Het bericht ‘Sensorfabrikant Photonis inzet van Nederlands-Franse strijd’ |
|
Albert van den Bosch (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Sensorfabrikant Photonis inzet van Nederlands-Franse strijd»?1
Ja.
Klopt het dat Teledyne bereid was aan de voorwaarden te voldoen die de Franse overheid aanvankelijk stelde aan verkoop van Photonis aan dit bedrijf?
Ja. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en het Ministerie van Defensie recent door het management van Photonis Roden op de hoogte gesteld van de bereidheid van het Amerikaanse technologiebedrijf Teledyne in te stemmen met de voorwaarden die de Franse overheid aanvankelijk stelde aan de verkoop van Photonis aan het bedrijf.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Franse overheid vervolgens alsnog een andere koers is ingeslagen en alles op alles stelt om Photonis door Franse bedrijven te laten overnemen?
De voorgenomen overname door het Amerikaanse Teledyne is door de Franse overheid getoetst onder het geldende Foreign Direct Investment-screeningsregime in Frankrijk. Dit geeft de Franse staat de mogelijkheid voorwaarden te verbinden aan een overname, dan wel deze te doorkruisen. Bij het uitblijven van een succesvolle overname ontstaat een risico op onderinvestering, met name ook in de kennis en R&D. Om de strategische belangen van de Franse overheid én van Photonis International ook op de lange termijn te borgen, geeft de Franse Minister van Defensie aan dat het Franse Ministerie van Defensie nu een optie met enkel Franse bedrijven verkent. In het door haar uitgegeven communiqué als toelichting op de Franse koers, spreekt zij haar vertrouwen uit in Teledyne als belangrijke partner, maar ook dat een overname niet in lijn is met de strategische doelen van de Franse overheid. Ook in deze nieuwe situatie blijft de inzet van Nederland onverminderd toezien op het behartigen van de Nederlandse belangen en het kabinet is van mening dat deze het beste geborgd zijn bij een succesvolle overname.
Deelt u de conclusie dat dit op termijn banen en innovatie bij Photonis Nederland, maar ook breder gezien de samenwerking met de Rijksuniversiteit Groningen, in gevaar kan brengen?
Het kabinet heeft nadrukkelijk oog voor de hoogwaardige kennisontwikkeling en werkgelegenheid in Drenthe en Groningen. Het ecosysteem rond de Rijksuniversiteit Groningen speelt hierbij een belangrijke rol en heeft in deze context uitdrukkelijk mijn aandacht. Hier zal het kabinet zich vanzelfsprekend voor inzetten. De innovatie en werkgelegenheid bij Photonis Nederland zijn op de middellange en lange termijn naar verwachting beter geborgd bij een verkoop door de huidige eigenaar. Dit is ook de boodschap die ik heb overgebracht aan de Franse Minister van Economie en Financiën Bruno Le Maire. De Franse optie die nu verkend wordt, zal hier ook blijk van moeten geven. Ik zal dit proces dan ook nauwlettend blijven volgen.
Bent u van mening dat Europese strategische soevereiniteit samen moet gaan met blijvende openheid voor de instroom van kennis en kapitaal van buiten de EU, zeker als het gaat om vertrouwde en gelijkgezinde landen, zoals de Verenigde Staten, op defensiegebied?
Wat het kabinet betreft moet gestreefd worden naar een weerbare economie, en openheid voor en verwevenheid met derde landen is en blijft een belangrijke voorwaarde voor een weerbare economie. Wel moet goed gekeken worden dat deze openheid geen afbreuk doet aan het kunnen borgen van onze nationale en Europese publieke belangen, bijvoorbeeld op het gebied van nationale veiligheid. Risico’s die voortvloeien uit openheid en verwevenheid met derde landen worden in toenemende mate proactief in kaart gebracht om te zorgen dat geen afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid om de publieke belangen te borgen. Om dergelijke risico’s te ondervangen heeft het kabinet al een breed scala aan instrumenten tot haar beschikking.
In lijn hiermee heeft Nederland op defensiegebied ook strategische partners buiten de EU, zoals de VS en Noorwegen binnen het NAVO-bondgenootschap. In algemene zin wil Nederland de samenwerking met derde (partner-)landen binnen Europese programma’s mogelijk houden en maken, uitgaande van de meerwaarde die partnerlanden met hun kennis, kunde en capaciteiten oplevert. Dit is eveneens in lijn met de recentelijk uitgebrachte Defensievisie 2035 (Kamerstuk 34 919, nr. 71).
Hoe beoordeelt u in dat kader de eerder door de Franse overheid gestelde voorwaarden aan de verkoop van Photonis aan Teledyne?
In de contacten tussen mijn ministerie en het Franse Ministerie van Economie en Financiën is meermaals bevestigd dat zowel gedurende de toetsing als bij het opleggen van mitigerende voorwaarden het Nederlandse belang zorgvuldig is meegenomen in de afweging. Dit Nederlandse belang heeft betrekking op het borgen van de ontwikkeling van hoogwaardige kennis en R&D op beide locaties, de internationale concurrentiepositie van het bedrijf, wereldwijde markttoegang en de hier mee gemoeide werkgelegenheid.
Deelt u de conclusie dat Teledyne vanwege onder meer de kennis die zij zou inbrengen een zeer geschikte eigenaar en partner voor Photonis zou zijn?
Of Teledyne een geschikte koper van Photonis International zou zijn, is in de eerste plaats ter beoordeling aan de huidige eigenaar Ardian en het bestuur van Photonis International. Op basis van de informatie die door Photonis Nederland aan ons verstrekt is, had in het eerdere scenario – toen nog geen sprake was van de Franse optie – het de nadrukkelijke voorkeur van zowel de Nederlandse vestiging als de Franse aandeelhouder om in zee te gaan met Teledyne, vanwege de complementariteit op het gebied van kennisontwikkeling en productielijnen.
Of er nu sprake is van een Amerikaanse of Franse overname, binnen de context van het trans-Atlantische bondgenootschap, blijven onze aandachtspunten – de borging van eerder genoemde belangen – ongewijzigd.
Welke mogelijkheden heeft de Nederlandse overheid om voorwaarden te verbinden aan een eventuele verkoop van Photonis?
Op dit moment beschikt het kabinet over een aantal middelen om voorwaarden te verbinden aan overnames of investeringen. Alleen in uitzonderlijke gevallen, wanneer bepaalde publieke belangen aanzienlijk geschaad worden is overheidsingrijpen bij een overname gerechtvaardigd. Over het beschikbare instrumentarium hiervoor is uw Kamer op 2 juli 2020 geïnformeerd met de brief over de beschikbare wet- en regelgeving ter borging van de economie, het innovatievermogen en de werkgelegenheid bij ongewenste overnames en investeringen in Nederland (Kamerstuk 30 821, nr. 115).
In aanvulling op bestaande maatregelen die individuele bedrijven zelf kunnen nemen – mits dit vooraf ingeregeld is – werkt het kabinet aan de uitbreiding van het stelsel van investeringstoetsing. Dit betreft een generieke wet voor investeringstoetsing op risico’s voor de nationale veiligheid bij overnames en investeringen, die toeziet op de vitale processen en technologie die raakt aan de nationale veiligheid. Het kabinet is voornemens deze wet met terugwerkende kracht in werking te laten treden, met als peildatum 2 juni 2020. Hierover is uw Kamer geïnformeerd op 2 juni 2020 (Kamerstuk 30 821, nr. 113). Vanwege de terugwerkende kracht heeft het kabinet de mogelijkheid – zodra en indien de wet in werking is getreden – mitigerende voorwaarden op te leggen wanneer de bescherming van onze nationale veiligheid hier aanleiding toe geeft.
Aansluitend op dit generieke wetsvoorstel heeft het kabinet een aanvullende, sectorspecifieke investeringstoets voor de defensie-industrie in voorbereiding. Hierover is uw Kamer in juni 2020 geïnformeerd met de brief Voortgang wetgevingstraject sectorale investeringstoets defensie-industrie (Kamerstuk 31 125, nr. 113).
Bent u bereid om met de Franse regering contact op te nemen om duidelijk te maken dat de overname van een defensiebedrijf door een andere partij uit een vertrouwd (en bondgenootschappelijk) partnerland onder de juiste voorwaarden een goede manier kan zijn om zowel de Europese strategische soevereiniteit als de toegang tot kennis en kapitaal te borgen?
Het kabinet blijft de ontwikkelingen rondom Photonis nauwlettend volgen, waarbij onze inzet onverminderd toeziet op de Nederlandse veiligheidsbelangen, het borgen van de ontwikkeling van hoogwaardige kennis en R&D op beide locaties, internationale concurrentiepositie van het bedrijf en wereldwijde markttoegang. Tegelijkertijd is het van groot belang de weg die de Franse overheid is ingeslagen met de verkenning van mogelijke Franse kopers voldoende tijd en ruimte te geven om tot resultaten te leiden, waarmee ook de Nederlandse belangen worden behartigd. Daarbij wil ik benadrukken dat de contacten tussen onze overheden goed en frequent zijn.
Het bericht dat de Friese bodem niet meer terugveert na ondergrondse zoutwinning |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Friese bodem veert niet meer op na ondergrondse zoutwinning»?1
Ja.
Welke voorwaarden zijn er destijds gesteld bij het afgeven van een vergunning voor het winnen van steenzout uit de ondergrond in Fryslân?
Frisia heeft voor de winning van steenzout in Friesland een vergunning verkregen, op basis waarvan zij op een tweetal locaties op land steenzout mocht winnen. Dit betreft de winning uit Barradeel I en Barradeel II. De winning uit Barradeel I, het eerste winningsgebied van Frisia, is gestopt. De winning uit Barradeel II is nog gaande. De belangrijkste voorwaarde die gesteld is bij afgifte van de vergunning voor Barradeel II is dat de winning direct wordt beëindigd als de bodemdaling boven de cavernes groter is dan 30 cm of ergens in het winningsgebied Barradeel groter is dan 35 cm.
Klopt het dat door verkeerde aannames werd verwacht dat stroperig zout uit de omgeving zou toestromen om de ontstane holtes te vullen en permanente bodemdaling te voorkomen? Zo ja, wanneer is dit bij u bekend geworden?
Het klopt niet dat er van een verkeerde aanname is uitgegaan. Het staat vast dat in de diepe ondergrond aanwezig zout – vanwege zijn natuurlijke «stroperige» eigenschappen – vanzelf stroomt in de richting van de holtes (cavernes), die door de oplosmijnbouw zijn gecreëerd. Dat dit in de praktijk ook is gebeurd, blijkt uit het feit dat het totale volume van het aan de ondergrond onttrokken zout veel groter is dan het volume van de ondergrondse caverne.
Het verschil tussen het volume van het gewonnen zout en het volume van de holte wordt het convergentievolume genoemd. Dit volume manifesteert zich aan het oppervlak als bodemdaling. Zolang de winning voortduurt, blijft de bodemdaling toenemen. Zodra de winning wordt gestaakt en de druk in de cavernes wordt verhoogd, stopt de bodemdaling. Dit is ook waargenomen met de GPS-meting op de Barradeel I locatie alwaar de winning is gestopt.
Mogelijk zal het centrum van de bodemdalingskom na enige tijd iets omhoog komen. Of dit ook daadwerkelijk zal gebeuren – en in welk tempo – is onderwerp van voortgaande analyse van de monitoring gegevens. Dit mogelijke «terugveer»-effect is geen onderdeel van de in de vergunning gestelde eisen omtrent de maximale bodemdaling. Dat betekent dat er bij de berekening van de maximaal toegestane bodemdaling geen rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat de bodem terugveert en de bodemdaling daardoor op termijn zou kunnen verminderen.
Heeft een permanent verlaagde bodem gevolgen voor de gebouwen in Fryslân of gevolgen voor natuur en/of milieu?
Een permanent verlaagde bodem kan gevolgen hebben voor gebouwen en/of natuur en milieu. Het antwoord op de vraag of er sprake is van impact van deze mogelijke gevolgen is beschreven in het in 2018 door SodM gepubliceerde rapport «Staat van de sector Zout»2. Het SodM geeft aan dat een geleidelijke bodemdaling ook een geleidelijk verloop heeft in tijd en ruimte waardoor er geen directe schade aan gebouwen zal optreden. Wel komt het aardoppervlak iets lager te liggen waardoor er twee indirecte schade veroorzakende effecten kunnen plaatsvinden. Deze mogelijke effecten zijn gerelateerd aan de eventuele aanpassing van het waterpeilbeheer en zijn sterk afhankelijk van de lokale situatie. Een verandering van de waterhuishouding kan leiden tot schade aan gebouwen, natuur en milieu en mogelijk ook verzilting.
Wat betreft het winningsgebied Barradeel heeft in 2010 een gebiedscommissie, bestaande uit de betrokken partijen3, een gebiedsplan opgesteld waarbij ook is gekeken naar maatschappelijke aspecten zoals leefbaarheid, landschap en natuur. In het desbetreffende gebied zijn maatregelen genomen om de effecten van de zout- en gaswinning te compenseren en daarmee schade te voorkomen.
Mocht er schade ontstaan door een lagere bodem als gevolg van de steenzoutwinning, waar kunnen claimanten dan terecht? Hebben zij te allen tijde recht op vergoeding?
Artikel 177, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat een mijnbouwonderneming aansprakelijk is voor schade als gevolg van bodembeweging door zijn mijnbouwactiviteiten. Schade kan op dit moment gemeld worden bij de mijnbouwonderneming. Sinds medio 2020 is de onafhankelijke Commissie Mijnbouwschade ingericht. Op korte termijn zal de Commissie Mijnbouwschade de mogelijke schadegevallen ten gevolge van de zoutwinning gaan behandelen. De Commissie Mijnbouwschade zal op basis van de melding onderzoeken of er inderdaad sprake is van schade door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten en stelt, als hier sprake van is, vast wat de hoogte van de vergoeding voor deze schade zou moeten zijn die door de mijnbouwonderneming moet worden betaald aan de gedupeerde. Daarbij is het uitgangspunt dat burgers die schade hebben als gevolg van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten daar niet mee blijven zitten.
Wat voor gevolgen heeft een lagere bodem door ondergrondse zoutwinning voor de waterhuishouding van Fryslân?
Bodemdaling kan leiden tot aanpassingen van het waterpeilbeheer. Wetterskip Fryslân beheert het waterpeil. In het desbetreffende gebied is de peilverlaging tot een minimum beperkt teneinde de verzilting niet te versterken. Het Wetterskip Fryslân heeft daarom gekozen voor waterhuishoudkundige maatregelen zoals: het aanleggen van waterbergingen, overloopgebieden, drainage, en de vernieuwing van gemalen. De maatregelen komen grotendeels voort uit het eerder genoemde gebiedsplan. Deze maatregelen zorgen ervoor dat schade wordt voorkomen en dat de effecten van de gas- en zoutwinning worden gecompenseerd.
De kosten voor deze maatregelen zijn mede door Frisia en Vermilion betaald. In het antwoord op vraag 4 ben ik ingegaan op mogelijke effecten van het aanpassen van het peilwaterbeheer.
Kunt u aangeven wat de gevolgen van een veranderende waterhuishouding zijn voor de inwoners van Fryslân?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn deze nieuwe inzichten voor u aanleiding om de zoutwinning die nog plaatsvindt te heroverwegen en de negatieve neveneffecten in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet?
Nee, de berichtgeving4 geeft mij geen nieuw inzicht en ook geen aanleiding voor een heroverweging. De conclusies in het bericht komen niet overeen met het wetenschappelijke feit dat zout in de diepe ondergrond (onder invloed van druk en temperatuur) vloeit. In de vergunningverlening is rekening gehouden met de mogelijke effecten en risico’s. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 7 zijn schadebeperkende maatregelen genomen om de mogelijk effecten te compenseren.
Bent u bereid om stappen te nemen om de mogelijke schade beter in kaart te brengen en de inwoners van Friesland op de hoogte te stellen van de mogelijke gevolgen?
Ik wil niet dat bewoners blijven zitten met schade ten gevolge van bodembeweging door mijnbouw. Bewoners die menen dat zij schade hebben kunnen zich op dit moment melden bij de mijnbouwonderneming. Zij kunnen ook de Technische commissie bodembeweging vragen om een advies over de oorzaak van de schade en het schadebedrag. Op korte termijn zal de Commissie Mijnbouwschade meldingen over schade door zoutwinning gaan behandelen. De gesprekken hierover met de mijnbouwondernemingen zijn in een vergevorderd stadium.
Wat betreft de zoutwinning onder de Waddenzee (winningsvergunning Havenmond) hebben Frisia, Stichting Bescherming Historisch Harlingen (SBHH), de gemeente Harlingen en de provincie Fryslân op 18 maart 2019 een overeenkomst gesloten. Hierin zijn afspraken gemaakt over het aanleggen van een aanvullend meetnet in de binnenstad van Harlingen in combinatie met een «Early Warning System». Onder de titel «Pilot Harlingen»5 wordt de Samenwerkingsovereenkomst de komende jaren verder uitgewerkt en uitgevoerd. Via deze pilot worden de eventuele gevolgen van de zoutwinning nauwgezet in kaart gebracht en worden ook inwoners geïnformeerd.
Het terugtrekken van Nederlandse banken uit de BES-eilanden |
|
Antje Diertens (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de ABN AMRO voornemens is om bestaande rekeningen van particulieren en bedrijven op de BES-eilanden stop te zetten?
Ja.
Kan u aangeven wat dit betekent voor de beschikbaarheid van bancaire diensten van Nederlandse banken voor de inwoners van de BES-eilanden?
Samen met de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties monitor ik doorlopend het aanbod van bancaire diensten in Caribisch Nederland. Ik acht het bestaan van een stabiel minimumaanbod voorwaardelijk voor economische ontwikkeling van Caribisch Nederland en de zelfontplooiing van de inwoners van de eilanden. Het in de vraag genoemde bericht gaat over het voornemen van ABN AMRO om eurorekeningen gehouden in Nederland van particulieren en bedrijven op Bonaire, Sint Eustatius en Saba stop te zetten of niet te openen omdat zij niet (langer) woonachtig zijn in Europees Nederland. In Caribisch Nederland (ook wel: BES-eilanden en officieel: de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba) is de dollar het officiële betaalmiddel. Het aan kunnen blijven houden van een euro-betaalrekening helpt om transacties in Europees Nederland eenvoudiger te laten verrichten. Het sluiten van deze betaalrekeningen bemoeilijkt de toegang tot bancaire dienstverlening met Europees Nederland. De inwoners zijn hierdoor afhankelijk van de dienstverlening van lokale banken die voor overboekingen in euro’s extra provisies per transactie rekenen, vergelijkbaar met de tarieven voor overboekingen buiten het SEPA gebied vanuit Europees Nederland.
In hoeverre vindt u het van belang dat de inwoners van de BES-eilanden toegang tot bancaire dienstverlening van een bank die betaalverkeer met Europees Nederland laagdrempelig maakt, bijvoorbeeld door een rekening in euro’s aan te bieden?
Zie antwoord onder vraag 8.
In hoeverre maken inwoners van de BES-eilanden aanspraak op het recht op een basisbetaalrekening, zoals voorzien in de Wet Financieel Toezicht en de Richtlijn 2014/92/EU van het Europees parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende de vergelijkbaarheid van de in verband met betaalrekeningen aangerekende vergoedingen, het overstappen naar een andere betaalrekening en de toegang tot betaalrekeningen met basisfuncties?
Inwoners van de BES-eilanden, die de Nederlandse nationaliteit hebben, zijn Burgers van de Europese Unie. In artikel 16, eerste lid, van de richtlijn betaalrekeningen is bepaald dat de lidstaten ervoor zorgen dat alle kredietinstellingen of een voldoende aantal kredietinstellingen aan de consumenten betaalrekeningen met basisfuncties aanbieden zodat de toegang daartoe voor alle consumenten op hun grondgebied gewaarborgd is1. De openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, alsmede de andere landen van het Caribische deel van het Koninkrijk, hebben echter de status van Landen en Gebieden Overzee (LGO). Het derde deel van het VWEU, waarin de beleidsgebieden van de Unie staan beschreven, is niet van toepassing op LGO. De richtlijn betaalrekeningen is gebaseerd op dit derde deel. Inwoners van Caribisch Nederland hebben daarom op grond van de richtlijn geen recht op een basisbetaalrekening.
In hoeverre vallen inwoners van de BES-eilanden onder de definitie van «legaal in de Unie verblijvende consumenten», dat wil zeggen: een natuurlijke persoon die op grond van handelingen van de Unie of nationale wetten het recht heeft in een lidstaat te verblijven?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe interpreteert u, in het licht van de bovenstaande definitie, het recht van de inwoners van de BES-eilanden zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven, voortvloeiend uit het Europees Burgerschap?
Zie antwoord vraag 4.
Welke conclusies trekt u uit het antwoord op de vragen 5 en 6 voor het recht op een basisbetaalrekening voor de inwoners van de BES-eilanden?
Zie antwoord vraag 4.
Kan u aangeven hoe het Ministerie van Financiën in samenwerking met De Nederlandsche Bank in gesprek is getreden met de betaalvereniging Nederland en de vier grote banken en wat de uitkomsten van deze gesprekken waren?
Ik vind het belangrijk dat inwoners van Caribisch Nederland toegang hebben tot een minimumniveau van bancaire dienstverlening, waaronder het doen van transacties met Europees-Nederland. Dat niveau is momenteel aanwezig in Caribisch Nederland.2 Hierbij geldt wel de kanttekening zoals hierboven beschreven bij het antwoord op vraag 2 dat bankieren met Europees Nederland extra kosten met zich mee brengt voor inwoners van Caribisch Nederland als zij zijn aangewezen op de lokale banken.
Vorig jaar ben ik met de betrokken partijen in gesprek getreden om de drempels weg te nemen die het aanbieden van bancaire diensten in Caribisch Nederland door Nederlandse banken in de weg staan. Een van de belemmeringen voor Europees Nederlandse banken om eurorekeningen in Caribisch Nederland aan te bieden kwam voort uit de regelgeving die een specifieke vergunning op grond van de Wet financiële markten BES vereist voor het aanbieden van betaalrekeningen in Caribisch Nederland. Ik bereid daarom een wijziging van het Besluit financiële markten BES voor waardoor Europees Nederlandse banken betaalrekeningen in Caribisch Nederland mogen aanbieden zonder extra vergunning.
Uit de gesprekken met de banken bleek dat banken naast de wettelijke belemmering enkele praktische belemmeringen ervaren om eurobetaalrekeningen aan te bieden. Dit waren onder meer het ontbreken van postcodes en een BSN in Caribisch Nederland en het identificeren van cliënten op afstand. Een eerste inschatting van DNB en de Belastingdienst CN bood voldoende perspectief voor het wegnemen van deze praktische belemmeringen. Ondanks dat kwamen de banken tot de conclusie dat dienstverlening in Caribisch Nederland te kostbaar is of niet binnen het beleid van de bank past. Hierdoor wordt bankieren met Europees Nederland voor inwoners van Caribisch Nederland gecompliceerd. Naar aanleiding hiervan en van het in vraag 1 genoemde signaal hervat ik het gesprek met de banken over de ongewenste gevolgen van deze situatie voor inwoners van Caribisch Nederland. Daarbij zal ik onder meer wijzen op het feit dat de genoemde wettelijke belemmering zal worden weggenomen.
De commodificatie van water en waterroof door Nederlandse financiële instellingen |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Herinnert u zich onze Kamervragen van 17 en 22 december 2020 naar aanleiding van de continue stroom van signalen dat keer op keer blijkt dat de financiële sector zichzelf niet kan reguleren en dat financiële instellingen toch blijven investeren in bedrijven die zich schuldig maken aan ontbossing, biodiversiteitsverlies, milieudelicten, corruptie, mensenrechtenschendingen en ecocide?1
Ja.
Kent u de artikelen «Water vindt zijn weg naar Wall Street»2 en «Waterroof: mede mogelijk gemaakt met ons pensioengeld»3 van Follow the Money van 13 en 19 januari 2021 respectievelijk, over dat water, naarmate de schaarste toeneemt, steeds interessanter wordt als financieel product, en daardoor ook steeds ontoegankelijker, de rol van de Nederlandse financiële sector in wereldwijde waterroof en het feit dat financiële instellingen in de praktijk nauwelijks aandacht hebben voor duurzaam waterbeleid?
Ja.
Erkent u dat water een primaire levensbehoefte is en het recht op water een mensenrecht is? Waarom wel of niet?
Nederland heeft op de zevende zitting van de Mensenrechtenraad (3 tot 28 maart 2008) het recht op water en sanitatie als mensenrecht erkend4. Erkenning van dat recht verschaft Nederland in de beleidsdialoog met partnerlanden de legitimiteit om te wijzen op de plichten van de overheid en de rechten van de bevolking, vooral de rechten van de meest kwetsbare groepen. Zo kan worden bijgedragen aan het terugdringen van de achterstanden in de realisering van de SDG’s.
Hoe beoordeelt u de toenemende commodificatie van water, die van water in toenemende mate een verhandelaar product maakt, dat verkocht en gekocht dient te worden?
Het kabinet baseert zijn oordeel op de maatschappelijke, economische en milieu en natuurfuncties die water vervult: mensenrecht, «common pool resource», basisvoorziening en verhandelbaar product. Grote gebruikers van water zijn de landbouw- en energiesectoren en de industrie. Huishoudens zijn kleinere gebruikers. Ook voor gezonde natuur dient water beschikbaar te zijn.
Commodificatie van water kan economisch efficiënt gebruik en verdeling van water bevorderen en risico’s mitigeren van watergebrek in situaties van schaarste. Toenemende schaarste kan commodificatie in de hand werken. Een watermarkt vergt een specifieke combinatie van infrastructuur, administratief systeem, regulering, marktspelers en -dynamiek. Er zijn tot nu toe maar weinig markten waar water wordt verhandeld. Ervaring is dat deze markten soms wel, soms niet tot economisch efficiënter gebruik en verdeling van water leiden. Het perspectief dat commodificatie bijdraagt aan een maatschappelijk gewenste verdeling en toegankelijkheid van water is beperkt.
Op welke manier kan de commodificatie van water volgens u de toegang tot water beperken?
Commodificatie kan leiden tot speculatie en prijsopdrijving. Ook kan commodificatie via het verwerven van landeigendomsrechten leiden tot beperking van de toegang tot waterbronnen. Dit effect van commodificatie is ongewenst, gezien de maatschappelijke en milieufuncties die water vervult. Als dit niet goed wordt gereguleerd, dan kan gebrek aan koopkracht de toegang tot water beperken voor maatschappelijke of milieufuncties.
Erkent u dat er partijen zijn die belang hebben bij de toenemende waterschaarste, doordat waterschaarste de prijs van water zal opdrijven en aanzet tot het opkopen van water voor de langetermijnvoorziening, en om met winst door te verkopen, en dat de prikkel om duurzaam om te gaan met water zo wegvalt? Waarom wel of niet?
In een markt leidt schaarste vaak tot prijsstijging. Partijen met verhandelbare waterrechten kunnen dan ook belang hebben bij schaarste. Hun handelen wordt niet per se gedreven door de prikkel om duurzaam om te gaan met water.
Op welke manier vindt u de gevolgen van water als handelswaar, die water minder of niet toegankelijk maakt voor sommige mensen, te rechtvaardigen in het licht van het recht op water als mensenrecht?
Het is niet te rechtvaardigen dat handel in water de realisering van het sociaaleconomisch mensenrecht op water verhindert. Veel landen hebben dit recht verankerd in wetgeving en beleid door daarin vast te leggen dat huishoudelijk gebruik prioriteit heeft boven andere gebruiksfuncties. De Verenigde Naties (VN) hebben dit mensenrecht vertaald in het duurzame ontwikkelingsdoel nummer 6, dat per 2030 universele toegang tot veilig drinkwater nastreeft (SDG 6.1). Het VN-syntheserapport uit 2018 over de voortgang op SDG 6 laat zien dat de meeste landen niet op koers liggen om dit doel te realiseren.
Een gebrekkige toegang tot veilig drinkwater lijkt overigens in weinig gevallen het gevolg van handel in water. Vaak is gebrekkige toegang tot veilig drinkwater het gevolg van slecht bestuur dat een collectieve basisvoorziening als drinkwater in de weg staat, een gebrek aan investeringen, slecht onderhoud van bestaande voorzieningen, enz.
Op welke manieren zet u zich in om de commodificatie van water tegen te gaan en bent u bereid tot een steviger inzet, nu blijkt dat deze ontwikkeling doorzet? Bent u bereid om, t.b.v. de besluitvorming door een volgend kabinet, plannen voor te bereiden voor een steviger inzet tegen de commodificatie van water? Waarom wel of niet?
In 2018 heeft het High Level Panel on Water (HLPW), waar MP Rutte samen met 11 regeringsleiders en staatshoofden deel van uitmaakte, een advies uitgebracht aan de Secretaris Generaal van de VN en de President van de Wereldbank5. Nederland leidde destijds de advisering op het gebied van het «waarderen» van water. Het HLPW stelt dat de financiële waarde slechts een van de vele waarden is die water vertegenwoordigt; sociale, ecologische, religieuze en spirituele waarden zijn andere. Het HLPW stelt dat bij besluiten die impact hebben op water, al deze waarden moeten worden (h)erkend en meegewogen – en identificeert hiervoor vijf principes. Deze principes perken de ruimte voor commodifcatie in.
In 2019 heeft het kabinet het Valuing Water Initiative (VWI) gestart. Dit initiatief ondersteunt overheden, ondernemers en gemeenschappen om bovengenoemde principes te operationaliseren in beleid, plannen, beslissingen en gedrag. VWI werkt met onder meer overheden in ontwikkelingslanden, multinationale bedrijven, waternutsbedrijven, multilaterale organisaties zoals Wereldbank en OESO, maatschappelijke organisaties, jeugdvertegenwoordigers en wetenschappers. VWI werkt met 14 grote mondiale investeerders (waaronder pensioenfondsen), die samen 2.1 biljoen dollar beheren, om hen bewuster te maken van het risico dat zij lopen en van schade die zij aanrichten door in bedrijven te blijven investeren die waterproblemen (schaarste, vervuiling) veroorzaken. Het is de intentie dat deze samenwerking eraan bijdraagt dat deze investeerders betere prestaties op watergebied zullen eisen van de duizenden bedrijven waar zij in investeren.
Op welke manieren zorgt u ervoor dat Nederlandse financiële instellingen duurzaam waterbeleid integreren in hun bedrijfsvoering, vermogensbeheer en kredietverschaffing, en adequaat optreden bij misstanden zoals waterroof? Bent u bereid om, t.b.v. besluitvorming door een volgend kabinet, plannen voor te bereiden om Nederlandse financiële instellingen hier proactiever toe aan te zetten?
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die internationaal opereren, waaronder Nederlandse financiële instellingen, dat zij gepaste zorgvuldigheid (due diligence) in lijn met de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) toepassen. Dit houdt in dat zij (potentiële) risico’s voor mens en milieu, waaronder verminderde of geen toegang tot schoon water, in kaart brengen, voorkomen en aanpakken en hierover transparant zijn.
Op 16 oktober 2020 heeft het kabinet de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschap» (Kamerstuk 26 485, nr. 337), gedeeld met de Tweede Kamer. Op basis van de resultaten van evaluatie, consultatie en onderzoek heeft het kabinet geconcludeerd dat het huidige IMVO-beleid onvoldoende effectief is. In de nota geeft het kabinet aan in te zetten op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur op Europees niveau, om de naleving van de OESO-richtlijnen verder te bevorderen.
Van wetgeving die verplicht tot het in acht nemen van gepaste zorgvuldigheid wordt verwacht dat het een effectief instrument kan zijn om een ondergrens op het gebied van IMVO te bepalen.
Op welke manier zou bindende wet- en regelgeving hierbij kunnen ondersteunen volgens u?
Zie antwoord vraag 9.
Op welke manier vindt u dat Nederland moet optreden tegen waterroof? Vindt u dat er genoeg wordt gedaan?
Het kabinet zet zich in voor realisering van de watergerelateerde duurzame ontwikkelingsdoelen, incl. ontwikkelingsdoel nummer 6 (SDG6), gericht op water en sanitatie. Nederland heeft internationaal een grote reputatie op watergebied, en de geloofwaardigheid en het vermogen partijen om de tafel te krijgen en hen te bewegen betere besluiten te nemen die waterroof tegengaan. Het eerdergenoemde Valuing Water Initiatief speelt daar op in.
Nederland doet veel op watergebied. We hebben veel deskundigheid, een grote portefeuille van internationale waterprogramma’s en via talloze partnerschappen met publieke, private en multilaterale organisaties oefent Nederland invloed uit. We hebben een watergezant die internationaal een belangrijk pleitbezorger is van verbeterd waterbeheer. We zijn in 2023 co-voorzitter van de eerste mondiale watertop van de VN sinds 1977; dit vormt een unieke kans om internationale actie ten behoeve van de implementatie van SDG6 te versnellen.
Bent u het ermee eens dat het strafbaar stellen van waterroof kan helpen om financiering van schadelijke en vervuilende activiteiten te stoppen? Waarom wel of niet? Welke mogelijkheden ziet u voor het strafbaar stellen van waterroof?
Het kabinet zet in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting in lijn met de OESO-richtlijnen. Dit heeft de voorkeur boven een verplichting gericht op één thema, zoals waterroof en de thema’s uit de Kamervragen over de financiële sector van 17 en 22 december. De OESO-richtlijnen zijn gericht op het aanpakken en voorkomen van risico’s in brede zin, zowel mensen- en arbeidsrechtenschendingen als milieuschade. Bedrijven behoren binnen het proces van gepaste zorgvuldigheid de risico’s te prioriteren op ernst en waarschijnlijkheid.
Uit onderzoeken en consultaties blijkt dat een gepaste zorgvuldigheidsverplichting het meest effectief is als deze wordt ingericht op Europees niveau; een Europese aanpak zorgt voor een grotere impact in de keten, en borgt een gelijk speelveld voor bedrijven. Er wordt momenteel door de Europese Commissie gewerkt aan een wetgevend initiatief op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur, waar gepaste zorgvuldigheid onderdeel van is. Het kabinet heeft er vertrouwen in dat een gepaste zorgvuldigheidsverplichting op Europees niveau kansrijk is. Het kabinet werkt aan bouwstenen voor de uitwerking van een gepaste zorgvuldigheidsverplichting die primair worden ingezet voor de beïnvloeding van de vormgeving van een dergelijke verplichting op EU-niveau. Het gaat om de bouwstenen over de reikwijdte van regelgeving, de eisen die aan ondernemingen worden gesteld en het toezicht en sancties. Mocht een effectief en uitvoerbaar voorstel Europees niet van de grond komen, liggen de bouwstenen klaar voor het invoeren van nationale dwingende maatregelen. De Commissie geeft aan dat een voorstel in het tweede kwartaal van 2021 wordt verwacht. In de beleidsnota van 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337) heeft het kabinet in overweging gegeven om in de zomer van 2021 de balans in Europa op te maken.
Bent u bereid om, t.b.v. besluitvorming door een volgend kabinet, een verbod voor te bereiden op financieringen die direct of indirect bijdragen aan waterroof? Waarom wel of niet?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u onze andere Kamervragen over de financiële sector van 17 en 22 december ook beantwoorden in termen van het uitwerken van plannen t.b.v. besluitvorming door een volgend kabinet?
Zie antwoord vraag 12.
Zijn de Kamervragen van de PvdD van 17 en 22 december en deze Kamervragen – die gebaseerd zijn op een diversiteit aan objectieve, betrouwbare, algemeen geaccepteerde bronnen – aanleiding om te erkennen dat er geen sprake is van zomaar een aantal los van elkaar staande misstanden waar financiële instellingen incidenteel bij betrokken zijn, maar dat er sprake is van een patroon waarbij de Nederlandse financiële sector – één van de grootste ter wereld – stelselmatig de aantasting van de brede welvaart overal ter wereld faciliteert, door bedrijven te financieren die zich schuldig maken aan mensenrechtenschendingen en corruptie, roofbouw op deze planeet en daarmee kolonisatie van de toekomst? Waarom wel of niet?
De afgelopen jaren zijn er drie IMVO-convenanten voor de financiële sector afgesloten; het bankenconvenant, het verzekeringsconvenant en het pensioenconvenant. Het inzicht tot nu toe ten aanzien van deze convenanten is dat de financiële sector welwillend staat tegenover duurzaam financieren en zich wil inzetten voor het voorkomen van potentiële misstanden voor mens en milieu. Tegelijkertijd is het duidelijk dat er nog een kennishiaat is met betrekking tot internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen en dat de beschikbare capaciteit om deze kennis te vergaren en het handelingsperspectief in kaart te brengen niet altijd aanwezig is bij de financiële partijen. Bij het maken van een risico-inschatting is het daarom verstandig om ook de informatie uit externe onderzoeken mee te laten wegen en gebruik te maken van de expertise binnen de convenanten.
Erkent u dat de Organisatie voor Eonomische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)-richtlijnen, Environmental, social, and governance (ESG)-criteria, internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO)-criteria, sustainable development goals, UN guiding principles, klimaatcommitments, verklaringen, afspraken, doelen, sectorconvenanten, biodiversiteitsstrategieën, etc., tot nu toe dit patroon niet hebben kunnen doorbreken en misstanden zoals de voorbeelden in onze Kamervragen niet hebben kunnen voorkomen? Waarom wel of niet?
In de beleidsnota van 16 oktober 2020 geeft het kabinet aan dat uit evaluaties blijkt dat het bestaande IMVO-beleid onvoldoende effectief is; er zijn nog te weinig Nederlandse bedrijven die ondernemen in lijn met de internationale MVO-normen. Aanvulling en aanscherping van de IMVO-maatregelen is daarom nodig. Het kabinet stelt een IMVO-beleid voor dat bestaat uit een mix van elkaar versterkende maatregelen die tezamen leiden tot effectieve gedragsverandering bij koplopers, achterblijvers en bedrijven in het peloton. De beleidsmix voorziet erin dat maatregelen verplichten, voorwaarden stellen, verleiden, vergemakkelijken en voorlichten (conform het zogenaamde 5V-model). Kernelement van de nieuwe doordachte mix is een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting.
Vormen de Kamervragen van de PvdD van 17 en 22 december 2020 en de voorliggende Kamervragen aanleiding voor u om te erkennen dat dit te maken kan hebben met het gebrek aan bindende wet- en regelgeving? Waarom wel of niet?
Zie antwoord vraag 16.
Het rapport van Gronings Perspectief over Voortgang en voetangels in het gaswinningsdossier Professionals over een complex systeem |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het rapport dat op 17 januari 2021 uitkwam, waarin duidelijk wordt dat niet alleen gedupeerden van de gaswinning in Groningen, maar ook mensen die op belangrijke punten zitten en verbinding hebben met de uitvoering of vanuit hun functie heel veel coördineren, gek worden van het huidige systeem waarin de aardbevingsproblematiek wordt aangepakt en het vaak niet meer aan gedupeerden uit kunnen leggen? Wat is daarop uw reactie?1
Ik heb met belangstelling kennisgenomen van het rapport en vind het belangrijk dat Gronings Perspectief onderzoek doet naar de gezondheid, de veiligheidsbeleving en toekomstperspectief van inwoners van het gaswinningsgebied. Ik heb uw Kamer een uitgebreide reactie doen toekomen op 22 januari jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 839). Gronings Perspectief doet de aanbeveling dat instanties en expertisegebieden een poging dienen te doen om een gezamenlijk beeld te vormen en samen conclusies te trekken. Deze aanbeveling neem ik ter harte. Het is van groot belang dat Rijk, regio, experts, Kamer en maatschappelijke organisaties voortdurend met elkaar in contact blijven om tot de best mogelijke oplossingen voor de situatie in Groningen te komen.
Wat gaat u doen om er voor te zorgen dat deze professionals hun werk goed kunnen uitvoeren en niet overbelast raken?
Ik hecht veel waarde aan samenwerking en afstemming tussen beleid en uitvoering. In verschillende overleggen, waaronder het directeuren uitvoeringsoverleg worden verschillende visies en problemen in de uitvoering besproken om een gezamenlijk beeld te vormen en zo knelpunten weg te kunnen nemen zodat de professionals voldoende geïnformeerd, betrokken en toegerust zijn.
Welke invloed heeft de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) nog op de schadeafhandeling en het versterkingsproces? Waar blijkt dat uit? Wanneer u aangeeft dat de NAM uit beide systemen is, hoe verklaart u dan de uitingen van enkele hooggeplaatste professionals?
Wij herkennen ons niet in de stelling dat NAM invloed heeft op de schadeafhandeling en versterkingsoperatie. De versterkingsoperatie wordt sinds 1 januari 2020 uitgevoerd door de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) onder verantwoordelijkheid van de Minister van BZK. Ook de schadeafhandeling wordt door de overheid uitgevoerd. Vanaf 17 maart 2018 handelt de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) schademeldingen voor fysieke schade af. Vanaf 1 juli 2020 is met de oprichting van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) ook mogelijk om alle andere vormen van schade af te laten handelen door de overheid. De NCG en het IMG geven zonder last of ruggenspraak met NAM uitvoering aan de aan hun opgedragen taken. De kosten die volgen uit deze werkzaamheden worden achteraf bij NAM in rekening gebracht.
Kunt u aangeven hoe binnen het huidige systeem flinke vooruitgang wordt geboekt in de schadeafhandeling en versterkingsoperatie? Hoe worden gestelde doelen binnen bepaalde tijd volgens u gerealiseerd?
Voor een uitgebreid antwoord op deze vraag voor wat betreft de versterkingsoperatie verwijs ik naar mijn brief van 4 februari (Kamerstuk33 529, nr. 844). In deze brief reflecteer ik op de samenhang en betekenis van afspraken en besluiten van het afgelopen jaar, gericht op versnelling van de voortgang, het centraal stellen van de bewoners en het vergroten van de regie van gemeenten. Dit geldt in het bijzonder voor het Versnellingspakket (Kamerstuk 33 529, nr. 718), de bestuurlijke afspraken van 6 november 2020 (Kamerstuk 33 529, nr. 830) en de typologie-aanpak (Kamerstuk 33 529, nr. 841) die naar verwachting tot een forse verhoging van het tempo zal leiden.
Aanvullend is bij uw Kamer het wetsvoorstel Versterken ingediend (Kamerstuk 35 603). Dit wetsvoorstel draagt bij aan versnelling door te voorzien in heldere processen en één integraal versterkingsbesluit. Door te voorzien in een gecoördineerde behandeling van het versterkingsbesluit met de gemeentelijke vergunningprocedures wordt voorkomen dat de uitvoering van de versterking vertraging oploopt en krijgt de eigenaar één aanspreekpunt. Verder versnelt het wetsvoorstel de procedure voor bestuursrechtelijke rechtsbescherming door beroep in één instantie voor te schrijven.
Voor de schadeafhandeling geldt dat het IMG van circa 40 schadeopnames in de week in 2018 naar circa 1000 schadeopnames per week is gegaan eind 2020. Het stuwmeer aan openstaande meldingen is weggewerkt en de voorraad meldingen van ouder dan 1 of 2 jaar wordt door de inspanningen van het IMG ook in snel tempo kleiner. Daarnaast geven schademelders het IMG gemiddeld een 7,9 als tevredenheidscijfer.
Klopt het dat binnen het huidige systeem onvoldoende flexibiliteit voor uitvoerenden mogelijk is en dat maatwerk lastig is? Deelt u de mening dat dit juist noodzakelijk is om bewoner in het gaswinningsgebied centraal te stellen? Zo ja, wat gaat u doen om dit te veranderen?
Met de bestuurlijke afspraken van 6 november 2020 is gezorgd dat maatwerk kan worden geboden waarmee onterechte ongelijkheid kan worden voorkomen. Met deze afspraken kan maatwerk worden geboden voor wijken als de Zandplatenbuurt Zuid en het Hart van Opwierde. Daarnaast worden bewoners met de bestuurlijke afspraken centraal gesteld door ze te ontlasten, keuzevrijheid te geven en perspectief te bieden.
Ik vind het belangrijk dat bewoners grip kunnen houden over de versterkingsopgave van hun eigen huis. Met het wetsvoorstel versterken wordt geborgd dat de eigenaar controle kan houden over zijn of haar versterkingsopgave en indien gewenst hier regie op kan nemen. Ook biedt het wetsvoorstel laagdrempelige bestuursrechtelijke rechtsbescherming aan eigenaren en is de besluitvormingsprocedure van de versterking sterk vereenvoudigd. In de memorie van toelichting is een «routekaart naar herstel» beschreven, waarin de stappen uit het versterkingstraject worden beschreven, en voor bewoners duidelijk wordt wat er van hen en andere partijen op welk moment wordt verwacht.
Welke invloed heeft de complexiteit van het systeem van instanties, procedures en regelingen op de uitvoering van een ingewikkelde operatie? Zijn de rollen en verantwoordelijkheden duidelijk voor betrokken professionals? Kunt u aangeven in een overzicht wie, bij welke instantie, welke bevoegdheid heeft? Waar zitten de knelpunten en hoe gaat u die oplossen?
Ik deel de mening van uw Kamer dat het van groot belang is om meer snelheid te krijgen in de versterkingsoperatie. Het wetsvoorstel dat bij uw Kamer voorligt draagt hieraan bij door te voorzien in heldere processen en één integraal versterkingsbesluit. Door te voorzien in een gecoördineerde behandeling van het versterkingsbesluit met de gemeentelijke vergunningprocedures wordt voorkomen dat de uitvoering van de versterking vertraging oploopt en krijgt de eigenaar één aanspreekpunt. Verder versnelt het wetsvoorstel de procedure voor bestuursrechtelijke rechtsbescherming door beroep in één instantie voor te schrijven.
Een zeer wezenlijke versnelling wordt bereikt nu op grond van dit wetsvoorstel bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) snellere beoordelingsmethoden worden vastgelegd. Met de zogenoemde «praktijkaanpak» (voorheen aannemersvariant) kunnen eigenaren zelf het voortouw nemen en aan de slag gaan met een aannemer. Met de typologieaanpak kan een meer gestandaardiseerd versterkingsadvies worden gegeven. Daarbij hoeven de gebouwen niet langer elk individueel een voor een worden doorgerekend; een proces dat voor ieder gebouw een doorlooptijd van enkele maanden kan hebben.
Het wetsvoorstel versterken biedt een duidelijke verdeling van verantwoordelijkheden tussen de betrokken instanties. Voor een overzicht van de diversie rollen van de betrokken instanties verwijs ik u naar de memorie van toelichting (Kamerstu 35 603, nr. 3).
Hoe verhoudt zich het huidige systeem van regels en toezicht tot het financiële kader? Waar is het geheel op gericht? Klopt het beeld dat er streng wordt toegezien op een zorgvuldige, goede, maar ook goedkope en snelle uitvoering? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nu de schadeafhandeling en de versterkingsoperatie publiekrechtelijk zijn ingericht lopen de geldstromen via de Rijksbegroting, inclusief de reguliere verantwoording. Het IMG en de NCG zijn belast met de uitvoering van de schadeafhandeling respectievelijk de versterking. Daarbij is het uitgangspunt dat zij alles wat nodig is voor de schadeafhandeling resp. de veiligheid kunnen doen en is er daarvoor geen vooraf begrensd budget. Zoals van elk overheidshandelen verwacht mag worden, opereren ook het IMG en de NCG zorgvuldig en proberen zij hun werkzaamheden zo doelmatig mogelijk uit te voeren.
Wat is er nodig om alle betrokkenen beter te informeren over de praktische opgave en uitvoering? Hoe gaat u dat regelen?
Als onderdeel van de bestuurlijke afspraken is er een Kernteam Communicatie samengesteld met deelname van de betrokken gemeenten, de provincie Groningen, de samenwerkende woningcorporaties (KR8), de NCG en de ministeries van EZK en BZK. Dit kernteam regelt de afstemming van de communicatie met eigenaren tijdens de planvorming, en bewaakt de communicatie tijdens de uitvoering. Waar dit nog niet het geval is, wordt aan de lokale stuurgroepen een communicatieadviseur toegevoegd. Deze ziet toe op een goede inbedding en afstemming van de communicatie in de versterkingsprojecten per gemeente. Vanuit het kernteam en de lokale stuurgroepen worden ook de bewonersbegeleiders gefaciliteerd om de persoonlijke communicatie naar bewoners zo helder, duidelijk en persoonlijk mogelijk te maken.
Wat is er nodig om gedupeerden echt centraal te stellen en hun inzichten beter te betrekken bij de besluitvorming? Hoe gaat u dat regelen?
Zie het antwoord op vraag 5. Verder ben ik met alle betrokken partijen, waaronder maatschappelijke organisaties in gesprek over burgerparticipatie bij de uitwerking van de bestuurlijke afspraken. Daarnaast vinden er reguliere informatiebijeenkomsten plaats over de versterkingsopgave waarbij bewoners worden meegenomen in de opgave en hierover mee kunnen denken.
Wat is uw reactie op wat professionals noemen: «institutioneel gefragmenteerde omgeving?» En wat vindt u van de factoren die ze daarbij noemen: verschillende perspectieven, onderlinge afstemming, uiteenlopende belangen, onduidelijkheid over de regie en de lastige positie van professionals in gemeenten? Kunt u de vijf genoemde factoren apart benaderen in uw beantwoording?
Het rapport onderstreept het belang van goede samenwerking en overleg tussen de betrokken medewerkers en instanties. De betreffende paragraaf is ingedeeld in factoren die een sterke samenhang vertonen en door de onderzoekers ook in samenhang worden geduid.
Uit de interviews komt duidelijk naar voren dat de geïnterviewden zich bewust zijn van de complexiteit van de versterkingsoperatie. Hierin komt een op zichzelf al complexe technische uitdaging – het bereiken van de geldende veiligheidsnormen voor een groot aantal gebouwen – samen met de behoefte om maatwerk te leveren en sociale cohesie en geestelijk welzijn te bevorderen. Met het volledig publiek maken van de uitvoering van de versterking en de daarmee samenhangende integratie van de taken en verantwoordelijkheden van het voormalige private bedrijf CVW in de NCG, is een belangrijke stap gezet om verkokering tegen te gaan. Met het wetsvoorstel Versterken dat bij uw Kamer in behandeling is worden de rollen, verantwoordelijkheden en mandaten van de betrokken partijen verder verduidelijkt en verankerd.
Is een systeem nodig waarbij slechts één instantie en één Minister verantwoordelijk is voor de aardbevingsproblematiek in Groningen? Is dat denkbaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
In deze vraag lees ik een verwijzing naar de crisisaanpak van het SodM (Kamerstuk 33 529, nr. 800). In de versterkingsoperatie is de afgelopen jaren onvoldoende voortgang geboekt. De omvang van de operatie met grootschalige sloop en nieuwbouw – uitgaande van veel hogere niveaus van gaswinning dan nu – werd langzaam duidelijk en de gaswinning is met grote stappen afgebouwd. In de tussentijd hebben bewoners te maken gehad met onzekerheid en misschien de verwachting op enig moment met zware versterking van hun huis te maken te krijgen. De versterkingsoperatie was en is primair gericht op het zo snel mogelijk aan de veiligheidsnormen laten voldoen van de huizen in Groningen. Maar er is ook een dimensie bijgekomen. Als we de bewoner centraal willen stellen vergt dat maatwerk, individuele keuzemogelijkheden, benutten van koppelkansen. Dat is nu juist ook waarvoor uw Kamer steeds aandacht vraagt. Naar mijn inzicht – en de regio deelt dat – biedt de crisisaanpak zoals het SodM voorstaat onvoldoende ruimte om de partijen die daarbij nodig zijn, gemeenten en de NCG voorop, daartoe in positie te brengen.
Deelt u de mening dat gezien de ervaringen van de professionals, een crisisaanpak nu echt noodzakelijk is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u aangeven hoe en welke vragen uit de Tweede Kamer verstorend werken op de uitvoering? Kunt u tevens de geruchten bevestigen danwel ontkennen dat de landelijke politieke belangen lokale processen verstoren? Kunt u dit toelichten?
Het spreekt voor zich dat ik mij inspan om altijd zo snel en volledig mogelijk tegemoet te komen aan verzoeken om informatie van uw Kamer. Daarbij ondervind ik volledige medewerking van de betrokken ambtenaren. De onderzoekers lichten uitgebreid toe dat uitspraken van individuele geïnterviewden over de invloed van «de politiek» voor meerdere uitleg vatbaar zijn. Ik benadruk dat de interviews, die in het rapport geanonimiseerd worden weergegeven en geciteerd, plaatsvonden in het kader van een onderzoek naar de persoonlijke beleving van de betrokken professionals.
Is er voor individuen en maatschappelijke instanties en professionals voldoende ruimte om zich te melden met complexe, individuele casussen? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, hoe gaat u regelen dat die ruimte er wel is?
Er zijn verschillende instanties waar bewoners terecht kunnen, namelijk bij bewonersbegeleiders van de NCG, aardbevingscoaches, stichting Stut en Steun, de Commissie Bijzondere Situaties, de Nationale ombudsman en de Onafhankelijk Raadsman. Onlangs heeft de Commissie haar jaarverslag van 2020 uitgebracht. Een positieve ontwikkeling hierin is dat de Commissie ten opzichte van voorgaande jaren in 2020 minder aanmeldingen binnen heeft gekregen. De Commissie heeft in 2020 14 aanmeldingen ontvangen. Alle binnengekomen aanmeldingen zijn ofwel in behandeling ofwel definitief afgehandeld.
Als er sprake is van samenloop tussen schade en versterking wordt dit -indien de bewoner dit wenst- gezamenlijk opgepakt volgens de werkwijze in het samenwerkingsconvenant dat in september 2019 is gesloten. Zo is afgesproken dat elke eigenaar door de NCG een vaste begeleider krijgt toegewezen, die de eigenaar gedurende het proces ondersteunt en die, mede omwille van de snelheid, de samenhang in de gaten houdt. Er is een combinatieteam opgezet met medewerkers van de NCG en het IMG met als doel om de samenwerking tussen partijen op combinatiedossiers te ontwikkelen en te stroomlijnen.
Voor bewoners en eigenaren van monumentale of karakteristieke gebouwen is het Erfgoedloket ingericht. Zij kunnen daar terecht met vragen over bijvoorbeeld regelgeving, procedures, duurzaamheid, herbestemming of financieringen. Achter het Erfgoedloket staat een deskundig erfgoedadviesteam met specialisten om ingewikkelde vraagstukken te kunnen beantwoorden. Het erfgoedadviesteam ondersteunt daarnaast overheden met kennis en deskundigheid. Voor ondernemers, inclusief agrarisch ondernemers, is een Bedrijvenadviespunt Bodembeweging. De ondernemersadviseur van de NCG helpt ondernemers bij vragen en problemen rondom bodemweging door gaswinning. Om agrarische ondernemers zo goed en snel mogelijk van dienst te zijn, wordt zoveel mogelijk van de aardbevingsproblematiek binnen de reguliere procedures opgevangen en waar nodig aanvullende kosten gelijk vergoed. Daar waar nodig of wenselijk wordt maatwerk toegepast of speciale expertise ingewonnen. De provincie Groningen is daarnaast bezig om in samenwerking met onder andere het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voor agrariërs een agroprogramma te ontwikkelen.
Is er dan ook voldoende mogelijk om voor deze casussen om tot een constructieve oplossing te komen en die uit te voeren? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, hoe gaat u regelen dat die oplossingen er wel komen?
Zie antwoord vraag 14.
Is er voldoende voorlichting over de voortgang waarin aandacht is voor zowel de positieve resultaten die worden bereikt als de minder positieve?
Zie het antwoord op vraag 8. Daarnaast publiceert NCG maandelijks de voortgang van de versterkingsopgave. Mede op verzoek van enkele Kamerleden zijn naast de totaalcijfers van de versterkingsopgave tegenwoordig ook de cijfers uitgesplitst per batch, gemeente, risicoprofiel en sectoraal programma uitgesplitst. Daarnaast is op dashboardgroningen.nl een dashboard te vinden over de gehele voortgang van het gaswinningsdossier met cijfers en feiten over de voortgang van de afbouw van de gaswinning in Groningen, het aantal aardbevingen, de versterkingsoperatie en de afhandeling van schades. Tevens vindt op de zes weken debat plaats met uw Kamercommissie om de voortgang van de versterkingsoperatie te bespreken.
Transparantie en duidelijkheid bij nieuwe kleine gasvelden |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de Raad van State van 23 december 2020 betreffende risico’s aardbevingen in Drents gaswinningsplan en met de huidige situatie rondom de vijf nieuw beoogde gasvelden in de grensregio van Drenthe, Friesland en Overijssel?1 2 3
Ja, ik ben bekend met de tussenuitspraak van Raad van State en met de vijf beoogde kleine gasvelden waarnaar u verwijst.
Bent u bekend met het verzoek van bewoners om meer actieve en begrijpelijke informatie en te worden betrokken bij de participatie over de plannen van Vermilion om gas te winnen in vijf nieuwe gasvelden (de Boergrup, Lombok, Leemdijk, de Bree en de Smitstede) in de grensregio van de drie provincies?
Ja, ik ben bekend met het verzoek van bewoners om meer actieve en begrijpelijke informatie over de participatie. De verschillende plannen zitten in de beginfase, de procedures zijn recent opgestart. In de verschillende procedures worden overheden en burgers op verschillende momenten betrokken. Voor de rijkscoördinatieregeling voor de gasvelden Boergrup en Lombok ligt er nu een participatieplan ter inzage en wordt er op 9 februari 2021 een informatiesessie georganiseerd over dit voornemen en het participatieproces. Tijdens deze informatiesessie wordt uitgelegd wat de bedoeling is van het participatieproces en hoe bewoners kunnen meedenken. Het winningsplan Leemdijk-de Bree-Smitstede is eind vorig jaar bij mijn ministerie ingediend. De decentrale overheden zijn daarvan op de hoogte.
Deelt u de mening dat de uitspraak van de Raad van State («Risico’s aardbevingen in Drents gaswinningsplan») ook betrokken zou moeten worden bij de nieuwe winningsplannen van Vermilion?
In de tussenuitspraak van Raad van State is de Minister tijd gegeven om de motivering van het besluit te verbeteren. Ik deel uw mening dat verbeteringen in de motivering van het besluit op het winningsplan Westerveld, indien van toepassing, ook betrokken moeten worden bij toekomstige besluiten.
Waarom worden de vijf kleine gasvelden in de grensregio van Drenthe, Friesland en Overijssel als aparte velden geoormerkt, terwijl de vijf velden op zeer geringe afstand van elkaar liggen en uit onderzoek blijkt dat de velden elkaar wel degelijk beïnvloeden?
De vijf kleine gasvelden waarover u spreekt zijn geologisch gezien separate gasvelden die verschillende kenmerken kunnen hebben. Om de effecten van gaswinning uit deze velden te kunnen beoordelen moeten de gasvelden beschreven worden. Overigens worden de gasvelden in twee verschillende procedures behandeld. De cumulatieve effecten van deze velden met de reeds aanwezige kleine gasvelden worden in de procedures beoordeeld. TNO en SodM adviseren mij over de mate van cumulatie van bodemdaling met de omliggende velden, deze adviezen betrek ik in mijn besluitvorming over de vergunningaanvraag. Het is dus niet zo, dat de onderlinge beïnvloeding niet aan de orde komt in de procedures.
Hoe staat u tegenover het opnemen (financiële) voorwaarden die bijdragen aan de noodzakelijke energietransitie in deze regio, zoals dat ook in de pilot in het omgevingsproces bij de gaswinning in Ternaard is gebeurd?4
In de pilot Ternaard heeft mijn voorganger, in de geest van de nieuwe Omgevingswet, samen met de regio afspraken gemaakt over de verdeling van lusten en lasten en ondersteuning van de regio bij de ontwikkeling van duurzame energieprojecten. Ik ben aan het kijken of een soortgelijke aanpak ook mogelijk en wenselijk is bij andere gaswinningsprojecten. Vraagstukken die daarbij spelen zijn onder andere hoe hoog een eventuele financiële bijdrage zou moeten zijn, op welke wijze deze bijdrage in de regio wordt geïnvesteerd, hoe dit door werkt naar andere projecten van nationaal belang en hoe dit financieel geregeld kan worden. Deze vraagstukken vergen een zorgvuldige beoordeling en afweging. De uiteindelijke keuzes hierover zullen de huidige kabinetsperiode overstijgen.
Bent u voornemens meer transparantie en duidelijkheid in begrijpelijke taal te geven als het gaat om procedures gaswinning bij kleine gasvelden in het algemeen? Zo ja, hoe wilt u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Ja, sinds de toezegging die ik uw Kamer deed bij brief van 21 december 2018 zijn er verbeteringen aangebracht in de vindbaarheid van informatie en de begrijpelijkheid ervan. Zo is er op www.rijksoverheid.nl algemene informatie geplaatst over de nut en noodzaak van gaswinning uit kleine gasvelden en worden ook de meest gestelde vragen beantwoord. Specifiek voor vragen over procedures voor mijnbouwvergunningen, heb ik de website mijnbouwvergunningen.nl geopend. Op deze website is algemene informatie te vinden over de procedures en zijn ook stukken te vinden die ter inzage liggen. Deze websites voldoen aan de eisen van toegankelijk taalgebruik. Daarnaast organiseer ik (digitale) informatieavonden voor omwonenden Het verbeteren van de informatie is een continu proces waarbij verbeteringen worden aangebracht aan de hand van de berichten die mij bereiken vanuit de omgeving van gaswinningen.
Het bericht ‘Kabinet, schep duidelijkheid over de verhuisboete voor bedrijven’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Eric Wiebes (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de oproep van VNO-NCW/MKB-Nederland; «Kabinet, schep duidelijkheid over de verhuisboete voor bedrijven»?1
Ja
Herkent en deelt u de zorgen die in ondernemend Nederland leven bij zowel grotere ondernemingen, als het midden- en kleinbedrijf (mkb) over (het boven de markt hangen van) de Spoedwet conditionele eindafrekening dividendbelasting die niet alleen effect heeft op verhuizing van bedrijven naar het Verenigd Koninkrijk maar ook naar landen als Spanje, Frankrijk, Italië en de Verenigde Staten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, graag een toelichting.
De initiatiefnemer tracht met het initiatiefwetsvoorstel te voorkomen dat de Nederlandse dividendbelastingclaim verloren gaat indien een hoofdkantoor vertrekt uit Nederland door af te rekenen over de opgebouwde (latente) winstreserves. Middels een verhaalsrecht kan het vertrekkende lichaam in theorie deze dividendbelasting claimen bij de aandeelhouders, terwijl deze dividenden nog niet ter beschikking zijn gesteld aan de aandeelhouders. Uit de toelichting bij de vierde nota van wijziging kan worden opgemaakt dat het wetsvoorstel zich eenzijdig richt op enkele specifieke bedrijven. Ook dit heeft een negatieve impact op de betrouwbaarheid en aantrekkelijkheid van Nederland als vestigingsland. Bovendien zijn er op dit moment geen andere landen die een soortgelijke eindheffing kennen. Deze additionele belasting zal een negatief effect hebben op de bedrijven die zich in Nederland willen vestigen, terwijl het beleid van Nederland erop gericht is handelsbarrières te voorkomen. De door deze bedrijven in Nederland opgebouwde (latente) winstreserves worden immers, bij een vertrek uit Nederland richting een kwalificerende staat, in de heffing betrokken ongeacht een latere belastingheffing bij de aandeelhouders. Dit gaat verder dan de aanpak van belastingontwijking en zet de aantrekkelijkheid van Nederland, zeker in vergelijking tot andere (lid)staten, onder druk. Tot slot leiden de vele wijzigingen in de inwerkingtreding in het algemeen tot (rechts)onzekerheid voor lichamen en hun (potentiële) aandeelhouders. Onzekerheid in het overheidsbeleid – en dus ook ten aanzien van het initiatiefwetsvoorstel – kan van negatieve invloed zijn op (toekomstige) investeringsbeslissingen in Nederland. Bij de NFIA hebben verschillende buitenlandse bedrijven reeds aangegeven dat men zich zorgen maakt over (de dynamiek rond) het voorstel.
Overigens geldt dat het initiatiefwetsvoorstel meerdere keren (ingrijpend) is gewijzigd, voor het laatst bij vierde nota van wijziging.2 Het vertrek van een lichaam naar een andere staat betekent niet zonder meer dat er dient te worden afgerekend over de dividendbelastingclaim. In de huidige vorm van het initiatiefwetsvoorstel geldt dat de geïntroduceerde eindafrekening in de dividendbelasting slechts ziet op (latente) winstreserves van een lichaam dat vertrekt uit Nederland naar een land buiten de EU of de EER dat geen bronheffing op dividenden kent of dat bij binnenkomst de (latente) winstreserves aanmerkt als gestort kapitaal. Gelet op de voorgaande beperkingen zal een verhuizing van een bedrijf naar Spanje, Frankrijk en Italië geen eindheffing tot gevolg hebben. Dit geldt ook voor de Verenigde Staten omdat die wel een bronbelasting kennen op dividenden.
Daarnaast kent het initiatiefwetsvoorstel franchise van € 50 miljoen. Dat betekent dat dat alleen dividendbelasting is verschuldigd voor zover de waarde in het economische verkeer van het vermogen het op de aandelen gestorte kapitaal van het vertrekkende lichaam het bedrag van de franchise van € 50 miljoen overstijgt. Dit betekent dat het initiatiefwetsvoorstel geen MKB-bedrijven zou moeten raken.
Wat doet de voorliggende Spoedwet conditionele eindafrekening dividendbelasting met het Nederlandse vestigings- en investeringsklimaat? In hoeverre draagt de Spoedwet conditionele eindafrekening dividendbelasting bij aan de stabiliteit en de betrouwbaarheid van het Nederlandse investeringsklimaat in internationaal verband? Wat betekent de onzekerheid over de mogelijke introductie van een conditionele eindafrekening, maar zeker ook dit gehele proces waarbij de conditionele eindafrekening maar boven de markt blijft hangen inclusief de terugwerkende kracht, voor de aantrekkelijkheid van Nederland voor buitenlandse bedrijven en/of investeerders? In hoeverre draagt het voorliggende initiatiefwetvoorstel bij aan het behoud en het aantrekken van grotere internationale ondernemingen? Kunt u bij deze analyse ook de NFIA (Netherlands Foreign Investment Agency) betrekken? Wat betekent deze wet voor mkb-bedrijven die hun bedrijfsactiviteiten in het buitenland willen uitbreiden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u ingaan op de juridische houdbaarheid van deze spoedwet? Kunt u tevens ingaan hoe deze wet zich verhoudt tot het bestaande belastingstelsel en de verdragsverplichtingen?
Het kabinet heeft meerdere bezwaren tegen het initiatiefwetsvoorstel. In de kabinetsreactie van vandaag worden deze bezwaren uitgebreid toegelicht. In de kern gaat het om de volgende bezwaren:
De doeltreffendheid en doelmatigheid van het initiatiefwetsvoorstel zijn twijfelachtig.
De in het initiatiefwetsvoorstel voorgestelde wijzigingen betekenen een ingrijpende stelselwijziging van de Wet op de dividendbelasting 1965, terwijl de heffing beperkt is tot een zeer kleine groep aandeelhouders.
De uitoefening van het verhaalsrecht van de vennootschap op de aandeelhouders is te gecompliceerd.
Er is een reële kans dat een rechter het initiatiefwetsvoorstel strijdig acht met Nederlandse belastingverdragen en de goede trouw die Nederland bij de uitleg en toepassing daarvan in acht moet nemen.
De voorgestelde heffing is naar de mening van het kabinet in strijd met het vrije verkeer van kapitaal.
De voorgestelde franchise van € 50 miljoen kan, nu dit niet objectief lijkt te kunnen worden gemotiveerd, leiden tot een selectief voordeel en derhalve tot een risico van staatssteun ten behoeve van ondernemingen die onder die drempel vallen.
Het initiatiefwetsvoorstel is zeer lastig uitvoerbaar.
De terugwerkende kracht van de in het initiatiefwetsvoorstel opgenomen maatregelen lijkt niet gerechtvaardigd en de vele wijzigingen in de inwerkingtreding leiden tot (rechts)onzekerheid voor lichamen en hun (potentiële) aandeelhouders.
De eindheffing heeft een negatieve impact op investeringen in Nederland.
De Afdeling heeft op 2 september 2020, 30 september 2020 en – na de vierde nota van wijziging – opnieuw op 13 april 2022 advies uitgebracht. De Afdeling heeft zich in al haar adviezen kritisch uitgelaten over het initiatiefwetsvoorstel, met name in verhouding tot de belastingverdragen, de verenigbaarheid met het Unierecht, de vestigingsplaatsfictie en de terugwerkende kracht. Daarom adviseert de afdeling om het voorstel niet in behandeling te nemen.
De initiatiefnemer van de Spoedwet conditionele eindafrekening dividendbelasting zal te zijner tijd om een officiële kabinetsreactie vragen, maar deze leden hechten veel waarde aan zo snel mogelijk duidelijkheid door het kabinet over de (on)wenselijkheid van deze conditionele eindafrekening dividendbelasting, de juridische haalbaarheid en de gevolgen voor BV Nederland, Nederlandse bedrijven en de werkgelegenheid. Kunt u daarop reageren en reflecteren ook het advies van de Raad van State in acht nemend?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht Verzekeraars onder vuur om investeren in wapens |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht het bericht «Verzekeraars onder vuur om investeren in wapens» d.d. 9 december jl?1
Ja.
Heeft u eveneens kennis genomen van het onderzoek van de Eerlijke Verzekeringswijzer naar beleggingen van de negen grootste verzekeraars in Nederland?2
Ja.
Wat is uw reactie op de bevindingen in het onderzoek van de Eerlijke Verzekeringswijzer?
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven dat zij internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen door invulling te geven aan internationale normen zoals die zijn neergelegd in de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (hierna OESO-richtlijnen), waar de UN Guiding Principles on Business and Human Rights(UNGP’s) onderdeel van uitmaken. Hier wordt nader invulling aan gegeven door het IMVO-convenant voor de verzekeringssector (hierna convenant). Deze naleving is een individuele verantwoordelijkheid van de verzekeraars. Zij maken hun eigen afweging of zij beleggen in de defensie-industrie, met inachtneming van het verbod om te investeren in ondernemingen die clustermunitie, of cruciale onderdelen daarvan, produceren, verkopen of distribueren. Verzekeraars behoren hierbij, conform OESO-richtlijnen en UNGP’s, risico’s in kaart te brengen, hun invloed aan te wenden om deze risico’s te voorkomen en aan te pakken en hierover verantwoording afleggen.
Voor wat betreft de conclusies van de Eerlijke Verzekeringswijzer merkt het kabinet op dat de onderzoeksresultaten betrekking hebben op de verzekeraars in hun hoedanigheid als group. Dit houdt in dat ook gegevens van de niet-Nederlandse entiteiten van de verzekeraars zijn gebruikt. Alleen voor Aegon is een korte toelichting gegeven over het beleid van de Nederlandse entiteit. Het kabinet erkent dat middels ondertekening van het convenant door het Verbond van Verzekeraars de Nederlandse entiteit van desbetreffende verzekeraars gehouden is aan het convenant.
Het kabinet verwijst verder naar de intentieverklaring die ondertekend is door Achmea B.V., AEGON N.V. en NN Group N.V. 3 Deze laatste twee worden specifiek in het rapport van de Eerlijke Verzekeringswijzer genoemd. De intentieverklaring is niet juridisch bindend, maar verzekeraars geven hierin wel aan de geest en doelstellingen van het convenant te ondersteunen en zoveel mogelijk in lijn met de doelstellingen en afspraken overeengekomen in het convenant te zullen handelen. Het kabinet roept verzekeraars op om invulling te blijven geven aan deze intentieverklaring.
Het kabinet onderschrijft daarnaast dat bedrijven, zoals producenten van militaire goederen, ook verantwoordelijk zijn voor gepaste zorgvuldigheid ten aanzien van transacties naar gevoelige eindbestemmingen. De zes criteria die de Eerlijke Verzekeringswijzer noemt kunnen behulpzaam zijn in het beoordelen van eventuele gevoeligheden en risico’s met betrekking tot de eindbestemming. Het is echter niet zo dat er per definitie geen militaire goederen geleverd mogen worden aan dergelijke landen, die immers ook vaak een legitieme veiligheidsbehoefte kennen. Of een individuele transactie risicovol is, moet per geval beoordeeld worden op grond van de acht criteria uit het EU Gemeenschappelijk Standpunt en hangt af van de aard van de goederen, de specifieke eindgebruiker en het beoogd eindgebruik.
Deelt u de mening dat in het geval van de betrokken verzekeraars er sprake is van het zich niet houden aan het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO)-convenant voor de verzekeringssector? Zo nee, waarom niet? En zo ja, welke mogelijkheden ziet u om deze verzekeraars aan te spreken?
De convenantsafspraken worden jaarlijks gemonitord door een onafhankelijke monitoringscommissie. De monitoringscommissie beoordeelt of de afspraken die zijn gemaakt door de partijen zijn opgevolgd binnen de afgesproken termijn. Deze commissie houdt echter geen toezicht op de afzonderlijke beleggingen van individuele verzekeraars, aangezien het convenant niet voorschrijft in welke sectoren of bedrijven verzekeraars mogen beleggen. Dit betreft de individuele verantwoordelijkheid van de verzekeraars zelf. Ook gaat de monitoringscommissie niet na of en hoe vaak de OESO-richtlijnen worden geschonden door verzekeraars. Zodoende heeft het kabinet hier geen inzicht in.
Zoals ik uw Kamer eerder berichtte sprak ik op 20 februari 2019 met het Verbond van Verzekeraars.4 Het gesprek ging onder andere over hoe verzekeraars omgaan met investeringsbeslissingen met betrekking tot controversiële wapens en controversiële wapenhandel. Sindsdien is er door de partijen bij het convenant een themakader opgesteld over controversiële wapens en wapenhandel met hoog-risicolanden.5 Ook heeft een werkgroep van het convenant, zoals afgesproken in het gesprek van 20 februari 2019, een casussessie georganiseerd waarin wapenhandel met hoog-risicolanden is besproken met en door verzekeraars. De lessen die hieruit geleerd zijn kunnen door verzekeraars worden geraadpleegd.6 Op 26 januari 2021 werd er vanuit het convenant een webinar georganiseerd om het themakader verder toe te lichten en onder de aandacht van verzekeraars te brengen.
Daarnaast kunnen stakeholders verzekeraars rechtstreeks aanspreken op de verantwoordelijkheden die volgen uit de OESO-richtlijnen. Niet-gouvernementele organisatie PAX, de auteur van het rapport «Controversial arms trade and investment of insurers», is partij bij het convenant. Onder de afspraken van het convenant kan PAX de aanbevelingen en uitkomsten van het rapport delen met de verzekeraars en hen ondersteunen bij het verder aanscherpen van de gepaste zorgvuldigheid naar aanleiding hiervan. Het kabinet nodigt convenantspartijen uit de dialoog hierover aan te gaan.
In aanvulling daarop ben ik bereid om een vervolg te geven aan het gesprek dat ik met de sector heb gevoerd op 20 februari 2019, onder andere over hoe verzekeraars omgaan met investeringsbeslissingen met betrekking tot controversiële wapens en controversiële wapenhandel. In een vervolggesprek zal ik met verzekeraars bespreken welke voortgang sindsdien is gemaakt en waar nog ruimte voor verbetering bestaat.
Deelt u de conclusie dat op basis van de United Nations Principles for Responsible Investment (UNPRI)-definitie deze verzekeraars nu niet meer enkel betrokken zijn bij («linked to»), maar bijdragen («contribute») aan de mensenrechtenschendingen als gevolg van beleggingen in wapenhandelaars? Zo nee, waarom niet? En zo ja, bent u bereid deze verzekeraars hierop aan te spreken en te wijzen op het schenden van de afspraken?
In een publicatie van UNPRI worden drie factoren genoemd aan de hand waarvan bepaald wordt of een investeerder direct gelinkt kan worden aan of bijgedragen heeft aan een negatieve uitkomst: wat is de mate waarin een investeerder schade faciliteert of aanspoort; wat is de mate waarin de investeerder wist of had moeten weten van de schade; en wat is de kwaliteit van mitigerende stappen ondernomen door de investeerder om de schade te adresseren?7 Het rapport van de Eerlijke Verzekeringswijzer merkt terecht op dat het antwoord op de voorgaande vragen de mate bepaalt waarin verzekeraars bijdragen aan of betrokken zijn bij de schade. Als de bijdrage of betrokkenheid van de verzekeraar bij de schade verhoogt, betekent dit dat ook de verantwoordelijkheid van de verzekeraar om te zorgen voor herstel en verhaal of hierop invloed uit te oefenen verhoogt. Het kabinet is echter niet in de positie om op basis van het rapport van de Eerlijke Verzekeringswijzer te bepalen of er een verschuiving van betrokkenheid naar bijdrage heeft plaatsgevonden, zie ook het antwoord op vraag 4 waarin het monitoringsproces van het convenant verder wordt toegelicht.
Bent u bereid deze verzekeraars te verzoeken om aan te tonen hoe men de richtlijnen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), waaronder de zes «due diligence» (gepaste zorgvuldigheid)-stappen, toepast ten aanzien van beleggingen in wapenproducenten die wapens leveren aan landen die verantwoordelijk zijn voor ernstige mensenrechtenschendingen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet verwacht van de verzekeraars dat zij de OESO-richtlijnen en UNGP’s naleven, ook via hun beleggingsrelaties. Dit betekent dat zij voor hun beleggingen risico’s op misstanden voor mens en milieu in kaart brengen, hun invloed aanwenden om deze risico’s te voorkomen, te verminderen en/of aan te pakken en hierover transparant zijn. Het kabinet verwacht dat verzekeraars transparant zijn over hun gepaste zorgvuldigheid in lijn met de OESO-richtlijnen. In hoofdstuk vijf van het convenant hebben de partijen afspraken gemaakt over stap vijf van de OESO-richtlijnen gericht op transparantie en rapportage. Om verder invulling te geven aan de convenantsafspraken is in september 2020 de werkgroep transparantie van start gegaan.
De convenantsafspraken over de toepassing van gepaste zorgvuldigheid worden jaarlijks gemonitord door een onafhankelijke monitoringscommissie. De monitoringscommissie beoordeelt of de afspraken die zijn gemaakt door de partijen zijn opgevolgd binnen de afgesproken termijn. Zie in het antwoord op vraag 4 hoe convenantsafspraken worden gemonitord.
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 4, ben ik bereid om het gesprek aan te gaan met verzekeraars over de invulling van de zes stappen van gepaste zorgvuldigheid van de OESO-richtlijnen.
De gaswinning onder twee wijken in Spijkenisse. |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht over de politiek in Nissewaard die wil dat de gaswinning in Spijkenisse stopt?1 Wat is daarop uw reactie?
Ja ik ken de berichtgeving. NAM heeft naar aanleiding van die berichtgeving direct contact opgenomen met de gemeente en zowel mondelinge als schriftelijke uitleg gegeven over het monitoringsnetwerk.
Wanneer kwam de Mijnraad met het advies meetstations te plaatsen?
In de procedure van het besluit tot instemming met het winningsplan Spijkenisse-Intra heeft de Mijnraad geadviseerd op 30 juli 2018. In dat advies geeft de Mijnraad aan dat zij hebben vernomen dat het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) opdracht heeft gegeven aan het KNMI om het huidige seismisch netwerk uit te breiden. De Mijnraad heeft geadviseerd dat deze stations daadwerkelijk operationeel dienen te zijn bij aanvang van eventuele gasproductie. Dit is het geval; de door het KNMI geplaatste meetstations bij Vlaardingen, Delfgauw en Naaldwijk waren bij de start van de winning operationeel. Naast het meetnetwerk van het KNMI waar het advies van de Mijnraad op ziet, is er in het instemmingsbesluit een voorschrift opgenomen waardoor NAM aanvullend een meetstation met een versnellingsmeter heeft moeten plaatsen.
Hoe lang is de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) er nu gas aan het winnen? Hoeveel gas is er inmiddels gewonnen?
Onder gemeente Nissewaard wordt gas gewonnen sinds 2006. Winning vindt plaats uit de kleine gasvelden Spijkenisse-West, Spijkenisse-Oost, Hekelingen en sinds mei 2020 ook uit het gasveld Spijkenisse-Intra. De productievolumina per gasveld per maand zijn in het vernieuwde datacenter op NLOG.nl te vinden.
Sinds het aanboren van het gasveld Spijkenisse-Intra is er circa 21 miljoen Nm3 gas uit gewonnen.
Waarom werkt de seismometer, die er wel is, niet?
In het instemmingsbesluit voor het winningsplan Spijkenisse-Intra is een voorschrift opgenomen waarin NAM is verzocht aanvullend een meetstation met een versnellingsmeter te plaatsen. Nadat een seismometer is geplaatst dient deze eerst aangesloten te worden op het elektriciteitsnetwerk en vervolgens kan het meetstation aan het KNMI worden aangeboden. Het meetstation Spijkenisse (code ZH04) was reeds eerder geplaatst. De energieleverancier had echter aangegeven bij het KNMI dat zij kampten met verminderde capaciteit in verband met corona, waardoor er vertraging bij de aansluiting was opgetreden. De aansluiting op het elektriciteitsnet is inmiddels gebeurd en het meetstation dat NAM heeft geplaatst is begin januari 2021 aangesloten op het meetnetwerk van het KNMI. De seismometer werkt en is via de website van het KNMI te bezien.
Wat is de noodmeter, die er wel is, voor een meter? Wat kan die registreren? Heeft die in afgelopen periode al iets geregistreerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
De noodmeter was een geofoon met datalogger die aan het oppervlak is geplaatst. Een dergelijke sensor meet de snelheid van de bodembeweging aan het oppervlak, Hieruit kan de maximale snelheid bepaald worden (Peak Ground Velocity, PGV), wat een indicator is voor de mogelijke schade. De data werd lokaal opgeslagen door NAM. Indien trillingen gevoeld worden, kan NAM de data uitlezen en aan het KNMI leveren voor analyse. Er zijn tot op heden geen aardbevingen geregistreerd.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de meetstations zo snel mogelijk geplaatst worden? Bent u bereid de NAM opdracht te geven de gaswinning te stoppen totdat de meetstations geplaatst zijn, zoals lokale oppositiepartijen wensen?
Ik heb reeds in het instemmingsbesluit vastgelegd dat het meetstation voor 13 januari 2021 geplaatst en aangesloten dient te zijn op het KNMI-netwerk. Om het gas te mogen blijven winnen, moet voldaan zijn aan het voorschrift. Het meetstations is geplaatst en recent ook aangesloten. NAM voldoet daarmee aan het voorschrift en mag ook na 13 januari 2021 gas blijven winnen uit het gasveld Spijkenisse-Intra.
Op welke wijze heeft de coronacrisis ertoe bijgedragen dat de meetstations niet geplaatst zijn?
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoeveel meldingen van trillingen zijn er geweest? Zijn er schademeldingen gedaan? Zo ja, hoeveel en op welke plekken?
Er zijn drie ingevulde enquêteformulieren «aardbevingen in Nederland» binnengekomen bij het KNMI op 16 november 2020 waarin trillingen werden gemeld. Analyse van de data uit de meetstations van het KNMI heeft aangetoond dat deze trillingen niet uit de ondergrond kwamen en geen aardbevingen waren. De oorzaak van de gevoelde trilling moet gezocht worden nabij het oppervlakte. Tevens is er één melding uit de omgeving van Pernis van schade gedaan bij de commissie Mijnbouwschade is. De commissie heeft deze melding in behandeling.
Is er een fonds waar eventueel schade uit betaald kan worden?
In het Burgerlijk Wetboek is geregeld dat mijnbouwbedrijven of hun rechtsopvolgers aansprakelijk zijn voor mijnbouwschade als gevolg van gaswinning. Mocht er geen exploitant of rechtsopvolger meer zijn, dan kan er bij mijnbouwschade een beroep worden gedaan op het Waarborgfonds Mijnbouwschade. Om de drempel voor een schademelding en het aantonen dat schade een gevolg is van gaswinning bij burgers en kleine bedrijven weg te nemen is de onafhankelijke Commissie Mijnbouwschade opgericht. Burgers en kleine bedrijven kunnen sinds 1 juli 2020 met schademeldingen bij deze commissie terecht. De Commissie Mijnbouwschade kijkt naar de oorzaak en omvang van de schade en geeft daar een advies over. Dit advies is bindend voor gaswinningsbedrijven.
Zijn er trillingen rondom Pernis geregistreerd of gevoeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Tot op heden zijn er geen aardbevingen gemeten door het seismisch meetnetwerk van het KNMI. Het seismisch meetnetwerk in de omgeving van Spijkenisse en Pernis kon voorheen aardbevingen vanaf een kracht van 2 op de schaal van Richter detecteren en sinds de uitbreiding ervan is kan het aardbevingen detecteren vanaf 1 op de schaal van Richter. Een dergelijk lichte trilling wordt door mensen aan het aardoppervlak niet gevoeld. Zie tevens het antwoord op vraag 8.
Is er een advies van de Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) omtrent het gebied Pernis, gezien de risico’s in het industriële gebied? Zo ja, hoe luidt dat? Zo nee, gaat dat nog komen?
Conform de juridische procedure heb ik bij de procedure tot instemming met het winningsplan Pernis advies gevraagd aan SodM. SodM beaamt dat het Pernis-West gasveld in seismisch risicocategorie 2 valt met een geringe kans op beven. In het instemmingsbesluit ben ik ingegaan op het advies van SodM en heb ik NAM opgedragen om een seismisch risicobeheersplan te maken. Zoals ook aangegeven in de antwoorden op vragen van de CDA-fractie in het schriftelijk overleg (Kamerstuk 33 529, nr. 744) geldt dat NAM in het risicobeheersplan beschrijft welke maatregelen zij nemen als zich een beving voordoet. Het risicobeheersplan is in overleg met SodM opgesteld en met de veiligheidsregio besproken. In het risicobeheersplan is aangegeven dat het onwaarschijnlijk is dat een geïnduceerde beving een dusdanige schade kunnen veroorzaken aan industrie, speciale gebouwen, infrastructuur en dijken dat een gevolgrisico zou kunnen ontstaan. De haven en de installaties voldoen aan de veiligheidsstandaarden voor dergelijke gebieden en installaties. De installaties zijn zodanig ontworpen om in geval van een calamiteit, onafhankelijk van de aard van de calamiteit, de installatie te kunnen uitschakelen en consequenties te voorkomen.
Hoe gaat u de omwonenden informeren over de gang van zaken?
In 2019 is de procedure tot verlenging van de winningsperiode uit gasveld Pernis doorlopen. Deze procedure is eind 2019 afgerond. Uw vragen over de informatievoorziening tijdens deze procedure zijn reeds eerder beantwoord in de verslagen van de schriftelijke overleggen van 1 mei 2020 en 19 mei 2020 (Kamerstuk 33 529, nrs. 744 en nr. 745) en in de beantwoording van vragen van 18 augustus 2020 (Aanhangsel Handelingen II, 2019–2020, nr. 3800).
Los van de te volgen vergunningprocedures en het informeren van de omgeving hierover, heb ik de opdracht gegeven om informatie beschikbaar te stellen op de inmiddels gebouwde website www.mijnbouwvergunningen.nl. Op deze website is onder meer informatie te vinden over verschillende gaswinningen zoals bij Pernis-West, het winningsplan en het instemmingsbesluit te vinden. Tevens is er algemene informatie opgenomen over bodemdaling en mogelijke aardbevingen die antwoord geeft op de meest gestelde vragen. Als laatste kan ik aangeven dat op de website ook de contact mogelijkheden zijn opgenomen voor het stellen van vragen of het verkrijgen van nadere informatie.
Saldolijfrentes. |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met saldolijfrente en het aflopen van de overgangsregeling op 31 december 2020?
Ja.
Kunt u toelichten wat de gevolgen zijn voor mensen met een saldolijfrente op 1 januari 2021 wanneer de overgangsregeling op 31 december 2020 afloopt?
Mensen met een saldolijfrente waarvoor geen enkele aftrekmogelijkheid gold ten aanzien van de inleg («zuivere saldolijfrente») en die bij de overgang naar de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om af te rekenen over de saldolijfrente, krijgen te maken met een heffingsmoment op 31 december 2020 over de waarde in het economisch verkeer van hun saldolijfrente. Er zijn daarbij twee groepen te onderscheiden, namelijk de groep verzekeringnemers of onherroepelijke begunstigden met een saldolijfrente bij een professionele verzekeraar en de groep verzekeringnemers of onherroepelijk begunstigden met een saldolijfrente bij de »eigen» besloten vennootschap (bv). Voor beide groepen geldt dezelfde afrekenverplichting per 31 december 2020.
Op welke manier zijn de mensen met een saldolijfrente ingelicht over de gevolgen van het aflopen van de overgangsregeling? Hoeveel mensen hebben nog een saldolijfrente?
Reeds bij de invoering van de Wet IB 2001 zijn mensen met een saldolijfrente geïnformeerd over het aflopen van de overgangsregeling. Dit is veelal gedaan door verzekeraars en adviseurs, maar ook via de website van de Belastingdienst. In de aanloop naar 31 december 2020 is via internet door de Belastingdienst (belastingdienst.nl) informatie ontsloten over de afrekenverplichting van saldolijfrenten en de manier waarop de waarde berekend kan worden waarover moet worden afgerekend. Ook verzekeraars hebben met input van de Belastingdienst (zie bijlage 1)1 hun verzekeringnemers geïnformeerd over hun saldolijfrente waarvoor de overgangsregeling eindigt. Daarnaast is in het Belastingplan 2020 en in artikelen in de vakliteratuur aandacht geweest voor het aflopen van de overgangsregeling en de gevolgen daarvan. In de gevallen waar de zuivere saldolijfrente in eigen beheer wordt uitgevoerd, zijn de verzekeringnemers of onherroepelijk begunstigden veelal afhankelijk van hun adviseurs om geïnformeerd te worden over de afrekenverplichting van hun saldolijfrente. De Belastingdienst heeft aan deze groep overigens ook aandacht besteed in de eerder aangegeven informatie op belastingdienst.nl.
Het precieze aantal mensen met een saldolijfrente waarover op 31 december 2020 afgerekend moet worden is niet aan te geven. De inschatting van het Verbond van Verzekeraars was enkele jaren geleden dat het aantal bij de verzekeraars rond de 2.000 lag. Sindsdien kunnen echter al saldolijfrenten volledig tot uitkering zijn gekomen of zijn afgekocht, waardoor dit aantal niet meer actueel is. Over het aantal lopende saldolijfrenten bij de eigen bv waarvoor de overgangsregeling komt te vervallen is geen informatie beschikbaar.
Klopt het dat: Zo nee, zou u kunnen toelichten hoe het dan wel zit? Zo ja, waarom is voor deze opzet gekozen en wat zijn de gevolgen van eerst in box 1 te heffen alvorens over te hevelen naar box 3?
Wie vóór 14 september 1999 een zuivere saldolijfrente heeft afgesloten of met zijn eigen bv is overeengekomen, valt met deze lijfrente onder het overgangsrecht van de Invoeringswet Wet IB 2001. Dat betekent dat deze zuivere saldolijfrente na de introductie van de Wet IB 2001 voor een overgangsperiode van 20 jaar niet tot de vermogensonderdelen hoort die in box 3 aan de vermogensrendementsheffing zijn onderworpen en er dus sinds 2001 geen box 3-heffing over is betaald. Met betrekking tot de heffing in box 1 over de uitkeringen uit een dergelijke zuivere saldolijfrente is de zogenoemde saldomethode van toepassing. Dat betekent dat over de uitkeringen pas belasting wordt geheven zodra de uitkeringen uitkomen boven het totaal van de niet-aftrekbare premies. Voor zover uitkeringen worden gedaan uit het in de zuivere saldolijfrente gestorte kapitaal (de niet-aftrekbare premies), is dus geen belasting verschuldigd.
Bij het eindigen van het overgangsrecht per 31 december 2020 is in box 1 alleen over de rentecomponent in de waarde van de zuivere saldolijfrente belasting verschuldigd. De rentecomponent wordt bepaald door van de waarde in het economische verkeer het totaal van de niet-aftrekbare premies af te trekken voor zover deze niet eerder in mindering zijn gebracht op uitkeringen.
Vanaf 1 januari 2021 maakt een zuivere saldolijfrente vervolgens onderdeel uit van de vermogensrendementsgrondslag in box 3. De aanspraak verlaat daarmee de box 1-sfeer. Dit is inherent aan het boxenstelsel, zoals dat met de Wet IB 2001 met ingang van 2001 is geïntroduceerd. De gevolgen daarvan zijn dat de zuivere saldolijfrente met ingang van 2021 als bezitting in de vermogensrendementsheffing in box 3 wordt betrokken voor de resterende waarde ervan.
Bij de introductie van de Wet IB 2001 is voor een overgangsperiode van 20 jaar gekozen om belastingplichtigen met een saldolijfrente van vóór 14 september 1999 ruim de mogelijkheid te bieden voor aanpassing van de polis aan de voorwaarden zoals die onder de Wet IB 2001 van toepassing zijn of om andere maatregelen te nemen. Dergelijke oude saldolijfrenten konden bijvoorbeeld in de opbouwfase afgekocht worden zonder heffing van revisierente. Door het kapitaal op die manier vrij te laten vallen, had kunnen worden voorkomen dat per 31 december 2020 afgerekend diende te worden. Daarnaast was bij de introductie van de Wet IB 2001 ook de mogelijkheid geboden af te rekenen op 1 januari 2001. Als daarvoor gekozen is, behoort de zuivere saldolijfrente daarna tot de vermogensrendementsgrondslag in box 3 waarvoor geen afrekenmoment op 31 december 2020 geldt.
Hoe wordt de waarde van de saldolijfrente op 31 december door de Belastingdienst berekend? Op basis van welke factoren, welke berekeningen en onderliggende facetten (graag een uitputtende lijst plus onderbouwing bij de vraag waarom dit relevant is voor de berekening)? Kunt u een aantal voorbeeldberekeningen delen?
De waarde van de saldolijfrente dient te worden bepaald aan de hand van de waarde in het economische verkeer. De Belastingdienst heeft op www.belastingdienst.nl/saldolijfrente uitgangspunten opgenomen om deze waarde te bepalen voor een saldolijfrente. In een tweetal nieuwsbrieven aan de verzekeraars is uitgebreider ingegaan op de te renseigneren gegevens. In deze nieuwsbrieven (bijlagen 2 en 3)2 zijn ook voorbeeldberekeningen opgenomen.
Hoe wordt de waarde van de saldolijfrente op 1 januari 2021 berekend? Wat is het verschil met de berekening in box 1 op 31 december 2020 en op basis waarvan is gekozen voor een verschil in berekening?
De waarde op 1 januari 2021 wordt bepaald op grond van de tabellen en uitgangspunten van artikel 19 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001). Artikel 19 UBIB 2001 is gebaseerd op een rekenrente van 4,00% en de overlevingstafel GBM/GBV90–95. Het waarderingsvoorschrift in artikel 19 UBIB 2001 geldt echter alleen voor de waardering in box 3 en niet voor de waardering in box 1 of de afrekenverplichting op grond van de overgangsregeling voor saldolijfrenten. De waardering in box 1 dient te geschieden naar de waarde in het economische verkeer waarbij de meest recente sterftetabellen en rentestand worden gebruikt voor een actuele actuariële waardering. Het verschil in de berekening hangt samen met de verschillende waarderingsmethodes voor box 1- en voor box 3-doeleinden.
Bent u bekend met de Nieuwsbrief renseignering levensverzekeringen van de Belastingdienst van 1 april 2020?
Ja.
Is de constatering juist dat als gevolg van de door de Belastingdienst in onderdeel «Aanvulling 2» onder het kopje «Waardering saldolijfrente; waarde in het economische verkeer» voorgeschreven Netto Contante Waarde-methode belastingplichtigen op 31 december 2020 geconfronteerd worden met een belastingclaim die (vele malen) hoger is dan de heffing indien wordt uitgegaan van de verzekeringstechnische waarde? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten hoe dit verschil wordt veroorzaakt?
Ik begrijp de vraag zo dat gevraagd wordt of de waarde in het economische verkeer voor een verzekeringnemer of onherroepelijk begunstigde hoger kan zijn dan de waarde van de verzekering voor een verzekeraar. Het antwoord daarop is bevestigend. De waarde van de verplichting van de verzekering voor de verzekeraar om de «voorziening verzekeringsverplichtingen» te bepalen is gebaseerd op andere grondslagen dan de Netto Contante Waarde-methode. Verzekeraars hanteren bij de waardebepaling namelijk andere uitgangspunten die per verzekeraar kunnen verschillen. Dit heeft te maken met verschillende tarieven, rendementspercentages (dat kunnen oude percentages zijn) en kostencalculaties die bij de bepaling van de verzekeringstechnische waarde het uitgangspunt vormen. Ook als de vraag is of de afkoopwaarde van een saldolijfrente die een verzekeraar hanteert op 31 december 2020 anders of lager kan zijn dan de waarde in het economische verkeer op 31 december 2020 is het antwoord bevestigend. De berekeningen van de afkoopwaarde die een verzekeraar hanteert en van de waarde in het economische verkeer verschillen namelijk op een belangrijk uitgangspunt: bij het bepalen van de verzekeringstechnische afkoopwaarde wordt gekeken naar de hoogte van de voorziening bij de verzekeraar en kunnen er nog kosten in rekening worden gebracht. Bij het bepalen van de waarde in het economische verkeer wordt naar het toekomstige nut van de verzekering gekeken die deze voor de gerechtigde persoon heeft.
Wat is het u-rendement? Hoe hoog is het huidige u-rendement? Welk verschil verwacht u in u-rendement op 31 december 2020 in vergelijking met nu? Klopt het dat het huidige u-rendement op -0,5% staat, dus dat er met een opslag van 0,5% wordt gewerkt voor het contant maken met een rentepercentage van 0? Zo ja, wat zijn de gevolgen? Zo nee, kunt ude juiste percentages geven en toelichten?
Het u-rendement is een rendementsmaatstaf die maandelijks door het Verbond van Verzekeraars wordt gepubliceerd. De hoogte van het u-rendement is gebaseerd op het effectief rendement van staatsleningen die voldoen aan een aantal specifieke criteria. Het u-rendement is voor de maand december 2020 vastgesteld op -0,50%. De percentages worden maandelijks ook door het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen van de Belastingdienst gepubliceerd.3 Er bestaat geen verschil tussen het u-rendement op het moment dat deze vragen zijn gesteld en het u-rendement per 31 december 2020 aangezien het percentage voor de hele maand december geldt. Het klopt dat bij een u-rendement van -0,50% en een opslag van 0,50% per saldo wordt gerekend met een rente van 0,00%.
De factor rente speelt een rol bij de berekening van de contante waarde van een reeks toekomstige uitkeringen. Een lage rente leidt tot een hoge contante waarde en een hoge rente leidt tot een lage contante waarde. Een opslag van 0,50% doet wellicht vermoeden dat daardoor een hogere contante waarde wordt berekend, maar omdat het een opslag van het rentepercentage is, leidt deze opslag tot een lagere contante waarde.
Welke rekenrentes werden indertijd in de tarieven van de verzekeraars bij betaling van premies of koopsommen gehanteerd bij dergelijke verzekeringen? Klopt het dat de toen gehanteerde rekenrentes hoger zijn dan het huidige u-rendement? Zo ja, kunt u dit zowel in absolute als in procentuele zin weergeven? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Verzekeraars publiceren geen toegepaste rekenrentes die aan hun tariefstelling ten grondslag liggen. Verzekeraars geven wel aan dat het u-rendement een redelijke benadering is van de door verzekeraars gehanteerde marktrente.4 Ook de Belastingdienst sluit in V&A 13–006 aan bij het u-rendement (sinds november 2013 verhoogd met 0,5%).5
Uitgaande van de constatering dat het u-rendement een goede indicatie vormt van de rekenrente die verzekeraars in hun tarieven hanteren, mag ervan uitgegaan worden dat verzekeraars in het verleden een hogere rente in hun tarieven verwerkten. Het u-rendement kent immers sinds de eerste publicatie per 1 januari 1995 (7,45%) een dalende trend tot -0,50% per ultimo 2020.
Om de invloed van een rentedaling te illustreren, zijn in het onderstaande voorbeeld de waarden op 31 december 2020 berekend van een zuivere saldolijfrente tegen de historische rente en de huidige rente. Aan dit voorbeeld liggen de volgende uitgangspunten ten grondslag:
Ingangsdatum verzekering: 1 januari 2000
Geboortedatum verzekerde (man): 1 januari 1960
Ingangsdatum uitkering: 1 januari 2025
Uitkering per jaar: € 10.000
Uitkeringsduur: levenslang
Uitkeringswijze: maandelijks, achteraf
Overlevingstafel: prognosetafel AG2020
Historische rente: 5,46% gedurende de resterende rentegarantie-duur van 9 jaar, daarna 4%
Huidige rente: 0,00%
De waarde van de saldolijfrente berekend tegen de historische rente bedraagt op 31 december 2020 € 98.411. Berekend tegen de huidige rente bedraagt de waarde op 31 december 2020 € 197.305. Het waardeverschil als gevolg van de daling van het u-rendement bedraagt € 98.894.
Klopt het dat de verzekeringstechnische (afkoop)waarde wordt bepaald op basis van de indertijd gehanteerde tariefrente? Zo nee/ja, kunt u dit toelichten?
Dat klopt. De verzekeraar zal in het algemeen niet bereid zijn om ter zake van een afkoop een hoger bedrag uit te keren dan de reservewaarde, eventueel vermeerderd met de teveel in rekening gebrachte (doorlopende) kosten en verminderd met de nog niet in rekening gebrachte kosten en de royementskosten.
Op basis waarvan heeft de Belastingdienst de volgende passage opgenomen in de «Nieuwsbrief renseignering levensverzekeringen»: «De WEV (waarde economische verkeer) zou normaliter bij aanwezigheid van een markt vastgesteld worden op het bedrag, dat bij aanbieding van in dit geval de verzekering ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde, daarvoor zou zijn betaald. De HR heeft in een casus, met als twistpunt de waardering van een levensverzekering en waarbij er geen markt was, aangegeven dat voor de waardering van de verzekering aangesloten zou moeten worden bij het nut dat deze voor belastingplichtige oplevert»? Waarom stelt de Belastingdienst dat er «geen markt» bestaat voor levensverzekeringen? Want klopt het dat verzekeraars in de voornoemde gevallen wel degelijk bereid zijn saldolijfrenten af te kopen op basis van de verzekeringstechnische waarde? Deelt u de mening dat er in dat geval dus wel degelijk een markt bestaat? Zo nee, waarom niet?
Er bestaat wel een markt voor levensverzekeringen, echter niet voor saldolijfrenten die onder het overgangsrecht vallen. Overigens zijn levensverzekeringen in principe niet vrij verhandelbaar. Daar is het product niet naar. Dit is ook niet gebruikelijk, vaak niet aantrekkelijk en ook complex, mede gelet op «het lijf» dat is verzekerd. Bij «verkoop» zou steeds het verzekerde lijf moeten worden gewijzigd, met als gevolg een andere tarifering en dergelijke. Of een verzekeraar wil meewerken aan een afkoop van een saldolijfrente is aan de verzekeraar zelf. Dat een lijfrente afkoopbaar is, impliceert niet dat «er een markt» voor is. Dit geeft alleen aan dat men het langlevencontract voortijds kan beëindigen.
Zeker bij een reeds ingegane uitkering uit een levensverzekering zal een verzekeraar in het algemeen niet de levensverzekering willen afkopen in verband met de zogeheten antiselectie (een verzekeringnemer met ongunstige sterftekansen zal eerder geneigd zijn een levensverzekering af te kopen). Dus als een verzekeringnemer zijn saldolijfrente wil afkopen voor 31 december 2020 en de verzekeraar werkt hieraan mee dan zal de afkoopwaarde die de verzekeringnemer of onherroepelijk begunstigde ontvangt bepalend zijn voor het belastbaar bedrag uit hoofde van de saldolijfrente.
Klopt het dat, door de gehanteerde berekeningsmethode van de Belastingdienst, de Netto Contante Waarde, het aan belasting te betalen bedrag in sommige gevallen hoger uitvalt dan de verzekeringstechnische waarde van de polis? Zo ja, hoe kan dit en deelt u de mening dat dit uiterst onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat het aan belasting te betalen bedrag bij afrekening tegen de Netto Contante Waarde hoger kan zijn dan de verzekeringstechnische waarde van de polis. Zoals hiervoor uitgelegd komt dit door het verschil in waarderingsgrondslagen. Voor de belastingheffing in box 1 is echter relevant wat de waarde van de toekomstige uitkeringen is voor de verzekerde. De netto contante waarde geeft deze het beste weer.
Welke financiële gevolgen voor een belastingplichtige kan berekening op basis van de voorgeschreven Netto Contante Waarde-methode in 2021 hebben? Kan dit leiden tot financiële problemen?
Door de afrekenverplichting tegen de Netto Contante Waarde wordt de belastingheffing in box 1 die anders in de toekomst plaats zou vinden naar voren gehaald. Hierdoor kan mogelijk een progressienadeel optreden, maar dit wordt wel beperkt door de mogelijkheid om voor toepassing van het tarief van 45% te kiezen. Daarnaast kan men gebruik maken van de middelingsregeling. Op zichzelf hoeft de belastingaanslag dus geen financiële problemen op te leveren. Mocht dat wel voorkomen en een belastingplichtige kan de aan hem opgelegde belastingaanslag niet binnen de wettelijke betaaltermijn voldoen, dan zijn er in de invorderingssfeer mogelijkheden. Bij de Belastingtelefoon kan bijvoorbeeld om uitstel van betaling van maximaal vier maanden worden verzocht (kort telefonisch uitstel). Hiervoor gelden enkele voorwaarden. Is langer uitstel nodig of kan niet aan deze voorwaarden worden voldaan, dan kan men schriftelijk een verzoek indienen voor een betalingsregeling van maximaal twaalf maanden. Als ook dat geen soelaas biedt, kan in overleg met de ontvanger naar verdergaande oplossingen worden gekeken. Welke dat zijn, hangt van de specifieke omstandigheden af waarbij alle details van een individuele situatie en de hoogte van de belastingschuld worden gewogen en de Belastingdienst het verzoek om uitstel aan het invorderingsbeleid toetst. In voorkomende gevallen kan op die manier maatwerk worden geboden. Wellicht ten overvloede merk ik op dat de afrekenverplichting sinds 2001 in de wet is vastgelegd en dus niet nieuw is. De betrokken belastingplichtigen zullen daarom – voor zover zij dat niet zelf op het netvlies hebben gehad – op tijd door hun adviseurs of hun verzekeraars op de per 31 december 2020 aankomende afrekenverplichting geattendeerd zijn geweest. Ook de Belastingdienst heeft, zoals in een eerder antwoord in deze set aangegeven, via zijn website informatie over de afrekenverplichting voor zuivere saldolijfrenten verstrekt. Het kan zijn dat er ondanks alle informatievoorzieningen toch betrokkenen zijn die niet zijn voorbereid op de afrekenverplichting. In afstemming met de verzekeraars raad ik hen aan om contact op te nemen met hun adviseur of verzekeraar als zij vragen hebben over hun saldolijfrenteverzekering. Als zich situaties voordoen waarin belastingplichtigen de aan hen opgelegde aanslag over de afrekening per 31 december 2020 niet binnen de wettelijke betaaltermijn kunnen voldoen, raad ik aan om daarover contact met de Belastingdienst op te nemen. In goed overleg zal dan binnen het invorderingskader kunnen worden gezocht naar een passende oplossing om de opgelegde aanslag over de afrekenverplichting te kunnen voldoen.
Bent u bereid de waardering van de desbetreffende saldolijfrenten per 31 december 2020 te laten plaatsvinden op basis van de door de verzekeraar bepaalde afkoopwaarde in plaats van de Netto Contante Waarde-methode waardoor mogelijke financiële problemen voor deze belastingplichtigen worden voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit toelichten en daarbij tevens ingaan op de manier waarop u dit wilt regelen?
Nee, hier ben ik niet toe bereid, omdat een andere waardering dan de Netto Contante Waarde-methode niet aansluit bij de waarde van de verzekering voor de verzekerde en daarmee niet past binnen de wettelijke systematiek. Het is vanuit deze systematiek bezien evenwichtig dat de volledige waarde van de uitkeringen in de belastingheffing in box 1 betrokken wordt, zoals bij de invoering van de Wet IB 2001 besloten. Daarbij hecht ik eraan op te merken dat over de waarde van de betreffende polissen twintig jaar lang geen box 3-heffing verschuldigd is geweest.
Kunt u de vragen zo snel mogelijk, maar uiterlijk 14 december 2020 beantwoorden zodat de Kamer nog voor het ingaan van het Kerstreces 2020 met u in overleg kan, mocht dit nodig blijken, gezien het aflopen van de overgangsregeling op 31 december 2020?
De antwoorden zijn zo spoedig mogelijk opgesteld en naar uw Kamer gestuurd.
De rampzalige kaalkap van bossen voor biomassa |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Er verdwijnt «Amsterdam» aan bos per jaar door biomassa» en het vernietigende rapport «Hidden inside a wood pellet: Intensive logging impacts in Estonian and Latvian forests»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Wat vindt u ervan dat er in Estland en Letland ieder jaar opnieuw «een volwassen bos ter grootte van de gemeente Amsterdam wordt gekortwiekt voor biomassa», waarvan Nederland (samen met Groot-Brittannië en Denemarken) de grootste afnemer is? Wist u dit al? Schrikt u hiervan? Doet het u iets?
Het klopt dat eerder deze uitspraak is gedaan. Ik heb in dit verband ook gegevens opgevraagd bij het Estse Ministerie van Milieu3, waaruit blijkt dat er meer bos bij komt dan dat er gekapt wordt. Volgens de huidige cijfers is de oppervlakte aan bos in Estland in de afgelopen 70 jaar 1,5 keer zo groot geworden. Ook wordt dit bos niet gekapt voor de Nederlandse houtpelletmarkt: deze productiebossen worden gekapt voor bijvoorbeeld planken en meubels, de productie van houtpellets uit laagwaardige reststromen is een bijproduct hiervan.
Kunt u zich herinneren dat u op eerdere Kamervragen over biomassa hebt geantwoord «dat u het beeld niet herkent dat hele bossen gekapt worden voor de productie van houtpellets die in Nederland worden gebruikt»? Staat u nog steeds achter deze woorden? Zo ja, hoe valt dat te rijmen met bovengenoemd rapport, waaruit het tegendeel blijkt? Hebt u ons voor de gek gehouden?2
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich herinneren dat u op dezelfde Kamervragen hebt geantwoord «dat het van groot belang is dat er in Nederland en wereldwijd meer bos kan groeien»? Deelt u de conclusie dat dat haaks staat op uw eigen biomassabeleid, waarmee u direct bijdraagt aan de rampzalige kaalkap van (oer)bossen? Wilt u deze vernietigende, geldverslindende klimaatfarce werkelijk op uw geweten hebben?3
Ik sta achter de uitspraak die is gemaakt. Zoals ook in het antwoord op vragen 2 en 3 is aangegeven neemt in Estland – net als op veel andere plekken in Europa – de hoeveelheid bos toe5. Er wordt weliswaar productiebos gekapt voor de houtindustrie, maar er wordt ook bijgeplant.
Hoe kunt u, met uw volle verstand, het kappen en verbanden van bossen – waarbij bovendien netto méér CO2 vrijkomt dan bij kolen en gas – in ’s hemelsnaam «duurzaam» en «klimaatneutraal» noemen? Deelt u de conclusie dat de klimaatgekte van tegenstrijdigheden aan elkaar hangt en met de dag weerzinwekkender wordt?
Ik deel deze conclusie niet. Het gebruik van biomassa is gedurende de transitie een noodzakelijk alternatief voor het gebruik van aardgas. Het uitgangspunt van het kabinet is dat alleen duurzame biomassa werkelijk bijdraagt aan het tegengaan van klimaatverandering. Duurzame biomassa is klimaatneutraal vanwege de kringloop waarbij in de groeifase CO2 uit de lucht wordt opgenomen, waarna diezelfde hoeveelheid CO2 weer vrijkomt bij energieopwekking en er weer nieuwe vegetatie wordt aangeplant.
Wanneer vertrekt u naar Estland / Letland om de kaalkap met eigen ogen te aanschouwen, tot inkeer te komen en vervolgens maar één conclusie te trekken: hier moeten we onmiddellijk mee stoppen?
Het Klimaatakkoord zet, in lijn met de aanbevelingen van PBL en IPCC, in op verantwoorde, duurzame biomassa. Zoals aangegeven richting uw Kamer wordt er serieus gekeken naar de herkomst van biomassa naar aanleiding van de signalen dat er zou worden afgeweken van de Nederlandse eisen. Daarom is de Estse regering benaderd om een toelichting. Daarnaast heb ik het Estonian Fund for Nature, de opsteller van het rapport waar in vraag 1 naar wordt verwezen, gevraagd om een toelichting op hun bevindingen.
Klopt het dat er nog altijd subsidie voor biomassa aangevraagd kan worden? Klopt het dat afgegeven subsidiebeschikkingen voor biomassa een looptijd van 12 jaar hebben? Klopt het dan ook dat er, nadat u uw «afbouwpad» hebt gepresenteerd en er geen nieuwe beschikkingen meer worden afgegeven, nog wel voor 12 jaar biomassa verstookt zal worden?
Het klopt inderdaad dat er op dit moment nog subsidie aangevraagd kan worden voor biomassa. Daarbij is het belangrijk om te vermelden dat biomassa meer stromen omvat dan uitsluitend houtige biomassa, bijvoorbeeld mest of resten uit de levensmiddelenindustrie. Een deel van de categorieën in de SDE++ is niet opengesteld (Kamerstuk 32 813, nr. 537), zodat er geen subsidie aangevraagd kan worden voor kleinere biomassainstallaties. Zoals in het duurzaamheidskader biogrondstoffen is aangegeven komt er een voortvarend afbouwpad voor de inzet van houtige biogrondstoffen voor lagetemperatuurwarmte. Het is juridisch onmogelijk om in te grijpen in de looptijd van reeds afgegeven beschikkingen. Daarnaast heeft de Tweede Kamer de motie van Esch c.s. (Kamerstuk 30 175, nr. 360) aangenomen. Het kabinet beraadt zich hier op en ik kom zo spoedig mogelijk terug op de motie van Esch c.s.
Bent u ertoe bereid de bestaande subsidiebeschikkingen in te trekken en per direct volledig te stoppen met biomassa, of welke vorm van klimaatbeleid dan ook?
Ik kom zo spoedig mogelijk terug op de uitvoering van Motie Van Esch (Kamerstuk 30 175, nr. 360).
Het nieuwe investeringsbeleid van de Nederlandse ontwikkelingsbank (FMO) |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «FMO zet stap naar divesteren uit fossiel»?1
Ja.
Klopt het dat het bestuur van FMO dit jaar nog stemt over een nieuw duurzamer investeringsbeleid?2
Het bestuur van FMO heeft in 2020 geen besluit genomen over een nieuw investeringsbeleid. FMO werkt aan een zogenoemd «Position Statement on Phasing Out Fossil Fuels in Direct Investments». FMO heeft hiervoor op 8 oktober 2020 een oproep gedaan aan geïnteresseerde partijen om opmerkingen en suggesties te delen. Deze publieke consultatie is inmiddels afgerond en van FMO heb ik begrepen dat de bank naar aanleiding van de reacties werkt aan het wijzigen van het position statement. Naar verwachting vindt een besluit hierover plaats in het eerste kwartaal van 2021.
Beaamt u dat FMO direct zal stoppen met investeringen in fossiele brandstoffen, met uitzondering van aardgas, wanneer het nieuwe investeringsbeleid wordt aangenomen?
In de «Draft Position Statement on Phasing Out Fossil Fuels in Direct Investment» schetst FMO haar keuzes ten aanzien van directe investeringen in de fossiele waardeketen. Op basis van dit concept ligt het in de lijn der verwachting dat FMO bij een positief besluit over bovengenoemd position statement gecommitteerd is aan een volledige uitfasering van directe investeringen in fossiele brandstoffen en «geen nieuwe directe investeringen doet in fossiele brandstoffen, met een tijdelijke uitzondering voor aardgas in exceptionele gevallen waar er geen haalbaar duurzaam alternatief is om toegang tot stabiele energie te garanderen».
Erkent u dat investeringen in alle fossiele brandstoffen, inclusief aardgas, geen verantwoorde duurzame investering is gezien het verbranden van fossiele brandstoffen klimaatverandering veroorzaakt en gas op dit moment de snelst groeiende bron van fossiele CO₂-uitstoot is?3
Het kabinet is zich bewust van de rol van fossiele brandstoffen, inclusief aardgas, in het veroorzaken van klimaatverandering.
Steunt u de oproep van Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking Kaag aan het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de Wereldbank om financiering voor alle fossiele brandstoffen (kool, olie EN aardgas) af te bouwen?4 Zo nee, waarom niet?
Zoals beschreven in de kamerbrief «Internationaal financieren in perspectief:
kansen pakken, resultaten boeken» van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (Kamerstuk 34952–44) zet het kabinet bij multilaterale financiële instellingen in op zo ambitieus mogelijke klimaatfinancieringsdoelstellingen en uitfasering van financiering van fossiele brandstoffenprojecten.
Welke type fossiele brandstoffen ziet u wel afgebouwd en op welke termijn?
Het kabinet hanteert geen mondiale uitfaseringspaden per fossiele brandstof. In de vergroening van het internationale financieringsinstrumentarium maakt het kabinet wel onderscheid en geeft het kabinet geen nieuwe steun aan steenkolenprojecten en exploratie en ontwikkeling van nieuwe voorraden olie en gas.
Ten aanzien van FMO geldt dat zij in 2016 de «Position Statement on Coal Power Generation and Coal Mining» hebben gepubliceerd. In dit position statement geeft FMO aan dat zij koolgebaseerde energieopwekking en/of -mijnactiviteiten uitsluiten. In de «Draft Position Statement on Phasing Out Fossil Fuels in Direct Investment» geeft FMO aan dat directe investeringen in de exploratie en productie van olie en gas niet toegestaan zijn, evenals directe investeringen in energieopwekking op basis van Heavy Fuel Oil (HFO) en Life Cycle Oil (LCO) en de transmissie die gebruikt wordt om nieuwe of gestrande HFO/LCO- opwekkingscapaciteit te verbinden.
Beaamt u tevens dat het buitenlandbeleid en de diplomatie in lijn gebracht moeten worden met de doelstellingen van het Klimaatakkoord, zoals opgeroepen in de motie Sjoerdsma/Van Ojik: Kamerstuk 35 570 V nr. 40?
Ja. Het kabinet voert deze motie uit en zal het parlement daarover informeren.
Bent u bekend met het onderzoek «Powering past oil and gas»5 die stelt dat olie en gasproductie niet bijdragen aan economische en duurzame ontwikkelingen?
Ja. Het onderzoek stelt dat «olie en gasproductie niet noodzakelijkerwijs bijdragen aan duurzame economische en sociale ontwikkeling» en in sommige gevallen ondermijnend kan werken.
Bent u bekend met de andere conclusie van het onderzoek «Powering past oil and gas» dat nieuwe gasinfrastructuur in de meeste gevallen duurder is dan duurzame alternatieven?
Ja.
Bent u bekend met het onderzoek «Gas, climate and Development»6 die stelt dat de vraag naar gas mondiaal gereduceerd moet worden om in lijn te blijven met een anderhalvegradenscenario?
Ja.
Kunt u per conclusie aangeven of u het er mee eens bent? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt de conclusie van «Powering past oil and gas» dat «olie en gasproductie niet noodzakelijkerwijs leidt tot duurzame economische en sociale ontwikkeling in productielanden». De sociaal economische bijdrage van olie en gasproductie is afhankelijk van de context en het door het productieland gevoerde beleid.
Het kabinet deelt de conclusie dat hernieuwbare energie in de meeste gevallen wereldwijd inmiddels de meest kosteneffectieve energiebron is voor elektriciteitsproductie en constateert dat de kostendaling doorzet volgens de 2020 World Energy Outlook van het Internationaal Energieagentschap (IEA).
Het kabinet deelt de conclusie van «Gas, climate and development» dat uitbreiding van de mondiale vraag naar aardgas op de lange termijn niet in lijn is met een 1,5 graden pad. Het kabinet zet er daarom bij de vergroening van het internationale financieringsinstrumentarium op in om de ontwikkeling van duurzame energie te stimuleren en het gebruik van fossiele brandstoffen, inclusief aardgas, geleidelijk af te bouwen.
Erkent u dat het juist de rol van instellingen, zoals ontwikkelingsbank FMO, is om met hun investeringen bij te dragen aan de betaalbaarheid van nieuwe, duurzame alternatieven?
Financiële instellingen zoals FMO hebben een aanjaagfunctie als het gaat om de ontwikkeling van nieuwe, duurzame alternatieven. FMO stimuleert de ontwikkeling van innovatieve producten en diensten middels haar investeringen en zet in op duurzame ontwikkeling in het algemeen. Dit draagt bij aan de beschikbaarheid en betaalbaarheid van nieuwe, duurzame alternatieven.
Klopt het dat FMO fondsen beheert voor de ministeries van Buitenlandse Zaken en Economische Zaken van de Nederlandse overheid?
Ja, FMO beheert verschillende fondsen voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken, zoals «MASSIF», «Building Prospects», «Access to Energy Fund» en «Dutch Fund for Climate and Development». FMO beheert geen fondsen voor het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat.
Klopt het dat, gebaseerd op het bovenstaande, verwacht mag worden dat ook de Nederlandse Staat en al haar deelnemingen in lijn met de doelstellingen van het Klimaatakkoord moet investeren? Zo nee, waarom niet en hoe legt u deze discrepantie uit aan de Nederlandse burger?
De staat als aandeelhouder ziet erop toe dat het in staatsdeelnemingen geïnvesteerde maatschappelijke vermogen op verantwoorde wijze wordt beheerd door de deelnemingen. In dat licht is de staat van mening dat staatsdeelnemingen een goed begrip dienen te hebben van de mogelijke impact van klimaatverandering op hun bedrijfsactiviteit en dat zij verantwoordelijkheid nemen voor hun impact op klimaatverandering. De staat verwacht dat staatsdeelnemingen vooroplopen in klimaat- en milieuprestaties in hun sector, inclusief initiatieven om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. Dit betekent dat staatsdeelnemingen proactief maatregelen dienen te nemen om nadelige milieueffecten te verminderen, naast naleving van nationale en internationale milieueisen. De staat is echter aandeelhouder op afstand. Het is aan deelnemingen zelf om te bepalen hoe individuele investeringen zich verhouden tot klimaat gerelateerde doelstellingen en andere (impact) doelstellingen. Deze uitgangspunten gelden ook voor FMO.
FMO heeft zichzelf ten doel gesteld met haar investeringen bij te dragen aan de Sustainable Development Goals en heeft een focus op SDG 13, Climate Action. FMO heeft in 2013 doelstellingen opgesteld om de bijdrage aan CO2-uitstoot te verminderen. De bank heeft verder het doel gesteld om de portfolio in lijn te brengen met de 1,5-graaddoelstelling. Daarnaast streeft de bank ernaar om de broeikasgasefficiëntie van de portfolio te verbeteren met specifieke jaarlijkse doelstellingen en financiert FMO koolstofnegatieve transacties.
Beaamt u dat er een verantwoordelijkheid is weggelegd voor de Staat om er voor te zorgen dat FMO in lijn met de doelstellingen van het Klimaatakkoord investeert, gezien de Staat als aandeelhouder erop toe ziet dat geïnvesteerde maatschappelijke vermogen op verantwoorde wijze wordt beheerd door de deelneming?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u deze vragen uiterlijk op 15 december 2020 beantwoorden voordat het bestuur van FMO een beslissing neemt over het nieuwe investeringsbeleid, welke gepland staat voor de kerstvakantie?
In mijn brief van 9 december 2020 heb ik toegelicht dat de antwoorden met het oog op nadere afstemming met de betrokken departementen niet binnen de gevraagde termijn beantwoord konden worden. De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord. Belangrijk hierbij te vermelden is dat het bestuur van FMO in 2020 geen besluit heeft genomen over het position statement.
De gevolgen van de Covid-19-maatregelen voor sekswerkers |
|
Niels van den Berge (GL) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de communicatie over coronamaatregelen meermaals en ook recent nog tot onduidelijkheid en verwarring heeft geleid onder sekswerkers?
Ja.
Klopt het dat op dit moment de facto alle vergunde werkplekken dicht zijn, terwijl veel sekswerkers nog steeds geen aanspraak kunnen maken op coronasteun?
Als onderdeel van de door het kabinet aangekondigde strengere maatregelen geldt met ingang van 15 december 2020 een verbod op het uitoefenen van een niet-medisch contactberoep. Het gaat hier om beroepen waarbij het niet mogelijk is ten minste de veilige afstand te houden tot een klant, zoals bij kappers, nagelstylisten en sekswerkers. Deze maatregel heeft, in samenhang met de rest van het pakket, als doel om het aantal contacten buiten huis zoveel als mogelijk terug te dringen om de verspreiding van het virus tegen te gaan. Sekswerkers kunnen wel aanspraak maken op de coronasteun. Voor de ondersteuning verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 5.
Bent u bereid in gesprek te gaan met sekswerkers, net zoals het kabinet in gesprek gaat met representanten van andere economische sectoren, over het verbeteren van de communicatie over coronamaatregelen die de seksbranche raken?
Ik heb regelmatig contact met de doelgroep over uiteenlopende onderwerpen. Voorts wordt uw Kamer regelmatig geïnformeerd over de communicatie met betrekking tot de coronamaatregelen.1
Kunt u aangeven hoeveel covid-19-besmettingen zich tot nu toe in het sekswerk hebben voorgedaan? Klopt het dat het tot nu toe om nul besmettingen gaat?
Het aantal COVID-19-besmettingen in het sekswerk wordt niet geregistreerd. Ik kan dus geen uitspraak doen over het aantal besmettingen dat heeft plaatsgevonden.
Klopt het dat opting-inners, ondanks herhaaldelijke vragen hierover vanuit de Kamer, nog steeds geen toegang hebben tot de TOZO? Zo ja, waarom niet? Bent u bereid deze beroepsgroep zo snel mogelijk alsnog toe te laten tot deze regeling? Zo nee, waarom niet?
Het steun- en herstelpakket is verlengd tot 1 juli 2021. Sekswerkers kunnen net als anderen gebruik maken van de bestaande regelingen. Indien zij aan de criteria van de regeling voldoen kunnen ze aanspraak maken op de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo), een Werkloosheidsuitkering (WW) of als vangnet de algemene bijstand. Gelet op de voorwaarden voor de Tozo is deze ondersteuning niet toegankelijk voor niet-zzp’ers, waaronder ook sekswerkers die volgens de zogenaamde «opting-in» werken. Speciaal voor huishoudens die nu tussen de wal en het schip vallen, willen we met de TONK (Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten) een ruimere toegang tot het instrument van de bijzondere bijstand bieden. SZW en gemeenten zijn er druk mee bezig om dit op korte termijn in werking te stellen.
Bent u bereid maatregelen te nemen ter financiële ondersteuning van sekswerkers? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u voorkomen dat sekswerkers uit geldnood gedwongen worden te kiezen tussen hun gezondheid en die van hun klanten of honger en huisuitzettingen te riskeren?
Zoals gezegd kunnen sekswerkers als er aan de voorwaarden wordt voldaan aanspraak maken op de bestaande regelingen en het reguliere stelsel van sociale zekerheid. Gemeenten hebben bovendien mogelijkheden, in het kader van bijzondere bijstand om op basis van maatwerk schrijnende gevallen te helpen.
Deelt u de mening dat sekswerkers volwaardige gesprekspartners van de overheid zouden moeten zijn, waar het gaat over maatregelen die hun werk en sector raken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, erkent u dat sekswerkers op dit moment niet hetzelfde behandeld worden als andere stakeholders en wat gaat u doen om dit te veranderen?
Ja, sekswerkers zijn volwaardige gesprekspartners van de overheid. Er wordt met betrekking tot de (communicatie rondom de) coronamaatregelen geen ander beleid gevoerd ten aanzien van de prostitutiesector dan ten aanzien van andere sectoren.
Bent u bereid met sekswerkers in gesprek te gaan over passende steunmaatregelen, net zoals het kabinet met representanten van andere economische sectoren in gesprek gaat?
Zoals ik al eerder heb aangegeven, kunnen sekswerkers aanspraak maken op steunmaatregelen en acht ik deze voldoende.
Het bericht 'Misstanden bij koeriers zijn eerder regel dan uitzondering' |
|
Hilde Palland (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA), William Moorlag (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Misstanden bij koeriers zijn eerder regel dan uitzondering»?1
Ja.
Wat vindt u van de aard en de omvang van de misstanden die de Inspectie SZW in de (post)pakkettenbranche heeft geconstateerd? Deelt u de conclusie van de Inspectie SZW dat het in de pakkettenbranche een «bende» is? Zo nee, waarom niet en welke kwalificatie zou u er dan wel aan willen geven?
Ik hecht groot belang aan eerlijk, gezond en veilig werk voor alle werknemers. Dat de Inspectie SZW in zoveel gevallen misstanden heeft geconstateerd in de pakket- en koerierssector, vind ik heel ernstig. De Inspectie houdt met een risicogerichte en programmatische aanpak toezicht op de naleving van arbeidswetgeving om een zo groot mogelijk maatschappelijk effect te bereiken. In het sectorgerichte toezichtprogramma Transport en logistiek is door Inspectie SZW een speciaal project opgezet om eerlijk werk in de pakket- en koerierssector in de gehele keten te bevorderen en misstanden aan te pakken. In dit kader onderzocht de Inspectie de afgelopen anderhalf jaar ruim 80 koeriersbedrijven en onderaannemers. In 2019 en 2020 zijn tot eind oktober van dit jaar 36 boetes opgelegd en waren 33 zaken nog in behandeling. Hieruit blijkt dat de arbeidswetgeving lang niet door alle werkgevers in de sector nageleefd wordt, wat het belang van het inspectieprogramma onderstreept.
In de bijlage bij de signaleringsbrief fraudefenomenen sociale zekerheid2 is ingegaan op de aard van de geconstateerde misstanden in de pakket- en koerierssector. De misstanden hebben betrekking op onderbetaling, ontbrekende of onvolledige urenadministraties en illegale tewerkstelling. In 2019 was bovendien bij 32 van de 150 gecontroleerde bezorgers een vermoeden van uitkeringsfraude. Deze signalen zijn door Inspectie SZW doorgegeven aan gemeenten en UWV.
Kunt u nader ingaan op de geconstateerde misstanden, waaronder de inzet van mensen die een WW-uitkering ontvangen, werknemers zonder geldige verblijfspapieren en schijnconstructies? Hoe kunnen volgens u dergelijke misstanden langdurig, op vrij grote schaal en buiten het zicht van de overheid plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u lacunes in de huidige wet- en regelgeving en/of uitvoeringpraktijk inclusief het toezicht die deze misstanden mogelijk maken en in stand houden? Indien ja, welke? Zo nee, hoe kunnen deze misstanden dan toch op deze schaal plaatsvinden?
De Nederlandse postmarkt kenmerkt zich als een dynamische groeimarkt en is ook in de afgelopen jaren volop in beweging geweest. De grote prijsdruk in deze markt kan leiden tot druk op loonkosten. Het is van belang de ontwikkelingen de komende tijd te volgen. In dit kader zijn onder meer de uitkomsten van gesprekken die gevoerd worden tussen pakketbezorgers en hun onderaannemers van belang (zie ook het antwoord op vraag 7).
Het kabinet heeft de afgelopen periode diverse stappen gezet om het verschil in bescherming tussen verschillende vormen van werk aan te pakken. Het betreft generiek beleid, wat ook van toepassing is op de pakket- en koerierssector. Zo is gekeken naar mogelijkheden om schijnzelfstandigheid tegen te gaan en het onderscheid tussen zelfstandige en onzelfstandige arbeid verder te verkleinen en te verhelderen.
Daarnaast blijft toezicht en handhaving in deze sector aangewezen. De gesignaleerde risico’s en misstanden hebben immers betrekking op overtreding van wet- en regelgeving. Zoals ook in het antwoord op vraag 2 en 3 aangegeven, wordt de arbeidswetgeving lang niet door alle werkgevers in de pakket- en koerierssector nageleefd. De Inspectie SZW zal in 2021 extra inzetten op de bevordering van naleving van de arbeidswetgeving in de pakket- en koerierssector. Daarbij worden verschillende toezichtsinstrumenten ingezet. De Inspectie confronteert daarbij onder andere grote opdrachtgevers in de pakketbezorging met bevindingen over wat zich feitelijk binnen hun keten afspeelt. Dat doet zij door met alle grote marktpartijen het gesprek aan te gaan, te signaleren wat wordt aangetroffen en hen aan te zetten tot betere interne beheersprocessen. De Inspectie is in 2020 met deze strategie gestart en vervolgt deze in 2021. Hiermee wordt beoogd dat opdrachtgevers uiteindelijk alleen met eerlijke bedrijven in zee gaan. Het effect van deze aanpak is groter dan bij het alleen controleren van individuele pakketbezorgers. Aan de hand van een evaluatie in 2022 van het toezichtsproject van de Inspectie in de pakket- en koerierssector kan worden bepaald of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Welke maatregelen zouden kunnen worden genomen om eerdergenoemde misstanden structureel tegen te gaan, door de overheid en door pakketvervoerders en koeriersbedrijven zelf? Bent u bereid maatregelen te gaan nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent of gaat u met de grote pakketvervoerders, (onderaannemende) koeriersbedrijven en vakbonden in gesprek over de constateringen van de Inspectie SZW en hun beleving daarvan? Indien ja, op welke termijn en wat moet de concrete uitkomst van dat gesprek worden?
Het kabinet hecht veel waarde aan het bevorderen van eerlijk, gezond en veilig werk, een onderwerp dat ook regelmatig met werkgevers- en werknemersorganisaties wordt besproken.
Zoals aangegeven in het antwoord op de vorige vraag, spreekt de Inspectie SZW in het kader van haar toezichtstaak daarnaast ook opdrachtgevers aan op hun verantwoordelijkheid voor eerlijk werk in de hele keten.
Deelt u de mening dat in de pakkettenbranche sprake is van een «race to the bottom», waarin de grote pakketvervoerders hun onderaannemers alsmaar lagere, niet langer kostendekkende stoptarieven rekenen? Indien ja, welke gevolgen heeft dit voor deze branche? Zo nee, waarom niet?
De tarieven die marktpartijen onderling aan elkaar in rekening brengen komen tot stand op basis van marktprikkels. De overheid schept generieke kaders en ziet toe op de naleving van arbeidswetgeving en van de mededingingswet. Het is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers om aanvullend op de geldende wet- en regelgeving afspraken te maken over, en elkaar aan te spreken op de voorwaarden en omstandigheden waaronder arbeid wordt verricht. Daarbij dient de werkgever signalen van werknemers over de ervaren arbeidsomstandigheden en de wens om deze te verbeteren serieus te nemen.
Betrokken partijen melden dat zij veelvuldig met elkaar in overleg zijn over onder andere de bezorgtarieven en het zogenaamde «stoptarief». De Belangenvereniging voor Pakket Distributie heeft aangeven een civiele procedure te overwegen als deze gesprekken onvoldoende opleveren.
Acht u de Inspectie SZW voorlopig voldoende in staat om langlopende onderzoeken als naar de (post)pakkettenbranche te blijven uitvoeren, gegeven de impact van de coronacrisis op het werk van de Inspectie SZW? Zo nee, waarom niet en hoe gaat u voor afdoende capaciteit bij deze inspectie zorgen?
Ja. Corona heeft daarop naar verwachting geen grote impact. Het programma in deze sector betreft het doel «eerlijk werk». Het leeuwendeel van de uitbreiding van de inspectie voor dat doel, vindt de komende jaren plaats. Na afronding van die uitbreiding kan bezien worden of de capaciteit toereikend is voor onder andere de doelen in de sector transport en logistiek.
In het regeerakkoord 2017–2021 is 50 miljoen euro vrijgemaakt voor versterking van de handhavingsketen van de Inspectie SZW, conform het Inspectie Control Framework (ICF). Hiermee wordt erkend dat handhaving een randvoorwaarde is voor een goed werkend stelsel van sociale zekerheid. In onder meer de Begrotingen SZW 2018 t/m 2021, diverse brieven aan uw Kamer en in de jaarverslagen en Jaarplannen van de Inspectie SZW zijn de met deze extra middelen te behalen doelen verwoord. Eén van de doelen is een verdubbeling van de inspectiedekking op oneerlijk werk de komende jaren. Alle toezichtprogramma’s die zijn gericht op de bevordering van eerlijk werk, waaronder het toezichtprogramma Transport en Logistiek, worden met gebruikmaking van de extra middelen uitgebreid.
In de brief bijstelling Jaarplan 2020 Inspectie SZW beschrijft de Inspectie de aanpassing van voorgenomen activiteiten in 2020 in verband met COVID 19. Daarbij is gekeken naar de impact die het met voorrang behandelen van COVID-19 gerelateerde meldingen heeft (gehad) op de behandeling van andere meldingen. De voorlopige verwachting daarbij is dat onder meer de te behalen ICF-indicator voor eerlijk werk onverminderd relevant is en niet in belangrijke mate wordt geraakt.3
Kunt u aangeven in welke mate op dit moment, binnen de kaders van het tijdelijke handhavingsbeleid, wordt gehandhaafd op gevallen van kwaadwillendheid bij zelfstandigheid, waarvoor extra capaciteit is vrijgemaakt bij de Belastingdienst? In hoeverre richt de Belastingdienst zich daarbij ook op de pakkettenbranche?
De Belastingdienst houdt toezicht op de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen. In de Kamerbrief «Voortgangsrapportage toezicht arbeidsrelaties» d.d. 16 november jl.4 is aangegeven dat de Belastingdienst – indien een arbeidsrelatie ten onrechte niet als dienstbetrekking is aangemerkt en er geen loonheffingen zijn afgedragen – binnen de kaders van het handhavingsmoratorium handhaaft bij kwaadwillendheid of wanneer aanwijzingen van de Belastingdienst niet binnen redelijke termijn zijn opgevolgd. In deze brief is tevens aangegeven dat tot nog toe geen kwaadwillendheid is vastgesteld. Voor het vaststellen van kwaadwillendheid geldt een zware bewijslast. Indien kwaadwillendheid wel bewezen kan worden, zal daarop gehandhaafd worden. Pakketbezorgers zijn onderdeel van het reguliere individuele toezicht door de Belastingdienst. De wijze van toezicht wordt daarbij afgestemd op de relevante risico’s en het bijbehorende gedrag van een belastingplichtige.
De beperkte dekking van asbestdaken. |
|
Roald van der Linde (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u de uitzending van Kassa 3 oktober jl. en de oproep van Vereniging Eigen Huis?
Ja, ik ben bekend met de uitzending van Kassa van 24 oktober jl. over onder meer asbestdaken en de oproep van Vereniging Eigen Huis.
Is het waar dat in de aangeboden Woonverzekering van Centraal Beheer een beperking is aangebracht voor de dekking van de schade aan asbestdaken, waarbij de dekking in snel tempo wordt afgebouwd naar slechts 5% en niet aan andere daken? Zo ja, is hier ook sprake van bij andere verzekeraars?
Ik heb geen zicht op voorwaarden van verzekeraars. Het Verbond van Verzekeraars heeft mij laten weten dat zij een dergelijk overzicht ook niet heeft.
Achmea heeft mij desgevraagd gemeld dat zij voor schades in 2019 nog 20% vergoedt. De vergoeding wordt ieder jaar met 5% verminderd en daarmee wordt vanaf 2022 nog 5% van de waarde van de nieuwe dakbedekking vergoed. De afschrijvingsregeling geldt alleen voor asbestdakbedekking; niet wordt afgeschreven op de binnenzijde van het dak, het dakbeschot en de binnenbeplating. In de woonverzekering heeft Achmea in 2018 een afschrijvingsregeling voor asbestdakbedekking in hun voorwaarden opgenomen. Achmea laat verder weten dat ook vóór 2018 al de mogelijkheid bestond om een afschrijving op herstelkosten toe te passen en dat deze regeling omwille van duidelijkere communicatie in 2018 concreter is gemaakt.
Ook enkele andere verzekeraars lieten in hun reactie aan Kassa weten dat zij hebben gekozen voor afbouw van de dekking van asbestdaken, onafhankelijk van het feit dat de wetwijziging die asbestdaken zou verbieden niet door is gegaan. Maar een andere verzekeraar vermeldt in een reactie aan Kassa de eerder verlaagde dekking juist terug te draaien naar 100%.
Wat vindt u ervan dat woningeigenaren een groot financieel risico lopen en zich hier niet tegen kunnen verzekeren? Hoe verhoudt dit zich tot de opvattingen van de branche over universele dienstverlening?
Sanering van asbestdaken is al langer het advies vanuit de overheid aan woningeigenaren. Op 9 maart 2020 heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat u geïnformeerd over de samenwerkingsverklaring die zij met provincies, gemeenten en andere partijen heeft getekend op 2 maart 2020.1 Doel hiervan is om op een veilige manier het saneren van de resterende asbestdaken in Nederland te versnellen. In de samenwerkingsverklaring zijn acties afgesproken die zijn gericht op bewustwording en communicatie, oprichting van een (leningen)fonds, het ontzorgen van gemeenten, het gebruik maken van koppelkansen, het vereenvoudigen van saneringen en monitoring. Aan deze acties wordt nu hard gewerkt.
Het is vervelend als woningeigenaren bij schade minder krijgen uitgekeerd dan waar zij dachten aanspraak op te kunnen maken. Indien een consument meent dat op grond van de polisvoorwaarden ten onrechte te weinig wordt uitgekeerd, kan hij de zaak voorleggen aan het Kifid of de burgerlijke rechter. In de polisvoorwaarden van een verzekering wordt geregeld welk type schade wordt gedekt. Wanneer iemand een verzekering heeft, betaalt hij of zij premie waar deze afgesproken dekking tegenover staat. Wanneer de dekking of de premie wijzigt, wordt de verzekeringnemer daarover geïnformeerd.
Het kan echter zo zijn dat, op basis van de geldende voorwaarden, de vervanging van asbestdaken door bepaalde verzekeraars niet of niet geheel is gedekt. Ook wanneer de schadeoorzaak bijvoorbeeld brand of storm is. Wanneer schade is ontstaan aan een asbestdak, kan doorgaans niet worden volstaan met enkel reparatie van het dak, maar zal het asbestdak volgens de geldende wet- en regelgeving met het oog op eventuele gezondheidsrisico’s (deels) vervangen moeten worden. Daarmee heeft een asbestdak een relatief hoge schadelast. Wanneer een element met een relatief hoge schadelast onder de dekking valt kan dit een weerslag krijgen in de premie van dat verzekeringsproduct. Dit kan consequenties hebben voor de premie van andere verzekeringnemers die een woonverzekering hebben afgesloten bij die verzekeraar, omdat verzekeringen voor een belangrijk deel op het beginsel van solidariteit berusten. Een verzekeraar maakt daarin onder meer een afweging tussen de dekking en de consequenties voor de totale groep verzekerden. Voor zover in de vraag met de opvatting van de sector over universele dienstverlening wordt gedoeld op het streven dat de sector heeft uitgesproken om te zorgen voor een zo goed mogelijke toegankelijkheid van verzekeringen, speelt daarin, naast solidariteit, ook de inzet op preventie een grote rol. Met de eerdergenoemde maatregelen voor het saneren van asbestdaken dragen woningeigenaren en de overheid ook bij aan preventie; met preventie wordt schade voorkomen.
Hoeveel woningeigenaren hebben een dak waar asbest in zit? Is het waar dat deze woningeigenaren bij schade die niets te maken heeft met asbest, straks onverzekerd zijn of een veel lagere uitkering krijgen dan waarvoor ze jarenlang premie betaald hebben?
Er is naar schatting nog 80 miljoen m2 asbestdaken in Nederland. Dit is grofweg in te delen in daken van particulieren (25 miljoen m2) en zakelijke dakeigenaren (55 miljoen m2). Uit de cijfers over de totale oppervlakten kan niet het aantal particuliere eigenaren worden afgeleid. Het is dus niet bekend hoeveel particuliere eigenaren nog een asbestdak hebben.
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3 kan het zo zijn dat de vervanging van asbestdaken door bepaalde verzekeraars niet of niet geheel is gedekt, terwijl de schadeoorzaak niet de asbest zelf is, maar bijvoorbeeld brand of storm. Maar dat is dan altijd op basis van de in dat geval geldende voorwaarden.
Volledigheidshalve merk ik op dat het bij een verzekering niet zo is dat een verzekeringnemer recht heeft op een hogere uitkering vanwege de eerdere inleg in premies. Dat zou afbreuk doen aan de solidariteit en zou ook betekenen dat wanneer verzekeringsnemers pas net de verzekering hebben afgesloten, zij vrijwel niets uitgekeerd zou krijgen omdat zij nog nauwelijks premie hebben betaald. Men verzekert zich tegen bepaalde voorwaarden en op het moment dat zich schade voordoet wordt er op basis van de geldende voorwaarden uitgekeerd.
Hoe vaak wordt per jaar een claim ingediend voor schade aan een dak of gevel? Welk bedrag is hier in totaal mee gemoeid?
Over de frequentie van schadeclaims aan specifiek daken en gevels is geen informatie beschikbaar. Het Verbond van Verzekeraars heeft aangegeven dat verzekeraars wel een meer generiek beeld hebben van het aantal schadeclaims als gevolg van bijvoorbeeld brand, maar dat er geen overzicht is van schade aan bepaalde delen van een woning.
Welk bedrag wordt naar verwachting minder uitgekeerd door het uitsluiten van woningeigenaren met asbest in het dak?
Het is niet bekend welk effect deze wijziging in polisvoorwaarden door één of meerdere verzekeraars heeft of zal hebben op de uit te keren bedragen bij woonverzekeringen.
Wat is de gemiddelde schadepost bij schade aan het dak van een woning? Is het waar dat door de aanscherpingen van de polisvoorwaarden, mensen die jarenlang netjes hun premie betaald hebben straks helemaal zelf moeten opdraaien voor de schade?
Ik beschik niet over informatie over de gemiddelde schadepost bij schade aan het dak van een woning. Zoals boven beschreven is het aan verzekeraars om te bepalen of en tegen welke prijs zij een verzekering aanbieden. Daarmee kunnen de polisvoorwaarden van elkaar afwijken en ook het type schade dat is gedekt evenals de gedekte som. De uitkering is afhankelijk van de polisvoorwaarden en niet van de looptijd van de verzekering en de eerdere betaling van verzekeringspremies. Dit zou immers afbreuk doen aan de solidariteit.
Is het waar dat het hebben van een asbestdak niet illegaal is?
Het is niet illegaal om een asbestdak te hebben. Volgens artikel 1a van de Woningwet moet er echter wel voor worden gezorgd dat als gevolg van de staat van een bouwwerk geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat.
Deelt u de mening dat woningeigenaren met deze wijziging van de dekking in de knel worden gebracht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om met deze verzekeraar en andere verzekeraars in gesprek te gaan over het feit dat een grote groep huiseigenaren onverzekerbaar dreigt te worden? Kunt u er in dit gesprek op aandringen dat deze wijziging van de dekking wordt teruggedraaid en een nette oplossing wordt gevonden? Zo nee, waarom niet?
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft mede namens mij het Programmabureau Versnellingsaanpak Asbestdaken gevraagd om met verzekeraars in gesprek te gaan. Het doel hiervan is om meer helderheid te krijgen over de al dan niet veranderende voorwaarden, zodat het Programmabureau hier duidelijk over kan communiceren.
De gevolgen van de coronacrisis voor mensen in de prostitutie. |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Tien Haagse prostituees in quarantaine, twee panden Doubletstraat dicht»1 en wat is uw reactie daarop?
Ja. Ik sta achter het besluit van de exploitanten die in overleg met het RIVM de panden hebben gesloten en de sekswerkers in quarantaine hebben laten gaan.
Is het nog verantwoord om in deze tijd prostitutiestraten open te houden?
De Minister-President Rutte heeft op 14 december 2020 tijdens zijn toespraak een lockdown afgekondigd. Dit betekent onder andere dat contactberoepen gesloten zijn. Daaronder valt ook de raamprostitutie.
Herkent u tegelijkertijd de zorg vanuit hulpverlening dat, wanneer wordt overgegaan tot sluiting en er geen inkomensondersteuning is, mensen zich gedwongen kunnen voelen om zonder toezicht door te werken – en dat dit gevaar meebrengt voor de volksgezondheid?
Sekswerkers die voldoen aan de voorwaarden kunnen aanspraak maken op financiële regelingen vanwege de coronacrisis of de reguliere sociale voorzieningen met als vangnet de algemene bijstand. De financiële regelingen vanwege de coronacrisis zijn verlengd tot 1 juli 2021.
Ik deel uw zorgen voor de volksgezondheid. In geval van besmetting met het coronavirus of contact met besmette anderen geldt dan ook het strikte advies om, hoe ingrijpend ook, in quarantaine te gaan. Quarantaine en isolatie zijn essentieel in het doorbreken van de besmettingsketen.
Indien wordt overgegaan tot het sluiten van seksinrichtingen, hoe wordt dan voorkomen dat mensen uit (financiële) nood gedwongen worden door te werken in onveilige omstandigheden?
Zoals gezegd is het steun- en herstelpakket verlengd tot 1 juli 2021. De maatregelen in het pakket zijn gericht op een grillig verloop van de crisis. De steun ademt mee met de geleden schade. Hoe meer omzetderving er is, hoe meer steun bedrijven krijgen om hun loonkosten en vaste lasten te kunnen dragen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) en de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL). Daarnaast biedt de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) inkomensondersteuning aan zelfstandig ondernemers voor zover hun inkomen onder het sociaal minimum komt. Sekswerkers die voldoen aan de voorwaarden kunnen aanspraak maken op deze financiële regelingen of op de reguliere voorzieningen, met als vangnet de algemene bijstand.
Kunt u reageren op de uitspraken waaruit blijkt dat de registratie van klanten weinig effect heeft, omdat deze dikwijls een andere naam opgeven?
Op dit moment is registratie niet mogelijk, omdat seksinrichtingen tijdens de lockdown gesloten zijn.
De registratie van naam en contactgegevens is bedoeld om de GGD in staat te stellen contact op te nemen, mocht een besmetting hebben plaatsgevonden. Hoe meer en eerder contacten in beeld zijn, hoe sneller en efficiënter de GGD zijn werk kan doen, en hoe sneller ingrijpen mogelijk is. Het is dan ook in het belang van de klant om de juiste gegevens achter te laten. Overigens hoeft een fictieve naam niet in de weg te staan van het leggen van contact zolang er maar een correct telefoonnummer of emailadres is achtergelaten. Dit is echter geen verplichting voor beroepen, zoals prostitutie, waar dit omwille van het op een gepaste wijze uitoefenen van het beroep, of omwille van de veiligheid of welzijn van betrokkenen onwenselijk is.
Het bieden van perspectief aan ondernemers na de gedeeltelijke lockdown en het onderzoek naar aanleiding van het OMT-advies over restaurants |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Hoe gaat u vormgeven aan het OMT-advies van 13 oktober 2020 over de positie van restaurants en de toezegging uit de Kamerbrief van 13 oktober 2020 over de stand van zaken COVID-19 en de toezegging van de Minister-President tijdens het debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus van 14 oktober 2020 om in gesprek te gaan met de horeca- en evenementensector over perspectief na de periode van vier weken?1
Het Outbreak Management Team (OMT) schrijft in haar advies van 13 oktober 2020 dat onderzocht zou moeten worden of eigenstandige restaurants (die niet een primaire, bijkomende functie van drinkgelegenheid hebben) open kunnen blijven, «mits aanvullende maatregelen zoals gezondheidscheck, registratie, zitplaats, 1,5 meter afstand houden en dergelijke, getroffen worden».
Op dit moment wordt in samenwerking met de horecasector en MKB-Nederland besproken of het met inachtneming van de maatregelen mogelijk is om bepaalde horeca-activiteiten toch veilig te kunnen laten plaatsvinden, zodra het epidemiologische beeld dat weer toestaat. Daarbij valt te denken aan een segmentering naar activiteiten of typen, die handhaafbaar, uitvoerbaar en uitlegbaar is, en zonder dat groepsvorming, contactmomenten en reisbewegingen te veel toenemen. Bij handhaafbaarheid geldt dat er zoveel mogelijk wordt uitgegaan van zelfregulering door de sector (dus de ondernemer is zelf primair verantwoordelijk voor de naleving van de coronamaatregelen).
Wanneer vinden deze gesprekken plaats? Zijn deze gesprekken al ingepland? Zo ja, op welke termijn, met welke organisaties en met welke bestuurlijke vertegenwoordiging van uw zijde?
Er zijn doorlopend gesprekken met verschillende vertegenwoordigers van deze sectoren. Zo heeft op 1 oktober jl. heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de Minister van EZK en de staatsecretaris van EZK met de voorzitters van VNO-NCW en MKB-Nederland, waar concreet gesproken is over de problemen en mogelijkheden die er zijn voor de horecasector. Op 7 oktober en op 13 november jl. zijn er overleggen geweest met uitgebreide delegaties van de verschillende geledingen binnen de evenementensector over onder meer de FieldLab-aanpak met vier bewindspersonen: de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Minister van J&V, de Minister voor Medische Zorg en Sport en de Staatssecretaris van EZK. Op 11 november sprak de Minister-President met het landelijk bestuur van Koninklijke Horeca Nederland.
Welke stappen zijn er in het verleden al gezet om te zoeken naar alternatieve maatregelen die hetzelfde dempende effect hebben op het virus maar met minder economische en maatschappelijke schade?
De afgelopen maanden zijn verschillende stappen gezet om te komen tot alternatieve maatregelen die vergelijkbare dempende effecten hebben op het virus maar in mindere mate economische en maatschappelijke schade teweeg brengen. Zo hebben brancheverenigingen tijdens de intelligente lockdown vanaf maart op het verzoek van het kabinet protocollen opgesteld. Met deze protocollen kon veilig en met inachtneming van de RIVM-richtlijnen gewerkt worden, konden bedrijven op een verantwoorde manier open blijven en konden een groot aantal gesloten sectoren vanaf juni weer heropend worden.
Daarnaast zijn verschillende wetenschappelijke onderzoeken uitgevoerd. Zo deed TNO, in opdracht van het kabinet, onderzoek naar de invloed van kuchschermen in combinatie met ventilatie op de verspreiding van aerosolen in binnenruimten in de horeca. De resultaten van dit onderzoek zijn reeds aan uw kamer gemeld (Kamerstuk 35 420, nr. 143).
Tevens is de Smart Distance Lab in juli opgestart, een experiment waarbij een 3-daagse kunstbeurs georganiseerd is met ruim 1.200 bezoekers. De eerste resultaten van dit Smart Distance Lab zijn op 28 oktober jl. gepresenteerd.
Tot slot is de ontwikkeling van een omvangrijk FieldLab-programma voor de evenementensector gestart, waarin de gezamenlijke brancheorganisaties in de evenementenindustrie samen met universiteiten, hogescholen en onderzoeksinstellingen wetenschappelijke kennis combineren met innovaties uit de sector om inzichtelijk te maken hoe de gezondheidsrisico's bij verschillende typen evenementen kunnen worden beperkt. Het gaat hierbij ook om sportevenementen.
Wanneer verwacht u de eerste plannen klaar te hebben liggen voor implementatie? Wat is uw streefdatum voor deze plannen en onderzoeken?
De eerste resultaten van de Smart Distance Labs zijn op 28 oktober jl. gepresenteerd. Er wordt momenteel gekeken naar een vervolg.
Het kabinet is akkoord gegaan met het, onder voorwaarden, organiseren van testevents in het FieldLab-programma Evenementen. Wanneer de besmettingen teruglopen en we in de in de fase waakzaam zitten dan kunnen de FieldLabs starten. De verwachting is dat dit risiconiveau in januari bereikt wordt.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van de leden Aartsen en Van Weyenberg over het grootschalig initiëren van fieldlabs? Hoeveel sectoren en ideeën voor fieldlabs hebben zich reeds bij u gemeld? Hoeveel fieldlabs zijn er al opgestart en hoeveel worden er komende periode opgestart? Kunt u een overzicht geven van de geplande fieldlabs?2
Net als de leden Aartsen en Van Weyenberg ziet het kabinet grote meerwaarde in de FieldLab-aanpak. Het is verheugend om te zien dat dit concept aanslaat en dat initiatieven daarvoor tot ontwikkeling komen.
Naast het onder vraag 3 en 4 al genoemde FieldLab voor de evenementensector en het al eerder gestarte Smart Distance Lab, zijn er ook gesprekken met de horecasector over het al dan niet opstarten van een FieldLab.
De horecasector werkt namelijk met EZK en J&V aan maatregelen die een minstens zo groot effect hebben op het virus, maar minder economische schade, die te handhaven en na te leven zijn. Een FieldLab voor de horeca is daarbij een van de ideeën die besproken wordt.
Het initiatief voor de ontwikkeling van een FieldLab moet primair liggen bij de betrokken sectoren zelf, maar het kabinet ziet graag dat sectoren zich melden met nieuwe initiatieven als die nieuwe perspectieven kunnen bieden. Wel moet bij alle initiatieven uiteraard goed worden gekeken naar mogelijke gezondheidsrisico's en het algemene epidemiologisch beeld.
Wanneer verwacht u het advies van het RIVM op het ingeleverde plan van het Fieldlab Evenementen? Kunt u dit advies bij binnenkomst delen met de Kamer?
Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu heeft de indieners van het plan om aanvullende informatie gevraagd om haar advies te kunnen afronden. We zullen bezien op welke wijze we uw Kamer het best daarover kunnen informeren.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende Kamerdebat over de aanpak van het coronavirus?
Doordat er meerdere betrokken partijen zijn, is het helaas niet gelukt deze vragen te beantwoorden voor het debat van 28 oktober jl. over de ontwikkelingen rondom het coronavirus.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Is er nog leven voor VDL Nedcar na 2023 nu BMW afhaakt’ |
|
Martijn van Helvert (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Is er nog leven voor VDL Nedcar na 2023 nu BMW afhaakt»?1
Ja.
Welke contacten zijn er afgelopen jaar vanuit Den Haag geweest met VDL Nedcar over het mogelijk niet verlengen van het contract met BMW? Zijn er afgelopen jaar vanuit Den Haag contacten geweest met BMW en/of de Duitse regering, waarin dit aan de orde is gesteld?
Het kabinet is over het algemeen terughoudend met het publiceren van informatie over de inhoud van specifieke contacten met het bedrijfsleven. Wat ik hier wel over kan zeggen is dat VDL Nedcar op 18 september jl. contact heeft gezocht met het kabinet over de lopende contractonderhandelingen met BMW. Vanaf dat moment tot aan het door BMW genomen besluit is met regelmaat overlegd met VDL Nedcar en heb ik herhaaldelijk contact gehad op het hoogste niveau met BMW. Er is over de contractonderhandelingen geen contact geweest met de Duitse regering.
Welke ministeries zijn momenteel betrokken bij het vinden van een duurzame oplossing voor VDL Nedcar en op welke manier(en)?
Het kabinet heeft VDL Nedcar alle medewerking toegezegd bij het vinden en verwerven van nieuwe opdrachten. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) is hierin het eerste aanspreekpunt voor VDL Nedcar en waar relevant zijn andere departementen bij het proces aangehaakt. Momenteel zijn het Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) en het postennetwerk zeer nauw betrokken bij de geïntensiveerde zoektocht van VDL Nedcar naar mogelijke opdrachtgevers.
Deelt u de mening dat het voor de doorontwikkeling van VDL Nedcar en het behoud van maakindustrie en werkgelegenheid in Limburg van belang is dat wordt gekeken naar de bredere behoeftes in de regio op het gebied van economie, maar bijvoorbeeld ook op het gebied van infrastructuur?
Nedcar is van groot belang voor de nationale en Limburgse economie en de werkgelegenheid in de regio. Voor een toekomstbestendig VDL Nedcar is het noodzaak dat het bedrijf nieuwe opdrachtgever(s) aan zich weet te binden. Het kabinet heeft VDL Nedcar toegezegd zich voor het behoud van de fabriek en de werkgelegenheid actief in te zetten.
Dat gebeurt ook al. Het kabinet onderhoudt nauw contact met VDL Nedcar en andere betrokken partijen en naast de inzet op het acquisitietraject dragen het Ministerie van EZK en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) bij aan de voorgenomen gebiedsontwikkeling rond de Nedcar-fabriek. EZK heeft onder voorwaarden 6,8 miljoen euro toegezegd aan de oorspronkelijke plannen van 41 miljoen euro. Als ook het additionele plan voor een randweg om het bedrijventerrein van VDL Nedcar doorgaat draagt EZK 2,5 miljoen euro bij aan de meerkosten van 22 miljoen euro. IenW draagt met de verbreding van de A2 tussen Het Vonderen en Kerensheide bij aan de bereikbaarheid van VDL NedCar. Daarin wordt ook de aansluiting Born aangepakt, wat leidt tot een betere aansluiting van VDL NedCar op de A2.
Het is aan VDL Nedcar, die het beste kan inschatten waar mogelijkheden en eventuele belemmeringen liggen, om de aanpak nader uit te werken en aan te geven wat nodig is. Vervolgens zullen we in gezamenlijkheid de betrokkenheid en rol van centrale en decentrale overheden en andere relevante partijen verder invullen.
Met de ondersteuning van het kabinet wordt invulling gegeven aan de motie van het lid Graus c.s. (Kamerstuk 35 570-XIII, nr. 16) over een integraal plan voor de doorontwikkeling van VDL Nedcar, en aan de motie van het lid Amhaouch c.s. (Kamerstuk 35 438, nr. 9)3 ar het gaat om kansen creëren voor behoud van werkgelegenheid en het stimuleren van regionale investeringen rondom de maakindustrie.
Bent u bereid om met VDL Nedcar, alle betrokken ministeries, de provincie Limburg, gemeentes en andere betrokken partijen tot een integraal actieplan te komen waarin al deze behoeftes worden meegenomen om zo een duurzame vestiging van VDL Nedcar in Limburg op lange termijn te garanderen, mede tegen de achtergrond van de unaniem aangenomen motie van het lid Amhaouch c.s. over steun voor de maakindustrie in de herstelfase na de coronacrisis?2
Zie antwoord vraag 4.
Het gebruik van NOW in de eredivisie |
|
Bart van Kent , Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel van Follow The Money «De coronaspagaat in de eredivisie: clubs in het nauw besteden 74 miljoen aan transfers»?1
Ja.
Wat is uw mening over de uitgaven door de Eredivisieclubs van in totaal 74 miljoen euro aan nieuwe spelers, terwijl er tegelijkertijd 23 miljoen euro afkomstig van de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) aan steun is ontvangen?
De NOW kent een omzetdrempel. Als een onderneming in vergelijking met de referentieperiode uit 2019 een omzetverlies van minimaal 20% heeft geleden, kan de werkgever een NOW-subsidie aanvragen. Voor de vraag of een werkgever recht heeft op een subsidie is daarmee niet de omvang van de omzet maar het verlies van omzet ten opzichte van 2019 relevant.
Klopt het dat er in Nederland dit jaar zelfs 4 miljoen euro meer is uitgegeven aan transfers, dan gemiddeld de afgelopen 5 jaar, terwijl in rest van Europa 1,6 miljard euro minder is uitgegeven?
Navraag bij de KNVB leert dat de voetbalbond de hiervoor genoemde bedragen niet kan herleiden. In het algemeen geldt dat niet alleen inkomsten en uitgaven aan transfers een rol spelen, maar ook de (afschrijvings-)kosten en opbrengsten (zijnde de transfersom minus de resterende boekwaarde van de getransfereerde speler). Aangezien het hier bedrijfsgevoelige informatie betreft, is het niet mogelijk om de genoemde bedragen te verifiëren.
Zijn er gesprekken gevoerd of is er anderszins contact geweest met Eredivisie CV, de Eredivisieclubs afzonderlijk of met de KNVB over verzoeken tot extra steun naast de NOW oplopend tot 140 miljoen euro? Zo ja, wat is hiervan het resultaat?
Hierover zijn sinds mei 2020 contacten met het Ministerie van VWS. In het Deltaplan betaald voetbal heeft de sector berekend dat er steun nodig is à € 140 mln, in een scenario waarin het gehele seizoen 2020–2021 zonder publiek moet worden gevoetbald. In de gesprekken is aangegeven dat elke betaald voetbal organisatie (bvo) er eerst alles aan moet hebben gedaan om de schade die is gerelateerd aan de coronamaatregelen, zelf op te lossen. Indien er bij een bvo nog financiële schade als gevolg van coronamaatregelen resteert, kan de rijksoverheid als laatste loket een rol gaan spelen. Op dit moment is daarvan nog geen sprake.
Klopt het dat Klaas Dijkhof een rol heeft gespeeld en advies heeft gegeven bij het opstellen van het Deltaplan? Zo ja, wat was zijn rol en welk effect heeft dit gehad? Zijn er naast de gesprekken over het Deltaplan nog andere contacten en/of adviezen geweest door Klaas Dijkhof met Eredivisie CV, afzonderlijke eredivisieclubs en/of de KNVB?
Dat weet ik niet. Ik geef u ter overweging dit aan Klaas Dijkhof zelf te vragen.
Klopt het dat dat Ajax, PSV, Feyenoord en AZ samen 44 procent hebben ontvangen van het hele steunpakket dat de eredivisie is toebedeeld, terwijl deze clubs in het Deltaplan van de KNVB hebben aangegeven geen, of maar beperkt, steun nodig te hebben in het scenario dat dit seizoen zonder publiek moet worden gespeeld?
Uit de eerste ronde van de NOW-regeling blijkt inderdaad dat Ajax, PSV, Feyenoord en AZ samen 44 procent hebben ontvangen van het totaal dat door betaald voetbal organisaties is aangevraagd. In het Deltaplan staat dat zij aanvullend op de NOW-regeling geen, of maar beperkt steun zullen aanvragen.
Klopt het dat er clubs zijn die meer geld hebben uitgegeven aan transfers dan er binnen kwam, waarbij deze clubs ook gebruik maken of hebben gemaakt van de NOW? Zo ja, welke clubs betreffen dat?
Met inachtneming van het antwoord op vraag 3 is het mogelijk dat er clubs zijn waarbij de uitgaven aan transfers hoger zijn dan de inkomsten uit transfers. Het kan ook zo zijn dat clubs, waarbij dat het geval is, gebruik hebben gemaakt van de NOW.
Kunt u bevestigen dat de grafiek uit het artikel, dat het «Transferoverzicht per eredivisieclub, afgezet tegen NOW-steun» laat zien, correct is? Zo ja, wat is uw kijk op deze cijfers?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is uw mening over de ontvangen NOW vergoeding, als blijkt dat een club onder aan de streep, dus na transferbedragen, winst heeft gemaakt?
Als een onderneming winst maakt, zal bij de vaststelling van het definitieve subsidiebedrag (voor NOW 1 vanaf oktober 2020, voor NOW 2 vanaf april 2021) worden vastgesteld dat de drempel van 20% omzetverlies niet is gehaald. Eventueel betaalde voorschotten zullen dan terugbetaald moeten worden.
Wordt een BVO als geheel gezien voor de NOW, of kan een club aanspraak maken op de NOW voor een onderdeel dat verlies lijdt, terwijl de organisatie als geheel winst maakt?
In de NOW is bepaald dat voor ondernemingen die onderdeel uitmaken van een groep of concern, bij de NOW aanvraag naar het geheel van de groep of het concern gekeken wordt. De achtergrond hiervan is dat op het hoge aggregatieniveau van groep of concern de omzet(daling) en de inzet van het personeel samenkomen. Bij een betaald voetbalorganisatie wordt ook op het niveau van groep gekeken of aan de voorwaarden van de NOW-subsidie is voldaan.
Is het volgens de regels van de NOW toegestaan om in de periode of het boekjaar waarin een club NOW vergoeding krijgt, bonussen uit te keren aan de directie? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?2
Het is niet toegestaan om bonussen uit te keren over het boekjaar waarin de periode valt waarover de NOW-regeling is aangevraagd als het voorschot meer dan € 100.000 bedraagt en de vaststellingsaanvraag meer dan € 125.000 bedraagt, of wanneer een aanvraag op individuele werkmaatschappij wordt gedaan. Indien een onderneming wél een bonus uitkeert én NOW-subsidie aanvraagt, zal UWV bij de vaststelling de subsidieaanvraag afwijzen. Eventueel betaalde voorschotten zullen teruggevorderd worden.
Het bericht ‘Euronext geeft flitshandelaren onzichtbare voorsprong’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Euronext geeft flitshandelaren onzichtbare voorsprong»?1
Ja.
Klopt het dat (sommige) flitshandelaren bij Euronext informatie eerder krijgen dan anderen?
Desgevraagd heeft Euronext toegelicht dat handelsinformatie via twee verschillende kanalen aan marktpartijen wordt verstrekt. Marktpartijen die lid of deelnemer zijn van Euronext en die op Euronext willen handelen geven hun orders of orders van hun cliënten door via het zogeheten private kanaal (de «order entry gateway»). Via dit private kanaal ontvangen zij de orderbevestiging of transactiebevestiging van de door hen ingelegde orders. Via het zogeheten publieke kanaal (de «market data gateway») kunnen alle (andere) marktpartijen informatie inzien over de op Euronext uitgevoerde transacties en wijzigingen in het orderboek van Euronext.
Recent heeft Euronext geconstateerd dat, na verbeteringen van het handelssysteem, handelsinformatie vaak sneller via het private kanaal dan via het publieke kanaal wordt verstrekt aan de bij de transactie betrokken marktpartijen. Marktpartijen die daadwerkelijk een order inleggen op Euronext ontvangen via het private kanaal de bevestiging van de door hen uitgevoerde transacties enkele microseconden eerder dan dat andere marktpartijen – die niet bij deze transacties betrokken zijn – dit via het publieke kanaal kunnen zien. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen marktpartijen die een techniek van hoogfrequente algoritmische handel (high frequency trading technique, HFT) toepassen en marktpartijen die geen HFT toepassen.
Afgaande op deze informatie concludeer ik dat het dus niet zo is dat enkel marktpartijen die HFT toepassen via het hiervoor bedoelde private kanaal bepaalde handelsinformatie eerder ontvangen dan andere marktpartijen. Iedere marktpartij die betrokken is bij een op Euronext uitgevoerde transactie ontvangt – via het private kanaal – op hetzelfde moment de transactiebevestiging ongeacht of die marktpartij bijvoorbeeld een broker is die in opdracht van zijn (professionele of niet-professionele) cliënt een order uitvoert, een institutionele belegger, een beheerder van beleggingsfonds of een marktpartij is die gebruikt maakt van HFT. In haar publieke statement van 7 oktober jl. licht Euronext dit toe.2
Kunt u precies uitleggen wie wel en wie niet dit voordeel krijgen, waarom dat zo is en welke technische aspecten zorgen voor dat voordeel?
Marktpartijen die betrokken zijn bij een op Euronext uitgevoerde transactie ontvangen via het private kanaal enkele microseconden eerder de informatie dat «hun» transactie is uitgevoerd, dan dat die informatie via publieke kanaal aan het brede publiek wordt bekendgemaakt. Dit verschil ontstaat doordat het handelssysteem van Euronext de informatie aan de marktpartijen die betrokken zijn bij een op Euronext uitgevoerde transacties en de informatie aan de markt via twee verschillende kanalen verstuurt. Dit leidt ertoe dat er geen perfecte synchronisatie kan plaatsvinden tussen deze beide kanalen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Het Optiq-handelsssysteem van Euronext was zo geprogrammeerd dat in ongeveer de helft van de gevallen het ene, dan wel het andere kanaal als eerst de informatie doorgeeft, waardoor het niet te voorspellen is welk kanaal sneller is. Euronext heeft dit jaar een aantal aanpassingen doorgevoerd om de stabiliteit en voorspelbaarheid bij het invoeren van orders te verbeteren. Dit heeft als neveneffect gehad dat het private kanaal, vaker dan voor de optimalisering het geval was, enkele microseconden sneller een bevestiging van een transactie doorgeeft dan dat deze informatie beschikbaar is voor andere marktpartijen.
Sinds wanneer is Euronext op de hoogte dat dit voordeel bestaat?
In haar publieke statement van 7 oktober jl. stelt Euronext dat het verschil in snelheid tussen het private kanaal en publieke kanaal in de zomer van 2020 is ontstaan na optimalisering van het handelsplatform. Euronext heeft mij desgevraagd laten weten dat de optimaliserende aanpassingen in juli van dit jaar zijn doorgevoerd.
Hoelang bent u op de hoogte dat dit voordeel bestaat?
Ik ben sinds het hiervoor aangehaalde artikel in het Financiële Dagblad op de hoogte van deze details van de ICT-systemen van het handelssysteem van Euronext.
Deelt u de mening dat er sprake is van handel met voorkennis als iemand aandelen of andere effecten koopt of verkoopt terwijl diegene meer informatie over de onderliggende waarde heeft dan de informatie die algemeen beschikbaar is?
Volgens de verordening marktmisbruik is voorwetenschap niet openbaar gemaakte informatie die concreet is en die rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking heeft op een of meer uitgevende instellingen of op een of meer financiële instrumenten en die, indien zij openbaar zou worden gemaakt, een significante invloed zou kunnen hebben op de koers van deze financiële instrumenten of daarvan afgeleide financiële instrumenten.3 Niet-openbare informatie kwalificeert derhalve niet per definitie als voorwetenschap. Handel met voorwetenschap doet zich voor wanneer een persoon die over voorwetenschap beschikt die informatie gebruikt om, voor eigen rekening of voor rekening van derden, rechtstreeks of middellijk financiële instrumenten te verwerven of te vervreemden waarop die informatie betrekking heeft. De vraag of het gebruik van bepaalde niet-openbare informatie altijd (handel met) voorwetenschap oplevert, kan daarom niet in algemene zin worden beantwoord.
Of in een specifieke casus sprake is van (handel met) voorwetenschap is aan de toezichthouder of in voorkomend geval aan de rechter om vast te stellen en vergt een zorgvuldig onderzoek naar alle omstandigheden van het geval aan de hand van de hiervoor genoemde wettelijke omschrijvingen. In Nederland is de Autoriteit Financiële Markten (AFM) belast met de uitvoering en handhaving van de verordening marktmisbruik. Ook kunnen bepaalde overtredingen van deze verordening strafrechtelijk worden vervolgd.
Bent u van mening dat het voordeel dat flitshandelaren krijgen van Euronext wel of niet valt onder handel met voorkennis?
Zoals reeds aangegeven bij het antwoord op vraag 2 is het niet zo dat enkel marktpartijen die op Euronext handelen en die daarbij HFT toepassen via het hiervoor bedoelde private kanaal bepaalde handelsinformatie eerder ontvangen dan andere marktpartijen die daarbij geen gebruik maken van HFT. Euronext merkt in het eerdergenoemde publieke statement op dat zij ten aanzien van haar private kanaal en publieke kanaal geen onderscheid maakt tussen soorten marktpartijen die HFT toepassen en die een dergelijke techniek niet toepassen. Iedere marktpartij die op Euronext een transactie uitvoert, ontvangt via het private kanaal handelsinformatie met betrekking tot die transacties enkele microseconden eerder dan dat die informatie via het publieke kanaal voor alle marktdeelnemers zichtbaar wordt. Op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) houdt de AFM toezicht op de door Euronext in Nederland beheerde en geëxploiteerde handelsplatformen alsmede op de handel in financiële instrumenten die op deze handelsplatformen plaatsvindt.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 geldt dat het gebruik van bepaalde niet-openbare informatie niet per definitie handel met voorwetenschap oplevert. Eventuele vaststelling van handel met voorwetenschap in een concrete situatie vergt een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden van het geval aan de hand van de in het antwoord op vraag 6 genoemde wettelijke omschrijvingen.
Bent u van mening dat hier sprake is van strafbaar handelen?
Eventuele vaststelling van handel met voorwetenschap vergt een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden van het geval aan de hand van de in het antwoord op vraag 6 genoemde wettelijke omschrijvingen. Of er sprake is van strafbaar handelen is uiteindelijk aan de rechter.
Wat vindt u ervan dat Euronext van plan is dit voordeel voorlopig te laten bestaan?
Euronext heeft in haar statement van 7 oktober jl. aangegeven dat zij continu werkt aan het verder optimaliseren van het handelsplatform. Daarbij kondigt Euronext aan dat zij over dit onderwerp in gesprek is met betrokken partijen en werkt aan een aanpassing in het systeem om het evenwicht tussen het publieke kanaal en het private kanaal te verbeteren. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 7, houdt de AFM toezicht op de door Euronext in Nederland beheerde en geëxploiteerde handelsplatformen alsmede op de handel in financiële instrumenten die op deze handelsplatformen plaatsvindt. De AFM zal in haar hoedanigheid als toezichthouder betrokken zijn bij de consultatie van stakeholders die Euronext houdt over de aanpassing van het systeem.
Welke maatregelen gaat u nemen om marktmisbruik te voorkomen?
De regels ter voorkoming van marktmisbruik zijn Europees geharmoniseerd en opgenomen in de eerdergenoemde verordening markmisbruik. Deze regels hebben tot doel de marktintegriteit te borgen en beleggers te beschermen. In Nederland is de AFM, zoals aangegeven, belast met belast met de uitvoering en handhaving van deze verordening.