Het bericht ‘ING Bank wil niet verder met alFitrah vanwege transacties uit Koeweit’ |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ING Bank wil niet verder met alFitrah vanwege transacties uit Koeweit» en de uitspraak van de rechtbank daarover?1
Ja.
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen over de effectiviteit van maatregelen tegen witwassen, waarin u stelt dat witwassen een ernstige bedreiging vormt voor de samenleving en dat alles in het werk moet worden gesteld om witwassen tegen te gaan?2
Ja.
Bent u het eens met de conclusie van ING Bank dat het verifiëren van contante transacties een wettelijke taak is, zoals bedoeld in de Wet op het financieel toezicht (Wft) en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft)?
Banken zijn inderdaad verplicht de transacties van hun cliënten, giraal of contant, te monitoren. Op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en het Besluit prudentiële regels Wft (Bpr) zijn banken verplicht adequaat beleid te voeren dat een integere bedrijfsuitoefening waarborgt (artt. 3:10 en 3:17 Wft en artt.10 en 14 Bpr). In aanvulling daarop bepaalt de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) dat banken onderzoek moeten doen naar hun cliënten, om onder meer het doel en de beoogde aard van de zakelijke relatie vast te stellen. Daarbij moeten banken een voortdurende controle uitoefenen op die zakelijke relaties en de transacties die door die relaties worden verricht (art. 3 Wwft). Onder transacties vallen zowel girale als contante transacties. Dergelijke «transactiemonitoring» is verplicht voor alle banken en dient risicogebaseerd plaats te vinden. Dat wil zeggen dat de wijze waarop een bank zijn transactiemonitoringproces inricht en uitvoert moet passen bij de risico’s op witwassen en terrorismefinanciering die gelden voor het type cliënt van die bank, zakelijke relatie, product of transactie. Als de risico’s op witwassen of terrorismefinanciering hoger zijn, dient er een verscherpte monitoring plaats te vinden. De Nederlandsche Bank (DNB) heeft op 19 mei 2017 guidance gepubliceerd met een handleiding, inclusief voorbeelden, voor toepassing van transactiemonitoring door banken.3
Indien een bank constateert dat een verrichte of voorgenomen transactie ongebruikelijk is, dient de bank deze transactie te melden bij de Financiële inlichtingen eenheid (FIU-Nederland) op grond van artikel 16 Wwft. Als de FIU-Nederland de transactie verdacht verklaart, wordt deze ter beschikking gesteld aan de opsporings-, inlichtingen-, en veiligheidsdiensten.
Vindt u het begrijpelijk dat een bank het vertrouwen opzegt in een cliënt als die na herhaaldelijke verzoeken geen goede uitleg geeft over onduidelijke transacties?
Op grond van de Wwft is een bank verplicht de dienstverlening aan een cliënt te weigeren of te beëindigen, als de bank niet kan voldoen aan de vereisten van het cliëntenonderzoek en daardoor de met een cliënt gepaard gaande risico’s onvoldoende kunnen worden ondervangen (art. 5 Wwft).
Een algemene zorgplicht voor financiële dienstverleners is opgenomen in artikel 4:24a Wft. Tevens is het vaste rechtspraak dat banken een zorgplicht hebben die volgt uit de bijzondere functie die financiële instellingen in het maatschappelijk verkeer vervullen4. Een bank dient steeds, afhankelijk van de omstandigheden van een concreet geval, te beoordelen hoe de zorgplicht en de verplichtingen ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme zich tot elkaar verhouden en hoe hieraan gevolg moet worden gegeven. DNB en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) houden toezicht op de naleving van deze verplichtingen. Banken vallen onder het gedragstoezicht van de AFM, dat onder meer gericht is op zorgvuldige behandeling van cliënten. DNB houdt toezicht op de naleving van deze verplichtingen wanneer het Wwft toezicht op banken betreft.
Hoe beoordeelt u in dit licht de vertrouwensbreuk tussen ING Bank en de Stichting alFitrah na herhaaldelijke vragen over bedragen van € 12.000 en € 12.675?
Het is niet aan mij een oordeel te geven over een concreet geval, in casu de vertrouwensbreuk tussen ING Bank en de Stichting alFitrah. Bovendien kan DNB, vanwege toezichtvertrouwelijkheid, geen informatie verstrekken over specifieke financiële instellingen.
In algemene zin geldt wel dat DNB jaarlijks een uitvraag doet aan de sector over de integriteitsrisico’s in de financiële sector. Dit vormt de kern van de risicogebaseerd integriteitstoezicht door DNB en is mede bepalend bij het stellen van prioriteiten in dit toezicht. Bij deze uitvraag stelt DNB vragen over onder meer de klanten, producten en transacties van financiële instellingen die hogere integriteitrisico’s met zich brengen. Ook vraagt DNB naar de beheersmaatregelen die financiële instellingen nemen om deze integriteitrisico’s te verkleinen. Daarnaast worden vragen gesteld over het aantal klanten waarvan financiële instellingen om integriteitsredenen afscheid hebben genomen. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 4 en 7, dient een bank de dienstverlening aan een cliënt te weigeren of te beëindigen, als de bank niet kan voldoen aan de vereisten van het cliëntenonderzoek en daardoor de met een cliënt gepaard gaande risico’s onvoldoende kunnen worden ondervangen. De procedure voor het beëindigen van een klantrelatie kan soms enige tijd duren, bijvoorbeeld omdat civielrechtelijke en andere juridische verplichtingen eisen kunnen stellen aan de correcte afwikkeling van een klantrelatie.
Gebeurt het vaker dat een bank het contact met een klant wil verbreken vanwege mogelijk witwassen of terrorismefinanciering maar dit niet mogelijk blijkt? Zo ja, hoe vaak en waarom?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe verhoudt de zorgplicht van de banken zich tot hun plicht om witwassen tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 4.
Biedt de implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn soelaas voor het tegengaan van witwassen en terrorismefinanciering? Zo nee, is aanvullende wet- of regelgeving noodzakelijk? Zijn er belemmeringen in wet- of regelgeving voor banken of financiële instellingen om witwassen en terrorismefinanciering aan te pakken?
De Europese vierde anti-witwasrichtlijn5 die op dit moment in de Nederlandse wet wordt geïmplementeerd, vult het Europese en Nederlandse instrumentarium ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme aan ten opzichte van de derde richtlijn. Ik ben van mening dat hiermee belangrijke stappen worden gezet in de verdere versterking van het instrumentarium ter voorkoming en bestrijding van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen en terrorismefinanciering. De Europese regels worden nog meer in lijn gebracht met de internationale standaarden van de Financial Action Task Force (FATF), wat zal bijdragen aan een effectievere mondiale preventie en bestrijding het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen en terrorismefinanciering. Op onderdelen gaat de vierde anti-witwasrichtlijn verder dan de aanbevelingen van de FATF, zoals de verplichting voor lidstaten om een centraal register met informatie over uiteindelijk belanghebbenden (UBO-register) op te richten.
De ontwikkelingen staan hierbij niet stil. Eind vorig jaar is politieke overeenstemming bereikt tussen het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie over aanpassingen van de vierde anti-witwasrichtlijn. Platforms voor het omwisselen van virtuele valuta en «custodian wallet providers» (digitale bewaarportemonnees) worden hiermee onder de verplichtingen van de vierde anti-witwasrichtlijn gebracht. Ook wordt het op te zetten UBO-register, voor zover dat informatie bevat van vennootschappen en andere juridische entiteiten, in alle Europese lidstaten verplicht openbaar en zullen de uiteindelijke belanghebbenden van de Angelsaksische trusts moeten worden geregistreerd. Deze aanpassingen dragen bij aan verdere versterking van het preventie- en handhavingsinstrumentarium met betrekking tot witwassen en terrorismefinanciering.
Ik vind het belangrijk dat het Nederlandse beleid ter voorkoming en bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering zo effectief mogelijk is. Daarom hebben de Minister van Justitie en Veiligheid en ik het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum (WODC) opdracht gegeven de effectiviteit van het Nederlandse beleid hieromtrent te evalueren. Beoogd wordt eventuele belemmeringen in wet- of regelgeving om witwassen en terrorismefinanciering aan te pakken hiermee te signaleren. Ik verwacht dat de resultaten van deze evaluaties deze zomer aan uw Kamer kunnen worden gezonden. Daarop zal het kabinet uw Kamer tevens een beleidsreactie zenden, inclusief suggesties voor mogelijke aanpassingen van het beleid indien daartoe aanleiding bestaat. Ik verwijs in dit verband ook graag naar mijn brieven van 17 december 20176 en 3 april 20187.
Hoe kan een stichting die zich meermaals schuldig heeft gemaakt aan verdachte transacties, invallen heeft gehad van de fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) en in verband wordt gebracht met uitreizigers, zomaar verder als klant bij Bunq bank?
Ook hier kan ik niet ingaan op de details van dit individuele geval. Het is de verantwoordelijkheid van elke afzonderlijke bank om de verplichtingen uit de Wwft en de Wft na te leven. Hiertoe behoren onder meer het verrichten van risicoanalyses van cliënten en het monitoren van transacties, ten einde ongebruikelijke transacties bij de FIU-Nederland te kunnen melden. In zijn algemeenheid kan worden opgemerkt dat wanneer transacties als verdacht worden aangemerkt, niet altijd sprake hoeft te zijn van witwassen of terrorismefinanciering. De rechtshandhavende instanties doen daartoe verder onderzoek en kunnen handhavend optreden indien inderdaad sprake is van verdenking van een strafbaar feit.
Deelt u de mening dat de pakkans voor witwassen nog te laag is en dat het dan – op zijn zachtst gezegd – vreemd is dat de bank haar relatie met de stichting niet mag opzeggen vanwege een interne procedurefout?
De implementatie van eerder genoemde (wijzigingen van de) vierde Europese anti-witwasrichtlijn, dragen mede bij aan de verhoging van de pakkans voor witwassen. Daarnaast is, om potentiële plegers van financieel-economische criminaliteit af te schrikken en plegers harder aan te pakken, met de invoering van de Wet versterking bestrijding financieel-economische criminaliteit begin 2015 voorzien in hogere gevangenisstraffen voor onder andere witwassen. Tevens is de capaciteit voor opsporing en vervolging van financieel-economische criminaliteit vergroot en de samenwerking versterkt, onder meer in samenwerkingsverbanden zoals het Financieel Expertise Centrum en het Anti Money Laundering Centre.
Zoals hiervoor beschreven bij de beantwoording van vraag 4 en 7, dienen financiële instellingen op grond van de Wwft afscheid te nemen van klanten in gevallen waarin sprake is van onacceptabele risico’s en het cliëntenonderzoek niet leidt tot het wettelijk voorgeschreven resultaat. Om te waarborgen dat aan deze verplichtingen wordt voldaan kennen de meeste instellingen een cliënt-exitbeleid, waarin onder meer is opgenomen onder welke omstandigheden en volgens welke procedures de relatie met de cliënt wordt beëindigd. Een dergelijk cliënt-exitbeleid dient er tevens toe op een adequate manier afscheid te kunnen nemen van bestaande cliënten, met inachtneming van de zorgplicht. Zoals toegelicht in de beantwoording van vraag 4 en 7 is de zorgplicht een belangrijke toetssteen voor de rechter bij de beoordeling of de relatie met een cliënt mag worden beëindigd.
Bent u bereid maatregelen te nemen die banken in staat stellen relaties gemakkelijker en sneller op te zeggen?
Op dit moment zie ik geen aanleiding tot het nemen van maatregelen om banken in staat te stellen relaties gemakkelijker en sneller op te zeggen. Het opzeggen door een bank van de relatie met een cliënt is een ingrijpende stap, waarbij zoals gezegd zorgvuldigheid alsook redelijkheid en billijkheid gepast is en waarbij de situatie van geval tot geval moet worden bekeken. Indien opzegging van de relaties al te gemakkelijk zou worden, bestaat het risico dat bepaalde integriteitsgevoelige sectoren in het geheel geen toegang meer zouden kunnen krijgen tot bancaire diensten. Dat zou in mijn ogen een onwenselijke situatie zijn. In dit verband heeft mijn ambtsvoorganger in het verleden met uw Kamer van gedachten gewisseld over de toenemende hinder die integriteitsgevoelige sectoren ondervonden bij het verkrijgen of behouden van een betaalfaciliteit.8 Aanleiding waren toen de zorgen die leefden in uw Kamer over de mogelijk categorale uitsluiting door banken van bepaalde groepen integriteitsgevoelige cliënten van de toegang tot bankdiensten.9 Ik houd de ontwikkelingen evenwel in de gaten, onder meer door middel van de onderzoeken die het WODC uitvoert naar de effectiviteit van het Nederlandse beleid tegen witwassen en terrorismefinanciering en die binnenkort aan uw Kamer zullen worden verzonden, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8.
De afhandeling van bestaande complexe gevallen |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Verschil van inzicht over complexe gevallen in nieuw schadeprotocol», waaruit blijkt dat er onduidelijkheid is ontstaan over de afhandeling van complexe schadegevallen als gevolg van de aardbevingen?1
Ja.
Klopt het dat in uw optiek bestaande complexe gevallen niet onder het nieuwe schadeprotocol zullen vallen? Zo ja, deelt u de mening dat het ongehoord is juist de mensen die al zo lang voor hun recht strijden opnieuw in de kou te laten staan? Kunt u dit toelichten?
Het Besluit mijnbouwschade Groningen bepaalt dat schademeldingen die na 31 maart 2017 zijn gedaan onder het nieuwe protocol worden afgehandeld door de Tijdelijke commissie mijnbouwschade Groningen. Voor schademeldingen van voor die datum heb ik met NAM afgesproken dat zij een ultieme poging doet om al deze schadegevallen, dus inclusief de complexe zaken, vóór 1 juli 2018 naar tevredenheid van bewoners af te handelen. In mijn brief van 9 maart 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 455) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de wijze waarop NAM invulling geeft aan deze afspraak en daarbij aangegeven dat de commissaris van de Koning in Groningen en ik van oordeel zijn dat deze aanpak van NAM ruimhartig is.
Hoe oordeelt u over de opvatting van de in het artikel genoemde maatschappelijke organisaties dat complexe gevallen wel onder het nieuwe protocol zouden moeten vallen? Wat betekent dit voor het draagvlak?
Net als de maatschappelijke organisaties streef ik naar een snelle en ruimhartige oplossing voor alle oude schademeldingen, ook de complexe gevallen. Het is mijn verwachting dat de aanpak van NAM voor de meeste bewoners tot een bevredigende oplossing zal leiden. De commissaris van de Koning en ik zullen de verdere uitwerking en uitvoering van de door NAM voorgestelde aanpak nauwlettend volgen. Het is in ieders belang dat alle schademeldingen voortvarend en naar tevredenheid worden afgehandeld.
Daarnaast heb ik, na overleg met NAM en de Arbiter Bodembeweging, besloten om ook alle schademeldingen van voor 31 maart 2017 toegang te geven tot de Arbiter Bodembeweging. In de aanbiedingen die NAM voor 1 juli 2018 doet aan bewoners met oude schademeldingen zal op deze mogelijkheid worden gewezen. Het besluit waarmee dit wordt geregeld is op 5 april 2018 gepubliceerd (Stcrt. 2018, 19813).
Ik raad bewoners aan, die het betreft, om het bod van NAM serieus in overweging te nemen. Het aanbod van NAM beoogt ruimhartiger te zijn dan de wettelijke aansprakelijkheid die de Arbiter Bodembeweging als maatstaf hanteert. Hierdoor is het mogelijk dat de Arbiter Bodembeweging tot een lager schadebedrag komt dan eerder door NAM is aangeboden.
Erkent u dat mensen die al zo lang met de NAM hebben moeten vechten alle vertrouwen verloren hebben en nu hiermee weer een klap krijgen? Hoe gaat u dit vertrouwen herstellen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de bestaande complexe gevallen alsnog onder het nieuwe schadeprotocol (zonder NAM) te laten vallen en deze schadegevallen voor 1 juli 2018 goed af te handelen?
Nee. Dit is – helaas – totaal onhaalbaar. Het nieuwe loket heeft aan de nieuwe meldingen al meer dan de handen vol. Zoals hierboven toegelicht ga ik ervan uit dat ook bewoners met oude complexe schadegevallen een ruimhartig aanbod van NAM krijgen waarmee deze schademeldingen kunnen worden afgerond.
Het versoepelen van de bonuswetgeving voor flitshandelaren |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Coalitie verzwijgt: beursjongen krijgt tóch bonus?»1
Ja.
Klopt het dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) voornemens is de in Nederland geldende bonuswetgeving tot de introductie van nieuwe Europese prudentiële regels voor beleggingsondernemingen, waarvan Nederland het niet verantwoord vindt deze binnen twee jaar in te voeren, niet te handhaven?
Op 13 november 2017 heeft DNB openbaar gemeld dat zij haar beleid met betrekking tot handelaren voor eigen rekening wijzigt. Door deze beleidswijziging naar aanleiding van een onderzoek van de Europese Banken Autoriteit (EBA) worden handelaren voor eigen rekening niet meer als «plaatselijke onderneming» aangemerkt.2 In de wettelijke uitzondering op het bonusplafond voor handelaren voor eigen rekening is onder meer opgenomen dat zij «plaatselijke onderneming» zijn. De letterlijke tekst van de uitzondering sluit daardoor niet meer aan bij de praktijk en de bedoeling van de wet.
Voor de AFM geldt – zoals voor alle (zelfstandige) bestuursorganen – de «beginselplicht tot handhaving». De AFM is van oordeel dat onderhavige situatie een uitzondering op die beginselplicht rechtvaardigt. Het betreft hier een uitzonderlijke situatie aangezien de gevolgen voor handelaren voor eigen rekening zijn ontstaan door een beleidswijziging van DNB en niet door hun eigen handelen of door wijziging van regelgeving.
Onmiddellijke handhaving zou in de optiek van de AFM in strijd zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en zou daarnaast onevenredig zijn, omdat toepassing van het bonusplafond ingrijpt op arbeidscontracten tussen handelaren voor eigen rekening en hun medewerkers. Het gaat om meer dan 1000 personeelsleden in Nederland van wie het contract zou moeten worden aangepast. Hiervoor is een periode voor (her)onderhandeling nodig en opportuun. Daarnaast loopt er een traject dat de toekomstige Europese kaders bepaalt ten aanzien van beloningsregels voor handelaren voor eigen rekening. Ik kan de redenering van de AFM met betrekking tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur goed volgen. De AFM heeft daarom besloten naleving van het bonusplafond niet te handhaven tot en met 31 december 2019. Deze termijn is bepaald in de veronderstelling dat op dat moment de toekomstige Europese norm duidelijk zal zijn.
De beslissing van de AFM om nog niet te handhaven is door de AFM genomen. De AFM heeft het Ministerie van Financiën wel geïnformeerd voordat zij dit besluit nam.
Zoals ik in mijn brief naar aanleiding van de motie van het lid Nijboer c.s. en de motie van het lid Van Weyenberg c.s. heb toegelicht heb ik niet voorgesteld de bonuswetgeving te versoepelen. Mijn voorstel is om dezelfde ondernemingen die al sinds de introductie van het bonusplafond in februari 2015 zijn uitgezonderd, te blijven uitzonderen. Door deze wijziging verandert niets in de groep ondernemingen die de uitzondering kan toepassen. Die is nog steeds hetzelfde en in lijn met de argumentatie voor de wettelijke uitzondering, zoals met ruime meerderheid door uw Kamer is aangenomen en in februari 2015 van kracht is geworden. Naar aanleiding van de motie Van Weyenberg c.s. heb ik aangegeven dat ik bereid ben, als uw Kamer mij daartoe in meerderheid oproept, om geen onomkeerbare stappen te zetten in afwachting van nader overleg en Europese regelgeving.
Mag de AFM als toezichthouder eigenstandig bepalen dat zij bepaalde onderdelen van de wet niet handhaaft en naast zich neerlegt? Zo ja, deelt u de mening dat daarin dan verandering moet komen? Zo nee, hoe kan het dat dit toch gebeurt?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u expliciet of impliciet ingestemd met het niet handhaven door de AFM van de democratisch door de Staten-Generaal vastgestelde wet?
Zie antwoord vraag 2.
Had uit het volgende kabinetsoordeel, afkomstig uit het verder behoorlijk technische BNC-fiche van 16 februari 2018 «Verordening en richtlijn prudentieel kader beleggingsondernemingen», moeten worden afgeleid dat het kabinet in de toekomst flitshandelaren in de Europese verordening wil uitzonderen van de strenge bonusregels: «Tot slot heeft het kabinet oog voor de Europese ontwikkelingen en kan het kabinet een meer proportionele toepassing van beloningsregels ondersteunen»?2
De door mij voorgestelde aanpassing is geen versoepeling van de beloningswetgeving, maar een voortzetting van een bestaande uitzondering, waar de Tweede Kamer met ruime meerderheid mee heeft ingestemd. Wat betreft de beloningsregelgeving in de financiële sector in bredere zin is van belang dat mijn ambtsvoorganger afgelopen zomer een evaluatie naar de effectiviteit van de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen is gestart. Naar aanleiding van de resultaten van de evaluatie ga ik graag in debat met uw Kamer over de effecten van deze regelgeving.
Binnen het voorstel dat de Europese Commissie op 20 december 2017 heeft gedaan voor een herzien prudentieel kader voor beleggingsondernemingen wordt voor de handelaren voor eigen rekening geen bonusplafond voorgesteld. In het BNC fiche is aangegeven dat dit aansluit bij de bestaande praktijk in Nederland en dat deze bestaande praktijk wordt ondersteund door het kabinet.4
Ten aanzien van alle andere beleggingsondernemingen heeft het kabinet in het BNC-fiche opgenomen dat zij oog heeft voor een meer proportionele toepassing van beloningsregels bij beleggingsondernemingen. Daarbij zijn de uitkomsten van de evaluatie van de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen (Wbfo) essentieel, voordat het kabinet over het bonusplafond voor andere beleggingsondernemingen een definitief standpunt in de onderhandelingen inneemt.
Naast dit voorstel wordt er op dit moment binnen de Raad onderhandeld over de herziening van de richtlijn kapitaalvereisten. Hierover is uw Kamer geïnformeerd bij kabinetsreactie van 19 december 2016.5 In dit voorstel wordt een meer proportionele toepassing van een deel van de beloningsregels voorgesteld, maar geen afschaffing van het bonusplafond. De inzet in de onderhandelingen is conform het kabinetsstandpunt in de genoemde kabinetsreactie.6
Los van deze voorstellen waarover uw Kamer al is geïnformeerd, is er geen Europese wetgeving in de maak, waarbij aanpassing van beloningsregelgeving voor financiële ondernemingen wordt voorgesteld.
Hoe kan het dat als een aangekondigd wetsvoorstel om de bonuswetgeving voor flitshandelaren te versoepelen niet wordt ingediend bij de Tweede Kamer er toch wordt gehandeld alsof die wet al is aangenomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat denkt u dat dit precedent betekent voor de wetgevende macht van de Staten-Generaal?
Zie antwoord vraag 2.
Is de financiële sector met uw steun bij machte om hen onwelgevallige maar democratisch aangenomen bonuswetgeving de facto naast zich neer te leggen en zou een Minister van Financiën niet juist de hoeder van de wet moeten zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat de Nederlandsche Bank (DNB) de hogere kapitaaleisen die voortvloeien uit de stellingname van de Europese Bankenautoriteit (EBA) wel uitvoert en handhaaft en de AFM de gevolgen voor de bonussen voor flitshandelaren niet? Waarom handhaaft DNB streng terwijl de AFM gedoogbeleid wil voeren?
Beide toezichthouders hanteren ten aanzien van de handelaren voor eigen rekening een redelijke termijn om aan de gevolgen van het gewijzigde beleid te voldoen. De termijn is bij beide toezichthouders gelijk, maar het proces verschilt. DNB hanteert ten aanzien van de hogere kapitaaleisen een overgangsregime omdat het onredelijk en risicovol zou kunnen zijn om van de één op de andere dag een ander prudentieel regime te vereisen. Handelaren voor eigen rekening krijgen tot 31 maart 2018 om te voldoen aan de op hen van toepassing zijnde eisen uit de kapitaalvereistenrichtlijn. Mocht er per die datum een kapitaaltekort zijn, dan dienen de handelaren een kapitaalherstelplan op te stellen op basis waarvan het aannemelijk is dat de instelling op zo snel mogelijke termijn, maar uiterlijk per 31 december 2019, wel voldoet aan de richtlijn.
Is er andere Europese wetgeving in de maak, waarbij de bonuswetgeving verder versoepeld wordt en waarvan de Tweede Kamer nog geen weet heeft?
Zie antwoord vraag 5.
Wat betekent de benadering van uzelf en de coalitie om ten aanzien van de regulering van de financiële sector meer Europees aan te sluiten voor onze nationale bonuswetgeving, die de strengste is van Europa? Zal deze onder het mom van Europese harmonisatie – net als de hogere buffervereisten – steeds verder worden afgezwakt?
Zie antwoord vraag 5.
Is er contact geweest tussen het Ministerie van Financiën en de AFM over het op handen zijnde gedoogbeleid? Zo ja, wilt u de Tweede Kamer inzicht geven in alle contacten tussen ministerie, DNB, EBA en AFM en een overzicht geven wat er wanneer is besproken en wat de conclusies van die gesprekken en / of correspondentie waren?
Er is uiteraard sprake van een continue dialoog tussen het Ministerie van Financiën en DNB en AFM over onder andere handelaren voor eigen rekening. DNB heeft het Ministerie van Financiën begin november 2017 geïnformeerd dat de EBA op 3 november 2017 een Breach of Union Law-procedure was gestart tegen DNB vanwege de manier waarop DNB de in de verordening kapitaalvereisten neergelegde uitzondering voor plaatselijke onderneming toepast. DNB heeft het ministerie toen ook op de hoogte gesteld van haar voornemen het beleid voor plaatselijke ondernemingen te wijzigen. Over de implicaties van die beleidswijziging is vervolgens intensief contact geweest tussen het ministerie, DNB en AFM, in de aanloop naar de publieke aankondiging ervan op 13 november 2017. Uiteindelijk hebben DNB en de AFM een eigen afweging gemaakt – DNB ter zake van de kapitaaleisen en de AFM ter zake van het bonusplafond – over de termijn waarbinnen het gerechtvaardigd is dat de desbetreffende ondernemingen dienen te voldoen aan de nieuwe eisen als gevolg van de beleidswijziging. Op 20 november heb ik over dit onderwerp gesproken met DNB en AFM. In december 2017 heeft er vervolgens een gesprek plaatsgevonden tussen het ministerie, de AFM en de sector. Het doel hiervan was informatievergaring voorafgaand aan beleidsvorming. Ook in de voorbereiding van mijn brief van 16 februari jongstleden en na verzending van deze brief is er regelmatig contact geweest met zowel AFM als DNB.
Klopt het dat het aannemen van de motie-Van Weyenberg c.s. betekent dat er tot het moment waarop de nieuwe Europese regels gelden, de facto doorgegaan kan worden met het geven van bonussen aan flitshandelaren en dat het daarna de bedoeling is om via Europese regelgeving dit mogelijk te blijven maken?
Deze motie verzoekt ten eerste de regering te streven naar zo spoedig mogelijke invoering van een nieuw Europees kader voor prudentieel toezicht voor beleggingsondernemingen. Zoals deze leden al signaleren, en ook in het BNC-fiche over dit voorstel7 is opgenomen, staat het kabinet daar positief tegenover. Vervolgens verzoekt de motie de regering tot er duidelijkheid is over de Europese onderhandelingen en gesprekken met de AFM en DNB af te zien van onomkeerbare stappen inclusief andere prudentiële en beloningsregels voor handelaren voor eigen rekening en risico. Deze motie richt zich dus alleen op handelaren voor eigen rekening. Hoewel de meest zuivere aanpak mijns inziens is om met een aanpassing van de wettelijke uitzondering zowel toezichthouders als de betrokken ondernemingen duidelijkheid te bieden, ben ik, als de meerderheid van uw Kamer mij daartoe oproept, bereid geen onomkeerbare stappen te zetten in afwachting van verder overleg en de Europese besluitvorming.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor dinsdagmiddag 6 maart 2018 te 12.00 uur, zodat de Tweede Kamer de antwoorden kan meewegen bij de stemmingen over de ingediende moties?
Ja.
De gevolgen van dalende postvolumes voor de postbezorging |
|
Mahir Alkaya |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het artikel «PostNL: Nederland is te klein voor meer postbedrijven»?1
Ja.
Deelt u de mening dat om de continuïteit van de postbezorging te kunnen garanderen consolidatie nodig is? Zo nee, waarom niet?
Uw Kamer heeft eerder met de Analyse Toekomst Postmarkt (Kamerstuk 29 502, nr. 140) kennis kunnen nemen van de uitdagingen waar de postmarkt momenteel voor staat. Op basis hiervan heb ik geconcludeerd dat herziening van de regelgeving nodig is om de postvoorziening in de toekomst ook betaalbaar en betrouwbaar te houden. Het maatschappelijk debat hierover wordt op dit moment gevoerd onder leiding van mevrouw Marjan Oudeman. Het resultaat van deze Postdialoog vormt de basis voor een concrete beleids- en wetgevingsagenda. Mogelijkheden voor concurrentie, synergie-effecten van consolidatie of samenwerking en het effect op arbeid zijn belangrijke vraagstukken die aan de orde komen tijdens deze dialoog. In deze fase is het belangrijk om een setting en omgeving te creëren waarbinnen de betrokken stakeholders de ruimte hebben om op een open en constructieve manier de dialoog aan te gaan. Ik hecht eraan om deze ruimte te bieden en de resultaten van de Postdialoog af te wachten alvorens ik conclusies trek over de voor- en nadelen van consolidatie voor de continuïteit van de postbezorging en de werkgelegenheid.
Deelt u de mening dat om behoud van werkgelegenheid in de postsector te garanderen consolidatie noodzakelijk is?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel postbedrijven zijn er momenteel in Nederland en wat is de mate van overlap in het gebied dat zij bedienen? Met hoeveel verschillende bezorgers van post kan men gemiddeld wekelijks te maken krijgen in een gebied waar veel overlap is?
Het gemiddelde aantal verschillende bezorgers van post kan per gebied sterk verschillen en is afhankelijk van het aantal postvervoersbedrijven dat actief is, het aantal wekelijkse bezorgmomenten dat het bedrijf hanteert en de mate waarin het postvervoersbedrijf verschillende bezorgers in hetzelfde gebied laat bezorgen.
Uit de meest recente Postmonitor van ACM blijkt dat er in Nederland 118 postvervoerbedrijven bij ACM bekend zijn. Twee postvervoersbedrijven zijn landelijk actief, de overige postvervoersbedrijven zijn meer regionaal of lokaal georiënteerd. In de Postmonitor van 2015 heeft ACM vastgesteld dat het aantal bedrijven dat post bezorgt sterk verschilt per regio, en dat de mate van overlap dus afhangt van het gebied en de bezorgfrequentie.
Hoe lang is de gemiddelde werkweek van postbezorgers momenteel?
In de Analyse Toekomst postmarkt is geconstateerd dat het gemiddeld aantal uren in de postsector rond de 16 uur per week ligt. Onder dit gemiddelde gaan wel grote verschillen schuil. Voor de een is postbezorging een voltijd baan, voor de ander slechts een bijverdienste.
Deelt u de mening dat door bedrijven te consolideren niet alleen burgers maar ook postbezorgers beter af zijn, omdat zij volledigere banen kunnen krijgen dan nu het geval is?
Zie antwoord vraag 2.
Is de verkennende fase van de postdialoog inmiddels afgerond? Zo ja, wanneer ontvangt de Kamer de definitieve kaders waarbinnen de dialoog zich zal afspelen?
In een parallelle brief die gelijktijdig met deze beantwoording wordt verstuurd, informeer ik uw Kamer over de verkenningsfase en de verdere voortgang van de postdialoog.
Het bericht 'Steenkolenoverslag Rotterdamse haven met 25 jaar verlengd' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Steenkolenoverslag Rotterdamse haven met 25 jaar verlengd»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Rotterdamse haven elke mogelijkheid moet aangrijpen om de invoer van kolen te ontmoedigen zodat de energietransitie kan worden versneld? Zo nee, waarom niet?
Het overgrote deel van de kolenoverslag in de Rotterdamse haven wordt doorgevoerd naar Duitsland en wordt daar gebruikt voor energieopwekking en in de staalindustrie. Het afbouwen van kolenoverslag in Rotterdam zou deze ladingstroom en de daaraan verbonden toegevoegde waarde en werkgelegenheid enkel verplaatsen naar Duitse en Belgische zeehavens. Het beperken van de op- en overslag van kolen in Rotterdam leidt niet tot vermindering van de CO2-uitstoot. De oplossing zit in het verminderen van het gebruik van kolen, niet in het verleggen van de route naar de eindgebruikers.
De vermindering van het gebruik van kolen is al zichtbaar in de cijfers van de Rotterdamse haven. In het eerste kwartaal van dit jaar is er een afname van 19% van de kolenoverslag ten opzichte van dezelfde periode vorig jaar. Deze afname is met name het gevolg van sluiting van oude kolencentrales in Duitsland en Nederland. Over heel 2017 was er ook een afname van de kolenoverslag.
Deelt u de mening dat het feit dat de kolenoverslag in de Rotterdamse haven de grootste van Europa is niet strookt met het ondertekenen van het klimaatakkoord van Parijs door Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de Rotterdamse haven op andere manieren, bijvoorbeeld door het verhogen van tarieven, steenkool kan weren?
Contracten en tariefstellingen zijn een zaak tussen het Havenbedrijf Rotterdam (HbR) en haar klanten, waaronder kolenoverslagbedrijven. Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 2, 3 en 5, zou beperking van kolenoverslag in Rotterdam de goederenstroom verleggen naar Belgische en Duitse havens en daarmee geen effectieve maatregel zijn voor reductie van CO2-uitstoot.
Gaat u er bij het Havenbedrijf Rotterdam op aandringen om alles in het werk te zetten om de invoer van steenkool te ontmoedigen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wie is verantwoordelijk voor de strategische keuzes op lange termijn voor de Rotterdamse haven? Het havenbedrijf, de gemeente Rotterdam of heeft het Rijk ook een rol?
Een eerste verantwoordelijkheid ligt bij HbR zelf, dat middels haar eigen ondernemingsstrategie invloed heeft op de strategische keuzes voor de Rotterdamse haven als geheel. HbR stelt deze ondernemingsstrategie op en voert deze uit. Als aandeelhouders van HbR zijn de Staat en de gemeente Rotterdam betrokken bij de totstandkoming van de strategie en keuren deze de strategie goed. In de huidige ondernemingsstrategie is de duurzaamheid in de logistieke ketens en het industriecluster één van de pijlers voor de toekomst van de haven. HbR opereert vanzelfsprekend niet alleen, maar investeert samen met haar klanten en stakeholders in duurzame groei van het haven- en industriegebied.
Daarnaast neemt de energietransitie als één van de pijlers van de toekomstige ontwikkeling van de haven in de bredere Havenvisie 2030 «Port Compass» een belangrijke plek in. Ook bij de totstandkoming, de realisatie en de monitoring van deze visie zijn het Rijk en de gemeente Rotterdam betrokken. De jaarlijkse voortgangsrapportage is een gezamenlijk product van de convenantpartners Deltalinqs, HbR, gemeente Rotterdam, provincie Zuid-Holland en het Rijk (ministeries van Economische Zaken en Klimaat en Infrastructuur en Waterstaat).
De energietransitie en het klimaat staan voorts als vraagstukken bij de Rotterdamse haven op de kaart door de betrokkenheid bij de gesprekken over een Klimaatakkoord. Zoals bekend zet het kabinet in op een transitie naar een CO2-arme en circulair producerende industrie. Daarvoor zijn er momenteel vijf sectorale tafels ingesteld, waaronder één voor de industrie. Als grootschalig industrieel cluster maakt de Rotterdamse haven daarvan een belangrijk onderdeel uit. Alle partijen die actief zijn in het Rotterdamse havenindustrieel complex hebben hierin een verantwoordelijkheid.
Is er een visie voor het behoud van werkgelegenheid in onze havens als de fossiele sector meer en meer uit wordt gefaseerd?
Het kabinet zet in op een transitie naar een CO2-arme en circulair producerende industrie. Dat vergt naast het afbouwen van industriële processen en vergroening van bestaande industrieën (ombouw) het initiëren en aantrekken van nieuwe duurzame industrieën (opbouw). Het kabinet wil in Nederland een vestigingsklimaat creëren dat specifiek aantrekkelijk is voor industriële activiteiten die bijdragen aan CO2-neutrale processen en wil deze industriële bedrijvigheid en de nieuwe banen die daarmee samenhangen aantrekken.
Zouden de kades voor de kolenoverslag niet beter gebruikt kunnen worden om (container-)vracht over te slaan naar binnenvaartschepen om zo de modal-split te verbeteren?
Veel droge lading, waaronder kolen, wordt per binnenvaart vervoerd naar het achterland. In het licht van de hierboven al aangehaalde doorvoer van kolen en de autonome vraag naar kolen in Duitsland geldt voor dit moment dat er nog steeds kades in de Rotterdamse haven nodig zijn voor de kolenoverslag. Als in de loop van de mondiale transitie naar een CO2-arme en circulair producerende industrie de behoefte aan kolendoorvoer naar Duitsland afneemt, zullen als gevolg daarvan ook de kades voor kolenoverslag minder nodig zijn. Of dat betekent dat die dan beschikbaar komen voor containeroverslag met aan- en afvoer via binnenvaartschepen is nog niet te voorzien. Ook de circulaire economie zal naar nu verwacht wordt met bulkvervoer van o.a. biomassa gepaard gaan die op de huidige kolenkades kan worden overgeslagen. De aanwending van de kades in de Rotterdamse haven is bovendien niet aan het kabinet, maar aan HbR zelf.
Het havenbedrijf is daarbij overigens al actief met het bevorderen van de modal-split: het stimuleren van verdere transport via spoor of binnenvaart.
Het bericht ‘Peking pleegt coup bij verzekeringsreus Anbang’ |
|
Erik Ronnes (CDA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Peking pleegt coup bij verzekeringsreus Anbang»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de grootste «boardroom coup» uit de moderne Chinese geschiedenis?
Ik heb geen nadere informatie over de interventie van de Chinese toezichthouder op de verzekeringssector CIRC bij Anbang dan in de media bekend is. Ik kan op basis van die informatie geen oordeel geven.
Wat betekent het voor het Nederlandse Vivat dat hun Chinese eigenaren nu geleid worden door Chinese overheidsinstanties?
De verzekeringsgroep Vivat en haar dochterondernemingen SRLEV, Reaal Schadeverzekeringen, Zwitserleven PPI, Proteq Levensverzekeringen en vermogensbeheerder Actiam zijn Nederlandse vennootschappen, vallen onder Nederlands recht en staan onder toezicht van de Nederlandse toezichthouders DNB en AFM.
Anbang is enig aandeelhouder in de verzekeringsholding Vivat en daarmee indirect enig aandeelhouder in de vergunninghoudende dochterondernemingen. Via die weg kan Anbang, en na de overname van het bestuur de CIRC, enige invloed uitoefenen op het beleid van Vivat. De CIRC heeft geen zeggenschap over de dagelijkse bedrijfsvoering binnen Vivat. De invloed als aandeelhouder is beperkt door de Nederlandse wettelijke regels ter zake van het ondernemingsbestuur (waar gaat de aandeelhouder wel en niet over), de wettelijke eisen die gelden voor vergunninghoudende verzekeraars en hun aandeelhouders (waaronder de Europese prudentiële eisen), het toezicht door DNB en AFM daarop en ten slotte de afspraken die DNB met Anbang heeft gemaakt bij de afgifte van de verklaring van geen bezwaar in 2015. Zoals in de antwoorden op de vragen van de leden Omtzigt en Ronnes (beiden CDA) over de problemen bij Anbang en de gevolgen daarvan voor de polishouders van VIVAT (oa Zwitserleven, Reaal en Route Mobiel)2 is aangegeven is het op grond daarvan aan Vivat niet toegestaan leningen en garanties te verstrekken aan de aandeelhouder zonder de toestemming van DNB.
Voorts geldt dat Vivat in november 2017 alle leningen die eerder door Anbang aan Vivat waren verstrekt op de kapitaalmarkt heeft geherfinancierd en aan Anbang heeft afgelost.3 Er zijn op dit moment dus geen financiële banden tussen Vivat en Anbang anders dan het aandeelhouderschap van laatstgenoemde.
Welke gevolgen voor de Nederlandse toezichthouders zijn er door de ingreep van de Chinese overheidsinstanties?
Ik zie geen reden waarom de mogelijkheden voor de Nederlandse toezichthouders om toezicht te houden op de Nederlandse verzekeringsgroep Vivat en de vergunninghoudende verzekeraars zouden zijn veranderd in het licht van de recente ontwikkelingen.
Hoe houden de Nederlandse toezichthouders zicht op de geldstromen die er tussen Vivat en Anbang plaats vinden en worden de mogelijkheden voor toezicht bemoeilijkt nu de Chinese overheid het bedrijf operationeel overgenomen heeft?
Voor het antwoord op vraag 5 verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 3 en 4.
In hoeverre staat u en/of de toezichthouders in contact met de Chinese autoriteiten over deze gebeurtenis?
De Nederlandsche Bank heeft in het kader van het toezicht op Vivat contact met de Chinese toezichthouder op de verzekeringsector CIRC. DNB heeft aan mij bevestigd ook naar aanleiding van de recente berichten in de media contact te hebben gehad met de CIRC. Uit het contact met DNB concludeer ik dat de in deze brief genoemde ontwikkelingen geen reden geven tot zorg.
Heeft u de garantie dat Vivat voldoende gekapitaliseerd is en blijft?
De verzekeringsgroep Vivat en de vergunninghoudende verzekeringsdochters dienen doorlopend te voldoen aan alle wettelijke eisen met betrekking tot hun solvabiliteit. DNB ziet daarop toe. Het is Vivat op grond van die wettelijke eisen niet toegestaan stappen te zetten die de kapitaalspositie zouden kunnen bedreigen. Ook daarop ziet DNB toe. Daarbij is tevens van belang dat het Vivat niet is toegestaan leningen en garanties te verstrekken aan de aandeelhouder zonder de toestemming van DNB.
Ik heb overigens geen aanwijzingen te veronderstellen dat Vivat of Anbang dergelijke stappen zouden overwegen.
Kunnen de Chinese autoriteiten nu eigenstandig besluiten nemen die de kapitaalpositie van Vivat onder druk kunnen zetten en heeft De Nederlandsche Bank (DNB) middelen om in te grijpen indien er een ongewenste kapitaaluitstroom uit Vivat richting China op gang wordt gebracht?
Voor het antwoord op vraag 8 verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 3 en 7.
Is er in deze situatie een rol voor de Europese Commissie om mogelijke staatssteunsituaties te beoordelen?
Vivat ontvangt geen steun van een (Europese) overheid. Dat betekent dat de staatssteunregels niet van toepassing zijn.
Heeft u inzicht in de wetsovertredingen waar Anbang volgens het nieuwsbericht van wordt verdacht en is er ook een link met Nederland of de bedrijfsactiviteiten waar Vivat mee gemoeid is?
Ik heb ten aanzien van de vermeende overtredingen van Anbang geen andere informatie dan ik uit de media heb vernomen. Ik ben niet bekend met enige band met Nederland.
Hoe beoordeelt u de situatie die nu is ontstaan, namelijk dat de Chinese overheid als wetgever bedrijven heeft gemaand om «niet-strategische bezittingen» te verkopen, de schijnbare solvabiliteitsproblemen bij Anbang en het feit dat diezelfde Chinese overheid nu aan de knoppen zit bij Anbang en financiële beslissingen kan nemen?
Ik begrijp de vraag zo dat de leden vragen naar de toekomst van het aandeelhouderschap van Anbang van de verzekeringsgroep Vivat. De leden verwijzen daarbij naar de berichten in de media dat de Chinese overheid Chinese bedrijven zou hebben opgedragen niet-strategische bezittingen te verkopen en het feit dat de CIRC hieraan als de facto bestuurder van Anbang met betrekking tot Vivat gevolg zou kunnen geven. Ik heb geen signalen ontvangen over eventuele plannen van Anbang ten aanzien van het aandeelhouderschap van Vivat.
Het staat een aandeelhouder in beginsel vrij zijn aandelenbelang te vervreemden. Het staat Anbang in die zin ook vrij om één of meerdere partij(en) te zoeken die bereid is/zijn de aandelen in de verzekeringsgroep Vivat over te nemen. Wel geldt voor een dergelijke verkoop dat de koper voor het verwerven van de aandelen, mits de koper ten minste 10% van de aandelen verkrijgt, een verklaring van geen bezwaar van DNB moeten hebben. DNB zal daarbij de koper beoordelen conform de eisen in de Wet op het financieel toezicht.
Een overdracht van aandelen verandert daarbij niets aan de verplichtingen van de verzekeringsgroep Vivat jegens polishouders.
Kunt u begrijpen dat de werknemers en polishouders van Vivat, gezien de stapeling van slecht nieuws rond eigenaar Anbang de afgelopen jaren,2 zich zorgen maken over de soliditeit van hun werkgever en uitgever van hun polis, vaak ook hun pensioenverzekeraar? Wat is uw boodschap om hen gerust te stellen? Genieten zij voldoende bescherming?
Ik begrijp goed dat werknemers en polishouders zich zorgen kunnen maken in het licht van de berichten die over de aandeelhouder van Vivat in de media zijn verschenen. Ik herhaal hier dat Anbang en de onderdelen van de verzekeringsgroep Vivat verschillende bedrijven zijn. Werknemers en polishouders hebben een relatie met Vivat en niet met Anbang. Vivat en haar verzekeringsdochters zijn gezonde Nederlandse bedrijven. De problemen van Anbang doen daar op geen enkele wijze aan af. Mijn boodschap is dus dat de situatie in China vervelend is door de onrust die deze creëert maar dat er geen gevolg is voor de financiële positie van Vivat. Er is dus ook geen gevolg voor de polishouders en werknemers van Vivat en haar verzekeringsdochters.
Het verdwijnen van de brievenbus in Tichelwurk |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Brievenbus mag weg in Tichelwurk»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat bewoners van het buurtschap voortaan naar Wyns moeten, dat alleen ‘s zomers via het pontje over de Dokkumer Ee bereikbaar is?
De regelgeving ten aanzien van de universele postdienstverlening is gericht op betaalbaarheid en beschikbaarheid voor iedere gebruiker van bepaalde postdiensten. In dat kader zijn in de regelgeving eisen opgenomen ten aanzien van het aantal straatbrievenbussen dat minimaal beschikbaar moet zijn en de maximale afstand tot die voorzieningen (artikel 4c, eerste lid, van het Postbesluit 2009. Behalve de letterlijke wettelijke eisen worden bij de toepassing van deze eisen door PostNL en de beoordeling of er sprake is van een redelijke bereikbaarheid ook feitelijke geografische omstandigheden meegenomen. De nabijheid van wateren of een rivier kan een dergelijke omstandigheid zijn die ertoe kan leiden dat PostNL ruimere afstandsgrenzen aanhoudt dan waartoe de wet verplicht. In het geval van Tichelwurk is daar sprake van. Alhoewel de betreffende brievenbus daar wettelijk gezien dus weggehaald zou mogen worden, heb ik van PostNL begrepen dat er inmiddels op basis van de bijzondere geografische omstandigheden ter plaatse is vastgesteld dat de brievenbus op deze locatie wordt gehandhaafd.
Klopt het dat vanuit Tichelwurk de dichtstbijzijnde brievenbus ‘s winters in Stiens is en deze zes kilometer verderop ligt? Hoe kan het dat die afstand zo groot is?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u mogelijkheden om in gesprek te gaan met PostNL om te bekijken of de brievenbus kan worden teruggeplaatst of dat een brievenbus op een andere plek kan worden geplaatst zodat de afstand tot de brievenbus redelijk wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) een straal trekt met een passer, zonder rekening te houden met een redelijke bereikbaarheid?
ACM toetst of de UPD verlener zich houdt aan de wettelijke eisen. Dit omvat ook de eisen ten aanzien van het proces dat dient te worden gevolgd bij het wijzigen van de locatie van straatbrievenbussen. De Postwet 2009 voorziet (in artikel 18a, eerste lid) in de verplichting voor de verlener van de UPD om advies te vragen aan consumentenorganisaties over de door hem voorgenomen wijzigingen in het aantal en de spreiding van brievenbussen en postvestigingen. Als er achteraf klachten bij ACM binnenkomen van consumenten zal ACM allereerst het gevolgde proces toetsen. Het adviesproces voorafgaand aan een wijziging zoals PostNL dat hanteert borgt dat er rekening wordt gehouden met kwetsbare groepen en eventuele bijzondere geografische omstandigheden. Het contact tussen PostNL en lokale belangenorganisaties en gemeente is de meest geschikte manier om ervoor te zorgen dat er daar waar enigszins mogelijk ruimte is voor maatwerk. Ik heb van ACM geen signalen gekregen dat het huidige toezichtkader onvoldoende mogelijkheden zou bieden om op een adequate manier invulling te kunnen geven aan de wettelijke eisen.
Biedt de Postwet mogelijkheden voor de ACM om met redelijkheid te kijken naar de afstand tot brievenbussen? Zo niet, vindt u dat dit anders zou moeten?
Zie antwoord vraag 5.
DDoS-aanvallen op banken |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Is er economische schade opgetreden als gevolg van het onbereikbaar zijn van internetbankieren door de DDoS-aanvallen op banken? Zo ja, hoe groot is de totale schade?1
Als gevolg van de DDoS-aanvallen (distributed denial-of-service) had een aantal Nederlandse banken gedurende enkele dagen last van tijdelijke verstoringen in of beschikbaarheid van hun dienstverlening (internetbankieren, mobiele bankapps en iDEAL-betalingen). Door de aanvallen raakten de webservers van enkele banken tijdelijk overbelast waardoor hun websites trager werden, of moeilijk of niet bereikbaar waren, wat met name tot ongemak voor klanten heeft geleid. In hoeverre er economische schade is opgetreden als gevolg van onbeschikbare internetdiensten, laat zich lastig bepalen. Het gegeven dat klanten die op het moment van de DDoS-aanvallen een betaling via internet- of mobielbankieren mogelijk niet konden uitvoeren, is daarbij op zichzelf niet voldoende. Zij konden hun betaling namelijk later alsnog doen. In geval van een verstoring in iDEAL konden zij voor hun betaling uitwijken naar een andere betaalmethode, waaronder betalen met creditcard of Paypal. Deze mogelijkheden om op een andere manier of op een ander moment alsnog te kunnen betalen, geven mij het vertrouwen dat de economische schade beperkt is.
Klopt het dat gemiddeld genomen zo’n tien à elf miljoen betalingen per dag worden verricht? Hebben de DDoS-aanvallen invloed gehad op het aantal betalingen? Zo ja, in hoeverre is het aantal betalingen beïnvloed door de DDoS-aanvallen?
Gemiddeld genomen worden er dagelijks zo’n 9,5 miljoen betalingen via internet-bankieren en mobiele bankapps verricht, waaronder ongeveer 1 miljoen iDEAL-betalingen.2 De recente DDoS-aanvallen en de daaruit voortvloeiende tijdelijke beschikbaarheidsproblemen van de getroffen banken hebben volgens de Betaalvereniging geen zichtbare invloed gehad op het aantal via deze kanalen verrichte betalingen.
Welke wettelijke vereisten worden gesteld aan banken om het betalingsverkeer te beveiligen tegen DDoS-aanvallen? Bent u van mening dat banken deze wettelijke vereisten in voldoende mate naleven? Kunt u uw antwoord toelichten?
DNB heeft normen gesteld voor de veiligheid en beschikbaarheid van het betalingsverkeer in Nederland, die in de Regeling Oversight goede werking betalingsverkeer zijn vastgelegd. Daarin zijn onder meer beschikbaarheidsnormen opgenomen en is bepaald dat een instelling haar systemen zo heeft ingericht dat deze een hoog niveau van beschikbaarheid en veiligheid waarborgen. Op basis van deze regeling houdt DNB toezicht op het retailbetalingsverkeer, en DNB beoordeelt of banken de normen in voldoende mate naleven. Alle instelling waarop de regeling van toepassing is, hebben maatregelen genomen om zich tegen DDoS-aanvallen te beveiligen. De modus operandi van DDoS-aanvallen wijzigt echter, en het kost tijd om mitigerende maatregelen aan te passen en om de beveiliging tegen nieuwe soorten DDoS-aanvallen in te regelen. DNB heeft hier aandacht voor in het kader van het toezicht dat zij op basis van de regeling houdt. Wanneer instellingen structureel niet aan de regeling voldoen, acteert DNB hierop.
Zijn de DDoS-aanvallen van de laatste week geavanceerder dan eerdere DDOS-aanvallen op banken? Kunt u uitleggen in welk opzicht deze aanvallen geavanceerder zijn?
De DDoS-aanvallen van eind januari jl. waren omvangrijker en geavanceerder dan eerdere aanvallen op banken. De modus operandi die de aanvaller(s) toepaste, was anders dan voorheen. De DDoS-aanvallen waren niet alleen gericht op de zogeheten mijnbank- en iDEAL-omgevingen van de bank in kwestie, maar ook op de netwerkproviders en alle publieke IP-adressen van de bank. De aanvaller hield daarbij rekening met wat er met het aanvalsdataverkeer werd gedaan. Op basis van de reactie van de banken koos de aanvaller een andere methode, of werd de aanval in bandbreedte verzwaard.
Waaruit blijkt dat Nederlandse banken er om bekend staan hun cyberveiligheid goed op orde te hebben?2
DDoS-aanvallen komen wereldwijd vaak voor en de modus operandi van de aanvallers wijzigt voortdurend. Daardoor hebben instellingen, waaronder banken, dagelijks met dergelijke veranderlijke aanvallen te maken en dit maakt volledige onaantastbaarheid voor DDoS-aanvallen onmogelijk. De meeste aanvallen worden evenwel succesvol door de afweersystemen van banken afgeslagen voordat ze leiden tot overlast door tijdelijke uitval of onbeschikbaarheid van dienstverlening. Eind januari bleek dat banken bovendien in staat zijn om ook op nieuwe geslaagde aanvallen direct te reageren en ze af te slaan, onder meer door het nemen van maatregelen rond het versterken van hun IT-afweersystemen. In het bestrijden van cybercriminaliteit werken banken onderling nauw samen6, alsook met bedrijven gespecialiseerd in cybersecurity en met verschillende autoriteiten, waaronder DNB, de NCTV en het NCSC. De NCTV gaf daags na de aanvallen aan dat de situatie goed en professioneel door de (financiële instellingen) is opgepakt.7
Uit cijfers die de Betaalvereniging Nederland jaarlijks publiceert, blijkt dat de beschikbaarheid van het internet- en mobielbankieren voor de meeste banken hoog is: over 2017 >99,75% voor internetbankieren en >99,73% voor mobiel bankieren.8 Daarnaast is de fraude in het betalingsverkeer de afgelopen jaren structureel gedaald. Verschillende maatregelen op het gebied van preventie, voorlichting van consumenten en samenwerking tussen partijen, hebben aan die daling bijgedragen. Waar de totale schade als gevolg van fraude in het betalings-verkeer in 2012 nog bijna 82 miljoen euro betrof, was dit bedrag in 2016 gedaald naar iets meer dan 10 miljoen euro.9
Ik heb geen signalen ontvangen dat de website van ABN AMRO vaker is getroffen dan andere banken. De beschikbaarheids- en fraudecijfers, alsook de directe reactie van de banken op DDoS-aanvallen en de uitspraken van de NCTV, geven mij het vertrouwen dat de banken voortdurend werken aan hun cyberveiligheid om de beschikbaarheid van het betalingsverkeer goed op orde te houden.
Wat is uw reactie op de bewering dat banken laks zijn en dat ons land alles in huis heeft om onaantastbaar te blijven voor DDoS-aanvallen?3
Zie antwoord vraag 5.
Hebt u, net als techneut Erik Bais, twijfels over de strategie van ABN AMRO ten aanzien van het afslaan van deze aanvallen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u uitleggen waardoor ABN AMRO vaker is getroffen dan andere banken?4
Zie antwoord vraag 5.
Zijn DDoS-aanvallen in deze orde van grootte ook op buitenlandse banken voorgekomen? Zo ja, wanneer?
Mij zijn geen signalen bekend dat de recente DDoS-aanvallen ook waren gericht op buitenlandse banken. Dat laat onverlet dat ook buitenlandse banken met dergelijke aanvallen te maken hebben. DDoS-aanvallen komen wereldwijd vaak voor.
Welke lessen kunnen worden getrokken uit de recente DDoS-aanvallen op banken? Hoe ziet u er op toe dat deze lessen ook leiden tot concrete actie van zowel de overheid als van de banken?
De veranderlijkheid van de DDoS-aanvallen noopt ertoe dat banken voortdurend werken aan hun cyberveiligheid en de beschikbaarheid van het betalingsverkeer, opdat deze goed op orde blijft. Hiervoor is nauwe samenwerking van belang, tussen banken onderling maar ook van banken met bedrijven gespecialiseerd in cybersecurity en met verschillende autoriteiten. Die publiek-private samenwerking vindt al plaats. De in 2013 aangestelde bankenliaison fungeert daarbij als permanente verbindingsofficier tussen de banken en overheidsinstanties, en draagt eraan bij dat snel informatie over de cyberveiligheid tussen die partijen kan worden uitgewisseld. Ik span mij ervoor in om de kwaliteit en intensiteit van deze samenwerking op peil te houden, opdat ook op toekomstige DDoS-aanvallen adequaat kan worden gereageerd.
Bent u bezig met het creëren van een back-upmogelijkheid voor directe digitale betalingen, bijvoorbeeld decentraal, voor het geval er op grote schaal aanvallen blijven plaatsvinden?
Gelet op de zeer hoge beschikbaarheid van het Nederlandse betalingsverkeer en de beperkte invloed daarop van de recente DDoS-aanvallen vertrouw ik erop dat banken ook in de toekomst in staat zullen zijn om een goede beschikbaarheid van hun digitale betaaldienstverlening zullen waarborgen. Hierbij acht ik het inrichten van een back-upmogelijkheid voor directe digitale betalingen niet proportioneel.
‘’Waakhond accountants VS in diskrediet’’ |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat drie KPMG-partners in de Verenigde Staten (VS) zogenaamde «boodschappenlijsten» ontvingen van (voormalige) medewerkers van de Amerikaanse toezichthouder Public Company Accounting Oversight Board (PCAOB) met informatie over naderende controles van de toezichthouder?1 2
Ja.
Verbaast het u dat in totaal zes verdachten twee jaar lang de mogelijkheden van de PCAOB om toezicht te houden op KPMG konden misleiden waarbij een van de verdachte zijn frauderende partner bij KPMG in een e-mail schreef: «alles wat je nodig hebt voor het hele jaar»?
Deelt u de mening dat de fraude (mede) plaats heeft kunnen vinden doordat een van de verdachten die werkzaam was bij PCAOB overstapte naar KPMG en daarbij gevoelige informatie meenam en vervolgens contact onderhield met oud-collega’s die later ook naar KPMG gingen?3
Hoeveel fraudegevallen zijn in Nederland sinds 2000 bij de zogenaamde «Big Four» te wijten aan werknemers die een overstap maakten van de toezichthouder naar een accountantskantoor en andersom?
Neemt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) contact op met haar Amerikaanse collega’s teneinde hen te ondersteunen en waar mogelijk te leren van deze casus? Zo nee, waarom niet?
De AFM heeft regelmatig en goed contact met de Amerikaanse toezichthouder. In de contacten tussen AFM en PCAOB is aandacht geweest voor deze casus en de AFM beziet voortdurend of op basis van beschikbare informatie eventueel lering kan worden getrokken. Op verzoek van de Amerikaanse collega’s zou de AFM bereid zijn de Amerikaanse toezichthouder bij te staan; een dergelijk verzoek heeft zich echter niet voorgedaan.
Bent u bereid door de recente schandalen van de internationale tak van KPMG in Zuid-Afrika, Curacao en nu opnieuw in de VS te onderzoeken hoe de AFM als toezichthouder van KPMG met haar hoofdkantoor in Amstelveen – waarvoor KPMG vorig jaar met justitie voor acht miljoen euro schikte vanwege fraude bij de bouw – beter toezicht kan houden op de internationale activiteiten van KPMG?
Ik ben verantwoordelijk voor de wet- en regelgeving ter borging van de kwaliteit van de in Nederland uitgevoerde wettelijke controles van een financiële verantwoording van een onderneming of instelling. Het is aan de AFM om toezicht te houden op de naleving van die wet- en regelgeving.
Kunt u de bedragen in miljoenen euro’s geven van alle schikkingen die KPMG vanaf het jaar 2000 met justitie heeft getroffen? Zo nee, waarom niet?
Voor de beantwoording van deze vraag is gekeken naar schikkingen boven de 50.000 euro. Met KPMG zijn vanaf 2000 twee hoge transacties6 gesloten. In 2013 ging het om een bedrag van 7 miljoen euro en in 2017 ging het om een bedrag van 8 miljoen euro. Ik verwijs voor verdere informatie naar de persberichten die door het Openbaar Ministerie in deze zaken zijn uitgebracht.7
De NAM-uitspraken en technische mogelijkheden voor het verminderen van gaswinning |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Henk Nijboer (PvdA), Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u de brief van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) waarin zij aangeeft dat er «thans geen aanleiding is om aanvullende maatregelen te treffen vanuit een persoonlijk veiligheidsperspectief op basis van de toepasselijke Meijdam norm»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze uitspraak?
Met «code rood» bedoelt SodM te zeggen dat een grenswaarde is overschreden, waarmee het meet- en regelprotocol in werking treedt. Dit protocol houdt in dat NAM binnen een korte tijd een analyse maakt over de achtergronden van de grenswaardeoverschrijding en een voorstel doet voor eventuele beheersmaatregelen. NAM legt deze analyse voor aan SodM, waarna SodM aan mij advies uitbrengt. NAM heeft er in haar brief aan SodM op gewezen, dat het meet- en regelprotocol betrekking heeft op zowel fysieke veiligheid als veiligheidsbeleving.
De uitspraak van NAM over de risicomodellen is een constatering op basis van rekenresultaten. SodM heeft de constateringen van NAM getoetst en komt tot de conclusie dat zij zich kan vinden in de analyse van NAM. Het gaat dan om een analyse waaruit blijkt dat het patroon van de grondversnelling (PGA), de grondsnelheid (PGV) en de magnitude van de beving binnen de verwachtingen valt en daarom geen onverwachte elementen bevat. Ik verwijs hiervoor naar het rapport van SodM (p.31), dat ik gevoegd heb bij mijn brief aan uw Kamer van 1 februari 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 424).
Wat vindt u ervan dat de NAM stelt dat code rood onterecht is afgegeven en dat de aardbeving binnen de bestaande risicomodellen past?
Zie antwoord vraag 2.
Begrijpt u dat Groningers die al maanden en soms zelfs jaren zitten met onopgeloste schades woest worden als de NAM zulke brieven stuurt?
Ik heb begrip voor de emoties van Groningers die een goede oplossing willen voor schade die zij door aardbevingen hebben ondervonden. Daarom heb ik mij vanaf het begin van mijn aantreden als Minister ingezet voor een goed schadeprotocol Recent is hierover overeenstemming bereikt (zie Kamerstuk 33 529, nr. 423). Ik ga echter niet over de wijze waarop NAM zijn cijfers, rapporten en brieven presenteert.
Wordt u ook niet bijkans misselijk van deze houding en benadering? Bent u bereid de NAM, maar ook aandeelhouders Shell en Exxon, hierop stevig aan te spreken?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de door experts van de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) en Gasunie Transport Services (GTS) gemaakte opmerking in een technische briefing over leveringszekerheid op 17 januari 2018 in de Kamer dat er nog minder gaswinning mogelijk is zonder de leveringszekerheid in gevaar te brengen? Hoe verhoudt zich dat tot eerdere uitspraken van uw ambtsvoorganger dat de leveringszekerheid bij hogere winning in het gedrang komt (een besluit dat de Raad van State overigens heeft vernietigd)?
In de genoemde technische briefing hebben GTS en TNO een toelichting gegeven op het onderwerp leveringszekerheid en het gebruik van laagcalorisch gas in binnen- en buitenland. Tijdens deze briefing is ook ingegaan op mogelijkheden om de vraag naar laagcalorisch gas te verminderen. Uit de vraag kan ik niet opmaken aan welke van deze mogelijkheden door de vragenstellers wordt gerefereerd. Ik maak daarom een onderscheid tussen de korte en de langere termijn.
Bij het verlagen van de gaswinning nog binnen dit gasjaar (tot 1 oktober 2018) kan alleen gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Daarnaast is in 2015 het onderzoek naar een andere benadering van de gaswinning uitgevoerd (Kamerstukken 33 529, nr. 212). De hoofdconclusie van dit onderzoek was dat het mogelijk is het gassysteem zodanig in te richten dat zoveel mogelijk gas uit andere bronnen dan het Groningenveld wordt gebruikt, waarmee de winning uit het Groningenveld temperatuurafhankelijk wordt. Het kabinet heeft destijds echter besloten om niet volledig tot deze andere benadering van de gaswinning over te gaan omdat de temperatuurafhankelijke winning uit het Groningenveld zou leiden tot sterke productiefluctuaties, die het, op basis van het advies hierover van SodM, juist zoveel mogelijk wilde beperken (Kamerstuk 33 529, nr. 278). Naar aanleiding van de nieuwe adviezen van SodM en GTS van 1 februari jl. zal ik dit opnieuw bezien voor de aankomende jaren. Zoals ik in mijn brief van 1 februari jl. aan uw Kamer schreef, heb ik NAM en GasTerra gevraagd binnen de voorwaarden van de voorlopige voorziening, voor het lopende gasjaar hier reeds invulling aan te geven en de gaswinning te verlagen (Kamerstuk 33 529, nr. 424).
Op de langere termijn zijn er ook andere mogelijkheden om de vraag naar Gronings gas structureel terug te brengen, bijvoorbeeld via de bouw van een aanvullende stikstofinstallatie in Zuidbroek, de ombouw van industriële grootverbruikers naar hoogcalorisch gas en verduurzaming in de gebouwde omgeving. Ik inventariseer nu wat de mogelijkheden van deze en andere opties zijn en wil uw Kamer hierover zoals eerder toegezegd dit kwartaal informeren.
Komt het voor dat er laagcalorisch (Groningen)gas wordt geëxporteerd en dat dat omgezet wordt naar hoogcalorisch gas? Zo ja, om welke hoeveelheden gaat dat en hoe is dat mogelijk?
Als gas kwalitatief wordt omgezet, wordt dit gedaan door de landelijke netbeheerder die de taak heeft om de netten te balanceren. In het buitenland zijn er ook mogelijkheden om laagcalorisch gas in het hoogcalorische gasnet bij te mengen. Uw Kamer is hier eerder al over geïnformeerd (Kamerstuk 33 529, nr. 285).
Het is mij bekend dat er met name in Frankrijk laagcalorisch gas in het hoogcalorisch gasnet wordt gemengd om het gasnetwerk te balanceren. Het afgelopen gasjaar ging het daarbij om iets minder dan 0,5 miljard Nm3. Dat is vergelijkbaar met eerdere jaren en valt binnen de bandbreedte waar GTS in haar prognoses van de export naar België en Frankrijk rekening mee heeft gehouden. Overigens ben ik inmiddels met mijn collega’s in Duitsland, Frankrijk en België in gesprek over de mogelijkheden de buitenlandse vraag naar laagcalorisch gas versneld af te bouwen.
In mijn gesprekken met buitenlandse collega’s stel ik uiteraard ook het bijmengen van laagcalorisch gas in het hoogcalorische net aan de orde. Daarbij plaats ik wel de kanttekening dat enige overloop door netbeheerders die verschillende gassystemen in balans moeten houden nooit volledig te vermijden zal zijn. Het gaat daarbij overigens wel om een overloop die twee kanten op werkt: laagcalorisch gas in het hoogcalorische systeem en hoogcalorisch gas in het laagcalorische systeem.
Zijn er mogelijkheden om in de bestaande exportcontracten de export van laagcalorisch (Groningen)gas af te bouwen? Zo ja, wilt u dat per onmiddellijke ingang doen?
Nee. Contracten kunnen weliswaar met wederzijds goedvinden worden aangepast, maar dit heeft geen effect op de fysieke vraag naar laagcalorisch gas in het buitenland. In het buitenland wordt het gas namelijk, net als in Nederland, gebruikt door huishoudens en bedrijven en ook daar bestaat hiervoor op de korte termijn geen alternatief. Buitenlandse afnemers nemen het gas af, omdat ze het fysiek nodig hebben. De contracten van GasTerra met energiebedrijven spelen daarbij geen rol. Deze contracten zijn alleen een vorm aan de hand waarvan aan de vraag wordt voldaan. Als er geen contracten zouden zijn, dan zouden partijen dit gas op de Nederlandse gashandelsplaats TTF inkopen, waarbij er ook geen mogelijkheid is om te discrimineren tussen binnen- en buitenland. Om de vraag naar buitenlands gas terug te brengen worden in Duitsland, België en Frankrijk tussen nu en 2030 alle aansluitingen naar het gebruik van hoogcalorisch gas omgebouwd. Zoals reeds toegezegd ben ik met mijn buitenlandse collega’s in gesprek om te kijken of en waar dit proces kan worden versneld.
Zijn er mogelijkheden om niet alleen in Nederland, maar ook in het buitenland de vraag naar laagcalorisch Groningengas af te laten nemen door stikstofinstallaties, bijmenging of ander gebruik door de industrie? Bent u bereid afnemers voor de benodigde investeringen te compenseren? Zo nee, waarom niet?
In de gesprekken die ik momenteel met mijn buitenlandse collega’s voer verken ik ook welke mogelijkheden zij zien om op een andere manier in de vraag naar gas te voorzien dan via het gebruik van het gas uit Groningen. Ik neem dit mee in mijn inventarisatie van mogelijkheden om de vraag naar gas uit Groningen te verlagen die ik eind maart aan uw Kamer wil aanbieden.
Klopt het dat het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) later advies uitbrengt? Deelt u de mening dat dit ongewenst is gezien de enorme urgentie en het belang voor Groningen?
De Inspecteur-generaal der Mijnen heeft, om tot een zorgvuldig afgewogen analyse te komen, een week later advies uitgebracht dan aanvankelijk voorzien. Gelet op het gewicht van dit advies voor de verdere besluitvorming over de gaswinning in Groningen heb ik hiervoor begrip. Het advies heb ik op 1 februari jl. aan uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 33 529, nr. 424).
Het bericht ‘Deel nieuw netwerk AkzoNobel lek als een mandje’ |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Deel nieuw netwerk AkzoNobel lek als een mandje»?1
Ja.
Welke conclusies trekt u uit het feit dat er op zoveel plekken in de transportleiding problemen zijn? Zijn de maatregelen die in uw brief beschreven wel voldoende?2 Zo nee, welke extra maatregelen zullen er worden genomen?
In september 2016 heeft Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) de zoutactiviteiten van AkzoNobel onder verscherpt toezicht gesteld. De aanleiding voor het verscherpte toezicht was een aantal vastgestelde lekkages van diesel bij boorputten en een groot aantal lekkages van pekel en brakwater uit de horizontale transportleidingen sinds 2014. Het verscherpt toezicht op AkzoNobel heeft drie speerpunten, namelijk:
AkzoNobel zou de pijpleidingen met hoog risico op lekkage voor 1 januari 2018 vervangen, maar dit is niet gelukt. Het leidingnetwerk is wel voor 1 januari 2018 aangelegd, maar vijf van de dertig kilometer aan leidingen is op dit moment nog niet geschikt om in gebruik genomen te worden.
Tijdens het testen van het nieuw aangelegde leidingnetwerk bleek een aantal leidingen niet dicht. Nader onderzoek heeft inmiddels aangetoond dat er maximaal vijftien leidingdelen aan AkzoNobel zijn geleverd met een fabricagefout. Deze leidingen zullen met een speciale test worden opgespoord en vervangen. Naar verwachting zal het ongeveer drie maanden duren voor de pijpleidingen met hoog risico op lekkage succesvol zijn vervangen. De maatregelen zijn wat SodM betreft voldoende, maar het werk is nog niet afgerond. SodM heft het verscherpt toezicht daarom nog niet op.
Hoe kan het dat er lekke buizen zijn gebruikt en niet goed geïnstalleerde afdichtringen zijn aangebracht bij het herstel van 5 km (van de in totaal 30 km) transportleiding?
De kwaliteitscontrole van de geleverde pijpleidingen namens AkzoNobel bestaat uit een visuele controle op beschadigingen van de pijpen bij levering en toezicht tijdens de aanleg. Uiteindelijk worden de kwaliteit van de leidingdelen en de kwaliteit van de aanleg beproefd door het op hoge druk met water afpersen van de aangelegde leiding. Dit is een standaard methode die door SodM wordt onderschreven. Eventuele niet visueel waarneembare fabricagefouten en fouten gemaakt tijdens de aanlegfase worden pas opgemerkt tijdens een druktest. Het is gebruikelijk dat tijdens het afpersen een klein percentage niet goed geïnstalleerde afdichtringen wordt gevonden. Het is echter ongebruikelijk dat nieuwe leidingdelen lek blijken te zijn. Dergelijke afwijkingen behoren door de kwaliteitscontrole van de fabrikant te worden voorkomen.
Welke garanties zijn er dat in de andere 25 km van de transportleiding ook niet buizen zijn gebruikt die van slechte kwaliteit zijn?
AkzoNobel heeft een ervaren en professionele leverancier geselecteerd voor de levering van de leidingdelen. Hierbij zijn afspraken gemaakt over de kwaliteitseisen van de geleverde pijpleidingdelen. De delen die niet voldeden aan de productspecificaties en die abusievelijk toch zijn uitgeleverd door de leverancier, bevinden zich in de sectie van vijf kilometer die momenteel nog niet in gebruik is genomen. Deze sectie heeft de druktesten niet doorstaan vanwege deze defecte leidingdelen. In het grootste deel van het vernieuwde netwerk van transportleidingen (25 kilometer) zijn de druktesten succesvol uitgevoerd.
Welke garanties zijn er dat er bij de andere 25 km van de transportleiding ook niet de afdichtingsringen verkeerd zijn aangebracht?
Zie antwoord vraag 4.
Welke stappen heeft de toezichthouder gezet op basis van bovenstaande gebreken?
In het kader van het verscherpte toezicht heeft SodM de ontwikkelingen bij AkzoNobel nauwgezet gevolgd en is er intensief contact geweest over de noodzakelijke reparaties aan het nieuwe pijpleidingnetwerk.
Zijn er aanvullende onderzoeken uitgevoerd naar de reeds in gebruik genomen transportleidingen? Zo nee, waarom niet?
Zie de beantwoording op vraag 4. Een succesvol uitgevoerde druktest is afdoende bewijs dat de leidingen lekdicht zijn.
Is het volgens de eerder gemaakte afspraken toegestaan dat het oude leidingstelsel nu langer in gebruik blijft? Zo ja, hoe duidt u de risico’s?
Sinds het instellen van het verscherpt toezicht heeft Staatstoezicht op de Mijnen bij AkzoNobel aangedrongen om de meest risicovolle leidingen met prioriteit uit bedrijf te nemen. De delen van het oude leidingnetwerk met hoog risico op lekkage worden daarom niet meer gebruikt. Totdat de laatste sectie (vijf kilometer) van het nieuwe leidingnetwerk in gebruik genomen kan worden, maakt AkzoNobel nog gebruik van een beperkt stuk (drie kilometer) bestaande uit oude leidingen. Dit stuk van het oude leidingnetwerk is versterkt op kritieke punten waardoor het nu een lager risico op lekkage heeft.
Kunt u achterhalen aan welke andere bedrijven dezelfde lekke leidingen nog meer zijn geleverd? Zo ja, welke bedrijven zijn dit en zijn zij op de hoogte van deze defecten?
Het onderzoek hiernaar wordt door de fabrikant uitgevoerd en loopt nog.
Het bericht ‘PostNL nog steeds bezig met bezorgen kerstpost’ |
|
Arne Weverling (VVD), Jan Paternotte (D66) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «PostNL nog steeds bezig met bezorgen kerstpost»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de eisen met betrekking tot tijdige bezorging die worden gesteld aan de partij die aangewezen is om de Universele Postdienst (UPD) te verzorgen?
De verlener van de universele postdienst heeft een vijfdaagse bezorgplicht en zorgt er op grond van artikel 16, zesde lid, van de Postwet 2009, voor dat, kort gezegd, brieven in ten minste 95% van de gevallen de dag volgende op de dag van de aanbieding worden bezorgd.
Doordat er veel wenskaarten worden verstuurd in de maand december is in deze maand het aanbod van brieven voor postvervoer zeer groot waardoor de bezorging de volgende dag niet kan worden gegarandeerd (van het totale postvolume dat door consumenten gedurende een jaar wordt verstuurd is ongeveer de helft kerstpost). Artikel 3 van de Postregeling biedt ruimte aan de verlener van de universele postdienst om in de algemene voorwaarden voor de maand december onderscheid te maken tussen bezorging van de zogenaamde kerstpost (waarvoor een lager tarief geldt) en reguliere post. De overkomstduur van kerstpost is niet gereguleerd, maar PostNL belooft dat post met decemberzegels binnen 3 à 4 dagen wordt bezorgd. De verlener van de universele postdienst zal elk kalenderjaar voor 1 november aan de ACM bekend maken in welke aangesloten periode van drie weken in december deze voorwaarden voor bezorging de volgende dag geldt. Deze periode was in 2017 van 8 december tot en met 28 december. Post die gedurende deze periode in de straatbrievenbussen of speciale kerstpostcollectiebussen wordt aangeboden, wordt niet meegeteld bij de beoordeling of de post de volgende bezorgdag is bezorgd.
Alleen poststukken die tegen het standaard tarief bij dienstverleningspunten van PostNL worden aangeboden tellen in deze norm mee. Om dat te waarborgen kan de verlener van de universele postdienst in zijn algemene voorwaarden opnemen dat, gedurende de periode van drie weken in december, bezorging van losse brieven op de volgende dag alleen kan worden gegarandeerd als deze voldoende gefrankeerd met een reguliere postzegel of een postzegelafdruk op een dienstverleningspunt worden aangeboden. Daarnaast zal de verlener van de universele postdienst het publiek moeten informeren wanneer deze periode plaatsvindt en over de afwijkende aanlevermethode voor regulier gefrankeerde post en kerstpost gedurende deze periode.
Wordt bij de evaluatie van de dienstverlening door de partij die de UPD uitvoert alleen gekeken naar de gemiddelde prestatie over een jaar of is er aandacht voor het presteren in specifieke piekperiodes, bijvoorbeeld de kerstperiode?
Het toezicht van ACM op de kwaliteit van de dienstverlening ziet op het halen van de normen van de overkomstduur. De wet stelt dat PostNL 95% van de post de volgende bezorgdag moet bezorgen. De ACM beoordeelt of PostNL deze norm op jaarbasis behaalt. PostNL laat een onafhankelijk onderzoeksbureau gedurende het jaar 58.000 proefbrieven verdeeld over het jaar en de dagen van de week versturen. De resultaten van de overkomstduur worden door een externe accountant geverifieerd. Voor 2017 zijn nog geen resultaten bekend, voor het jaar 2016 voldeed PostNL volgens de ACM aan de norm: 96,4% van de post werd de volgende dag bezorgd.2
Bent u bereid aanvullende eisen te stellen aan de partij die de UPD uitvoert zodat juist tijdens piekperiodes zoals rond kerst de dienstverlening getoetst wordt?
Juist vanwege de piekperiode gelden in december afwijkende eisen die PostNL de ruimte bieden om adequaat met deze volumes om te gaan. In voorgaande jaren heb ik geen signalen ontvangen dat er problemen waren met de overkomstduur van post die in december was aangeboden bij PostNL. Het toezicht daarop ligt bij ACM. ACM bekijkt momenteel of de problemen structureel van aard zijn of niet. Het nu stellen van aanvullende eisen vind ik daarom prematuur. Daar komt bij dat elke extra kwaliteitseis die de wetgever zou invoeren, als gevolg heeft dat de kosten van de dienstverlening omhoog zullen gaan.
Heeft u zicht op de oorzaak van de voorgedane problemen, met name vanwege de conflicterende berichten over deze oorzaak?
PostNL heeft aangegeven dat in 2017 verschillende factoren er toe hebben bijgedragen dat de post in december vertraging heeft opgelopen. Zo was er aan het begin van de drukke kerstperiode sprake van extreme weersomstandigheden. Tijdens «code rood» op 11 december kon vanwege de sneeuwval een groot aantal voertuigen van PostNL niet uitrijden om de brievenbussen te legen of om zendingen te bezorgen. Dit leidde ook tot extra druk op het verwerkingsproces later in de kerstperiode. Tevens constateert PostNL dat het dit jaar moeilijker was dan andere jaren om alle extra teams op sorteercentra te bemensen. Juist in deze piekperiode heeft PostNL behoefte aan extra tijdelijke arbeidskrachten, maar er waren dit jaar volgens PostNL onvoldoende uitzendkrachten beschikbaar. Ook is er in een aantal gebieden al langere tijd sprake van relatief veel vacatures voor sorteerders en bezorgers.
In de media is naast bovenstaande algemene factoren ook de invoering van de codeerregel bij PostNL als mogelijke oorzaak genoemd. Ik begrijp van PostNL dat de codeerregel een innovatie in het sorteerproces is die een uiteindelijke besparing in de kosten voor bezorging moet opleveren. PostNL is de codeerregel stap voor stap in 2017 gaan invoeren. De codeerregel wordt nu voor ongeveer 30% van de post gebruikt, en hoewel dit van invloed is geweest op het verwerkingsproces en meer vertraging heeft veroorzaakt dan verwacht, heeft de invoering volgens PostNL niet voor grootschalige problemen gezorgd. Er wordt momenteel bezien of het invoeringsproces van de codeerregel kan worden verbeterd.
De bovenstaande problemen hebben er uiteindelijk toe geleid dat volgens opgave van PostNL minder dan 0,5% van het totale volume aan post dat in december voor bezorging is aangeboden pas in de loop van januari alsnog is bezorgd. PostNL heeft aangegeven dat zij de afgelopen periode aan het evalueren is om van daaruit maatregelen te treffen om goed voorbereid te zijn op de volgende kerstperiode.
Bent u bereid met PostNL om tafel te gaan om te kijken waar de oorzaak van de voorgedane problemen zich bevindt en hoe dit in de toekomst voorkomen kan worden? Zo ja, kunt u de Kamer hierover in een aparte brief informeren?
Uit eerdere evaluaties is gebleken dat de regelgeving en het toezicht op de kwaliteitseisen effectief en adequaat is. Het is aan ACM om zo nodig op te treden als daar aanleiding toe bestaat. Ik begrijp van ACM dat zij de lagere bezorgingskwaliteit van de reguliere poststromen de afgelopen weken onderzoeken. Daarbij kijkt ACM of er sprake was van overschrijding van wettelijke normen en of de problemen van incidentele of structurele aard zijn. De afgelopen jaren is PostNL in staat gebleken de piek in december zonder noemenswaardige problemen aan te kunnen. Ik ga ervan uit dat PostNL ook zelf lering zal trekken uit hoe het dit jaar is verlopen. Ik zie derhalve geen aanleiding om hier verder in te treden.
Bent u bereid de mogelijkheden te verkennen om aanvullende maatregelen te nemen die de uitvoerder van de UPD kan helpen om bij toekomstige piekperiodes zo veel mogelijk poststukken op tijd te kunnen bezorgen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven in hoeverre rouwbrieven en medische brieven later zijn bezorgd dan wettelijk is voorgeschreven?
Rouwbrieven en medische brieven worden zes dagen per week bezorgd, uitgezonderd feestdagen. Hiervoor geldt de norm dat deze per kalenderjaar in ten minste gemiddeld 95% van de gevallen worden bezorgd op de eerstvolgende bezorgdag. Om te voorkomen dat spoedeisende post, zoals rouwbrieven en medische brieven in de drukke kerstperiode vertraagt, waarschuwt PostNL in december om deze post niet in een brievenbus te doen, maar af te geven bij een Postkantoor. PostNL voorziet brievenbussen van deze informatie en zorgt ook voor informatie op postkantoren.
Helaas hebben tijdens code rood in december de weersomstandigheden ook voor een aantal zendingen van rouwbrieven in december tot vertraging geleid. Ik begrijp van PostNL dat zij er werk van heeft gemaakt om de ontvangers van rouwkaarten toch op tijd te informeren door een calamiteitenprocedure in werking te stellen. Dat houdt in dat in overleg met verzenders is bekeken hoe alle geadresseerden juist en tijdig geïnformeerd konden worden, bijvoorbeeld door het nabellen van geadresseerden. Afgezien van deze vertraging door de code rood situatie vertoont de bezorging van rouwbrieven in de afgelopen periode volgens PostNL geen afwijkend beeld. Ik begrijp van PostNL dat het beeld voor medische post ook niet significant anders was dan in voorgaande jaren.
In hoeverre zal de dienstverlening van de uitvoerder van de UPD met betrekking tot tijdige levering van consumentenpoststukken worden meegenomen in de aangekondigde postdialoog?
In de Analyse toekomst postmarkt die op 10 juli 2017 aan uw Kamer is aangeboden wordt een aantal dilemma’s gepresenteerd die een plek zullen krijgen in de postdialoog.
De gewenste omvang van de UPD, de bijbehorende kwaliteitseisen en de wijze waarop deze kwaliteitseisen het beste geborgd zouden kunnen worden zijn daar onderdeel van.
Het bericht ‘NAM waarschuwt voor aardbevingen in Overijssel’ |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «NAM waarschuwt voor aardbevingen in Overijssel»?1
Ja.
Heeft er een informatiebijeenkomst in Hardenberg plaatsgevonden over het nieuwe gaswinningsplan? Zo nee, waarom niet?
Voor de behandeling van een vergunningsaanvraag voor mijnbouwactiviteiten hecht ik aan een open en transparante communicatie met de omgeving. Informatieavonden zijn een belangrijk onderdeel hiervan. In Hardenberg heeft nog geen informatiebijeenkomst plaatsgevonden over het nieuwe winningsplan, omdat de procedure nog niet in deze fase is. Er is namelijk nog geen ontwerpinstemmingsbesluit voor het winningsplan. Aan dit ontwerpinstemmingsbesluit gaat een zorgvuldige traject vooraf waarin ik meerdere adviseurs betrek – waaronder Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), de Technische commissie bodembeweging (Tcbb) en de decentrale overheden. Momenteel heb ik nog adviesvragen uitstaan bij Tcbb en bij de gemeente, provincie en het waterschap. Daarna vraag ik nog advies aan de Mijnraad, voordat ik een ontwerpinstemmingsbesluit opstel.
Naar verwachting kan ik het ontwerpinstemmingsbesluit voor de gaswinning in Hardenberg voor de zomer van 2018 publiceren. Het ontwerpinstemmingsbesluit wordt vervolgens zes weken ter inzage gelegd. Tijdens deze zes weken wordt in Hardenberg een informatiebijeenkomst gehouden, die het karakter heeft van een open inloopavond. Tijdens deze informatiebijeenkomst kan iedereen informatie krijgen over de plannen rondom de gaswinning, over de wijze waarop het ministerie heeft getoetst aan de veiligheid en de bodembeweging en hoe de verdere procedure er uitziet. Op deze avond is ook gelegenheid om zienswijzen in te dienen. Op een dergelijke informatieavond zijn medewerkers van mijn ministerie, TNO, het mijnbouwbedrijf en zo mogelijk ook het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) aanwezig om in gesprek te gaan met de bezoekers en om hun vragen te beantwoorden.
Wat was de reden dat de informatiebijeenkomst over de winningsplannen in Hardenberg gepland destijds afgelast was?
Het is mij onbekend over welke informatiebijeenkomst het hier gaat. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, is het organiseren van een informatiebijeenkomst nog niet aan de orde. Er zijn ook geen andere overleggen over het winningsplan die ik afgelast heb.
Hoe kan het dat de gemeente Hardenberg aangeeft dat zij niet op de hoogte was van dit nieuwe winningsplan en dat de gemeente niet in een vroeger stadium betrokken bij dit proces? Hoe kan het dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) aangeeft te willen gaan fracken, terwijl de gemeenteraad Hardenberg heeft uitgeroepen tot frackingvrije gemeente?
Op 10 oktober 2017 heeft NAM een geactualiseerd winningsplan ingediend voor de sinds 1987 bestaande gaswinning Hardenberg. Conform de per 1 januari 2017 gewijzigde Mijnbouwwet vraag ik op dit winningsplan advies aan SodM en aan de betrokken gemeente, provincie en waterschap. Verder vraag ik ook advies aan de Tcbb en de Mijnraad. De volgorde waarin een adviseur om advies gevraagd wordt, is tussen eind 2016 en begin 2017 onderwerp van overleg geweest met de adviseurs. De decentrale overheden hebben destijds aangegeven graag over het advies van SodM te beschikken, en zo mogelijk ook al over het advies van de Tcbb, alvorens zij hun advies kunnen uitbrengen.
Om deze reden is ook voor het winningsplan Hardenberg eerst advies gevraagd aan SodM en daarna pas aan de decentrale overheden. Het adviesverzoek op het winningsplan Hardenberg is op 4 januari 2018 aan de decentrale overheden gestuurd.
Het winningsplan Hardenberg bevat inderdaad het voornemen van NAM om hydraulisch stimulatie (fracken) uit te voeren. Hydraulisch stimuleren is een techniek die op zeer uiteenlopende manieren uitgevoerd kan worden. De manier waarop het wordt ingezet bij schaliegaswinning verschilt op cruciale punten van de in Nederland reguliere stimulatiewerkzaamheden (die al sinds de jaren ’50 worden toegepast). De belangrijkste verschillen zijn dat reguliere stimulatiewerkzaamheden (zoals bij Hardenberg) voor wat betreft het te injecteren volume, de gehanteerde druk en de kwantiteit vele malen kleiner zijn dan de frackwerkzaamheden die worden toegepast bij schaliegaswinning. Daarbij concludeert SodM in haar inventarisatierapport (Kamerstuk 32 849, nr. 46) van maart 2016 dat, voor zover SodM bekend, er als gevolg van al deze werkzaamheden geen nadelige gevolgen voor mens en milieu zijn opgetreden. De toezichthouder concludeert verder dat de toepassing van hydraulisch stimuleren ten behoeve van conventionele gaswinning op een verantwoorde manier kan plaatsvinden. Toestemming om hydraulisch te stimuleren is onderdeel van een eventueel instemmingsbesluit bij het winningsplan.
Krijgen de provincie, de gemeente en het waterschap alsnog de gelegenheid om een advies te geven, zoals afgesproken is met de invoering van de nieuwe Mijnbouwwet?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze worden de fracking-chemicaliën en het afvalwater opgevangen en afgevoerd zodat beide niet in het milieu terechtkomen? Als de gebruikte chemicaliën naar een verwerkingsbedrijf worden afgevoerd, in welk bedrijf is dat in het verleden verwerkt?
Zoals eerder aangegeven bevindt het winningsplan Hardenberg zich in de eerste fase van de procedure om te komen tot een instemmingsbesluit. Er is dus nog geen sprake van een winningsplan waar ik mee heb ingestemd. Ik kan aan mijn instemming ook voorwaarden verbinden, zoals aan de manier waarop chemicaliën dienen te worden opgeslagen.
In het door NAM ingediende winningsplan is opgenomen dat de voorraadvaten met chemicaliën op locatie geplaatst worden in aparte lekbakken en dat de locatie voorzien is van een vloeistofdichte vloer en een systeem om vloeistoffen en hemelwater op te vangen. Hierdoor kan stimulatievloeistof de locatie niet ongecontroleerd verlaten. Tevens staat er in het winningsplan dat na de stimulatie de stimulatievloeistof wordt teruggeproduceerd via een tijdelijke productie-installatie. De vloeistof en chemicaliën worden opgevangen in gesloten tanks waarna de tanks worden afgevoerd naar erkende verwerkers. Ik maak de gehele tekst van het winningsplan openbaar op het moment dat het ontwerpinstemmingsbesluit ter inzage ligt.
Wat is de stand van zaken in het conflict tussen de NAM en het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) over de overschrijding van de gaswinning in Hardenberg?
SodM heeft in augustus 2017 een voorgenomen last onder dwangsom aan NAM aangekondigd voor de gaswinning Hardenberg-Oost. SodM stelt dat er meer geproduceerd is dan toegestaan in de vigerende winningsplan. NAM heeft inmiddels een zienswijze ingediend waarin het betwist dat het teveel gas heeft geproduceerd. De Inspecteur-generaal der Mijnen heeft mij laten weten dat hij van plan is medio februari 2018 een beslissing te nemen op over de voorgenomen last onder dwangsom Hardenberg-Oost.
Geldt voor Overijssel de omgekeerde bewijslast, zoals in Groningen? Zo nee, waarom is dat onderscheid er?
Nee, het bewijsvermoeden geldt alleen voor fysieke schade aan gebouwen en werken die redelijkerwijs toegeschreven kunnen worden aan bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld. Dit geldt dus niet voor gaswinning onder Overijssel.
Het bewijsvermoeden is een wettelijke afwijking van de hoofdregel dat degene die stelt ook het bewijs moet leveren. De Raad van State heeft in 2015 geadviseerd dat voor deze wettelijke uitzondering een dragende motivering en heldere afbakening nodig zijn. Voor een bewijsvermoeden moet vaststaan dat van een groot aantal gelijksoortige schadegevallen verreweg het grootste deel aan een bepaalde oorzaak toegeschreven kan worden (zoals bodembeweging als gevolg van gaswinning). Het aantal schadegevallen in Groningen en de gelijksoortigheid hiervan zijn de reden voor het wettelijke bewijsvermoeden. Bij de gaswinning uit kleine velden (zoals die in Overijssel) doen zich geen vergelijkbare problemen op dezelfde schaal voor. Het wettelijke bewijsvermoeden geldt hier dus niet.
Wanneer er echter als gevolg van een mijnbouwactiviteiten toch schade optreedt, zal het mijnbouwbedrijf deze schade gewoon moeten vergoeden. Hierop zijn de reguliere regels ten aanzien van bewijsverdeling van toepassing.
Bent u bereid een nulmeting te laten uitvoeren voor alle gebouwen in het omringende gebied als de gaswinning doorgaat? Hoe kijkt u aan tegen een schadefonds en een onafhankelijke schaderegeling voor de gaswinning in Overijssel?
Mijn ambtsvoorganger heeft tijdens het plenaire debat Groningen van 11 juli 2017 in de Tweede Kamer de toezegging gedaan dat bij nieuwe of gewijzigde winningsplannen een representatieve nulmeting het uitgangspunt is. Dit betekent dat er een zorgvuldig gekozen representatieve selectie wordt gemaakt van voor bodembeweging gevoelige gebouwen. Bij deze representatieve selectie wordt een nulmeting gedaan. Bij het maken van de selectie kan onder andere de leeftijd, de bouwkundige constructie van een bouwwerk evenals de status van gemeentelijk of Rijksmonument een rol spelen. De representativiteit is gelegen in het feit dat de meetresultaten ook bruikbaar dienen te zijn voor het beter kunnen vaststellen van eventuele mijnbouwschade gedurende de gaswinning aan bouwwerken in het invloedsgebied waarbij geen bouwkundige vooropname heeft plaatsgevonden.
Daarnaast verkent de Tcbb momenteel op mijn verzoek de optie om voor heel Nederland te komen tot een generieke, landelijke aanpak voor een onafhankelijke afhandeling van mijnbouwschade, met een onafhankelijk orgaan dat de schade afhandelt, tegen de achtergrond van het onlangs vastgestelde schadeprotocol Groningen. De Tcbb zal mij waarschijnlijk nog eind februari 2018 hierover adviseren. Ik vind het van belang dat er – ook voor de kleine gasvelden – duidelijkheid komt over de schadebeoordeling en -afhandeling.
De aardbeving in Groningen op maandag 8 januari 2018 met een kracht van 3.4 op de schaal van Richter |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hoe denkt u het vertrouwen te herwinnen na deze zware beving als het gaswinningniveau niet naar beneden gaat? Deelt u de mening dat de gaswinning in Groningen op korte termijn verder verlaagd moet worden dan de afspraken zoals deze zijn vastgelegd in het regeerakkoord? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren?
Dat de gaswinning verder omlaag moet worden gebracht, is helder. Ik breng alle mogelijkheden in kaart om het gaswinningsniveau zo snel mogelijk te verlagen. Voor het herstel van het vertrouwen is er meer nodig dan dat. Van het grootste belang is nu dat bewoners van woningen met schade kunnen rekenen op een vlotte en rechtvaardige schadeafhandeling. Daarnaast moet er geïnvesteerd worden in het toekomstperspectief van de regio. Ik ben hiertoe met de betrokken partijen in nauw overleg om te komen tot een integrale aanpak voor de versterking, in combinatie met verduurzaming en ingebed in de toekomstvisie van de regio.
Kunt u aangeven of de gaswinning rond het cluster Loppersum recent is verhoogd door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM)? Zo ja, welke redenen liggen hieraan ten grondslag?
De productie uit Loppersum is sinds januari 2014 sterk teruggebracht tot uitsluitend de hoeveelheid die nodig is om de clusters open te houden voor het geval er op andere wijze onvoldoende gas is om aan deze vraag te voldoen, bijvoorbeeld bij extreem koud weer of een calamiteit. Deze situatie heeft zich recent niet voorgedaan. De mate waarin specifieke clusters worden opengehouden, hangt met name af van de temperatuur. Dit uit zich in een iets hogere inzet in de winter om bevriezing van installaties te voorkomen.
Gaat u zo snel mogelijk de winning in het cluster Loppersum stoppen om toekomstige aardbevingen te voorkomen? Gaat u dus de uitspraak van de Raad van State volgen en het cluster insluiten? Zo nee, waarom niet?
In lijn met het Meet- en Regelprotocol Groningen heeft de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) binnen twee dagen, op woensdag 10 januari 2018, haar evaluatie en voorgestelde maatregelen aan Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) gerapporteerd. Hierin is NAM ook ingegaan op de clusters in de regio Loppersum. SodM zal de rapportage van NAM bestuderen en mij binnen twee weken informeren over de uitkomst en adviseren over mogelijk te nemen maatregelen. Ook heb ik Gasunie Transport Services gevraagd opnieuw advies uit te brengen over de benodigde capaciteit voor de leveringszekerheid. Ik wacht beide adviezen af voordat ik kan ingaan op de voorgestelde maatregelen van de NAM.
Wat voor gevolgen heeft het Groningen Meet- en Regelprotocol (hand aan de kraan-principe) voor het winningsniveau gehad?
Het Meet- en regelprotocol voor de gaswinning uit het Groningenveld is op 30 juni 2017 in werking getreden. Vooruitlopend daarop is al in de lijn van dit protocol gehandeld. Een voorbeeld daarvan is de wijziging van het instemmingsbesluit voor de gaswinning uit het Groningenveld op 24 mei 2017. Dat besluit anticipeerde op een mogelijke overschrijding van één van de signaalwaarden uit het concept Meet- en regelprotocol (toen nog alarmeringsprotocol genoemd), namelijk de aardbevingsdichtheid. Deze waarde naderde de waarde van 0,25 bevingen/km2/jaar. Het anticiperende besluit hield in dat het winningsplafond werd verlaagd van 24 naar 21,6 miljard Nm3, ingaande per 1 oktober 2017 (Kamerstuk 33 529, nr. 331).
Tijdens de aardbeving bij Zeerijp op 8 januari 2018 is de grenswaarde voor de grondversnelling overschreden. De maximale grondversnelling bedroeg 0,116g. Dat was hoger dan de grenswaarde van het «interventieniveau» (0,1g) uit het Meet- en regelprotocol. Naar aanleiding hiervan brengen alle bij de gaswinning betrokken partijen de mogelijkheden in kaart om aanvullende maatregelen te nemen, waaronder het verder aanpassen van het winningsniveau.
Hoe gaat u ervoor zorgdragen dat alle schade als gevolg van deze laatste beving zo snel mogelijk wordt verholpen? Hoe gaat u dit doen nu er nog geen schadeprotocol is? Deelt u de mening dat het niet acceptabel is dat de schadeafhandeling op zich laat wachten omdat er geen protocol is?
De vaststelling van het nieuwe schadeprotocol heeft mijn prioriteit. Er vindt intensief overleg plaats met de regio en alle nodige expertise wordt betrokken om zo snel mogelijk tot een gedragen schadeprotocol te komen, dat ervoor zorgt dat de Groningers op een vlotte en rechtvaardige afhandeling van hun schade kunnen rekenen.
Komt er een nieuwe controle van de dijken en het chemiecluster in Delfzijl? Worden ook het Forum en de gevoeligere panden in Groningen-stad extra gecontroleerd?
Uit inspecties is gebleken dat er geen schade is vastgesteld onder chemiebedrijven in Delfzijl naar aanleiding van de aardbeving op 8 januari jl. Chemiebedrijven in en rondom Delfzijl moeten voldoen aan strenge normen voor de veiligheid. Het uitgangspunt daarbij is dat de risico’s voor de omgeving niet mogen toenemen als gevolg van aardbevingen. De chemiebedrijven in Delfzijl staan op de lijst met bedrijven in de provincie Groningen die met prioriteit worden onderzocht op aardbevingsbestendigheid. Daarvoor wordt al onderzocht of aanvullende maatregelen nodig zijn, in het geval zich een mogelijk zwaardere aardbeving zal voordoen.
Met betrekking tot de dijken hebben de waterschappen reeds aangegeven een inspectieronde te hebben gedaan na de beving van maandag 8 januari jl. Hierbij zijn voor zover bekend geen schades geconstateerd. Ten aanzien van de waterkeringen is er in de afgelopen periode een intensief beoordelingstraject doorlopen om de sterkte van waterkeringen bij een zwaardere aardbeving nader te bepalen. Hierbij is nadrukkelijk aandacht besteed aan de zeedijk tussen Eemshaven en Delfzijl en het Eemskanaal. Tot op heden is gebleken dat de opgave die hieruit voorkomt beperkt is, gegeven de sterkte van de onderzochte dijken en de maximaal te verwachten belastingen.
Het Forum wordt gerealiseerd conform eisen om zwaardere belastingen te kunnen weerstaan. Het uitoefenen van toezicht en monitoring, ook ten aanzien van andere panden in Groningen-stad, is in de eerste plaats aan de lokale overheid.
Wordt er op zeer korte termijn extra hulp ingeschakeld om ervoor te zorgen dat alle inwoners van Groningen in ieder geval veilig zijn in hun woning?
De eerste informatie van de veiligheidsregio en het CVW heb ik op 12 januari jl. aan uw Kamer verzonden (Kamerstuk 33 529, nr.404). Hierbij heb ik onder meer aangegeven dat de zogenoemde «rode knop» op de website van CVW om een mogelijk acuut onveilige situatie te melden op dat moment 64 keer was gebruikt. In vijf gevallen is daadwerkelijk een acuut onveilige situatie geconstateerd. Hierbij zijn maatregelen getroffen om de onveiligheid weg te nemen. Bij de veiligheidsregio zijn geen calamiteiten gemeld, en ook geen gaslekkages. De politie en brandweer hebben laten weten dat de aardbeving niet tot calamiteiten of gewonden heeft geleid.
Kunt u de eerste informatie van de veiligheidsregio en het Centrum Veilig Wonen (CVW) delen met de Kamer?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de analyse dat de risico’s op een dergelijke zware aardbeving al bekend waren en dat er onvoldoende is gedaan om dit risico weg te nemen?
De afgelopen jaren zijn maatregelen rond de gaswinning genomen om de seismische dreiging te verminderen: verlaging van de gaswinning, opschorten van de winning in de kern van het aardbevingsgebied en het zo vlak mogelijk houden van de gaswinning. Daarmee is het risico op zware bevingen teruggebracht, maar niet verdwenen. Zoals aangegeven breng ik de mogelijkheden in kaart om aanvullende maatregelen te nemen, waaronder het verder aanpassen van het winningsniveau.
Kunnen deze vragen voor het eerste debat over deze aardbeving in Groningen beantwoord worden?
Ja.
De aardbeving in 't Zandt |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat er een aardbeving was van 3.4 op de schaal van Richter in 't Zandt?1
Op maandag 8 januari 2018 vond een aardbeving plaats met een kracht van 3.4 op de schaal van Richter. Het epicentrum van deze aardbeving lag bij Zeerijp, in de gemeente Loppersum.
Hoeveel schade heeft deze extra beving veroorzaakt?
Sinds deze aardbeving zijn er circa 2.900 nieuwe schademeldingen binnengekomen bij het Centrum Veilig Wonen (CVW, stand 15 januari 2018, 8:00 uur).
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel beeldbepalende gebouwen en aardbevingen extra schade leden door deze beving? In hoeverre kan de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) sneller overgaan tot sloop van door hen aangekochte gebouwen wegens deze extra schades? Bent u bereid dat te helpen voorkomen?
In hoeverre er nieuwe schade is ontstaan aan beeldbepalende gebouwen is op dit moment niet aan te geven. Het versneld overgaan tot sloop is echter niet in lijn met het uitgangspunt bij schadeherstel en versterking dat karakteristieke en beeldbepalende gebouwen zoveel mogelijk behouden dienen te blijven, noch in het belang van NAM. Om het behoud van beeldbepalende gebouwen te borgen worden verschillende maatregelen genomen, zie hiervoor tevens mijn beantwoording van de vragen over het bericht «Echtpaar kraakt droomhuis om sloop te voorkomen» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 896).
Wanneer kunnen mensen hun schade melden en bij wie? Deelt u de mening dat nú de nood aan de man is om vliegensvlug tot een schadeprotocol te komen?
Bewoners kunnen schade melden bij het CVW, dat dagelijks is geopend van 8:00 uur tot 20:00 uur. Gelet op de drukte naar aanleiding van de aardbeving op 8 januari 2018 kan er ook schade gemeld worden op het gemeentehuis van Loppersum.
Verder heeft het komen tot een nieuw schadeprotocol nu inderdaad de hoogste prioriteit, zoals ook aangegeven tijdens mijn bezoek aan het aardbevingsgebied op 10 januari jl.
Hoe lang, dus tot welke datum, vindt u het acceptabel dat mensen die vandaag schade hebben moeten wachten totdat ze het kunnen melden?
Er is geen sprake van praktische belemmeringen voor het melden van schade, dit kunnen mensen die schade constateren direct doen.
Hoe lang, dus tot welke datum, vindt u het acceptabel dat het duurt voordat de schade wordt verholpen en mensen van deze zorgen verlost zijn?
Mensen die te maken hebben met schade aan hun woning, moeten kunnen rekenen op een snelle en rechtvaardige schadeafhandeling. Dit heeft mijn prioriteit en moet zo snel mogelijk gerealiseerd worden.
Het bericht dat de Staat meebetaalt aan de reorganisatie van NAM |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Staat betaalt mee aan reorganisatie van NAM»1? Klopt het de staat via het Energie Bedrijf Nederland (EBN) meebetaalt aan de vertrekregeling voor boventallige NAM-medewerkers?
Ja.
Klopt het dat het toerekenen van 48,7 miljoen euro is gebeurd volgens «de geldende afspraken»? Klopt het voorts dat deze afspraken uit 1963 stammen en geheim worden gehouden? Zo ja, waarom zijn deze afspraken destijds geheim gehouden en sindsdien geheim gebleven?
Energie Beheer Nederland B.V. (hierna: EBN) neemt namens de Staat deel in de opbrengsten en kosten van de opsporing en winning van aardolie en aardgas in Nederland en op het Nederlandse deel van het continentaal plat, in de regel voor 40%. Dat doet zij op grond van Overeenkomsten van Samenwerking die zij heeft gesloten met mijnbouwbedrijven. Dit zijn vergunninghouders in de zin van de Mijnbouwwet. Het gaat bij deze deelnemingen niet om geheime afspraken, maar om vertrouwelijke, privaatrechtelijke overeenkomsten, waarin de onderlinge verhoudingen en rechten en verplichtingen van betrokken partijen, de wijze van samenwerking en de besluitvorming bij de opsporing en winning van aardolie en aardgas zijn vastgelegd. Deze samenwerkingsverbanden betreffen alle Nederlandse gasvelden on- en offshore, dus niet alleen het Groningenveld waarvoor de Overeenkomst van Samenwerking met de NAM in 1963 is gesloten. Dergelijke privaatrechtelijke samenwerkingsovereenkomsten behoeven en hebben de instemming van de Minister van Economische Zaken en Klimaat. Voor alle opsporings- en winningsactiviteiten in Nederland geldt dat de betrokken mijnbouwbedrijven het initiatief nemen en dat in alle gevallen de feitelijke, operationele werkzaamheden worden uitgevoerd door de operators in de verleende opsporings- en winningsvergunningen. Naast de NAM valt hierbij onder meer te denken aan Vermilion, Total, Wintershall en ENGIE. EBN voert zelf geen operationele mijnbouwwerkzaamheden uit. Daarentegen draagt EBN wel bij aan de kosten die de operator moet maken voor de operationele uitvoering van zijn mijnbouwwerkzaamheden. De taken en de positie van EBN bij de opsporing en winning zijn vastgelegd in de Mijnbouwwet en daarmee openbaar. Zo staat er in artikel 94 van de Mijnbouwwet dat in de overeenkomst van samenwerking bepalingen worden opgenomen omtrent het overdragen in eigendom van de gewonnen en beschikbare hoeveelheden koolwaterstoffen door de vergunninghouder aan EBN voor 40% en in artikel 90 van de Mijnbouwwet dat EBN 40% van de kosten voor haar rekening neemt.
Voor de operationele uitvoering van de opsporings- en winningsactiviteiten waarvoor de vergunning is verleend, moeten operators kosten maken, waarvan personeelskosten onderdeel zijn. Deze belasten zij naar rato van hun deelnemingspercentage door aan de deelnemende partijen in de vergunning, waaronder EBN voor (doorgaans) 40%. Op grond van de met operators gemaakte afspraken in de Overeenkomsten van Samenwerking dient EBN mee te betalen aan deze kosten, waaronder de personeelskosten, van de operator. Om de efficiency van hun opsporings- en winningsactiviteiten te vergroten, worden door operators regelmatig reorganisaties uitgevoerd. De kosten van dergelijke reorganisaties leiden op termijn tot lagere kosten van winning en daar heeft EBN (en dus de Staat) uiteindelijk ook baat bij. In 2016 had NAM voor al haar mijnbouwactiviteiten bijna 2.000 werknemers in dienst. Om haar winningskosten te verlagen, heeft NAM een reorganisatie doorgevoerd. Deze reorganisatie heeft niet alleen betrekking op de vergunning Groningen, maar ook op alle andere vergunningen in Nederland en op het Nederlandse deel van het continentaal plat, waar NAM de operator is. NAM heeft uiteindelijk op grond van de met EBN gesloten Overeenkomsten van Samenwerking € 48,7 miljoen aan reorganisatiekosten in rekening gebracht aan EBN. Deze kosten zijn opgenomen in het jaarverslag van EBN.
Bent u bereid de inhoud van de geheime afspraken met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de reden dat de Kamer niet is geïnformeerd over de ongebruikelijke en onwenselijke steun aan NAM?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat EBN aanvankelijk niet instemde met de bijdrage, maar dat de NAM druk heeft uitgeoefend op EBN om voor 1 januari 2017 te betalen? Zo ja, waaruit bestond deze druk? Waarom was EBN van mening dat de betaling aan de NAM niet verplicht was volgens de geheime afspraken uit 1963? Wie heeft het besluit genomen akkoord te gaan met de financiële bijdrage aan de NAM? Op basis van welke argumentatie is dat gebeurd?
Op grond van de met operators gesloten Overeenkomsten van Samenwerking is EBN gehouden mee te betalen aan de kosten van de operationele activiteiten van de operators in de vergunning. Als goed vertegenwoordiger van de belangen van de Staat neemt EBN de door de operator aan haar in rekening gebrachte bedragen niet voetstoots over, maar heeft zij zelf een kritische controle uitgevoerd. Daarbij heeft EBN in het geval van NAM een audit laten uitvoeren door Ernst & Young om ervan verzekerd te zijn dat de kostentoerekening van de reorganisatiekosten op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de grondslag voor de vergoeding passend is. EBN heeft mij laten weten dat de uitkomst van het onderzoek is dat er voor de reorganisatie gerekend wordt volgens de kantonrechtersformule en er geen sprake is van uitzonderlijke regelingen. Omdat het hier gaat om de uitvoering van een privaatrechtelijke overeenkomst tussen EBN en een operator en de stukken persoons- en bedrijfsgevoelige informatie bevatten, beschik ik niet over het advies of andere stukken van Ernst & Young.
Vindt u het moreel te verdedigen dat de belastingbetaler op moet draaien voor de reorganisatie van de NAM?
EBN neemt namens de Staat voor 40% deel in de baten en lasten van de opsporing en winning van aardolie en aardgas in Nederland en op het Nederlands deel van het continentaal plat. Dat houdt in dat EBN, naast een recht op haar deel in de opbrengst van de winning, contractueel gehouden is om haar deel in de operationele kosten van de winning door de operator bij te dragen. Daaronder vallen zoals gezegd ook de (personeels)kosten van een reorganisatie die een operator doorvoert voor een efficiencyverbetering van zijn bedrijfsactiviteiten. Dit komt uiteindelijk ook de belastingbetaler ten goede.
Bent u van mening dat het meebetalen aan de reorganisatie van de NAM illustreert dat het EBN een «te vrije (rol)opvatting» heeft en bij de uitvoering van haar werkzaamheden publieke overwegingen onvoldoende in het oog heeft, zoals in ABDTOPConsult in augustus 2014 concludeerde? Welke stappen gaat u nemen teneinde te voorkomen dat het EBN opnieuw de fout ingaat?
Het meebetalen door EBN aan de kosten van de reorganisatie van de NAM is geen illustratie van een te vrije rolopvatting van EBN, maar is de uitvoering van contractuele afspraken die zijn vastgelegd in de Overeenkomsten van Samenwerking die EBN met instemming van de Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft gesloten met houders van opsporings- en winningsvergunningen in de zin van de Mijnbouwwet.
Het bericht dat de NAM de omvang van de noodzakelijke woningversterking veel te laag inschat |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Alders: NAM schat woningversterking veel te laag in»?1
Ja.
Hoe verklaart u het naar mijn mening «fakenews» van de NAM dat er in het aardbevingsgebied slechts 2.800 gebouwen versterkt dienen te worden, een aantal dat in werkelijkheid veel hoger ligt? Deelt u de mening dat dit bevestigt dat de NAM de ernst en omvang van de mijnbouwschade bagatelliseert en de schadeafhandeling bewust traineert en frustreert? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht er aan te benadrukken dat NAM hoe dan ook aansprakelijk is voor alle versterkingsmaatregelen aan woningen en gebouwen die op basis van inspectie en doorrekening noodzakelijk blijken, ongeacht inschattingen die eerder zijn gemaakt van de totale omvang daarvan. De genoemde schatting van 2.800 gebouwen komt voort uit een analyse die in opdracht van NAM is uitgevoerd. In het nieuwsbericht waar u naar verwijst, laat de Nationaal Coördinator Groningen (NCG), de heer Alders, weten dat deze schatting niet strookt met de uitkomsten van de inspecties en doorrekeningen die reeds hebben plaatsgevonden op basis van de NPR 2015. Hij heeft mij aanvullend uitgebreid schriftelijk geïnformeerd over het beeld dat uit de inspecties en berekeningen tot nu toe naar voren komt: terwijl nog lang niet alle huizen in het gebied zijn geïnspecteerd, is al van 3.300 panden vastgesteld dat versterking aan de orde is. Ik heb aan TNO verzocht om de berekeningen in opdracht van NAM onafhankelijk te beoordelen.
Door wie en in opdracht van wie is het onderzoek uitgevoerd, waar de cijfers van de NAM uit zijn voortgekomen? Hoeveel heeft dit onderzoek gekost? Deelt u de mening dat dit geld beter besteed had kunnen worden aan het vergoeden van mijnbouwschade?
Het rapport van NAM, waarin het getal van 2.800 gebouwen wordt genoemd, is het rapport «Assessment of Hazard, Building Damage and Risk» (NAM, november 2017). Dit rapport heeft NAM gemaakt op grond van de voorschriften die verbonden zijn aan het instemmingsbesluit «winningsplan Groningenveld» van 30 september 2017. Vanzelfsprekend zal ik bij het bespreken van de versterkingsopgave in de lopende gesprekken met de regio niet alleen de rekenresultaten van NAM over de versterkingsopgave in beschouwing nemen, maar ook de resultaten van daadwerkelijke inspecties van woningen, zoals uitgevoerd onder coördinatie van NCG. Het is mij niet bekend hoeveel het onderzoek heeft gekost. Op de hoogte van vergoedingen van mijnbouwschade en noodzakelijke versterkingsmaatregelen is dit echter niet van invloed: voor beide geldt dat NAM hiertoe wettelijk verplicht is.
Deelt u de mening dat dit des te meer aantoont dat de NAM zich niet meer dient te bemoeien met de schadeafhandeling en de versterkingsopgave? Wanneer gaat de NAM – zoals u eerder hebt gezegd – «er helemaal tussenuit»?
Op dit moment vindt onder mijn regie intensief overleg plaats met alle betrokken partijen over onder meer een nieuwe inrichting van de schadeafhandeling en de uitvoering van de versterkingsopgave, waarin NAM geen bemoeienis meer heeft met te nemen beslissingen.
Houdt het bagatelliseren van de omvang van de noodzakelijke woningversterking verband met de betaalcapaciteit van de NAM?
Nee. NAM heeft voldoende betaalcapaciteit. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2 is NAM te allen tijde aansprakelijk voor de kosten van versterkingsmaatregelen in verband met het risico op geïnduceerde bevingen, zoals die blijken uit daadwerkelijke inspectie en berekening van woningen.
Wanneer gaat u een eind maken aan de voortdurende onzekerheid onder de gedupeerden in het aardbevingsgebied? Deelt u de mening dat zij – en zeker door toedoen van de NAM – al veel te lang moeten wachten? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kosten van NAM die betaald worden door EBN |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Staat betaalt mee aan reorganisatie NAM»1?
Ja.
Wat is uw reactie op dit artikel?
Energie Beheer Nederland B.V. (hierna: EBN) neemt namens de Nederlandse Staat deel in de opbrengsten en kosten van de opsporing en winning van aardolie en aardgas in Nederland en op het Nederlandse deel van het continentaal plat, in de regel voor 40%. Dat doet EBN op grond van Overeenkomsten van Samenwerking die zijn gesloten met mijnbouwbedrijven. Dit zijn vergunninghouders in de zin van de Mijnbouwwet. Deze samenwerkingsverbanden betreffen alle Nederlandse gasvelden on- en offshore, dus niet alleen het Groningenveld waarvoor de Overeenkomst van Samenwerking met de NAM in 1963 is gesloten.
Dergelijke privaatrechtelijke samenwerkingsovereenkomsten behoeven en hebben de instemming van de Minister van Economische Zaken en Klimaat. Voor alle opsporings- en winningsactiviteiten in Nederland geldt dat de betrokken mijnbouwbedrijven het initiatief nemen en dat in alle gevallen de feitelijke, operationele werkzaamheden worden uitgevoerd door de operators in de verleende opsporings- en winningsvergunningen. Naast de NAM valt hierbij onder meer te denken aan Vermilion, Total, Wintershall en ENGIE. EBN voert zelf geen operationele mijnbouwwerkzaamheden uit. Daarentegen draagt EBN wel bij aan de kosten die de operator moet maken voor de operationele uitvoering van de mijnbouwwerkzaamheden. De taken en de positie van EBN bij de opsporing en winning zijn vastgelegd in de Mijnbouwwet en daarmee openbaar. Zo staat er in artikel 94 Mijnbouwwet dat in de overeenkomst van samenwerking bepalingen worden opgenomen omtrent het overdragen in eigendom van de gewonnen en beschikbare hoeveelheden koolwaterstoffen voor 40% en in artikel 90 Mijnbouwwet dat EBN 40% van de kosten voor haar rekening neemt.
Voor de operationele uitvoering van de opsporings- en winningsactiviteiten waarvoor de vergunning is verleend, moeten operators kosten maken, waarvan personeelskosten onderdeel zijn. Deze belasten zij naar rato van hun deelnemingspercentage door aan de deelnemende partijen in de vergunning, waaronder EBN voor (doorgaans) 40%. Op grond van de met operators gemaakte afspraken in de Overeenkomsten van Samenwerking dient EBN mee te betalen aan deze kosten, waaronder de personeelskosten, van de operator. Om de efficiency van hun opsporings- en winningsactiviteiten te vergroten, worden door operators regelmatig reorganisaties uitgevoerd. De kosten van dergelijke reorganisaties leiden op termijn tot lagere kosten van winning en daar heeft EBN (en dus de Staat) uiteindelijk ook baat bij. In 2016 had NAM voor al haar mijnbouwactiviteiten bijna 2.000 werknemers in dienst. Om haar winningskosten te verlagen, heeft NAM een reorganisatie doorgevoerd. Deze reorganisatie heeft niet alleen betrekking op de vergunning Groningen, maar ook op alle andere vergunningen in Nederland en op het Nederlandse deel van het continentaal plat, waar NAM de operator is. NAM heeft uiteindelijk op grond van de met EBN gesloten Overeenkomsten van Samenwerking € 48,7 miljoen aan reorganisatiekosten in rekening gebracht aan EBN. Deze kosten zijn opgenomen in het jaarverslag van EBN.
Heeft de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) 48,7 miljoen euro reorganisatiekosten gedeclareerd bij Energie Beheer Nederland (EBN)?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u specificeren welke kosten dit betreft die zijn gemaakt door NAM?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wanneer en op welke wijze u hiervan op de hoogte bent gebracht?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is in 2015 het laatste jaarverslag van EBN van 2014 naar de Kamer gestuurd?
In het kader van de verdergaande digitalisering van de overheid is het jaarverslag van EBN de laatste twee jaar niet meer in papieren versie naar de Tweede Kamer gestuurd. De digitale versie van het jaarverslag is te vinden op de website van EBN: www.ebn.nl. De jaarverslagen van EBN over de jaren 2015 en 2016 voeg ik bij2.
Waarom is de Kamer niet geïnformeerd over de kosten waar NAM EBN voor laat betalen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke rol heeft Ernst&Young hierin gespeeld? Kunt u de Kamer het advies of andere stukken van Ernst&Young toesturen?
Op grond van de met operators gesloten Overeenkomsten van Samenwerking is EBN gehouden mee te betalen aan de kosten van de operationele activiteiten van de operators in de vergunning. Als goed vertegenwoordiger van de belangen van de Nederlandse Staat neemt EBN de door de operator aan haar in rekening gebrachte bedragen niet voetstoots over, maar voert zij zelf een kritische controle uit. Daarbij heeft EBN in het geval van NAM een audit laten uitvoeren door Ernst & Young om ervan verzekerd te zijn dat de kostentoerekening van de reorganisatiekosten op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de grondslag voor de vergoeding passend is. EBN heeft mij laten weten dat de uitkomst van het onderzoek is dat er voor de reorganisatie gerekend wordt volgens de kantonrechtersformule en er geen sprake is van uitzonderlijke regelingen. Omdat het hier gaat om de uitvoering van een privaatrechtelijke overeenkomst tussen EBN en een operator en de stukken persoons- en bedrijfsgevoelige informatie bevatten, beschik ik niet over het advies of andere stukken van Ernst & Young.
Uit welke afspraak tussen NAM en de staat vloeit voort dat de staat op deze wijze meebetaalt aan de kosten van NAM? Is hierover juridisch advies ingewonnen bij de landsadvocaat, of anderszins? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat tweederde van de kosten voor schadeherstel in Groningen voor rekening komt van EBN, zoals vermeld in het artikel? Zo nee, welke kosten betaalt EBN dan mee aan schadeherstel en versterking? Uit welke afspraken tussen NAM en de staat komt dit voort?
EBN participeert in de regel voor 40% in de baten en lasten van de opsporing en winning van aardolie en aardgas in Nederland en op het Nederlandse deel van het continentaal plat. Dat doet zij op grond van Overeenkomsten van Samenwerking die zij heeft gesloten met mijnbouwbedrijven. EBN draagt, op dezelfde wijze als aan de reorganisatiekosten van NAM, ook voor 40% bij aan de kosten die zijn veroorzaakt door de bevingenschade in Groningen door de mijnbouwactiviteiten van NAM. Vanuit verantwoordelijkheden, aansprakelijkheden en wettelijke verplichtingen van operators en op grond van de contractuele afspraken tussen EBN en NAM en andere operators komt op dezelfde wijze 40% van de andere kosten die in vraag 11 zijn genoemd voor rekening van EBN. Als gevolg de fiscale aftrekbaarheid van degelijke kosten bij de belastingaangiften van mijnbouwbedrijven komt per saldo uiteindelijk circa tweederde van de kosten voor rekening van de Staat.
Kunt u specificeren of reorganisaties, schadeherstel, versterking, het abandonneren van mijnbouwinstallaties en het monitoren van afgesloten putten kosten zijn waar EBN aan meebetaalt bij alle mijnbouwactiviteiten waar zij aan deelneemt? Kunt u specificeren voor welke kosten EBN opdraait bij de exploitatie van het Groningenveld en bij de exploitatie van andere mijnbouwactiviteiten?
Zie antwoord vraag 10.
De magnesiumzoutwinning door Nedmag onder Kiel-Windeweer |
|
Jan de Graaf (CDA), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «SodM brengt vernietigend advies uit over aardwarmteproject Stad» en de aanhoudende zorgen in het gebied rond Kiel-Windeweer over de mogelijke magnesiumzoutwinning?1
Ja.
Klopt het dat er plannen zijn van Nedmag om vanuit Borgercompagnie magnesium te winnen, onder andere onder Kiel-Windeweer? Is deze magnesiumzoutwinning mogelijk binnen de huidige concessie?
Nedmag heeft plannen om de zoutwinning vanuit Borgercompagnie uit te breiden. De geplande putten VE-5 en VE-6 worden geboord vanuit de gemeente Veendam en gaan onder de gemeentegrens van gemeente Midden-Groningen door (voorheen gemeente Hoogezand-Sappemeer) in de buurt van Kiel-Windeweer. De beoogde winning zal plaatsvinden onder zowel de gemeente Veendam als onder de gemeente Midden-Groningen. De uitbreiding valt binnen de huidige winningsvergunning – ofwel concessie – «Veendam».
De aanleg van de cavernes en de feitelijke winning dient te worden uitgevoerd binnen de kaders van het huidige winningsplan uit 2013. In dit winningsplan is de methode van het winnen en de effecten daarvan beschreven. Als blijkt dat de winning uit de nieuwe cavernes leidt tot een grotere bodemdaling dan beschreven in het huidige winningsplan of als Nedmag haar methode van winning wijzigt, dan zal een gewijzigd winningsplan moeten worden ingediend.
Bij instemming met een winningsplan, worden conform de Mijnbouwwet de gedeputeerde staten van de provincie(s), burgemeester en wethouders van de gemeente(n) en het dagelijks bestuur van een waterschap binnen het gebied waarop het winningsplan betrekking heeft in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen. Het ontwerpinstemmingsbesluit (met alle achterliggende documenten) zal in het gebied waarop het winningsplan betrekking heeft, ter inzage worden gelegd. Iedereen kan hierover een zienswijze indienen.
Wat betekent dit advies van het Staatstoezicht op de Mijnen over het aardwarmteproject in Groningen voor de visie op magnesiumzoutwinning in het gaswinningsgebied? Heeft u vertrouwen in de aanwezigheid van voldoende expertise bij Warmtestad om een veilige warmtevoorziening te kunnen garanderen? Heeft u vertrouwen in de aanwezigheid van voldoende expertise bij Nedmag om een veilige magnesiumzoutwinning te kunnen garanderen?
Eind november 2017 heeft Warmtestad (gemeente Groningen en Waterbedrijf Groningen) de voorbereiding voor het aardwarmteproject in Groningen stilgelegd, nadat SodM zorgen had geuit over de veiligheid naar aanleiding van mogelijke interactie met de gaswinning. De magnesiumzoutwinning vindt in ondiepere lagen plaats en heeft geologisch geen relatie met de laag waaruit de gaswinning plaatsvindt. De door SodM geuite zorgen over het project van Warmtestad hebben dan ook geen effect op de visie op magnesiumzoutwinning in het gaswinningsgebied.
Het is aan Warmtestad om aan SodM te laten zien dat de expertise om een veilige warmtevoorziening te garanderen aanwezig is. Nedmag beschikt voor de winning van het magnesiumzout over een winningsvergunning en een winningsplan. Het bedrijf heeft aangetoond dat men over voldoende expertise beschikt.
Klopt het dat de vergunning tot magnesiumzoutwinning alleen ter inzage wordt gelegd in de gemeente waar de winningsinstallatie zich bevindt? Bent u het eens dat het wenselijk is om de vergunning breder ter inzage te leggen, omdat het effectgebied en het gebied waarin magnesium wordt gewonnen veel groter is en over gemeentegrenzen heen gaat?
Ja, de aangevraagde omgevingsvergunning die betrekking heeft op de installatie aan het oppervlak wordt alleen ter inzage gelegd in de gemeente waar deze installatie zich bevindt. Dit is in overeenstemming met de wettelijk voorgeschreven procedure. De omgevingsvergunning heeft alleen betrekking op de winningsinstallatie aan het oppervlak. De effecten van deze winningsinstallatie strekken zich niet uit over de gemeentegrens.
Bij een instemming met een (gewijzigd) winningsplan, worden conform de Mijnbouwwet gedeputeerde staten van de provincie(s), burgemeester en wethouders van de gemeente(n) en het dagelijks bestuur van een waterschap binnen het gebied waarop het winningsplan betrekking heeft in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen. Bij de behandeling van het winningsplan wordt de uniforme uitgebreide voorbereidingsprocedure gevolgd. Binnen het gebied waarop het winningsplan betrekking heeft, wordt het ontwerpinstemmingsbesluit met alle achterliggende documenten ter inzage gelegd en kan iedereen een zienswijze inbrengen. Het gebied waarop het winningsplan betrekking heeft, kan meerdere gemeenten beslaan.
Heeft u al antwoord op de vraag die voorgelegd is aan een wetenschappelijk panel betreffende de bodemdaling in Groningen die veroorzaakt wordt door gas- en zoutwinning en schade kan veroorzaken aan huizen, zoals aangegeven in de beantwoording van eerdere vragen?2 Zo ja, hoe luidt dit antwoord?
De TU Delft heeft van de NCG opdracht gekregen om onderzoek te doen naar oorzaken van schade in de provincie Groningen. In het onderzoek komen verschillende mogelijke oorzaken, zoals o.a. aardbevingen, bodemdaling en een combinatie daarvan, aan bod. De bodemdaling kan daarbij bijvoorbeeld veroorzaakt worden door de gaswinning, ondergrondse gasopslag en ook de zoutwinning.
Het onderzoek van de TU Delft zal voor de zomer van 2018 worden afgerond. Mochten de uitkomsten daartoe aanleiding geven zal ik dit voorleggen voor verder onderzoek aan een wetenschappelijke panel.
De resultaten van het kledingconvenant |
|
Maarten Hijink |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kunt u een reactie geven op de eerste jaarrapportage van het Convenant Duurzame Kleding en Textiel?
Uit de jaarrapportage blijkt dat er belangrijke stappen zijn gezet en dat er goed wordt samengewerkt tussen betrokken partijen. Bijna alle bedrijven hebben een plan van aanpak ingeleverd voor de implementatie van gepaste zorgvuldigheid (due diligence). Deze plannen zijn besproken met het secretariaat van het convenant. Er is ook een collectief project bestrijding kinderarbeid gestart en maatschappelijke organisaties en vakbonden droegen bij aan trainingen voor bedrijven. Verder is een belangrijk resultaat de publicatie van de 2802 productielocaties. Het kabinet is verheugd dat de toegenomen transparantie al tot concrete oplossingen heeft geleid tussen maatschappelijke organisaties en bedrijven over misstanden in deze fabrieken. Dit toont aan dat er een structuur van samenwerking is neergezet die functioneert.
Uit de jaarrapportage blijkt ook dat er nog veel moet gebeuren. Zo verwacht het kabinet dat bedrijven het komende jaar forse stappen maken in het proces van gepaste zorgvuldigheid. Ook zal er hard gewerkt moeten worden om in 2018 minstens de helft van de textiel- en kledingmarkt te laten deelnemen aan het convenant. Voor een grotere impact moet een aantal grote internationale merken zich ook verbinden aan het convenant, aangezien die ongeveer de helft van de Nederlandse markt beslaan. Mede om deze reden wordt er samengewerkt met het vergelijkbare textielconvenant in Duitsland; deze samenwerking vergroot het bereik en de impact van beide convenanten.
Hoeveel werknemers hebben tot nu toe geprofiteerd van het kledingconvenant, hoeveel misstanden heeft het convenant voorkomen en welk deel van het totaal betreft dit?
Het kabinet heeft daar geen precieze informatie over. Het convenant spoort bedrijven aan om – nu zij hun productielocaties kennen – het aantal werknemers in de fabrieken waarmee ze samenwerken te achterhalen en door te geven aan het secretariaat. Aan de hand van de gepubliceerde productielijst zijn er inmiddels zes misstanden aan de orde gesteld die al tot concrete gesprekken en oplossingen hebben geleid. De verwachting is dat steeds meer werknemers en organisaties – indien nodig – de weg naar de convenantspartijen weten te vinden. Bovendien wordt er met vakbonden en maatschappelijke organisaties gewerkt aan de versterking van de positie en organisatie van werknemers. Het kabinet verwacht derhalve dat de komende jaren steeds meer werknemers zullen profiteren van het kledingconvenant.
Kunt u reageren op de due diligence-zelfevaluatie van deelnemers aan het kledingconvenant, met name op het aantal bedrijven dat risico’s in beeld heeft gebracht?1
In het voorjaar van 2017 hielden deelnemende bedrijven een zelfevaluatie met een vragenlijst over de implementatie van gepaste zorgvuldigheid. Daaruit bleek onder meer dat de deelnemende bedrijven 17% van de vragen over risico-inventarisatie met «ja» hebben beantwoord. Het betreft hier een geaggregeerd percentage beantwoorde vragen, en niet een percentage bedrijven. Deze informatie zegt dus niets over het aantal bedrijven dat risico’s in beeld heeft gebracht, maar geeft een algemeen inzicht in de stand van zaken aan het begin van de uitvoering van het convenant.
Uit de zelfevaluatie en de ingediende plannen van aanpak blijkt dat niet alle bedrijven even vergevorderd zijn in de implementatie van gepaste zorgvuldigheid. Het kabinet verwacht dat bedrijven het komende jaar forse stappen zetten. In het voorjaar van 2018 zullen deelnemende bedrijven wederom een zelfevaluatie uitvoeren.Het secretariaat beoordeelt of de inspanningen en de voortgang van de deelnemende bedrijven redelijk zijn, gegeven de omvang van het bedrijf, de positie in de keten en de mate van ervaring met Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO). Van bedrijven die op onderdelen geen of slechts beperkte voortgang kunnen rapporteren wordt verwacht dat zij inzichtelijk maken waarom zij niet meer voortgang hebben gerealiseerd.
Wat is het aandeel in de Nederlandse kledingmarkt van de deelnemende bedrijven aan het convenant?
Het aandeel in de Nederlandse kledingmarkt van de deelnemende bedrijven is ongeveer 37 procent.
Wat hebben u en uw voorganger gedaan om deelnemers aan het convenant aan te sporen risico’s beter in kaart te brengen?
Het huidige convenant is op initiatief van het kabinet opgezet met het doel om risico's in de textielsector te identificeren en aan te pakken. Het kabinet participeert als partij in het convenant en spoort deelnemende bedrijven actief aan om risico's in kaart te brengen en aan te pakken. Daar zijn bindende afspraken over gemaakt. In deze rol heeft het vorige kabinet zich ervoor ingezet dat de afspraken worden nageleefd. Het huidige kabinet zal zich op dezelfde wijze blijven inspannen om ervoor te zorgen dat het convenant tot concrete resultaten leidt.
Bent u van mening dat het kledingconvenant tot op heden naar behoren werkt? Zo nee, wat gaat u doen om dit te veranderen en wanneer werkt het wat u betreft naar behoren?
Het convenant is gesloten voor een periode van vijf jaar. Het doel is om binnen drie tot vijf jaar op specifieke IMVO-risico’s binnen de productieketen van kleding en textiel substantiële stappen van verbetering te bereiken voor groepen die negatieve gevolgen ervaren van kledingproductie. Het convenant werkt naar behoren als de deelnemende bedrijven en partijen naar ieders vermogen hebben bijgedragen en samenwerken aan het voorkomen en oplossen van risico’s in de ketens.
Anderhalf jaar na de operationele start is er veel geleerd en zijn er belangrijke stappen gezet, zoals de publicatie van productielocaties. Het bereiken van resultaten kost echter tijd. Bedrijven hebben moeten investeren in aanpassing van bedrijfsprocessen om de noodzakelijke informatie structureel te kunnen leveren en ernaar te kunnen handelen. Als partij binnen het convenant zal het kabinet er de komende jaren op toezien dat een groter deel van de bedrijven hun proces van gepaste zorgvuldigheid en daarmee de aanpak van de risico’sverder brengt.
Hoeveel westerse landen hebben ervoor gekozen om via zelfregulering, zoals via convenanten, misstanden op het gebied van internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen aan te pakken? Hoeveel landen hebben ervoor gekozen om dit via wetgeving te doen?
De meeste Westerse landen stimuleren maatschappelijk verantwoord ondernemen door middel van voorlichting, het opzetten van meer-partijen initiatieven, publiek-private partnerschappen, benchmarks, etc. De 35 landen die lid zijn van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), worden geacht zich te houden aan de richtlijnen voor multinationale ondernemingen voor gepaste zorgvuldigheid (OESO-richtlijnen). Zij moeten een Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen instellen, dat bedrijven voorlichting geeft over de OESO-richtlijnen en meldingen van misstanden behandelt. Dertien landen die (nog) geen lid zijn van de OESO onderschrijven de richtlijnen overigens ook. Veel overheden zijn aangesloten bij internationale initiatieven, zoals het Extractive Industries Transparency Initiativeof het Initiative on the Voluntary Principles on Security and Human Rights.
In een aantal Westerse landen is wetgeving ontwikkeld om bedrijven te stimuleren maatschappelijk verantwoord te ondernemen. Europese lidstaten zijn gebonden aan een aantal wetten, zoals de Non-financial Disclosure Directive, de EU Timber Regulation en de EU Conflict Minerals Regulation. De Amerikaanse Dodd-Frank Wall Street Reform and Consumer Protection Act uit 2010 vraagt in artikel 1502 om rapportage door beursgenoteerde bedrijven over hun gebruik van zogenaamde conflictmineralen. In Artikel 1504 worden bedrijven bovendien verplicht transparant te zijn over de betalingen die zij doen uit inkomsten uit de winning van olie, gas en mineralen. Het Verenigd Koninkrijk introduceerde in 2015 de Modern Slavery Act, die bedrijven met een omzet boven 36 miljoen pond verplicht te verklaren dat zij geen gebruik maken van moderne slavernij, inclusief kinderarbeid. In Frankrijk werd in 2017 de Loi de Vigilance aangenomen, die bedrijven met meer dan 5000 medewerkers in Frankrijk of meer dan 10.000 medewerkers wereldwijd, verplicht gepaste zorgvuldigheid te betrachten.
Wat vindt u ervan dat sommige grote internationale bedrijven niet meewerken aan het convenant omdat zij geen afzonderlijke afspraken met verschillende landen willen maken? Zou een bindend verdrag binnen het verband van de Verenigde Naties aan dit probleem geen einde kunnen maken? Bent u bereid zich in te zetten voor een dergelijk verdrag?
Het is belangrijk voor internationale bedrijven dat er een gelijk speelveld komt, omdat verschillende standaarden en afspraken in verschillende landen een administratieve last en ongelijkheid met zich kunnen meebrengen. Het kabinet zet zich derhalve in voor een eenduidige aanpak op Europees niveau. Nederland hoort binnen de EU tot de landen die actief pleiten voor een sterkere rol voor de Europese Commissie op maatschappelijk verantwoord ondernemen en de verdere implementatie van de United Nations Guiding Principles (UNGP). Partijen binnen het convenant werken samen met het vergelijkbare kleding- en textielconvenant in Duitsland.
Nederland is bereid constructief mee te denken over een VN-verdrag dat voortbouwt op de UN Guiding Principles. De huidige voorstellen voor een VN-verdragstekst raken echter aan verschillende internationaalrechtelijke domeinen en roepen nog vragen op. Binnen de EU vindt overleg plaats om tot een gezamenlijke inbreng te komen.
Bent u bereid, indien blijkt dat de Franse due diligence-wetgeving effectiever dan convenanten is in het aanpakken van mensenrechtenschendingen in de productieketen, met wetgeving te komen ter vervanging van het convenantenbeleid?2
Het kabinet wil maatschappelijk verantwoord ondernemen bevorderen met effectief beleid. In het regeerakkoord is daarom ook opgenomen dat het kabinet het IMVO-convenantenbeleid zal evalueren, en op basis daarvan zal besluiten of en welke aanvullende (dwingende) maatregelen nodig zijn. De lessen die andere landen trekken uit de werking van hun wetgeving worden meegenomen in dit proces.
Welke resultaten kunt u melden over andere tot op heden afgesloten convenanten?
Op 22 december 2017 heeft de algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking verzocht om schriftelijke informatie over de laatste stand van zaken omtrent de verschillende IMVO-convenanten (uw kenmerk 2017Z18861/2017D38795). Deze brief wordt momenteel, ook in afstemming met de Sociaal Economische Raad (SER) en betrokken stakeholders, opgesteld. In deze brief zal de Kamer onder andere worden geïnformeerd over de stand van zaken van andere tot op heden afgesloten convenanten.
Wanneer zijn alle convenanten voor de tien risicosectoren die uw voorganger de Kamer bij aanvang van het convenantenbeleid beloofde gereed? Hoe lang heeft dit proces dan in beslag genomen?
De overheid is slechts een van de partijen bij de IMVO-convenanten. De convenanten komen tot stand door onderhandelingen, waarvoor geen vaste onderhandelingstermijn bestaat. Het is daarom niet te zeggen wanneer er voor alle tien risicosectoren convenanten zijn afgesloten. Het SER-advies IMVO van 25 april 2014 dient als basis voor de IMVO-convenanten. In het Regeerakkoord van 10 oktober 2017 is opgenomen dat het convenantenbeleid in ieder geval nog twee jaar wordt voortgezet. Daarna zal worden bezien of en welke aanvullende (dwingende) maatregelen nodig zijn. Het aantal afgesloten convenanten en hun sectorale dekking zal daarbij een rol spelen.