Etnisch profileren in Nederland |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hoge Raad: Politie mag niet etnisch profileren in verkeer»? 1
Ja.
Hoe geeft u gevolg aan de uitspraak van de Hoge Raad dat de politie niet op straat zomaar een willekeurig voertuig uit mag kiezen voor een verkeerscontrole op basis van uitsluitend de etnische of religieuze kenmerken of achtergronden van de bestuurder of inzittende?
Bent u bereid om uw beleid te wijzigen of aan te scherpen aan de hand van de uitspraken van de Hoge Raad?
Hoe borgt u binnen de politieorganisatie dat deze geen controles uitvoert op basis van uitsluitend de etnische of religieuze kenmerken of achtergronden van de bestuurder of inzittende?
Kunt u gedetailleerd aangeven welke kenmerken er vallen onder «risicokenmerken»?
Bent u bereid om etnisch profileren bij de politie met prioriteit aan te pakken? Zo ja, hoe wilt u dit gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in mijn brief van 4 oktober 20165 aan uw Kamer heb aangegeven, is het maken van onderscheid zonder objectieve rechtvaardiging bij (proactief) politieoptreden ontoelaatbaar. Om die reden is een pakket aan maatregelen genomen dat een verantwoorde en effectieve aanpak vormt voor de gesignaleerde problemen en de dilemma’s die hiermee gepaard gaan. Hiervoor verwijs ik naast de genoemde brief naar de voortgangsbrief politie van 20 juni 2016.6
Ziet u in dat etnisch profileren schade toebrengt aan het vertrouwen dat de burger in de politie heeft? Zo ja, kunt u een inschatting maken van de gevolgen? Zo nee, waarom beseft u dit niet?
Het voorkomen van ongerechtvaardigd onderscheid is van groot belang voor de legitimiteit van het optreden van de politie, het maatschappelijk vertrouwen in de politie en een effectief politieoptreden. Een negatief neveneffect van etnisch profileren is dat het de procedurele rechtvaardiging van het politieoptreden ondermijnt. Dit kan tot gevolg hebben dat de bereidheid van burgers om met de politie samen te werken en de politie informatie te verschaffen afneemt, terwijl dit van belang is voor de (effectieve) uitvoering van het politiewerk.
Welke initiatieven worden er ondernomen door de politie om het etnisch profileren op basis van etnische of religieuze kenmerken of achtergronden te voorkomen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat verkeerscontroles alleen uitgevoerd mogen worden door de verkeerspolitie en niet door de recherche? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen zodat dit niet meer voorkomt? Zo nee, ondermijnt dit de positie van de verkeerspolitie niet?
Die mening deel ik niet. Ambtenaren van de politie, waaronder recherchemedewerkers, zijn bevoegd om verkeerscontroles te verrichten teneinde de Wegenverkeerswet 1994 te handhaven.
Kunt u aangeven hoeveel verdachten zijn vrijgesproken door het gerechtshof nadat bekend is geworden dat de politie verkeerscontroles misbruikt heeft? Zo ja, om hoeveel verdachten gaat het? Zo nee, waarom niet?2
De Hoge Raad heeft in haar uitspraak van 1 november 2016 waaraan u refereert niet geoordeeld dat de recherche misbruik zou hebben gemaakt van verkeerscontrole teneinde criminelen staande te houden. Een onderzoek hiernaar ligt dan ook niet voor de hand.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe vaak het voorkomt dat de recherche misbruik maakt van verkeerscontroles om criminelen staande te houden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen indien dit voorkomt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Berichten ‘Curator stapt vaker de ring in’ en ‘Pandrechten leiden tot meer rechtszaken bij faillissement’ |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Curator stapt vaker de ring in» en «Pandrechten leiden tot meer rechtszaken bij faillissement»?1
Ja.
Klopt het dat bewindvoerders en curatoren steeds vaker bij een faillissement naar de rechter stappen of zelf gedaagd worden? Klopt het dat de rechten van schuldeisers bij faillissement relatief onevenwichtig zijn verdeeld, in het voordeel van banken?
Wanneer de schuldenaar zijn verplichtingen niet nakomt, heeft elke schuldeiser het recht zich te verhalen op het vermogen van de schuldenaar om zijn vordering alsnog voldaan te krijgen (artikel 3:276 BW). Alle schuldeisers hebben daarbij in beginsel een gelijke positie, tenzij de wet anders bepaalt (artikel 3:277 BW). Zo kent de wet aan schuldeisers die een pand- of hypotheekrecht hebben bedongen – meestal zijn dit banken – een voorrangsrecht toe en worden zij op basis daarvan voldaan voor de concurrente crediteuren (artikel 3:278 BW). In faillissement behouden de schuldeisers hun rechten, maar kunnen zij die niet langer zelf uitoefenen. Bij de faillietverklaring stelt de rechtbank een curator aan die ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers het vermogen van de schuldenaar te gelde maakt en de opbrengst vervolgens verdeelt (artikelen 14 en 68 Fw). Voor pand- en hypotheekhouders geldt echter dat hun voorrangspositie meebrengt dat zij in faillissement hun verhaalsrechten mogen blijven uitoefenen als ware er geen faillissement (artikel 57 Fw). Gebleken is van een toegenomen maar niet van een sterk toegenomen procesdruk in faillissementen. Voor de volledigheid merk ik op dat leveranciers hun positie ten opzichte van de schuldenaar, maar ook ten opzichte van pandhouders, kunnen versterken met een eigendomsvoorbehoud (zie het antwoord op vraag 5).
Klopt het dat banken in Nederland bij een bankroet «ijzersterke rechten» hebben terwijl werknemersrechten nergens «zo zwak» zijn? Klopt het dat een aantal arresten van de Hoge Raad uit 2008 de positie van banken bij een faillissement heeft gesterkt? Deelt u de mening dat juist werknemers bij een faillissement goede bescherming moeten genieten? Hoe oordeelt u zelf over de positie van een werknemer bij een faillissement?
De vestiging van pandrechten, vaak als zekerheid voor verstrekte kredieten, geeft banken inderdaad een sterke positie in faillissement. Als gevolg van jurisprudentiële ontwikkelingen kan ook op meer activa een pandrecht worden gevestigd dan voorheen tegen soms versoepelde formaliteiten. Het is echter niet zo dat dit uit de aard der zaak en als zodanig ten koste gaat van de positie van werknemers in of na faillissement.
Met de leden Nijboer en Recourt menen wij dat de werknemers in faillissement een goede bescherming moeten kunnen genieten. Daarom is in het insolventierecht voorzien in een aantal specifieke beschermingsmaatregelen om de directe gevolgen van een faillissement voor de werknemers, die in dienst zijn bij de failliete werkgever en niet uitbetaald krijgen, te verzachten. Deze houden – kort gezegd – in dat het UWV een aantal betalingsverplichtingen jegens de werknemers van de failliete werkgever kan overnemen, zoals het achterstallig loon (tot maximaal dertien weken voorafgaand aan de ontslagaanzegging), het loon over de opzegtermijn (met een maximum van zes weken), de uitbetaling van vakantiegeld en de uitbetaling van niet genoten vakantiedagen (tot maximaal een jaar voorafgaande aan het einde van de dienstbetrekking), alsmede door de werkgever aan derden verschuldigde betalingen die verband houden met de dienstbetrekking van de werknemer (tot maximaal één jaar voorafgaand aan het einde van de dienstbetrekking). De loonovername door UWV die betrekking heeft op betalingen na datum faillissement vormen een boedelschuld en dienen door de curator uit de boedel te worden terugbetaald alvorens hij toekomt aan de verdeling van de boedelopbrengst onder de overige schuldeisers. Niettemin kunnen pandrechten worden uitgewonnen als ware er geen faillissement.
Gelet hierop delen wij niet de indruk van de leden Nijboer en Recourt waar zij stellen dat «de werknemersrechten nergens «zo zwak» zijn». Voor het geval zij hierbij doelen op de positie van de werknemer in geval van een doorstart uit faillissement, verwijzen wij u naar de antwoorden die de Minister van Sociale Zaken onlangs heeft gegeven op schriftelijke vragen hierover van het lid Krol, de leden Vermeij en Recourt, alsmede het lid Kerstens (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nrs. 14, 16, 17 en 32).
Binnen het programma herijking faillissementsrecht wordt gewerkt aan een voorstel voor de wet continuïteit ondernemingen III (de WCO III). Dit wetsvoorstel zal verschillende maatregelen bevatten die erop gericht zijn de curator beter in staat te stellen om het faillissement op een doelmatige wijze af te wikkelen en op die manier de schade voor alle betrokkenen bij het faillissement zoveel mogelijk te beperken. In het kader van dit wetsvoorstel zal in overleg met belangenorganisaties ook opnieuw gekeken worden naar de positie van de verschillende betrokkenen bij een faillissement, waaronder de crediteuren met een pand- of hypotheekrecht, overheidscrediteuren, de concurrente crediteuren en de werknemers. Bij dit overleg zullen de aspecten die de leden Nijboer en Recourt in hun vragen naar voren brengen, worden betrokken
Wat vindt u van de opmerking dat banken curatoren «zwaar onder druk zetten?» Deelt u de mening dat banken zich bij een faillissement juist dienstbaar en ook in het belang van werknemers en de samenleving op zouden moeten opstellen?
Banken mogen, als onderneming, streven naar winst en in dat kader hebben zij belang bij het innen van uitstaande leningen die opeisbaar zijn. Dat laat onverlet dat zij – net als andere schuldeisers – daarbij de belangen van de failliete onderneming, waaronder de belangen van de werknemers daarvan, niet onnodig of onevenredig mogen schaden. In een situatie waarin vrijwel alle activa van een schuldenaar zijn verpand aan de bank kan het voorkomen dat de «speelruimte» van de curator in faillissement zeer beperkt wordt en dat de bank in het faillissement feitelijk een sterk regisserende rol vervult. Voor een goede afwikkeling van het faillissement is belangrijk dat de schuldeisers de curator in staat stellen zijn taken te verrichten. In dit verband is onder meer ook van belang dat sprake is van enige coördinatie tussen de collectieve verhaalsactie van de curator en de individuele verhaalsacties van de bank als pand- of hypotheekhouder. Aangezien de curator zijn taken verricht ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers, hebben de schuldeisers daar ook baat bij. Van de praktijk hebben wij overigens begrepen dat de bank en de curator in faillissement veelal afspreken dat de verkoop van aan de bank in zekerheid gegeven zaken onderhands plaatsvindt door de curator en met toestemming van de rechter-commissaris (artikelen 58, 101 en 176 Fw). Een dergelijke werkwijze leidt doorgaans tot een hogere opbrengst. Uit de praktijk blijkt dat curatoren zich in een enkel geval wel door de pandhouder onder druk voelen gezet.
Wat vindt u van de bescherming van toeleveranciers en andere belanghebbenden als banken steeds meer onderpand vereisen? Wordt die daardoor niet teveel uitgehold?
Leveranciers kunnen een eigendomsvoorbehoud bedingen op geleverde goederen, wat ook vaak gebeurt (artikel 3:92 BW). Zaken die onder eigendomsvoorbehoud zijn geleverd en nog niet zijn betaald, kunnen na de faillietverklaring door de leverancier buiten de collectieve faillissementsprocedure om worden teruggevorderd. Onlangs heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een koper een zaak waarop een eigendomsvoorbehoud rust, kan verpanden aan een bank. Na de faillietverklaring zal de bank dat pandrecht dan echter pas kunnen uitwinnen voor zover de koopprijs volledig is voldaan aan de leverancier (ECLI:NL:HR:2016:1046, Reuser q.q./Rabobank). Daarmee heeft de leverancier met een eigendomsvoorbehoud ten aanzien van het verhaal op het desbetreffende goed feitelijk dus een sterkere positie dan de bank met een pandrecht.
Wat vindt u ervan dat de aandeelhouders van een bedrijf pandrechten kunnen verwerven van de bank na faillissement, een doorstart kunnen maken, zonder personeel over te nemen en schuldeisers terug te betalen? Klopt het dat er een opmars is van dit type faillissementen? Deelt u de mening dat aandeelhouders evengoed moeten meedragen in de kosten van een faillissement? Deelt u de mening dat hier eigenlijk sprake is van misbruik van het faillissementsrecht om gemakkelijk van werknemers af te kunnen komen?
Een pandrecht maakt vaak onderdeel uit van een leningsovereenkomst. De financier heeft een legitiem belang om het risico dat de schuldenaar zijn terugbetalingsverplichting niet nakomt via een pandrecht te beperken. Vaak heeft de financier het geld dat hij als lening ter beschikking heeft gesteld, op zijn beurt ook weer aangetrokken bij een andere kredietverschaffer. Indien een aandeelhouder een lening verschaft aan de vennootschap, loopt hij wat betreft de kredietverlening eenzelfde risico als iedere andere financier. Wel is hierbij van belang of deze lening onder gebruikelijke marktvoorwaarden wordt gesloten. Is niet lang voor een faillissement nog een nieuw pandrecht gevestigd en zijn de andere schuldeisers daardoor benadeeld, dan kan een dergelijk pandrecht zich kwalificeren als «paulianeuze» rechtshandeling en kan de curator deze na de faillietverklaring terugdraaien (artikel 42 Fw). Het antwoord op de vraag waar in een specifiek geval de grenzen moeten worden gesteld aan financiering door middel van leningen door aandeelhouders, al dan niet verzekerd met pand- of hypotheekrechten, zal in de rechtspraak uitgekristalliseerd worden. Het verdient de voorkeur de ontwikkelingen in de jurisprudentie op dit relatief nieuwe terrein af te wachten, omdat de omstandigheden van het geval doorslaggevend zullen zijn.
Een faillissement zal tot gevolg hebben dat de waarde van de aandelen in de vennootschap die failliet is gegaan, verdampt. De aandeelhouder is degene die pas iets ontvangt als alle schuldeisers zijn voldaan en daardoor ontvangt hij eigenlijk nooit enige vergoeding voor het waardeverlies van zijn aandelen. Het faillissement heeft daarmee een ingrijpend gevolg voor de aandeelhouder; hij is zijn investering in de vennootschap kwijt. Is de aandeelhouder tevens financier en heeft hij in die hoedanigheid een pandrecht bedongen, dan dekt dit uitsluitend het met de verstrekte lening samenhangende kredietrisico; dat wil zeggen het risico dat de lening niet wordt terugbetaald.
Het is mogelijk dat een onderneming failliet gaat, maar dat er nog wel rendabele bedrijfsonderdelen zijn. De curator zal dan proberen een partij te vinden die de bedrijfsonderdelen wil kopen en daarmee een doorstart wil maken. Mocht de oud-aandeelhouder van de failliete onderneming geïnteresseerd zijn in een doorstart, dan moet verkoop aan hem kunnen mits hij een marktconforme prijs biedt voor de bedrijfsonderdelen en er geen andere partij is die een hoger bod doet. Hier vervult de curator een centrale rol. Van misbruik van het faillissementsrecht is volgens vaste jurisprudentie sprake wanneer de bevoegdheid tot het doen van een faillissementsaanvraag wordt gebruikt met een ander doel dan waarvoor zij bedoeld is, bijvoorbeeld om het personeelsbestand snel en «goedkoop» te kunnen terugbrengen (Hoge Raad 29 juni 2001, JOR 2001/169).
Deelt u de mening van de vakbonden dat aan deze praktijken snel een einde moet komen? Wat gaat u eraan doen om de positie van werknemers, toeleveranciers en andere betrokkenen bij dit soort faillissementen beter te beschermen?
In het antwoord op vraag 3 hebben wij reeds opgemerkt dat de positie van de verschillende betrokkenen bij een faillissement onderwerp zal zijn van het overleg met belangenorganisaties in het kader van de voorbereiding van het wetsvoorstel WCO III. Wat betreft de positie van de werknemer in faillissement hebben wij daarbij verwezen naar de beantwoording door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van schriftelijke vragen van de leden Krol, Vermeij en Recourt, en Kerstens. In die beantwoording bent u geïnformeerd over een overleg dat hierover zou plaatsvinden met de relevante belangenorganisaties. Dit overleg heeft inmiddels plaatsgevonden. De eerste voorlopige uitkomst van dit overleg met de belangenorganisaties, waaronder vertegenwoordigers van de werknemers en de werkgevers, is dat er begrip bestaat voor het gegeven dat bij een doorstart uit faillissement niet voor al het voormalige personeel plek zal zijn bij de partij die de bedrijfsonderdelen voortzet (de verkrijger). Het grootste pijnpunt is de onduidelijkheid op welke gronden besloten wordt welke werknemers wel een baan aangeboden krijgen bij de doorstart en welke werknemers niet. De verkrijger is onder het huidige recht in beginsel vrij in de selectie van personeel en hoeft zich daarover niet te verantwoorden. De belangenorganisaties menen dat het nuttig zou zijn om te bezien hoe meer inzicht kan worden gegeven in de manier waarop die selectie plaatsvindt. De curator zou een voorstel voor een doorstart hierop kunnen toetsen; daarmee zou de bijdrage die de curator levert aan de behartiging van de belangen van werknemers nader kunnen worden ingekleurd. Hierbij moet wel bedacht worden dat een doorstart maatwerk vergt en dat daarvoor ruimte zal moeten blijven bestaan. Is die er niet, dan gaat dit ten koste van de mogelijkheid tot het bereiken van een doorstart en uiteindelijk van het behoud van de werkgelegenheid.
Het door nabestaanden opvragen van onderzoeksdossiers |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de oproep dat nabestaanden die twijfelen over de doodsoorzaak recht moeten hebben op een kopie van het eventueel geanonimiseerde onderzoeksdossier?1
Het Openbaar Ministerie (OM) wil nabestaanden die twijfelen over de doodsoorzaak zo goed mogelijk behulpzaam zijn bij het informeren over de achtergronden rond het overlijden.
In beginsel worden nabestaanden die om een dossier van hun overleden familielid verzoeken, eerst op het parket uitgenodigd voor inzage. Een belangrijke reden hiervoor is dat eventuele vragen kunnen worden beantwoord en de nabestaanden zo veel mogelijk kunnen worden ondersteund, bijvoorbeeld door medewerkers van Slachtofferhulp Nederland.
Indien het doel van verstrekkingen uit het dossier ziet op de persoonlijke belangen van nabestaanden, zoals rouw- en traumaverwerking, dan zal het OM in het specifieke geval beoordelen of de belangen van de nabestaanden zwaarder dienen te wegen dan de privacybelangen van derden of van een eventuele verdachte, wiens (strafrechtelijke) persoonsgegevens in het dossier voorkomen. Soms kan met anonimisering van persoonsgegevens tegemoet worden gekomen aan het bezwaar dat derdenbelangen aan verstrekking in de weg staan.
De vraag of in bepaalde gevallen inzage wordt verleend of (delen uit) het dossier fysiek in afschrift worden meegegeven, zal van geval tot geval worden bekeken. Doorgaans is het OM terughoudend met het uit handen geven van confronterende foto’s of lijkschouwrapportages. Niet in de laatste plaats omdat anderen binnen een groep nabestaanden hier soms niet mee geconfronteerd willen worden. In voorkomende gevallen wordt de mogelijkheid gegeven deze documenten eerst bij de eigen huisarts in te zien. Zodra een nabestaande aangeeft waarom bepaalde documenten voor hem van belang zijn bij de rouwverwerking, kan in overleg met de officier van justitie worden bepaald ten aanzien van welke documenten fysieke verstrekking mogelijk is.
Wanneer nabestaanden echter om een dossier verzoeken met het oog op het doorverstrekken van het dossier aan derden, zoals aan civiele onderzoekers of aan journalisten, dan zal het OM doorgaans zeer terughoudend zijn met medewerking hieraan. In dat geval geldt veeleer een openbaarmakingskader zoals de Wet openbaarheid van bestuur of een kader van Persvoorlichting, zodat nauwelijks meer ruimte over is voor een individuele beoordeling van het verzoek van de nabestaande.
Deelt u de mening dat het verstrekken van een onderzoeksdossier van belang kan zijn voor rouwverwerking, waarheidsvinding of het starten van een procedure? Zo nee, waarom niet?
Het OM onderkent dat twijfels over de doodsoorzaak van een familielid in de weg kunnen staan aan de persoonlijke rouw- en traumaverwerking. Hoewel die twijfels niet in alle gevallen kunnen worden weggenomen, is het de taak van de politie en het OM om die vragen die nabestaanden hebben, zo goed mogelijk te beantwoorden. Zo kan de politie in het geval van een zelfmoord of een ongeluk een toelichting geven op het feitenonderzoek dat zij ter plaatse gedaan heeft. In het geval de twijfel van de nabestaanden zich juist richt op de wijze waarop er onderzoek is gedaan, kunnen zij dit kenbaar maken aan het OM. Als nabestaanden behoefte hebben aan een gesprek met een officier van justitie, dan wordt een toelichting gegeven op de feiten en omstandigheden rond het overlijden. Daarbij kan uitleg worden gegeven waarom bepaalde onderzoekshandelingen wel, of juist niet zijn uitgevoerd. In een enkel geval kan worden besloten om, op basis van informatie van nabestaanden, de politie op te dragen nadere onderzoekshandelingen uit te voeren. In andere gevallen kunnen nabestaanden zich ook ingevolge de Aanwijzing Second Opinion wenden tot het OM om het opsporingsonderzoek te doen heroverwegen.
Als nader onderzoek in redelijkheid niet kan worden verlangd, behoort het tot de taak van de officier van justitie om de nabestaanden te wijzen op eventuele klachtmogelijkheden zoals de artikel 12 Strafvordering-procedure.
Het wetsvoorstel ter implementatie van de Europese richtlijn inzake minimumnormen voor de rechten van slachtoffers (2012/29/EU) versterkt het recht van slachtoffers om informatie te ontvangen over de zaak naar aanleiding van een tegen het slachtoffer begaan strafbaar feit. Het voorgestelde artikel 51ac, derde lid, van het Wetboek van strafvordering bepaalt dat het slachtoffer op zijn verzoek voldoende informatie ontvangt om te beslissen of hij beklag zal doen bij het gerechtshof als bedoeld in artikel 12. De mededelingen betreffende de informatie (als bedoeld in het eerste lid, onder a en b van artikel 51ac) omvatten naast de beslissing ten minste de motivering of een samenvatting van de motivering van de betrokken beslissing. Het bedoelde wetsvoorstel is in behandeling bij de Eerste Kamer (Kamerstukken I, 2015–2016, 34 236).
Op welke manier wordt nu door de politie en het openbaar ministerie (OM) tegemoetgekomen aan nabestaanden die twijfel hebben over de doodsoorzaak van een geliefde? Is hier beleid voor?
Zie antwoord vraag 2.
Onder welke voorwaarden wordt aan nabestaanden een kopie van een dossier verstrekt en onder welke voorwaarden wordt hiervan afgezien?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om in zaken waarin de toedracht van een overlijden niet is komen vast te staan of een overlijden is afgedaan als een zelfdoding of ongeval nabestaanden het recht te geven op een kopie van dat dossier, desnoods met het anonimiseren van privacygevoelige informatie? Zo nee, waarom niet?
Een verstrekking van complete – al dan niet geanonimiseerde -onderzoeksdossiers aan nabestaanden, zal vanwege de hierboven geschetste belangenafwegingen en de verantwoordelijkheden van het OM ten aanzien van belangen van derden binnen de samenleving, altijd om een individuele beoordeling blijven vragen.
Dat neemt niet weg dat het OM oog heeft voor de wens van sommige nabestaanden om een second opinion te kunnen laten uitvoeren op het onderzoek dat door het OM en de politie is uitgevoerd – of juist niet is uitgevoerd – naar aanleiding van het niet-natuurlijk overlijden van hun familielid. Hoewel er ook op dit moment mogelijkheden zijn om nader onderzoek te laten uitvoeren, zoals een obductie op verzoek van de nabestaanden of het indienen van een artikel 12 Strafvordering-klacht, erkent het OM dat het kader hiervoor niet altijd helder is. Het OM onderzoekt momenteel de mogelijkheden om nabestaanden op dit punt duidelijkere handvatten te bieden. In de Kamerbrief «Aanbieding rapport De lijkschouw en gerechtelijke sectie beschouwd» van 29 november 2016 (Kamerstuk 34 550-VI, nr. 29) geeft het OM aan dat dit wordt meegenomen in het reeds in gang gezette initiatief om het OM-werkproces bij lijkschouw te herijken.
Zoals toegezegd tijdens de behandeling van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie op 1 december jl. zal ik u voor de zomer van 2017 informeren over de voortgang van de door het OM genomen initiatieven. Daarmee geef ik mede uitvoering aan de motie Van Nispen die vraagt om de mogelijkheden voor nabestaanden om het onderzoeksdossier te laten onderzoeken uit te breiden.
De openbare gegevens in het kadaster |
|
Farshad Bashir |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van «De week van Powned» over het makkelijk kunnen verkrijgen van persoonlijke gegevens via het Kadaster?1
De informatie van het Kadaster is openbaar. Dit geldt voor de Kadastrale registratie, de Kadastrale Kaart en de Openbare Registers. De openbaarheid is van groot belang voor de rechtszekerheid en het rechtsverkeer in onroerend goed.
Over eigendomsverhoudingen van de in het kadaster opgenomen registergoederen en de in dat kader verwerkte persoonsgegevens behoort zekerheid te bestaan. Die zekerheid komt ook tot uitdrukking in het openbaar beschikbaar zijn van die gegevens. Gelet op het openbare karakter van de voornoemde registers, kent de Kadasterwet ten opzichte van de Wet bescherming persoonsgegevens een bijzonder regime voor de correctie en afscherming van persoonsgegevens. Voor de registraties van het Kadaster staat de openbaarheid van de informatie centraal.
De manier waarop de informatie openbaar wordt gemaakt bepaalt de toegankelijkheid van de kadastrale registratie en de openbare registers. Technologische ontwikkelingen, waarin het Kadaster is meegegaan, zorgen voor een hoge mate van toegankelijkheid van de informatie.
De registers kunnen op twee manieren worden geraadpleegd:
In beide gevallen worden de persoonsgegevens die zijn vastgelegd in de Kadastrale Registratie getoond. Bepaalde gegevens zoals nummers van identiteitsbewijzen zijn niet te raadplegen via de registratie, maar kunnen wel zijn opgenomen in notariële akten die ook opgevraagd kunnen worden. In de uitzending is ten onrechte de indruk gewekt dat er helemaal geen drempels zijn voor het zoeken op persoon. Dit is niet het geval, maar de drempel is beperkt tot het moeten afsluiten van een abonnement of het doen van een schriftelijke aanvraag.
Ik begrijp dat de toegankelijkheid van deze informatie, vragen kan oproepen. Zeker nu de ontwikkelingen van de informatietechnologie in de maatschappij razendsnel gaan en digitale privacy daarbij brede aandacht krijgt.
Ik zal daarom in overleg met het Kadaster bezien of de huidige balans tussen toegankelijkheid in het belang van de rechtszekerheid enerzijds en bescherming van de persoonsgegevens inclusief veiligheidsaspecten anderzijds nog steeds passend is.
Inmiddels heeft de vaste Kamercommissie voor Veiligheid en Justitie aan de Minister van Veiligheid en Justitie verzocht een advies te vragen aan de Autoriteit Persoonsgegevens over de wijze waarop persoonsgegevens bij het Kadaster te raadplegen zijn en wat dit betekent voor de privacy en veiligheid van betrokkenen. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zal de ministers die de verantwoordelijkheid dragen voor de wetgeving met betrekking tot andere openbare registers bij die adviesaanvraag betrekken.
Hoe nuttig is het dat gegevens zoals onder andere paspoortnummers, BSN-nummers en gegevens over de persoon waarmee je getrouwd bent zo makkelijk op te vragen zijn? Welke mogelijkheden zijn denkbaar en/of verstandig om onnodig openbare gegevens in het Kadaster beter af te schermen? Welke acties gaat u ondernemen?
Voor de rechtszekerheid van eigenaren en andere rechthebbenden op onroerend goed is het belangrijk dat kenbaar is wie eigenaar of rechthebbende is van welk perceel. Dit is ook van belang voor onder andere potentiële kopers of hypotheekverstrekkers. In de openbare registers worden daarom notariële akten en andere stukken opgenomen aan de hand waarvan de kadastrale registratie wordt bijgehouden. Ingevolge de artikelen 39 en 40 van de Wet op het
Notarisambt worden in een notariële akte de naam-, adres- en woonplaatsgegevens, de geboorteplaats en -datum, de burgerlijke staat en het nummer van het legitimatiebewijs (paspoort, rijbewijs of Nederlandse identiteitskaart) opgenomen. Het BSN-nummer maakt geen onderdeel uit van de akte of het afschrift daarvan en wordt dus ook niet geregistreerd. Ook gegevens over de burgerlijke staat zijn van belang. Onbekendheid met die gegevens kan leiden tot schending van rechten van de (ex)echtgenoot. Het nummer van het legitimatiebewijs staat weliswaar in de akte, maar wordt niet in de kadastrale registratie overgenomen. In de kadastrale registratie staat uitsluitend hetgeen voor het rechtsverkeer van belang is.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 ga ik met het Kadaster in overleg. Het resultaat van die belangenafweging zal, afhankelijk van de wijze waarop de openbaarmaking plaatsvindt, verschillend kunnen uitvallen. Er moet ook rekening worden gehouden met de technische mogelijkheden en de kosten van tenuitvoerlegging.
Klopt het dat medewerkers van het Kadaster om een gesprek hebben gevraagd over uitzonderingen op de openbaarheid van kadastrale gegevens? Zo ja, heeft dit gesprek inmiddels plaatsgevonden en wat is hier uitgekomen?
Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu onderzoekt in overleg met het Kadaster of in bijzondere situaties afscherming van gegevens van specifieke personen in het kader van veiligheid moet prevaleren boven het belang van de rechtszekerheid.
Het Kadaster heeft hiervoor een voorstel gedaan. Een mogelijke wijziging van de regelgeving ter afscherming van de persoonsgegevens in die bijzondere situaties, is daarmee in ontwikkeling.
Het vergoeden van schade voor inwoners in Groningen |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «NAM: vergoeding waardedaling aardbevingsgebied Groningen dubbelop»?1
Ja.
Is volgens u de waardedaling van een huis in het aardbevingsgebied in Groningen schade ten gevolge van de mijnbouwactiviteit? Zo ja, is de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) dan wettelijk aansprakelijk? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment loopt er een rechtszaak tussen de stichting Waardevermindering door Aardbevingen Groningen (WAG) en NAM over de compensatie van waardedaling van woningen in het aardbevingsgebied in Groningen. De rechtbank Assen heeft op 2 september 2015 uitgesproken dat NAM aansprakelijk is voor de schade bestaande uit waardevermindering van woningen en dat die schade voor vergoeding in aanmerking komt, ongeacht of de woning is verkocht. NAM is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan. NAM heeft in april 2016 haar onderbouwing van het hoger beroep ingediend, en de stichting WAG heeft in september 2016 daarop gereageerd. Het gerechtshof heeft nog geen uitspraak gedaan. Aangezien de zaak nog onder de rechter is, doe ik hier inhoudelijk geen uitspraken over.
Deelt u de mening van de NAM dat de vergoeding van waardedaling van niet-verkochte huizen in het aardbevingsgebied in Groningen dubbelop is? Zo ja, welke regeling gefinancierd door NAM is er dan nog voor niet-verkochte huizen waarvan de waarde aantoonbaar slechter ontwikkeld dan elders in Nederland?
De waardedalingsregeling is een regeling van NAM gericht op woningen die verkocht zijn. Het is de enige regeling die specifiek gericht is op waardedaling. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is de regeling onderwerp van een gerechtelijke procedure waarbij NAM een van de procespartijen is. Ik kan derhalve niet inhoudelijk ingaan op de opvatting van NAM of een van de andere partijen. De waardevermeerderingsregeling is een regeling vanuit de overheid voortkomend uit de bestuursakkoorden van 2014 en 2015 (Kamerstukken 33 529, nrs. 28 en 96) gericht op alle woningen waar sprake is van schade door bodembeweging ten gevolge van de gaswinning. Bij voorjaarsnota is € 165 miljoen beschikbaar gesteld voor verduurzaming bij versterking en schade. Deze instrumenten worden momenteel uitgewerkt en staan los van de waardeontwikkeling van de woning. Er is dus geen sprake van een dubbeling tussen de waardevermeerderingsregeling en de waardedalingsregeling van NAM.
In hoeverre kan de waardevermeerderingregeling of toekomstige verduurzamingsregeling worden gezien als dubbelop, aangezien deze regeling geen specifieke vergoeding is, gericht op de specifieke waardedaling van een bepaalde woning, noch gefinancierd wordt door NAM?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u al aangeven of in het vervolg van de pilot opkoopregeling, zoals toegezegd tijdens het debat van 15 september jl., het uw intentie is om verder te gaan met een soortgelijke regeling in uitvoering van de motie Mulder/Dik-Faber2?
De pilot koopregeling wordt de komende maanden geëvalueerd door onderzoeksbureau OTB onder leiding van professor Boelhouwer. De evaluatie is al gestart en de resultaten worden verwacht in het eerste kwartaal van 2017. Op basis van deze evaluatie zal over een vervolg van de koopregeling worden besloten.
Wanneer verwacht u de Kamer te kunnen informeren over de betrokkenheid van decentrale overheden bij het jaarlijkse ijkmoment zoals aangegeven in begeleidende brief bij het instemmingsbesluit3?
Het ijkmoment zal jaarlijks plaatsvinden, te beginnen op 1 oktober 2017. Dit ijkmoment houdt in dat ik bekijk of nieuw verworven kennis of verandering van feiten en omstandigheden, gelet op de in artikel 36 van de Mijnbouwwet genoemde gronden, aanleiding geven om opnieuw te kijken naar het instemmingsbesluit. Het kabinet zal de betrokkenheid van decentrale overheden bij het jaarlijkse ijkmoment samen met de regio vormgeven. Ik ben voornemens nog dit jaar tot afspraken met de regio te komen over de vormgeving van dit proces.
Krijgen de decentrale overheden bij dit jaarlijkse ijkmoment inspraak zoals neergelegd in het wijzigingsvoorstel van de mijnbouwwet artikel 34, lid 4 nadat deze na goedkeuring door de Eerste Kamer naar verwachting per 1 januari 2017 in werking zal treden?
Decentrale overheden krijgen in de voorgenomen wijziging van de Mijnbouwwet adviesrecht over instemmingsbesluiten en de wijziging daarvan. Voor wijzigingen van het instemmingsbesluit van ondergeschikte aard, die samenhangen met bijvoorbeeld het aanvangstijdstip of van meer administratieve aard zijn, zoals een adreswijziging, geldt het adviesrecht niet.
Bij het ijkmoment gaat het niet om een nieuw instemmingsbesluit of een wijziging daarvan. Op basis van de voorgenomen wijziging van de Mijnbouwwet krijgen decentrale overheden dan ook geen formele inspraak bij het jaarlijkse ijkmoment. Conform mijn toezegging aan uw Kamer en de regio zullen de decentrale overheden wel worden betrokken bij het jaarlijkse ijkmoment. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Het jaarlijkse ijkmoment kan wel aanleiding geven om opnieuw te kijken naar het instemmingsbesluit. Indien tot wijziging van het instemmingbesluit zou worden overgegaan, zullen alle adviseurs worden uitgenodigd om opnieuw een advies uit te brengen.
Op welke datum zal de Kamer jaarlijks geïnformeerd worden over het ijkmoment? Is dat bij voorkeur mogelijk op 1 juni, zodoende voldoende tijd latend voor het ingaan van het komende gasjaar in oktober?
De halfjaarlijkse rapportage van NAM met een analyse van de ontwikkeling van de seismiciteit en de voorgestelde beheersmaatregelen komt (jaarlijks) in mei. Hierover vraag ik advies aan Staatstoezicht op de Mijnen. Ik ben voornemens om vervolgens de informatie die onderdeel uitmaakt van de afweging op het ijkmoment te bespreken met de regio. Ik verwacht uw Kamer dan ook jaarlijks in september te kunnen informeren over het ijkmoment.
Overigens kan ik de beperkingen en voorschriften die zijn verbonden aan het instemmingsbesluit op elk moment wijzigen indien dat gerechtvaardigd wordt door het belang van planmatig beheer of het risico van schade door bodembeweging. Dat hoeft niet met ingang van het gasjaar te gebeuren.
De reactie van de minister op twee moties van het lid Klein |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u nader aangeven waar precies in het, in uw brief met uw reactie op moties door u aangehaalde privacy reglement van de Gecertificeerde Instellingen, de richtlijn «Scheiden, Feiten en Meningen» te vinden is? Zo niet, kunt u aangeven waar deze richtlijn wel te vinden is?1
Jeugdzorg Nederland heeft een handreiking Privacyreglement Gecertificeerde Instelling met de bijlage «richtlijn Feiten volledig en naar waarheid aanvoeren» opgesteld. Het is aan de gecertificeerde instellingen voor jeugdbescherming en jeugdreclassering om de handreiking en de richtlijn al dan niet op hun sites te publiceren.
Bent u bereid deze richtlijn bij de beantwoording van deze vragen toe te voegen?
U vindt het reglement en de richtlijn op de website van Jeugdzorg Nederland (www.jeugdzorgnederland.nl).
Kunt u nader uitleggen op welke manier naar uw opvatting – al dan niet aan de hand van de bovengenoemde richtlijn – «in het dossier feiten en meningen goed terug te halen zijn», waardoor er volgens u «vervanging van de gezinsvoogd (ter zitting of elders) kan plaatsvinden zonder dat waarheidsvinding in het gedrang hoeft te komen»? Hoe zouden volgens u feiten en meningen goed terug te halen moeten zijn, casu quo hoe zouden volgens u feiten en meningen tijdens de behandeling van een zaak goed van elkaar gescheiden moeten worden? Kunt u hier een concrete methode voor schetsen?
Met de zinsnede dat «in het dossier feiten en meningen goed terug te halen zijn» doelde ik op het duidelijke onderscheid dat in rapportages moet worden gemaakt tussen feiten en meningen, zodat voor de lezer van het dossier helder is welke feiten worden gepresenteerd en wat het professioneel oordeel van de gezinsvoogd is. Ook voor een vervanger is daarmee duidelijk wat het oordeel van de gezinsvoogd is, en welke feiten daaraan ten grondslag liggen.
Kunt u de zinssnede «waarheidsvinding hoeft niet in het gedrang te komen» nader uitleggen? Wat bedoelt u hier precies mee? Is het niet eerder een kwestie dat waarheidsvinding niet in het gedrang mag komen? Kunt u aangeven of het acceptabel is dat waarheidsvinding mogelijkerwijs in het gedrang komt? Zo ja, hoezeer zou waarheidsvinding naar uw mening dan in het gedrang mogen komen? Zo nee, op welke manier waarborgt u deze waarheidsvinding dan?
Gecertificeerde instellingen zijn gehouden aan artikel 3.3 van de Jeugdwet dat hen verplicht in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Bij alle zaken doen de gecertificeerde instellingen feitenonderzoek en vormen zij zich op basis daarvan een professioneel oordeel. De rapportages en verzoekschriften moeten voldoen aan het vereiste dat feiten zo volledig en objectief mogelijk en naar waarheid worden aangevoerd.
De zinssnede «waarheidsvinding hoeft niet in het gedrang te komen» ziet op situaties waarin een gezinsvoogd vervangen moet worden, bijvoorbeeld bij ziekte of verlof. Van de vervanger wordt verwacht dat hij of zij zich op de hoogte stelt van de inhoud van de zaak, van het dossier en zich voorbereidt op eventuele vragen van de kinderrechter. Met deze manier van werken, waarbij in het dossier en de rapportages de feiten en meningen helder zijn onderscheiden, hoeft de overdracht geen belemmering te zijn en kan de kinderrechter zijn oordeel in een zaak baseren op de feiten zoals beschreven in het dossier en eventueel toegelicht ter zitting. Dat is de strekking van mijn opmerking.
Ik hecht er voorts aan te benadrukken, zoals ik ook eerder heb gedaan, en zoals ook de samenwerkende inspecties jeugd in het jaarbericht 2015 vermeldden, dat gezinsvoogden veelal in zeer complexe en conflictueuze situaties hun werk moeten doen. Als er hevige strijd is tussen ouders, dan is het soms onmogelijk om vast te stellen wat de «waarheid» is. Desondanks dienen de gecertificeerde instellingen onderzoek te doen dat hen in staat stelt de rechter een zo feitelijk mogelijk beeld te verschaffen van de veiligheid van het kind. De gezinsvoogd werkt daarbij op basis van de beroepscode, objectief en met zorgvuldig onderscheid tussen feiten en meningen en met toepassing van hoor en wederhoor. Daarop baseert een gezinsvoogd zijn professioneel oordeel over de situatie van een kind. Ter zitting is het vervolgens aan de rechter om de casus onafhankelijk te beoordelen. Een advocaat kan de rechter daarbij wijzen op eventuele inconsistenties in de rapportage.
In hoeverre is het volgens u ingewikkeld – zo niet eigenlijk onmogelijk – om een goed gefundeerd oordeel te geven over het vraagstuk of het ongewenst vaak voorkomt dat een gezingsvoogd vervangen wordt, wanneer men eigenlijk helemaal niet weet hoe vaak dit feitelijk voorkomt, zoals u in uw brief aangeeft?2
Het streven van de gecertificeerde instellingen is dat de eigen gezinsvoogd op zitting aanwezig is. In de uitvoeringspraktijk kan het gebeuren dat de eigen gezinsvoogd toch verhinderd is; denk aan verlof, ziekte, verhinderdata voor zittingen. De gecertificeerde instellingen verwachten hierin maximale flexibiliteit van hun professionals en dienen uiteraard zorg te dragen voor een goede interne overdracht bij vervanging. Wat daarbij helpt is een goed opgebouwd dossier, overeenkomstig bovengenoemde richtlijnen, zodat een overdracht zorgvuldig verloopt.
Vervanging ter zitting heeft geen invloed op de rapportage als zodanig; de manier waarop daarin de van belang zijnde feiten worden aangevoerd verandert niet door vervanging van de gezinsvoogd ter zitting. Mij bereiken overigens geen signalen (vanuit de rechtbank, cliëntenorganisaties en/of raad voor de kinderbescherming) dat er sprake zou zijn van veelvuldige wisseling van gezinsvoogden op zitting en dat dit ten koste zou gaan van de kwaliteit van rapportage en het feitenonderzoek.
Daarmee wil ik niet zeggen dat de rapportages altijd en overal goed op orde zijn, nog afgezien van het feit of de eigen gezinsvoogd nu wel of niet op zitting is. Zoals ik in mijn brief (Kamerstuk 31 839, nr. 510, april 2016) aangeef, zijn verbeterslagen op dit vlak nodig en die faciliteer ik. De kwaliteit van het werk is onderwerp van gesprek voor gemeenten en gecertificeerde instellingen en tevens punt van aandacht voor de inspecties. Cliëntenorganisaties organiseren in het voorjaar van 2017 een congres hierover in het gedwongen kader. Dat initiatief ondersteun ik.
Bent u bereid om de logica – de logische redenering casu quo gevolgtrekking – van de onderstaande twee zinnen van een nadere toelichting te voorzien: «Het is niet bekend hoe vaak het feitelijk voorkomt dat de eigen gezinsvoogd vervangen wordt.» en «Gelet op het bovenstaande zie ik geen aanleiding om te veronderstellen dat het vaak voorkomt dat de betrokken gezinsvoogd wordt vervangen.»?3 Kunt u nader toelichten op welke manier het feit dat het u onbekend is hoe vaak het voorkomt dat de eigen gezinsvoogd vervangen wordt, u in staat stelt te veronderstellen dat het niet vaak voorkomt? Kunt u toelichten hoe het mogelijk is dat wanneer je niet weet hoe vaak iets voorkomt, je tóch kunt poneren dat datgene volgens jou daadwerkelijk niet vaak voorkomt?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u nader uitleggen hoe het gegeven dat iets een uitgangspunt is – te weten de aanwezigheid van de eigen gezinsvoogd – ook één op één betekent dat de werkelijkheid in overeenstemming is met dit uitgangspunt? Kunt u zich voorstellen dat de wens die uit een uitgangspunt spreekt niet per definitie en automatisch betekent dat de werkelijkheid daarmee in overeenstemming is? Kunt u zich voorstellen dat hier een discrepantie in kan zitten? Zo ja, bent u bereid in het geval van een discrepantie deze op te heffen? Op welke termijn?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven hoe vaak het feitelijk voorkomt dat de eigen gezinsvoogd vervangen wordt?
Nee. Daarover is geen informatie beschikbaar.
Kunt u nader uitleggen waarom in uw ogen de beëdiging van deskundigen, die in het verleden wettelijk was vastgelegd, niet meer dan «een formaliteit was die geen toegevoegde waarde had»? Kunt u aangeven welke juridische betekenis die eedaflegging destijds had? Welke consequenties waren er mogelijkerwijs aan verbonden wanneer men deze eed schond?
De vragen 9 tot en met 13 zien op de mogelijke toegevoegde waarde van de eedaflegging door gezinsvoogden ter zitting van de familierechter.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat destijds heeft geleid tot afschaffing van de eed in het familierecht (Kamerstuk, zitting 1981–1982, 17 444, nrs. 1–3, p.4 is aangegeven dat het afleggen van de eed geen nieuwe verplichtingen schept, maar een formele verklaring is dat de betrokkene zijn of haar reeds bestaande verplichtingen zal vervullen, dat de op meineed gestelde strafsanctie niet goed past binnen de sfeer van het optreden van voogden en toeziend voogden in burgerlijke zaken en dat de bestaande civielrechtelijke en strafrechtelijke sancties niet van de beëdiging afhankelijk zijn.
De afschaffing van de eedaflegging was destijds primair gestoeld op het feit dat deze geen meerwaarde vertegenwoordigde en niet op grond van het beslag dat daarmee werd gelegd op de schaarse zittingscapaciteit bij de rechter.
Ik onderschrijf deze afweging. Ook thans dient de vraag naar meerwaarde die de eedaflegging kan hebben voor de praktijk voorop te staan en niet het eventuele tijdsbeslag.
Kunt u toelichten of (en zo ja in hoeverre) deze eed voor deskundigen een vergelijkebare juridische betekenis heeft als de eed die bijvoorbeeld geldt voor volksvertegenwoordigers en advocaten? Waarom dienen volksvertegenwoordigers of advocaten nog wel een eed af te leggen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u – met het oog op de door u gemaakte opmerking in de brief dat de beëdiging als een tijdrovende aangelegenheid werd gezien – nader aangeven hoeveel tijd een dergelijk eedaflegging gemiddeld in beslag neemt?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u tevens aangeven door wie «de beëdiging voor de rechters als een tijdrovende aangelegenheid werd gezien»? Wie heeft uiteindelijk bepaald dat dergelijke beëdigingen tijdrovend waren, en met welke onderbouwing?
Zie antwoord vraag 9.
In hoeverre vindt u het wenselijk dat, omdat een bepaalde maatregel tijdrovend zou zijn, deze maatregel vervolgens wordt afgeschaft? In hoeverre vindt u het wenselijk dat een maatregel die waarheidsvinding tijdens een rechtszaak moet bewaken – wat een fundamenteel onderdeel van de rechtsgang is – het aflegt tegenover een praktische overweging als tijdsbesparing? In hoeverre bent u van mening dat dit een juiste afweging van belangen is (geweest)? Kunt u nader beargumenteren in hoeverre de tijdsbesparing die momenteel gerealiseerd wordt door het niet afnemen van een eed, in verhouding staat met het doel om waarheidsvinding te stimuleren en te bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u aangeven waarom in uw ogen het afleggen van een eed niet nodig is om te garanderen dat professionals van de Raad en de Gecertificeerde Instellingen hun taken naar beste weten en onpartijdig invullen? Welke argumenten kunt u aanvoeren die onderstrepen dat scholing en professionalisering (het hanteren van een beroepscode) zonder enige twijfel zeker een beter resultaat in dit kader zullen opleveren dan het verplicht afleggen van een eed met de daarbij behorende consequenties in het geval men deze eed schendt? Kunt u nader toelichten wat deze beroepscode precies inhoudt en voorstelt? Welke juridische basis heeft deze code? Welke consequenties zijn er wanneer men zich niet aan deze code houdt?
Op 1 januari 2015 is met de Jeugdwet een geheel nieuw jeugdstelsel in werking getreden. In dit stelsel is op verschillende niveaus voorzien in waarborgen voor de kwaliteit van het functioneren van de jeugdprofessionals. In de eerste plaats moet een gemeente de jeugdbescherming laten uitvoeren door een instelling die daartoe is gecertificeerd. De certificering wordt uitgevoerd door het Keurmerkinstituut dat daartoe is geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie. Deze certificering is geen eenmalige beoordeling, maar een continu proces waarbinnen het Keurmerkinstituut bij alle gecertificeerde instellingen periodieke audits uitvoert. Naast het toezicht vanuit de gemeente als opdrachtgever en de audits van het Keurmerkinstituut, houden de rijksinspecties ook toezicht.
In de tweede plaats wordt ook op het niveau van de professionals voorzien in de nodige waarborgen voor de kwaliteit. De Jeugdwet en het Besluit Jeugdwet regelen dat bij de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen de gecertificeerde instellingen gebruik dienen te maken van bij de daartoe aangewezen Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) geregistreerde professionals. De geregistreerde professionals dienen te voldoen aan de voor hen geldende beroepscode en komen te vallen onder het tuchtrecht.
Indien er klachten zijn over het optreden ter zitting van een gezinsvoogd, kan een betrokkene hierover een klacht indienen bij de gecertificeerde instelling. Daarnaast kan betrokkene ook een tuchtzaak tegen de gezinsvoogd aanhangig maken bij de onafhankelijke tuchtrechter van SKJ.
Voor een overzicht van de zaken die reeds door de tuchtrechter zijn behandeld verwijs ik naar de website van de SKJ: www.SKjeugd.nl.
Gelet op deze in het stelsel ingebouwde waarborgen voor de kwaliteit van het functioneren van de jeugdprofessionals, zie ik geen meerwaarde in het herinvoeren van de eedaflegging ter zitting.
In hoeverre is het tuchtrecht – met het oog op het feit dat deze procedure altijd achteraf plaatsvindt, wanneer het leed reeds geleden is – een passende, geschikte mogelijkheid, dit ook in het licht van het gegeven dat het probleem van onvoldoende waarheidsvinding juist ook van tevoren – vooraan – opgevangen kan worden door de eigen gezinsvoogd aanwezig te laten zijn tijdens zittingen en deze vervolgens aldaar een eed te laten afleggen?
Zoals ik hiervoor heb aangegeven, schept de eedaflegging geen nieuwe verplichtingen, maar wordt hiermee alleen een extra sanctie mogelijk als sprake zou zijn van meineed. Ook bij meineed is sprake van een procedure achteraf. Ik zie in een extra strafrechtelijke sanctie wegens meineed onvoldoende meerwaarde naast de nu al bestaande tuchtrechtelijke maatregelen.
Daarnaast zijn de gecertificeerde instellingen op grond van het eerder genoemde normenkader verplicht om een risicoanalyse op de primaire processen uit te voeren en mede aan de hand daarvan hun primaire processen te evalueren en verbeteren. Tot deze primaire processen behoort ook het optreden van gezinsvoogden ter zitting. Indien sprake zou zijn van een incident waarbij een gezinsvoogd de rechter opzettelijk onjuist informeert, dan zal dit niet alleen consequenties hebben voor de betrokken gezinsvoogd, maar zal de gecertificeerde instelling dit ook registreren en analyseren en bezien of de eigen werkprocessen kunnen worden verbeterd.
Met het vorenstaande is mijns inziens sprake van een gedegen stelsel waarin voldoende waarborgen zijn opgenomen rond het functioneren van de gezinsvoogden. Ook is er op dit moment voorzien in voldoende sancties en correctiemechanismen om in individuele gevallen te kunnen ingrijpen.
Het bericht dat PowNed Onno Hoes een schadevergoeding moet betalen |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «PowNed moet Onno Hoes schadevergoeding betalen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat een publieke omroep met belastinggeld een onrechtmatige daad heeft begaan?
De regulering en beoordeling van journalistiek handelen is in Nederland om principiële redenen overgelaten aan de journalistiek zelf en aan de rechter. Als burgers vinden dat zij in de media op ontoelaatbare wijze zijn bejegend, dan kunnen zij verschillende wegen bewandelen om hier iets tegen te doen. Er is een klachtenprocedure bij de Raad voor de Journalistiek en men kan de zaak voor de rechter brengen. De rechter weegt het maatschappelijke en journalistieke belang dat zaken publiekelijk aan de orde worden gesteld en de wijze waarop dat gebeurt (persvrijheid en vrijheid van meningsuiting) af tegen de bescherming van de belangen van betrokkenen (recht op bescherming privacy). Zo ook in onderhavige zaak van de heer Hoes. De rechter heeft zich erover gebogen en ik kan en wil niet treden in zijn oordeel of dat oordeel van commentaar voorzien, temeer omdat tegen de uitspraak nog hoger beroep open staat.
Wat vindt u ervan dat een politicus op een dergelijke wijze door PowNed is beschadigd?
Zie antwoord vraag 2.
Zal PowNed de schadevergoeding met belastinggeld gaan betalen of is de omroep voor processen en schadeclaims verzekerd?
Of PowNed uiteindelijk daadwerkelijk tot schadevergoeding is gehouden, staat nog niet definitief vast. Er volgt nog een zogenaamde schadestaatprocedure om de schade te bepalen en er staat tegen de uitspraak (inclusief de verwijzing naar de schadestaatprocedure) nog hoger beroep open. PowNed heeft mij laten weten dat PowNed verzekerd is tegen zowel de kosten van de procedure als een eventueel te betalen schadevergoeding.
Hoeveel heeft het proces tussen PowNed en Hoes de Nederlandse belastingbetaler gekost?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven, gezien het feit dat PowNed eerder is veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding, of de omroep PowNed onder de definitie van een veelpleger zou kunnen vallen?2
De journalistieke werkwijze van PowNed is een paar keer eerder door de rechter beoordeeld.3 Slechts in één geval is PowNed veroordeeld tot een schadevergoeding van € 2.500,– niet omdat de werkwijze onrechtmatig was, maar omdat het belang van de uitzending van een deel van de opnamen niet opwoog tegen het belang van de bescherming van de privacy van betrokkene.4 In onderhavige zaak van de heer Hoes staat nog niet definitief vast dat PowNed onrechtmatig heeft gehandeld.
Kunt u aangeven of PowNed met het begaan van deze onrechtmatige daden beleidsregels en/of protocollen heeft overtreden? Zo ja, welke overtreding en welke gevolgen kunnen hieruit voortkomen? Zo nee, waarom niet?
De rechtbank Amsterdam heeft alleen uitspraak gedaan over onrechtmatig handelen in civielrechtelijke zin, niet over schending van andere beleidsregels of protocollen. De Raad voor de Journalistiek heeft een Leidraad vastgesteld, waarin wordt beschreven wanneer sprake is van zorgvuldige journalistiek en wanneer niet.5 In de Leidraad staat onder meer het volgende:
De rechtbank Amsterdam heeft dezelfde elementen als in de Leidraad aan zijn oordeel ten grondslag gelegd. Hij heeft geoordeeld dat het gebruik van verborgen opnameapparatuur niet onrechtmatig was, maar dat uitzending van een deel van de opnamen dat wel was omdat deze geen (ernstige) misstand aan het licht bracht en de beeld-geluidsmontage misleidend was.
Vindt u dat er bij PowNed sprake is van een onverantwoordelijk bestuur? Zo nee, waarom niet?
Waar gehakt wordt vallen spaanders. In die gevallen kan de rechter ingrijpen en corrigeren.
Bent u bereid om de bestuurders van PowNed persoonlijk aansprakelijk te stellen voor de materiële en immateriële schade die de heer Hoes heeft ondervonden als gevolg van de onrechtmatige daad van PowNed om daarmee te bewerkstelligen dat er geen belastinggeld wordt benut voor de schadevergoeding?
Ik ga hier niet over. PowNed is verzekerd tegen de kosten van een eventueel te betalen schadevergoeding.
Bent u bereid om de schadeclaim in te houden op de salarissen van Dominique Weesie en Rutger Castricum? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
De Groninger Bodembeweging en het Groninger Gasberaad, die niet meer praten met Nationaal Coördinator Groningen |
|
Jan Vos (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht over de Groninger Bodembeweging en het Groninger Gasberaad, die niet meer met de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) praten over de schades die door Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) zijn veroorzaakt?1
Ja.
Kunt u reageren op de stelling dat er een grote hoeveelheid schades zijn afgewezen (de zogeheten C-schades)?
Het Centrum Veilig Wonen (CVW) geeft aan dat ten opzichte van het totaal aantal schaderapporten het percentage schaderapporten waarin niet-aardbevingsgerelateerde schades, zogenaamde c-schades, worden geconstateerd de afgelopen maanden is toegenomen van minder dan 50% in juli 2015 tot bijna 80% in juli 2016. Op mijn verzoek onderzoekt de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) momenteel de achtergronden van deze ontwikkeling. Daarnaast is de NCG een onderzoek gestart naar de mogelijke oorzaken van schade aan gebouwen in het hele gebied. Daarbij wordt enerzijds gekeken naar typen gebouwschade en een prioritering van deze gebouwschades naar de meest waarschijnlijke oorzaak, en anderzijds naar cumulatie van schade en welke soorten schades in samenhang optreden. Het doel van deze onderzoeken is om handvatten te creëren waarmee in de toekomst voor bewoners duidelijk wordt wat de oorzaak van schade aan hun woning is. De gegevens uit deze onderzoeken kunnen door de NCG worden gebruikt om de schadeafhandeling inhoudelijk en procesmatig verder te verbeteren. De resultaten van de onderzoeken worden in het eerste kwartaal 2017 verwacht.
Is het waar dat de bewoners van het aardbevingsgebied hierin nog steeds een te grote invloed van NAM zien?
Is het waar dat de bewoners vinden dat de NCG in de praktijk te weinig invloed heeft en daarom het niet langer zinvol achten om met hem te overleggen over het schadeprotocol?
Hoe kunnen u en de NCG zo snel mogelijk bewerkstelligen dat de invloed van de NAM en het Centrum Veilig Wonen (CVW) op de schadeafhandeling beëindigd wordt?
Deelt u de mening dat de NAM de dienst uitmaakt, de slager in dit geval zijn eigen vlees keurt, en het CVW in dit geval de zoon van de slager is?
Kunt u bewerkstelligen dat de bevoegdheden van de NCG verruimd worden en hem het schadeprotocol laten vaststellen?
Kunt u er bij de NAM en het CVW op aandringen om de schadecontourlijn helemaal op te heffen?
Op basis van de uitkomsten van het onderzoek van de TU Delft is geconcludeerd dat de door NAM vastgestelde schadecontourlijn niet houdbaar is en alle aangemelde schades alsnog individueel moeten worden beoordeeld (zie Kamerstuk 33 529, nr. 280). Dat geldt ook voor toekomstige schademeldingen in relatie tot het Groninger gasveld. Hiermee is er geen sprake meer van het hanteren van een contour. Op basis van de conclusies van het onderzoek heeft de NCG met NAM de afspraak gemaakt dat alle meldingen die tot 18 augustus 2016 zijn gedaan, per direct door het CVW in behandeling worden genomen. Hiervoor wordt een proef uitgevoerd met een nieuwe wijze van schadevaststelling, met behoud van de mogelijkheid tot contra-expertise en de gang naar de Arbiter Aardbevingsschade.
Kunt u reageren op de uitspraak van de NCG dat «de afhandeling van schade beter, eenvoudiger en transparanter moet worden voor de Groningers. Daar moeten stappen worden gezet»?2
Ik kan mij vinden in deze uitspraak. De NCG heeft mij laten weten dat hij met zoveel mogelijk betrokkenheid van alle relevante partijen wil kijken naar mogelijkheden om de schadeafhandeling te verbeteren en waarbij de bewoners centraal staan, zoals ook in het meerjarenprogramma is opgenomen. Ik ondersteun dit.
Het door de NAM opzeggen van het vertrouwen in Leekster contra-expertisebureau |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) het vertrouwen heeft opgezegd in het contra-expertisebureau Vergnes Expertise uit Leek?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat de NAM het vertrouwen opzegt in een van de grotere contra-expertisebedrijven, dat meer dan 2.000 Groningse aardbevingsschadedossiers naar tevredenheid van hun opdrachtgevers afgehandeld heeft en waarbij in 95% van de gevallen bleek dat de eerdere schadebeoordeling niet correct was?
NAM heeft vastgesteld dat er, in vergelijking met andere contra-expertisebureaus, over de werkzaamheden van Vergnes Expertise BV er een relatief groot aantal klachten is. Dit betreft met name klachten over de doorlooptijden en de kwaliteit van de contra-expertiserapporten. Het is van belang dat experts kwaliteit leveren en dat bewoners adequaat worden geholpen. Voor vertrouwen in kwaliteit en onafhankelijkheid is het van belang dat de gehanteerde kwaliteitscriteria om te komen tot een beoordeling vooraf, onafhankelijk en transparant worden vastgesteld. NAM is in overleg getreden met Vergnes Expertise BV om tot verbeteringen te komen, maar dit heeft niet tot het beoogde resultaat geleid.
De samenwerkingsrelatie tussen NAM en Vergnes betreft een samenwerking tussen twee private partijen waar de overheid geen partij in is en niet zonder meer in kan treden. In de samenwerkingsovereenkomst tussen het Ministerie van Economische Zaken, NAM en de NCG over de schadeafhandelingsprocedure is ook niet vastgelegd dat in een dergelijke situatie voorafgaand overleg met of toestemming van de NCG nodig zou zijn.
Wat vindt u van het feit dat de NAM eenzijdig bepaalt dat zij niet langer wensen te werken met een contra-expertisebureau dat met – voor de NAM – afwijkende conclusies komt? Is het überhaupt aan de NAM om een dergelijk besluit te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat – in lijn met eerder gestelde schriftelijke vragen van het lid Smaling – de NAM haar positie wederom lijkt te misbruiken door de bedrijfsvoering van het expertisebureau Vergnes Expertise ernstig te bemoeilijken door het traineren van de betaling van tonnen euro’s aan uitstaande nota’s voor geleverde contra-expertise?2
NAM laat weten bij de afhandeling van facturen van Vergnes dezelfde termijnen en procedures te hanteren als bij alle andere contra-experts. In het geval van onduidelijkheden wordt om nadere toelichting verzocht en vinden eventueel gesprekken plaats. Indien Vergnes van mening is dat NAM ten onrechte facturen niet betaalt kan zij naar de rechter gaan.
Wat vindt u van het feit dat geëist wordt te werken naar de inhoud van een zogenaamd aardbevingshandboek, opgesteld door de NAM, met als validatie een door de NAM ingehuurd schadetaxatiebureau? Bent u bereid het een en ander te (laten) toetsen in lijn met de toezegging naar aanleiding van het amendement van het lid Smaling betreffende de instelling van een onafhankelijk wetenschappelijk kennisprogramma?3
Het is van belang dat experts kwaliteit leveren en dat bewoners adequaat worden geholpen. Voor vertrouwen in kwaliteit en onafhankelijkheid is het van belang dat het Handboek Aardbevingsschade extern gevalideerd wordt. Dit gebeurt momenteel door de TU Eindhoven. Dit laat onverlet dat NAM wettelijk gezien aansprakelijk is voor het herstel van mijnbouwschade. Als onderdeel van die aansprakelijkheid heeft NAM ervoor gekozen het Handboek Aardbevingsschade te hanteren.
Hoe verhoudt het opzeggen van het vertrouwen door de NAM in het contra-expertisebureau zich naar uw mening tot uw brief over de validatie van het Arcadisonderzoek over de schademeldingen buiten de contour4, met als belangrijkste conclusie dat het door de NAM gebruikte rapport «onvoldoende basis is om schade aan woningen buiten de contour door beweging van de bodem als gevolg van gaswinning op voorhand uit te sluiten»?5
Tussen de beëindiging door NAM van de samenwerking met Vergnes en het validatieonderzoek van de TU Delft bestaat geen inhoudelijk verband.
Is het diskwalificeren van het genoemde contra-expertisebureau overlegd met de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) of met uw ministerie? Zo ja, op welke wijze?
Het besluit om de samenwerking te beëindigen is een zelfstandig besluit van NAM. De samenwerkingsrelatie tussen NAM en Vergnes betreft een samenwerking tussen twee private partijen waar de overheid geen partij in is en niet zonder meer in kan treden. In de samenwerkingsovereenkomst tussen het Ministerie van Economische Zaken, NAM en de NCG over de schadeafhandelingsprocedure is ook niet vastgelegd dat in een dergelijke situatie voorafgaand overleg met of toestemming van de NCG nodig zou zijn. Wel heeft NAM de NCG op hoofdlijnen geïnformeerd over de ontwikkelingen in haar relatie met Vergnes.
Bent u bereid in het licht van eerder geconstateerde ongewenste gedragingen van NAM, waaronder de btw-kwestie6, de kwestie van de schadeafwikkeling en de sloop en nieuwbouw van de boerderij in Bedum7 etcetera, te besluiten de NAM verder op afstand te zetten bij de afhandeling van de aardbevingsschade? Kunt u uw antwoord toelichten?
NAM heeft geen bemoeienis met individuele schadedossiers. De afhandeling van reguliere schade en de vergoeding van een eventuele contra-expertise worden verricht door het Centrum Veilig Wonen. Bewoner is zelf opdrachtgever van de contra-expertise. Bij complexe schadezaken wordt de behandeling van het CVW overgeheveld naar de NCG. In de samenwerkingsovereenkomst tussen het Ministerie van Economische Zaken, NAM en NCG over de schadeafhandelingsprocedure is de monitorende rol van de NCG beschreven. Zoals ik uw Kamer heb gemeld bij brief van 28 juni 2016 (Kamerstuk 33 529, nr. 276) vind ik het daarnaast noodzakelijk dat de NCG een toezichthoudende rol op het CVW gaat vervullen. Verder heeft de NCG mij laten weten in de actualisatie van het meerjarenprogramma die eind dit jaar wordt vastgesteld te zullen komen met voorstellen voor vereenvoudiging van de afhandeling van kleine schades en de rolverdeling ten aanzien van de vaststelling van het schadeprotocol en het handboek voor experts.
Deelt u de mening dat het verder op afstand zetten van de NAM bij schadeafwikkeling bijdraagt aan het herstel van vertrouwen in Groningen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid tot nader onderzoek heeft plaats gevonden, opdracht te geven aan de NAM om contra-expertise door Vergnes Expertise toe te blijven staan? Gaat u er, eventueel via de NCG, zorg voor dragen dat de openstaande facturen met de meeste spoed worden voldaan?
NAM laat weten dat Vergnes, zodra de rapportages op niveau zijn, weer contra-expertises kan uitvoeren onder het protocol schadeafhandeling welke worden vergoed door NAM. Voor wat betreft de openstaande facturen verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
De NAM die niet meer wil samenwerken met een onafhankelijk contra-expertise bureau |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) die niet meer wil samenwerken met een onafhankelijk contra-expertisebureau, Vergnes Expertise?1 2
Ja.
Wat is volgens u de reden dat de NAM niet meer wil samenwerken met dit expertisebureau?
NAM heeft vastgesteld dat er, in vergelijking met andere contra-expertisebureaus, over de werkzaamheden van Vergnes Expertise BV er een relatief groot aantal klachten is. Dit betreft met name klachten over de doorlooptijden en de kwaliteit van de contra-expertiserapporten. Daarop is met Vergnes een verbetertraject gestart. NAM heeft tijdens dit traject geen verbeteringen kunnen constateren. Vergnes heeft op een later moment afstand genomen van het verbetertraject en aangegeven dat er geen kwaliteitsproblemen zijn met betrekking tot de opgeleverde rapportages. Daarop heeft NAM besloten met ingang van 1 september 2016 nieuwe contra-expertises van Vergnes niet langer te vergoeden.
Zijn er meer gevallen bekend waarin de NAM niet meer wil samenwerken met expertisebureaus?
Mij zijn geen andere gevallen bekend.
Kan de NAM zomaar de samenwerking opzeggen met een expertisebureau? Is hiervoor geen overleg vereist met de Nationaal Coördinator Groningen (NCG)?
Ja. Het betreft een samenwerkingsrelatie tussen twee private partijen waar de overheid geen partij in is en niet zonder meer in kan treden. In de samenwerkingsovereenkomst tussen het Ministerie van Economische Zaken, NAM en de NCG over de schadeafhandelingsprocedure is ook niet vastgelegd dat in een dergelijke situatie voorafgaand overleg met of toestemming van de NCG nodig zou zijn.
Klopt het dat de NAM vindt dat de schadebedragen, waar sommige expertisebureaus op uit komen, in de ogen van de NAM te hoog zijn?
NAM laat weten dat zij als privaat bedrijf verantwoording aflegt aan haar aandeelhouders over haar handelen en financiële resultaten en zich tegen die achtergrond inspant voor een zorgvuldige en voor alle partijen rechtvaardige afhandeling van schade. Dit laat onverlet dat dit kan leiden tot een andere perceptie van bewoners.
Klopt het dan ook dat in de perceptie van bewoners de NAM nog steeds probeert de kosten van de schadevergoedingen te minimaliseren ten koste van de gedupeerden?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat in de perceptie van de bewoners aan de onafhankelijkheid van de contra-expertise nu afbreuk wordt gedaan, omdat nu gebleken is dat de NAM op ieder moment de samenwerking met expertisebureaus kan opzeggen?
Het is van belang dat experts kwaliteit leveren en dat bewoners adequaat worden geholpen. Voor vertrouwen in kwaliteit en onafhankelijkheid is het van belang dat de gehanteerde kwaliteitscriteria om te komen tot een beoordeling vooraf, onafhankelijk en transparant worden vastgesteld. NAM is in overleg getreden met Vergnes Expertise BV om tot verbeteringen te komen, maar dit heeft niet tot het beoogde resultaat geleid.
Toont dit in uw ogen niet andermaal aan dat de schadebeoordeling, en de second opinion daarop, zo snel mogelijk weg moet bij de NAM, en bij de NCG ondergebracht moet worden?
NAM heeft geen bemoeienis met individuele schadedossiers. De afhandeling van reguliere schade en de vergoeding van een eventuele contra-expertise, worden uitgevoerd door het Centrum Veilig Wonen. Bewoner is zelf opdrachtgever van de contra-expertise. Bij complexe schadezaken wordt de behandeling van het CVW overgeheveld naar de NCG.
In de samenwerkingsovereenkomst tussen het Ministerie van Economische Zaken, NAM en NCG over de schadeafhandelingsprocedure is de monitorende rol van de NCG beschreven. Zoals ik uw Kamer heb gemeld bij brief van 28 juni 2016 (Kamerstuk 33 529, nr. 276) vind ik het daarnaast noodzakelijk dat de NCG een toezichthoudende rol op het CVW gaat vervullen. Verder heeft de NCG mij laten weten in de actualisatie van het meerjarenprogramma, die eind dit jaar wordt vastgesteld, te zullen komen met voorstellen voor vereenvoudiging van de afhandeling van kleine schades en de rolverdeling ten aanzien van de vaststelling van het schadeprotocol en het handboek voor experts.
Kunt u bevestigen dat de lopende zaken die bij expertisebureaus ondergebracht zijn daar ook zullen worden afgewikkeld, ook als de NAM de samenwerking daarmee opzegt?
NAM vergoedt vanaf 1 september 2016 geen nieuwe contra-expertises door Vergnes. Reeds lopende contra-expertises door Vergnes zullen worden afgerond en vergoed.
Klopt het dat het om ongeveer 1.500 gevallen gaat? Kunt u helderheid aan deze mensen verschaffen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u met de NCG bespreken of, als de schadebeoordeling definitief bij de NAM weg is, de expertisebureaus waarvan de NAM afscheid had genomen weer opnieuw ingeschakeld kunnen worden bij de contra-expertise?
NAM laat weten dat Vergnes, zodra de rapportages op niveau zijn, weer contra-expertises kan uitvoeren onder het huidige protocol schadeafhandeling. Ook binnen de huidige rolverdeling is dit dus mogelijk.
Het bericht ‘NAM stuurt experts weg’ |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «NAM stuurt experts weg»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) het vertrouwen heeft opgezegd in het contra-expertisebureau Vergnes Expertise dat door Groningers met aardbevingsschade veel geconsulteerd is?
NAM heeft vastgesteld dat er, in vergelijking met andere contra-expertisebureaus, over de werkzaamheden van Vergnes Expertise BV er een relatief groot aantal klachten is. Dit betreft met name klachten over de doorlooptijden en de kwaliteit van de contra-expertiserapporten. Daarop is met Vergnes een verbetertraject gestart. NAM heeft tijdens dit traject geen verbeteringen kunnen constateren. Vergnes heeft op een later moment afstand genomen van het verbetertraject en aangegeven dat er geen kwaliteitsproblemen zijn met betrekking tot de opgeleverde rapportages. Daarop heeft NAM besloten met ingang van 1 september 2016 nieuwe contra-expertises van Vergnes niet langer te vergoeden.
Kunt u toelichten wie de kwaliteitseisen heeft bepaald, waarnaar wordt gerefereerd in het bericht «NAM stuurt experts weg», die worden vastgesteld in de rapporten door de experts?
NAM stelt de kwaliteitseisen vast waar de contra-rapportages aan moeten voldoen om onder het schadeprotocol door NAM te worden vergoed.
Kunt u aangeven wat een goede onderbouwing van aardbevingsschade is en hoe het komt dat de NAM en het expertisebureau daar onenigheid over hebben?
NAM heeft een Handboek Aardbevingsschade vastgesteld waarvan de ingeschakelde eerstelijnsexperts en contra-experts worden geacht gebruik te maken voor de onderbouwing van schade door beweging van de bodem als gevolg van de exploitatie van het Groningenveld. NAM laat weten dat zij bij herhaling heeft moeten constateren dat deze onderbouwing ontbrak in rapportages van Vergnes Expertise BV.
Bent u bereid met beide partijen, de NAM en het expertisebureau, om de tafel te gaan om de onenigheid over de schadevaststelling en het al dan niet vergoeden van de schade te bespreken? Zo nee, waarom niet?
Het betreft een samenwerkingsrelatie tussen twee private partijen waar de overheid geen partij in is en niet zonder meer in kan treden.
Deelt u de mening dat als het expertisebureau op verzoek van de NAM haar werkzaamheden neer moet leggen vele Groningers kunnen fluiten naar hun schadevergoeding? Bent u bereid er alles aan te doen te voorkomen dat de Groningers wederom de dupe worden?
Nee, die mening deel ik niet. Vergnes wordt geacht de lopende procedures af te handelen. Het huidige schadeprotocol blijft daarvoor onverkort van kracht. In het algemeen geldt dat als een bewoner zich niet kan vinden in het rapport van de eerstelijnsexpert, op kosten van NAM een contra-expertise kan worden uitgevoerd. Hiervoor zijn meerdere expertisebureaus beschikbaar. Het beëindigen van de samenwerking tussen NAM en Vergnes betekent dus niet dat bewoners geen contra-expertise meer kunnen laten uitvoeren. Indien na een contra-expertise onenigheid tussen de bewoner en NAM resteert, kan de bewoner een beroep doen op de Arbiter Aardbevingsschade.
Schade aan huurwoningen door gaswinning |
|
Henk Nijboer (PvdA), Jan Vos (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over schade door gaswinning aan huurwoningen in Appingedam en dat er aan die schade niets is gedaan?1
Ja.
Waarom weigert de woningcorporatie Woongroep Marenland de schade te herstellen en de problemen te erkennen?
In de regel ga ik niet in op een individuele casus. Er is hier sprake van een conflict tussen een huurder en een woningcorporatie waarbij een gerechtelijke uitspraak aan de orde is.
De NCG heeft op mijn verzoek contact gehad met Woongroep Marenland. Marenland bericht dat in 2014 bevingsschade aan de betreffende woning is gemeld en onder regie van NAM is hersteld.
Recent is de betreffende woning geïnspecteerd als één van de 1500 woningen in het inspectieprogramma van de NCG. De tijdens deze inspectie geconstateerde schade is hersteld.
Welke acties gaan u en de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) ondernemen om dit recht te trekken voor de bewoners die het hier betreft?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat Woongroep Marenland geen belang had bij erkenning van de schade, omdat bekend was dat de bouwkundige versterking er aan zou komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat daar op is gewacht, zodat Woongroep Marenland niet zelf voor de kosten van achterstallig onderhoud zou opdraaien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat in alle geledingen van de overheid, maar ook in de woningcorporatiesector die taken voor de overheid uitvoert, de bewoners serieus moeten worden genomen, zeker als het gaat om problemen die te maken hebben met schade door gaswinning?
Ja.
Problemen met autohuur in het buitenland |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de problemen waar veel Nederlanders die in het buitenland een auto huren (nog steeds) tegenaan lopen?1
Ik ben bekend met het artikel uit de Consumentengids.
Welke acties heeft u de afgelopen jaren ondernomen om deze problemen te verhelpen? Wat was het resultaat van deze acties?
Als gevolg van de signalen en meldingen die duidden op structurele problemen in de autohuursector binnen de Europese Unie heeft de Europese Commissie, mede op aangeven van de nationale autoriteiten belast met de handhaving van consumentenrechten, in 2014 het initiatief genomen de problematiek in een zogeheten «Joint Action» binnen het Europese samenwerkingsverband van consumentenautoriteiten (de zogenaamde Consumer Protection Cooperation (CPC)) op te pakken. Ook de Autoriteit Consument en Markt (ACM) is hierbij betrokken.
Deze Europese aanpak is mijns inziens de juiste aanpak omdat daarmee de problemen in de sector EU-breed en zo effectief mogelijk worden bestreden. Het tussentijdse resultaat daarvan staat in het persbericht van de Europese Commissie van 13 juli 2015. Hierbij is gekozen voor een zelfreinigend proces. Dat betekent twee dingen, namelijk dat er steun was van brancheorganisaties en de vijf grootste bedrijven om al dan niet via de licentiehouders aanpassingen door te voeren ter verbetering van onder meer de transparantie en de informatievoorziening. Ten tweede betekent dit dat de lidstaten optreden tegen collectieve overtredingen in hun eigen land. Dat laatste is mogelijk op basis van handhavingsverzoeken aan de lidstaat waarin het bedrijf of de licentiehouder is gevestigd. De bedrijven hebben in de eerste helft van 2016 op basis van een eigen evaluatie verklaard dat zij in overeenstemming zijn met de toegezegde verbeteringen. Dat wordt thans nader beoordeeld door de Europese Commissie in samenwerking met de betrokken nationale autoriteiten.
Wat is de status van de gemeenschappelijke actie van de Europese Commissie, nationale handhavingsinstanties en grote autoverhuurbedrijven om te komen tot betere handhaving consumentenrechten in de autoverhuursector?2 In hoeverre zijn, zoals aangegeven in het persbericht, de voorstellen daadwerkelijk eind 2015 gerealiseerd? Kunt u daarbij per genoemd voorstel de status aangeven?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre zijn er vorderingen geboekt op de «nog niet opgeloste kwesties», zoals in het persbericht genoemd? Kunt u daarbij voor alle vier de genoemde kwesties aangeven wat de vorderingen zijn?3
Ik begrijp heel goed dat het vervelend is als er iets mis gaat met het huren van een auto. Het artikel uit de Consumentengids geeft een goed overzicht van mogelijke problemen waar vakantiegangers tegen aan kunnen lopen wanneer ze een auto huren in het buitenland. Ik neem deze punten uit het artikel dan ook serieus en ook de ACM is op de hoogte en werkt, zoals gemeld, in samenwerking met de Europese partners aan de geschetste problemen. Echter er valt niet te voorkomen dat individuele consumenten op hun vakantielocatie nog steeds problemen ondervinden met de autohuur. Dat kan allerlei oorzaken hebben. In het artikel wordt dan ook informatie gegeven over wat de consument zelf kan ondernemen om eventuele problemen te voorkomen of goed voorbereid een discussie met de lokale verhuurder aan kan gaan. Deze informatie is ook beschikbaar via www.consuwijzer.nl. Op dit moment bestaat nog onvoldoende beeld over de omvang van de nog resterende (structurele) problemen. ACM heeft in dit verband verschillende keren contact gehad met de Consumentenbond en de ANWB. De resterende omvang van de problematiek zal ook onderwerp van gesprek zijn binnen het Europese project. Ik wil hier nu niet op vooruitlopen.
Deelt u de mening van de Consumentenbond, geuit in de Consumentengids van juni 2016, dat van de beloofde verbeteringen in mei 2016 nog weinig te zien is? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de door de Consumentenbond genoemde problemen rondom lokale autoverhuurbedrijven, de beschikbaarheid in meerdere talen van essentiële informatie over voorwaarden, verzekeringen, aansprakelijkheid en het eigen risico, de uitleg van het brandstofbeleid en het alleen lokaal kunnen afsluiten van essentiële verzekeringen?4
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u kennisgenomen van het plan van de PvdA-fractie om de positie van de consument te verbeteren bij het huren van een auto buiten Nederland?5
Ja.
Bent u bereid zich al dan niet in Europees verband in te spannen voor de in het plan genoemde voorstellen? Kunt u daarbij per voorstel aangeven hoe u dit apprecieert en welke acties u naar aanleiding hiervan onderneemt?
Ik waardeer de inspanningen van de PvdA om op dit punt ook actief met voorstellen te komen. Ook de BOVAG, die de autoverhuursector in Nederland vertegenwoordigt, heeft mij aangegeven het terecht te vinden dat u hiervoor aandacht vraagt. Het lijkt mij nuttig dat de gedachte achter een aantal van deze voorstellen, binnen de kaders van de huidige wetgeving, wordt meegenomen door de toezichthouders in de Joint Action. Op dit moment acht ik het niet opportuun om te komen met voorstellen voor nieuwe regels, nu we nog in afwachting zijn van de effecten van de genomen maatregelen. Nieuwe regelgeving kan marktverstorend werken. Bovendien hebben consumenten bij het huren van een auto over het algemeen een ruime keus uit verschillende aanbieders en kunnen zij uitkijken naar een andere aanbieder, bijvoorbeeld bij een te hoge borgstelling of in geval van slechte klantervaringen die online zijn gedeeld.
Natuurbegraven |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met natuurbegraven?
Ja.
Hoeveel natuurbegraafplaatsen zijn er in Nederland?
Het aantal natuurbegraafplaatsen is niet exact te geven omdat er geen eenduidige definitie van een natuurbegraafplaats bestaat. Natuurbegraven is een fenomeen dat in ontwikkeling is. Er zijn begraafplaatsen die de naam natuurbegraafplaats voeren en er zijn er ook een aantal die in de literatuur natuurbegraafplaats worden genoemd. Op dit moment zijn er ongeveer 20 natuurbegraafplaatsen in Nederland.
Is het waar dat deze gebieden momenteel vooral in het oosten en zuiden van Nederland liggen omwille van de grondwaterstand?
Op dit moment liggen de meeste natuurbegraafplaatsen in het noorden, oosten en zuiden van Nederland. In artikel 24 van de Wet op de lijkbezorging staat dat begraafplaatsen worden onderscheiden in gemeentelijke en bijzondere. Voor het aanleggen van een bijzondere begraafplaats, waaronder ook natuurbegraafplaatsen vallen, wordt slechts de grond gebruikt, die daartoe door de gemeenteraad is aangewezen en waarvoor burgemeester en wethouders toestemming hebben verleend. In artikel 5, vierde lid, van het Besluit wet op de lijkbezorging staat dat graven zich ten minste 30 centimeter boven het niveau van de gemiddeld hoogste grondwaterstand moeten bevinden. De meeste natuurbegraafplaatsen in Nederland liggen op zandgronden vanwege de
daar gemiddeld lagere grondwaterstand. Ook in het westen zijn gebieden waar aan deze eis wordt voldaan.
Hoeveel begrafenissen vinden er jaarlijks in de natuur plaats? Groeit de vraag hiernaar?
Van het aantal begrafenissen in de natuur zijn geen cijfers bekend. Ook zijn er geen objectieve gegevens beschikbaar over een eventuele groeiende vraag naar natuurbegraafplaatsen in Nederland. Volgens de branchevereniging is er wel sprake van toenemende aandacht. In Nederland wordt van alle overledenen ongeveer 40% begraven en 60% gecremeerd.
Welke invloed heeft natuurbegraven op natuurgebieden? Kunt u daarbij mede ingaan op de beweringen daarover in het artikel «Natuurbegraven als lucratief verdienmodel»?1
Over het effect van natuurbegraven op natuurgebieden zijn geen eenduidige onderzoeksresultaten beschikbaar. Uit verkennend onderzoek van Alterra Wagenigen UR2 blijkt tot nu toe dat er geen milieuschade is en dat de effecten op de natuur vooral bestaan uit bodemverstoring bij het delven van een graf. Dit kan een negatieve impact hebben op natuur en biodiversiteit, maar ook een positief effect bijvoorbeeld voor pioniersoorten. Bij de juiste beheersmaatregelen is de schade voor de natuur beperkt. Grafrust van onbepaalde tijd, zogenoemde «eeuwige» grafrust, geeft minder schade dan wanneer het graf na bepaalde tijd wordt geruimd. De mate waarin de bodem in het verleden verstoord is geweest speelt overigens ook een rol. De nutriënten en chemische stoffen die worden toegevoegd aan de bodem geven geen significante verschillen in de bodemsamenstelling.
Op welke manier kunnen natuurbegraven en natuurbescherming elkaar versterken?
Het vergroten van oppervlakte natuurbegraafplaats door nieuw aan te leggen natuur op voormalige landbouwgronden, vergroot het aantal hectare natuur in Nederland. Natuurbegraven in bestaande natuurgebieden kan mede een bron van inkomsten zijn. Dit zal gezien de aandacht voor natuurbegraven en de geschiktheid van natuurgebieden alleen lokaal van betekenis zijn. De provincie Gelderland bijvoorbeeld wil binnen de mogelijkheden van de Natuurbeschermingswet meer ruimte bieden aan natuurbegraven onder de voorwaarde dat er per saldo natuurwinst wordt geboekt binnen het zoekgebied van het Gelderse Natuur Netwerk en heeft hiervoor een actualisatie van de omgevingsverordening in procedure gebracht. Natuurwinst kan bestaan uit meer oppervlakte natuur of kwalitatief betere natuur. De natuurbegraafplaatsen zijn gebieden die relatief rustig zijn en waar flora en fauna redelijk ongestoord tot ontwikkeling kan komen.
Een ander aspect van de versterking tussen natuurbegraven en natuurbescherming is de waardering die mensen hebben voor de natuur. Mensen die kiezen voor een natuurbegraafplaats zullen in de regel ook bij leven betrokken zijn bij de natuur.
Welke redenen liggen ten grondslag aan artikel 5 van het Besluit op de lijkbezorging? Behelst dit slechts, zoals vaak wordt gesteld, het garanderen van volledige lijkvertering binnen tien jaar, zoals benodigd voor gewone begraafplaatsen? Indien dat zo is, waarom is natuurbegraven dan niet van dit vereiste uitgezonderd? Indien dat niet zo is, welke redenen liggen er nog meer aan ten grondslag?
Zoals bij vraag 3 reeds is aangegeven moeten graven zich ten minste 30 centimeter boven het niveau van de gemiddeld hoogste grondwaterstand bevinden. Deze wettelijke eis ten aanzien van de afstand tot het grondwater geldt momenteel ook voor natuurbegraven. Dit komt omdat de vertering van menselijk weefsel (lijkontbinding) een gevolg is van microbiologische omzettingsprocessen. Deze processen verlopen in een zuurstofrijk milieu relatief snel. Omdat grondwater nauwelijks of geen zuurstofmoleculen bevat zal een grondwaterstand die regelmatig of permanent hoger is dan de diepte waarop de lijken begraven zijn al snel tot zuurstofgebrek leiden waardoor de lijkvertering wordt belemmerd. De vraag of er een uitzondering voor natuurbegraven kan worden gemaakt ten aanzien van het vereiste met betrekking tot de hoogte van de grondwaterstand, zal worden betrokken bij een nadere oriëntatie op de uitvoeringspraktijk van de Wet op de lijkbezorging.
Huwelijksdwang en huwelijkse gevangenschap |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Vrouw in het nadeel bij religieuze scheiding»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het gegeven dat het voor de jaren 2011 en 2012 ging om 450 tot 1690 gevallen waarbij sprake was van huwelijkse gevangenschap? Beschikt u over actuele cijfers van het aantal gevallen van huwelijkse gevangenschap in Nederland, voor deze jaren of recentere jaren? Zo ja, kunt u de Kamer deze cijfers toesturen?
Verschijnselen als huwelijkse gevangenschap vormen een beperking voor mensen om over hun fundamentele rechten en vrijheden te kunnen beschikken en zijn daarom een schending van de mensenrechten. Ieder individu zou zich vrij en veilig moeten voelen om te kunnen trouwen met wie hij of zij wil maar ook om te kunnen scheiden wanneer hij of zij wil. Ik verafschuw dat er in Nederland gevallen zijn van huwelijkse gevangenschap.
De genoemde cijfers in het artikel «Vrouw in het nadeel bij religieuze scheiding», komen uit het onderzoek «Zo zijn we niet getrouwd» dat in opdracht van mijn ministerie in 2014 is uitgevoerd door het Verwey-Jonker Instituut, in samenwerking met Universiteit Maastricht en Femmes for Freedom2. Er zijn geen cijfers bekend voor recentere jaren.
Hoe duidt u de problemen rondom huwelijkse gevangenschap in Nederland en de positie van de vrouw hierin? Bent u het eens dat de omvang van dit probleem onvoldoende duidelijk in kaart is? Bent u bereid hier nader onderzoek naar te doen? Waarom wel of waarom niet? Indien wel, op welke termijn bent u bereid dit te starten?
Het kabinet maakt zich sterk voor een samenleving waarin mensen gelijke rechten hebben, elkaars rechten respecteren en waarin zowel mannen als vrouwen zich ontwikkelen en zichzelf kunnen zijn. Ook echtscheiding is een recht dat zowel mannen als vrouwen hebben, dus is voor huwelijkse gevangenschap geen plek in onze samenleving. De realiteit is echter dat huwelijkse gevangenschap wel voorkomt.
Huwelijkse gevangenschap kent drie verschijningsvormen, waarbij de aard van de relatie een onderscheidende factor is. In dit geval zijn het a) huwelijkse gevangenschap binnen een relatie, b) huwelijkse gevangenschap bij een verbroken relatie vanwege beperkingen bij het ontbinden van een religieus of buitenlands huwelijk en c) huwelijkse gevangenschap bij een verbroken relatie vanwege onvoldoende kennis, hulpverlening of financiële middelen3.
Situaties van huwelijkse gevangenschap zijn daarom divers en soms complex, vooral als oorzaken en/of gevolgen in het buitenland liggen. Vrouwen hebben vaak minder echtscheidingsmogelijkheden, bijvoorbeeld omdat de religieuze of nationale wetgeving dit zo bepaalt.
Soms is zelfs onduidelijk waar en hoe het huwelijk ontbonden kan worden, bijvoorbeeld als de (religieuze) autoriteit ontbreekt. Vaak speelt een combinatie van factoren een rol. Zo durven vrouwen die slachtoffer zijn (geweest) van partnergeweld niet altijd een religieuze scheiding aan te vragen, omdat zij bang zijn dat de situatie escaleert of dat dit leidt tot eerwraak. Daarnaast kan er aanleiding zijn voor ruzie over gezag over de kinderen of dreigende kinderontvoering. Andere obstakels zijn bijvoorbeeld een problematische relatie met het land van herkomst (vluchtelingen), of beperkte financiële middelen en weinig connecties in het buitenland om de echtscheiding te kunnen regelen. In veel gevallen werkt de (ex-)partner niet mee en treitert en/of chanteert hij zijn (ex-)vrouw; gekrenkte trots speelt hierbij regelmatig een rol.4
Vanwege de complexiteit van het probleem, en het feit dat uit het onderzoek van Verwey-Jonker Instituut is gebleken dat de omvang van huwelijkse gevangenschap alleen op basis van schattingen bepaald kan worden, kies ik er voor om geen nieuw onderzoek te doen naar de omvang, maar in te zetten op preventie.
Bent u het ermee eens dat daarnaast nog weinig kennis en expertise bestaan over de effectiviteit van interventies om huwelijksdwang en huwelijkse gevangenschap tegen te gaan? Kunt u aangeven op welke manier dit momenteel in kaart wordt gebracht?
De effectiviteit van interventies is lastig vast te stellen bij een preventieve aanpak van de problemen. De preventieve aanpak is met name gericht op de rol die gemeenschappen zelf kunnen spelen in het realiseren van een mentaliteitsverandering door onderwerpen in de eigen kring te agenderen en bespreekbaar te maken. Deze aanpak is opgenomen in het Actieplan Zelfbeschikking5.
Het actieplan Zelfbeschikking wordt geëvalueerd om de effectiviteit van het beleid zo goed mogelijk te kunnen volgen, en zo nodig bij te stellen. Dit evaluatieonderzoek wordt uitgevoerd met een nulmeting, tussenmeting en eindmeting. De onderzoekers zetten daarvoor verschillende methodieken in – zoals literatuurstudie, diepte-interviews, enquêtes, focusgroepen en het bezoeken van bijeenkomsten – en zullen zich in het onderzoek zowel focussen op het beleids- en uitvoeringsniveau als op de resultaten en effecten bij de doelgroep.
Kunt u naar aanleiding van uw toezegging van 7 april jl. tijdens het Algemeen overleg huwelijksdwang en achterlating over het aantal veroordelingen eergerelateerd geweld, de Minister van Veiligheid en Justitie verzoeken de cijfers van aangiftes van huwelijksdwang en het hieruit voorkomende aantal veroordelingen naar de Kamer te sturen?2
De Minister van Veiligheid en Justitie heeft aangegeven dat hij in de uitgestelde GIA voortgangsrapportage, die voorafgaand aan het AO Geweld in afhankelijkheidsrelaties van 12 oktober 2016 aan uw Kamer wordt verzonden, zal ingaan op deze vragen.
Bent u bekend met de problemen die momenteel worden ondervonden om het erkennen van Nederlandse echtscheidingen door andere landen mogelijk te maken? Bent u bereid stappen te ondernemen om Nederlandse echtscheidingen gemakkelijker erkend te laten worden door andere landen? Zo ja, welke?
Dit vraagstuk doet zich met name voor in de relatie met landen die niet tot de Europese Unie horen, omdat de erkenning van echtscheidingen tussen de Unielanden gereguleerd wordt via de Brussel IIbis-verordening. Ik ben bereid in mijn contacten met derde landen en in daartoe geëigende gremia, zoals de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht, aandacht te vragen voor het belang van de erkenning van in Nederland uitgesproken echtscheidingen. Hierbij zij wel opgemerkt dat derde landen, op grond van hun volkenrechtelijke soevereiniteit en afhankelijk van eventuele verdragen waarbij zij zijn aangesloten, in vergaande mate vrij zijn om te bepalen of zij een in het buitenland uitgesproken echtscheiding al dan niet erkennen.
Deelt u de mening dat er een taak zou kunnen liggen voor Nederlandse ambassades om vrouwen te ondersteunen bij het erkennen van hun echtscheiding in een ander land om huwelijksdwang en huwelijkse gevangenschap tegen te gaan? Bent u bereid hiertoe stappen te ondernemen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Nederland eerbiedigt de lokale rechtsorde van een ander land. Nederland kan de verplichting van gelijke behandeling zoals onder andere vastgelegd in het VN-Vrouwensverdrag niet opleggen aan andere staten. Daarnaast mag Nederland niet interveniëren in de rechtsgang van een ander land. Voor juridische bijstand in het buitenland bij conflicten in de familiesfeer dienen personen altijd een lokale advocaat in de arm nemen. De lokale autoriteiten beschouwen deze personen (vaak bipatride burgers met ook de nationaliteit van het land waar het conflict zich afspeelt) als eigen onderdanen die in hun eigen land een rechtszaak zijn gestart met als doel een uitspraak te krijgen conform het lokale recht. De ambassade brengt – als daar door deze Nederlanders om wordt verzocht en de situatie daar ook om vraagt – dit soort zaken onder de aandacht van de relevante autoriteiten.
De grote schade door hagel in Zuidoost-Brabant |
|
Henk van Gerven |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Welke acties onderneemt u of gaat u ondernemen in opvolging van de grote schade door noodweer bij particulieren en boeren; welk overleg heeft u reeds met de provincie?1
Met de provincies Noord-Brabant en Limburg, de gemeenten, waterschappen, banken en verzekeraars en de departementen Infrastructuur en Milieu (I&M), Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Veiligheid en Justitie werk ik samen in de landelijke werkgroep water- en supercelschade Zuidoost-Nederland om de negatieve gevolgen van de water- en hagelschade zoveel als mogelijk te beperken. In de werkgroep draagt ieder vanuit eigen rol en verantwoordelijkheid bij aan de inzet gericht op concrete mogelijkheden om getroffen bedrijven te ondersteunen. Hiervoor verwijs ik u tevens naar mijn brieven aan uw Kamer d.d. 1 juli 2016 (Kamerstuk 31 710, nr. 51) en 29 juli 2016 (Kamerstuk 31 710, nr. 61), waarin wordt gerapporteerd over de stand van zaken van verschillende acties.
Bent u bereid met de verzekeraars en de getroffen ondernemers om de tafel te gaan zitten met de insteek om spoedige uitbetaling te bevorderen en onnodige afwijzingen van claims te voorkomen teneinde een spoedige herstart van (agrarische) bedrijvigheid mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de grote schade aan daken en gebouwen aan te grijpen om asbest te saneren in het getroffen gebied?
Asbestsanering is één van de aandachtsgebieden van de landelijke werkgroep. Er is in de regio een protocol gemaakt hoe hiermee om te gaan, onder meer ook over hoe om te gaan met mest waar asbest in terecht is gekomen. De landelijke subsidieregeling voor verwijdering van asbestdaken wordt onder de aandacht van burgers en bedrijven gebracht. Gemeenten en omgevingsdiensten ondersteunen burgers en bedrijven. Hiervoor verwijs ik u tevens naar mijn brieven aan uw Kamer d.d. 1 juli 2016 (Kamerstuk 31 710, nr. 51) en 29 juli 2016 (Kamerstuk 31 710, nr. 61).
Welke subsidies zijn er momenteel in het getroffen gebied voor asbestsanering?
Er is de landelijke Subsidieregeling verwijdering asbestdaken (regeling Ministerie van I&M, uitvoering door RVO.nl). In de door mij toegezegde komende rapportage naar uw Kamer in de tweede helft van augustus ga ik hier nader op in.
Bent u bereid met de provincie te bezien hoe asbest regelingen voor het getroffen gebied uitgebreid kunnen worden teneinde van de nood een deugd te maken?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid met de provincie te bezien hoe regelingen voor zonnepanelen in het getroffen gebied uitgebreid kunnen worden, zodat herstelwerkzaamheden gecombineerd kunnen worden met de installatie van zonnepanelen?
In de regio worden de mogelijkheden onderzocht om bij herstel van daken dit, waar mogelijk, te combineren met duurzame energieproductie. Hiervoor is een integrale gebiedsbenadering nodig. Hiervoor verwijs ik u tevens naar mijn brief aan uw Kamer d.d. 29 juli 2016 (Kamerstuk 31 710, nr. 61).
Wilt u inventariseren welke voor- en nadelen het heeft om het gebied tot rampgebied uit te roepen zoals de Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) voorstelt, en wilt u hierbij ingaan op de gevolgen voor verschillende soorten verzekeringsclaims van particulieren en bedrijven?
In het Algemeen Overleg van 7 juli 2016 is hier uitgebreid over gesproken met uw Kamer. Hoewel deze situatie ingrijpend is voor betrokken ondernemers, is de Wet tegemoetkoming schade bij rampen niet van toepassing.
Zijn er schrijnende gevallen waar u wat voor kunt en wilt betekenen?
In situaties als deze kunnen er door samenloop van omstandigheden gevallen ontstaan, die door bedrijven als zeer lastig worden ervaren. Alle partijen in de werkgroep geven aan hier oog voor te hebben en hierbij passend te handelen.
Claimstichtingen van massaschades |
|
Michiel van Nispen , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de uitzending en het bericht van EenVandaag over claimstichtingen van massaschades en het onderzoek waaruit blijkt dat veel claimorganisaties onvoldoende maatregelen hebben getroffen om misbruik van gelden of belangenverstrengeling te voorkomen?1
Ja.
Op welke wijze wordt op dit moment toezicht gehouden op deze claimstichtingen? Welke mogelijkheden zijn er om te handhaven om te voorkomen dat gedupeerden voor een tweede keer benadeeld worden?
In een gerechtelijke procedure die door een claimstichting is gestart toetst de rechter of de stichting krachtens haar statuten opkomt voor de belangen van de gedupeerden waarvoor zij zegt op te komen en of deze belangen met de collectieve vordering voldoende zijn gewaarborgd. Dit laatste criterium is enkele jaren geleden toegevoegd aan het slot van artikel 3:305a lid 2 BW bij de aanpassing van de Wet collectieve afwikkeling massaschade. Daarnaast dienen gedupeerden zelf in de gaten te houden wat de voorwaarden voor aansluiting bij een bepaalde belangenorganisatie zijn en hoe deze organisatie voor hen optreedt.
In de praktijk blijkt de toetsing aan het criterium van de voldoende gewaarborgde belangen tot op heden beperkt. Gedupeerden hebben daarnaast niet steeds voldoende zicht op de werkwijze van de organisatie waarbij zij zich aansluiten. Ter uitvoering van de motie Dijksma (Kamerstuk 33 000 XIII, nr. 14) is daarom een wetsvoorstel in voorbereiding waarin onder meer de eisen voor collectieve belangenbehartigers worden aangescherpt, om zo de belangen van gedupeerden beter te beschermen. Het voorstel bevat onder meer eisen ten aanzien van de website van de organisatie, de kwaliteit van de organisatie en transparantie over doelstellingen, de werkwijze, de bijdragen van gedupeerden en toe- en uittredingsvoorwaarden. Dit wetsvoorstel zal naar verwachting eind 2016 aan de Tweede Kamer worden gezonden.
Wat is uw reactie op de kritiek die is geuit op de inhoud van de aanbevelingen aan uw departement over de inrichting van een wettelijk kader met betrekking tot het claimen van massaschade, bijvoorbeeld het punt dat het niet in het belang van de gedupeerden is om te verplichten de jaarrekening te deponeren omdat dat inzicht kan bieden in het vermogen om zo nodig langdurig te procederen tegen een kapitaalkrachtige(re) wederpartij?2
De bedoelde Aanbevelingen stellen dat een belangenorganisatie transparant moet zijn over doelstellingen en werkwijzen en over voldoende financiering moet beschikken. Zij stellen niet dat de belangenorganisaties een jaarrekening moeten deponeren. Ik zou hier ook geen voorstander van zijn, omdat deze jaarrekening – en daarmee de financiële positie van de belangenorganisatie – op die manier voor iedereen toegankelijk zou worden, inclusief de partij die door de belangenorganisatie wordt aangesproken. Deze partij zou die informatie kunnen gebruiken voor een onderhandelings- of processtrategie ten nadele van de belangenorganisatie en haar achterban. Wel acht ik van belang dat een belangenorganisatie financiële stukken opmaakt om achteraf verantwoording te kunnen afleggen aan de achterban.
Wat is uw reactie op die kritiek die is geuit op de kring van personen, die juist nauwe banden zouden hebben met de veroorzakers van massaschade, die uw departement om advies heeft gevraagd over de inrichting van een wettelijk kader met betrekking tot het claimen van massaschade?
Ter uitvoering van de motie Dijksma uit 2014 is een voorontwerp van een wettelijke regeling opgesteld. Over dit voorontwerp is via internet geconsulteerd in de periode juli tot oktober 2014. Naar aanleiding van de reacties in de consultatieronde is een stakeholderbijeenkomst georganiseerd. Iedereen die in de internetconsultatie op het voorontwerp heeft gereageerd, alsmede de opsteller van een preadvies over het voorontwerp is uitgenodigd voor de stakeholdersbijeenkomst. Deze bijeenkomst heeft plaatsgevonden op 9 april 2015. Daarbij waren onder andere vertegenwoordigers aanwezig van de Consumentenbond, VEB, de Raad voor de rechtspraak, Eumedion en VNO-NCW.
Uit deze bijeenkomst kwam een aantal onderwerpen naar voren die nader doordacht zouden moeten worden. Dit zag in het bijzonder op de ontvankelijkheid van representatieve belangenorganisaties en de coördinatie van collectieve procedures. Een groep praktijkjuristen, die aanwezig was bij de stakeholdersbijeenkomst, heeft toen aangeboden om deze onderwerpen nader te doordenken. Het resultaat van hun werkzaamheden, die zij op persoonlijke titel hebben verricht, hebben zij neergelegd in een aantal Aanbevelingen aan de wetgever. Deze Aanbevelingen zijn vervolgens besproken tijdens een stakeholdersbijeenkomst op 3 november 2015. Daar bleek dat deze Aanbevelingen op breed draagvlak konden rekenen bij de partijen die op de consultatie van het voorontwerp hadden gereageerd.
De groep praktijkjuristen bestond uit vier personen die ervaring hadden met het optreden voor gedupeerden in collectieve procedures en uit twee personen die ervaring hadden met het optreden voor aangesproken partijen in collectieve procedures. Twee ambtenaren van mijn departement waren, uitsluitend vanwege hun betrokkenheid bij het opstellen van het wetsvoorstel, in de rol van toehoorder aanwezig bij deze besprekingen.
Bent u tevens bereid om in gesprek te gaan met de personen die deze kritiek hebben geuit, zodat ook de andere kant van het verhaal kan worden toegelicht? Zo nee, waarom niet?
Ja, daar ben ik graag toe bereid.
Wat is uw reactie op de opmerkingen van advocaat Dommerholt, die zich ook zorgen maakt over de aanbeveling om voortaan nog maar één partij de schade te laten claimen?3
In het voorontwerp van de wettelijke regeling waarover via internet is geconsulteerd was onvoldoende voorzien in coördinatie van collectieve (schadevergoedings-)procedures. Daarop kwam vanuit de praktijk kritiek. Uit de reacties op de consultatie van het voorontwerp en uit de stakeholdersbijeenkomsten bleek dat er in de praktijk behoefte bestaat aan een nadere coördinatie van deze procedures om te voorkomen dat de aangesproken partij in een veelvoud van procedures over dezelfde kwestie kan worden betrokken. De eerdergenoemde praktijkjuristen bevelen daarom aan om te komen tot de aanwijzing van één Exclusieve Belangenbehartiger. Deze Aanbeveling zal ik meenemen bij het opstellen van het wetsvoorstel.
Wat is uw oordeel over de suggestie van deze advocaat om naar het voorbeeld van de Onderzoeksraad voor Veiligheid, een Onderzoeksraad voor Massaschades in te stellen?
Daar ben ik geen voorstander van.
De taak van de Onderzoeksraad voor Veiligheid is te onderzoeken en vast te stellen wat de oorzaken of vermoedelijke oorzaken van bepaalde voorvallen zijn en en wat de gevolgen zijn. Daaraan kan de Onderzoeksraad zo nodig aanbevelingen verbinden. Het onderzoek heeft vooral tot doel om in de toekomst te voorkomen dat bepaalde voorvallen plaatsvinden. De Onderzoeksraad heeft niet tot doel om de aansprakelijkheid van een van de betrokken partijen vast stellen. Artikel 69 van de Rijkswet van de Onderzoeksraad voor Veiligheid beperkt ook het gebruik in civielrechtelijke procedures van het bewijsmateriaal dat de Onderzoeksraad heeft verkregen.
Het wetsvoorstel dat strekt tot invoering van een collectieve schadevergoedingsactie heeft juist wel tot doel de eventuele aansprakelijkheid van aangesproken partijen vast te stellen en te komen tot een financiële afwikkeling.
Daarnaast kan massaschade zich in alle mogelijke vormen voordoen. Dit kan verschillen van gedupeerden van een kartel tot gedupeerden van een gebrekkig medicijn. Het is ondoenlijk voor een Onderzoeksraad om expertise op te bouwen op alle terreinen, waar zich mogelijk een massaschade kan voordoen.
Het wel produceren van rapporten maar niet repareren van de schade |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) en het Centrum Veilig Wonen (CVW), die wel rapporten produceren, maar de schade niet repareren?1
Ja.
Is het waar dat er voor 25.000 euro aan rapporten is geproduceerd, terwijl de informatie over het desbetreffende huis al voorhanden was?
Het past mij als Minister niet om uitgebreid in te gaan op de details van een individueel schadegeval. Wel kan ik u mededelen dat in deze zaak inmiddels overeenstemming is bereikt waardoor de herstelwerkzaamheden van start kunnen gaan. Verder merk ik in algemene zin op dat het CVW, naar aanleiding van signalen uit de regio, werkt aan verbetering van de werkwijze, waarbij in het bijzonder aandacht wordt besteed aan verbetering van de communicatie.
Is het waar dat dit bedrag hoger is dan de daadwerkelijke schade?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de NAM, het CVW en Arcadis zelden of nooit terugbellen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kunt u of de Nationaal Coördinator Groningen ervoor zorgen dat voor dit soort reparaties sneller groen licht wordt gegeven?
De gemiddelde tijd die schadeafhandeling in beslag neemt is sinds de oprichting van het CVW al sterk teruggedrongen. De snelheid waarmee een specifieke schademelding kan worden afgehandeld is echter mede afhankelijk van de complexiteit van de herstelwerkzaamheden.
Vertraging in het onderzoek over schade aan woningen in Steenbergen en de gasopslag van de NAM bij Langelo |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nog geen beweging in verder onderzoek door NAM naar schade in Steenbergen»?1
Ja.
Waarom is nog steeds geen sprake van tijdige en zorgvuldige communicatie met bewoners, terwijl zij wel te maken hebben met de overlast van schade aan hun woningen?
In navolging van mijn toezegging in het plenaire debat over de gaswinning in Groningen van 26 januari 2016 heeft de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) op 5 februari 2016 een bezoek gebracht aan de gasopslag Norg en gesprekken gevoerd met betrokken bestuurders, bewoners en NAM. De NCG heeft op basis van deze gesprekken vastgesteld dat deze partijen elkaar goed weten te vinden voor overleg en uitwisseling van informatie. Bij brief van 2 mei jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 249) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de gesprekken die de NCG heeft gevoerd met bewoners, bestuurders en NAM.
Wat is de uitkomst van het gesprek tussen de Nationaal Coördinator Groningen, de gedupeerde bewoners en de betrokken gemeenten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de reactie van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) op de vertraging in het onderzoek, waarbij de NAM de vertraging wijt aan de inmenging van de Nationaal Coördinator Groningen en zegt daardoor verrast te zijn?2 Waarom heeft er geen afstemming plaatsgevonden tussen de NAM, de Nationaal Coördinator Groningen en uw ministerie?
Voorafgaand aan het bezoek dat de NCG bracht aan de gasopslag Norg heeft wel degelijk afstemming plaatsgevonden met mijn ministerie en met NAM. Het is mij niet gebleken dat is gesproken over mogelijke vertraging van onderzoeken als gevolg van dit bezoek.
Waarom is het vervolgonderzoek naar de schade aan woningen nog steeds niet gestart? Is het waar dat de NAM moet wachten op uw beoordeling van het rapport van Arcadis? Wanneer wordt het vervolgonderzoek gestart en op welke manier worden bewoners adequaat geïnformeerd en betrokken bij de voortgang? Worden de zorgpunten van bewoners bij het onderzoek van Arcadis in het nieuwe onderzoek weggenomen? Zo ja, op welke manier?
NAM heeft tijdens het gesprek met de NCG laten weten zowel een vervolgonderzoek als een validatie van dit rapport van Arcadis met betrekking tot de schades nabij Norg in voorbereiding te hebben. De inhoudelijke opzet en uitvoering van deze onderzoeken zijn niet afhankelijk van mij als Minister of van de NCG.
Vindt u het verantwoord dat de uitbreiding van de gasopslag bij Norg en het «efficiënter exploiteren» van het gasveld wordt doorgezet, zolang geen duidelijkheid is over de 90 meldingen van schade en de risico’s voor bewoners niet goed in kaart zijn gebracht? Zo ja, op welke manier worden complexe en onzekere risico’s als uitgangspunt genomen van het handelen (zoals geadviseerd door de Onderzoeksraad voor Veiligheid3, terwijl de complexe en onzekere risico’s onvoldoende bekend zijn?
In het kader van het instemmingsbesluit met het gewijzigde opslagplan voor Norg heb ik advies gevraagd aan Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en de Technische commissie bodembeweging (Tcbb). Op basis van deze adviezen heb ik onder een aantal voorwaarden ingestemd met het opslagplan. Een belangrijke voorwaarde is dat NAM voor 1 juni 2016 een seismisch netwerk inricht en operationaliseert en ten genoegen van de Inspecteur-Generaal der Mijnen een seismisch risicobeheerssysteem opstelt en functioneel heeft. Ik heb SodM gevraagd mij te informeren over de stand van zaken. Daarnaast heb ik NAM opgelegd om voor 1 november 2016, ten genoegen van de Inspecteur-Generaal der Mijnen een schriftelijke update aan te leveren van de seismische risicoanalyse voor de ondergrondse gasopslag Norg, gebaseerd op de waargenomen seismiciteit en een geactualiseerd geomechanisch model aan te leveren. Op basis van deze evaluatie en het advies van SodM daarover zal ik bezien of het nodig is mijn besluit aan te passen.
Slachtoffers van chroomverf |
|
Jasper van Dijk |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de uitzending van EenVandaag «Zieke slachtoffers gifverf klagen Defensie aan»?1
Ja. Net als andere belanghebbenden kan de stichting zich voor alle informatie over chroom-6 en de voortgang van het RIVM-onderzoek wenden tot de RIVM-website2 en het Centrum voor Arbeidsverhoudingen overheidspersoneel (CAOP). Daarnaast is er altijd een (persoonlijk) gesprek met de juridische (claim)afdeling van Defensie mogelijk.
Begrijpt u dat de slachtoffers van chroomverf moe zijn van het wachten op uw onderzoek, omdat velen van hen ernstig ziek zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met de oprichting van de Stichting Gedupeerden Gevaarlijke Stoffen NL-POMS (Prepositional Organizational Material Storage)? Op welke manier draagt u eraan bij om de doelstellingen van deze stichting te realiseren?
Wat is uw oordeel over de enquête van de ex-POMS-medewerkers, waaruit bijvoorbeeld blijkt dat 68 procent van de oud-medewerkers kampt met gezondheidsklachten?2
Daarvan heb ik kennis genomen. Gezondheidsklachten van (oud-)medewerkers zijn de aanleiding geweest om het RIVM onderzoek te laten verrichten naar blootstelling van (oud-)medewerkers aan chroomhoudende verf en wat dit kan betekenen voor hun gezondheid. Zolang het RIVM-onderzoek niet klaar is, kan ik geen oordeel vellen over het percentage gezondheidsklachten onder oud-werknemers van de POMS.
Kunt u een overzicht leveren van medische aandoeningen van de ruim 2.500 (oud-)medewerkers die zich tot nu toe bij het meldpunt van het Centrum voor Arbeidsverhoudingen Overheidspersoneel (CAOP) hebben laten registreren? Zo nee, waarom niet?3
Defensie kan binnen de kaders van de privacywetgeving de gegevens die (oud-)medewerkers hebben gegeven alleen beschikbaar stellen voor het RIVM-onderzoek.
Bent u bereid om ook de gevolgen van het werken met andere gevaarlijke stoffen te onderzoeken, zoals verarmd uranium? Zo nee, waarom niet?
De bedrijfsvoering bij Defensie richt zich op het voorkómen van ongewenste gevolgen van het werken met gevaarlijke stoffen en de verbetering van de beheersing van de risico’s. Bovendien vinden bij Defensie geen bewerkingen plaats aan of op materiaal dat met verarmd uranium gewapend, versterkt of verzwaard is. Ik zie dan ook geen aanleiding om het werken met andere gevaarlijke stoffen nader te onderzoeken.
In hoeverre wordt in het RIVM-onderzoek (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) naar chroomverf – anders dan bij het onderzoek naar PX-10, waar gekeken is naar een algemeen ervaringsnorm – rekening gehouden met individuele werkervaringen?
Het is belangrijk om direct bij de start alle belanghebbenden en hun informatie bij een onderzoek te betrekken. Dit bevordert het draagvlak voor de aanpak en de uitkomsten van het onderzoek. In het onderzoek naar chroomhoudende verf is dat gebeurd. De werkervaringen waarover (oud-)medewerkers met het RIVM willen spreken, worden in het onderzoek betrokken. In de deelonderzoeken over de werksituatie en de blootstelling aan chroomhoudende verf in het verleden, wordt gebruikgemaakt van informatie uit documenten en gesprekken met (oud)-medewerkers en van de antwoorden op vragenlijsten.
Is het waar dat «het merendeel» van het RIVM-onderzoek dit jaar naar buiten komt? Zo nee, wanneer komt het onderzoek wel naar buiten?
Het merendeel van de 1.400 gestelde vragen zal dit jaar kunnen worden beantwoord op basis van de deelonderzoeken die dit jaar worden voltooid. De wijze en het moment van publicatie zijn onderwerp van overleg in de paritaire commissie die mij hierover zal adviseren. De beantwoording van de hoofdvraag naar de kans dat het werken met chroom-6 houdende verf leidt tot gezondheidseffecten kan pas worden beantwoord nadat alle onderzoeken zijn voltooid.
Deelt u de mening dat de slachtoffers van chroomverf zo snel mogelijk gerechtigheid moeten krijgen?
Zie het antwoord op de vragen 1 en 2.