bereid met voorstellen te komen om op deze gebieden aan de behoeften van geadopteerden tegemoet te komen?
Een geadopteerde kan bij de dienst Justis terecht voor het herstellen van de achternaam. De kosten bedragen per persoon 835 euro exclusief de eventuele advocaatkosten.
Hoezeer ik de behoefte kan begrijpen van geadopteerden, is er binnen de rijksbegroting niet voorzien in het kosteloos herstellen van naam, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteakte voor geadopteerden. Zoals met uw kamer besproken, heeft dit kabinet besloten, in navolging op de aanbeveling van commissie Joustra, om een duurzaam expertisecentrum (INEA) op te bouwen waar alle interlandelijk geadopteerden terecht kunnen en is er niet gekozen voor individuele tegemoetkomingen.
Op welk herstel of welke ondersteuning van overheidswege kan een geadopteerde rekenen die, als gevolg van misstanden bij diens adoptie, geen zekerheid kan verkrijgen over diens naam, geboortedatum en/of geboorteplaats?
Zoals hiervoor al aangegeven is INEA ingericht als centraal loket in Nederland, waar kennis en kunde samenkomt en ondersteuning wordt geboden. Naast ondersteuning bij het inzien en krijgen van toegang tot adoptiedossiers, biedt dit centrum ook ondersteuning op psychisch en juridisch vlak. Hiermee komt het centrum tegemoet aan veelgehoorde behoeften die leven onder de doelgroep.
Naast de ondersteuning vanuit INEA ondersteun en versterk ik de belangenorganisaties voor interlandelijk geadopteerden. Zij zijn waardevolle netwerkpartners in aanvulling op INEA, in het bijzonder bij de begeleiding van zoektochten, vanwege hun expertise, netwerken en ervaring in specifieke landen van herkomst. Per oktober 2022 is daarom een subsidieregeling in werking getreden. Hiermee kunnen belangenorganisaties zelf worden versterkt en kunnen er projectplannen worden ingediend en gesubsidieerd om bijvoorbeeld te faciliteren bij zoektochten.
Bent u bereid u in te zetten voor beschikbaarheid en inzage in volledige adoptiedossiers door geadopteerden en hun partners en nakomelingen, gereguleerd door de overheid op één centrale plek?
Deze wens is begrijpelijk en al eerder onderzocht. Het samenvoegen van alle archieven op één centrale plek is zeer bewerkelijk gebleken en tot nu toe is er geen oplossing voor gevonden. Dit omdat er voor elke organisatie verschillende regels gelden en de privacyregels in acht moeten worden genomen. Daar komt bij dat de bronhouder vaak zelf ook het beste in staat is ondersteuning en begeleiding te bieden bij de inzage.
Wel komt er zoals gezegd bij INEA een overzichtspagina beschikbaar waar alle informatie staat over waar adoptiedossiers liggen en hoe deze ingezien kunnen worden. Dit maakt het zoeken efficiënter en toegankelijker. Verder onderzoek ik in het kader van de transformatie van het interlandelijk adoptiesysteem, waar de afgeronde dossiers van vergunninghouders die met de komst van een centrale bemiddelingsorganisatie worden afgebouwd, het beste kunnen worden opgeslagen. Ik streef ernaar dit zo centraal mogelijk te doen.
Bent u bekend met de twee recente uitspraken van de Almelose en Rotterdamse rechtbanken die in civiele zaken oordeelden dat de Staat onrechtmatig handelde jegens ouders in de toeslagenaffaire?1, 2
Ja.
Hoeveel rechtszaken lopen er momenteel en is bekend wanneer hier uitspraken over worden verwacht?
Er is nog een drietal rechtszaken aanhangig bij de civiele rechter, waarin de ouders om een verklaring voor recht hebben verzocht. De Staat zal in deze zaken erkennen dat onrechtmatig is gehandeld inzake besluiten waarvoor de UHT compensatie heeft geboden. Wanneer eisers in verband hiermee de zaken intrekken zal het vermoedelijk niet van een uitspraak komen.
De zitting van 11 mei jl. bij de rechtbank Breda is niet doorgegaan, omdat de eiseres de zaak heeft ingetrokken nadat de Staat jegens eiseres erkend heeft dat Belastingdienst/Toeslagen in het verleden onrechtmatig heeft gehandeld voor de besluiten waarvoor de UHT in deze individuele casus compensatie heeft geboden.
Zijn de uitspraken van toepassing op alle gedupeerde ouders in de toeslagenaffaire of een specifiek deel?
Uitspraken zijn – per definitie – alleen van toepassing op de partijen die de procedure voeren. Desalniettemin zal de Staat niet proberen aan te tonen dat Dienst Toeslagen in het verleden voldoende rekening heeft gehouden met het evenredigheidsbeginsel bij besluiten waarvoor de UHT compensatie heeft geboden. De Staat zal voor deze en soortgelijke toekomstige zaken dan ook de onrechtmatigheid van het besluit erkennen.
Klopt het dat de rechter hiermee een nieuwe weg naar schadevergoeding voor toeslagouders heeft gebaand, namelijk via een civiele procedure in plaats van de hersteloperatie en de bestuursrechter?
Ouders hebben altijd het recht gehad om naar de civiele rechter te stappen. Dat maken deze uitspraken niet anders. Het uitgangspunt bij de bestuursrechtelijke weg was en is nog steeds dat er ruimhartig wordt gecompenseerd en de volledige schade wordt vergoed.
Is er al duidelijkheid wat deze uitspraken betekenen voor de schadevergoeding die ouders in deze zaken krijgen?
De Staat erkent tegenover deze ouders dat er onrechtmatig is gehandeld met betrekking tot de beschikking waar de UHT compensatie voor heeft afgegeven. Daarvoor wenst de Staat de volledige schade te vergoeden, zoals zij dat doet voor alle besluiten waarvoor de UHT compensatie heeft geboden. Met (de gemachtigden van) de ouders zal contact worden opgenomen om het vervolg te bespreken. De ouders in deze zaken zullen ook in deze zaken volgens het kader van de CWS aannemelijk dienen te maken wat hun schade is geweest.
Waar zit volgens u precies het verschil tussen de uitspraken van de civiele rechtszaak in relatie tot hoe tot nog toe tegen schadevergoeding van de gedupeerde ouders werd aangekeken?
Via de Hersteloperatie Toeslagen kunnen gedupeerde ouders op een laagdrempelige manier ruimhartig gecompenseerd worden en de volledige schade vergoed krijgen. In de hersteloperatie wordt voor het vaststellen ook aangesloten bij het civiele schadevergoedingsrecht. In het civiele recht ligt de bewijslast voor of er schade is en de omvang daarvan bij de gedupeerde ouder. De gedupeerde ouder dient dan de causaliteit aan te tonen, evenals de toerekenbaarheid en de relativiteit. In de hersteloperatie wordt hier ruimhartig mee omgegaan.
Kunt u in kaart brengen wat de mogelijke gevolgen van deze uitspraken voor gedupeerde ouders zijn en hoe dit de hersteloperatie kan beïnvloeden?
Toeslaggerechtigden hebben altijd de mogelijkheid gehad om de Staat aansprakelijk te stellen voor een bepaald handelen. Dat maakt deze uitspraken niet anders. Voor het compenseren van gedupeerde ouders is de hersteloperatie opgezet, waarbij de volledige schade zal worden vergoed. Voor gedupeerde ouders is het niet noodzakelijk om de Staat ook aansprakelijk te stellen via het civiele recht.
Bieden deze uitspraken volgens u ook kansen om een meer gestroomlijnde schadevergoeding in te stellen op basis van het civiele recht?
In beginsel zal ieder schadeverzoek op zijn eigen merites moeten worden beoordeeld. Deze uitspraken maken dat niet anders. Wel wordt er continu gekeken hoe het bieden van aanvullende schadevergoeding binnen de hersteloperatie versneld kan worden. Daarnaast wordt er bij de Hersteloperatie Toeslagen gewerkt conform de kaders van de Commissie Werkelijke Schade; dat biedt al een gestroomlijnde vergoeding.
Is het mogelijk om deze vragen voor 18 mei a.s. te beantwoorden zodat ze betrokken kunnen worden bij het commissiedebat «Ongekend Onrecht» van 23 mei a.s.?
Ja.
Discriminatie van moslims door banken |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over discriminatie van moslims door financiële instellingen?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat bij het Meldpunt slachtoffers profilering banken veel meldingen binnen zijn gekomen van moslims die door banken gediscrimineerd zijn?
Mij hebben verschillende signalen bereikt dat burgers discriminatie ervaren naar aanleiding van de detectie van witwassen, financieren van terrorisme en fraude door banken. Ik ben daarvan geschrokken. Dit moet zeer vervelend en frustrerend zijn voor de betrokkenen en ik neem deze signalen dan ook zeer serieus. Discriminatie op grond van religie – of op andere gronden – is onacceptabel. Om naar aanleiding van de signalen meer duidelijkheid te krijgen, wil ik de aanwezigheid van discriminerende elementen in de aanpak van witwassen, financieren van terrorisme en fraude onderzoeken. Ik ben momenteel met de NVB, DNB, AFM, NCDR en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in gesprek hoe dit het beste vorm kan worden gegeven. DNB heeft mij laten weten dat zij gaat onderzoeken of banken voldoende beheersmaatregelen nemen om discriminatie zoveel mogelijk te voorkomen. Ik zal uw Kamer hier nader over informeren in de najaarsrapportage van de beleidsagenda aanpak van witwassen.
Klopt het dat de stichting die dit meldpunt heeft opgezet, werd geweigerd door de Regiobank om een rekening te openen, omdat religieuze organisaties niet zouden passen bij de doelgroep van deze bank?
Regiobank heeft desgevraagd aangegeven geen toelichting te kunnen geven op individuele gevallen. In het algemeen geeft Regiobank aan dat het weigeren van religieuze instellingen geen onderdeel uitmaakt van haar beleid.
Klopt het dat een Pakistaanse achternaam of de voornaam Mohammed of het bestellen van een islamitisch boek bij bol.com al kan leiden tot allerlei aanvullende vragen van een bank?
Ik licht allereerst de basis van de werkwijze van banken toe. Banken dienen op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) cliëntonderzoek te verrichten, de transacties van hun cliënten te monitoren, risico’s te mitigeren en ongebruikelijke transacties te melden bij de FIU-Nederland. Dit dienen zij risicogebaseerd te doen. Dat betekent dat het onderzoek en eventuele maatregelen die de bank treft bij grotere risico’s zwaarder dienen te zijn dan bij lagere risico’s. Het kan zo zijn dat een bank aanvullende vragen stelt aan een cliënt. Dit kan verschillende redenen hebben. Mogelijk mist de bank bepaalde informatie om vast te stellen of een cliënt een hoog of laag risico op witwassen of terrorismefinanciering met zich mee brengt. Ook kan het zo zijn dat een cliënt een transactie uitvoert die ongebruikelijk lijkt voor die specifieke cliënt. Ook voor aanvullende vragen is de risicogebaseerde benadering het uitgangspunt.
Met het oog op het bovenstaande, zou het niet getuigen van een risicogebaseerde benadering als een bank enkel naar aanleiding van een bepaalde achternaam, voornaam of bestelling van een boek aanvullende vragen zou stellen. Dat neemt vanzelfsprekend niet weg dat er sprake kan zijn van andere omstandigheden die aanvullende vragen in dergelijke gevallen rechtvaardigen.
Klopt het dat vragen moeten worden beantwoord over hoe men aan het geld komt, ook als het om relatief beperkte bedragen gaat?
Het kan zo zijn dat een bank in het kader van mitigeren van risico’s (zie ook de toelichting onder vraag 4) het nodig vindt om in een specifiek geval te vragen naar de herkomst van de middelen. Wederom is ook hier de risicogebaseerde benadering het uitgangspunt. Dergelijke vragen kunnen ook bij relatief kleine bedragen gesteld worden. Bij witwassen en financiering van terrorisme2 is «smurfen»3 een bekende methode van criminelen om te proberen te ontkomen aan de detectie van banken.4 Dit betekent nadrukkelijk niet dat banken alle cliënten moeten bevragen over de herkomst van alle kleine overboekingen. Dit betekent – in lijn met de risicogebaseerde benadering – wel dat als de risicoanalyse van de bank daar aanleiding toe geeft, het mogelijk is dat een bank het noodzakelijk vindt om aanvullende vragen te stellen over de herkomst van relatief beperkte bedragen.
Overigens zijn banken verplicht bij transacties die gerelateerd zijn aan staten die zijn aangewezen als staten met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme, op grond van artikel 9 van de Wwft, informatie te verzamelen over de herkomst van het vermogen van de cliënt.5
Klopt het dat dit nooit de bedoeling is geweest van de Wwft? Zo nee, waarom is deze discriminerende wetgeving dan opgesteld? Zo ja, kunt u deze wetgeving dan zo snel mogelijk aanpassen, zodat deze geen discriminatoire gevolgen meer heeft?
Uiteraard is discriminatie absoluut niet de bedoeling of gedachte achter de Wwft. De signalen die ik heb ontvangen zien vooralsnog op de uitvoering. Daarom vind ik het als eerste stap, zoals toegelicht onder vraag 2, belangrijk om te onderzoeken of de uitvoering van deze wetgeving discriminatoire gevolgen heeft en zo ja, waar dat aan ligt. Als ik de resultaten daarvan heb, dan kan ik conclusies trekken over wat er verder moet gebeuren. Mocht uit dit onderzoek blijken dat de wet- en regelgeving ten grondslag ligt aan discriminatie bij de uitvoering ervan, dan is dit vanzelfsprekend aanleiding om te bezien hoe dit opgelost kan worden.
Klopt het dat ook binnen het huidige wettelijke kader van de Wwft het begrip «ongebruikelijke transacties» veel te breed wordt uitgelegd?
Ik heb geen signalen ontvangen dat banken bij het melden van ongebruikelijke transacties het wettelijk kader van de Wwft te breed uitleggen. Banken zijn verplicht een ongebruikelijke transactie te melden aan de FIU-Nederland.6 Of een transactie ongebruikelijk is, bepaalt een instelling aan de hand van indicatoren uit de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wwft. Hierin is een lijst met objectieve indicatoren opgenomen. Het gaat hierbij om transacties boven een bepaalde drempelwaarde. Daarnaast geldt ook een subjectieve indicator om ongebruikelijke transacties vast te stellen: een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Voor de subjectieve indicator geldt geen drempelwaarde. Voldoet een transactie aan één of meerdere indicatoren, dan dient de bank de transactie te melden bij de FIU-Nederland.
Het stellen van aanvullende vragen is geen verplichting uit de Wwft en er zijn geen indicatoren geformuleerd in de wet- en regelgeving voor het stellen van aanvullende vragen. Banken stellen aanvullende vragen in het kader van het cliëntonderzoek, zodat ze een risico-inschatting kunnen maken, indien nodig mitigerende maatregelen kunnen treffen en ongebruikelijke transacties kunnen melden. Banken bepalen zodoende zelf wanneer ze het nodig vinden om aanvullende vragen te stellen.
Wat kunt u doen om de meldingen terug te brengen naar transacties, die echt met witwassen en terrorisme financiering te maken hebben?
Zie antwoord vraag 7.
Boven welk bedragen moeten er aanvullende vragen worden gesteld, danwel een melding bij de Financial Intelligence Unit (FIU) worden gedaan?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat er een sanctielijst bestaat met namen, die altijd leiden tot onderzoek met aanvullende vragen, danwel een melding aan de FIU?
Sanctielijsten zijn onder meer opgenomen in sanctieverordeningen van de Europese Unie. Die sancties hebben betrekking op onder meer internationale veiligheid, mensenrechten en de naleving van het internationaal recht. Zo zijn er bijvoorbeeld EU-sancties (bevriezingsmaatregelen en andere beperkingen) ingesteld tegen personen en entiteiten betrokken bij terrorisme of de Russische invasie van Oekraïne; zij zijn opgenomen in sanctielijsten bij die verordeningen. Daarnaast is er een nationale sanctielijst terrorisme. 7 In die sanctielijst zijn personen en entiteiten vermeld ten aanzien waarvan bevriezingsmaatregelen gelden op grond van nationale (Nederlandse) regelgeving.
Iedereen moet zich houden aan sancties. Specifiek voor financiële instellingen en trustkantoren geldt op grond van de Sanctiewet 1977 dat zij verplicht zijn om te controleren of een betrokkene bij een transactie (relatie) voorkomt op één of meerdere sanctielijsten. Als een relatie op een sanctielijst voorkomt, dan moet de instelling dit melden bij de relevante toezichthouder. Daarnaast zijn financiële instellingen zoals banken verplicht om (voorgenomen) transacties met betrokkenheid van een partij die is vermeld op een EU-sanctielijst inzake terrorisme te melden aan FIU-Nederland.
Daarnaast moeten meldingsplichtige instellingen beoordelen of (voorgenomen) transacties ongebruikelijk zijn, en die transacties melden bij de FIU-Nederland. Daartoe zijn in het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 indicatoren opgenomen, waaronder «een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme». Het is de verantwoordelijkheid van de meldingsplichtige instellingen hoe zij die beoordeling inrichten; daarbij kan sprake zijn van onderzoek met aanvullende vragen. Als een betrokkene vermeld is op een sanctielijst, dan dienen meldingsplichtige instellingen daar rekening mee te houden. Als bijvoorbeeld een betrokkene op een sanctielijst inzake terrorisme is vermeld, dan is het aan de instelling om te monitoren of er aanleiding is om te veronderstellen dat die transactie verband kan houden met financieren van terrorisme.
Klopt het dat het aantal meldingen van de banken aan de FIU zeer hoog is? Hoeveel meldingen zijn dit op jaarbasis?
In 2021 heeft de FIU-Nederland 262.991 meldingen vanuit banken ontvangen. Banken melden, na betaaldienstverleners, de meeste ongebruikelijke transacties bij de FIU-Nederland. Banken hebben vergeleken met veel andere poortwachters, zoals notarissen, handelaren en makelaars, dan ook een aanzienlijk hogere totale hoeveelheid transacties.
Klopt het ook dat deze FIU slechts een beperkt aantal fte heeft en met de meeste meldingen helemaal niets kan? Klopt het dat dit ook een reden kan zijn om de definitie van «ongebruikelijke transacties» te versmallen naar de echt zorgwekkende transacties?
De FIU-Nederland is de autoriteit waar ongebruikelijke transacties dienen te worden gemeld door instellingen. De FIU-Nederland analyseert de meldingen en brengt transacties en geldstromen in kaart die in verband kunnen worden gebracht met witwassen en onderliggende basisdelicten, alsmede financieren van terrorisme. Ongebruikelijke transacties die door het hoofd van de FIU-Nederland verdacht zijn verklaard, worden ter beschikking gesteld aan de (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Het is aan hen om daarna te bezien of eventueel nader onderzoek nodig en mogelijk is.
In Nederland is het meldsysteem zo ingericht dat poortwachters ongebruikelijke transacties moeten melden. Deze worden vervolgens door de FIU-Nederland onderzocht en eventueel verdacht verklaard. Deze keuze is bewust gemaakt. Om te beginnen is het systeem hiermee zo laagdrempelig mogelijk gemaakt voor poortwachters, die niet hoeven te onderzoeken of een transactie ook daadwerkelijk verdacht is. Hiermee worden de lasten van poortwachters beperkt. Daarnaast levert dit systeem een beter resultaat op, omdat de FIU-Nederland beter geëquipeerd is dan poortwachters dat zijn om te bepalen welke transacties verdacht zijn. De FIU-Nederland beschikt immers over meer informatie om de meldingen van ongebruikelijke transacties te analyseren, zoals informatie uit andere meldingen en strafrechtelijke informatie. Het Nederlandse stelsel om witwassen en het financieren van terrorisme te voorkomen en te bestrijden is recent nog als robuust beoordeeld door de Financial Action Task Force. Daarom heeft het kabinet in de beleidsagenda aanpak van witwassen8 geconcludeerd geen aanleiding te zien voor fundamentele aanpassingen van het stelsel. Het kabinet heeft de afgelopen jaren geïnvesteerd in de FIU-Nederland en er wordt doorlopend bezien of deze investeringen voldoende zijn. Zo is en wordt de formatie van de FIU-Nederland nog verder uitgebreid en wordt extra ingezet op verbeteringen in technologie, kennis en expertise om de meldingen van ongebruikelijke transacties te analyseren. Hiermee wordt ingezet op de versterking van de effectiviteit en efficiëntie van de FIU-Nederland.
Ook heeft de FIU-Nederland desgevraagd aangegeven dat het niet klopt dat met de meeste meldingen helemaal niets wordt gedaan. Zo worden alle ongebruikelijke transacties middels een semi-automatische match met de databestanden van de opsporingsdiensten en het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) gescreend en indien van toepassing verdacht verklaard. Ook worden naar aanleiding van specifieke verzoeken door de opsporingsdiensten alle transacties verdacht verklaard die betrekking hebben op deze verzoeken. Verder worden de meldingen die niet direct worden doorgemeld als verdachte transactie gebruikt voor strategische en operationele analysedoeleinden en onderzoek naar nieuwe typologieën, trends, fenomenen en modus operandi.
Is de Autoriteit Financiële Markten (AFM) de toezichthouder op de Wwft? Zo nee, welke instantie houdt hier dan toezicht op?
De Autoriteit Financiële Markten is een van de zes toezichthouders op de Wwft. De verschillende toezichthouders houden toezicht op verschillende poortwachters. Hieronder volgt een overzicht van de verschillende toezichthouders en de poortwachters waar zij toezicht op uitoefenen.
Autoriteit Financiële Markten
• Beleggingsondernemingen;
• Beleggingsinstellingen;
• Instellingen voor collectieve beleggingen in effecten;
• Financiële dienstverleners voor zover zij levensverzekeringen afsluiten.
Bureau Toezicht Wwft
• (Bemiddelaars bij) aan- en verkopers van goederen;
• Aan- en verkopers van kunstvoorwerpen
• Makelaars en bemiddelaars in onroerende zaken en huurovereenkomsten;
• Taxateurs van onroerende zaken;
• Exploitanten van pandhuizen;
• Domicilieverleners.
De Nederlandsche Bank
• Aanbieders cryptodiensten;
• Banken;
• Bijkantoren;
• Levensverzekeraars;
• Betaaldienstverleners en -agenten;
• Elektronisch geldinstellingen;
• Premiepensioeninstellingen;
• Trustkantoren;
• Wisselinstellingen;
• Instellingen genoemd in artikel 1a, derde lid, onder a van de Wwft.
Bureau Financieel Toezicht
• Accountants;
• Belastingadviseurs;
• Notarissen.
Elf dekens van de orde van advocaten in de arrondissementen
Advocaten.
Kansspelautoriteit
Kansspelaanbieders.
Welke rol kan de toezichthouder spelen om te bewerkstelligen dat de Wwft geen discriminatoire werking heeft?
Het is primair aan de banken om te voorkomen dat zij discrimineren bij het uitvoeren van hun verplichtingen uit de Wwft. DNB houdt toezicht op de uitvoering van de verplichtingen uit de Wwft door banken. Hoewel discriminatie niet de primaire focus is van DNB, kan DNB banken wel aanspreken als zij vaststelt dat banken het risico op discriminatie bij de uitvoering van verplichtingen uit de Wwft onvoldoende beheersen. Daarnaast kan discriminatie ook uit hoofde van andere taken tegengegaan worden. Zo is DNB als centrale bank verantwoordelijk voor het bevorderen van de goede werking van het betalingsverkeer. Die goede werking van het betalingsverkeer interpreteert DNB traditioneel als een veilig, efficiënt, betrouwbaar en toegankelijk betalingsverkeer. Dit houdt onder meer in dat banken niet discrimineren. DNB kan banken oproepen maatregelen te nemen om te voorkomen dat burgers gediscrimineerd worden bij het verkrijgen van toegang tot een betaalrekening. Ten slotte dienen banken een beheerste en integere bedrijfsvoering te hebben.9 In het geval dat DNB vaststelt dat banken het risico op discriminatie in hun bedrijfsvoering of beleid onvoldoende beheersen, kunnen banken vanuit het toezicht daarop aangesproken worden. DNB heeft mij laten weten dat zij gaat onderzoeken of banken voldoende beheersmaatregelen nemen om discriminatie zoveel mogelijk te voorkomen.
Klopt het dat ook andere financiële instellingen, zoals notariskantoren, de Wwft te streng toepassen? Klopt het dat een islamitische stichting die in Limburg een begraafplaats wilde financieren, geweigerd werd door een notariskantoor?
Het bureau van de Nationaal Coördinator Discriminatie en Racisme (NCDR) heeft bevestigd dat een Limburgse islamitische stichting die een begraafplaats wilde financieren door een aantal notariskantoren is geweigerd met een beroep op de Wwft. De NCDR heeft dit signaal ontvangen in een gesprek met verschillende moslimkoepelorganisaties. Zowel de Koninklijk Beroepsorganisatie voor het Notariaat (KNB) als de toezichthouder het Bureau Financieel Toezicht (BFT) zijn (nog) niet bekend met de geschetste casus.
Zowel de KNB als het BFT herkennen in het algemeen niet het beeld dat notarissen de Wwft te streng zouden toepassen. Notarissen hebben net als andere poortwachters een belangrijke maatschappelijke rol in het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering. Net als alle meldingsplichtige instellingen zijn notarissen in het kader van de Wwft verplicht cliëntenonderzoek te doen en ongebruikelijke transacties te melden bij de FIU-Nederland. Notarissen dienen dit risicogebaseerd te doen: dat betekent dat de wijze waarop het cliëntenonderzoek plaatsvindt steeds dient te worden afgestemd op de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme van een concreet geval.
Specifiek voor notarissen geldt ook de Wet op het notarisambt (Wna). Op grond van artikel 21 van de Wna is de notaris in beginsel verplicht de hem bij of krachtens de wet opgedragen of de door een partij verlangde werkzaamheden te verrichten (ministerieplicht). De notaris moet echter dienst weigeren wanneer naar zijn of haar redelijke overtuiging of vermoeden de werkzaamheden die van hem worden verlangd, leiden tot strijd met het recht of de openbare orde, wanneer medewerking wordt verlangd bij handelingen die kennelijk een ongeoorloofd doel of gevolg hebben of wanneer andere gegronde redenen voor weigering zijn. In gevallen waarin iemand meent dat de notaris ten onrechte zijn dienst weigert, kan een signaal aan BFT worden afgegeven en staat de weg naar de civiele rechter of tuchtrechter open.
Deelt u de mening van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR), de heer Baldewsingh, dat moslims door banken en financiële instellingen structureel worden gediscrimineerd? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in de beantwoording van vraag 2, neem ik deze signalen zeer serieus en ga ik de aanwezigheid van discriminerende elementen in de aanpak van witwassen, financieren van terrorisme en fraude onderzoeken.
Deelt u de mening van de NCDR dat er een breed onderzoek moet komen om het probleem in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
Wat kunt u doen om dit onderzoek te faciliteren en te financieren?
Zie antwoord vraag 16.
Deelt u de mening dat de onderste steen boven moet komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
Klopt het dat 55 procent van de moslims regelmatig discriminatie ervaart? Welke conclusie trekt u hieruit?
Onderzoek van het SCP naar ervaren discriminatie laat zien dat dat 55% van de Nederlandse moslims op dagelijkse basis discriminatie ervaart. Als de mensen worden meegeteld die nog twijfelen of ze gediscrimineerd zijn op basis van hun islamitische geloof dan gaat het om een percentage van 69%. Discriminatie, waaronder discriminatie van moslims, is onacceptabel. De signalen en cijfers over de aard en omvang van moslimdiscriminatie zijn zorgelijk. Het is een ernstige zaak, met vaak grote gevolgen voor het slachtoffer, en ontwrichtend voor onze samenleving.
Klopt het dat van alle discriminatiemeldingen bij de politie het 67 procent moslims betreft en bij de gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s) 65 procent? Welke conclusie trekt u hieruit?
Nee, dat klopt niet. De percentages genoemd in de vraag (67% voor wat betreft politie en 65% voor wat betreft ADV’s) betreffen de percentages van enerzijds de door politie geregistreerde incidenten verband houdend met het islamitisch geloof en anderzijds het aantal discriminatiemeldingen verband houdend met het islamitisch geloof bij ADV’s binnen de discriminatiegrond godsdienst.Deze informatie is afkomstig uit de jaarlijkse multi-agency rapportage met discriminatiecijfers over het jaar 2021.10 Op 25 april jl. is de jaarlijkse multiagency-rapportage met discriminatiecijfers over het jaar 2022 gepubliceerd en aan uw Kamer aangeboden.11 Relevante data uit deze rapportages zijn in onderstaand tabel op een rij gezet.
2021
%
2022
%
2021
%
2022
%
Totaal aantal geregistreerde incidenten / discriminatiemeldingen
6.580
100%
6.738
100%
6.922
100%
5.281
100%
waarvan, discriminatie incidenten godsdienst
183
3%
173
3%
253
4%
299
6%
waarvan discriminatie incidenten / discriminatiemeldingen islamitisch geloof
122
2%
161
2%
165
2%
230
4%
*Percentages zijn afgerond
De cijfers van de jaren 2021 en 2022 naast elkaar leggend, kan worden geconcludeerd dat zowel bij de politie als bij de ADV’s een groter aantal zaken over discriminatie op grond van het islamitisch geloof is geregistreerd. Terughoudendheid is geboden bij het trekken van conclusies bij deze cijfers. De stijging van het aantal geregistreerde zaken over discriminatie op grond van het islamitisch geloof is mogelijk het gevolg van een verbeterde, meer specifieke, rapportage bij de betrokken instanties. De inzet is vanzelfsprekend dat dit nog verder verbeterd wordt.
Deelt u de mening van de NCDR dat een breed onderzoek en een nationaal debat moet komen over de positie van moslims in de Nederlandse samenleving? En dat dit moet leiden tot daarbij passende acties? Zo nee, waarom niet?
De Minister van SZW laat momenteel een nationaal onderzoek starten waarin verdiepend wordt gekeken waar en hoe, in welke contexten en specifieke situaties, moslims discriminatie ervaren en welke effectieve aanvullende (beleids)interventies er zijn en waar de grootste impact te bereiken is om deze specifieke vorm van discriminatie tegen te gaan. Dit moet inzicht geven in of de aanpak van moslimdiscriminatie op de juiste weg is en of er nog mogelijkheden onbenut zijn. Wanneer er signalen zijn uit de samenleving dat mensen, waaronder moslims, discriminatie ervaren, is dat reden voor het kabinet om verdiepend te onderzoeken wat er precies gebeurt en wat eraan gedaan kan worden. Het tegengaan van alle vormen van discriminatie en racisme is een verantwoordelijkheid van ons allemaal.
Herinnert u zich de breed aangenomen motie-Azarkan van 30 maart 2023, die vroeg om op korte termijn een onderzoek te doen naar risicoselecties, die banken ter implementatie van de Wwft gebruiken?2
Ik ga de uitvoering van deze motie meenemen in het onderzoek dat ik noemde in de beantwoording van vraag 2. Ik zal uw Kamer hier nader over informeren in de najaarsrapportage van de beleidsagenda aanpak van witwassen.
Heeft u dit onderzoek inmiddels gestart dan wel afgerond? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 23.
Welke bevindingen en conclusies komen er uit dit onderzoek naar voren?
Zie antwoord vraag 23.
Wanneer kunt u dit onderzoek aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 23.
De antwoorden op vragen van de leden De Hoop, Kwint en Westerveld over het feit dat veel reformatorische scholen nog altijd homoseksualiteit afwijzen en identiteitsverklaringen hanteren |
|
Nico Drost (CU), René Peters (CDA), Nicki Pouw-Verweij (BBB), Caroline van der Plas (BBB), Harm Beertema (PVV), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u bij de beantwoording van de vragen van de leden De Hoop, Kwint en Westerveld de volledig identiteitsverklaring van het Gomarus College gelezen, waarin wel gesproken wordt over het kwaad en het tegengaan van het kwaad en dit nadrukkelijk niet over seksuele oriëntatie van jongeren gaat?1
Ja, ik heb het volledige identiteitsdocument gelezen. Vervolgens is eerst in de vraagstelling en daarna in de beantwoording onbedoeld de link gelegd tussen het identiteitsdocument van het Gomarus College en het afwijzen van homoseksualiteit.
Hierover heeft mijn ministerie telefonisch contact gehad met de school. In dat gesprek is aangegeven dat ik de ontstane commotie betreur.
Vervolgens heb ik op 31 maart jl. een brief naar de Kamer gestuurd.2 In de brief geef ik ook aan dat ik dit ook richting de Kamer recht wil zetten. Het identiteitsdocument van de school spreekt niet over het afwijzen van homoseksualiteit.
Bent u het ermee eens dat zorgvuldigheid voor daadkracht moet gaan?
Ja. Daarom doe ik ook zorgvuldig onderzoek naar de uitvoering van de moties Kwint c.s. en Gündoğan/Simons.3 Hierover informeer ik de Kamer in de loop van dit jaar.
Ziet u ook dat u in schriftelijke vragen en in de beantwoording daarvan onjuist een paar zinnen uit de identiteitsverklaring van het Gomarus College gekoppeld zijn aan opvattingen over het huwelijk, gelijke behandeling voor iedereen, de seksuele oriëntatie van jongeren en een veilig schoolklimaat?
Ja. In de vraagstelling van de Kamervragen en de beantwoording van de Kamervragen is onbedoeld de link gelegd tussen een passage uit het identiteitsdocument van het Gomarus College en opvattingen over het huwelijk en seksuele oriëntatie.
Bent u bereid om te rectificeren en te verklaren dat deze passage uit de identiteitsverklaring van het Gomarus College niet gaat over seksuele oriëntatie van jongeren?
Ja, zeker.
Bent u bereid om de uitspraken die voortvloeien uit het onjuist gebruik van de passage uit de identiteitsverklaring terug te nemen?
Ja, zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om uw excuses aan te bieden?
Zeker, mijn ministerie heeft telefonisch contact gehad met de school, en aangegeven de ontstane situatie te betreuren, en zo excuses over te brengen. De school heeft aangegeven het contact en de rectificatiebrief op prijs te hebben gesteld.
Bent u bereid om u te laten informeren over hoe het Gomarus College invulling geeft aan christelijk onderwijs en werkt aan een veilig schoolklimaat waarin iedereen zichzelf kan en mag zijn?
Ja, daartoe ben ik bereid. Ambtenaren van mijn ministerie gaan binnenkort ook op werkbezoek op het Gomarus College om zich te laten informeren over het beleid van de school op dit terrein. Ik hou mijzelf ook aanbevolen voor een werkbezoek.
Bent u het ermee eens dat de toetssteen voor een identiteitsverklaring de Grondwet is, met daarin zorgvuldig verwoorde en omkaderde rechten en vrijheden, en niet een naar politiek inzicht in te kleuren vaag begrip als «basiswaarden van de rechtsstaat»? Bent u het in dat licht ermee eens dat scholen een verklaring mogen laten ondertekenen, mits het binnen de grenzen van de Grondwet en de Algemene wet gelijke behandeling blijft?
Scholen hebben op basis van artikel 23 Grondwet een recht om aan ouders en leerlingen te vragen de grondslag van de school te onderschrijven. Een belangrijke grens van de bevoegdheid om denominatief selectiebeleid te voeren is dat geen onderscheid mag worden gemaakt op basis van de seksuele gerichtheid van de leerling of de ouders.
Naar de uitvoering van de eerdergenoemde aangenomen moties Kwint c.s. en Gündoğan/Simons, die oproepen om (delen van) identiteitsverklaringen te verbieden, doe ik op dit moment zorgvuldig onderzoek. Hierover informeer ik de Kamer in de loop van dit jaar.
Wilt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het nieuws dat kringloopwinkels zich grote zorgen maken om het moeten bijhouden van een verplicht register voor alle binnengekomen producten middels het Digitaal Opkopers Register |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Kunt u ingaan op de zorgen die een aantal kringloopwinkels en de Branchevereniging Kringloopbedrijven Nederland (BKR) heeft geuit over de nieuwe wetgeving die kringloopwinkels mogelijk verplicht tot het bijhouden van een register van alle producten die binnenkomen?1
De afgelopen weken was de registratieplicht in de kringloopbranche veelvuldig in het nieuws. Ik betreur het dat hierdoor veel onrust is ontstaan in deze branche en mij is er veel aan gelegen deze onrust weg te nemen. De kringloop vervult immers een belangrijke functie in onze circulaire economie. Bovendien is de kringloop een uitkomst voor mensen die niet veel geld hebben, of die niet steeds nieuwe spullen willen kopen. Ten slotte bieden veel kringloopwinkels een werkplek voor mensen met een achterstand op de arbeidsmarkt en leveren daarmee een waardevolle bijdrage aan hun arbeidsparticipatie. Met de beoogde wijziging van artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht en het hierbij behorende Uitvoeringsbesluit, waarin de registratieplicht van handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen verder uitgewerkt is, is het dan ook geenszins mijn bedoeling de belangrijke maatschappelijke functie van de kringloop te frustreren. In tegendeel. Het is mijn overtuiging dat de bestaande versie van voornoemde wetsbepaling ongewenste obstakels kan opwerpen voor de kringloopbranche, die ik met een wijziging van deze wet en de algemene maatregel van bestuur juist wil wegnemen. Helaas is de berichtgeving in de media rond de wetswijziging niet altijd correct. Hierdoor is het beeld ontstaan dat er ongewenste regels voor de kringloop ingevoerd gaan worden, terwijl de gesignaleerde problematiek veeleer door de huidige wet veroorzaakt wordt.
Kunt u zich voorstellen dat veel kringloopwinkels zich grote zorgen maken als zij een register moeten bijhouden van vele duizenden of voor sommige kringloopwinkels zelfs miljoenen producten die jaarlijks binnenkomen?
Ik kan mij goed voorstellen dat er grote zorgen bij de kringloopwinkels gerezen zijn over het bericht dat zij een register moeten gaan bijhouden van de duizenden tot miljoenen producten die zij ontvangen. Echter, dit is geen nieuwe verplichting die in de voorgenomen wijziging van de wet is opgenomen, maar een plicht die al op hen rust sinds in 1886 artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht ingevoerd is. Dit wetsartikel schrijft thans voor dat de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen een inkoopregister moeten bijhouden. In dit inkoopregister dienen de handelaren onder meer alle goederen te noteren die zij verwerven of voorhanden hebben, de inkoopprijs of andere voorwaarden van verkrijgen en wie de goederen aangeboden heeft. Mochten de goederen van een misdrijf afkomstig zijn, dan kan de politie eenvoudig achterhalen wie de aanbieder was. De kringloopwinkels vallen onder de reikwijdte van de huidige wet en moeten op basis hiervan alle goederen die zij ontvangen registreren. Met de beoogde wijziging van de wet wil ik deze enorme administratieve last – ook voor handelaren in het algemeen – terugdringen door de registratieplicht te beperken tot een selectie van diefstalgevoelige goederen.
Hoe is het mogelijk dat er al sprake is van handhaving van deze nog niet ingevoerde wetgeving zoals, blijkt uit de berichtgeving, bij een kringloopwinkel in Den Haag is gebeurd?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2 rust op de aangewezen handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, waaronder de kringloopwinkels, nu al de verplichting om een inkoopregister bij te houden. In veel gemeenten is in de algemene plaatselijke verordening ook het bijhouden van een verkoopregister verplicht gesteld, alsmede het in acht nemen van een bewaartermijn – lokaal variërend van drie tot veertien dagen – gedurende welke de verkregen goederen niet doorverkocht mogen worden. De grondslag voor deze aanvullende lokale bepalingen wordt gevormd door artikel 437ter van het Wetboek van Strafrecht, dat in het eerste lid ruimte biedt voor maatwerk op lokaal niveau. De handhaving van de registratieplicht gebeurt onder meer in de gemeente Den Haag op basis van de huidige landelijke en lokale regels.
Vindt u het logisch dat kringloopwinkels onderdeel worden van het Digitaal Opkopers Register (DOR) met als doel heling en witwassen te voorkomen? Zo ja, waarom?
Volgens de huidige inrichting van de wet zijn gemeenten bevoegd de vorm van het inkoopregister te bepalen. Uit een eerdere inventarisatie van juli 2022 is gebleken dat 194 van de 344 gemeenten (56%) het gebruik van het Digitaal Opkopers Register op enigerlei wijze lokaal verplicht hebben gesteld. In veel gemeenten dienen de kringloopwinkels hierdoor nu al via het Digitaal Opkopers Register aan hun registratieplicht te voldoen. Met de beoogde wijziging van artikel 437 Sr wordt het gebruik van het Digitaal Opkopers Register landelijk verplicht gesteld. Oogmerk van de wetswijziging is niet alleen om een gelijk speelveld te creëren voor alle aangewezen handelaren in Nederland, maar ook om te komen tot een betere bestrijding van heling en witwassen.
Kringloopwinkels kopen deels tegen betaling goederen in. Het zou niet wenselijk zijn, wanneer zij met een algehele ontheffing van hun registratieplicht een potentieel afzetkanaal creëren waarlangs uit misdrijf verkregen goederen ongemerkt hun weg vinden naar de consument. Vanuit het oogpunt van de bestrijding van heling blijft mede hierom een registratieplicht voor goederen die tegen betaling zijn verworven in deze branche van belang. Deze registratieplicht wordt echter zowel voor de kringloop als andere handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen straks beperkt tot diefstalgevoelige goederen die als zodanig opgenomen zijn in het Ontwerpbesluit Digitaal opkopersregister en Digitaal opkopersloket. Veelal blijft de inkoop van kringloopbedrijven aangesloten bij de Branchevereniging Kringloopbedrijven Nederland beperkt tot textiel en witgoed. Die goederen zullen straks buiten de registratieplicht vallen, omdat ze niet als diefstalgevoelig zijn opgenomen in het Ontwerpbesluit. Daarnaast is er ook sprake van een zekere vatbaarheid van met name de commerciële kringloop voor witwassen.2
In het geval van gratis verworven goederen, waarvan met name sprake is in de non-profit kringloopbranche, stel ik een zeer beperkte registratieplicht voor. Buiten de registratieplicht voor deze kringloopwinkels – en ook voor andere handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen – vallen gratis gekregen spullen bestemd voor de afvalverwerking of recycling. Volgens de benchmark BKN 2021 wordt iets meer dan de helft van de spullen in de kringloopbranche verzameld voor de afvalverwerking of recycling. Ook vallen gratis verworven spullen die als diefstalgevoelige geïdentificeerd zijn en bestemd voor de verkoop, buiten de registratieplicht, indien ze niet voorzien zijn van een uniek serienummer. Aldus resteert in de non-profit kringloopbranche bij de inname van gratis goederen slecht een registratieplicht, voor zover deze goederen én op de lijst staan als diefstalgevoelig én voorzien zijn van een uniek serienummer én bestemd zijn voor doorverkoop. Alleen het product zelf en het serienummer hoeven in het Digitaal Opkopers Register geregistreerd te worden, niet de persoonsgegevens van de aanbieder. Deze beperkte registratieplicht is met name gericht op fietsen, ICT en kleine apparaten, die de aanbieder van oorsprong – al dan niet bewust – geheeld kan hebben en niet opnieuw in het economisch verkeer gebracht moeten worden.
Bent u het ten aanzien hiervan eens met de argumentatie van mevrouw Bleij, directeur van Kringkoopwinkel Amersfoort-Leusden, dat er geen sprake kan zijn van heling en witwassen bij kringloopwinkels omdat er simpelweg niet wordt betaald voor de producten die binnenkomen?
Kringloopwinkels zijn deels te typeren als commercieel en deels als non-profit. Bij beide typen is niet alleen de inzameling van gratis spullen aan de orde, maar worden ook goederen tegen betaling verworven. Ook voor de non-profit bedrijven die aangesloten zijn bij de Branchevereniging Kringloopbedrijven Nederland, zoals de Kringloopwinkel Amersfoort-Leusden, geldt dat zij tegen betaling goederen kunnen verwerven, zij het dat deze inkoop gemaximeerd is tot een percentage van de omzet.3
Bent u het eens met de analyse van mevrouw Heijne, directeur van de Branchevereniging Kringloop Nederland (BKR), dat deze wetgeving ten aanzien van de kringloopwinkels een helder voorbeeld is van wetgeving die haar doel voorbijschiet?2
De huidige bepalingen van artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht schieten voor de kringloopbranche inderdaad hun doel voorbij en vormen een ongewenst obstakel voor de circulaire economie. Met de branchevereniging voeren we constructief overleg, dat eertijds op initiatief van mijn ministerie tot stand is gebracht. Het doel van dit overleg is te komen tot een afgewogen inrichting van de registratieplicht die enerzijds recht doet aan het belang van de bestrijding van heling en witwassen en anderzijds geen bedreiging vormt voor de circulaire economie. Zoals mevrouw Heijne al schrijft in haar opiniestuk in Trouw, heeft dit overleg geresulteerd in een voorstel voor een zeer beperkte registratieplicht voor de kringloopbedrijven die aangesloten zijn bij haar branchevereniging. Dit voorstel zorgt ervoor dat de wetgeving haar beoogde doelen niet voorbijschiet en tegelijk de circulaire economie niet onnodig belemmert.
Bent u het eens met de analyse van mevrouw Heijne dat hier bovenop dit ook een bedreiging is voor ambities op het gebied van de circulaire economie omdat kringloopwinkels hier een grote rol in spelen, die belemmerd worden met het moeten voldoen aan verplichtingen voor het DOR?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat u deels bent tegemoetgekomen in het uitzonderingsverzoek van de BKR door in de wetgeving de reikwijdte van de te vermelde goederen te vernauwen naar: «Alleen gebruikte en ongeregelde goederen die gevoelig zijn om wederrechtelijk te worden verkregen en nog enige waarde in het economisch verkeer hebben»?
Het klopt dat in het wetsvoorstel de registratieplicht beperkt is tot «gebruikte of ongeregelde goederen die gevoelig zijn om wederrechtelijk te worden verkregen en nog enige waarde in het economisch verkeer hebben». Zoals uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel blijkt is deze begrenzing na de consultatiefase toegevoegd, zij het dat dit niet het gevolg was van een daartoe strekkend verzoek van de Branchevereniging Kringloopbedrijven Nederland.5
Klopt het dat er, en in lijn met deze definitie, sprake zal zijn van een beperkte registratieplicht voor kringloopwinkels?
Inderdaad ben ik voornemens te komen tot een beperktere registratieplicht ten opzichte van de huidige situatie. Deze zal in ieder geval van toepassing zijn op de non-profit bedrijven aangesloten bij de Branchevereniging Kringloopbedrijven Nederland. Onderzocht wordt of deze regeling uitgebreid kan worden naar kringloopbedrijven met de formele status van een algemene nut beogende instelling (ANBI) of sociaal belang behartigende instelling (SBBI). Er zijn namelijk ook (kleine) non-profit kringloopbedrijven die, vooral uit financiële overwegingen, niet zijn aangesloten bij de branchevereniging en voorkomen moet worden dat zij tussen wal en schip belanden.
De beperking van de registratieplicht reikt verder dan hetgeen in de aangehaalde definitie aan de orde is. Samengevat staat mij bij de registratieplicht voor deze non-profit kringloopbedrijven het volgende voor ogen. Voor goederen die tegen betaling zijn verworven én op de lijst met diefstalgevoelige goederen staan6, blijft uiteraard een volledige registratieplicht van kracht. Voor de kringloop betekent dit – net als voor andere handelaren – een eerste reductie van hun administratieve last, omdat niet-diefstalgevoelige goederen buiten de registratieplicht gaan vallen.
Voor gratis verworven goederen bestemd voor afvalverwerking of recycling is geen registratieplicht aan de orde. Dit vloeit voort uit de hierboven aangehaalde definitie en heeft ook een bredere reikwijdte dan alleen voor de kringloop, omdat dit ook voor andere handelaren geldt. Ten slotte voorzien we specifiek voor voornoemde non-profit kringloopbedrijven in twee aanvullende bepalingen in het geval van gratis verworven diefstalgevoelige goederen die via de winkel verkocht worden. Als deze goederen geen eigen uniek serienummer hebben, dan vervalt de registratieplicht geheel. Bij diefstalgevoelige goederen mét een serienummer zal slechts een beperkte registratieplicht aan de orde zijn, op basis waarvan alleen het goed zelf in het Digitaal Opkopers Register geregistreerd hoeft te worden en niet de persoonsgegevens van de aanbieder.
Inmiddels heeft mijn ministerie een factsheet opgesteld waarin de huidige en toekomstige inrichting van de registratieplicht in de kringloopbranche op een rij zijn gezet. De factsheet is naar de kringloopbedrijven gestuurd met de uitnodiging een (digitale) bijeenkomst bij te wonen voor degenen die nog nadere vragen hebben.7
Bent u op de hoogte van de zorgen, zoals ook geuit door mevrouw Heijne in het opiniestuk, dat de beperkte registratieplicht als nog een grote en onnodige barrière is voor kringloopwinkels?
Nee, want zoals mevrouw Heijne al in haar opiniestuk schrijft, is ze juist blij met de voorgestelde inperking van de registratieplicht. Zoals de regeling vorm krijgt, acht ik deze ook geen grote of onnodige barrière voor de kringloopwinkels. Zoals hierboven in het antwoord op vraag 9 beschreven, vervalt de registratieplicht voor gratis aangeboden goederen grotendeels. Er resteert een kleine categorie van gratis verkregen diefstalgevoelige goederen met een uniek serienummer die in de kringloopwinkel verkocht worden en waarvoor een beperkte registratieplicht zal gelden. Volgens de benchmark BKN 2021 maken fietsen en ICT respectievelijk slechts 2% en 1% uit van de totale omzet in deze branche. De identificerende persoonsgegevens van de aanbieders hoeven niet in het Digitaal Opkopers Register vastgelegd te worden, maar slechts het type product en serienummer. Tijdens het sorteren en beprijzen van ingezamelde goederen bestemd voor de winkel kan de kringloop deze registratie eenvoudig in het proces incorporeren.
Bent u bereid om ook de beperkte registratieplicht voor kringloopwinkels te herzien en kringloopwinkels wél uit te zonderen van het DOR omdat dit simpelweg geen toegevoegde waarde heeft voor het voorkomen van heling en witwassen?
Ik acht het niet verstandig te tornen aan de hierboven geschetste invulling van de beperkte registratieplicht voor de kringloopbranche. De toegevoegde waarde voor de bestrijding van heling zit deels in het feit dat de kringloopwinkels ook goederen tegen betaling verwerven. Voor een ander deel is van specifieke goederen met unieke kenmerken, zoals fietsen, bekend dat ze sterk diefstalgevoelig zijn. Het feit dat ze gratis aangeboden worden aan de kringloop, betekent niet dat ze van oorsprong geen illegale herkomst hebben. Volgens de delictsomschrijving in artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht valt onder heling niet alleen het verwerven of overdragen, maar ook het voorhanden hebben van uit misdrijf verkregen goederen. Ten slotte is in de praktijk gebleken dat de (commerciële) kringloop vatbaar kan zijn voor witwassen. Vanwege deze omstandigheden acht ik het van belang vast te houden aan een vorm van registratieplicht voor de branche met de bijbehorende controlebevoegdheden voor de handhavers.
Bent u bereid om in contact te treden met gemeenten om ervoor te zorgen dat er niet nu al wordt gehandhaafd, vooruitlopend op deze wetgeving, om situaties, zoals bij een kringloopwinkel in Den Haag, te voorkomen?
De prioritering in de handhaving van wettelijke bepalingen wordt op lokaal niveau bepaald. Gemeenten kunnen goede redenen hebben om bij het uitvoeren van controles op de registratieplicht de kringloopwinkels mee te nemen. Ook na de beoogde inperking van de registratieplicht voor de non-profit kringloopwinkels zal dit het geval blijven. Het is niet aan mij om in deze lokale afwegingen te treden.
Het begrip huwelijkse gevangenschap |
|
Jan Klink (VVD) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het begrip huwelijkse gevangenschap zoals die afgelopen jaar in wetgeving is aangenomen door de Tweede Kamer?1
Ja.
Deelt u de mening dat huwelijkse gevangenschap in strijd is met de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDG’s) en het VN-Vrouwenverdrag?
Ja.
Kunt u een overzicht geven in welke landen Nederlandse vrouwen met een migratie-achtergrond getroffen kunnen worden door de mannelijke voogdijschap indien zij zich in het land van oorsprong begeven? Kunt u een overzicht geven van alle landen waar vrouwen met huwelijkse gevangenschap te maken kunnen krijgen?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ) heeft geen overzicht van landen waar Nederlandse vrouwen met een migratieachtergrond getroffen kunnen worden door mannelijke voogdijschap indien zij zich in het land van oorsprong begeven. Wel wordt op de site www.nederlandwereldwijd.nl informatie gegeven over trouwen en scheiden in het buitenland en de geldende wetten en gebruiken in andere landen omtrent het huwelijk. Het ministerie werkt continu aan het verbeteren en het actualiseren van de informatievoorziening en onderzoekt op basis van informatievergaring of de bestaande informatievoorziening genoeg ingaat op de mogelijke risico’s voor Nederlandse vrouwen met een migratie-achtergrond indien zij zich in het land van oorsprong begeven.
Op welke manier zet u de ontwikkelingsamenwerkings-middelen in om Nederlandse vrouwen die in huwelijkse gevangenschap verkeren in het buitenland te ondersteunen in het ondernemen van een scheiding? Op welke manieren steunt u buitenlandse organisaties die opstaan tegen huwelijkse gevangenschap en gelijkheid binnen het familierecht?
Het Nederlandse SDG5 Fonds – dat onder het subsidiebeleidskader Versterking Maatschappelijk Middenveld valt en wordt gefinancierd vanuit ODA-middelen – richt zich op de bevordering van gelijke rechten van vrouwen en meisjes in al hun diversiteit, gendergelijkheid en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. Dit Fonds bevat in totaal bijna € 500 miljoen voor de periode 2021–2025. Nederland steunt via dit fonds maatschappelijke organisaties die zich inzetten voor het aanpakken van de grondoorzaken van genderongelijkheid en het versterken van de positie van vrouwen wereldwijd. Hiermee wordt ook bijgedragen aan het tegengaan van huwelijkse gevangenschap. Immers, binnen een aantal van de SDG5 programma’s is er via lobby en advocacy aandacht voor het aanpassen en verbeteren van familierecht en de toegang tot recht voor vrouwen en meisjes.
Daarnaast levert BZ een financiële bijdrage aan het noodfonds van het Landelijk Knooppunt voor Huwelijkse Dwang en Achterlating (LKHA) dat bedoeld is om de terugkeer naar Nederland van slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating te bekostigen. Buitenlandse Zaken verleent consulaire bijstand aan Nederlanders in nood, waaronder slachtoffers van huwelijkse gevangenschap, huwelijksdwang en achterlating. Bij een melding van huwelijkse gevangenschap in het buitenland beoordelen BZ en het LKHA de hulpvraag. Vanuit consulaire dienstverlening is het handelingsperspectief bij huwelijkse gevangenschap in het buitenland beperkt. Als er sprake is van een strafbaar feit valt dit onder de jurisdictie van het land in kwestie. De Nederlandse overheid kan daar niet in treden. In veel gevallen adviseren BZ en LKHA om in het land zelf juridische bijstand te zoeken.
In hoeverre ziet u de verslechtering van de positie van vrouwen in verschillende landen wereldwijd leiden tot een toename van huwelijkse gevangenschap in betreffende landen? Bent u het eens dat de handelingsonbekwaamheid van vrouwen en inperking van vrouwenrechten in andere landen niet alleen voor de vrouwen in vrouwonvriendelijke landen een realiteit is, maar ook impact heeft op vrouwen in Nederland met wortels in die landen wanneer zij zich in die land(en) bevinden?
Het kabinet is bezorgd over de toenemende druk op vrouwenrechten en gendergelijkheid wereldwijd. Het is inderdaad mogelijk dat de door de lokale wetgeving toegekende handelingsonbekwaamheid van vrouwen en inperking van vrouwenrechten in andere landen ook een impact heeft op vrouwen in Nederland met wortels in die landen wanneer zij zich daar bevinden. Zoals vermeld in de Kamerbrief van 8 november 2022 over de inzet van het kabinet op feministisch buitenlands beleid2 is door de coronapandemie, wereldwijde conflicten, de klimaatcrisis en restrictieve wetgeving in steeds meer landen de eerder geboekte vooruitgang op het gebied van vrouwenrechten en gendergelijkheid veelal ongedaan is gemaakt. Dit kan ook leiden tot een toename van huwelijkse gevangenschap. Nederland maakt zich sterk om deze rechten te beschermen en te bevorderen en om weerstand te bieden aan antidemocratische trends, inclusief de «pushback» tegen vrouwenrechten en gendergelijkheid.
Kunt u een overzicht geven van de concrete acties die namens het kabinet zijn uitgevoerd om invulling te geven aan de motie van de leden Jasper van Dijk en Valstar?2 Zo ja, zou u specifiek voor de motie van de leden Jasper van Dijk en Valstar kunnen aangeven welke stappen er reeds zijn gezet door het kabinet met betrekking tot het opnemen van huwelijkse gevangenschappen in het mensenrechtenbeleid?
Nederland zet zich in en blijft zich mondiaal inzetten voor vrouwenrechten en gendergelijkheid. Zoals toegezegd tijdens het Notaoverleg Mensenrechtenbeleid4 op 20 oktober 2022 zal, waar dat past, het onderwerp huwelijkse gevangenschap ook onderdeel uitmaken van de bilaterale dialoog.
BZ beziet per individueel geval in samenwerking met LKHA de mogelijkheden om het slachtoffer zo goed mogelijk bij te staan. BZ werkt continu aan het verbeteren van de voorlichting over het trouwen in het buitenland en verkent als onderdeel van het feministisch buitenlands beleid in het consulaire domein de mogelijkheden om specifieke communicatiecampagne preventief in te zetten voor het bereiken van deze doelgroep.
Bent u van mening dat huwelijkse gevangenschap voor vrouwen onderdeel uitmaakt van het feministisch buitenlandbeleid? Zo ja, op welke manier zet u zich in om huwelijkse gevangenschap actief mee te nemen onder de pilaar «rights» van het feministisch buitenlandbeleid en de daarbij behorende doelen en acties? Bent u het ermee eens dat het bereiken van gelijke rechten binnen het familierecht in andere landen ook impact heeft op vrouwen in Nederland die oorspronkelijk daar vandaan komen, in dat land getrouwd zijn en of de nationaliteit van een ander land bezitten?
Het Nederlandse feministisch buitenlands beleid richt zich op het versterken van vrouwenrechten, het vergroten van gendergelijkheid, ook door het aanpakken van onderliggende machtsstructuren en ongelijkheden en draagt op deze manier direct of indirect ook bij aan het verminderen van huwelijkse gevangenschap.
Het bereiken van gelijke rechten binnen het familierecht in andere landen kan een impact hebben op vrouwen in Nederland die oorspronkelijk daar vandaan komen, in dat land getrouwd zijn en/of de nationaliteit van een ander land bezitten.
Bent u van mening dat door de verslechtering van de positie van de vrouw in lage- en middeninkomenslanden er wereldwijd meer aandacht nodig is voor vrouwen in huwelijkse gevangenschappen?
Door de toenemende druk op vrouwenrechten en gendergelijkheid wereldwijd is er meer aandacht nodig voor de positie van vrouwen waar ook ter wereld. Aandacht voor vrouwen in huwelijkse gevangenschap maakt hier onderdeel van uit. Door middel van o.a. agendering en financiering werkt BZ aan verbetering van de positie van vrouwen wereldwijd en het realiseren van emancipatie, gelijke kansen en vrije keuzemogelijkheden voor iedereen. Wat betreft huwelijkse gevangenschap van Nederlandse vrouwen levert BZ (beperkte) consulaire bijstand zoals hierboven vermeld.
Op welke manieren ondersteunt u organisaties zoals FemmesForFreedom die zich internationaal inzetten voor vrouwen in huwelijkse gevangenschap? Bent u van plan samenwerking met dit soort organisaties uit te breiden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Van 2019 tot 2022 heeft Buitenlandse Zaken een subsidie verstrekt aan de organisatie Femmes for Freedom voor het project Freedom is our Right. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 5 steunt Nederland middels het SDG 5 Fonds maatschappelijke organisaties die zich inzetten voor het aanpakken van de grondoorzaken van gender ongelijkheid en het versterken van de positie van vrouwen wereldwijd. Hiermee wordt ook bijgedragen aan het tegengaan van huwelijkse gevangenschap. Het SDG5 Fonds is per 2021 voor 5 jaar gecommitteerd en en bevat geen vrije financiële ruimte.
Bent u van plan met gelijkgezinde landen op het gebied van internationaal samenwerking aandacht te vragen voor huwelijkse gevangenschap? Zo ja, op welke manier zult u in EU-kader proberen waar mogelijk coalities te vormen om een aanjagende rol te kunnen spelen om huwelijkse gevangenschap onder de aandacht te brengen?
Het onderwerp huwelijkse dwang en achterlating is eind vorig jaar mede op initiatief van Nederland besproken in de EU raadswerkgroep voor consulaire zaken. Nederland heeft hier opvolging aan gegeven door samen met Ierland een tweede bijeenkomst te organiseren. We hebben met andere lidstaten onderzocht en afspraken gemaakt, hoe we intensiever gaan samenwerken door informatie en ervaringen onderling te delen. Nederland heeft in dat kader ook aandacht gevraagd voor het onderwerp huwelijkse gevangenschap.
Hoe onderneemt u internationaal actie om huwelijkse gevangenschap meer te agenderen? Bent u van plan in de toekomst dit onderwerp meer te gaan agenderen tijdens internationale conferenties zoals The Commission on the Status of Women (CSW) en de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN)? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet staat pal voor de rechten van vrouwen en meisjes wereldwijd. Het zet zich ook in multilateraal verband actief in voor het beschermen en versterken van de internationale kaders voor deze rechten, waaronder bij de VN Commissie voor de Status van Vrouwen (CSW), de Derde Commissie van de Algemene Vergadering van de VN (AVVN) en de VN Mensenrechtenraad (MRR). Hiermee draagt Nederland bij aan het versterken van de kaders om huwelijkse gevangenschap te voorkomen en grondoorzaken ervan tegen te gaan. Een voorbeeld hiervan is de voortrekkers rol die Nederland speelt in de resolutie gericht op het tegengaan van kind- en gedwongen huwelijken bij de MRR; Nederland zal zich ervoor inzetten een specifieke verwijzing naar huwelijkse gevangenschap in de tekst op te nemen. Tijdens de CSW in maart 2023 heeft Nederland namens de EU aandacht gevraagd voor geweld tegen vrouwen en meisjes, inclusief kind- en gedwongen huwelijken. Mede hierdoor is dit onderwerp vier keer in de CSW67 eindtekst vermeld.
Sekse- en familie-gerelateerde aspecten rondom christenvervolging |
|
Don Ceder (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «A web of forces – The 2023 gender report» van Open Doors International?
Ja.
Hoe beoordeelt u de belangrijkste bevindingen in het rapport, namelijk dat:
Die bevindingen vind ik belangrijk en uiterst zorgwekkend. Waar mensenrechten worden geschonden, komen democratie en de bredere rechtsorde in gevaar. Nederland staat pal voor het mensenrecht op vrijheid van religie en levensovertuiging–dat betekent ook dat mensen vrij zouden moeten zijn van controle, dwang en andere vijandige krachten, ook voor deze groepen in deze landen. Daar zet dit Kabinet zich dan ook voor in.
Hoe beoordeelt u de vijf belangrijkste «drukpunten» die gebruikt worden tegen christelijke mannen, variërend van gevangenschap tot fysiek geweld?
Het kabinet beschouwt het gebruik van deze drukpunten als verwerpelijk en in strijd met de vrijheid van religie en levensovertuiging. Nederland zet zich ervoor in dat iedereen zonder angst of discriminatie in vrijheid hun geloof of levensovertuiging kan uitoefenen en stelt schendingen tegen dit beginsel aan de orde.
Herkent u daarnaast de vijf belangrijkste «drukpunten» die gebruikt worden tegen christelijke vrouwen, variërend van gedwongen huwelijken tot seksueel geweld? En beaamt u dat vrouwenrechten en religieuze vrijheid niet tegenstrijdig, maar wederzijds versterkend zijn?
De mensenrechten zoals geformuleerd in de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens zijn universeel, complementair en hangen onderling samen: de vrijheid van religie en levensovertuiging en de rechten van vrouwen/meisjes versterken elkaar. Het kabinet veroordeelt geweld op basis van deze mensenrechten in welke vorm dan ook.
Hoe is of wordt binnen de Nederlandse inzet voor godsdienstvrijheid wereldwijd rekening gehouden met de vijf «hoofdbevindingen» en de analyses van «drukpunten» in het rapport, met name in contacten met de landen die opgesomd worden op pagina’s 7 en 9 en aanbeveling 2 op pagina 28?
In bilateraal en multilateraal verband stelt Nederland waar nodig altijd de mensenrechtensituatie aan de kaak. De mensenrechtenambassadeur en de speciaal gezant voor vrijheid van religie en levensovertuiging spelen een belangrijke rol bij het opbrengen van deze zorgen. Dit wordt in onderlinge afstemming gedaan (zie antwoord vraag 4).
Welke aanknopingspunten voor dialoog ziet u in de ratificatie en implementatie van relevante internationale verdragen door deze landen in eigen wetgeving en beleid, zoals uiteengezet op pagina 11?
Nederland is partij bij de genoemde verdragen. De stand van zaken ten aanzien van de toetreding tot en implementatie van deze mensenrechtenverdragen in derde landen is een vertrekpunt voor dialoog. Dit gebeurt in bilateraal alsook in multilateraal verband, bijvoorbeeld in de Mensenrechtenraad en de 3e Commissie van de Verenigde Naties- onder meer via het Universal Periodic Review-systeem.
Kunt u expliciet ingaan op de wijze waarop u in dialoog bent of gaat met landen in de Midden-Oosten en Noord-Afrika (MENA) regio inzake het tegengaan van misstanden zoals seksueel geweld tegen vrouwen en gedwongen bekeringen van het christendom naar de islam?
Gelijke rechten van vrouwen en meisjes en de vrijheid van religie en levensovertuiging (inclusief vrijwillige bekering en afvalligheid) maken voortdurend deel uit van de mensenrechteninzet van het kabinet, ook in het Midden-Oosten. Dit gebeurt naar gelang de gelegenheid zich voordoet in bilateraal of multilateraal verband, via stille of publieke diplomatie. Zo zijn er op 8 maart jl., internationale vrouwendag, op initiatief van Nederland nieuwe EU-sancties aangekondigd tegen personen en entiteiten die seksueel geweld als wapen gebruiken. Tevens heeft Nederland ten aanzien van Iran tijdens de MRR zorgen uitgesproken over de meldingen van seksueel en gender gerelateerd geweld tegen vrouwen in detentie.
Ook organiseerde Nederland in Libië, samen met de VN en Zwitserland, een webinar voor Libische autoriteiten en vertegenwoordigers van de internationale gemeenschap om een conceptvoorstel voor nieuwe wetgeving gericht op het voorkomen en vervolgen van geweld tegen vrouwen te bespreken. Doel van de sessie was de steun en lobby voor deze wetgeving te vergroten en zodoende geweld tegen vrouwen in Libië te verminderen.
Bent u bereid religie als, soms verborgen, reden voor vervolging en discriminatie breed en structureel mee te wegen in de vormgeving van mensenrechtenprojecten?
Ja, dit komt overeen met de zienswijze van het kabinet. Nederland financiert verschillende grote mensenrechtenprojecten en -programma’s op het gebied van vrijheid van religie en levensovertuiging. Voorts zijn er zijn strikte richtlijnen en gedragscodes om discriminatie tegen te gaan bij het aangaan van Nederlandse financiering voor projecten in het algemeen.
Welke mogelijkheden ziet u voor het versterken van de inzet door Nederland op praktische hulp aan vervolgde christenen, bijvoorbeeld middels het (helpen) voorzien in veilige schuilplaatsen en/of sociaaleconomische behoeften? Wat doet Nederland en wat doet de EU reeds op dit vlak?
Het kabinet zet zich hier al sterk voor in. Zo financiert Nederland bijvoorbeeld het Shelter City programma en verschillende Power of Voices programma’s om het maatschappelijk middenveld in verschillende landen te versterken en middelen te geven om hun werk uit te kunnen voeren. Ook zijn recentelijk de Safety for Voices programma’s gestart om mensenrechtenverdedigers in benarde situaties te ondersteunen in hun fysieke en digitale veiligheid en mentale welzijn. Dit geldt ook voor mensenrechtenverdedigers die gevaar lopen op het gebied van vrijheid van religie en levensovertuiging.
De gevolgen voor mensen als de Staat blijft procederen |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het redactioneel commentaar van M. Scheltema, «Procederen tegen de burger. Maakt het recht van de burger een vijand?»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de observatie dat tegenover de redenen van de Staat om in hoger beroep te gaan tegen mensen die in eerste aanleg gelijk kregen bij de rechter, zoals mogelijke precedentwerking en rechtseenheid, de belangen van de mensen die het betreft staan? Realiseert u zich voldoende dat het voor mensen die gewonnen hebben bij de rechter tot enorme financiële en mentale belasting leidt en dat het belang van het individu niet zomaar kan wijken voor het «algemeen belang» van een hoger beroep, als daar al sprake van is?
Ik ben mij er zeer goed van bewust dat wanneer de Staat in een procedure hoger beroep aantekent, de burger zich door deze opstelling in de kou gezet kan voelen en dat verder procederen voor hem een enorme belasting vormt. Tegelijkertijd kunnen er goede redenen zijn voor de Staat om in een bepaald geval in hoger beroep te gaan, bijvoorbeeld als dat noodzakelijk is om duidelijkheid te krijgen voor de toepassing van het recht in soortgelijke gevallen. Dat betekent dat de Staat altijd een evenwichtige afweging dient te maken tussen alle belangen die in het geding zijn, en zich derhalve niet geheel eenzijdig als partij tegenover een burger kan opstellen. Om die afweging op een goede manier te kunnen maken, heeft het kabinet in het verleden in reactie op het rapport van de Nationale ombudsman «Behoorlijk omgaan met schadeclaims» ook een kader opgesteld.2 Hierin wordt voorgeschreven dat de Staat terughoudend om moet gaan met het instellen van hoger beroep indien de Staat in een procedure tegen een burger door de rechter in het ongelijk is gesteld en dient zij bij de besluitvorming over een eventueel in te stellen hoger beroep, de belangen van de betrokken individu mee te wegen. Tevens wordt voorgeschreven dat in geval van een proefproces in het algemeen belang de overheid een afspraak maakt met de betrokken burger over de vergoeding door het Ministerie van diens proceskosten.
Dit kader is alweer geruime tijd geleden opgesteld. In de motie Leijten/Ellian3 is aan de regering gevraagd om met een reflectie te komen op de rol van de Staat als procespartij. Of bovengenoemd kader nog voldoende actueel is en voldoende aandacht krijgt bij de besluitvorming over de procesopstelling binnen de rijksoverheid, zal worden meegenomen in de kabinetsreactie op de motie.
Op welke wijze gaat u scherper afwegen of een hoger beroep ook echt noodzakelijk is en geen onevenredige gevolgen heeft voor de mensen die het betreft?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het voorstel dat er voortaan ook anders kan worden omgegaan met de mensen tegen wie hoger beroep wordt ingesteld, om hen in ieder geval niet met de negatieve gevolgen hiervan op te zadelen? Bijvoorbeeld door in ieder geval de advocaat van de betrokkene te betalen en de positieve gevolgen van de gewonnen rechtszaak in stand te laten voor de mensen, ongeacht de uitkomst in hoger beroep?
Zoals ik heb aangegeven bij het antwoord op vraag 2 en 3 schrijft het kader «Behoorlijk omgaan met schadeclaims» voor dat in geval van een proefproces in het algemeen belang de overheid een afspraak maakt met de betrokken burger over de vergoeding door het Ministerie van diens proceskosten. In het kader van de motie Leijten/Ellian zal worden bezien of dit kader nog voldoende actueel is en voldoende aandacht krijgt bij de besluitvorming over de procesopstelling van de Staat.
Bent u reeds begonnen met de uitvoering van de motie Leijten/Ellian2 die vraagt om een reflectie over de rol van de Staat als procespartij, om het vertrouwen in overheidsinstanties te herwinnen? Hoe gaat u dit aanpakken?
Ja. Zoals ik hierboven heb aangegeven, bestaat er binnen de rijksoverheid een kader om een behoorlijke omgang met schadeclaims binnen de rijksoverheid te borgen. Of dit kader nog voldoende actueel is en voldoende aandacht krijgt bij de besluitvorming over de procesopstelling van de Staat in individuele gevallen, zal ik in de komende periode bezien. Ik verwacht u daar namens het kabinet rond de zomer nader over te informeren.
Het bericht ‘Experts wereldwijd roepen op tot afschaffing draagmoederschap’ |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de inhoud van het bericht «Experts wereldwijd roepen op tot afschaffing draagmoederschap»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat is uw reactie op de verklaring over de wereldwijde afschaffing van draagmoederschap?
De experts roepen in de verklaring op tot algehele afschaffing van draagmoederschap, omdat dit volgens hen in strijd zou zijn met de menselijke waardigheid van de vrouw en zou bijdragen aan commodificatie van vrouwen en kinderen, ongeacht de voorwaarden waaronder dit plaatsvindt. Dat oordeel deel ik niet. Het kabinet is zich ervan bewust dat de praktijk rond draagmoederschap risico’s kent. De Staatscommissie Herijking ouderschap heeft hierover in haar rapport uit 2016 reeds zorgen geuit.2 Ook de commissie onderzoek interlandelijke adoptie in het verleden (commissie-Joustra) heeft hiervoor aandacht gevraagd.3
Op aanbeveling van de Staatscommissie werkt het kabinet aan een wetsvoorstel waarin een norm wordt gelegd voor verantwoord draagmoederschap. Het rapport van de commissie-Joustra wordt hierbij betrokken. Dit wetsvoorstel is momenteel in voorbereiding en verwacht ik rond de zomer bij uw Kamer in te dienen. De regeling bevat een juridisch kader voor zorgvuldig draagmoederschap in Nederland. Tevens omvat het prikkels voor wensouders die kiezen voor een buitenlands traject, om te kiezen voor een traject dat voldoet aan bepaalde zorgvuldigheidseisen. Daarnaast bevat de regeling een strafbaarstelling van het betalen voor de overdracht van het ouderschap over een kind en van het doen en ontvangen van betalingen voor draagmoederschap die bij algemene maatregel van bestuur bepaalde maximale vergoedingen te boven gaan. Met de regeling wordt getracht misstanden en bestaande risico’s rond draagmoederschap zo veel mogelijk te beperken.
Ik ben mij ervan bewust dat geen enkele regeling misstanden en risico’s volledig kan wegnemen. Dit zou ook niet het geval zijn bij een verbod op of afschaffing van draagmoederschap. De overheid kan niet verhinderen dat draagmoederschap gebruikt blijft worden als middel van gezinsvorming. Met het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel worden betrokkenen gestimuleerd te kiezen voor verantwoord draagmoederschap, waarbij de positie van kinderen, draagmoeders en wensouders zo goed mogelijk geborgd is.
Bent u het met de experts uit 76 verschillende landen eens dat draagmoederschap een schending van mensenrechten is en dat landen dit moeten bestrijden?
Met draagmoederschap dat voldoet aan bepaalde zorgvuldigheidseisen worden naar mijn mening geen mensenrechten geschonden. Daarbij vind ik het van belang dat draagmoederschap zorgvuldig en transparant plaatsvindt, waarbij het kind toegang heeft tot informatie over zijn ontstaansgeschiedenis en zo veel mogelijk rechtszekerheid wordt geboden aan betrokkenen. Daarmee worden de belangen van het kind, de draagmoeder en ook de wensouders beter beschermd. Om die reden bereid ik het voornoemde wetsvoorstel voor.
Hoe verhoudt deze internationale verklaring zich met het coalitieakkoord waarin benoemd wordt dat de behandeling van voorstellen voor een goede regeling voor draagmoederschap gecontinueerd wordt? Kunt u hierbij ook de kritische noten uit het rapport van de Commissie Joustra over draagmoederschap betrekken?2
Het is duidelijk dat draagmoederschap een onderwerp is waar verschillend over wordt gedacht, binnen uw Kamer, binnen de maatschappij en ook internationaal. De aangehaalde verklaring past in dat beeld, en heeft op zichzelf geen gevolgen voor de afspraak in het coalitieakkoord op het vlak van draagmoederschap. Het coalitieakkoord stelt daarbij tevens dat bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel het rapport van de commissie-Joustra wordt betrokken. Zij heeft geen specifiek onderzoek gedaan naar draagmoederschap, maar ziet daarbij dezelfde kwetsbaarheden als in het interlandelijke adoptieveld: een kinderwens, bemiddeling bij het vervullen van deze wens, geld en internationaal verkeer. Ik onderken de door de commissie-Joustra benoemde risico’s en vind het dan ook belangrijk dat draagmoederschap zorgvuldig en verantwoord plaatsvindt. Dit wordt met het wetsvoorstel beoogd.
Verandert deze internationale verklaring iets aan het kabinetsstandpunt omtrent draagmoederschap?
Nee, de internationale verklaring verandert het kabinetsstandpunt rond draagmoederschap niet. De verklaring onderstreept het belang van een regeling voor zorgvuldig draagmoederschap.
Wat is de houding van het kabinet ten opzichte van het voorstel voor een internationaal verdrag om draagmoederschap af te schaffen?
Ik zie geen aanleiding voor een (internationaal) verdrag tot afschaffing van draagmoederschap. Wel is het van belang om te komen tot een internationaal (juridisch) kader op dit terrein om risico´s en misstanden tegen te gaan. In dat kader verwijs ik naar de werkzaamheden van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht (HccH). De HccH heeft begin maart jongstleden een werkgroep ingesteld die het komende jaar onderzoek doet naar de haalbaarheid van een verdrag voor de erkenning van ouderschap, inclusief ouderschap na draagmoederschap. In dat verband noem ik ook het voorstel van de Europese Commissie voor een verordening aangaande de wederzijdse erkenning van ouderschap.5 Voorts volgt Nederland de ontwikkelingen van de International Social Service (ISS) op het terrein van draagmoederschap. De ISS, bestaande uit onafhankelijke deskundigen uit verschillende disciplines en verschillende regio’s in de wereld, hebben begin 2021 richtlijnen gepubliceerd die landen moeten helpen bij het creëren van (wettelijke) waarborgen ter bescherming van de grondrechten van kinderen die uit draagmoederschap worden geboren.6
Nederland steunt voorgaande ontwikkelingen. Dat neemt niet weg dat de verwachting is dat het nog aanzienlijke tijd zal duren voordat een internationaal instrument op het terrein van draagmoederschap zal kunnen worden vastgesteld.
Welke voornemens hebt u om in ieder geval misstanden rond het draagmoederschap eerder te signaleren en verder tegen te gaan?
Zoals in het antwoord onder vraag 2 is genoemd, wordt met een nationale regeling voor verantwoord draagmoederschap getracht misstanden en risico’s waar mogelijk te beperken. De ontwikkelingen op internationaal vlak, zoals genoemd in het antwoord op vraag 6, dragen ook bij aan het voorkomen van misstanden op dit terrein. Nederland maakt verder deel uit van het European Multidisciplinary Platform Against Criminal Threats (EMPACT) waarin door de EU lidstaten tussen politie- en justitiediensten, EU agentschappen en andere partners operationeel wordt samengewerkt in de aanpak van de georganiseerde misdaad. Nederland is de Driver van EMPACT THB (Trafficking in Human Beings). EMPACT THB heeft het onderwerp illegaal commercieel draagmoederschap en «verkopen van baby’s opgenomen in het Operational Action Plan (OAP) van 2023. Bulgarije is leider van dit programma en Nederland is een van de deelnemers. Het programma richt zich op het identificeren en verstoren van criminele samenwerkingsverbanden die binnen de EU op dit gebied actief zijn.
Bent u het met de stelling uit de verklaring eens dat draagmoederschap de rechten van zowel vrouwen als kinderen schendt? Zo ja, wat gaat het kabinet doen om hiertegen op te treden?
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2.
Het bericht ‘Aruba: in cassatie tegen homohuwelijk’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Aruba: in cassatie tegen homohuwelijk» en het ingezonden artikel «Hoe was het standpunt van de Nederlandse Antillen en daarna Curaçao en Sint-Maarten»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het voor de Caribische landen van het Koninkrijk een volstrekt legitiem middel is om in cassatie te gaan tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie indien zij van mening zijn dat inbreuk is gemaakt op hun autonome bevoegdheden op grond van het Statuut?
Het is inderdaad voor de Caribische landen van het Koninkrijk een volstrekt legitiem middel om in cassatie te gaan tegen uitspraken van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Overigens kan ik mij niet zo goed vinden in het beeld dat de cassatieklacht van Aruba gerelateerd is aan een inbreuk op de autonomie van Aruba zoals gewaarborgd door het Statuut. De betreffende klacht heeft immers geen betrekking op een handeling door een orgaan van het Koninkrijk of van Nederland, maar ziet op de relatie tussen de Arubaanse politieke staatsmachten en de Arubaanse rechter. Het betreft dus in de kern een vraagstuk van interne machtenscheiding en niet van de autonomie van Aruba binnen het Koninkrijk.
Deelt u de opvatting dat de keuzes over belangrijke vragen als de invulling van het familierecht onder het Statuut primair behoren tot het primaat van de democratie binnen de landen van het Koninkrijk en dat de rechter niet op de stoel van de politiek mag gaan zitten?
De regeling van het familierecht behoort onder het Statuut tot de autonomie van de landen binnen het Koninkrijk. Wie dat recht tot stand brengt en op welke manier daar invulling wordt gegeven, is, conform datzelfde beginsel van autonomie, primair aan elk van de landen zelf om te bepalen. Het Statuut schrijft voor de landen geen specifieke constitutionele ordening voor. Het primaat van de democratie en de politiek ten aanzien van keuzes rond burgerrechtelijke vraagstukken vormt in alle vier de landen evenwel een belangrijk uitgangspunt. De rechter neemt in de landen rondom dergelijke kwesties traditioneel een terughoudende plaats in en waakt ervoor om plaats te nemen op de stoel van de politieke staatsmachten. Evengoed wordt door de rechter in alle vier de landen aangenomen dat hij beschikt over een rechtsvormende taak (vgl. r.o. 2.61 van het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof in de Arubaanse zaak over het homohuwelijk). Anders dan de Grondwet in Nederland, staan de staatsregelingen in de Caribische landen het de rechter bovendien toe om landsverordeningen te toetsen aan grondrechten uit de staatsregeling. Het was een dergelijke grondwettigheidstoetsing die resulteerde in het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof waartegen door de Arubaanse regering cassatie is ingesteld.
Deelt u de constatering dat het Gemeenschappelijk Hof van Justitie anders dan het Hof van Justitie van de Europese Unie geen opdracht heeft om een harmoniserende uitleg toe te passen die leidt tot steeds uniformere wetgeving in de landen van het Koninkrijk? Zo nee, op welke literatuur en jurisprudentie baseert u uw opvatting?
Nee, die constatering deel ik niet zonder meer. Op grond van artikel 39, eerste lid, Statuut wordt het burgerlijk recht, waarvan het familierecht deel uitmaakt, in de vier landen van het Koninkrijk zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze geregeld. Dit uitgangspunt, dat ook wel bekend staat als het concordantiebeginsel, heeft als complement dat ook in de rechtspraak wordt gestreefd naar harmonisatie van (uitleg van) regels. Hierbij is een bijzondere rol weggelegd voor de Hoge Raad, die voor alle entiteiten van het Caribische deel van het Koninkrijk als cassatierechter is aangewezen (Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba). Ook een lagere rechter als het Gemeenschappelijk Hof kan zich geroepen voelen om op een terrein dat in artikel 39 Statuut wordt genoemd de rechtseenheid te bevorderen. Dit alles doet niet af aan de vrijheid van de landen om op deze terreinen verschillende wetgevende keuzes te maken. Het concordantiebeginsel brengt hier geen verandering in, zeker niet daar waar verschillende maatschappelijke opvattingen over een onderwerp leven (zie HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6095, NJ 2014/50, waarnaar in r.o. 2.5 van het onderhavige vonnis wordt verwezen). Het was dan ook niet het concordantiebeginsel dat het Gemeenschappelijk Hof ertoe bracht te besluiten het huwelijk in Aruba open te stellen voor personen van gelijk geslacht, maar het discriminatieverbod in de Arubaanse staatsregeling. Bij de toetsing aan dat discriminatieverbod hanteerde het Gemeenschappelijk Hof als inspiratiebron de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (r.o. 2.35–2.39) maar bijvoorbeeld ook de jurisprudentie van het Constitutionele Hof van Zuid Afrika en het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten (r.o. 2.44–2.45).
Erkent u dat er volgens het internationaal recht momenteel geen recht bestaat voor paren van gelijk geslacht om te trouwen? Ziet u het op grond van het Statuut ook als uw verantwoordelijkheid om de vrijheid te verdedigen van de landen van het Koninkrijk om zich te houden aan de ondergrens van het internationaal recht zolang het Statuut zelf geen nadere voorschriften geeft inzake het familierecht en discriminatie?
Het is mij bekend dat er volgens het internationaal recht momenteel geen recht voor paren van gelijk geslacht bestaat om te trouwen. De ondergrens die in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wordt aangehouden, is dat partijen bij het EVRM verplicht zijn te voorzien in een vorm van geregistreerd partnerschap voor zulke paren. Welke precieze maatstaf van internationaal recht in een land wordt aangelegd is in eerste instantie aan de landen zelf, in het samenspel van staatsmachten, om te bepalen. Een verantwoordelijkheid voor mij, als onderdeel van de Koninkrijksregering, komt pas in beeld als een land door een ondergrens van het internationale recht zakt en de waarborgfunctie aan de orde is. Van zo’n situatie is echter in casu geen sprake. Eerder is het omgekeerde het geval en staat de vraag centraal of de autoriteiten van een land verdergaande rechtsbescherming mogen bieden dan het internationale recht vereist (vgl. r.o. 2.26–2.28). Als gezegd biedt het Gemeenschappelijk Hof deze verdergaande rechtsbescherming niet op basis van het internationale recht (lees: EVRM en IVBPR) maar op basis van het eigen Arubaanse constitutionele recht.
Bent u ook van mening dat Nederland op dit moment respect past voor het primaat van de democratie in de landen van het Koninkrijk, zeker gezien het feit dat voorstellen in ontwikkeling zijn waarover de parlementen in deze landen zich kan uitspreken? Kunt u zich voorstellen dat de druk vanuit Nederland om Nederlandse wetgeving over te nemen in de Caribische landen door velen ervaren kan worden als ideologisch kolonialisme?
Respect voor het primaat van de democratie in de Caribische landen staat bij mij altijd hoog in het vaandel. Zou er vanuit Nederland druk worden uitgeoefend op de parlementen van deze landen om Nederlandse wettelijke bepalingen in hun eigen wetgeving over te nemen, dan zou ik dat dan ook afkeuren. Dat wil niet zeggen dat Nederlandse bewindspersonen of Kamerleden in hun contacten met bestuurders en parlementariërs uit Aruba, Curaçao en Sint Maarten geen aandacht kunnen vragen voor onderwerpen die door hen van belang worden geacht. Beschouw in deze zin bijvoorbeeld de dialoog die ik, in het kader van een toezegging aan het Eerste Kamerlid Dittrich (D66), in verschillende overleggen met de landen over het homohuwelijk voer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 1327, p. 2).
Hoe geeft u zich rekenschap van het feit dat de wens tot invoering van een homohuwelijk in de Caribische landen bij velen op grote bezwaren stuit? Bent u voornemens en bereid om in het kader van de dialoog over de mogelijkheid van een homohuwelijk ook in contact te treden met vertegenwoordigers van lokale gemeenschappen die deze bezwaren hebben, waaronder kerken?
Het zou mij niet passen om te reflecteren op de vraag wat het draagvlak voor een rechterlijke uitspraak is onder de bevolking van een Caribisch land. In hoeverre zulk draagvlak bepalend is voor de beantwoording van een rechtsvraag, is in eerste instantie aan de rechter zelf om te bepalen (vgl. r.o. 2.54). Verder zie ik het als een kwestie om te worden besproken in het publieke debat in de Caribische landen. Mocht aan mij worden gevraagd om in het kader van dialoog met vertegenwoordigers van lokale gemeenschappen, zoals kerken, over het homohuwelijk in gesprek te gaan, dan ben ik daartoe zeker bereid.
De nadelige positie waarin vaders zich bevinden na een scheiding |
|
René Peters (CDA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Kent u het onderzoek waaruit naar voren komt dat «vaders na een vechtscheiding slechter af lijken te zijn dan moeders»?1
Ja, dit onderzoek ken ik. Het betreft een samenvatting van de pilotevaluatie naar de inzet van de gezinsadvocaat. Dit is een van de projecten vallend onder de Subsidieregeling Stelselvernieuwing rechtsbijstand die door de Raad voor Rechtsbijstand is uitgevoerd. Het definitieve en volledige onderzoeksrapport heb ik zeer recent ontvangen en wordt momenteel nog bestudeerd. Dit rapport wordt betrokken bij de overkoepelende analyse door het WODC van alle onder de stelselvernieuwing gelopen (vierendertig) pilots. Deze eindanalyse wordt in het derde kwartaal van dit jaar verwacht. Vervolgens zal ik dit zo snel mogelijk met de Tweede Kamer delen.
Wat vindt u van de verklaring van de onderzoekers dat dit zou kunnen komen doordat het scheidingsproces in een vrijwel totaal vrouwelijke professionele omgeving plaatsvindt, en het Nederlandse systeem er nog steeds impliciet vanuit gaat dat de moeder de meest natuurlijke verzorger is?
Ik herken het beeld dat de hulpverleners die betrokken zijn bij een gezin in scheiding vaker bestaan uit vrouwen. Het is mijns inziens dan nog wel de vraag of er dan ook automatisch vanuit wordt gegaan dat de moeder de meest natuurlijke verzorger is. Het Nederlandse systeem is in de basis gericht op gelijkwaardig ouderschap, zoals dit is vastgelegd in de wet «Voortgezet ouderschap na een scheiding». Hieruit volgt dat het kind na de scheiding recht heeft op gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders. Deze wet kwam destijds (in 2009) tegemoet aan de veranderende maatschappelijke realiteit waarin de vader net als de moeder een belangrijke rol speelt in de verzorging en opvoeding van kinderen. Recentelijk is ook de nieuwe wet «Gezamenlijk gezag door erkenning» in werking getreden. Hierdoor krijgen vaders die hun kind erkennen automatisch het gezamenlijk gezag met de moeder. Dit biedt een gelijkwaardige positie (en start van het ouderschap) vanaf de geboorte van het kind.
Deelt u de mening dat deze verklaring sterk overeenkomt met de bevindingen van het expertteam dat twee jaar geleden in opdracht van uw ministerie onderzoek deed naar ouderverstoting en problemen met de omgangsregeling, en concludeerde dat vaders op achterstand staan in de hulpverlening en in de rechtspraak door het traditionele beeld van ouderschap?
Dit onderwerp is inderdaad belicht in het adviesrapport Expertteam Ouderverstoting/Complexe omgangsproblematiek. Hierin werd aangegeven dat maatschappelijke stereotypen ten aanzien van vader- en moederschap (zoals bijvoorbeeld dat de moeder de meest natuurlijke verzorger zou zijn), invloed hebben op de gedragswetenschappelijke oordeelsvorming, de advisering, de rechterlijke oordeelsvorming en de politionele handhavingspraktijken. Ook kwam naar voren dat contactverlies tussen vader en kind vaker voorkomt als de taakverdeling tussen vader en moeder traditioneel was toen ze nog samen waren (in de zin dat vooral de moeder de huishoudelijke taken op zich nam).
Welke conclusies trekt u hieruit en welke maatregelen zijn of worden er genomen om dit traditionele beeld bij de hulpverlening weg te nemen en ook de vader te zien als een geschikte verzorger van kinderen?
Mijn inzet gaat uit van de belangen van het kind en het recht van dat kind op gelijkwaardig contact en omgang met beideouders en richt zich op het wegnemen van drempels die ongelijkheid tussen de ouders kunnen versterken.
De ontwikkelingen die genoemd worden in het recent ontvangen onderzoeksrapport geven naar mijn mening een zorgwekkend signaal. Tegelijkertijd vind ik het voorbarig om hier algemene conclusies aan te verbinden, temeer omdat de bevindingen in het rapport zijn gebaseerd op slechts vijftien afgeronde scheidingszaken. Wel onderstreept het uiteraard het belang van mijn verdere beleidsinzet hierop en heeft het onverminderd mijn aandacht.
Deze inzet richt zich de komende tijd onder meer op het verder brengen van
de nieuwe integrale werkwijze bij scheidingen die voortkomt uit het Programma Scheiden zonder Schade. Hierin staat gelijkwaardig ouderschap centraal. Concreet wordt professionals geleerd hoe zij een duurzame samenwerking tot stand kunnen brengen met de beide ouders en de andere professionals om het gezin heen. En hoe zij ouders kunnen bewegen samen tot een oplossing te komen over de omgang in het belang van het kind. Deze manier van werken wordt de komende twee jaar in de regio Haaglanden concreet toegepast in de praktijk door daartoe opgeleide professionals, en wetenschappelijk onderzocht en gevalideerd door de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO). In de tussentijd zetten we in op het helpen en scholen van zoveel mogelijk hulpverleners in het land om deze werkwijze verder op te bouwen. Dit doen we door het faciliteren van workshops en lezingen in alle regio’s, ook in samenwerking met het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) en TNO. Er zijn inmiddels ook diverse platforms in de lucht, zoals het landelijke online kanaal Scheiden zonder Schade (op 1sociaaldomein.nl) van het Vakmanschap Jeugdprofessionals met inmiddels meer dan 1000 leden, en het leernetwerk «Kind- en complexe ouderrelaties». Daarnaast zal in april 2023 het landelijke Digiplein officieel worden gelanceerd: een digitaal platform waar zowel beide ouders als professionals neutrale, toegankelijke informatie kunnen vinden, óok over de invulling van gelijkwaardig ouderschap na scheiding.
Onderschrijft u het advies van het expertteam om harder op te treden tegen ouders die na een scheiding kinderen weghouden bij de andere ouder? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit te bewerkstelligen?
Voor mij staat het belang om (verdere) schade voor het kind te voorkomen voorop. Met de inzet van «hardere maatregelen» moet daarom altijd heel zorgvuldig worden omgesprongen om het belang van het kind te beschermen. In het WODC-onderzoek naar de «effectiviteit van rechterlijke instrumenten bij omgangsproblematiek» wordt op dit moment onderzocht wat werkt in welke omstandigheden om te bereiken dat verdere schade voor het kind wordt beperkt en omgangsafspraken worden nagekomen. De resultaten van dit onderzoek verwacht ik in april 2023. Vervolgens zal ik dit zo snel mogelijk met mijn reactie aan de Tweede Kamer zenden.