Wat is uw reactie op het rapport «The Liberalisation of European Postal Markets and the Impact on Employment and Working Conditions» waarin wordt belicht dat de liberalisatie van de postsector in Europa grotendeels negatief heeft uitgepakt?1
In het rapport wordt gekeken naar de ontwikkeling van de werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden in de postsector in de periode dat in verschillende lidstaten ook (stapsgewijze) liberalisering plaatsvond. Daarbij wordt geconcludeerd dat de liberalisering heeft geleid tot een daling van de werkgelegenheid en een verslechtering van de arbeidsvoorwaarden. De onderzoekers geven wel aan dat de technologische ontwikkeling op de postmarkt zelf hierin ook een rol speelt (door bijvoorbeeld automatisering van het sorteerproces), maar de invloed van technologische verandering buiten de postmarkt wordt buiten beschouwing gelaten. Door digitalisering zijn de behoeften van mensen veranderd en is de vraag naar post in dezelfde periode sterk afgenomen. Sinds 2009 is het brievenpostvolume in Nederland bijvoorbeeld met meer dan 20% gedaald. Dit heeft onvermijdelijk een gevolg voor de werkgelegenheid, onafhankelijk van de gekozen marktordening.
Hoe kijkt u naar de conclusie dat de beloofde liberalisering en de daarmee beloofde verbeterde dienstverlening en verlaagde prijzen volledig is mislukt? Bent u van mening dat slechts de aandeelhouders, managers en grote bedrijven de vruchten plukken van de liberalisering terwijl de consument en de (voormalig) medewerkers in de postsector de grote nadelen ondervinden?
Zoals de onderzoekers aangeven, heeft liberalisering voor de zakelijke markt voordelen opgeleverd. Ook door bijvoorbeeld de Vereniging Grootverbruikers Post (VGP) wordt aangegeven dat in Nederland sinds de liberalisering op de zakelijke markt de prijzen zijn gedaald en de keuzemogelijkheden zijn toegenomen. Doordat zakelijke klanten nu bijvoorbeeld zelf kunnen kiezen hoeveel dagen per week hun post bezorgd moet worden, sluiten de diensten beter aan bij hun behoeften. Wanneer het kostenvoordeel wordt doorgegeven, levert het ook voor consumenten een voordeel op. Bij de volledige liberalisering in 2009 in Nederland was ook de verwachting dat op de zakelijke markt de voordelen van de liberalisering zouden optreden. Omdat de consumentenmarkt een fijnmazig en daardoor kostbaar netwerk van brievenbussen en postvestigingen vereist, was de verwachting dat op dat segment minder snel concurrentie zou optreden. Mede daarom wordt met de universele postdienst (UPD) voor iedereen een toegankelijke en betaalbare postvoorziening gegarandeerd.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat het loslaten van de verplichting van minimaal vijf dagen in de week post bezorgen, onverstandig is omdat dit zal leiden tot verslechtering van de dienstverlening waardoor een negatieve spiraal ontstaat en steeds minder mensen gebruik zullen maken van brievenpost?
De verandering van de eisen is niet de oorzaak, maar het gevolg van het dalende postvolume. Door het sterk dalende postvolume, stijgen de kosten per poststuk bij gelijkblijvende eisen. Dit is geen houdbare situatie. Zoals in het antwoord op de eerste vraag aangegeven, is het dalende postvolume het gevolg van een verandering in behoeften van mensen. Door digitalisering is er minder vraag naar post. Een verdere vermindering van het aantal bezorgdagen is op dit moment niet aan de orde. De Europese Postrichtlijn vereist een vijfdaagse bezorging. Er kan echter niet uitgesloten worden dat een verdere vermindering van het aantal verplichte bezorgdagen in de toekomst aan de orde komt, omdat er in de toekomst minder behoefte kan zijn aan vijfdaagse bezorging. Vanwege de verwachte verdere daling van het postvolume, is het van belang om te blijven bezien of de eisen wel in overeenstemming zijn met de behoeften. Het voornemen is daarom om in het wetsvoorstel ter modernisering van de UPD een wettelijke, periodieke evaluatie van de UPD op te nemen.
Het door de overheid in eigen beheer nemen van de bezorging van reguliere pakketten, het verzorgen van koeriers- en transportdiensten en de bezorging van gerechtelijke brieven |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de ontstane onrust bij medewerkers, die werkzaam zijn in de bezorging van gerechtelijke brieven en door de overheid verstuurde pakketten en andere koeriersdiensten, vanwege de in de brief van 11 oktober 2013 (Kamerstuk 31 490, nr. 134) geschetste plannen om deze taken in eigen beheer te gaan uitvoeren?
Uit mijn contacten met het bedrijfsleven heb ik begrepen dat vooral de huidige situatie rond de gerechtelijke brieven als onduidelijk wordt ervaren. In mijn brieven van 11 oktober 2013 en 31 januari 2014 (kamerstukken 31 490, nr. 134 en 141) heb ik aangegeven welke voornemens er zijn op het gebied van post- en koeriersdiensten. Momenteel vindt de interne voorbereiding plaats voor de inbesteding van het deel gerechtelijke brieven en de door de overheid verstuurde pakketten. Medio dit jaar zal ik de Kamer informeren over de verdere uitwerking.
Welke gevolgen heeft het in eigen beheer bezorgen van reguliere pakketten, gerechtelijke brieven en andere transport- en koeriersdiensten voor het personeel van de bedrijven die deze taken op dit moment uitvoeren?
Welke gevolgen de inbestedingsvoornemens hebben voor personeel van bedrijven die deze taken nu uitvoeren, is niet op voorhand te zeggen.
Het regeerakkoord vraagt het Rijk het goede voorbeeld te geven door mensen in lage loonschalen in eigen dienst te nemen. Daarvoor is nagegaan welke onderwerpen nu aan de markt zijn uitbesteed en in eigen beheer kunnen worden uitgevoerd. Zie hiervoor de brieven aan de Kamer van 11 oktober 2013 en 31 januari 2014. Er is niet een altijd geldende algemene regel dat in een geval als dit medewerkers van bedrijven te allen tijde worden overgenomen door het Rijk. Dit is overigens niet anders dan in een situatie waarin veelal wordt uitbesteed. In een situatie van uitbesteding kunnen de werkzaamheden toevallen aan een ander bedrijf dan het bedrijf dat deze taken eerder uitvoerde. In zijn algemeenheid geldt dat ik bij openstaande functies in lage loonschalen rekening houd met beoogde kwaliteitsverbeteringen, het feit dat de vraag afneemt, dat ik als werkgever verantwoordelijkheid neem om het van werk naar werkbeleid toe te passen, en mogelijkheden wil onderzoeken om arbeidsgehandicapten daarbij een plek aan te bieden.
Deelt u de mening dat het overnemen van deze taken alleen positief is, als ook het personeel van deze bedrijven overgenomen wordt en kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de angst bij de werknemers wegnemen dat zij door het in eigen beheer nemen van de taken mogelijk hun baan verliezen en worden vervangen door anderen? Zo nee, waarom niet?
Zie de antwoorden op vraag 2 en 3. Op één punt heb ik in mijn brieven van 11 oktober 2013 en 31 januari 2014 gesteld dat ik daarvoor bijzondere aandacht zal hebben. Dat betreft de positie van de medewerkers van Valid Express, een dochterbedrijf van PostNL, waar veelal mensen met een arbeidsbeperking werken. Ik heb aangegeven dat ik mij maximaal zal inzetten om de medewerkers van Valid Express over te nemen die elders binnen PostNL geen passende functie kunnen vinden.
Hoeveel procent van de huidige werknemers kunnen rekenen op een functie binnen de uitbreiding van de Interdepartementale Post- en Koeriersdienst (IPKD) en op welke wijze worden de opgebouwde rechten van de werknemers vertaald binnen deze organisatie?
Zie hiervoor het gestelde bij antwoord 1. Hierover is op dit moment geen uitsluitsel te geven.
Garandeert u dat de IPKD dezelfde hoogwaardige dienstverlening en specialistische kennis zal leveren als de huidige uitvoerders van deze taken en gaat er bij de overname van dit werk niet veel specialistische kennis en ervaring verloren?
Op het terrein van post- en koeriersdiensten verzorgt IPKD al jaren hoogwaardige dienstverlening. Deze specialistische en hoogwaardige kennis zal ik de komende jaren uiteraard borgen. Bij het bezorgen van gerechtelijke brieven is het van groot belang dat de bezorging en afhandeling voldoet aan de juridische eisen. Ik zal erop toezien dat de vereiste kwaliteit geleverd wordt.
Een ernstige misstand bij het ruimen van een graf |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het geval dat tegelijk met een vrouw ook haar eerder overleden dochter zou zijn gecremeerd, maar dat, na onderzoek van de stoffelijke resten in de oven, bleek dat dit niet haar dochter kon zijn geweest, omdat de resten van de botten moeten hebben toebehoord aan een man?1
Ik heb kennis genomen van de inhoud van de column waarin deze situatie wordt beschreven.
Is het waar dat in dit geval de Wet op de Lijkbezorging op verscheidene punten is overtreden, namelijk het voorschrift om lijken apart te cremeren, geen opgraving mag plaatsvinden zonder verlof van de burgemeester, en een lijk niet mag worden weggemaakt?
Is het waar dat de begrafenisondernemer en de beheerder van het crematorium niet op de hoogte waren van het feit dat in de kist twee lijken lagen?
Hoe verklaart u dat de begraafplaatsbeheerder en de nabestaanden ervan uitgingen dat hier sprake was van de stoffelijke resten van een vrouw, maar uit rechercheonderzoek bleek dat de resten van de botten van de tweede persoon toebehoorden aan een man? Welke activiteiten zijn ondernomen om te onderzoeken wie deze man was, hoe zijn diens nabestaanden geïnformeerd en op welke wijze is de betreffende begraafplaatsbeheerder bestraft?
Bent u bereid de Handleiding opgraven en ruimen die in 2010 op initiatief van de Tweede Kamer en onder leiding van de Landelijke Organisatie van Begraafplaatsen (LOB) is opgesteld, voortaan voor alle begraafplaatsen verplicht te stellen?2
De door de Landelijke Organisatie van Begraafplaatsen (LOB), de BrancheVereniging Ondernemers Begraafplaatsbeheer (BVOB) en de VNG opgestelde Handleiding opgraven en ruimen is door de LOB en de VNG onder al hun leden verspreid, voorzien van een brief waarin expliciet wordt verwezen naar de duidelijke richtlijnen die in de handleiding zijn opgenomen ten aanzien van het op een respectvolle wijze om te gaan met menselijke resten. Ook de modelverordening begraafplaatsen, die naar inschatting van de VNG door vrijwel elke gemeentelijke begraafplaats wordt gehanteerd besteedt expliciet aandacht aan het respectvol omgaan met de aanwezige menselijke resten bij opgraving of ruiming van een graf.
Het besef dat het respectvol omgaan met overledenen niet eindigt bij het einde van de grafrusttermijn is terdege aanwezig bij de verschillende partijen. Iedere gemeente en iedere bijzondere begraafplaats zal zorgvuldig wensen te handelen bij het opgraven en ruimen. Ik zie dan ook geen noodzaak om genoemde handleiding verplicht te stellen.
Storingen en fraude bij online bankieren |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Rabobank vaakst plat»?1
Ja
Hoeveel storingen in het online betalingsverkeer (ook via mobiele apps) van de Nederlandse banken zijn bij u bekend sinds 1 januari 2013 en wat was de totale en gemiddelde storingsduur per bank in 2013? Hoe verhouden deze bij u bekende storingsgegevens zich tot de meldingen op de website www.allestoringen.nl ?
Uit onderzoek, uitgevoerd in opdracht van het MOB, waar ik uw Kamer in november vorig jaar over heb geïnformeerd2, blijkt dat banken qua internetbankieren in 2012 een beschikbaarheidspercentage van 99,6%3 lieten zien. In de eerste helft van 2013 hebben zich verschillende storingen binnen het internetbankieren voorgedaan, grotendeels veroorzaakt door meerdere grootschalige DDoS-aanvallen bij verschillende banken. In reactie hierop hebben banken inmiddels verschillende maatregelen4 genomen. Ondanks dat banken nog steeds geregeld te maken hebben met DDoS-aanvallen, zijn er als gevolg hiervan sindsdien geen of nauwelijks langdurige verstoringen meer geweest.
Het is mij niet bekend hoe www.allestoringen.nl het aantal storingen en de storingsduur per bank meet.
Hoe verhoudt het aantal storingen in het Nederlandse online betalingsverkeer zich tot het gemiddelde aantal storingen in het buitenland (o.a. Verenigd Koninkrijk, België en Duitsland)? Presteren Nederlandse banken beter of slechter?
Ik beschik niet over cijfers van het gemiddelde aantal storingen in het online betalingsverkeer in onze buurlanden. Daarbij merk ik op dat niet in alle andere EU-landen al in dezelfde grote mate gebruik gemaakt wordt van online betaalfaciliteiten als in Nederland. Binnen verschillende lidstaten hebben zich zeer diverse betaalmarkten ontwikkeld. Zo wordt in een aantal zuidelijk en oostelijk gelegen EU-lidstaten nog maar zeer beperkt gebruik gemaakt van elektronische betaalmogelijkheden. In een aantal andere lidstaten wordt wel veel elektronisch betaald, maar gebruikt men vaker een creditcard dan een debitcard (pinpas), zeker voor betalingen op internet. Een dienst als het Nederlandse iDEAL is in Europees opzicht uniek. In weinig lidstaten bestaat zo’n betaalmogelijkheid en waar dit wel het geval is, is het gebruik daarvan nog zeer beperkt. De grote verschillen in het gebruik van online betalingsverkeer maken vergelijkingen tussen diverse EU-lidstaten weinig zinvol.
Onder welke omstandigheden zijn banken verplicht een storing bij de financiële toezichthouder te melden? Zijn er normen afgesproken voor het beschikbaarheidspercentage van het girale betalingsverkeer?
DNB houdt toezicht op onder meer de bedrijfsvoering van individuele financiële ondernemingen aan wie een vergunning is verstrekt. Daar past ook het toezicht op een goed betaalsysteem bij. In dat kader en vanuit de oversight-rol van DNB onderhoudt DNB nauw contact met banken mochten er (grote) verstoringen in het betalingsverkeer plaatsvinden. Banken melden ernstige storingen aan DNB. Van een ernstige storing is sprake als deze de bedrijfsvoering van de betreffende bank ernstig hindert, een grote impact kan hebben op de solvabiliteit en liquiditeit van de instelling, lang duurt of een andere instelling kan raken.
Daarnaast wordt er gewerkt aan een aantal Nederlandse en Europese wetgevingsinitiatieven5 die het (verplicht) melden van storingen, die direct of indirect leiden tot maatschappelijke ontwrichting, in meer detail zullen regelen.
Er zijn geen absolute normen vastgesteld voor het beschikbaarheidspercentage van het girale betalingsverkeer. Zowel de banken zelf, als ook toezichthouder DNB en alle overige stakeholders die participeren in het MOB, hebben belang bij een goed werkend elektronisch betalingsverkeer. Door DNB wordt dit gemonitord zowel in het kader van het reguliere toezicht als vanuit de oversight-taak van DNB.
Hoeveel schadegevallen door fraude bij online bankieren waren er over de jaren 2011–2013, welk percentage van deze gevallen kreeg enige vorm van compensatie aangeboden en welk percentage van deze zaken loopt nog?
Uit cijfers van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) maak ik op dat de schade als gevolg van fraude met internetbankieren in de eerste helft van 2013 4,2 miljoen euro bedraagt. Over heel 2012 bedroeg de fraude met internetbankieren 34,8 miljoen euro; in 2011 was dit 35 miljoen euro.
Van de NVB heb ik begrepen dat er in 2011 ongeveer 7.600 schadegevallen bij de banken bekend waren als gevolg van fraude met internetbankieren. In 2012 waren dit er ca. 11.000 en in het eerste halfjaar van 2013 ca. 2.000. Ik beschik niet over het percentage van fraudegevallen waarbij de bank de schade heeft gecompenseerd en een percentage van welke zaken nog lopen. Een overeenkomst tot compensatie is doorgaans vertrouwelijk, de inhoud ervan is dan alleen bij betrokken partijen bekend.
Kunt u een uitsplitsing geven naar de aard van de fraude bij online bankieren; hoeveel gevallen zijn er jaarlijks en wat is het aandeel van fraude door phishing of malware binnen het totaal van het aantal online fraudegevallen?
Van de NVB heb ik begrepen dat de focus van internetfraudeurs de laatste jaren is verschoven van het «hengelen» naar vertrouwelijke gegevens (phishing), naar de ontwikkeling van malware waarbij criminelen speciale software schrijven om computers te infiltreren.
Volgens de NVB zouden van de ongeveer 11.000 schadegevallen in 2012 vanwege fraude met internetbankieren er ongeveer 2.000 te wijten zijn aan phishing en ongeveer 9.000 aan malware. Van de ongeveer 2.000 schadegevallen in de eerste helft van 2013 zijn er volgens de NVB bij benadering 500 te wijten aan phishing, 1.300 aan malware, 200 aan overige fraudevormen zoals fraude met machtigingen.
Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie Nijboer c.s.2 die de regering verzoekt helderheid te verschaffen over de normen die de Nederlandsche Bank (DNB) hanteert voor het vereiste veiligheidsniveau en de beschikbaarheid van het (online) betalingsverkeer, inclusief pinbetalingen in Nederland, deze te beoordelen op volledigheid en effectiviteit?
Zoals hiervoor aangegeven wordt er niet een bepaalde beschikbaarheidsnorm gehanteerd door toezichthouder DNB. Wel vormt het functioneren van het elektronisch betalingsverkeer een continue aandachtspunt, zowel in het reguliere toezicht als vanuit de oversight-taak van DNB. Daarbij neemt DNB mee, zoals hierna ook toegelicht in het antwoord op vraag 8, of banken en andere schakels in de betaalketen voldoen aan de aanbevelingen die vanuit de ECB worden gedaan.
In de rapportage «Analyse van de robuustheid van het elektronisch betalingsverkeer» is onderzocht hoe diverse stakeholders het elektronisch betalingsverkeer in Nederland beoordelen. Uit deze rapportage blijkt dat de diverse stakeholders over het algemeen tevreden zijn over de robuustheid van het elektronisch betalingsverkeer in Nederland. Wel zijn er in deze rapportage drie verbeterpunten gesignaleerd die te maken hebben met de betaalkanalen iDeal, internetbankieren en pinnen en het tegengaan van Ddos-aanvallen. Deze verbeterpunten zijn of worden opgepakt door alle betrokken stakeholders, zo heb ik begrepen. Banken zijn bezig om de ICT-systemen voor iDeal en internetbankieren minder afhankelijk van elkaar te maken, zodat een storing in het ene systeem niet direct consequenties hoeft te hebben voor het andere systeem. Van de NVB en Detailhandel Nederland heb ik begrepen dat een verdere verbetering van de robuustheid van de pinketen onderwerp is van het Convenant Betalingsverkeer.
Zijn de Nederlandse banken compliant met de ECB-aanbevelingen3 voor de beveiliging van internetbetalingen in het bijzonder ten aanzien van de klantidentificatie en risicoanalyse, de monitoring van betaaltransacties en het zetten van betaallimieten? Hoe wordt gevolg gegeven aan de aanbevelingen van de ECB en evalueert DNB de voortgang van Nederlandse banken?
De Recommendations waaraan gerefereerd wordt, zijn begin 2013 door de ECB gepubliceerd. De ECB geeft de banken tot 1 februari 2015 de tijd om aan deze set van aanbevelingen te voldoen. Dit op basis van het «comply or explain» principe. Dit betekent dat banken elke aanbeveling op te dienen volgen, tenzij op basis van degelijke risico-overwegingen afwijkingen hierop uitgelegd kunnen worden. DNB heeft aangegeven dat de Recommendations worden meegenomen in het reguliere toezicht.
De banken en DNB schatten in dat er bij de Nederlandse banken geen grote wijzigingen in procedures en IT-systemen nodig zijn om tijdig aan de aanbevelingen te voldoen. Zo passen de Nederlandse banken al sinds jaar en dag «strong authentication» (één van de ECB Recommendations) voor klantidentificatie toe bij internetbankieren. Voor klantidentificatie bij mobielbankieren gebruiken de meeste banken «static» in plaats van «strong authentication». Dergelijke afwegingen kunnen banken goed uitleggen, en zijn altijd gebaseerd op zorgvuldig uitgevoerde risicoanalyses. De meeste banken bieden klanten de mogelijkheid om via internetbankieren limieten in te stellen voor de bedragen die via internet- en/of mobielbankieren kunnen worden overgemaakt.
Welke maatregelen nemen banken nu reeds om de maximale schade per klant te beperken en wordt de klant ook expliciet een keuze gegeven voor meer of minder functionaliteit?
Het veilig inrichten en veilig houden van internetbankieren is voor banken uiteraard van groot belang, ook om het vertrouwen van klanten te behouden. Via geavanceerde 24/7 fraudedetectie en transactiemonitoring herkennen banken fraude steeds beter en sneller. Verder werken banken intensief samen met het Openbaar Ministerie en de politie in het Electronic Crimes Task Force (ECTF) om internetcriminelen aan te pakken.
Banken hebben verder een divers scala aan maatregelen ingevoerd om de klant zelf meer regie te geven om, mocht hij/zij slachtoffer worden van fraude via internetbankieren, de maximale schade te verkleinen. Een dergelijke maatregel is bijvoorbeeld «geoblocking» voor internetbankieren, waarbij overboekingen via internetbankieren naar landen buiten Europa standaard geblokkeerd worden. Klanten kunnen dit zelf aanpassen via internetbankieren en zowel tijdelijk als permanent buitenlandoverboekingen «aan» zetten. Een ander voorbeeld is het zelf via internetbankieren kunnen instellen van limieten voor bedragen die via internet- en/of mobielbankieren kunnen worden overgemaakt. Daarnaast zijn er banken waarbij klanten via mobielbankieren enkel naar rekeningnummers geld kunnen overmaken waar zij reeds eerder geld naar hebben overgemaakt.
Indien banken de nieuwe uniforme veiligheidsvoorwaarden opnemen in hun algemene voorwaarden is dan gelet op artikel 7:524 lid 1 sub a van het Burgerlijk Wetboek4 geen sprake van een verschuiving van verplichtingen richting de consument (de uniforme veiligheidsvoorwaarden kleuren dan via de algemene voorwaarden immers de standaard in waarlangs een rechter de «grove nalatigheid» van een consument zal toetsen)?
De uniforme veiligheidsregels zijn op zichzelf niet nieuw, zij waren alleen niet bij elke bank identiek. De onderlinge verschillen tussen banken zijn geschrapt, zodat voor iedereen dezelfde regels gelden. Ook zijn verouderde regels geschrapt, zoals het verbod te internetbankieren en/of mobielbankieren via onbeveiligde draadloze netwerken. De regels komen op mij niet onredelijk over. Dit gevoel wordt nog gesterkt door de wetenschap dat de uniforme veiligheidsregels tot stand zijn gekomen in nauw overleg met de Consumentenbond. Van de NVB en de Consumentenbond heb ik begrepen dat de uniforme veiligheidsregels over enige tijd ook geëvalueerd zullen worden.
Daarnaast wordt regelmatig de suggestie gewekt dat de consument bij het niet naleven van de uniforme veiligheidsregels per definitie «grof nalatig» zou zijn, waarbij hij of zij aansprakelijk zou zijn voor de volledige schade. Dit zou echter niet in lijn zijn met het Nederlandse aansprakelijkheidsrecht. Van de NVB heb ik begrepen dat banken zich er goed van bewust zijn dat een gemiddelde consument zich niet 100% tegen internetcriminelen kan beveiligen. Het niet naleven van een beperkt onderdeel van de uniforme regels betekent daarom niet per definitie dat de consument aansprakelijk wordt gesteld voor de schade, zo benadrukt de NVB. Of sprake is van grove nalatigheid in een individueel geval, kan alleen door de rechter worden vastgesteld.
Hoe verhoudt de verdeling van de bewijslast in artikel 7:529 Burgerlijk Wetboek, waarbij de bewijslast op de bank drukt, zich tot de situatie waarin de klant moet aantonen dat hij zich aan de nieuwe uniforme veiligheidsregels heeft gehouden? Wordt de klant nu niet gevraagd zijn eigen onschuld aan te tonen in plaats van dat de bank de grove nalatigheid dan wel opzet aan de kant van de klant moet aantonen?
Eerder heb ik uw Kamer toegelicht9 dat ik het een wenselijk ontwikkeling vind dat banken samen met de Consumentenbond eenduidige, uniforme regels overeen zijn gekomen. Mede op mijn aandringen is in het MOB onderzocht in welke mate de verschillende veiligheidsnormen, waaraan de klant zich bij internet- (en mobiel-) bankieren dient te houden, qua inhoud en formulering beter op elkaar konden worden afgestemd. Als consumenten schade lijden, maar deze de uniforme veiligheidsregels hebben nageleefd, dan kunnen zij er in ieder geval op rekenen dat zij het bedrag dat zonder toestemming van de rekening is gehaald, vergoed krijgen.
Uit de artikelen 7:524, 7:528 en 7:529 BW volgt dat in beginsel de bank verplicht is om de geleden schade te vergoeden. Alleen wanneer sprake is van opzet of grove schuld aan de zijde van de klant kan dit anders zijn (artikel 7:529, tweede lid, BW). Onderlinge afspraken tussen de Consumentenbond en de NVB zijn niet van invloed op deze wettelijke bewijslastverdeling. De rechter heeft het laatste woord over de uitleg van de wet- en regelgeving. Als de bank het standpunt van de consument – volgens deze ten onrechte – afwijst, kan de consument het geschil voorleggen aan Kifid (Klachtinstituut Financiële Dienstverlening) of de rechter.
Er is een aantal gevallen bekend waarbij klanten op verzoek van de bank eerlijk vertelden op welke wijze zij zijn bedonderd door internetcriminelen en zij door de vertelde feiten aan de bank de schade niet vergoed kregen, terwijl als zij niets zouden hebben gezegd de schade wel vergoed zou worden; deelt u de mening dat dit niet zou moeten gebeuren? Bent u bereid dit in gesprek met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) aan de orde te stellen en banken te bewegen de schade voor deze gedupeerden alsnog te vergoeden?
Op Europees niveau is besloten om, indien een klant opzettelijk heeft gefraudeerd of grof nalatig is geweest, de schade die daaruit ontstaan is door de klant zelf te laten dragen. Deze regel is in lijn met het Nederlandse aansprakelijkheidsrecht. komt mij niet onredelijk voor. Ook van een klant mag worden verwacht dat hij op een verantwoordelijke manier online zijn bankzaken regelt.
Of in een concrete situatie sprake is van grove nalatigheid of grove schuld aan de zijde van de gedupeerde, is niet aan mij om te bepalen maar aan de rechter. Indien sprake is van grove schuld aan de zijde van de gedupeerde zijn banken niet wettelijk verplicht om de schade van een gedupeerde te vergoeden. Vergoedt een bank desalniettemin (een deel van) de schade uit coulance, dan is dit een eigen en vrijwillige keuze van die bank.
Kunt u een overzicht geven van het aantal rechtszaken dat loopt van gedupeerden van online fraude tegen banken? In hoeveel gevallen is al een uitspraak gedaan en hoe luidde deze?
Ik kan u niet voorzien van een overzicht van het aantal rechtszaken dat loopt rond online fraude, noch van het aantal gevallen waarin een uitspraak is gedaan. Van de NVB heb ik begrepen dat een inventarisatieronde langs de grootbanken leert dat het aantal lopende en afgeronde rechtszaken rond dit onderwerp zeer beperkt is.
Uit onderzoek van de Universiteiten van Amsterdam en Leiden zou blijken dat slachtoffers van identiteitsfraude met een lage opleiding minder vaak geld terugkrijgen van de bank dan hoger opgeleiden; zijn deze gegevens juist?5 Zo ja, wat zijn hiervan de oorzaken? Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is als het vergoeden van schade impliciet of expliciet afhankelijk is van de opleiding van mensen? Wat wilt u eraan doen om dit te voorkomen?
Het genoemde onderzoek11 kijkt naar de opgetreden financiële schade van personen die te maken hebben gekregen met in hun ogen onterechte bankafschrijvingen. Het onderzoek laat hierbij in het midden wat de exacte oorzaken hiervan zijn. Deze kunnen variëren van fraude via internetbankieren door phishing of malwaretot marktplaatsfraude, geschillen met (web)winkeliers, family fraud, babbeltrucs, diefstal/ verwisseling van betaalpassen waarbij pincode zijn afgekeken en zelfs – onterecht geachte – overheidsvorderingen.
Het is op basis van het aangehaalde onderzoek voor mij niet mogelijk om uitspraken te doen over de vraag of lager opgeleide mensen inderdaad minder snel hun schade vergoed krijgen dan hoger opgeleide mensen. Voor alle situaties geldt, dat bij een onterechte afschrijving, de bank in beginsel gehouden is de schade te vergoeden, tenzij sprake is van opzet of grove schuld.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen overleg Betalingsverkeer op 30 januari 2014?
Ja
Uitsluiting van autoverzekering op grond van leeftijd |
|
Norbert Klein (50PLUS) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat ouderen bij verschillende verzekeraars en aanbieders van verzekeringsproducten, waaronder de Hema, geen autoverzekering kunnen afsluiten vanwege hun leeftijd?1 Is het waar dat, ondanks het feit dat de Hema nu haar beleid heeft aangepast, nog steeds ongeveer één derde van de verzekeraars géén nieuwe klanten accepteert die 64 jaar of ouder zijn?
Ik heb kennisgenomen van het bericht in De Telegraaf van dinsdag 24 januari 2014.
De Consumentenbond geeft aan dat autoverzekeraars de afgelopen jaren de leeftijdsgrenzen voor nieuwe klanten hebben verruimd. De bond stelt op zijn website dat in 2011 meer dan de helft van de autoverzekeraars (19 van de 35) nog een leeftijdsgrens hanteerde. In 2012 was dit afgenomen tot ongeveer één derde. Toen hanteerden 17 van de 43 onderzochte autoverzekeraars een leeftijdsgrens of accepteerden verzekerden vanaf een bepaalde leeftijd alleen onder bepaalde voorwaarden, zoals minimaal vijf schadevrije jaren, maximale cataloguswaarde van de te verzekeren auto of acceptatie vanaf 70 jaar alleen na overleg.2 In de informatie van de Consumentenbond wordt één verzekeraar genoemd, die een leeftijdsgrens van 65 jaar hanteert voor het afsluiten van een nieuwe verzekering, tegenover drie verzekeraars die het op 70 jaar houden. Ik heb geen reden om aan de cijfers van de Consumentenbond te twijfelen.
Bent u van mening dat weigering van een autoverzekering enkel op grond van leeftijd een vorm van leeftijdsdiscriminatie is? Kunt u uw antwoord motiveren?
Ongerechtvaardigd onderscheid, op welke grond dan ook, is niet acceptabel. Dat geldt ook voor leeftijdsdiscriminatie bij het afsluiten van een autoverzekering. Of onderscheid naar leeftijd in dit concrete geval ongerechtvaardigd is, en derhalve leeftijdsdiscriminatie oplevert, kan ik echter niet beoordelen. Verzekeraars hebben immers een zekere vrijheid acceptatienormen te hanteren en daarbij in beginsel de leeftijd van de verzekerde mee te wegen.
De gehanteerde acceptatienormen verschillen per verzekeraar en hangen samen met onder meer ondernemingsdoelstellingen, marktverhoudingen en de financiële situatie van een verzekeraar. Acceptatienormen van verzekeraars komen tot stand op basis van verzamelde statistische gegevens. Risicobepalende factoren zijn lichamelijke en geestelijke conditie, schadeverleden en andere individuele omstandigheden van de aspirant-verzekerde. Deze factoren kunnen samenhangen met leeftijd. Leeftijd kan verzekeringstechnisch relevant zijn voor het door een verzekeraar in te schatten risico. Ik ben van mening dat verzekeraars leeftijdscriteria zorgvuldig moeten hanteren. Zij moeten zich daarbij mede bewust zijn van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. De meeste verzekeraars doen dit ook op een zorgvuldige wijze.
De acceptatienormen kunnen overigens worden bijgesteld en de praktijk wijst uit dat dit regelmatig gebeurt. Indien een verzekeraar bijvoorbeeld een groter marktaandeel wenst te veroveren, kan hij besluiten zijn acceptatienormen te versoepelen.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat verzekeraars in de praktijk leeftijdsgrenzen voor de verkrijging van een autoverzekering onvoldoende communiceren en motiveren? Bent u met de Consumentenbond eens, dat de toelichting van verzekeraars op, en de communicatie over het acceptatie- en premiebeleid beter zouden kunnen en moeten zijn?2 Welke stappen onderneemt u om u hiervoor actief in te zetten?
Verzekeraars en verzekeringstussenpersonen zijn verplicht om hun cliënten voor de totstandkoming van een overeenkomst inzake een verzekering de informatie te verstrekken die redelijkerwijs relevant is voor een adequate beoordeling van dat product (artikel 4:20 van de Wet op het financieel toezicht). In de Beleidsregel Informatieverstrekking (Stcrt. 2013, 26584) heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) uitgewerkt wat volgens haar de relevante kenmerken voor uiteenlopende producten zijn. Onder een relevant kenmerk van een product wordt verstaan een productkenmerk waarover de consument informatie nodig heeft om een product te kunnen begrijpen. De consument moet na het lezen van de relevante kenmerken weten wat hij mag verwachten van het product. Voor wat betreft autoverzekeringen noemt de AFM onder meer:
Verzekeraars worden geacht zich hiernaar te richten. De AFM heeft kennis genomen van de constateringen van de Consumentenbond en zal hier in haar toezicht aandacht aan besteden. De AFM heeft daarvoor een breed scala aan toezichtinstrumenten en zal handelen waar dit effectief kan zijn.
Het Verbond van Verzekeraars verstrekt onder meer via internet (www.allesoververzekeren.nl ) algemene informatie over verzekeringen, waaronder algemene informatie over verschillen in premies bij autoverzekeringen. Desgevraagd heeft het Verbond van Verzekeraars mij laten weten dat de constateringen van de Consumentenbond de aandacht van het Verbond hebben en dat het Verbond deze bevindingen ook onder de aandacht van zijn leden zal brengen.
Wat is momenteel de stand van zaken met betrekking tot de Europese «Richtlijn gelijke behandeling buiten de arbeid», welke richtlijn er onder andere voor moet gaan zorgen dat leeftijdsdiscriminatie bij dienstverlening niet meer mogelijk zal zijn?
Op 2 juli 2008 heeft de Europese Commissie een voorstel gepubliceerd voor gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of levensovertuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid. Deze conceptrichtlijn is van toepassing buiten de arbeid. Het voorstel schept een kader voor het verbod van discriminatie op de hierboven genoemde gronden. Het vormt een aanvulling op het bestaande communautaire rechtskader dat discriminatie op grond van godsdienst of levensovertuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid verbiedt in arbeid, beroep en beroepsopleiding.
Het richtlijnvoorstel houdt de mogelijkheid open dat lidstaten voor de verstrekking van financiële diensten proportionele verschillen in behandeling toestaan wanneer het gebruik van leeftijd of handicap voor het betrokken product een essentiële factor is in de risicobeoordeling, op basis van relevante en accurate statistische gegevens.
Het richtlijnvoorstel is gebaseerd op artikel 19, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, hetgeen onder meer betekent dat de besluitvorming geschiedt op basis van unanimiteit. De onderhandelingen tussen de lidstaten zijn gaande, maar hebben tot dusver niet tot overeenstemming geleid en verlopen zeer moeizaam vanwege de onduidelijkheid over de financiële en juridische implicaties van het richtlijnvoorstel. Ook de Nederlandse inzet tijdens de onderhandelingen is gericht op het verder verduidelijken van de tekst, zodat gepreciseerd wordt wat er wel en niet onder de richtlijn valt, en op het doorvoeren van zodanige aanpassingen dat de financiële gevolgen sterk gemitigeerd worden.
Nederland heeft met een positieve grondhouding onderhandeld over dit richtlijnvoorstel met als doel het bereiken van consensus tussen de lidstaten. Deze inzet is onveranderd. Gezien het feit dat alle lidstaten moeten instemmen met een onderhandelingsresultaat en de uiteenlopende posities van lidstaten is de verwachting echter dat het onderhandelingsproces zeer moeizaam zal blijven verlopen.
Kunt u aangeven waarom precies de onderhandelingen over deze richtlijn «zeer moeizaam» verlopen?3
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om u ten volle in te zetten voor de spoedige totstandkoming van deze Richtlijn en hoe gaat u dat de komende tijd concreet doen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid buiten de Europese richtlijn om op nationaal niveau een verbod op leeftijdsdiscriminatie bij goederen en diensten in de wet op te nemen? Zo nee, kunt u de reden daarvan toelichten?
Het kabinet heeft geen plannen om, vooruitlopend op de Europese richtlijn, op nationaal niveau een voorstel te doen voor wetgeving betreffende ongelijke behandeling op grond van leeftijd op het terrein van goederen en diensten. Dit geldt te meer nu het aantal autoverzekeraars dat nieuwe verzekerden op basis van hun leeftijd weigert, is afgenomen zonder dat wetgeving hen daartoe heeft verplicht.
Het verwijderen van geldautomaten en het sluiten van bankkantoren, met name in de kleinere gemeenten |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat er volgens de Bereikbaarheidsmonitor 2013 van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) in de afgelopen vijf jaar zowel ruim 1.000 bankkantoren als ruim 1.000 geldautomaten in Nederland verdwenen zijn?1
Het is mij bekend dat de banken het aantal bankkantoren rationaliseren. Daarnaast laat het aantal bancaire geldautomaten, na een jarenlange periode van groei, sinds 2008 een geleidelijke daling zien. Tegenover deze rationalisaties is er binnen het winkelbedrijf sprake van een toename van (fysieke) bancaire geldservicepunten, bancaire en non-bancaire geldautomaten en mogelijkheden tot het «bijpinnen» van extra contant geld aan de kassa.
De rationalisatie in de fysieke infrastructuur gaat gepaard met een forse uitbreiding van de bancaire dienstverlening via internet- en mobielbankieren. Veel dagelijkse bank- en betaaldiensten, waarvoor consumenten en ondernemers vroeger naar het bankkantoor moesten, kunnen nu worden gedaan via internetbankieren en steeds vaker ook via mobiel bankieren. Banken spelen in op veranderende klantwensen en veranderend klantgedrag, die het gevolg zijn van de digitalisering van de maatschappij.
Meer dan 10 miljoen Nederlanders regelen hun bankzaken via het internet. In minder dan tien jaar is dit aantal met meer dan de helft toegenomen, waarbij vooral ouderen de laatste jaren een inhaalslag hebben gemaakt. De toename van het gebruik van digitale distributiekanalen voor betaaldiensten maakt het vraagstuk of een uitgebreid fysiek bankkantorennetwerk nog van deze tijd is een onderwerp van discussie voor iedere bank. Zeker gezien het feit dat Nederlanders steeds minder vaak een fysiek bankkantoor bezoeken.
Tegelijk valt niet te ontkennen dat contant geld nog altijd een regelmatig gebruikte betaalmethode is in het dagelijkse economische verkeer, waardoor toegang tot geldautomaten voor de meeste klanten van banken relevant blijft.
Het gebruik van internet- en mobielbankieren (ook onder kwetsbare groepen, zoals ouderen en mensen met een functiebeperking) en het betalen met de pinpas is sterk toegenomen. Een analyse van de fysieke betalingsverkeerdienstverlening geeft daarom steeds meer slechts een gedeeltelijk inzicht in de feitelijke bereikbaarheid van de bancaire betaaldienstverlening. Dit komt ook in de resultaten van de Bereikbaarheidsmonitor 2013 naar voren; ondanks de afname van bankkantoren en geldautomaten zijn veruit de meeste mensen in 2013 even tevreden over bank- en betaaldiensten als in 2010 het geval was.
Kunt u bevestigen dat de toegang tot bankkantoren in zestig postcodegebieden (ofwel voor ruim 100.000 huishoudens) in de periode 2010 – 2013 is afgenomen? Zo ja, wat is daarop uw reactie?2
Ik beschik niet over een overzicht van de afname van het aantal geldautomaten op gemeenteniveau. Uit berichtgeving in de media maak ik op dat met name kleine plattelandsgemeenten relatief gezien het sterkst te maken hebben met de afname van bankkantoren en geldautomaten.
Wel stelt de Bereikbaarheidsmonitor elke drie jaar de dekking van de fysieke bancaire betalingsverkeerdienstverlening in Nederland vast door afstandsbepaling tussen fysieke bankvoorzieningen en huishoudens, aanwezig in viercijferige postcodegebieden. Als afstandscriterium wordt een hemelsbrede straal van vijf kilometer gehanteerd.
Ten opzichte van 2010 was er in 2013 sprake van een lichte daling van de dekking van bankkantoren en geldautomaten. In 2013 had 94,9% (in 2010: 96,4%) van de in totaal 4.878 viercijferige postcodegebieden, en daarmee ook de huishoudens die in deze postcodegebieden wonen, binnen een hemelsbrede straal van vijf kilometer toegang tot een bankkantoor. Als deze uitkomsten worden gerelateerd aan het aantal inwoners in deze viercijferige postcodegebieden, betekent dit dat 98,8% van alle Nederlanders binnen een hemelsbrede straal van vijf kilometer van een bankkantoor woont.
Wanneer geldautomaten, afstortfaciliteiten en overige voorzieningen (zoals bancaire geldservicepunten) worden meegenomen, woont 98,9% (in 2010: 99,7%) van de huishoudens in de viercijferige postcodegebieden binnen een hemelsbrede straal van vijf kilometer daarvan.
Uit de Bereikbaarheidsmonitor 2013 blijkt dat net als de bij de metingen in 2007 en 2010, de huishoudens die zich verder dan vijf kilometer van een fysieke bancaire voorziening bevinden, vaak woonachtig zijn in relatief dunbevolkte (natuur)gebieden. Inherent aan het wonen in een dergelijk dunbevolkt gebied is dat de afstand tot voorzieningen groter kan zijn. Voor wat betreft het betalingsverkeer kunnen mensen die wonen in een dergelijk dunbevolkt gebied er profijt van hebben dat steeds meer bankzaken online via internet geregeld kunnen worden.
Kunt u een overzicht geven van de gemeenten die het sterkst te maken hebben met de afname van bankkantoren en geldautomaten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de bevinding van het MOB dat de respondenten van de vier onderzochte aandachtsgroepen ten opzichte van 2010 een lagere score geven aan de afstand tot bankkantoren en geldautomaten?3
Uit de Bereikbaarheidsmonitor 2013 blijkt dat mensen afkomstig uit de vier onderzochte aandachtsgroepen (ouderen, mensen met een functiebeperking, mensen zonder internet en laagopgeleiden/inactieven) kritischer zijn geworden over de mate waarin de afstand tussen huis en het eigen bankkantoor gemakkelijk te overbruggen is. Respondenten die hier problemen bij ervaren, noemen hierbij hun beperkte mobiliteit en de afstand tot het bankkantoor. Uit tabel 3.7 in de Bereikbaarheidsmonitor 2013 blijkt dat de afstand tot het bankkantoor door de aandachtsgroepen beoordeeld wordt met een 6,7 (in 2010:6,9) tot een 7,2 (in 2010: 7,5). Dit is een lichte daling van de tevredenheid ten opzichte van 2010. Door het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer, waarin ook genoemde aandachtsgroepen vertegenwoordigd zijn, worden de ontwikkelingen op dit punt gemonitord.
Deze zelfde aandachtsgroepen beoordeelden de afstand naar de geldautomaat van de eigen bank met rapportcijfers variërend van een 7,0 tot een 7,6 en de afstand naar de geldautomaat van een andere (dichtstbijzijnde) bank met een 7,3 tot 7,9. Dit vind ik aanvaardbare cijfers.
Wat zijn de gevolgen voor kwetsbare groepen van deze daling van het aantal geldautomaten? Kunt u aangeven welke inspanningen banken verrichten om deze groepen alsnog te voorzien van contant geld, en in hoeverre deze succesvol zijn?
Nog steeds wonen vrijwel alle Nederlanders binnen een hemelsbrede straal van vijf kilometer tot een bankkantoor, geldautomaat of andere fysieke bancaire voorziening. Er lijkt dus geen sprake te zijn van een dramatische daling van de mogelijkheden voor consumenten, waaronder de genoemde aandachtsgroepen, om aan contant geld te komen.
Een aantal banken biedt daarnaast de mogelijkheid aan om contant geld (al dan niet tegen een vergoeding) thuis te laten bezorgen. Ook kunnen de aandachtsgroepen gebruik maken van het toegenomen aantal (fysieke) bancaire geldservicepunten, bancaire en non-bancaire geldautomaten en mogelijkheden tot het opnemen van extra contant geld aan de kassa in winkels. Tenslotte wijs ik erop dat ook onder de aandachtsgroepen het gebruik van internet- en mobielbankieren en het betalen met de pinpas is toegenomen, ten koste van het betalen met contant geld.
Deelt u de mening van de ANBO dat binnen een straal van vijf kilometer geld opgenomen moet kunnen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven in hoeverre hierop wordt toegezien?4
Uit de Bereikbaarheidsmonitor 2013 komt naar voren dat het overgrote deel van alle Nederlanders binnen een hemelsbrede straal van vijf kilometer toegang heeft tot een bankkantoor, geldautomaat of andere fysieke bancaire voorziening. Daarnaast bieden winkeliers steeds vaker de mogelijkheid om (extra) contant geld op te nemen aan de kassa of via een in de winkel geplaatste bancaire of non-bancaire geldautomaat geld op te nemen. Uiteraard bieden dergelijke alternatieven een minder hoog niveau van dienstverlening, omdat de dienst niet vierentwintig uur per dag en zeven dagen per week bereikbaar is, hetgeen bij reguliere geldautomaten in het algemeen wel het geval is. Toch ben ik van mening dat hiermee wel sprake is van een acceptabel evenwicht tussen het bereikbaar maken van (contant) betalingsverkeer voor iedereen en de kosten die hieraan verbonden zijn.
Klopt het dat Nederland per hoofd van de bevolking minder geldautomaten heeft dan andere landen in de eurozone, en dat het aantal geldautomaten in Nederland sneller daalt dan in de ons omringende landen? Kunt u een verklaring voor deze daling geven? Kunt u een overzicht geven van de hoeveelheid geldautomaten afgezet tegen de populatie, in Nederland en de ons omringende landen?5
Uit ECB onderzoek6 blijkt dat Nederland zich ten opzichte van andere landen in de eurozone kenmerkt door een relatief laag aantal geldautomaten per hoofd van de bevolking. Uit hetzelfde onderzoek komt naar voren dat er in Nederland sprake is van een relatief hoog gebruik van pinpassen (en lager gemiddeld bedrag per pintransactie), een relatief hoog aantal betaalterminals en een relatief laag gebruik van contant geld. Nederland behoort tot de dichtstbevolkte EU-landen. Hierdoor is het aannemelijk dat er, ten opzichte van andere EU-lidstaten, relatief gezien minder geldautomaten nodig zijn en dat de aanwezige geldautomaten intensiever gebruikt worden.
Bent u bereid om concrete afspraken te maken met de banken over een minimale aanwezigheid van fysieke bankvoorzieningen (met name in de kleinere gemeenten), indien blijkt dat banken zich momenteel onvoldoende inspannen om goede toegankelijkheid tot bankvoorzieningen te waarborgen?
Het plaatsingsbeleid voor bankkantoren en geldautomaten is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de banken zelf. Om de drie jaar wordt door het MOB een fijnmazig landelijk onderzoek gedaan naar de bereikbaarheid en toegankelijkheid van betaaldiensten (de Bereikbaarheidsmonitor). De uitkomsten van de Bereikbaarheidsmonitor 2013 zijn duidelijk; er is in 2013 in Nederland geen sprake van een generiek toegankelijkheids- of bereikbaarheidsprobleem. Deze conclusie is onveranderd ten opzichte van de nulmeting in 2007 en tweede meting in 2010. Dit in ogenschouw nemend, zie ik momenteel geen aanleiding tot het maken van afspraken met de banken over een minimale aanwezigheid van fysieke bankvoorzieningen.
Van belang in dit kader is de in 2007 tussen de betrokken maatschappelijke partijen de overeengekomen »Werkafspraak Bereikbaarheid». Deze Werkafspraak beschrijft hoe de partijen vertegenwoordigd in het MOB (dat onder voorzitterschap staat van DNB), de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Landelijke Vereniging voor Kleine Kernen (LVKK) gezamenlijk met de banken knelpunten op het gebied van bereikbaarheid van het betalingsverkeer aanpakken. Uitgangspunt daarbij is dat afzonderlijke knelpunten zoveel mogelijk door lokale betrokkenen worden opgelost. Wanneer sprake is van een structureel knelpunt, zullen partijen in het MOB naar een oplossing zoeken. Ik zal dit vanuit het MOB, waarin het Ministerie van Financiën als toehoorder is vertegenwoordigd, nauwlettend blijven volgen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Betalingsverkeer op 30 januari a.s.?
Ja.
Het bericht de Nederlandsche Bank verliest €6,2 miljard op goudbelegging |
|
Teun van Dijck (PVV) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De Nederlandsche Bank verliest € 6,2 miljard op goudbelegging»?1
Ja.
Wat is de huidige waarde van het goud van de Nederlandsche Bank (DNB)? Hoeveel heeft DNB in 2013 verloren op haar goudbelegging ten gevolge van de waardevermindering in 2013?
Ultimo 2013 had de goudvoorraad van DNB een marktwaarde van in totaal € 17,2 mld. Een jaar eerder bedroeg deze marktwaarde € 24,8 mld. Aangezien de omvang van de goudvoorraad van DNB het afgelopen jaar niet is gewijzigd, geeft het verschil tussen beide bedragen, zijnde € 7,6 mld, de marktwaardedaling over 2013 weer.
Wat zijn de gevolgen hiervan voor de dividenduitkering van DNB aan de Staat en voor de begroting van 2014?
DNB stelt haar jaarrekening op overeenkomstig de voor de ECB en het ESCB geldende modellen en grondslagen voor waardering en resultaatbepaling. Als gevolg daarvan worden ongerealiseerde positieve resultaten op herwaardeerbare activa en passiva niet in de winst- en verliesrekening verwerkt maar toegevoegd aan een herwaarderingsrekening op de balans. Negatieve ongerealiseerde resultaten worden ten laste van de herwaarderingsrekening gebracht voor zover het saldo op die rekening daarvoor toereikend is.
De waardedaling van € 7,6 mld wordt opgevangen in de herwaarderingsreserve van DNB en heeft daardoor geen gevolgen voor de dividenduitkering aan de Staat.
In onderstaand overzicht is het verloop van de marktwaarde van de goudvoorraad van DNB en van de bijbehorende herwaarderingsrekening gedurende de afgelopen jaren weergegeven.
2008
2009
2010
2011
2012
20131
Goud en goudvorderingen
12.239
15.090
20.782
23.961
24.834
17.234
Herwaarderingsrekening goud
Verschil
1.127
1.127
1.127
1.127
1.127
1.127
Wanneer heeft er voor het laatst een fysieke controle op het Nederlandse goud plaatsgevonden en wat waren de uitkomsten?
DNB heeft mij laten weten dat jaarlijks een fysieke controle op de goudvoorraad in Nederland wordt uitgevoerd (voor het laatst in januari 2014) en dat ook jaarlijks op roulerende basis één van de buitenlandse bewaarders van het goud van DNB wordt bezocht voor een fysieke controle op de goudvoorraad aldaar (de laatste keer is dit in het derde kwartaal van 2013 gebeurd). Bij deze controles zijn geen verschillen geconstateerd.
In 2011 gaf u in antwoord op vragen aan: «Het goud ligt gespreid op de locaties New York, Ottawa, Londen en Amsterdam»2; is dit nog steeds het geval? Hoeveel ligt op elke locatie opgeslagen?
DNB heeft haar goud nog steeds gespreid over de genoemde locaties opgeslagen. De verdeling van het goud over die locaties is als volgt:
Waarom is het (nog steeds) noodzakelijk om het Nederlandse goud in het buitenland te bewaren? Bent u bereid het goud, in navolging van Duitsland, terug te halen naar Nederland? Zo nee, waarom niet?
DNB voert een locatiebeleid waarbinnen het goud op de vier genoemde locaties wordt bewaard. De spreiding over meerdere locaties vergroot zowel de veiligheid van de opslag als de beschikbaarheid van de goudvoorraad als ultiem reserveactivum. Daarbij evalueert DNB periodiek of de verdeling tussen de locaties aanpassing behoeft. Ik zie geen reden om DNB te verzoeken haar goud terug te halen naar Nederland.
De gaswinning in Groningen |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «gasproductie ruim boven afspraak»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het productievolume van 54 tot 55 miljard kuub in 2013 in relatie tot het productieplafond van gemiddeld 42,5 miljard kuub per jaar dat in januari 2011 door u werd vastgesteld?
Het productieplafond voor de productie van gas uit het Groningenveld is geregeld in artikel 55 van de Gaswet. Dit artikel is op 1 juli 2004 in werking getreden en kwam in de plaats van het tot die tijd jaarlijks door de Minister van Economische Zaken vast te stellen nationale productieniveau2.
Het productieplafond geeft aan van welke hoeveelheid Groningengas GasTerra mag uitgaan bij de taken die aan haar zijn opgedragen in de Gaswet, artikel 54, eerste lid, onderdelen a. en b. Het gaat hier om de op GasTerra rustende innameplicht voor aardgas afkomstig uit andere Nederlandse gasvelden dan het Groningenveld. Het doel en de grondslag van het productieplafond is dus het kleine velden beleid dat erop is gericht de gaswinning uit de Nederlandse kleine velden zoveel mogelijk te bevorderen. Dit onder meer door enerzijds te voorkomen dat dit gas wordt «verdrongen» door het gas uit het Groningenveld en anderzijds de balansrol van het Groningenveld te waarborgen.
Het eerste productieplafond is eind 2005 vastgesteld voor de periode 2006 t/m 2015 en houdt in dat GasTerra in die periode in totaal 425 miljard m3 mag afnemen uit het Groningenveld, hetgeen neerkomt op een gemiddelde afname van 42,5 miljard m3 per jaar.
Conform artikel 55 van de Gaswet is in januari 2011 een tweede productieplafond vastgesteld, nu voor de periode 2011 t/m 2020, waarbij het volgende is geconstateerd:
Voor het vaststellen van het productieplafond voor de periode 2011 t/m 2020 is wederom 425 miljard m3 als uitgangspunt genomen. Deze hoeveelheid is vermeerderd met de 23,5 miljard m3 die GasTerra in de periode 2006 t/m 2010 minder heeft afgenomen uit het Groningenveld dan de hoeveelheid waarvan zij in die periode op basis van het gemiddelde per jaar mocht uitgaan. Daarmee komt het plafond over deze periode uit op 448,5 miljard m3, oftewel jaarlijks gemiddeld bijna 45 miljard m3. Hierdoor zal over de gehele periode 2006–2020 de gemiddelde productie niet meer bedragen dan 42,5 miljard m3 per jaar.
Met inbegrip van de productie in 2013 is sinds de instelling van het eerste plafond 334 miljard m3 gas onttrokken aan het Groningenveld, oftewel gemiddeld 41,8 miljard m3 per jaar. Daarmee blijft de afname onder de hoeveelheid die met het productieplafond is vastgesteld.
Voor de tweede plafondperiode (2011 t/m 2020) geldt dat de gemiddelde afname in de periode 2011 t/m 2013 weliswaar op 48,4 miljard m3 per jaar ligt, maar dat in deze plafondperiode de totale hoeveelheid niet meer mag bedragen dan 448,5 miljard m3, waardoor voor de jaren 2014 t/m 2020 de gemiddelde productie ongeveer 43 miljard m3 mag bedragen.
Overigens is in deze cijfers geen rekening gehouden met de in te stellen productiebeperking als gevolg van de aardbevingen.
Uit het voorgaande volgt tevens dat het productieplafond op Groningen geen instrument is om sturing te geven aan de productie van Groningengas, anders dan noodzakelijk is voor een goede uitvoering van het kleine velden beleid. Voor het eventueel gevolg geven aan het advies van Staatstoezicht op de Mijnen om de productie te verminderen in verband met te verwachten zwaardere bevingen, biedt het productieplafond dan ook geen grond.
Voor wat betreft de relatie met de energietransitie merk ik op dat het huidige productieplafond er voor zorgt dat er minder gas uit het veld wordt geproduceerd dan technisch en economisch mogelijk is. Verder geldt ook hier dat het productieplafond alleen kan worden ingezet ten behoeve van een goede uitvoering van het kleine velden beleid.
Hoe beoordeelt u deze productieomvang in het licht van het advies van het Staatstoezicht op de Mijnen uit 2013 om de productie te verminderen vanwege te verwachte zwaardere bevingen in het gebied?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de volumegroei in het licht van de noodzakelijke energietransitie? Deelt u de mening dat het snel leeghalen van het Groningenveld op gespannen voet staat met de inzet van gas als back-up in de periode van energietransitie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven waarom de exportcijfers geheim zijn? Bent u bereid deze gegevens openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Deze cijfers zijn niet geheim. In het Jaarverslag van GasTerra over 2012 staan de volgende gegevens over de afzet en de export van Nederlands gas door GasTerra (hoeveelheden in miljard m3):
Nederland
34,8
38,1
België
4,7
4,7
Duitsland
19,3
18,8
Frankrijk
6,1
6,7
Italië
8,2
7,1
Verenigd Koninkrijk
9,6
10,6
Zwitserland
0,7
0,7
Deze hoeveelheden omvatten zowel laagcalorisch als hoogcalorisch gas en daarmee ook al het Groningengas dat door NAM wordt geproduceerd en door GasTerra wordt verkocht. Cijfers over de export van Groningengas zijn niet te geven aangezien er geen export van specifiek Groningengas plaatsvindt. Dit gas wordt in het transportnet eerst vermengd tot laagcalorisch gas en aangevuld met geconverteerd hoogcalorisch gas alvorens het uiteindelijk wordt verbruikt.
Overigens is GasTerra niet de enige onderneming die Nederlands gas exporteert. Ook anderen exporteren dit gas. In de jaren 2011 en 2012 ging het daarbij om respectievelijk 4,3 en 8,6 miljard m3.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het debat over het volume van de gasproductie?
Ja.
Het bericht “Europese accountantsregels wijken af van de Nederlandse wet” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Europese accountantsregels wijken af van de Nederlandse wet»?1
Ja
Op 17 december 2013 sloten het Europees Parlement en de Europese Raad een akkoord over nieuwe wetgeving voor accountants. Wat is de exacte inhoud van het akkoord c.q. welke afspraken zijn er precies gemaakt? Welke ruimte laat de verordening voor lidstaten om zelf aanvullende eisen te stellen?
De voorstellen van de Europese Commissie voor de hervorming van de accountantsmarkt omvatten een nieuwe verordening en een herziening van Richtlijn 2006/43/EG2. Afgelopen december hebben de Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie een akkoord bereikt over de teksten van de verordening en de herziene richtlijn in het kader van de zogenaamde triloog onderhandelingen. De formele besluitvorming voor definitieve vaststelling van deze regelgeving in het Europees Parlement en de Raad moet nog plaatsvinden. Tijdens de onderhandelingen over de voorstellen ging vooral veel aandacht uit naar de bepalingen over een verplichte kantoorroulatie, de scheiding van controle en advies en de mogelijke rol van de European Securities and Markets Authority(ESMA) bij het toezicht op de accountancysector. De genoemde aspecten zijn neergelegd in de verordening die uiteindelijk rechtstreeks van toepassing zal zijn in de nationale rechtsorde. Hieronder schetsen we de belangrijkste afspraken die hierover in het kader van het akkoord zijn gemaakt.
Wat betreft de verplichte kantoorroulatie houdt het afgelopen december bereikte akkoord in dat organisaties van openbaar belang (OOB’s) de wettelijke controleopdracht maximaal tien jaar door dezelfde accountantsorganisatie mogen laten uitvoeren. Daarbij biedt het akkoord lidstaten de mogelijkheid om te bepalen dat deze maximale duur van de initiële opdracht voor de wettelijke controle mag worden verlengd tot maximaal twintig jaar in het geval er na het verlopen van de initiële duur van de opdracht een aanbesteding van de wettelijke controleopdracht plaatsvindt. Wanneer er sprake is van een zogenaamde joint audit door twee of meer accountants(organisaties) kan een lidstaat bepalen dat de maximale duur van de initiële opdracht mag worden verlengd tot maximaal vierentwintig jaar. De feitelijke verlenging van de maximale duur van de initiële controleopdracht vindt volgens het akkoord overigens onder bepaalde voorwaarden plaats.
Na afloop van de toepasselijke maximale roulatietermijn geldt voor de betreffende accountantsorganisatie een afkoelingsperiode van vier jaar gedurende welke de betreffende wettelijke controle niet mag worden uitgevoerd bij dezelfde controlecliënt. Voor het overige is in het akkoord neergelegd dat na het verstrijken van de toepasselijke maximale roulatietermijnen een OOB bij wijze van uitzondering bij de bevoegde autoriteit het verzoek mag indienen om een verlenging van de opdracht met nog eens maximaal twee jaar toe te staan.
Wat betreft de scheiding van advies en controle bevat het akkoord een uitgebreide «zwarte» lijst met diensten die niet in combinatie met de wettelijke controle bij dezelfde controlecliënt mogen worden verricht als die controlecliënt een OOB betreft. Het verbod op het verlenen van de op deze lijst genoemde diensten geldt vanaf het begin van de periode waarop de wettelijke controle ziet tot aan het afgeven van de accountantsverklaring. Daarnaast geldt het verbod ook gedurende het financiële jaar dat voorafgaat aan de hiervoor bedoelde periode met betrekking tot het ontwikkelen en ten uitvoer leggen van de interne beheersings- of risicobeheerprocedures die verband houden met de opstelling en/of controle van financiële informatie of financiële informatietechnologiesystemen. Verder mogen niet verboden aan de controle gerelateerde diensten worden verricht tot een maximumplafond van zeventig procent van de gemiddelde kosten die in de voorafgaande drie opeenvolgende jaren voor de wettelijke controle in rekening werden gebracht bij de gecontroleerde entiteit en, waar van toepassing, bij haar moederonderneming, de door haar gecontroleerde ondernemingen en voor de geconsolideerde jaarrekening van de betreffende groep van ondernemingen. In nationale of Europese wetgeving verplicht gestelde aan de controle gerelateerde diensten zijn uitgesloten van het genoemde maximumplafond. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de waarmerking van staten ten behoeve van de toezichthouder zoals bedoeld in de Pensioenwet en de Wet op het financieel toezicht.
Wat betreft de mogelijke rol van ESMA was Nederland samen met vier andere lidstatenvoorstander van het bij ESMA beleggen van de samenwerking tussen de nationale toezichthouders op het terrein van audit. Op aandringen van een grote meerderheid van lidstaten is evenwel gekozen voor het opzetten van een nieuw comité, de Committee of European Auditing Oversight Bodies(CEAOB). ESMA mag wel iemand aanwijzen als lid van de CEAOB. Dit lid wordt tevens voorzitter van een subgroep waarvan de bedoeling is dat de CEAOB deze in het leven roept met het oog op internationale samenwerking tussen de lidstaten en derde landen. Daarnaast is een review clauseopgenomen op grond waarvan het opereren van de CEAOB over enkele jaren wordt heroverwogen.
De teksten van de verordening en de herziening van Richtlijn 2006/43/EG3 waarover een akkoord is bereikt bevatten nog de nodige mogelijkheden voor lidstaten om zelf aanvullende eisen te stellen. Zo is wat betreft de verplichte kantoorroulatie in de verordening voor lidstaten de mogelijkheid neergelegd om de maximale duur van de initiële opdracht voor de wettelijke controle op minder dan tien jaar vast te stellen. Wat betreft de scheiding van controle en advies biedt de verordening lidstaten de mogelijkheid om naast de diensten genoemd op de zwarte lijst ook andere diensten te verbieden die een bedreiging kunnen vormen voor de onafhankelijkheid van degene die de controle uitvoert. Daarnaast wordt lidstaten de mogelijkheid geboden om onder bepaalde voorwaarden enkele op de zwarte lijst genoemde verboden diensten wel toe te staan.
Hoe wijken de Nederlandse regels af van de nu in afgesproken EU-regels? In hoeverre zijn de Nederlandse regels strenger dan de EU-regels?
Uit het in de Wet op het accountantsberoep opgenomen door uw Kamer aangenomen amendement Van Vliet vloeit voort dat met ingang van 1 januari 2016 OOB’s verplicht worden elke acht jaar van accountantsorganisatie te wisselen4. In de Nederlandse wet is neergelegd dat na een periode van acht aaneengesloten jaren een afkoelingsperiode van twee jaar geldt gedurende welke de betreffende wettelijke controle niet mag worden uitgevoerd door dezelfde accountantsorganisatie. De tekst van de Europese verordening waarover een akkoord is bereikt biedt voldoende ruimte om de maximale roulatieperiode van acht jaar in Nederland aan te houden. Wel wijkt de in de Nederlandse wet neergelegde afkoelingsperiode van twee jaar af van de in de verordening neergelegde afkoelingsperiode van vier jaar. Op dit punt behoeft de Nederlandse wetgeving aanpassing om niet in strijd te komen met de Europese regels.
In het in de Wet op het accountantsberoep opgenomen door uw Kamer aangenomen amendement Plasterk c.s. is de regel dat een accountantsorganisatie die wettelijke controles verricht bij een OOB, naast de in de toelichting bij het amendement genoemde controlediensten geen andere werkzaamheden voor die organisatie verricht5. Dit uitgangspunt is in zekere mate strenger dan het in de tekst van de Europese verordening neergelegde principe van een zwarte lijst met diensten die in ieder geval niet naast de wettelijke controle mogen worden verricht. Tegelijkertijd biedt het akkoord lidstaten de mogelijkheid om naast de diensten genoemd op de zwarte lijst ook andere diensten te verbieden die een bedreiging kunnen vormen voor de onafhankelijkheid van degene die de controle uitvoert. Hierbij is als enige voorwaarde gesteld dat lidstaten de Europese Commissie van voorkomende aanvullingen op de hoogte stellen. De tekst van de verordening waarover een akkoord is bereikt biedt aldus ook voldoende ruimte om de in de Nederlandse wetgeving neergelegde scheiding van controle en advies te handhaven. Tegelijkertijd moet wel rekening worden gehouden met een tweetal uit het akkoord voortvloeiende extra eisen. Zo mag een accountantsorganisatie die de wettelijke controle uitvoert gedurende het financiële jaar dat voorafgaat aan de periode waarop de wettelijk controle betrekking heeft bij dezelfde OOB geen diensten verrichten met betrekking tot het ontwikkelen en ten uitvoer leggen van de interne beheersings- of risicobeheerprocedures die verband houden met de opstelling en/of controle van financiële informatie of financiële informatietechnologiesystemen. Verder mogen niet verboden aan de controle gerelateerde diensten worden verricht tot een maximumplafond van zeventig procent van de gemiddelde kosten die in de voorafgaande drie opeenvolgende jaren voor de wettelijke controle in rekening werden gebracht.
Welke nadelen ondervindt de accountantsbranche van de niet gelijkluidende regels in Nederland en Europa? Hoeveel administratieve lasten brengt dit met zich mee?
In het afgelopen december bereikte akkoord over de Europese voorstellen zijn in ieder geval de kaders vastgelegd waarbinnen in alle lidstaten de verplichte kantoorroulatie en de scheiding van controle en advies van toepassing gaan zijn. Tegelijkertijd moet worden vastgesteld dat lidstaten binnen deze kaders nog de nodige mogelijkheden hebben om aanvullende eisen te stellen. Op dit moment is nog niet bekend in hoeverre de diverse lidstaten van deze optionele bepalingen gebruik gaan maken. Wel staat op basis van het akkoord vast dat in alle lidstaten de duur van de initiële opdracht voor de wettelijke controle bij een OOB maximaal tien jaar kan zijn en dat na afloop van die termijn in principe een aanbesteding van de controleopdracht moet plaatsvinden, tenzij er sprake is van een joint audit. Ook zal op basis van het akkoord in alle lidstaten het uitgangspunt zijn dat in ieder geval de diensten genoemd op de in het akkoord opgenomen zwarte lijst niet in combinatie met de wettelijke controle bij een OOB mogen worden verricht.
De diverse in het akkoord opgenomen maatregelen (zoals de verplichte aanbesteding en kantoorroulatie) zullen in alle Europese lidstaten extra kosten met zich meebrengen. Deze extra kosten zullen volgens de Europese Commissie worden gecompenseerd door de positieve effecten, zoals een grotere onafhankelijkheid van accountants die de kwaliteit van de controle ten goede moet komen6. Daar komt bij dat in Nederland de door het amendement Plasterk c.s. geïntroduceerde scheiding van controle en advies al sinds 1 januari 2013 van toepassing is en dat Nederlandse OOB’s vooruitlopend op de feitelijke invoering van de verplichte kantoorroulatie per 1 januari 2016 al de nodige aanbestedingen van de wettelijke controles hebben uitgevoerd of nog uitvoeren7. In die zin zijn de uit het akkoord voortvloeiende maatregelen in Nederland al voor een groot deel geïmplementeerd. Hiermee zouden ondernemingen in Nederland mogelijk een voorsprong kunnen hebben op ondernemingen in andere lidstaten waar betreffende maatregelen op dit moment nog niet van kracht zijn.
Vastgesteld kan worden dat in ieder geval de in de Nederlandse wetgeving opgenomen maximale roulatieperiode van acht jaar en de in de Nederlandse wetgeving neergelegde scheiding van controle en advies passen binnen het afgelopen december bereikte akkoord. Nu nog niet bekend is in hoeverre de diverse lidstaten invulling gaan geven aan de in het akkoord opgenomen optionele bevoegdheden, kan moeilijk wordt ingeschat welke nadelen de accountantsbranche ondervindt van niet gelijkluidende regels in Nederland en de rest van Europa.
Bent u bereid om de evaluatie van de voorstellen van verplichte roulatie en scheiding van advies en control in 2015 naar voren te halen gelet op alle ontwikkelingen in Europa en de praktijk van dit moment in Nederland? Zo nee, waarom niet?
De in de Wet op het accountantsberoep door het amendement Plasterk c.s. geïntroduceerde scheiding van controle en advies is al sinds 1 januari 2013 van toepassing. Tijdens het debat met de Eerste Kamer over de Wet op het accountantsberoep op 27 november 2012 heb ik de intentie uitgesproken om de verplichte roulatie echt op 1 januari 2016 van kracht te laten worden. In dit verband heb ik aangegeven een halfjaar van tevoren in een brief aan de Kamer te rapporteren over de stand van zaken in Brussel en de voortgang op weg naar 1 januari 2016 in Nederland8. Zodra de Europese regels definitief vaststaan, zullen we nationale regelgeving moeten vaststellen om deze te implementeren. In dat kader moet hoe dan ook worden bezien in hoeverre de nationale regelgeving aanpassing behoeft om in ieder geval niet in strijd te komen met de Europese regelgeving. Op basis van het afgelopen december gesloten akkoord tussen de Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie kan in ieder geval worden vastgesteld dat de in de Nederlandse wetgeving opgenomen maximale roulatieperiode van acht jaar en de in de Nederlandse wetgeving neergelegde scheiding van controle en advies passen binnen de Europese regels. Om definitief te worden zullen de Europese regels in ieder geval nog officieel door het Europees Parlement en door de Raad moeten worden aangenomen. Met het oog op de aanstaande verkiezingen voor het Europees Parlement is de verwachting dat dit binnen nu en een paar maanden gaat plaatsvinden.
Deelt u de mening dat de Nederlandse wetgeving in lijn gebracht moet worden met de Europese wetgeving om te zorgen voor eerlijke concurrentiepositie en een gelijk speelveld in de Europese Unie? Is het kabinet voornemens om de Nederlandse regels aan te passen aan de Europese verordening wanneer deze in werking treed? Zo nee, waarom niet?
In antwoord op eerder gestelde vragen door uw Kamer heb ik aangegeven, dat wanneer er strijdigheid zou ontstaan tussen de Nederlandse en de Europese regelgeving we de betreffende wetgeving uiteraard zullen moeten aanpassen9. Op dat moment kan ook worden overwogen in hoeverre aanpassingen nodig zijn met het oog op een eerlijke concurrentiepositie en een gelijk speelveld in de Europese Unie. Zodra de Europese verordening en de herziening van Richtlijn 2006/43/EG10 definitief zijn vastgesteld, zullen we zeker moeten stellen dat onze nationale regelgeving hiermee in overeenstemming is en waar nodig de nationale wetgeving hierop moeten aanpassen. Op basis van het afgelopen december gesloten akkoord tussen de Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie kan in ieder geval worden vastgesteld dat de in de Nederlandse wetgeving opgenomen maximale roulatieperiode van acht jaar en de in de Nederlandse wetgeving neergelegde scheiding van controle en advies passen binnen de nieuwe Europese regels. Op andere punten zal onze wetgeving in ieder geval wel aanpassing behoeven, bijvoorbeeld waar het gaat om de in het antwoord op vraag 3 genoemde afwijkende afkoelingsperiode.
Het EU-visserijakkoord met Marokko |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Han ten Broeke (VVD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat de Europese Unie deze week een visserijakkoord heeft gesloten met Marokko? Klopt het dat de gemaakte afspraken zowel betrekking hebben op Marokkaans territorium als op door Marokko bezet gebied in de Westelijke Sahara?
Nee. In december 2013 hebben zowel het Europees Parlement als de Raad van Ministers ingestemd met een nieuw protocol in het kader van het bestaande visserijakkoord tussen de Europese Unie (EU) en Marokko. Dit betekent dat, zodra ook aan Marokkaanse zijde de instemmingsprocedure is afgerond, de visserijactiviteiten kunnen starten. Het protocol bevat geen rechtstreekse verwijzing naar de Westelijke Sahara, maar sluit toepassing op de Westelijke Sahara in de praktijk niet uit.
Erkent de EU de soevereiniteit van de Westelijke Sahara? Is de Marokkaanse bezetting van de Westelijke Sahara en haar territoriale wateren volgens de EU illegaal, of erkent de EU de Marokkaanse jurisdictie over de gebieden in kwestie?
De voormalige Spaanse kolonie Westelijke Sahara is het enige gebied in Afrika dat nog wordt bestuurd onder toezicht van de Verenigde Naties in afwachting van de uitoefening van het recht op zelfbeschikking door de (oorspronkelijke) bevolking van het gebied. Het gebied van de Westelijke Sahara wordt door de Verenigde Naties beschouwd als niet-zichzelf besturend gebied («non-self-governing territory») in de zin van het Handvest van de VN. Dit is zo sinds 1963 toen de Algemene Vergadering de Westelijke Sahara op de lijst van niet-zichzelf besturende gebieden plaatste. Ook Nederland en de EU beschouwen het als zodanig.
In navolging van het advies van het Internationaal Gerechtshof (1975) erkent de EU de Marokkaanse claims over het gebied niet. Marokko wordt door de EU beschouwd als de facto beherende macht («de facto administering power»). Vanwege de status van de Westelijke Sahara als een niet-zichzelf besturend gebied als bedoeld in het Handvest van de VN kunnen de beginselen voor de uitoefening van bevoegdheden en verantwoordelijkheden door de beherende macht analoog worden toegepast op Marokko als de facto beherende macht. Dit is de lijn die gevolgd is door de juridisch adviseur van de VN in zijn brief aan de President van de Veiligheidsraad van 29 januari 2002 en die, in navolging daarvan, ook is overgenomen door de EU.
Klopt het dat EU-richtlijnen verbieden Europees belastinggeld uit te geven in bezette gebieden? Gelden die EU-richtlijnen ook voor Europese betrokkenheid bij de exploitatie van grondstoffen in bezet gebied? Hoe verhoudt het deze week gesloten akkoord zich tot EU-regelgeving en internationaal recht?
Er is geen algemene Europese richtlijn inzake de besteding van Europese middelen in bezette gebieden.
Ten aanzien van niet-zichzelf besturende gebieden hanteren de Europese Commissie en de Hoge Vertegenwoordiger het uitgangspunt dat economische activiteiten rechtmatig zijn, zolang deze de behoeften, belangen en voordelen ervan voor de bevolking niet veronachtzamen. Dit betekent dat economische activiteiten in de Westelijke Sahara, dus ook de activiteiten die voortvloeien uit het visserijprotocol tussen de EU en Marokko, niet per definitie in strijd zijn met het internationaal recht. Belangrijke voorwaarde is dat de opbrengsten ten goede komen aan de oorspronkelijke bevolking van het gebied. De rechtmatigheid van de activiteiten hangt af van de wijze waarop die internationaalrechtelijke verplichting door Marokko wordt geïmplementeerd.
Klopt het dat de door Marokko bezette Westelijke Sahara uitgesloten is van het EU-vrijhandelsverdrag met Marokko?
Nee. Het beoogde diepgaand en veelomvattend vrijhandelsakkoord, waarover de onderhandelingen nog niet zijn afgerond, zal betrekking hebben op het grondgebied van Marokko. Dat staat niet in de weg dat Marokko – als de facto beherende macht – afspraken uit het akkoord kan toepassen op de Westelijke Sahara, mits de in het antwoord op vraag 3 genoemde voorwaarde in acht wordt genomen.
Indien de EU-richtlijnen consequent worden toegepast, zou dat er dan toe moeten leiden dat de Marokkaanse bezetting van de Westelijke Sahara niet dient te worden ontzien?
Zie de antwoorden op vraag 2,3 en 4.
Hoe beoordeelt u het EU-beleid inzake de Westelijke Sahara in het licht van het beleid aangaande bezette gebieden elders en in het algemeen?
Als de facto beherende macht is het Marokko in beginsel toegestaan afspraken te maken met derde staten met betrekking tot economische activiteiten in de Westelijke Sahara, bijvoorbeeld op het gebied van handel of visserij. Die afspraken dienen dan wel in overeenstemming met eerdergenoemde voorwaarde ten aanzien van de behoeften, belangen en voordelen van de oorspronkelijke bevolking te worden uitgevoerd. Het huldigen van dit principe is van belang om het recht op zelfbeschikking van oorspronkelijke bewoners te kunnen respecteren. In dit kader zet het kabinet bij overeenkomsten tussen de EU en Marokko in op concrete afspraken die verzekeren dat de activiteiten in overeenstemming met het internationaal recht zullen worden uitgevoerd.
De gevolgen van het onderzoek dat de curatoren van het failliete Econcern hebben uitgevoerd voor de directie van Typhoon |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het onderzoeksverslag van de curatoren van het failliete Econcern dat op woensdag 11 december 2013 werd gepubliceerd en de berichtgeving hierover?1
Ja.
Deelt u de mening dat de uitkomst van dit onderzoeksverslag en de in dit verslag door beide curatoren van Econcern aangekondigde vervolgonderzoeken mogelijk schadelijk kunnen zijn voor het huidige management van Typhoon, dat bijna geheel uit ex-managers van Econcern bestaat? Zo nee, waarom niet?
Over het onderzoeksverslag van curatoren heb ik geen mening. Het behoort tot de zorgplicht van curatoren om de boedel van Econcern te vereffenen. Over hun bevindingen gaan zij zelf. Op hun handelen is toezicht van de zijde van de rechter-commissaris. Curatoren zullen zich ongetwijfeld bij betrokkenen melden indien zij van mening zijn dat voormalig bestuurders of commissarissen aansprakelijk gesteld moeten worden.
Wat is uw reactie op het door beide curatoren ingestelde diepgaand onderzoek naar de gangen van de toenmalige directeur van Econcern, waaruit is gebleken dat deze een gedeputeerde van de Provincie Noord Holland heeft omgekocht in een poging geld van de provincie los te krijgen om het bedrijf Darwind gunstig bij de Provincie te stemmen?
Zie antwoord vraag 2.
De ex-directeur van Econcern is nu directeur van het door hem opgerichte bedrijf Typhoon, dat bouwplannen heeft om ten noorden van Schiermonnikoog twee windmolenparken te bouwen; bent u bereid door het Openbaar Ministerie of de FIOD bij Typhoon een uitvoerig forensisch financieel onderzoek te laten verrichten naar mogelijk vergelijkbare omkopingsgevallen door leden van het managementteam van Typhoon? Zo nee, waarom niet?
Nee. Er is geen reden voor een bijzonder onderzoek.
Overigens blijkt uit mediaberichten2 dat het belang dat Typhoon Offshore B.V. heeft in de vennoten van Buitengaats CV en ZeeEnergie CV naar verwachting binnenkort zal worden afgestoten bij het bereiken van de zogenaamde financial closure.
In hoeverre komt de toegezegde subsidie van 4,5 miljard euro in gevaar indien blijkt dat één of meerdere managers van Typhoon, die voorheen de directie voerden bij Econcern, zich mogelijk te buiten zijn gegaan aan het plegen van strafbare feiten en daarmee hun integriteit te grabbel hebben gegooid?
De toegezegde subsidie komt niet in gevaar.
In de periode van 4 januari 2010 tot 1 maart 2010 konden partijen die over een Wbr-vergunning (vergunning in het kader van de Wet beheer Rijkswaterstaatwerken) beschikten voor de realisatie van een windpark op zee een aanvraag indienen voor de SDE tender Windenergie op Zee 2009. In totaal zijn er voor twaalf locaties vergunningen afgegeven aan Nederlandse ondernemingen en ondernemingen gevestigd in andere EU-landen. Op 1 maart zijn er 16 aanvragen voor SDE-subsidie ontvangen voor 10 locaties. Na rangschikking van de aanvragen is bij datum van 12 mei 2010 ten behoeve van twee windparken een subsidiebeschikking afgegeven aan Buitengaats CV en ZeeEnergie CV. De subsidiebeschikkingen maken het mogelijk dat Buitengaats CV over een periode van maximaal 15 jaar nadat de productie van duurzame elektriciteit is gestart een subsidie ontvangt tot maximaal € 2.188.926.689 en dat ZeeEnergie CV een subsidie ontvangt van maximaal € 2.206.852.320.
Uiteraard is mij bekend dat de aandelen in de vennoten van de beide CV’s door Bard, een Duitse ondernemer, in augustus 2011 zijn overgedragen aan Typhoon Offshore BV en N.V.HVC, beide Nederlandse vennootschappen. Deze aandelentransactie heeft echter geen enkel gevolg voor de SDE-subsidie; de subsidiegerechtigden blijven derhalve ongewijzigd Buitengaats CV en ZeeEnergie CV.
De subsidie wordt alleen verstrekt bij productie en levering van duurzaam geproduceerde elektriciteit. De subsidiestroom komt zoals het er nu naar uit ziet voor het eerst op gang in 2016. Mocht de installatie niet worden voltooid en er geen stroom geleverd worden dan zal er geen subsidie naar de betrokken CV’s vloeien.
Bent u bereid, hangende de uitkomst van een onderzoek naar mogelijke malversaties door leden van het management van Typhoon, alle subsidieverlening aan het bedrijf op te schorten totdat onomstotelijk is vastgesteld dat zich geen strafbare feiten hebben voorgedaan? Zo nee, waarom niet?
De subsidiebeschikkingen zijn verstrekt op 12 mei 2010 aan ZeeEnergie CV en Buitengaats CV. Er is op dit moment geen reden om deze subsidiebeschikkingen aan te passen. Zoals hierboven aangegeven vindt daadwerkelijke uitkering van subsidiegeld waarschijnlijk vanaf 2016 plaats.
Deelt u de mening, gezien het belang van het recht voor de samenleving, dat het recht in dit geval moet prevaleren boven dwingend opgelegde klimaatregels uit Brussel? Zo nee, waarom niet?
Indien er voor Nederland dwingend regels voortvloeien uit het Europees recht maken deze deel uit het Nederlands recht.
Het teleurstellende bericht dat Oostenrijk en Luxemburg het bankgeheim willen behouden |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oostenrijk en Luxemburg willen bankgeheim behouden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat behoud van het bankgeheim door Oostenrijk en Luxemburg zeer onwenselijk is omdat het de strijd tegen belastingontduiking en witwassen ernstig belemmert? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Wat is uw oordeel over de opstelling van deze landen ten aanzien van het bankgeheim?
De vraag is niet meer of het bankgeheim zal worden afgeschaft maar wanneer. Voor Luxemburg en Oostenrijk is het belangrijk dat zij een gelijk speelveld hebben met hun concurrent Zwitserland. Als Zwitserland het bankgeheim opgeeft dan zal het voor deze landen ook gemakkelijker zijn om dat ook te doen. Gezien de internationale ontwikkelingen die ik hierna uiteen zal zetten, lijkt het bankgeheim in Europa overigens zijn langste tijd te hebben gehad.
Kunt u een overzicht en taxatie geven van alternatieve maatregelen tegen belastingontduiking en witwassen die zwartspaarders en witwassers treffen in Oostenrijk en Luxemburg, ondanks het bankgeheim? Zo nee, waarom niet?
In internationaal verband is er momenteel veel gaande op het gebied van automatische uitwisseling van informatie. Zo werkt de OESO, op verzoek van de G20, aan een «Common reporting Standard» (CRS) over het automatisch uitwisselen van informatie. Zowel Luxemburg als Oostenrijk hebben zich aangesloten bij de discussie over de opzet van de CRS. Deze CRS is grotendeels gebaseerd op de FATCA verdragen en ziet onder meer toe op het automatisch uitwisselen van rente-inkomsten. Ook Nederland zal op korte termijn met de VS een FATCA-verdrag sluiten. Voorzien wordt dat de CRS medio 2014 door de G20 zal worden aangenomen en dat de eerste landen in 2016 of 2017 effectief informatie zullen gaan uitwisselen.
Verder is Luxemburg met de VS in onderhandeling over een FATCA-verdrag waarin Luxemburg het bankgeheim in relatie met de VS gaat opgeven. FATCA zal wereldwijd per 1 juli 2014 ingaan. Via de «most favoured nation» clausule in de administratieve samenwerkingsrichtlijn gelden verdergaande afspraken over informatie-uitwisseling met derde landen ook in relatie tot EU lidstaten. In de EU wordt hard gewerkt aan een modernisering van de administratieve samenwerkingsrichtlijn om de verdergaande automatische uitwisseling van informatie ook binnen de EU vorm te geven.
Ongeacht het bovenstaande heeft Luxemburg al aangegeven per 1 januari 2015 over te stappen op automatische verstrekking van informatie over spaartegoeden.
Op basis van de hierboven genoemde feiten is het een kwestie van tijd voordat het bankgeheim zal worden afgeschaft. Beide landen lijken eerder bezig met een geordende «exit-strategie» dan dat er nog echt fundamentele weerstand plaatsvindt. Dit blijkt ook uit de zwartspaarderwerende maatregelen die banken in Luxemburg en Zwitserland treffen om te voorkomen dat er zwartspaarders opduiken op het moment dat de banken informatie gaan uitwisselen. De zwartspaarders worden dus verder beperkt in hun mogelijkheden.
Wat zijn in internationaal verband de mogelijkheden genoemde landen te bewegen het bankgeheim met de grootste spoed op te heffen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat wordt de inzet van Nederland bij de Europese top in Brussel van 19 en 20 december a.s. ten aanzien van de strijd tegen belastingontduiking en witwassen in het algemeen en het bankgeheim van voornoemde landen in het bijzonder? Wat zijn uw verwachtingen van deze bijeenkomst? Denkt u dat nog voor het einde van het jaar een overeenkomst kan worden gesloten, in lijn met eerdere verwachtingen?2 Zo nee, waarom niet?
De inzet van Nederland (en de andere EU lidstaten) is dat Luxemburg en Oostenrijk akkoord moeten gaan met de aanscherping van de spaartegoedenrichtlijn zoals is overeengekomen tijdens de ER op 22 mei. Naast dit onderwerp zal het bankgeheim ongetwijfeld ter sprake komen. Zoals aangegeven is de vraag niet zozeer óf de lidstaten het bankgeheim gaan opheffen maar wanneer. Hierbij moet wel worden toegevoegd dat de keuze van het hebben van een bankgeheim aan de lidstaten zelf is. Wel zullen de overige lidstaten (waaronder Nederland) en de Commissie bij beide landen blijven aandringen op opheffing van hun bankgeheim.
Wat is de inzet van de Nederlandse regering ten aanzien van een mogelijke bronheffing in Oostenrijk en Luxemburg als uitruil tegen automatische informatie-uitwisseling?3 Hoe moet dit worden gezien in het licht van de landen die zich wel aan automatische informatie-uitwisseling conformeren zonder de mogelijkheid van dit alternatief? In welke situaties vervalt met een bronheffing elk voordeel van zwartsparen voor Nederlandse belastingplichtigen?
Op basis van de huidige spaartegoedenrichtlijn zijn Luxemburg en Oostenrijk al gehouden aan een inhouding van een 35% bronheffing op rente-inkomsten van rekeninghouders die elders in de EU wonen. Jaarlijks maken beide lidstaten de inkomsten van deze bronheffing geaggregeerd over aan de relevante lidstaten. Op deze manier wordt verzekerd dat de inkomsten van de anonieme bankrekeninghouder in Oostenrijk en Luxemburg wel onderworpen worden aan een belasting. Echter, door de introductie van de FATCA-verdragen en CRS wordt het (automatisch) uitwisselen van informatie over o.a. rente-inkomsten de norm. Vandaar ook dat de tijd is gekomen het bankgeheim op te heffen. Op het moment dat Luxemburg en Oostenrijk overgaan tot het automatisch uitwisselen van informatie over rente-inkomsten van banktegoeden zal de bronheffing komen te vervallen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het debat in de Kamer ter voorbereiding op de Europese top in Brussel van 19 en 20 december a.s.?
Ja.
De uniforme veiligheidsregels voor online bankieren |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de «Uniforme Veiligheidsregels Particulieren» voor online betalingsverkeer van de Nederlandse Vereniging van Banken?1
Ja.
Hoe staat u tegenover de uniforme regels zoals geformuleerd door de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en de Consumentenbond?
Het is een goed initiatief van de NVB en de Consumentenbond om gezamenlijk tot uniforme regels te komen zodat alle banken op dezelfde wijze omgaan met het afhandelen van fraude met internetbankieren. Als consumenten schade lijden, maar deze de veiligheidsregels hebben nageleefd, dan kunnen zij er in ieder geval op rekenen dat zij het bedrag dat zonder toestemming van de rekening is gehaald, vergoed krijgen.
Wat is de juridische status van de door de NVB en de Consumentenbond overeengekomen voorwaarden? Deelt u de mening dat het wenselijk is dat banken eenduidige, uniforme voorwaarden overeen zijn gekomen? Op welke wijze worden deze uniforme voorwaarden onder de aandacht gebracht?
De Uniforme Veiligheidsregels Particulieren betreffen onderlinge afspraken tussen de NVB en de Consumentenbond.
Ik deel de mening dat het wenselijk is dat banken eenduidige, uniforme regels overeen zijn gekomen. De uniforme regels dragen bij aan duidelijkheid voor consumenten.
De uniforme veiligheidsregels zijn op 21 november jongstleden in de najaarsvergadering van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer gepresenteerd en op 23 november jongstleden publiekelijk geïntroduceerd in het consumenten Tv-programma Kassa! Ook hebben de banken de uniforme veiligheidsregels op hun websites gepubliceerd en zijn de regels te raadplegen op de website www.veiligbankieren.nl . Deze laatste website wordt door Nederlandse banken gebruikt om klanten voor te lichten op het gebied van fraude en veiligheid.
Vindt u dat er bij het niet naleven van de uniforme regels per definitie sprake is van «grove nalatigheid» van de klant? Deelt u de mening dat een bank op basis van het niet naleven van een beperkt onderdeel van deze regels niet kan besluiten de klant aansprakelijk te stellen voor de volledige schade?
De rechter gaat over wat uiteindelijk moet worden begrepen onder «grof nalatig handelen» van de consument in de zin van artikel 7:529 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Het niet naleven van een beperkt onderdeel van de uniforme regels betekent daarom niet per definitie dat de consument aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade.
Hoe beoordeelt u de overeengekomen regels in het licht van de artikelen 7:524 en 7:529 BW waarbij een bank de consument altijd moet vergoeden bij schade tenzij er sprake is van opzet of grove nalatigheid? Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen Aanhangsels Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 672 en 984? Deelt u de mening dat het niet naleven van de uniforme regels de bank niet ontslaat van de bewijslast om aan te tonen dat de consument opzettelijk of grof nalatig handelde?
Uit de artikelen 7:524 en 7:529 BW volgt dat de bewijslast voor opzettelijk handelen of grove nalatigheid van de consument op de bank rust. Onderlinge afspraken tussen de Consumentenbond en de NVB zijn niet van invloed op deze wettelijke bewijslastverdeling.
Zoals hierboven vermeld heeft de rechter het laatste woord over de uitleg van de wet- en regelgeving. Als de bank het standpunt van de consument – volgens deze ten onrechte – afwijst, kan de consument het geschil voorleggen aan Kifid (Klachtinstituut Financiële Dienstverlening) of de rechter om zijn gelijk te halen.
In de motie Nijboer-Merkies (Kamerstuk 27 863, nr. 47) wordt de regering verzocht «in overleg met de sector er zorg voor te dragen dat er eenduidige en transparante vergoedingsnormen worden ontwikkeld waarbij de verantwoordelijkheid voor vergoeding bij schade door online fraude niet verder wordt verschoven in de richting van de consument»; deelt u de mening dat deze motie nog niet volledig is uitgevoerd? Bent u bereid het gesprek met de sector en de Consumentenbond verder te voeren om te komen tot eenduidige en transparante vergoedingsnormen?
Mede op mijn aandringen is in het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) onderzocht in welke mate de verschillende veiligheidsnormen, waaraan de klant zich bij internet- (en mobiel) bankieren dient te houden, qua inhoud en formulering beter op elkaar konden worden afgestemd. Dit heeft geresulteerd in de uniforme veiligheidsregels voor particulieren. Als consumenten de veiligheidsregels naleven dan kunnen zij er, zo heb ik van de NVB begrepen, op rekenen dat het bedrag dat zonder hun toestemming van hun rekening is gehaald vergoed wordt.
Zoals hierboven vermeld zijn dergelijke afspraken niet van invloed op de wettelijke bewijslastverdeling. Het is mogelijk dat de banken de uniforme veiligheidsregels opnemen in hun contractsvoorwaarden. Blijkens artikel 7:529, tweede lid, BW draagt de consument alle verliezen die uit niet-toegestane betalingstransacties voortvloeien, indien deze zich hebben voorgedaan doordat de consument opzettelijk of met grove nalatigheid een of meer van de veiligheidsregels niet is nagekomen. Ook in dit geval rust de bewijslast voor opzettelijk handelen of grove nalatigheid van de consument nog steeds op de bank.
De Veiligheidsregels zullen jaarlijks worden geëvalueerd door de NVB en Consumentenbond en waar nodig aangepast. Andere partijen van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer kunnen ook de vinger aan de pols houden of het door de banken bij fraudegevallen hanteren van de vijf Veiligheidsregels ordentelijk verloopt.
Deelt u de zorgen dat vele vormen van fraude bij online bankieren zoals phishing buiten deze nieuwe regels lijken te vallen? Is het aannemelijk dat klanten daardoor in veel gevallen van fraude alsnog zijn aangewezen op het «coulancebeleid» van de afzonderlijke banken, zodat er geen duidelijkheid is over de vergoedingen voor opgelopen schade? Deelt u de mening dat deze onzekerheid onwenselijk is en het vertrouwen in het online betalingsverkeer kan ondermijnen?
In de Uniforme veiligheidsregels die door NVB en Consumentenbond zijn gepresenteerd is opgenomen dat een klant zijn of haar eigen beveiligingscodes geheim moet houden. In de toelichting op dit punt is door NVB en Consumentenbond ondermeer opgenomen dat klanten hun codes niet per email of telefonisch moeten verstrekken aan een persoon die beweert een medewerker van een bank te zijn. Dit punt refereert mijns inziens aan het voorkomen van schade door phishing.
Indien klanten door phishing gedupeerd raken, is het aan de rechter om uit te maken of die klanten daarvoor zelf aansprakelijk gehouden kunnen worden of niet. Daarbij neemt een rechter telkens alle omstandigheden van het specifieke geval in acht. De rechter toetst daarbij aan de algemeen geldende norm dat een gedupeerde niet opzettelijk gefraudeerd mag hebben of grof nalatig mag zijn geweest met betrekking tot de voorwaarden die verbonden waren aan de uitgifte of het gebruik van het betaalinstrument. Ik ben niet van mening dat hierdoor het vertrouwen in het online betalingsverkeer wordt ondermijnd; het is nu eenmaal niet mogelijk om in regelgeving tot in detail te voorzien in alle mogelijke situaties.
Overigens trachten banken schade als gevolg van phishing te voorkomen door regelmatig voorlichtingscampagnes te voeren en hun klanten over vormen van phishing actief te informeren.
Deelt u de mening dat het verschuiven van verantwoordelijkheid van bank naar klant kan leiden tot het ondermijnen van het vertrouwen in het betalingsverkeer? In hoeverre kunnen de uniforme regels tot een dergelijke onwenselijke verschuiving van verantwoordelijkheid leiden?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u bevestigen dat banken niet voornemens zijn een eigen risico te vragen van 150 euro bij fraude met internetbankieren, zoals onlangs in de media werd gesuggereerd?
Van de NVB heb ik begrepen dat de banken in Nederland in de praktijk bij fraude met internetbankieren geen eigen risico van 150 euro hanteren. Er zijn mij momenteel geen signalen bekend dat banken dit beleid van plan zijn te wijzigen.
Er is een aantal gevallen bekend (zie bijvoorbeeld een aantal uitzendingen van het VARA-programma Kassa) van gedupeerden van phishing en malware door criminelen die door banken niet worden gecompenseerd; bent u bereid om u ervoor in te zetten dat de gedupeerden van phishing en malware die nog niet door banken zijn gecompenseerd alsnog door banken tegemoet worden gekomen voor de geleden schade?
Op Europees niveau is besloten om, indien een klant opzettelijk heeft gefraudeerd of grof nalatig is geweest, de schade die daaruit ontstaan is door de klant zelf te laten dragen. Deze regel komt mij niet onredelijk voor. Of in een concrete situatie sprake is van grove nalatigheid of grove schuld aan de zijde van de gedupeerde, is niet aan mij om te bepalen maar aan de rechter. Indien sprake is van grove schuld aan de zijde van de gedupeerde zijn banken niet wettelijk verplicht om de schade van een gedupeerde te vergoeden. Vergoedt een bank desalniettemin (een deel van) de schade uit coulance, dan is dit een eigen en vrijwillige keuze van die bank.
Visserij Partnerschapsakkoorden |
|
André Bosman (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoeveel Visserij Partnerschapsakkoorden (ook wel Fisheries Partnerships Agreements, FPA’s genaamd) zijn afgesloten de afgelopen tien jaar en wat het belang voor Nederland is ten aanzien van deze akkoorden en kunt u kort aangeven wat uw inzet ten aanzien van deze akkoorden is geweest en hoe u het belang van de Nederlandse visser heeft vertegenwoordigd?
Op dit moment heeft de EU 20 partnerschapsovereenkomsten met derde landen in de Atlantische Oceaan (Kaapverdië, Ivoorkust, Gabon, Marokko, Mauritanië, Sao Tomé en Principe, Groenland, Senegal, Equatoriaal Guinea, Gambia, Angola, Guinee Bissau) de Indische Oceaan (Mauritius, de Seychellen, Mozambique, Madagascar, de Comoren) en de Stille Oceaan (Kiribati, de Salomonseilanden, Micronesië). Met uitzondering van de akkoorden in de Stille Oceaan zijn al deze akkoorden ouder dan tien jaar. Ze stammen uit de jaren tachtig of negentig van de vorige eeuw. De Europese Commissie heeft daarnaast in juli van dit jaar van de Raad een onderhandelingsmandaat gekregen voor het afsluiten van een partnerschapovereenkomst met de Cook Eilanden. Hierover bent u in mijn brief van 4 juli (TK 21 501-32, nr. 723) geïnformeerd.
Een partnerschapsovereenkomst is een kaderovereenkomst die invulling krijgt met een protocol. De looptijd van deze protocollen verschilt per overeenkomst van twee tot zes jaar. Uw Kamer wordt standaard geïnformeerd wanneer de Europese Commissie een mandaat vraagt voor de onderhandelingen over een nieuwe protocol Nederland neemt deel aan de discussie over de overeenkomsten in de Landbouw- en Visserijraad. Bij de overeenkomsten met Marokko en Mauritanië, waar de Nederlandse sector een direct belang heeft, volgt Nederland ook de onderhandelingen zelf en levert daarbij in de nodige input aan de Europese Commissie.
Kunt u aangeven welk toetsingskader u hanteert bij het afsluiten van een Visserij Partnerschapsakkoorden en kunt u kort schetsen hoe het belang van de Nederlandse visser is verwerkt in dit toetsingskader?
Nederland toetst de inzet van de Europese Commissie aan de afspraken die zijn gemaakt in het kader van de externe dimensie van het nieuwe Gemeenschappelijke Visserijbeleid. Over deze externe dimensie bent u geïnformeerd in mijn brief van 1 juni 2012 (TK 32 201, nr. 45). Daarbij is afgesproken dat de EU voor haar externe beleid dezelfde standaarden nastreeft als bij haar interne beleid. Uw Kamer is in de brief van 26 oktober 2011 (TK 21 501-32, nr. 529) geïnformeerd over de inzet van de Nederlandse regering bij de partnerschapsovereenkomsten.
Gewaarborgd moet zijn dat de Europese vloot vist op het beschikbare surplus, dat deel van het visbestand dat niet door de lokale bevolking kan worden opgevist. De vangstmogelijkheden moeten zijn bepaald op basis van de best beschikbare wetenschappelijke informatie en in lijn zijn met de beheerplannen van de regionale managementorganisatie. In de bijeenkomst moet een mensenrechtenclausule zijn opgenomen zodat er een handvat is om de overeenkomst op te zeggen in geval van schendingen van de mensenrechten en democratische principes.
Daarnaast moet er een goede scheiding zijn tussen het geld dat wordt betaald voor toegang tot de wateren van het partnerland en de middelen die de EU-geoormerkt beschikbaar stelt voor ondersteuning van het visserijbeleid van het partnerland. Daarbij is het de bedoeling dat de visserijsector een groter deel van de toegang betaalt dan in het verleden. Een protocol moet bijdragen aan de werkgelegenheid van de lokale bevolking.
Een nieuw protocol moet voor de EU-vloot uiteraard economisch aantrekkelijk zijn. De bijdrage die de EU en de sector betalen moeten in verhouding staan met de te verwachten visserijopbrengsten.
Bij de overeenkomsten met Mauritanië en Marokko zet ik me in voor goede technische voorwaarden voor de Nederlandse sector, binnen de randvoorwaarden van duurzaamheid. De wijze waarop afwegingen worden gemaakt verschilt niet van de manier waarop een standpunt over visserijbeleid binnen de EU wordt ingenomen. Zo kan een vraag van de sector naar meer vangstmogelijkheden, zowel in de EU-wateren als daarbuiten, op mijn steun rekenen wanneer dit kan worden onderbouwd vanuit het oogpunt van duurzaamheid. Bij de externe overeenkomsten let ik er daarbij op dat de vangsten van de EU-vloot niet ten koste mogen gaan van de vangsten van de lokale bevolking.
Kunt u toelichten hoe de Nederlandse inzet wordt bepaald op basis van dit toetsingskader ten aanzien van (nieuw af te sluiten) Visserij Partnerschapsakkoorden? Kunt u aangeven welke elementen uit dit kader het zwaarst wegen bij de standpuntbepaling van Nederland? Deelt u de opvatting dat het belang van de Nederlandse visser zwaarwegend moet zijn om te komen tot een oordeel ten aanzien van deze akkoorden? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven hoe u zich opstelt bij de onderhandelingen van Visserij Partnerschapsakkoorden, waar Nederland geen belang heeft, en kunt u aangeven of uw opstelling gevolgen heeft voor andere dossiers waar Nederland wel een belang heeft?
Het toetsingskader blijft hetzelfde, ongeacht de vraag of Nederland een direct visserijbelang heeft. Het is niet aan te geven of onze opstelling gevolgen heeft voor andere dossiers. Nederland streeft bij haar inzet naar een consistente lijn. Niet alleen waar het gaat om partnerschapsovereenkomsten waar wel of geen direct visserijbelang is, maar ook waar het gaat om het interne visserijbeleid met een duurzame en economische rendabele visserij als uitgangspunten.
Nederland tekent bij de bespreking van een nieuw protocol of een nieuw onderhandelingsmandaat standaard een parlementair voorbehoud aan. Dit wordt pas opgeheven nadat uw Kamer de gelegenheid heeft gehad haar mening te geven over mijn voorgenomen standpunt.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen overleg Landbouw- en Visserijraad op 12 december 2013? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Postbezorging in Caribisch Nederland |
|
Roelof van Laar (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Welke rol ziet u voor uzelf weggelegd om het Caribisch deel van Nederland ook met e-commerce te verbinden met Europees Nederland en de rest van de wereld? Deelt u de mening dat het voor inwoners van Caribisch Nederland mogelijk moet zijn om via een Nederlandse webwinkel producten te kopen? Zo nee, waarom niet?
Voor de inwoners in Caribisch Nederland is het al mogelijk om via webwinkels producten te kopen. Bestellen kan bij een aantal webwinkels in Nederland en bij webwinkels in andere delen van de wereld. Daarnaast is er vanuit de markt een initiatief tot stand gekomen (een website) waarmee producten uit de Verenigde Staten kunnen worden vervoerd naar Caribisch Nederland. Indien de behoefte naar producten uit andere delen van de wereld zal toenemen in Caribisch Nederland verwacht ik dat er meer van dergelijke initiatieven tot stand kunnen komen vanuit de markt. Ook Flamingo, de nieuwe concessiehouder voor de postdienstverlening in Caribisch Nederland, heeft aangegeven activiteiten op het gebied van e-commerce in Caribisch Nederland verder te willen ontwikkelen in samenwerking met Nederlandse bedrijven, hetgeen overigens los staat van de postconcessie. Diensten op het gebied van e-commerce maken geen deel uit van de postconcessie. Ik zie hierbij dan ook geen rol weggelegd voor de overheid.
Kunt u de Kamer een inschatting geven van de benodigde financiële investeringen die nodig zijn om een systeem van postcodes in te voeren? Kunt u eveneens een inschatting geven van de benodigde tijd die het zal kosten voordat een systeem van postcodes is gerealiseerd?
Zoals aangegeven in antwoorden op eerdere vragen van uw Kamer heeft een systeem van postcodes vooral betekenis voor de bezorgkwaliteit van brieven als er sprake is van een fijnmazig en uitgebreid netwerk van bezorgpunten. Dit is in Caribisch Nederland niet het geval (zie Kamerstukken II 2011/2012 aanhangsel 2891 en Kamerstukken II 2013/2014 aanhangsel 596). Naar het oordeel van Flamingo zou een systeem van postcodes op het gebied op e-commerce daarentegen wel van waarde kunnen zijn. Diensten op het gebied van e-commerce maken geen onderdeel uit van de postconcessie. Flamingo is in de fase dat deze optie, buiten haar verplichtingen op grond van de concessie, wordt verkend en heeft nog geen zicht op de precieze tijds- en financiële investeringen die nodig zijn voor de invoering van een systeem van postcodes. Indien Flamingo eventueel op termijn besluit om een systeem van postcodes in Caribisch Nederland in te voeren, zal Flamingo dit in Caribisch Nederland bekend maken. Mij zijn naast Flamingo geen andere geïnteresseerden bekend.
Zijn er behalve Flamingo Communications andere geïnteresseerden om uitvoering te geven aan een systeem van postcodes? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Is de stelling van de Consumentenbond Bonaire juist dat het algemeen toezichthouderschap van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) niet geldt voor de BES-eilanden?1
De taken van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) zijn wettelijk vastgelegd en zijn voor wat betreft Caribisch Nederland toegesneden op de lokale situatie. Voor de postmarkt in Caribisch Nederland zijn de taken van de ACM gebaseerd op de Wet post BES. De ACM ziet er op toe dat marktpartijen zich houden aan de wettelijke regels en dat de concessiehouder zich houdt aan de voorwaarden van de postconcessie. In Caribisch Nederland heeft de ACM geen taken in het kader van generiek mededingingstoezicht, zoals dat in Europees Nederland is neergelegd in de Mededingingswet. In Caribisch Nederland is geen sprake van een marktsituatie die zich leent voor toepassing van het Europese mededingingsbeleid. Vanwege de kleine economische schaal en het insulaire karakter is het perspectief voor effectieve concurrentie in veel sectoren zeer beperkt. Om de betaalbaarheid van goederen en diensten te kunnen borgen, beschikken de bestuurscolleges van de eilanden op grond van de Prijzenwet BES over de bevoegdheid om de prijzen van goederen en diensten te reguleren en om inzage te vereisen in de manier waarop prijzen tot stand komen.
Is het waar dat Flamingo Communications onlangs van eigenaar is gewisseld?2 Zo ja, is dat van invloed op de wijze waarop u het bedrijf beoordeelt?
Het klopt dat Flamingo begin vorig jaar van eigenaar is gewisseld. Deze wisseling van eigenaren heeft plaatsgevonden voordat Flamingo zich heeft ingeschreven voor de postconcessie. Dit is dan ook niet van invloed geweest op de wijze waarop het bedrijf beoordeeld is. Zoals aangegeven in antwoorden op eerdere vragen van uw Kamer (Kamerstukken II 2013/2014 aanhangsel 596) is bij de beoordeling van het bedrijf gekeken of het voldoet aan de eisen die gesteld zijn gedurende het offertetraject. Op basis van gesprekken tussen het Ministerie van Economische Zaken en Flamingo is inzicht in hun businesscase gekregen. Op basis van deze twee aspecten is Flamingo beoordeeld.
De stevige kritiek van de ESMA op kredietbeoordelaars |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van de European Securities and Markets Authority (ESMA) over tekortkomingen in de werkwijze van kredietbeoordelaars?1
Ja.
In hoeverre onderschrijft u de kritiek van de ESMA op kredietbeoordelaars ten aanzien van de beperkte onafhankelijkheid, het te weinig vermijden van tegenstrijdige belangen, het lekken van informatie over de rating van staatsleningen, de vertraging in de publicatie van ratings en de soms tekortschietende middelen die voor (staats)ratings worden ingezet?
Gezien de mogelijke effecten die wijzigingen in landenratings kunnen hebben op de financiële markten, maar ook op de landen zelf en entiteiten binnen deze landen, vind ik het zorgwekkend dat ESMA moet constateren dat er tekortkomingen zijn in het proces van landenratings bij de drie grote kredietbeoordelaars (Fitch, Moody’s, S&P). ESMA geeft ook aan dat dit gevolgen kan hebben voor de kwaliteit, onafhankelijkheid en integriteit van de ratings en de ratingprocessen. Dit zijn ernstige constateringen, mede gezien het feit dat het fundamentele interne processen raakt die het hart vormen van de werkzaamheden van deze bedrijven. De rapportage van ESMA maakt ook duidelijk dat het goed is geweest dat in Europa in relatief korte tijd de regels voor kredietbeoordelaars zijn verscherpt en versterkt. Deze regels zien over de gehele linie op de onderwerpen waar ESMA tekortkomingen heeft geconstateerd. Het is daarom van belang dat ESMA de voortgang blijft volgen om er zeker van te zijn dat kredietbeoordelaars de gesignaleerde punten oppakken. Soms blijkt dit al te zijn gedaan, maar in andere gevallen is dit een proces dat nog loopt. Mocht blijken dat de problematiek niet structureel verholpen wordt of kan worden door interventies van ESMA, dan zal op termijn gekeken moeten worden in hoeverre de Europese Commissie de regels verder dient aan te scherpen.
Wat zijn volgens u de gevolgen van deze tekortkomingen voor de kwaliteit en onafhankelijkheid van ratings door kredietbeoordelaars? Deelt u de mening dat de waarde van ratings door deze tekortkomingen aan kracht inboet? Zo ja, hoe beziet u de grote rol die ratings nog altijd vervullen bijvoorbeeld bij de onderpandvereisten van centrale banken, waaronder de ECB?
ESMA doet geen uitspraak over de directe gevolgen voor de kwaliteit en onafhankelijkheid van de ratings. Omdat er drie kredietbeoordelaars zijn onderzocht (Fitch, Moody’s en S&P) waarbij tekortkomingen niet publiekelijk aan specifieke partijen worden toegeschreven, is het moeilijk om hier een oordeel over te vormen. Daarnaast geeft ESMA aan dat deze bevindingen niet alleen relevant zijn voor de onderzochte partijen, maar ook voor de overige 22 geregistreerde kredietbeoordelaars en andere ratingprocessen die niet zijn meegenomen in dit onderzoek. Bij andere ratingprocessen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan processen rondom het beoordelen van (gestructureerde) financiële producten. Dit onderstreept eens temeer het belang van stevige Europese regelgeving in combinatie met een sterke toezichthouder. Overigens ben ik van mening dat beleggers hun beleggingsbeslissingen niet alleen op ratings moeten baseren, maar ook op andere informatiebronnen. Daarnaast benadrukt dit rapport voor mij het belang van het wereldwijde streven om de afhankelijkheid van ratings in regelgeving te verminderen. Op Europees niveau is dit streven vastgelegd in de CRA3 Verordening waarbij de streefdatum het jaar 2020 is.
Hoe rijmt u voornoemd rapport met zowel de letter als geest van de in augustus van dit jaar gepubliceerde CRA3-regulation van de ESMA, die onder andere beoogt de timing van ratings te synchroniseren en aanbevelingen doet op het gebied van bedrijfsmodellen, concurrentie en het voorkomen van belangenverstrengeling?
Het is aan ESMA om te beoordelen in hoeverre er in strijd is gehandeld met de Verordening inzake kredietbeoordelaars. Hierbij dient wel te worden vermeld dat de tekortkomingen die ESMA constateert (mogelijk) in de periode liggen voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe pakket aan maatregelen.
Ratings spelen een grote rol in het risicobeleid en de kapitaalvereisten bij banken; in hoeverre hebben geconstateerde gebreken in de werkwijze van kredietbeoordelaars een effect op de toepassing van de gewogen kapitaalstandaarden door banken?
De directe rol van externe ratings bij het berekenen van de kapitaaleisen is, in elk geval voor Nederlandse banken, op dit moment relatief beperkt en zal in de toekomst waarschijnlijk nog verder worden teruggebracht.2 Voor minder dan 10% van de bankactiva wordt de kapitaaleis direct bepaald door externe ratings. Dit komt omdat de grootste Nederlandse banken voor het grootste deel van hun balans gebruik maken van interne modellen voor het berekenen van de risicogewogen kapitaaleisen en externe ratings spelen geen formele rol bij het gebruik van deze interne modellen. Wel kunnen banken externe ratings vergelijken met de uitkomsten van de eigen berekeningen, en kunnen externe ratings een belangrijke indirecte rol spelen in het handelsboek van banken. Inschattingen van risico’s in het handelsboek zijn namelijk doorgaans gebaseerd op zichtbare prijzen voor financiële producten. Deze prijzen zijn op hun beurt weer (deels) gebaseerd op externe ratings.
De door ESMA geconstateerde tekortkomingen kunnen de kwaliteit en de onafhankelijkheid van (overheids)ratings afgegeven door kredietbeoordelaars beïnvloeden. Ondanks de relatief beperkte rol van externe ratings bij het berekenen van de kapitaaleisen bij banken, zou dit een goede risicoinschatting door banken van de blootstelling aan overheden kunnen beïnvloeden. Het is daarom van groot belang dat de betreffende kredietbeoordelaars, daar waar dat nog niet is gebeurd, aan de slag gaan met de aanwijzingen die ze van ESMA hebben gekregen om de geconstateerde tekortkomingen te verbeteren.
Wat is ten aanzien van CRA3 de inzet van de Nederlandse vertegenwoordiger geweest en wat zal bij toekomstige richtlijnen de inzet van de Nederlandse vertegenwoordiger zijn in het zogenoemde «CRA technical committee» van de ESMA?
De inzet bij de onderhandelingen over CRA3 is door mijn ambtsvoorganger met uw Kamer gedeeld in het BNC-fiche over de Verordening Kredietbeoordelaars (Kamerstukken II, Vergaderjaar 2011–2012, 22 112, nr. 1298) en is besproken tijdens een algemeen overleg op 16 februari 2012.
Nederland is via de AFM vertegenwoordigd in het CRA technisch comité van ESMA. Het technisch comité houdt zich op dit moment onder meer bezig met het schrijven van de technische reguleringsnormen uit CRA3 en met het advies voor equivalentieverklaringen van derde landen. Het CRA technisch comité is voor de uitwerking van de technische reguleringsnormen gebonden aan de in Europees verband gemaakte afspraken hierover binnen de CRA Verordeningen. Daarnaast worden er in het technisch comité ervaringen tussen toezichthouders gedeeld en krijgen de leden updates van de verschillende Europese gremia die zich met kredietbeoordelingen en -beoordelaars bezighouden.
Hoe beoordeelt u het gebrek aan concurrentie op de markt voor kredietbeoordelingen? Deelt u de zorgen over de kredietbeoordelaars, die een belangrijke publieke functie vervullen zonder dat daar een navenante borging van publieke belangen (bijvoorbeeld via regelgeving, toezicht en handhaving) tegenover staat? Welke stappen wilt u nemen om dit te verbeteren?
Ik constateer dat deze markt wordt gedomineerd door een beperkt aantal marktpartijen. De afspraken die ik in Europa heb gemaakt via het nieuwe CRA3-pakket hebben onder andere tot doel om concurrentie op de markt van kredietbeoordelingen te vergroten. CRA3 zou de toetreding van nieuwe spelers tot de markt moeten vergemakkelijken en faciliteren. Gezien het belang hiervan heeft de Europese Commissie zich via CRA3 eraan verbonden om deze maand een rapportage op te leveren waarin de haalbaarheid van een netwerk van kleine kredietbeoordelaars wordt besproken. Als de komende jaren blijkt dat de huidige maatregelen om de concurrentie te bevorderen onvoldoende effect hebben gehad, dan kan de Europese Commissie met nieuwe regelgeving komen om dit proces verder te bevorderen.
Ik kan me overigens niet vinden in de stelling dat het publieke belang van kredietbeoordelaars momenteel onvoldoende geborgd wordt. Dit rapport toont juist aan dat er sprake is van daadkrachtig toezicht op deze partijen. Kredietbeoordelaars die actief zijn in de EU staan sinds 2011 onder toezicht van ESMA. Zij moeten een vergunning bij ESMA aanvragen, worden daarvoor getoetst en staan vervolgens onder permanent toezicht. Ook voor de handhaving zijn in de CRA2 Verordening effectieve maatregelen getroffen. Om hier uitvoering aan te geven heeft ESMA een aparte CRA-toezichtafdeling opgezet. Bovendien heeft CRA3 het aantal vergrijpen waarvoor boetes uitgedeeld kunnen worden uitgebreid. Overigens kon al in het uiterste geval de vergunning worden ingetrokken. Het voorgaande laat zien dat er belangrijke stappen gezet zijn om de regels verder te versterken en het publieke belang te borgen.
Tot slot zijn kredietbeoordelaars gehouden aan de IOSCO Code of Conduct voor kredietbeoordelaars. Dit is een wereldwijde gedragscode voor kredietbeoordelaars op basis waarvan per jurisdictie regels zijn opgesteld. De Code of Conduct wordt op dit moment herzien. Vanuit Nederland draagt de AFM bij aan dit proces.
Welke instantie treedt Europees dan wel (inter)nationaal op tegen het lekken van informatie, belangenverstrengeling, het niet tijdig openbaar maken van oordelen en tekortschietende kwaliteit? Op welke wijze kan de ESMA optreden tegen kredietbeoordelaars die op genoemde punten tekortschieten? Wie heeft de bevoegdheid om misstanden te verhelpen, boetes uit te delen en indien nodig strafrechtelijk op te treden? Hoe wordt geborgd dat bij eventuele misstanden tijdig wordt opgetreden? Wordt dit internationaal gecoördineerd?
Reeds in de CRA1-Verordening zijn operationele vereisten en regels opgenomen voor rating analisten en andere personen die werkzaam zijn bij een kredietbeoordelaar. Het is hun verboden informatie over ratings of mogelijke toekomstige ratings van het ratingbureau openbaar te maken, behalve aan de beoordeelde entiteit of de aan haar gelieerde derde. Ook mag een analist niet meewerken aan een rating wanneer er sprake is van tegenstrijdige belangen. De tijdigheid en juistheid van het proces om tot de rating te komen zijn eveneens gereguleerd in de CRA-Verordening. ESMA houdt hier toezicht op en kan waar nodig handhaven. Zij heeft daarvoor de benodigde instrumenten, waaronder boetes, tot haar beschikking gekregen in CRA2. Tot slot is het verbod op marktmisbruik en het verspreiden van koersgevoelige informatie onverkort op kredietbeoordelaars van toepassing.
De financiële fragmentatie van het bankenlandschap in Europa |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «You break it, you own it»?1
Ja.
In hoeverre klopt het bericht dat de Duitse toezichthouder Nederlandse banken verbiedt om «Duitse» deposito’s te gebruiken ter financiering van «Nederlandse» leningen?
Ik ben niet bekend met een algeheel verbod voor Nederlandse banken van de Duitse toezichthouder om Duitse deposito’s te gebruiken voor het uitzetten van leningen in Nederland. Binnen de afspraken van het Europese kapitaaleisenraamwerk CRD-IV (bestaande uit een verordening en een richtlijn) is een verbod ook niet mogelijk. Wel kunnen nationale toezichthouders uit hoofde van de kapitaaleisenverordening beperkingen stellen aan de (grensoverschrijdende) overdracht van liquiditeit binnen bankengroepen, inclusief het stellen van beperkingen aan de overheveling van via deposito's aangetrokken financiering.
De gebeurtenissen tijdens de financiële crisis en de toenemende aandacht voor de afwikkelbaarheid van banken hebben in heel Europa tot een scherpere blik op de risico's van grensoverschrijdende liquiditeitsverhoudingen binnen bankengroepen geleid. Hierdoor zijn in Europa binnen de kaders van CRD-IV door diverse toezichthouders nieuwe of aanvullende eisen gesteld aan dochters en bijkantoren van grensoverschrijdende banken. Dit heeft in verschillende gevallen geleid tot beperkingen aan de overdracht van liquiditeit tussen groepsentiteiten in verschillende landen. Ook Nederlandse banken met dochters en/of bijkantoren in andere EU-lidstaten hebben hier mee te maken.
Zijn er in Europa meer toezichthouders die zich op een dergelijke wijze opstellen en zijn hier algemene voorschriften voor? Zo ja, welke? Hoe beziet u deze ontwikkelingen, ook in het licht van de gang naar een Europese bankenunie?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u er voorstander van dat banken hun kredieten (activa) in het ene land tot op zekere hoogte met deposito’s (passiva) uit andere landen kunnen financieren? Zo ja, wat wilt u doen om dit te bevorderen en om beperkingen van het vrije verkeer van kapitaal, zoals opgelegd door de Duitse toezichthouder, zoveel mogelijk tegen te gaan?
Ik onderschrijf het belang van het waarborgen van een gepast evenwicht tussen de vrije overdracht van liquiditeit tussen groepsentiteiten uit verschillende (EU-)landen en het adequaat kunnen adresseren van de risico’s die met deze overdrachten gepaard kunnen gaan. Dit is ook één van de doelstellingen van de bankenunie. Mij is overigens niet bekend dat de Duitse toezichthouder eisen zou stellen die niet in lijn zijn met de afspraken uit CRD IV.
Kunt u een overzicht geven van de verhoudingen tussen binnenlandse kredieten en leningen (de loan-to-depositratio) in Duitsland, België, Frankrijk, Spanje, Italië, Nederland en de Eurozone als geheel en de rentes die banken in die landen rekenen aan niet-financiële bedrijven op leningen tot 1 miljoen euro?
De onderstaande tabel geeft een overzicht van de loan-to-deposit ratio’s en gemiddelde rentes op leningen aan niet-financiële bedrijven in Duitsland, België, Frankrijk, Spanje, Italië, Nederland en de eurozone.2
135,2
4,49
126,5
2,88
183,0
3,61
166,3
5,08
81,2
2,22
101,4
2,99
140,4
3,83
Bron: DNB en ECB
DNB, Overzicht Financiële Stabiliteit voorjaar 2013, cijferreeksen, grafiek 13.
ECB, Statistical Data Warehouse.
Kunnen de beperkingen om buitenlandse deposito’s te gebruiken voor kredietverlening in Nederland een negatief effect hebben op de rentes die Nederlandse banken aan Nederlandse bedrijven en consumenten vragen, temeer daar Nederland te maken heeft met een funding gap? Kunt u een inschatting geven van dit mogelijke negatieve effect?
Een negatief effect van dergelijke beperkingen, op de hoogte van de rente op nieuwe leningen aan niet-financiële bedrijven in Nederland kan niet worden uitgesloten. Het is niet goed mogelijk om een inschatting te maken van de omvang hiervan. Wel is het aannemelijk dat de hoogte van deze rente, die overigens onder het eurozone gemiddelde ligt, in sterke mate samenhangt met het huidige economische klimaat in Nederland en daarmee samenhangend het toegenomen kredietrisico, en de sterke afhankelijkheid van Nederlandse banken van marktfinanciering. Dit laatste leidt tot hogere herfinancieringkosten en -risico’s voor leningen met een lange looptijd, waaronder leningen aan het midden- en kleinbedrijf.
Kan de eis van toezichthouders om deposito’s in het eigen land te houden ook leiden tot overkreditering in dat land? Zijn hier in Europa voorbeelden van?
Of een dergelijke eis tot meer (en/of goedkopere) kredietverlening leidt is eveneens zeer moeilijk in te schatten. Dit zou afhankelijk zijn van verschillende factoren, waaronder de economische situatie en daarmee samenhangend het kredietrisico in een land. Op dit moment is als gevolg van de conjuncturele ontwikkeling in vrijwel de gehele eurozone een terugloop van de (groei van de) kredietverlening zichtbaar. Bovendien zijn er in de eurozone, op België na, geen landen waar de hoogte van de deposito’s boven die van de uitstaande leningen uitkomt. In al deze landen is voor het verlenen van krediet dus ook marktfinanciering nodig.
Zal de Nederlandse regering zich ervoor inzetten om de financiële fragmentatie van het Europese bankenlandschap, waarbij deposito’s in het ene land van de nationale toezichthouder niet langer mogen worden ingezet voor kredietverlening in een ander land, tegen te gaan? Bent u bereid om dit probleem bij uw Europese collega’s aan te kaarten? Welke stappen wilt u in dit kader nemen?
Voor het functioneren van de monetaire unie is het essentieel dat het vrij verkeer van kapitaal wordt gewaarborgd. Het is zaak dat financiële fragmentatie, zoals deze in verschillende verschijningsvormen sinds de eurocrisis zichtbaar is geworden, ook wordt teruggedrongen. Nieuwe verplichtingen die voortvloeien uit het Europese kapitaaleisenraamwerk CRDIV ten aanzien van Colleges of Supervisors dragen bij aan tegengaan van financiële fragmentatie, omdat de betreffende nationale toezichthouders hierbinnen het toezicht op grensoverschrijdende banken in de EU moeten coördineren. Ook liquiditeitsvraagstukken kunnen hierbij aan bod komen.
Daarnaast wordt op dit moment gewerkt aan de oprichting van een bankenunie, wat ook zal bijdragen aan het tegengaan van financiële fragmentatie. Met de komst van het Europese toezichtmechanisme, dat in november 2014 gepland staat in werking te treden, is het aannemelijk dat de beslissing ten aanzien van het opleggen van liquiditeitseisen op geconsolideerd en individueel niveau verder geharmoniseerd zal worden binnen de eurozone. In den brede is de verwachting dat de ECB, in haar nieuwe rol als toezichthouder op grote en grensoverschrijdende Europese banken, meer nadruk zal willen leggen op uniformiteit bij het toepassen van het kapitaaleisenraamwerk. Deze ontwikkeling ondersteun ik van harte. Ook wordt dit jaar een Asset Quality Review uitgevoerd die onder meer moet resulteren in een verbetering van het algemene financieringsklimaat in Europa, waarvan ook Nederlandse banken zullen kunnen profiteren door goedkopere marktfinanciering en lagere herfinancieringsrisico’s.
Het opstellen van nota’s en meterstanden voor energie en water |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Welk aandeel van de jaarnota’s leidt doorgaans tot een geschil tussen afnemer en energieleverancier? Hoeveel neemt dit af door de invoering van het marktmodel en de uitrol van de slimme meter?
Het aandeel jaarnota’s dat leidt tot een geschil tussen afnemer en energieleverancier is erg gering: er zijn ongeveer 7,6 miljoen huishoudens die energie geleverd krijgen en in 2012 werden 567 geschillen over energie aanhangig gemaakt bij de geschillencommissie Energie en Water. Het aantal geschillen bij de Geschillencommissie Energie en Water die gerelateerd waren aan energie zijn in de periode 2010–2012 gehalveerd, van 1.237 geschillen in 2010 naar 567 in 20121. Exacte cijfers over het aandeel jaarnota’s dat tot een geschil leidt, zijn niet bekend, noch bij Energie Nederland, noch bij de Geschillencommissie Energie en Water.
Sinds de invoering van het nieuwe marktmodel per 1 augustus 2013 is de leverancier verantwoordelijk voor het vaststellen van het verbruik en wordt er nog maar één energierekening naar de klant gestuurd, waarop zowel de kosten voor de levering van energie als de kosten voor het transport staan. De leverancier stelt sinds 1 augustus de meterstanden vast. Door de optimalisatie van de administratieve processen met de invoering van het nieuwe marktmodel en de komst van de slimme meter is het goed denkbaar dat het aantal geschillen nog verder daalt. Omdat het nieuwe marktmodel pas recent in werking is getreden, zijn hier nog geen concrete cijfers over bekend.
Klopt het dat, als een energieleverancier door eigen schuld (bijvoorbeeld een interne technische of administratieve fout) niet in staat is om tijdig de werkelijke meterstanden op te nemen terwijl dat wel de intentie was, de leverancier desondanks een jaarrekening mag opstellen op basis van eigen schattingen van de meterstanden? Hoe vaak komt dat voor?
De energieleverancier is verplicht om tijdig jaarrekeningen op te stellen. Deze worden opgesteld op basis van een door de consument opgegeven meterstand (middels een kaartje, e-mail of internet). Als de meterstand ontbreekt maakt de leverancier een schatting op basis van historisch verbruik, ongeacht wat de reden is dat de meterstanden ontbreken.
Brancheorganisatie Energie-Nederland geeft aan dat het afgelopen jaar circa 10–20% van de jaarrekeningen werd geschat. De belangrijkste reden voor energieleveranciers om gebruik te maken van een geschatte stand is als consumenten de meterstand niet op tijd doorgeven. Een consument kan bij geschatte meterstanden de actuele meterstand aan de leverancier doorgeven en verzoeken om een gecorrigeerde jaarnota op te stellen. Als de consument en de leverancier er op deze manier niet uitkomen, kan de consument bij de leverancier een klacht indienen, die middels een interne klachtenprocedure wordt afgehandeld. Als dit niet tot een bevredigend resultaat leidt, kan de consument een geschil voorleggen aan de Geschillencommissie Energie en Water.
Is bekend hoeveel consumenten jaarlijks een jaarrekening op basis van een schatting krijgen? Kan een consument dan eisen dat de meterstanden wel daadwerkelijk opgenomen worden voordat een jaarrekening wordt vastgesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er standaardregels voor de wijze waarop energieleveranciers, als ze een jaarrekening opstellen op basis van een schatting in plaats van de werkelijke meterstanden, te werk gaan? Is bekend wat hierbij de ordegrootte van de omvang van de relatieve foutmarge is?
In de Informatiecode Elektriciteit en Gas is geregeld hoe energieleveranciers meterstanden moeten schatten. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het voor elke klant individueel vastgestelde standaard jaarverbruik. De mate van onjuistheid van de schatting (de foutmarge) heeft voornamelijk te maken met veranderd gedrag van de consument of een veranderde woonsituatie ten opzichte van het voorafgaande jaar (zoals verbouwing, gezinsuitbreiding of als de woning maandenlang leeg heeft gestaan). Dit is door de leverancier niet in te schatten als hij niet door de consument op de hoogte is gebracht van een veranderde situatie. De komst van de slimme meter heeft naar verwachting een positief effect op dit proces, omdat jaarrekeningen op basis van geschatte meterstanden steeds meer tot het verleden gaan behoren en voorschotten nauwkeuriger kunnen worden bepaald.
Zijn er standaardregels voor de wijze waarop bij prijsvergelijkingssites een schatting gemaakt wordt van het jaargebruik van de consument? Zo nee, hoe verhouden de verschillen tussen de schattingsmethodes voor een eenpersoonshuishouden of gezin zich tot de prijsverschillen tussen leveranciers?
Er zijn geen standaardregels voor de wijze waarop bij prijsvergelijkingssites een schatting gemaakt wordt van het jaargebruik van de consument. De klant geeft zelf het verbruik op, op basis waarvan een aanbieding wordt gedaan. Ook is het vaak mogelijk om via deze websites een aantal kenmerken mee te geven voor de berekening, zoals type woning en gezinssamenstelling, op basis waarvan de prijsvergelijker met een suggestie voor mogelijk verbruik komt.
Is een overschatting van het gebruik en het daaruit volgende voorschot in principe financieel ongunstig voor de consument? Heeft u reden om te vermoeden dat bij schattingen van het verbruik, de energieleveranciers vaker op een te hoge dan op een te lage schatting uitkomen?
Als de leverancier de meterstanden overschat en de consument hier niet tegen in het geweer komt, dan kan dit ertoe leiden dat de leverancier een hoger voorschotbedrag vaststelt dan noodzakelijk is. De consument betaalt dan een hoger voorschot dan nodig is. In beginsel wordt dit het jaar daarop verrekend. Hoewel de consument uiteindelijk altijd betaalt voor zijn daadwerkelijke verbruik, is het gevolg van een te ruim geschatte meterstand dat de consument een beperkt rentenadeel heeft.
Ten aanzien van de vraag of leveranciers vaker op een te hoge dan op een te lage schatting uitkomen wijs ik op het volgende. In 2008 is naar aanleiding van Kamervragen een onderzoek uitgevoerd door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) over voorschotnota’s. Onderzocht werd of sprake was van structureel te hoge voorschotbedragen waardoor energiebedrijven rentevoordelen zouden kunnen behalen2. Uit dat onderzoek kwam dat het beleid van de energieleveranciers erop gericht was om de jaarrekeningen zo nauwkeurig mogelijk op te stellen en dat er van structureel te hoge voorschotten geen sprake was. Ook meer recent zijn geen signalen binnengekomen bij het Ministerie van Economische Zaken of ACM dat leveranciers het gebruik structureel te hoog inschatten. Bovendien kunnen consumenten die het niet eens zijn met de hoogte van hun voorschotbedrag dit over het algemeen zonder probleem laten wijzigen.
Blijft de (wettelijke) verplichting om eens in de 3 jaar de meterstand op te nemen van kracht, voor die consumenten bij wie sprake is van een slimme meter die op afstand kan worden uitgelezen?
De wettelijke verplichting (Informatiecode Elektriciteit en Gas) om eens per 36 maanden de meterstand op te nemen geldt niet voor op afstand uitleesbare meetinrichtingen, omdat de energieleveranciers de op afstand uitgelezen data gebruiken om de jaarafrekening op te stellen. Als een consument een slimme meter wel accepteert maar administratief uit laat zetten, is er geen communicatie tussen meter en netbeheerder mogelijk. De consument moet dan zelf jaarlijks de meterstanden doorgeven en de regionale netbeheerder neemt dan eens per 36 maanden de meterstand op.
Klopt het dat, als gevolg van de bestaande regelgeving, een consument in een jaar te maken kan krijgen met verzoeken tot afzonderlijke meteropnames door twee afzonderlijke leveranciers van energie en gas, een (andere) netbeheerder en een waterbedrijf? Is dat niet nodeloos ingewikkeld?
Consumenten van elektriciteit, gas en water geven jaarlijks (middels een kaartje, e-mail of internet) hun meterstanden door aan de betreffende leverancier, zodat deze een jaarrekening kan maken. Daarnaast komt de netbeheerder eens in de drie jaar bij de consument langs om de meterstanden van elektriciteit en gas te controleren, tenzij er een slimme meter hangt. Voor water is dit niet gereguleerd. Op basis van de bestaande regelgeving wordt een consument dus jaarlijks verzocht zijn meterstanden door te geven voor elektriciteit, gas en water, maar een verzoek voor het fysiek opnemen van de meterstand komt alleen van de netbeheerder en slechts eens in de drie jaar.
Worden slimme meters voor gebruik van energie ook standaard gekoppeld aan de watermeter, of gebeurt dit alleen bij een actieve keuze daartoe door de desbetreffende consument? Vervalt als dit gebeurt de noodzaak voor de consument om zijn of haar waterstanden jaarlijks aan het waterbedrijf door te geven?
Anders dan bij elektriciteit en gas is er voor water geen wettelijke verplichting om slimme meters ter beschikking te stellen. Het Besluit op afstand uitleesbare meetinrichtingen biedt wel de mogelijkheid dat andere slimme meters gebruik maken van de communicatiemodule van de slimme elektriciteitsmeter, waardoor een slimme watermeter langs deze weg op afstand kan worden uitgelezen. Ondanks dat daartoe geen verplichting bestaat, kan door sommige drinkwaterbedrijven op aanvraag tegen betaling een slimme watermeter worden geïnstalleerd. In dat geval hoeft de consument dus niet de waterstanden door te geven.
In hoeverre is het mogelijk om als consument via een slimme meter inzicht te krijgen in bijvoorbeeld de mate waarin je gasrekening volgt uit je warmwatergebruik?
In theorie is het mogelijk om het gasverbruik te koppelen aan het gebruik van warm (tap)water, maar consumenten hebben op dit moment niet standaard een slimme meter voor water hangen, waardoor dit in de praktijk weinig voorkomt. Er is op dit moment één pilot bekend, uitgevoerd door DELTA, die dit concept onderzoekt.
Wordt het straks mogelijk voor een consument met een slimme meter om zijn of haar gebruiksgegevens te laten inlezen door een prijsvergelijkingssite?
De enige partijen die gebruiksgegevens via de slimme meter kunnen uitlezen zijn netbeheerders, energieleveranciers en onafhankelijke dienstaanbieders (ODA’s). De consument moet expliciete toestemming geven voor het uitlezen van frequente meetgegevens. Leveranciers en ODA’s mogen alleen met deze expliciete toestemming de data inlezen en verwerken. Ook prijsvergelijkers kunnen zich op deze dienstenmarkt begeven als ze daar kansen zien. Zij moeten hiervoor wel worden gecertificeerd als ODA door Energie Data Services Nederland (EDSN).
Het verlenen van een vergunning aan Cuadrilla |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Cuadrilla Resources Ltd – Quick Scan» van onderzoeksbureau SOMO?
Ja.
Deelt u de mening dat de financiële positie van Cuadrilla niet voldoende robuust is om aansprakelijkheid bij een ongeval met schaliegasboringen te garanderen?
Een vergunning die uit hoofde van de Mijnbouwwet is aangevraagd voor het opsporen of winnen van delfstoffen kan onder meer worden geweigerd op grond van de financiële mogelijkheden van de aanvrager. De beoordeling van de financiële capaciteit van Cuadrilla Resources Ltd gaf mij geen aanleiding om uit dien hoofde de aangevraagde vergunning te weigeren. Ook de overdracht van de vergunning door Cuadrilla Resources Ltd aan haar dochteronderneming Cuadrilla Brabant B.V. geeft mij, mede gezien de relatie met het moederbedrijf Cuadrilla Resources Ltd, geen reden om te twijfelen aan de financiële capaciteit van de vergunninghouder.
De houder van een vergunning uit hoofde van de Mijnbouwwet voor de opsporing of winning van delfstoffen heeft een zorgplicht ten aanzien van een goede uitvoering van de activiteiten waarvoor de vergunning is verleend. Zo moet de vergunninghouder alle maatregelen nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om te voorkomen dat de met gebruikmaking van de vergunning verrichte activiteiten schade veroorzaken. Indien desondanks toch schade zou ontstaan waarvoor de vergunninghouder aansprakelijk is, dan dient hij deze te vergoeden. Er is vooralsnog geen reden om te veronderstellen dat de financiële positie van Cuadrilla Brabant B.V. niet voldoende robuust zou zijn om eventuele schade als gevolg van een ongeval bij schaliegasboringen te kunnen vergoeden.
Indien een wijziging in de financiële mogelijkheden van de vergunninghouder daartoe aanleiding zou geven, dan bestaat uiteindelijk op grond van de Mijnbouwwet de mogelijkheid de vergunning in te trekken. Ik zie op dit moment geen reden voor intrekking van de vergunning. Bedrijfsvertrouwelijke, financiële gegevens over Cuadrilla kan en wil ik niet openbaar maken.
Zo ja, waarom bent u dan toch overgegaan tot het verlenen van een vergunning aan Cuadrilla?
Zie antwoord vraag 2.
Zo nee, op welke informatie baseert u deze conclusie? Bent u bereid deze informatie te delen met de Kamer en hoe gaat u deze informatie openbaar maken?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u Cuadrilla om een extra financiële garantstelling gevraagd bij afgifte van de vergunning, zoals bedoeld in artikel 46 van de Mijnbouwwet?
Artikel 46 van de Mijnbouwwet biedt de mogelijkheid om te bepalen dat zekerheid dient te worden gesteld ter dekking van de aansprakelijkheid voor de schade die naar redelijke schatting ontstaat door beweging van de aardbodem als gevolg van het winnen van delfstoffen. Nu de Mijnbouwwet deze financiële garantstelling heeft geclausuleerd en heeft verbonden aan een winningsvergunning is deze niet gevraagd bij de verlening van de opsporingsvergunning.
Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid een kopie van deze garantstelling te sturen aan de Kamer?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met de opsomming van controverses waarbij Cuadrilla betrokken is uit het eerder genoemde rapport van SOMO? Bent u van mening dat bewezen is dat Cuadrilla voldoende «maatschappelijke verantwoordelijkheidszin» heeft getoond zoals gesteld in artikel 9 van de Mijnbouwwet, zowel in haar activiteiten in het Verenigd Koninkrijk als in Nederland? Zo nee, waarom heeft u dan toch een opsporingsvergunning verleend aan Cuadrilla? Zo ja, waarop baseert u deze conclusie?
Een reden om een uit hoofde van de Mijnbouwwet aangevraagde opsporingsvergunning te weigeren, kan zijn dat de aanvrager van de vergunning bij opsporings- of winningsactiviteiten onder een eerdere onder de Mijnbouwwet vallende vergunning blijk heeft gegeven van gebrek aan maatschappelijke verantwoordelijkheidszin. Van een dergelijk gebrek is ten tijde van de verlening van de opsporingsvergunning aan Cuadrilla niet gebleken. Het rapport van SOMO geeft mij geen reden om te veronderstellen dat Cuadrilla in dit verband onjuiste of onvolledige gegevens of bescheiden zou hebben verstrekt, die grond zouden kunnen opleveren om op grond van artikel 21, eerste lid, van de Mijnbouwwet de aan Cuadrilla verleende opsporingsvergunning in te trekken.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor dat het volgende debat over schaliegas gehouden wordt?
Ja.
Het bericht dat incassobureaus zich nog steeds niet aan de regels houden |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Jan de Wit |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Helft incassobureaus licht schuldenaren op»? Hoe kan het dat bijna de helft van de incassobureaus nog steeds veel te hoge incassokosten vraagt aan mensen met schulden?1
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op de vragen 6, 7 en 8 van de leden Kuzu en Recourt over dit onderwerp.2
Hoe beoordeelt u het effect van de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten2 die beoogt een einde te maken aan dergelijke malafide incassopraktijken door duidelijke regels te stellen over welke kosten maximaal in rekening mogen worden gebracht?
De wet incassokosten biedt de consument een eenvoudige mogelijkheid om de incassokosten die bij hem in rekening zijn gebracht te controleren. De wet draagt daarmee bij aan de rechtszekerheid en voorkomt onredelijk hoge incassokosten. Voor een oordeel over de vraag of deze mogelijkheid goed wordt gebruikt en het gewenste effect sorteert is het nu, een jaar na de invoering, nog te vroeg.
Herinnert u zich dat er in deze discussie over de wet reeds op is gewezen dat het ontbreken van een sanctie er toe kan leiden dat de wet niet het beoogde effect zal hebben omdat er geen afschrikwekkende werking van uit zal gaan en malafide incassokantoren gewoon zullen blijven proberen te hoge kosten in rekening te brengen?3 Bent u bereid alsnog de mogelijkheden te bekijken op enige manier een sanctie in te stellen op het niet naleven van deze wet? Zo niet, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de Kamer hierover te berichten?
Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel zijn vragen gesteld over de handhaving van de nieuwe regels. Het civiele recht biedt verschillende mogelijkheden om op te treden wanneer te hoge incassokosten in rekening worden gebracht. In de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 24 april 20135 is uiteengezet welke mogelijkheden een consument heeft om op te treden. Zoals toegezegd tijdens het Algemeen Overleg van 3 juli 2013 inzake civielrechtelijke onderwerpen zal ik uw Kamer – voor het Kerstreces – een brief sturen over de handhaving van de wet incassokosten.