Duurzaamheidsrisico’s van staatsobligaties |
|
Tom van der Lee (GL), Bart Snels (GL) |
|
Bas van 't Wout (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «National COVID debts: climate change imperils countries’ ability to repay»1 en «Beleggers vergeten klimaatrisico’s langlopende staatsleningen te prijzen»2?
Ja.
Wat is uw reactie op de bevinding uit het genoemde onderzoek dat het grootste deel van de onderzochte 200 landen niet transparant is over de duurzaamheidsrisico’s van de in 2020 uitgegeven publieke schuld? Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat landen enerzijds wel benadrukken dat de financiële sector zelf meer openheid moet geven over duurzaamheidsrisico’s, maar anderzijds landen dit zelf nauwelijks tot niet blijken te doen?
Transparantie over de duurzaamheidsrisico’s is van groot belang. Dit geldt zowel voor de private sector en daarbinnen specifiek de financiële sector, als voor de publieke sector. Door transparant te zijn over duurzaamheidsrisico’s is voor investeerders duidelijker waar zij in beleggen, en zodoende kunnen deze risico’s beter worden meegewogen in investeringsbeslissingen. Daarmee kan transparantie ook een prikkel zijn voor landen om tijdig duurzaamheidsrisico’s te adresseren, aangezien dit meeweegt in hun financieringskosten. Daarom zet Nederland zich internationaal in voor ambitieuze stappen binnen deze beide sporen. Zo steunt Nederland de verdere integratie van de impact van klimaatgerelateerde risico’s in schuldhoudbaarheidsanalyses van landen door het IMF en de Wereldbank en bepleit dat bij de vormgeving van steunprogramma’s voldoende aandacht is voor de macro-economische risico’s van klimaatverandering en adaptatie- en mitigatiestrategieën. Wij zijn van mening dat dit zal bijdragen aan de transparantie over en het adresseren van deze risico’s via verstandig beleid, zoals kosteneffectieve klimaatmitigatie- en adaptatiestrategieën, duurzame infrastructuur, budgettaire buffers en economische diversificatie.
Tegelijkertijd blijkt uit een recente studie van het IMF3 dat klimaatrisico’s nu al een negatieve invloed hebben op de kredietwaardigheidsbeoordelingen van landen. Met name ontwikkelingslanden met weinig capaciteit om te investeren in klimaatweerbaarheid worden hier disproportioneel door geraakt, terwijl landen met grotere weerbaarheid tegen klimaatverandering profiteren van hogere kredietwaardigheidsbeoordelingen en lagere financieringskosten. Dit onderstreept het belang van de openheid over de duurzaamheidsrisico’s in combinatie met stevig beleid gericht op het verlagen ervan en de ondersteuning van de meest kwetsbare landen daarbij.
Wat is uw reactie op de in het onderzoek gedane bevinding dat Nederland internationaal, ten opzichte van zo’n beetje alle peers, bijzonder laag scoort als het gaat om de mate waarin de investeringen in economisch herstel groen zijn? Hoe kan het dat Nederland hier veel en veel lager scoort dan vergelijkbare landen als Duitsland, Noorwegen, Denemarken en Finland? Deelt u de mening dat het pijnlijk is dat Nederland zich volgens het onderzoek in het kwadrant van «missing opportunities» bevindt? Deelt u de mening dat dit het belang van een groen herstel en koerswijziging ten opzichte van het huidige economische model enkel nog meer onderstreept?
Het kabinet heeft kennisgenomen van de analyse door Oxford University en UN Environment, die Nederland plaatst in het kwadrant dat Nederland kansen zou missen4. Dit resultaat is met name het gevolg van de karakterisering van het Nationaal Groeifonds als «onbepaald» op basis van de gegevens die beschikbaar waren voor de publicatie van de resultaten van de eerste ronde van het Nationaal Groeifonds5.
Buiten het Nationaal Groeifonds heeft Nederland ervoor gekozen om zich allereerst te concentreren op steunmaatregelen om bedrijven en banen te beschermen gedurende de coronacrisis. Dat betekent niet dat Nederland niet in klimaat investeert; het Rijk investeert tot en met 2025 meer dan € 27 miljard rechtstreeks in de energietransitie. Het Nationaal Groeifonds gaf reeds een voorwaardelijke toekenning aan het project Groenvermogen en bevat geen projecten met substantiële klimaatrisico’s.
Daarnaast is er de zogenaamde Recovery and Resilience Facility (RRF). Dit zijn Europese middelen bestemd voor herstel na corona. Ten minste 37% van de uitgaven gefinancierd via het RRF moeten gaan naar klimaatgerelateerde investeringen. Zoals eerder aan uw Kamer bericht, heeft dit kabinet ervoor gekozen om de invulling hiervan aan een volgend kabinet te laten, om hen de ruimte te geven een groen herstelpakket in het kader van het RRF volgens eigen richtlijnen in te vullen.
Wij zien dit dus niet als een «missed opportunity», maar als een kans voor een volgend kabinet.
Bent u het met de bevinding van het genoemde onderzoek eens dat het onwenselijk is dat op de lange termijn beleggers plots geconfronteerd gaan worden met materialiserende duurzaamheidsrisico’s en hierdoor een kapitaalvlucht kan ontstaan, juist op het moment dat een land het kapitaal extra hard nodig zal hebben? Deelt u de mening dat dit nu om handelen vraagt?
Ja, zoals dat ook in de meest recente «Verkenning markt voor groene financiering»6 uiteen is gezet is voor stabiliteit op financiële markten van belang dat de transitie tijdig wordt ingezet. Daarmee wordt enerzijds voorkomen dat duurzaamheidsrisico’s zich gaan materialiseren. Anderzijds zorgt dit er ook voor dat transitierisico’s (die het gevolg zouden zijn van beleidswijzigingen) beperkt blijven. Daarom zorgt het Klimaatakkoord voor heldere transitiepaden (o.a. door het beprijzen van CO2) en biedt daarmee investeringszekerheid. Dit geeft een impuls aan groene financiering. Daarnaast hebben financiële instellingen zich gecommitteerd om klimaatgerelateerde risico’s te adresseren in hun beleid. Toezichtraamwerken moeten ruimte bieden voor de aanpak van deze nieuwe risico’s. DNB neemt hier internationaal het voortouw in, onder andere met klimaatstresstesten.
Het kabinet ziet de materialiserende klimaatrisico’s in lage- en middeninkomenslanden, die nu al met de gevolgen van klimaatverandering geconfronteerd worden en vaak moeite hebben om transitie-investeringen te doen. Dit kan inderdaad een kapitaalvlucht uit deze landen versterken. Met name internationale financiële instellingen hebben een belangrijke rol om dit te voorkomen. Nederland heeft hiervoor aandacht gevraagd, onder andere door tijdens de jaarvergadering 2020 van de Wereldbank en het IMF met gelijkgezinde landen een ingezonden brief naar the Guardian te sturen met de oproep dit risico met urgentie te adresseren7.
Hoeveel staatsschuld heeft Nederland op dit moment uitstaan die pas na 2060 afloopt? Wat is de omvang van de sinds het begin van 2020 uitgegeven staatsschuld met een looptijd langer dan 30 jaar?
Nederland heeft op dit moment geen staatsschuld uitstaan die pas na 2060 afloopt. De omvang van de sinds het begin van 2020 uitgegeven staatsschuld met een looptijd langer dan 30 jaar is momenteel € 8,1 miljard. Dit betreft een lening die afloopt in het jaar 2052 en op 22 september 2020 voor het eerst is uitgegeven. De lening zal in de nabije toekomst verder worden opgehoogd tot een minimaal gecommitteerd bedrag van € 10 miljard om de verhandelbaarheid van de lening voor investeerders te bevorderen.
Wat zijn volgens u de duurzaamheidsrisico’s waar beleggers met uitzettingen in de langlopende Nederlandse staatsobligaties aan blootgesteld staan?
De overheidsfinanciën kunnen op verschillende manieren worden geraakt door duurzaamheidsrisico’s, maar in de kern gaat het hier om het risico dat de Nederlandse overheid substantieel minder inkomsten zou ontvangen en/of hogere uitgaven of verplichtingen kent. Een dergelijke situatie kan bijvoorbeeld ontstaan als de Nederlandse productiviteit fors wordt geraakt door een veranderend klimaat en/of bij hoge kosten van klimaatmitigatie of -adaptie.
De vergrijzingsstudie van het CPB uit 2019 gaat in op de houdbaarheidsrisico’s van klimaatverandering.8 Het CPB geeft daarin aan dat klimaatverandering naar verwachting een negatief, maar beperkt effect heeft op het Nederlandse bbp tot 2060. Ook het effect op het houdbaarheidssaldo is naar verwachting beperkt. Belangrijke kanttekening is dat dergelijke effecten en ontwikkelingen op de langere termijn altijd met onzekerheid zijn omgeven.
Die onzekerheid is ook van toepassing voor langlopende staatsobligaties die beleggers in de boeken hebben. Vooralsnog schatten kredietbeoordelaars in dat klimaatrisico’s geen directe impact hebben op de kredietwaardigheid van Nederland (zie ook het antwoord op vraag 8), maar voor de lange termijn is de onzekerheid groter. Investeerders verlangen om die reden doorgaans een hogere rente op langlopende leningen dan op kortlopende leningen.
Uiteraard is de urgentie groot dat klimaatdoelstellingen op de lange termijn gerealiseerd worden. Indien dit niet gebeurt kan dit bijvoorbeeld een hogere zeespiegel tot gevolg hebben, waarvoor Nederland kwetsbaar is. Het Deltaprogramma houdt thans rekening met een stijging van de zeespiegel als gevolg van een opwarming van de aarde met 2 graden Celsius in 2100. Dit is in lijn met het Parijs Klimaatakkoord, waaraan de internationale gemeenschap gebonden is.
Is het gedegen rapporteren over de duurzaamheidsrisico’s van staatsobligaties door landen wat u betreft onderdeel van het prudente begrotingsbeleid dat Nederland, ook in Europees verband, voorstaat?
Ja, in Europees verband is Nederland voorstander van het ontwikkelen van manieren om in begrotingen van lidstaten inzichtelijk te maken waar middelen aan uit worden gegeven en het uitwisselen van best practices hiervan. Transparantie over klimaatrisico’s en de wijze waarop deze bestedingen bijdragen aan klimaatdoelstellingen is daar onderdeel van. De Europese Commissie is momenteel bezig met het in kaart brengen van de green budgeting activiteiten van lidstaten9. Daarnaast heeft Nederland zich gecommitteerd aan het Green Budgeting Network van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), wat tevens kan bijdragen aan het in kaart brengen van de duurzaamheidsrisico’s voor de overheidsfinanciën en daarmee ook voor staatsobligaties. Het al dan niet opzetten van een green budgeting raamwerk is aan de lidstaten zelf en geen onderdeel van de Europese begrotingsregels. Voorts steunt Nederland de verdere integratie van de impact van klimaatgerelateerde risico’s in schuldhoudbaarheidsanalyses van landen door het IMF en de Wereldbank, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2.
Op welke manier heeft het Agentschap van de Generale Thesaurie in haar in 2020 uitgegeven obligaties – nadrukkelijk niet enkel de groene obligaties dus – aandacht besteed aan mogelijke fysieke en transitierisico’s? Klopt wat u betreft de bevinding uit het genoemde onderzoek dat Nederland aan het effect van duurzaamheidsrisico’s op het risicoprofiel van «reguliere» Nederlandse staatsobligaties geen aandacht besteedt?
Bij de uitgifte van obligaties stelt het Agentschap van de Generale Thesaurie meerdere documenten op. Eén daarvan is het document (prospectus) met de juridische en economische voorwaarden; een beschrijving van de Staat als debiteur of eventuele risico’s worden hierin niet opgenomen. Daarnaast wordt bij het uitgeven van een nieuwe obligatie een beleggerspresentatie beschikbaar gemaakt. In deze presentatie wordt een nadere toelichting gegeven over de Staat als uitgevende instelling, waarin met name gekeken wordt naar de stand van de Nederlandse economie en de Rijksbegroting. Het effect van duurzaamheidsrisico’s op het risicoprofiel van «reguliere» staatsobligaties kwam in het verleden niet expliciet ter sprake in deze beleggerspresentaties of de gesprekken die het Agentschap in dat kader voerde met beoogde investeerders.
De laatste tijd is dit steeds meer aan het veranderen. In de eerste plaats is er veel vraag naar groene obligaties. Het Agentschap besteedt nu ook in de gesprekken die worden gevoerd in het kader van «reguliere» obligaties aandacht aan de groene obligatie die de Staat heeft uitgegeven. In die context en in de rapportages die het Agentschap over de groene obligatie publiceert komt ook het bredere klimaatbeleid van het kabinet ter sprake.
Daarnaast beginnen steeds meer investeerders landen of entiteiten uit te sluiten als ze niet voldoende doen aan het klimaat. De link tussen klimaatrisico’s en het kredietprofiel van reguliere obligaties komt daarmee steeds meer naar de voorgrond. Kredietbeoordelaars (zoals Moody’s, S&P en Fitch) werken tegenwoordig ook aan ESG-relevantiescores die in kaart brengen wanneer klimaat- of andere maatschappelijke thema’s effect kunnen hebben op de kredietwaardigheid van een uitgevende instelling. Het is overigens niet vanzelfsprekend dat klimaatrisico’s zich ook direct vertalen naar een andere kredietbeoordeling. Dat is afhankelijk van de transitierisico’s die er zijn om klimaatdoelstellingen te halen en de impactrisico’s waaraan een land is blootgesteld als het klimaat verandert. Vooralsnog hebben deze risico’s geen directe impact op de huidige kredietwaardigheid van Nederland. Wel is de urgentie groot dat de risico’s nu gemitigeerd worden door klimaatafspraken na te komen en de economie klimaatbestendig te maken.
Het Agentschap zal daarom ook in de toekomst proactief in de presentaties voor beoogde investeerders aandacht besteden aan klimaatrisico’s en de wijze waarop Nederland deze risico’s adresseert. Deze beleggerspresentaties publiceert het Agentschap op haar website. Daarnaast is het Agentschap bezig in internationale schuldfora meer aandacht te generen voor de klimaatrisico’s van publieke schuld en heeft het recent dit onderwerp in de Working Party for Public Debt Management van de OESO geagendeerd.
Heeft de Auditdienst Rijk op enig moment opmerkingen gemaakt over de manier waarop Nederland (niet) over de duurzaamheidsrisico’s van haar uitgegeven schuld rapporteert? Waarom wel/niet?
De Auditdienst Rijk heeft in recent gepubliceerde jaarverslagen geen opmerkingen gemaakt over de manier waarop Nederland over duurzaamheidsrisico’s van uitgegeven schuld rapporteert. De Auditdienst Rijk beoordeelt wel de daadwerkelijke besteding van uitgaven, waaronder de groene uitgaven die onder de Nederlandse groene obligatie vallen, maar doet bij ons weten geen uitspraken over de impact van (duurzaamheids)risico’s op de terugbetaalmogelijkheid voor uitgegeven schuld. Dit is veelal aan kredietbeoordelaars en investeerders zelf, zie ook ons antwoord op vraag 8.
Is het rapporteren van duurzaamheidsrisico’s van uitgegeven publieke schuld door overheden op enig moment onderdeel geweest van de agenda in internationale gremia, bijvoorbeeld bij bijeenkomsten van de Coalition of Finance Ministers for Climate Action?
In welke mate is er een perverse prikkel voor landen, zoals Nederland, om over de duurzaamheidsrisico’s van hun staatsobligaties te rapporteren, als dit leidt tot hogere rentes? En hoe gaan we voorkomen dat het beter inprijzen van risico’s er enkel voor zorgt dat kwetsbare landen, die het meest onder fysieke risico’s zullen lijden, enkel nog minder geld hebben voor de groene transitie?
Die perverse prikkel is aanwezig wanneer landen de risico’s niet adresseren. Duurzaamheidsrisico’s zijn echter een realiteit waar landen adequaat mee om moeten gaan. Het kabinet is van mening dat het mitigeren van duurzaamheidsrisico’s onderdeel uitmaakt van prudent beleid. De link met het klimaat wordt steeds evidenter en landen kunnen er niet omheen nu ook kredietbeoordelaars en in toenemende mate investeerders er aandacht voor vragen. Zoals wij reeds aangaven bij vraag 2 denken wij dat landen erbij gebaat zijn om transparant te zijn over de risico’s en de wijze waarop de risico’s worden aangepakt. Kwetsbare landen moeten in dat kader kunnen rekenen op ondersteuning van de internationale gemeenschap, met name via internationale financiële instellingen zoals de Wereldbank en het IMF, niet in de laatste plaats omdat klimaatrisico’s reeds in grote mate materialiseren in lage- en middeninkomenslanden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat Nederland zelf en andere landen beter gaan rapporteren over duurzaamheidsrisico’s van uitgegeven schuld, met inachtneming van de bijbehorende dilemma’s? Deelt u de mening dat er een internationale harmonisatie zou moeten komen zodat alle landen in gelijke mate gedegen over duurzaamheidsrisico’s rapporteren, bijvoorbeeld geïnspireerd door het Task Force on Climate-related Financial Disclosures (TCFD)-raamwerk? Gaat Nederland zich de komende tijd hard maken voor dergelijke internationale afspraken? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven is dit thema al volop in ontwikkeling. Kredietbeoordelaars kijken expliciet naar de relevantie van klimaatrisico’s voor kredietwaardigheid en steeds meer investeerders doen dat ook. Daarnaast wordt in The Network of Central Banks and Supervisors for Greening the Financial System (NGFS) de vergroening van het financiële systeem besproken. Tegelijkertijd is het een onderwerp dat met veel onzekerheid is omgeven en is het moeilijk voor landen om zelf op objectieve basis en in gelijke mate te rapporteren. Daarvoor zijn de aannames en mogelijke scenario’s te veel uiteenlopend. De Task Force on Climate-related Financial Disclosures vinden wij een belangrijk initiatief voor de private sector, maar de beschreven principes zijn niet direct toepasbaar op overheden. Op dit moment ligt de prioriteit dan ook bij een goede verankering van duurzaamheidsrisico’s in schuldhoudbaarheidsanalyses die er al zijn. Nederland is in dat kader actief voorstander van de verankering van duurzaamheidsrisico’s in de analyses van het IMF en de Wereldbank. Dit soort analyses kunnen landen belangrijke inzichten geven om klimaatrisico’s aan te pakken.
Daarnaast zijn we van mening dat landen zelf zo transparant mogelijk moeten zijn over de risico’s en aan moeten kunnen geven hoe ze die risico’s mitigeren (zie ook onze eerdere antwoorden op vragen 2 en 7). Als landen dit actief en zorgvuldig doen gaat daar een belangrijk positief signaal vanuit ook richting de financiële markten die investeerders vertrouwen moet geven. Het Agentschap van de Generale Thesaurie gaat zoals gezegd hier proactief aandacht voor vragen in internationale schuldfora. Ook gaat het Agentschap in haar eigen beleggerspresentaties aandacht besteden aan klimaatrisico’s en de wijze waarop Nederland deze risico’s adresseert.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden en binnen drie weken retour sturen?
De vragen zijn één voor één beantwoord. Omdat er voor de beantwoording nadere afstemming binnen verschillende ministeries vereist was is de termijn van drie weken niet gehaald.
Misstanden in de kledingindustrie |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de deelnemende kledingmerken zich tot op heden nog niet hebben gecommitteerd aan een nieuw Akkoord om de bindende afspraken in stand te houden die op basis van het op 31 mei 2021 verlopende (bindende) Bangladesh Akkoord zijn gemaakt? Zo ja, op welke manier zet u zich in om een nieuw akkoord tot stand te laten komen? Zo nee, bent u bereid stappen te zetten om een nieuw akkoord mogelijk te maken?
Ja, ik ben daarvan op de hoogte.
Nederland beschouwt het Akkoord als een succesvol initiatief voor verduurzaming van de kledingindustrie en meent dat de ingrediënten die het huidige Akkoord succesvol maken onderdeel moeten zijn van een nieuwe overeenkomst. Dat betekent onder meer juridisch bindend, met individuele verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van bedrijven. Het bereiken van een nieuwe overeenkomst zou voortzetting betekenen van de verbeteringen die in de afgelopen acht jaar zijn bereikt.
De Nederlandse overheid is geen partij bij het huidige Akkoord of in de onderhandelingen voor een nieuw Akkoord. Het sluiten van een nieuw Akkoord is primair aan de onderhandelende partijen: de bedrijven en de vakbonden. Nederland vindt het wel belangrijk dat deze partijen er samen uit komen, volgt de ontwikkelingen en moedigt – waar en wanneer opportuun – de partijen aan hun verantwoordelijkheid te nemen, zoals bijvoorbeeld rondom 24 april, de dag dat acht jaar geleden de Rana Plaza-ramp plaatsvond.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de vakbonden die het Akkoord hebben getekend al langere tijd bepleiten dat de merken zich in een nieuw Akkoord ook zouden moeten committeren aan het opzetten van een Akkoord in andere landen?1 Zo ja, wat is hierop uw reactie?
Ja, daarvan heb ik kennis genomen. Door de Rana Plaza-ramp acht jaar geleden is de focus op Bangladesh komen te liggen en sindsdien hebben de bouw- en brandveiligheid aldaar sterke verbeteringen doorgemaakt. De lessen en ervaringen uit Bangladesh zijn ook van waarde voor andere productielanden; een nieuw Akkoord is een manier om de verspreiding van die lessen en ervaringen te realiseren.
Principieel is het wenselijk dat er een zo uniform mogelijke minimumstandaard geldt in productielanden, in lijn met de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights. Een nieuw Akkoord kan daaraan een zinnige bijdrage leveren.
Heeft u kennisgenomen van de recente incidenten in een textielfabriek in Marokko2 waarbij 28 mensen zijn omgekomen na een overstroming, en in een kledingfabriek in Egypte3 waarbij een brand 20 mensen het leven gekost heeft?
Ja.
Is het u bekend of Nederlandse bedrijven en inkopers zich bewust zijn van de ketenverantwoordelijkheid voor de arbeidsomstandigheden en risico’s die zich onder meer in Marokko voordoen? Zo ja, bent u hierover met de bedrijven en inkopers in gesprek? Zo nee, bent u bereid ze hierop te wijzen?
Nederland spant zich in om het bewustzijn onder Nederlandse bedrijven op risico’s in de kledingindustrie en hun verantwoordelijkheid daarbij te vergroten. Het kabinet hecht er groot belang aan dat alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs) naleven. De richtlijnen vragen bedrijven gepaste zorgvuldigheid toe te passen en mogelijke risico’s in hun waardeketen – zoals mensenrechtenschendingen – te identificeren, deze risico’s te voorkomen of aan te pakken en hierover transparant te rapporteren. Het kabinet wijst bedrijven op verschillende manieren op gepaste zorgvuldigheid en risico’s. Het kabinet doet dit bijvoorbeeld in IMVO-convenanten, activiteiten gericht op het realiseren van de 90-procent doelstelling, de MVO-risico-checker en het postennetwerk.
In de textielsector werken bijvoorbeeld binnen het Convenant Duurzame Kleding en Textiel (CKT) bedrijven, maatschappelijke organisaties en de overheid samen om verbeteringen in de textielketen te realiseren. Binnen het CKT is afgesproken dat bedrijven vanaf het derde jaar van lidmaatschap publiekelijk over hun IMVO-inspanningen zullen rapporteren. De beoordeling van het proces van gepaste zorgvuldigheid van bedrijven, inclusief de publieke rapportages, is belegd bij de SER. De Stuurgroep, waar BZ ook deel van uitmaakt, besluit tot nieuwe maatregelen indien nodig. In dat kader wordt ook bezien of er extra aandacht moet worden besteed aan bepaalde risico’s of regio’s.
Heeft u kennisgenomen van het gegeven dat Nederland vooral kleding importeert uit de armste landen waarbij men vooral kijkt naar de laagste productiekosten4 en andere factoren zoals leefbaar loon en arbeidsomstandigheden geen rol van betekenis spelen?
Lage productiekosten spelen onmiskenbaar een belangrijke rol bij de keuze voor een productielocatie, dus wordt ook uit de armste landen kleding geïmporteerd. De kledingindustrie is een belangrijke motor voor werkgelegenheid, inkomen en (economische) ontwikkeling in deze landen. Bangladesh is bijvoorbeeld de status van LDC inmiddels aan het verlaten en daar heeft de lokale kledingindustrie een belangrijke rol in gespeeld. Belangrijk is dat kledingbedrijven wel hun verantwoordelijkheid nemen in hun keten en dat gebeurt nog niet genoeg. Er zijn nog steeds veel misstanden op het gebied van arbeidsomstandigheden en een leefbaar loon is nog niet in zicht. Het kabinet spant zich met partners als de ILO, Fair Wear en het CKT in om met bedrijven te werken aan het verbeteren van arbeidsomstandigheden en inkooppraktijken in de kledingindustrie.
Hoe denkt u over het transparant maken van de keten door kledingimporteurs zodat misstanden van de arbeidsomstandigheden aan het licht komen?
Transparantie in de toeleveringsketen is belangrijk om misstanden in de kledingindustrie aan te kunnen pakken. De OESO-richtlijnen vragen bedrijven om transparant te rapporteren over hun aanpak. Door transparantie te bevorderen is het makkelijk risico’s te identificeren, prioriteren en daarmee substantiële verbetering in de keten te bereiken voor groepen die negatieve gevolgen ervaren.
Bedrijven die zijn aangesloten bij het CKT, verstrekken jaarlijks een lijst van productielocaties waarmee zij het afgelopen jaar hebben gewerkt. Bedrijven moeten laten zien dat ze elk jaar hun inzicht vergroten door ook productielocaties dieper in de keten te delen. Deze lijst wordt jaarlijks in geaggregeerde vorm gepubliceerd op Open Apparel Registry (OAR)5, een wereldwijde database van textielproductielocaties. Het aantal gepubliceerde locaties is de afgelopen jaren meer dan verdubbeld van 2.800 naar 5.933. Dat laat zien dat bedrijven zich inzetten om transparantie in de keten te vergroten.
Ook draagt Nederland zelf bij aan het vergoten van transparantie door financieel bij te dragen aan verschillende programma’s om transparantie in de textielsector in Bangladesh te bevorderen, waaronder het Mapped in Bangladesh-programma6.
Bent u bereid wetgeving op dit punt op nationaal niveau – in afwachting en anticiperend op Europese wetgeving – te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven, bij voorkeur op Europees niveau. Het kabinet werkt de bouwstenen voor een gepaste zorgvuldigheidsverplichting uit, primair om het Europese traject te beïnvloeden. Maar Nederland is op deze manier ook optimaal voorbereid op het invoeren van nationale dwingende maatregelen zodra blijkt dat Europa te lang op zich laat wachten. Het kabinet zet niet in op aparte wetgeving over transparantie voor importeurs.
Overigens publiceerde de Europese Commissie op 21 april jl. een voorstel voor herziening van de Richtlijn bekendmaking niet-financiële informatie (RNFI). Met dit voorstel zou de reikwijdte van de richtlijn (het aantal bedrijven dat eraan moet voldoen) behoorlijk worden uitgebreid en worden er meer eisen gesteld over bekendmaking van de impact van het bedrijf op mens en milieu. Momenteel wordt er een BNC-fiche opgesteld met de Nederlandse positie op dit voorstel.
In december 2020 werden raadsconclusies aangenomen over mensenrechten en fatsoenlijk werk in mondiale toeleveringsketens in de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken. Lidstaten pleiten hierin voor het eerst gezamenlijk voor het ter tafel brengen van een wetgevend voorstel inz. gepaste zorgvuldigheid. De Europese Commissie werkt aan een wetgevend voorstel op gepaste zorgvuldigheid voor bedrijven. Nederland pleit hier sterk voor, evenals een EU RBC Action Plan, naast EU IMVO-wetgeving.
Deelt u de mening dat deze incidenten eens te meer aantonen dat initiatieven ter verbetering van de brand- en bouwveiligheid in de kledingsector hard nodig blijven en dat Nederlandse merken zich daarom zouden moeten committeren aan een internationaal Akkoord op basis van het model van het bestaande Bangladesh Akkoord?
Ja.
Welke actie onderneemt u om de Nederlandse ondertekenaars van het huidige Bangladesh Akkoord aan te sporen om het door vakbonden voorgestelde Internationale Veiligheidsakkoord te tekenen?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht 'Shell handelt volgens accountant niet in overeenstemming met eigen klimaatdoel' |
|
Renske Leijten |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
Vindt u het ook onacceptabel dat Shell niet in lijn met de klimaatdoelen handelt?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
Shell heeft aangegeven dat ze in 2050 klimaatneutraal willen draaien. Dit is in lijn met de onlangs aangescherpte EU-ambitie van klimaatneutraliteit in 2050.
Volgens Shell zal het concern de komende tien jaar de productie van olie met 1 tot 2 procent verminderen en de productie van gas opvoeren, en geeft daarbij aan dat het doel van netto nul uitstoot voor 2050 wereldwijd overeind blijft.
De accountant van Shell heeft aangegeven dat de maatregelen nog niet in de pas lopen met de operationele plannen en de prijsstelling van het olie- en gasbedrijf. Shell erkent dit zelf ook in de toelichting op de jaarrekening. Het is aan Shell om te zorgen dat ze haar eigen doelen haalt.
De Nederlandse overheid en de EU nemen maatregelen die nodig zijn om te zorgen dat ook de industriële uitstoot in Nederland en de EU blijft binnen de doelen die voor 2030 en 2050 zijn gesteld en die maatregelen zullen uiteraard ook voor Shell gelden. In Nederland moet Shell investeren om haar CO2-uitstoot «aan de schoorsteen» te verminderen. Als een industrie dat niet doet dan zal die industrie een heffing moeten gaan betalen.
Hoe is het mogelijk dat Shell in de periode tot 2030 de gecombineerde productie van olie en gas opvoert, waardoor CO2-uitstoot in het begin zal stijgen?
Uw vraag gaat over de wereldwijde productie van Shell en hoe Shell gaat zorgen dat zij haar klimaatambities zal halen. Zoals in de beantwoording bij vraag 1 is aangegeven is het aan Shell om te zorgen dat ze haar eigen doelen haalt. Het is niet aan het kabinet om de wereldwijde strategie van een bedrijf te bepalen.
Bent u van mening dat het onacceptabel is dat Shell bewust vaag is bij het opschrijven van haar plannen en deze hierdoor multi-interpretabel zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Shell geeft aan in 2050 klimaatneutraal te willen zijn. Dit betekent dat er wereldwijd nog veel technologieontwikkeling moet plaatsvinden, waarvoor de beleidskeuzes op dit moment nog niet helemaal duidelijk zijn. Ik ben blij dat een groot energiebedrijf als Shell zich zo nadrukkelijk committeert om in 2050 wereldwijd klimaatneutraal zijn.
Voor de korte termijn en in Nederland blijven wij Shell houden aan de Nederlandse wet- en regelgeving waaronder de al hierboven genoemde CO2-heffing.
Waarom komt Shell weg met het rekenen met CO2 intensiteit in plaats van CO2-uitstoot? Waar komt dit door?
Shell en andere industrieën moeten in de EU en in Nederland hun CO2-uitstoot aan de schoorsteen in absolute zin verminderen. Als ze dat niet doen moeten ze nationaal de CO2-heffing betalen en binnen de EU moeten ze dan ETS (emission trading system) rechten kopen. Hoe Shell op haar CO2-emissies wil sturen is aan Shell zelf. Bij een emissie-intensiteit van nul in 2050, zullen ook de absolute emissies nul zijn. Er zijn overigens wel indicatieve mondiale reductiedoelen van 20% in 2030 en 45% in 2035 geformuleerd. Daarbij kijkt Shell niet alleen naar de directe eigen schoorsteenemissies, maar ook naar het verminderen van de uitstoot in de keten; zoals de uitstoot die bij haar klanten plaatsvindt als deze bijvoorbeeld benzine of diesel gebruiken.
Welke andere gaten zijn er volgens u en/of uw ministerie in berekeningen van Shell? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven gaat Shell zelf over hoe ze op haar emissies wil sturen. Voor mij is van belang wat er in Nederland wordt uitgestoten. Het is goed dat Shell naast de CO2-uitstoot van haar installaties, ook kijkt naar de uitstoot in de keten. Ook die uitstoot moet naar beneden en dat is wereldwijd een verantwoordelijkheid voor iedereen in de keten, zowel van Shell als van de afnemers en de consument. Shell is, net als andere grote chemische bedrijven, bezig met het mogelijk maken van hergebruik van gerecyclede plastics in chemische productieprocessen. Dit zal de CO2-uitstoot van plastics in de keten naar beneden brengen en tevens bijdragen aan het verminderen van het plastic-afvalprobleem.
Erkent u dat het oneerlijk is dat Shell haar eigen klimaatdoelen niet nakomt en ondertussen wel zegt iets te doen door middel van het planten van bomen, waardoor de structurele problemen niet worden aanpakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven in antwoord 4 moet Shell in Nederland haar uitstoot aan de schoorsteen sowieso verminderen.
Voor de oplossing van het klimaatvraagstuk kunnen we geen enkele technologische oplossing op voorhand uitsluiten. Zeker voor het realiseren van de snelle emissiereducties die een 1,5 graden scenario vergt, is het noodzakelijk om ook te kijken naar de mogelijkheden voor CO2-vastlegging in bossen en de bodem, en naar de mogelijkheden van CCS. De combinatie van deze technologieën kan ook een belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren van negatieve emissies in combinatie met een hoogwaardige inzet van biogrondstoffen. Of de negatieve emissietechnologie op termijn ook een omvang zal bereiken zoals door Shell wordt verondersteld, zal later blijken en is (mede) afhankelijk van beleidskeuzes die landen zullen maken in de energietransitie.
Wat vindt u ervan dat het klimaatprobleem geïndividualiseerd wordt door de verantwoordelijkheid bij klanten neer te leggen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 5 is de aanpak van het klimaatprobleem een verantwoordelijkheid van zowel overheden, bedrijven als klanten. Klanten kunnen via hun keuzes ook bijdragen aan verduurzaming van bedrijven.
Erkent u dat Shell aan «greenwashing» doet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Diverse olie- en gasbedrijven zoals Shell hebben zich gecommitteerd aan het Klimaatakkoord van Parijs. Zij werken aan duurzame alternatieven. Shell geeft aan dat ze zich tot doel gesteld heeft om in 2050 CO2-neutraal te zijn. Die lange-termijn klimaatambitie laat ruimte voor meerdere paden voor vermindering van de emissies. Wel kan het zijn dat de huidige operaties en bestaande plannen van Shell nog niet in lijn zijn met het halen van de Parijsdoelen. Shell erkent dit zelf ook in de toelichting op de jaarrekening. Het blijft de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven hoe zij daarover communiceren zolang ze aan de richtlijnen van reclamecode voldoen. Er is een Reclame Code Commissie (RCC) ingesteld om te toetsen of daaraan wordt voldaan. Bedrijven worden daarnaast door de Nederlandse en Europese overheid afgerekend op hun bijdrage aan het halen van de klimaatdoelen die de overheid stelt.
Erkent u tevens dat subsidies voor de fossiele industrie belemmeren dat bedrijven als Shell worden gestimuleerd om de klimaatdoelen te behalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Onder het Europese ETS moeten bedrijven als Shell hun broeikasgasemissies verminderen, dan wel emissierechten kopen. Met name de nationale CO2-heffing maakt het kostbaar voor Shell om zijn (schoorsteen)emissies niet te verminderen conform de afspraken in het Nederlandse klimaatakkoord. Er zijn dus wel degelijk effectieve prikkels voor vermindering van de uitstoot. Dat ligt lastiger voor de koolstof in de producten van Shell. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt internationaal bij de landen en consumenten waar ze worden gebruikt. In het kader van het circulaire economie beleid ontwikkelt het kabinet prikkels om die koolstof in de keten te houden en niet in de atmosfeer te laten komen.
Op welke wijze stimuleren de EU-subsidies dat deze praktijken van Shell door kunnen gaan? Kunt u een limitatieve lijst geven?
Het kabinet heeft zich de afgelopen jaren ingezet voor het in lijn brengen van het gehele volgende Meerjarig Financieel Kader (MFK, 2021–2027) en het EU-herstelpakket met de Overeenkomst van Parijs («Paris-proofing»). De conclusies van de Europese Raad over het MFK (juli 2020) bevatten een passage, waarin dit principe voor het gehele MFK en herstelpakket wordt vastgelegd. Ook is in deze passage het «do no signficant harm principe» vastgelegd: geen enkele investering mag significante schade aan milieu en klimaat doelen aanrichten.
De precieze uitwerking van deze principes verschilt per fonds. Voor een aantal fondsen is een uitsluitingslijst in de deelverordening opgenomen, waarbij ook fossiel wordt uitgesloten. Voor andere fondsen is het do no significant harm principe in de deelverordening opgenomen.
De brandbrief van de Ondernemingsraad KDS en het FNV over het stijgend aantal besmettingen in slachthuizen en het niet naleven van de coronamaatregelen |
|
Tjeerd de Groot (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Herkent u het beeld dat medewerkers die in de voedingsmiddelenindustrie werkzaam zijn toenemende zorgen hebben over hun gezondheid en die van hun naasten?
Uit de brief van de OR van KDS maak ik op dat een aantal KDS medewerkers toenemende zorgen hebben geuit over hun gezondheid en die van hun naasten. Ik herken niet dat die zorgen breed gedeeld worden bij medewerkers in de voedingsmiddelenindustrie.
Herkent u de genoemde signalen over slachtpersoneel dat te dicht op elkaar en op personeel van de Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector (KDS) en Kiwa CBS staat, en over dierenartsen van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) die de anderhalve meter afstand niet respecteren? Zo nee, hoe verklaart u dat deze signalen u niet hebben bereikt? Zo ja, wat heeft u hiertegen ondernomen?
De NVWA heeft op basis van Arboveiligheidsanalyses een pakket aan maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat de medewerkers van zowel de NVWA als KDS en Kiwa CBS hun werk in slachthuizen coronaveilig uit kunnen oefenen. Knelpunten op bedrijfslocaties zijn geïnventariseerd en maatregelen zijn genomen. Met bedrijven die zich niet houden aan de voorschriften of aan de afspraken met de NVWA, wordt het gesprek aangegaan en wordt zo nodig door middel van de zogenaamde escalatieladder een waarschuwing gegeven. Ook kan het werk tijdelijk worden gestaakt. Een recent voorbeeld hiervan is het staken van toezicht bij een slachthuis in Apeldoorn op 22 april 2021. Deze handelwijze blijkt in de praktijk effectief te zijn om ongewenste situaties snel te laten aanpassen. Bij niet-naleving van coronamaatregelen worden signalen gedeeld met de Inspectie SZW en, indien van toepassing, bij het Samenwerkingsplatform «Arbeidsmigranten en COVID-19». In het geval van het niet-naleven van de coronamaatregelen bij een slachthuis in Apeldoorn is zowel bij Inspectie SZW als bij het Samenwerkingsplatform «Arbeidsmigranten en COVID-19» melding gemaakt. Daarbij is na bezoek van de locatie het toezicht gestaakt. De Veiligheidsregio heeft – mede namens de NVWA, Inspectie SZW, gemeente, GGD en het LOT-C met het Samenwerkingsplatform «Arbeidsmigranten en COVID-19» – per brief van 26 april 2021 de directie aangegeven aan welke voorwaarden van de toezichthouders en de GGD moet worden voldaan voordat weer tot opening kan worden overgegaan. Na een schouw op 28 april jl. is het werk op 29 april jl. weer hervat met alleen de negatief geteste medewerkers. Daarnaast is in overleg met de GGD op de bedrijven een teststraat ingericht. Tenslotte zijn er door het bedrijf extra toezichthouders aangesteld die toezien op het handhaven van de coronamaatregelen. Op 4 mei 2021 is bij een inspectie door de Inspectie SZW echter geconstateerd dat geen of onvoldoende opvolging heeft plaatsgevonden van zaken die tijdens genoemde schouw op 28 april jl. zijn besproken. Hierop heeft de Inspectie SZW handhavend opgetreden. Vanuit de NVWA en KDS is eenzelfde beeld teruggekoppeld in het integrale afstemmingsoverleg van genoemde partijen. Deze bevindingen hebben geleid tot een brief aan het bedrijf. De VanDrie Group, waar slachthuis ESA in Apeldoorn onderdeel van uitmaakt, heeft vervolgens zelfstandig besloten per 5 mei 2021 de activiteiten bij ESA te staken, omdat het bedrijf meer tijd nodig had om beschermende maatregelen adequaat in te voeren. Na doorvoeringen van enkele maatregelen, die onder andere toezien op het opleiden en aansturen van ingehuurde corona-toezichthouders en aanpassingen in gangpaden, kleedruimtes, productieafdelingen en hygiënesluizen, zijn de werkzaamheden op 6 mei 2021 weer opgestart. De bevoegde partijen monitoren gezamenlijk de situatie nauwgezet en stemmen verdere acties, waaronder het inroepen van artikel 58l (zorgplicht besloten plaatsen) van de Wet publieke gezondheid, indien noodzakelijk af.
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat «slachtpersoneel tegen het KDS/CBS-personeel loopt te schuren» en «oneigenlijk gebruik maakt van de werkplek van het KDS en CBS personeel»?
Als dit het geval zou zijn, dan zou ik dat onwenselijk vinden. In de beantwoording van vraag 2 heb ik aangegeven welke maatregelen de NVWA neemt met betrekking tot zorg voor haar personeel en die voor KDS en Kiwa CBS. Ook hier geldt dat waar de aandacht voor naleving van coronamaatregelen verslapt, de NVWA en KDS maatregelen kunnen nemen, en dat ook doen wanneer er aanleiding toe is. Daarom is het ook belangrijk dat het slachthuis als werkgever voldoende toezicht houdt op de naleving van de coronamaatregelen door medewerkers op de werkvloer.
Hoe beoordeelt u dat slachtpersoneel en leidinggevenden in slachthuizen zonder mondkapje te werk gaan of onjuist gebruik maken van mondkapjes?
De NVWA gaat af op criteria met betrekking tot mondneusmaskers zoals opgesteld door de Inspectie SZW. Indien er zich incidenten voordoen, past de NVWA de maatregelen toe zoals weergegeven in het antwoord op vraag 2 en wordt het signaal gedeeld met de Inspectie SZW. Waar nodig intervenieert de Inspectie SZW ook op dit punt.
Hoe legt u uit dat nog steeds sprake is van «geen of ontoereikende controle door dierenartsen NVWA» en dat zij «onvoldoende optreden als het gaat om handhaving van RIVM-maatregelen»?
Op grond van de Arbeidsomstandighedenwetgeving is de werkgever verplicht om te zorgen voor gezonde en veilige werkomstandigheden, waaronder de naleving van de coronamaatregelen. De NVWA bekijkt ter plaatse dus of haar medewerkers het werk gezond en veilig kunnen doen. Als dat niet het geval is, dan wordt – zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven – de escalatieladder ingezet.
De NVWA handelt vanuit haar werkgeversverantwoordelijkheid voor de veiligheid van haar eigen personeel en dat van KDS en Kiwa CBS. Het staken van het toezicht op 22 april 2021 bij een slachthuis in Apeldoorn is een recent voorbeeld van hoe de NVWA hier invulling aan geeft.
Hoe gaat u borgen dat in de toekomst de werkplekken wel voldoende worden schoongemaakt en de hygiënemaatregelen worden nageleefd?
Voor zover het schoonmaken van werkplekken en het naleven van hygiënemaatregelen samen hangen met het coronaveilig uitvoeren van werkzaamheden door medewerkers van zowel de NVWA als KDS en Kiwa CBS verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat medewerkers met klachten niet naar huis worden gestuurd of zelfs niet naar huis durven te gaan, ondanks het feit dat deze signalen begin vorig jaar ook al werden gemeld? Wat gaat u hiertegen doen op korte termijn?
Als een werknemer ziek is, dan dient deze onder de huidige omstandigheden, waarbij het beleid gericht is op het voorkomen van verspreiding van het coronavirus, thuis te blijven. Werknemers hebben op basis van de Arbeidsomstandighedenwet niet alleen recht op gezonde en veilige arbeidsomstandigheden, maar daarnaast ook de plicht om naar vermogen zorg te dragen voor hun eigen veiligheid en gezondheid en die van de andere betrokken personen. Ook wanneer medewerkers negatief zijn getest voor COVID-19, moeten zij zich ziek kunnen melden wanneer dat nodig is voor hun gezondheid.
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat door de directie KDS en de NVWA «wordt weggekeken» en dat de GGD’s en de Inspectie SZW «om de tuin worden geleid»?
Deze uitspraak is aan de opstellers van de brief. Als dit het geval zou zijn, dan zou ik dat inderdaad onwenselijk vinden. Uit recente voorbeelden, zoals de situatie in het slachthuis in Apeldoorn die in het antwoord op vraag 2 wordt benoemd, blijkt dat wel degelijk wordt opgetreden als een situatie niet voldoet. Dat geeft aan dat er dus niet wordt weggekeken, dat zowel de NVWA als de Inspectie SZW en andere bevoegde partijen de situatie serieus nemen en dat zij ook daadwerkelijk optreden tegen bedrijven die de coronamaatregelen op de werkvloer niet naleven.
Deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 8.
Gaat u stappen ondernemen om te voorkomen dat mensen van het ene naar het andere bedrijf worden «gesleept», waardoor de verspreiding van het virus in de hand wordt gewerkt?
Werkgevers dienen terughoudend te zijn in het verplaatsen van medewerkers tussen verschillende locaties. KDS heeft aangegeven dat de medewerkers van de KDS een vaste standplaats hebben waar zij werken. Het komt voor dat vanwege het opvangen van verzuim medewerkers op een andere locatie worden ingezet. Daarnaast is het voor het op peil houden van de kwaliteit van keuren nodig dat de keuringsmedewerkers regelmatig de verschillende diersoorten te keuren. Medewerkers worden dan ook eens in de zoveel tijd op andere diersoorten ingepland om hun kwalificaties op peil te houden. Dat is een vereiste die voortkomt uit de accreditatie en wordt jaarlijks getoetst door de Raad voor Accreditatie. Dit kan op een andere locatie dan de standplaats zijn. Dit gebeurt in overleg met de betreffende medewerkers.
Hoe is het mogelijk dat een jaar na het uitbreken van de coronapandemie nog steeds dergelijke signalen binnenkomen, ondanks het feit dat de Kamer meermaals heeft aangedrongen op een veilige werkwijze in slachthuizen?
De werkgevers dienen adequate beheersmaatregelen tegen besmettingsrisico’s op de werkvloer te nemen en uitvoering te geven aan voorlichting en toezicht, zodat medewerkers de coronamaatregelen ook daadwerkelijk naleven. In voorkomend geval plegen de toezichthouders interventies die zij nodig en effectief achten, zoals blijkt uit het recente voorbeeld van het slachthuis in Apeldoorn.
Welke stappen gaat u zetten om zorg te dragen dat daadwerkelijk een veilige omgeving wordt gecreëerd in de voedingsmiddelenindustrie?
Er zijn in het afgelopen jaar op verschillende terreinen stappen gezet die moeten bijdragen aan een veilige werkomgeving in de voedingsmiddelenindustrie. De bedrijven en organisaties zijn primair verantwoordelijk voor het naleven van de wet- en regelgeving onder andere op het gebied van gezond en veilig werken.
Per 1 september 2020 is het Samenwerkingsplatform «Arbeidsmigranten en COVID-19» (verder: Samenwerkingsplatform) en de Landelijke regietafel operationeel. Het Samenwerkingsplatform bij het LOT-C is ingericht als tijdelijke hulpstructuur om op landelijk niveau afstemming tussen operationele partners te realiseren. Het doel van het platform is het voorkomen en beperken van de verspreiding van het COVID-19-virus binnen of door de doelgroep arbeidsmigranten die in Nederland wonen en werken. In het platform werken de veiligheidsregio’s, de GGD en het RIVM samen met landelijke toezichthouders als de Inspectie SZW en de NVWA. Afhankelijk van de situatie kunnen andere toezichthouders worden toegevoegd. Het Samenwerkingsplatform heeft als taken:
In voorkomend geval plegen de toezichthouders interventies die zij nodig en effectief achten. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 2. Naar aanleiding van de aangenomen motie van de leden Klaver en Ouwehand1 op 22 april 2021 is het voorstel tot wijziging van de Wet publieke gezondheid aan uw Kamer gestuurd is. Daarmee wordt het mogelijk gemaakt om locaties, zoals slachterijen, te kunnen sluiten bij een uitbraak van het coronavirus. Met dit wetsvoorstel wordt de burgemeester bevoegd om tot sluiting over te gaan, op advies van de GGD.
Kunt u toezeggen dat u alles op alles zal zetten om een veilige werkomgeving voor deze mensen te creëren? Zo ja, wat gaat u anders doen dan u het afgelopen jaar heeft gedaan?
Zoals aangegeven in de stand van zakenbrief COVID-192 van 11 mei jl. van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan uw Kamer neemt de NVWA de signalen van de OR van KDS serieus en is de NVWA hierover intensief in gesprek met de directie van KDS. De NVWA blijft met KDS samen, ieder vanuit de eigen verantwoordelijkheid als werkgever, optrekken om de werkomstandigheden veilig te houden en concrete knelpunten te adresseren en op te pakken.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 heeft de NVWA op basis van arboveiligheidsanalyses een pakket aan maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat de medewerkers van zowel de NVWA als KDS en Kiwa CBS coronaveilig hun werk in slachthuizen uit kunnen oefenen. Knelpunten op bedrijfslocaties zijn geïnventariseerd en maatregelen zijn genomen. Met bedrijven die zich niet houden aan de RIVM-voorschriften of aan de afspraken met de NVWA wordt het gesprek aangegaan. Ook wordt zo nodig door middel van de zogenaamde escalatieladder een waarschuwing gegeven of wordt het werk tijdelijk gestaakt. Een recent voorbeeld hiervan is het staken van toezicht bij een slachthuis in Apeldoorn op 22 april 2021. Deze handelwijze blijkt in de praktijk effectief te zijn om ongewenste situaties snel te laten aanpassen.
Bent u bereid in te grijpen bij de genoemde situaties, bijvoorbeeld door slachthuizen tijdelijk te sluiten?
Ja, ik verwijs u ook naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ik heb mij ingespannen uw vragen zo goed mogelijk te beantwoorden.
Nederlandse (midden en klein-)bedrijven meer laten profiteren van grote overheidsaanbestedingen zoals de renovatie van de Afsluitdijk |
|
Derk Boswijk (CDA), Inge van Dijk (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kunt u zich herinneren dat Rijkswaterstaat bij de gunning van de renovatie van de Afsluitdijk veel ruimte heeft gegeven aan de bouwcombinatie Levvel om innovatieve oplossingen op het gebied van duurzaamheid en waterveiligheid toe te passen?1
Ja.
Kunt u aangeven of en hoe Rijkswaterstaat bij de aanbesteding heeft bevorderd dat Levvel deze innovatieve oplossingen – inclusief de productie van onderdelen – zoveel mogelijk zoekt bij innovatieve midden- en kleinbedrijven in Nederland zelf?
Rijkswaterstaat heeft het hoofdcontract voor de Afsluitdijk in zijn geheel op de markt gezet om de integraliteit te borgen en raakvlakproblematiek te voorkomen. Dat betekent dat kleine bedrijven, die niet in aanmerking komen voor een contract van zo’n grote omvang, alleen via onderaanbesteding een bijdrage kunnen leveren. Bij de aanbesteding van project Afsluitdijk heeft Rijkswaterstaat het Bidbook «De Nieuwe Afsluitdijk» ter beschikking gesteld aan de deelnemende consortia. Dit bidbook was opgesteld door provincies en de gemeenten en bevat 190 bedrijven afkomstig uit de regio van de Afsluitdijk. Rijkswaterstaat heeft het hoofdcontract gegund op basis van de beste prijs-kwaliteit verhouding volgens de Europese aanbestedingsregels. Kwaliteitscriteria waren onder meer een tevreden omgeving en de mate waarin innovaties, duurzaamheid en social return (duurzame werkgelegenheid voor doelgroepen met afstand tot de arbeidsmarkt) in de aanbieding terug kwamen. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Hoe wordt bijvoorbeeld bevorderd dat er in de sluis hoogwaardige vlinderkleppen worden toegepast die in Nederland (of in de Europese Unie) zijn gemaakt, in plaats van producten die in China zijn geproduceerd?
Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het voor aanbestedende diensten niet mogelijk om in de technische specificaties van de opdracht een bepaalde herkomst voor te schrijven van de producten die worden toegepast in de aanbesteding. Dat zou in strijd zijn met het beginsel van non-discriminatie dat de basis is van het WTO-recht. Bij deze aanbesteding is gebruik gemaakt van gunningscriteria op het gebied van innovatie en duurzaamheid, waarmee wordt gestuurd op een bepaalde kwaliteit. Indien een Chinese producent deze kwaliteit kan leveren, kan de winnende inschrijver gebruik maken van deze producten.
Welke prikkels heeft Levvel om bij onderaanbesteding en inkoop niet alleen te letten op de prijs, maar ook op zaken als werkgelegenheid, circulariteit, CO2-footprint en/of gehanteerde arbeidsvoorwaarden?
Een belangrijk kwaliteitscriterium bij de aanbesteding van het hoofdcontract was het «Plan Duurzaamheid» waarin expliciet aandacht is gegeven aan het reduceren van CO2 emissie, energieneutraliteit, het reduceren van milieubelasting en social return. Dit werkt ook door in opdrachten aan onderaannemers.
Kunt u aangeven welk deel van de aanneemsom van € 550 miljoen ten goede komt aan de economie en de werkgelegenheid in Nederland, en welk deel weglekt naar het buitenland?
Een groot deel van de investeringen komt ten goede aan de Nederlandse economie en werkgelegenheid. Precieze cijfers kan ik uit concurrentieoverwegingen niet openbaar maken.
Deelt u de opvatting dat investeringen met belastinggeld, bijvoorbeeld in publieke werken, bij voorkeur ten goede moeten komen aan bedrijven in Nederland of Europa? Op welke wijze borgt Rijkswaterstaat dit in aanbestedingsprocedures?
Een open economie vormt het uitgangspunt van de regels voor de interne markt en de Europese aanbestedingsrichtlijnen waarop de Aanbestedingswet 2012 is gebaseerd. De interne markt creëert een vrijhandelszone waarbinnen Europese bedrijven onder gelijke voorwaarden met elkaar kunnen concurreren. Dit leidt tot meer kennis, kwaliteit en innovatie. Vanuit dezelfde gedachte is de Europese Unie aangesloten bij de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (Government Procurement Agreement, GPA) van de WTO, waardoor de aanbestedingsmarkten van aangesloten landen onderling zijn opengesteld. Een aanbestedende dienst mag daarom geen onderscheid maken tussen Nederlandse en Europese inschrijvers, of tussen inschrijvers uit Nederland of de EU en GPA-landen. Het is wel mogelijk om landen die niet deelnemen aan de EU of de GPA, uit te sluiten. Opdrachten van Rijkswaterstaat verlopen volgens dit regelgevend kader.
De compensatie van Shell en Exxon voor het verlagen van de gaswinning |
|
Sandra Beckerman , Henk Nijboer (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Shell en Exxon kregen minstens 1,5 miljard compensatie voor sluiting Groningen»?1
Ja.
Klopt het in het artikel genoemde bedrag van 1,5 miljard euro? Zo nee, hoeveel compensatie hebben Shell en Exxon volgens u gekregen?
Nee. Het artikel refereert aan de budgettaire effecten van het Akkoord op Hoofdlijnen. U bent in Kamerbrieven (Kamerstuk 33 529, nrs. 493, 499 en 524) geïnformeerd over de financiële effecten, en ook in het debat van 28 juni 2018 is er met uw Kamer gesproken over de financiële effecten. In de Miljoenennota 2019 zijn de budgettaire effecten van het Akkoord op Hoofdlijnen verwerkt. Tegelijkertijd met de Miljoenennota 2019 heb ik uw Kamer een brief gestuurd (Kamerstuk 33 529, nr. 524) waarin uitgebreid ingegaan wordt op de budgettaire gevolgen. Destijds heb ik uw Kamer ook mijn antwoorden op de vragen van het lid Nijboer gestuurd waarin het verschil in afdrachten door de NAM aan de orde is gekomen (Aanhangsel Handelingen II 2017/18, 3077).
Zoals aangegeven tijdens het debat van 14 april jl. hecht ik eraan te melden dat het Akkoord op Hoofdlijnen een gebalanceerd pakket aan maatregelen betreft waarmee de gaswinning uit het Groningenveld snel en verantwoord kan worden afgebouwd en beëindigd. Onderdeel van dit pakket is een wijziging van de afdrachten. Via de Tijdelijke wet Groningen is het regime van de Mijnbouwwet van toepassing verklaard op het Groningenveld. Zoals ook in de eerdergenoemde Kamerbrieven is toegelicht, was het verschil in afdrachten door de NAM ten opzichte van de oude situatie afhankelijk van onder meer de hoogte van de winning en de gasprijs. Het geraamde verschil was destijds € 1,3 miljard voor de periode 2018 t/m 2023. Dit is anders dan de € 1,5 miljard uit het artikel, die volgens het artikel bovendien enkel op 2018 en 2019 zag. In de praktijk is het verschil substantieel lager uitgevallen als gevolg van de versnelde afbouw van de gaswinning en de lagere gasprijzen. Dat blijkt ook uit de openbare jaarverslagen van de NAM.
Bent u met ons van mening dat het tempo waarmee deze mede veroorzakers zo ruim worden gecompenseerd in zeer schril contrast staat met hoe lang gedupeerden moeten wachten en strijden voor soms zeer beperkte compensatie?
Alle inspanningen van het kabinet zijn erop gericht om gedupeerden zo goed en snel mogelijk tegemoet te komen. Met het Akkoord op Hoofdlijnen heeft het kabinet ervoor gezorgd dat de gaswinning snel en verantwoord kon worden beëindigd. Zoals aan uw Kamer destijds gemeld (Kamerstuk 33 529, nrs. 493 en 499), was het Akkoord op Hoofdlijnen een gebalanceerd pakket aan maatregelen om de gaswinning uit het Groningenveld zo spoedig mogelijk op een verantwoorde wijze te beëindigen. Onderdeel van dit pakket waren, onder andere, de afspraken over de afbouw van de gaswinning, de winningsplicht voor NAM, de afspraak dat er geen claim zou komen voor het gas dat er in de grond achterbleef, de garanties van Shell en ExxonMobil voor de kosten van schade en versterken, en een wijziging van de afdrachten. De effecten van de wijziging van de afdrachten heb ik in het antwoord op vraag 2 gegeven.
Kunt u voor de komende jaren een berekening of schatting geven hoeveel compensatie Shell en Exxon zullen gaan ontvangen? Tot wanneer zullen zij gecompenseerd worden?
Volgens de tabel uit de Miljoenennota 2019 werd destijds het verschil in afdrachten door de NAM voor de jaren 2021 tot en met 2023 geraamd op € 0,2 miljard. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, hangt de omvang van dit verschil af van vele factoren, waaronder de hoogte van de winning. Deze is in de afgelopen jaren sterk teruggebracht en met dank aan het Norg Akkoord is het winningsniveau voor de jaren 2021 tot en met 2023 aanzienlijk lager dan destijds verwacht. Hierdoor is geen verschil in afdrachten meer te verwachten.
In mijn brief van 9 maart 2021 (Kamerstukken, 33 529, nr. 850) heb ik uw Kamer geïnformeerd over het Norg Akkoord. Zoals in die brief is beschreven, is er geen overeenstemming bereikt over de exacte hoogte van de vergoeding voor de gewijzigde inzet van de berging Norg. De hoogte van de vergoeding voor deze gewijzigde inzet wordt vastgesteld via arbitrage (zie ook het antwoord op vraag 13).
Een groot deel van de afspraken en akkoorden met Shell en Exxon zijn geheim, bent u alsnog bereid alles openbaar te maken?
Alle overeenkomsten met Shell, ExxonMobil of de NAM zijn, behoudens bedrijfsvertrouwelijke informatie, openbaar. Dit betreft ook de overeenkomst van Samenwerking uit 1963. Volledigheidshalve verwijs ik voor een overzicht naar de volgende Kamerbrieven: Kamerstuk 33 529, nrs. 493, 525, 678 en 850, en Kamerstuk 33 529, nr. 866. Voor zover het bedrijfsvertrouwelijke informatie betreft, ziet deze niet op afspraken over de winstverdeling.
Uit het jaarverslag van het Instituut Mijnbouwschade Groningen blijkt dat zij vorig jaar 497 miljoen euro hebben uitgekeerd aan gedupeerde Groningers en 184,5 miljoen euro uitvoeringskosten hebben gemaakt, hoeveel daarvan is vergoed door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM)? Kunt u dit inzicht ook voor voorgaande jaren geven?2
De NAM heeft alle kosten van schadeafhandeling die ik bij de NAM in rekening heb gebracht, betaald. In de onderstaande tabel kunt u een overzicht vinden van de kosten die de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) (en haar rechtsopvolger het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG)) hebben gemaakt voor de schadeafhandeling, het deel dat bij NAM in rekening is gebracht en hoeveel door NAM is betaald. Dit overzicht start met de oprichting van de TCMG.
Bedragen x € 1 mln
Uitvoeringskosten TCMG/IMG (inclusief bestuur)
Schadebetalingen (inclusief waardedaling)
In rekening gebracht bij NAM
Ontvangen van NAM
2018
41,5
7,7
44,3
24,0
2019
108,0
136,6
222,7
134,9
2020
184,5
497,2
310,4
262,1
2021
nog niet bekend
nog niet bekend
156,4
Dit overzicht laat de kasuitgaven TCMG/IMG en ontvangsten van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) zien. De uitgaven van het IMG, de bedragen die bij de NAM in rekening zijn gebracht en de van de NAM ontvangen bedragen hebben niet hetzelfde ritme. Dit heeft twee redenen. In de eerste plaats worden de uitgaven van TCMG/IMG in het vierde kwartaal pas in het volgende jaar bij de NAM in rekening gebracht en dus ook in het volgende jaar ontvangen. De uitgaven van het IMG in het derde kwartaal 2020 diende NAM begin 2021 te betalen, wat de NAM ook heeft gedaan.
In totaal is € 577,4 miljoen in rekening gebracht bij en ontvangen van NAM. Een bedrag van € 398,1 miljoen is (nog) niet bij NAM in rekening gebracht. Het betreft de volgende posten:
Dat de NAM facturen en heffingen heeft betaald, laat onverlet dat NAM bezwaar en beroep kan instellen: de afspraak is dat NAM eerst betaalt en dat eventuele discussies over de kosten daarna gevoerd worden. Over de discussies die in dit kader lopen heb ik uw Kamer onlangs per brief geïnformeerd (Kamerstuk 33 529, nr. 866).
Op dit moment staat er een recordaantal van meer dan 30.000 schademeldingen van gedupeerden open, wat is hierop uw reactie? Hoe gaat u zorgen dat deze spoedig worden vergoed en Shell en Exxon ten alle tijden hun rechtvaardig deel betalen?
Voor bewoners is het niet zozeer van belang hoe groot de werkvoorraad van het IMG is maar hoe lang het duurt voordat een schademelding wordt afgehandeld. Sinds de stuwmeerregeling wordt er op meerdere manieren gewerkt aan een beheersbare werkvoorraad van het IMG zodat het IMG schademeldingen voortvarend kan afhandelen. Het IMG verhoogt zijn duurzame capaciteit door meer schade-experts in dienst te nemen en digitale schade-opnames mogelijk te maken. Het IMG is van 400–500 afgehandelde schademeldingen per week eind 2019 naar gemiddeld 900–1.000 afgehandelde schademeldingen per week gegaan sinds november 2020. Dit was ook nodig, want het aantal schademeldingen per week is ook tot dat niveau gestegen. De gestegen productiviteit bij het IMG heeft als resultaat dat 71% van de schademeldingen binnen een half jaar een beslissing krijgt. De verwerkingscapaciteit van het IMG is daarmee verdubbeld in een jaar, zelfs als de nieuwe vormen van schade zoals de schade door waardedaling buiten beschouwing worden gelaten. Dit betekent dat het IMG een beheersbare werkvoorraad heeft. Het IMG blijft zich inspannen om het aantal meldingen dat binnen een half jaar afgehandeld wordt te verhogen, bijvoorbeeld door in te zetten op het oplossen van oude en complexe schademeldingen. Het is IMG overigens onafhankelijk en ik heb geen invloed op de wijze waarop het IMG zijn wettelijke taak uitvoert. Wel heb ik regulier overleg met het IMG, waarin de verwerkingscapaciteit en werkvoorraad ook besproken worden.
Op grond van artikel 15 van de Tijdelijke wet Groningen brengt de Staat alle kosten die het IMG maakt bij de uitvoering van de schadeafhandeling bij NAM in rekening. Hierbij geldt overigens dat alle kosten die de NAM betaalt voor de schade en de versterkingsoperatie uiteindelijk voor circa 73% door de Staat gedragen worden (Kamerstuk 33 529, nr. 501). In het Akkoord op Hoofdlijnen uit 2018 heb ik met Shell en ExxonMobil afspraken gemaakt over garanties en passende zekerheden om te bewerkstelligen dat NAM ook in de toekomst in staat is haar verplichtingen na te komen (Kamerstuk 33 529 nr. 493).
Is de NAM bereid haar deel te betalen voor het herstel van funderingsschade? Is de NAM bereid haar deel te betalen voor preventief schadeherstel? Is de NAM bereid haar deel te betalen voor schadeherstel dat verder gaat dan cosmetisch herstel?
Het IMG heeft op grond van de Tijdelijke wet Groningen als taak om schade door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg (hierna: schade door bodembeweging) te vergoeden met toepassing van het civiele aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. Het IMG is hierin onafhankelijk. De kosten voor het herstel van funderingsschade die is veroorzaakt door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld of gasopslag Norg, worden bij de NAM in rekening gebracht op grond van artikel 15 van de Tijdelijke wet Groningen. Deze kosten kunnen ook worden verhaald op de NAM. Het recht op vergoeding van schade omvat op grond van artikel 184 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in situaties waarin er sprake is van een ernstige en onmiddellijke dreiging ook de «kosten van iedere redelijke maatregel ter voorkoming of beperking van schade». Daarmee heeft het IMG op grond van de reeds in de Tijdelijke wet Groningen vastgelegde taak al de mogelijkheid te kiezen voor duurzaam herstel door een redelijke maatregel ter voorkoming van schade, in plaats van die schade slechts te herstellen of daar een vergoeding voor te geven. Dergelijke maatregelen vallen daarmee binnen de taak van het IMG en zijn dus ook middels een door mij op te leggen heffing te verhalen op de NAM.
Daarnaast is bij de stemming over het wetsvoorstel Versterken een amendement aangenomen waarmee het IMG de mogelijkheid krijgt om maatregelen te nemen die een duurzaam herstel van schade mogelijk maken die verder gaan dan wat redelijk is ter voorkoming of beperking van schade door bodembeweging (artikel 6:184 BW).
Ik heb het IMG gevraagd in kaart te brengen welke gevallen dit betreft en hoe
vaak dit voorkomt. Zodra duidelijk is hoe het IMG hier uitvoering aan zal geven, zal ik met de NAM het gesprek aangaan over de kosten.
Uit de jaarcijfers van de Nationaal Coordinator Groningen blijkt dat nog circa 24.853 woningen in Groningen op de lijst met te versterken woningen staan, klopt dit? Hoeveel zijn de kosten van de versterking in totaal geweest? Welk deel daarvan heeft de NAM betaald? Welk deel van de totale kosten waren uitvoeringskosten?3
Het aantal van 24.853 klopt niet. Deze gaat ervan uit dat alle woningen in de scope versterkt dienen te worden.
Uit het dashboard (stand van zaken 31 maart 2021) op de website van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) is op te maken dat in totaal 26.809 adressen onderdeel uitmaken van de scope. Van 13.386 adressen is een versterkingsadvies opgesteld. De overige adressen zullen nog een opname en beoordeling krijgen, hiervan is dus nog niet bekend of deze woningen versterkt dienen te worden. Bij een deel van de adressen met een versterkingsadvies wordt een keuze aan de eigenaar voorgelegd voor een eventuele herbeoordeling, na deze herbeoordeling kan blijken dat deze woning geen versterking meer nodig heeft. Bij 1.865 adressen is het versterkingstraject afgerond.
De NAM heeft tot 31 december 2018 informatie aangeleverd aan de NCG waaruit blijkt dat er € 920 miljoen is uitgeven aan versterking. Daarbij is niet afzonderlijk inzichtelijk gemaakt welk deel hiervan is uitgeven aan uitvoeringskosten. De NAM leverde de informatie aan in het kader van de periodieke voortgangsrapportages van de NCG. Over 2019 heeft NAM niet gerapporteerd. Vanaf 2020 lopen de versterkingskosten via de BZK-begroting. In de tweede suppletoire begroting 2020 is aangeven dat de geraamde versterkingskosten in 2020 € 297 miljoen bedragen. De uitvoeringskosten zijn in de tweede suppletoire begroting geraamd op € 59 miljoen in 2020. Deze kosten worden in rekening gebracht bij de NAM met uitzondering van de btw. De gerealiseerde versterkingskosten en uitvoeringskosten in 2020 zullen op Verantwoordingsdag in het jaarverslag van BZK worden gepubliceerd.
Kunt u een inschatting maken welke kosten gemaakt gaan worden voor de circa 24.853 die nog op de lijst te versterken woningen staan? Welk deel zal uitvoeringskosten zijn? Wel deel zal de NAM betalen?
In de Kamerbrief van 31 maart 2021 (Kamerstuk 33 529, nr. 866) is gemeld dat op basis van de huidige kennis over de uitvoering van de versterkingsoperatie de raming van de uitgaven € 5 miljard bedraagt. De verwachting is dat het deel uitvoeringskosten ongeveer 13% zal zijn.
Bij deze cijfers dient te worden opgemerkt dat het om ramingen gaat en deze – zoals altijd met ramingen – met een grote mate van onzekerheid omgeven zijn. Achteraf worden de daadwerkelijk gemaakte kosten met uitzondering van de btw doorbelast aan de NAM.
Daarnaast zullen kosten gemaakt worden in het kader van de bestuurlijke afspraken die gemaakt zijn met de regio over de uitvoering van de versterkingsoperatie. Dit is toegelicht in de Kamerbrief van 6 november 2020 (Kamerstuk 33 529, nr. 830).
Op welke punten is er op dit moment geen overeenstemming met de NAM over de verdeling van de te maken kosten?
Over de verdeling van de kosten voor schade is geen discussie met NAM. De discussie met de NAM gaat over de omvang van de aan de NAM doorbelaste kosten. Zoals ik mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) in de brief van 31 maart jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 866) heb aangegeven, heeft de NAM in een brief kenbaar gemaakt dat de NAM onder andere van oordeel is dat de TCMG het bewijsvermoeden in een te groot gebied toepast en dat de lat om het bewijsvermoeden te ontzenuwen te hoog ligt. De NAM is ook in bezwaar gegaan tegen de met een heffing in rekening gebrachte kosten van het IMG, maar dat bezwaar nog niet van gronden voorzien.
Ten aanzien van de versterkingsopgave is in dezelfde Kamerbrief over het verschil van inzicht met NAM het volgende vermeld: «Het belangrijkste aandachtspunt van NAM is dat NAM stelt dat de NPR 9998, waarmee beoordeeld wordt of gebouwen aan de veiligheidsnorm voldoen, te conservatief zou zijn en te conservatief zou worden toegepast. Daarnaast stelt NAM dat de kosten van de versterkingsoperatie alleen bij NAM in rekening gebracht kunnen worden wanneer deze gebaseerd zijn op de meest recente inzichten. De in rekening gebrachte kosten voor het derde kwartaal van 2020 heeft NAM, ondanks het verstrijken van de betaaltermijn, nog niet voldaan. NAM meent, na hierover te zijn aangesproken door haar externe accountant, dat de factuur onvoldoende informatie bevat om de kosten te verantwoorden in haar boekhouding en jaarrekening. De Minister van BZK is hierover met NAM in gesprek.»
Welke kosten worden er op dit moment door de staat gemaakt voor de aanpak van de ellende in Groningen waarvoor de NAM niet haar deel betaalt?
De NAM betaalt cf. de afspraken met de Staat (Kamerstuk 33 529, nr. 428 en Kamerstuk 33 529, nr. 680) alle kosten die noodzakelijk zijn om gebouwen aan de veiligheidsnorm te laten voldoen. De kosten die nodig zijn om gebouwen aan de veiligheidsnorm te laten voldoen worden door de Staat voorgeschoten en door middel van gedeclareerde facturen in rekening gebracht bij de NAM.
De NAM heeft, met uitzondering van één factuur, alle doorbelaste kosten betaald. De factuur waarvan betaling door de NAM is opgeschort betreft de kosten voor de versterkingsoperatie in het derde kwartaal van 2020. Ik heb uw Kamer hierover op 31 maart jl. geïnformeerd (Kamerstuk 33 529, nr. 866).
Daarnaast draagt de Staat bij aan het Nationaal Programma Groningen om de leefbaarheid en de economische ontwikkeling van Groningen te stimuleren. De Staat draagt bij aan de operationele kosten van het woonbedrijf en het werk- en onderzoeksbudget van de NCG. Tevens compenseert de Staat de provincie en gemeenten in het aardbevingsgebied voor de extra kosten die deze maken ten gevolge van de aardbevingsproblematiek.
Bij het versterken van woningen is vanwege sociaal-maatschappelijke redenen in een aantal specifieke gevallen besloten om meer te doen dan voor de veiligheid noodzakelijk is. De Staat draagt dan samen met de regio bij om – boven op de bijdrage van NAM voor de veiligheid – sloop/nieuwbouw te kunnen realiseren in de uitvoering van batch 1588 en in verschillende projecten in onder andere Appingedam en Delfzijl. Ook draagt de Staat de kosten voor het openstellen van het loket ten behoeve van de huurders.
Ten slotte zijn met de regio bestuurlijke afspraken gemaakt over de toekomst van de versterkingsoperatie (Kamerstuk 33 529, nr. 830). In 2021 worden de eerste middelen beschikbaar gesteld. In de 1ste suppletoire begroting 2021 zal een overzicht worden gegeven van de actuele bedragen die hier mee zijn gemoeid.
Klopt het dat er onenigheid is met de NAM over het gebruik van de gasopslag bij Norg? Loopt hierover een arbitragezaak?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 9 maart 2021 (Kamerstuk 33 529, nr. 850) heb ik met de NAM, Shell en ExxonMobil overeenstemming bereikt over de gewijzigde inzet van de gasopslag Norg. De gasopslag Norg zal niet langer met Groningengas gevuld worden, maar met geconverteerd hoogcalorisch gas. Ik heb afgesproken de hoogte van de marktconforme vergoeding te laten vaststellen door een arbitragepanel. Deze arbitrage wordt nog opgestart, maar is dus nog niet formeel gestart.
Wat vindt u ervan dat de NAM weigerde de volledige kosten van de stuwmeerregeling te vergoeden? Deelt u de mening dat als de NAM iedereen snel en fatsoenlijk had gecompenseerd deze regeling niet nodig was geweest? (Kamerstuk 33 529, nr. 842)
Hoewel ik natuurlijk liever had gehad dat er nooit een stuwmeerregeling nodig was geweest, ben ik tevreden dat we zoveel Groningers hebben kunnen helpen. Zonder instemming van de NAM vooraf, is door de Staat de keuze gemaakt om in het belang van de snelle en ruimhartige afhandeling van oude aanvragen om schadevergoeding niet aan alle specifieke vereisten van het civiele aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht te toetsen. Als gevolg hiervan ontbrak een juridische basis voor het verhalen van de kosten van de stuwmeerregeling op de NAM. NAM heeft een aanzienlijk deel van de kosten van de stuwmeerregeling wel betaald. Met de stuwmeerregeling is gekozen voor een goede oplossing voor bewoners die al lang in onzekerheid verkeerden. Dat belang heeft geprevaleerd.
Bent u bereid alsnog de 15,2 miljoen op de NAM te verhalen?
Ik heb met uw Kamer op 28 januari jl. de met de NAM gesloten overeenkomst gedeeld (Kamerstuk 33 529, nr. 842). Hierin is opgenomen dat zowel de NAM als de Staat niets meer te vorderen hebben van elkaar ten aanzien van de stuwmeerregeling.
Wat zegt het over de NAM dat zij tot achter de komma onderhandeld over vergoedingen voor schade waarvan zij zelf de oorzaak is? Vindt u niet ook dat uw ambtsvoorganger zich veel te slap opstelde richting de olies?
Het kabinet had twee prioriteiten: zo snel mogelijk de gaswinning uit het Groningenveld afbouwen en NAM op afstand zetten. Beide gaan voorspoedig. Zo wordt de gaswinning al veel eerder beëindigd dan voorzien. Daarmee wordt de oorzaak van de aardbevingen weggehaald. Tevens heb ik u onlangs geïnformeerd over het afronden van het op afstand zetten van de NAM (Kamerstuk 33 529, nr. 866). Het is aan de NAM om verantwoording af te leggen over zijn opstelling tijdens de onderhandelingen. Daar doe ik geen uitspraken over.
Kunt u een overzicht geven hoe vaak en waarover sinds 2018 met de NAM is gepraat en onderhandeld over de verdeling van de kosten en opbrengsten? Staan er op dit moment gesprekken en onderhandelingen gepland?
Over de verdeling van de kosten en opbrengsten van de gaswinning binnen het gasgebouw is niet met NAM gesproken, maar met de aandeelhouders van NAM. In het Akkoord op Hoofdlijnen dat mijn ambtsvoorganger in 2018 met Shell en ExxonMobil is overeengekomen, zijn afspraken gemaakt over de verandering van de afdrachten. Sindsdien is deze verdeling niet aangepast.
Met de NAM is de afgelopen jaren veelvuldig gesproken over het op afstand plaatsen van NAM. Ik heb uw Kamer onlangs geïnformeerd over het afronden hiervan (Kamerstuk 33 529, nr. 866).
Bent u bereid om wanneer u niet met Shell en Exxon tot overeenstemming kunt komen dit aan de rechter voor te leggen?
Voor zover de vraag ziet op de kosten van schade en versterken: daarover is geen overeenstemming met Shell en ExxonMobil nodig. In de brief (Kamerstuk 33 529, nr. 866) over het op afstand plaatsen van NAM heb ik aangegeven er streng op toe te zien dat alle kosten die bij NAM in rekening kunnen worden gebracht, ook in rekening zullen worden gebracht. Ook heb ik daarbij aangegeven dat de mogelijkheid dat de discussies met NAM uitmonden in juridische procedures reëel is, en dat het kabinet zich daarop voorbereidt en daarbij geen juridische middelen onbenut zal laten.
Bent u bereidt Shell en Exxon een extra belastingheffing op te leggen om te zorgen dat ze hun rechtvaardig deel van de veroorzaakte ellende in Groningen betalen?
Uw Kamer heeft mij middels de motie van het lid Nijboer (Kamerstuk 35 603, nr. 76) verzocht om «een heffing op de oliebedrijven te onderzoeken, zodat ook de kosten die zij niet willen vergoeden, zoals die gemaakt voor de stuwmeerregeling, op hen kunnen worden verhaald». Ik zal uw Kamer hier op korte termijn over informeren.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk één voor één en niet geclusterd beantwoorden?
Ja.
Een extra subsidie voor de extra bijstook van houtige biomassa |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Provincie zegt ja tegen extra stook biomassa in kolencentrale Eemshaven«?1
Ja.
Klopt het dat de kolencentrale van RWE in de Eemshaven extra houtige biomassa gaat bijstoken en hiermee van 15% naar 30% bijstook gaat?
RWE heeft bij de provincie Groningen, het bevoegd gezag, een aanvraag ingediend voor een aanpassen van de bestaande vergunning, waardoor het mogelijk moet worden om het percentage biomassa in de Eemshavencentrale op te hogen naar 30 procent. Het staat een onderneming vrij binnen de wettelijke kaders deze verhoging van bijstook te verrichten.
Klopt het dat de kolencentrale voor de extra bijstook ook extra subsidie heeft gekregen van het Rijk, zoals het bericht stelt? Zo ja, wordt hier gesproken van een nieuwe subsidie of een verhoging van een bestaande subsidie? Voor hoeveel jaar is de extra subsidie gegeven?
Nee, er is vanuit het Rijk geen nieuwe subsidiebeschikking verleend of een bestaande beschikking verhoogd.
Hoeveel subsidie krijgt RWE voor 15% bijstook en hoeveel ton biomassa wordt er jaarlijks verbrand?
RWE heeft in 2016, op basis van de originele vergunning, een beschikking ontvangen voor de bij- en meestook van biomassa in de Eemshavencentrale. De maximale subsidie waar RWE aanspraak op kan maken op basis van deze beschikking is in totaal ca. 930 miljoen euro. Dit is de totale subsidieclaim over de gehele looptijd van 8 jaar. Het subsidiebedrag dat uiteindelijk uitgekeerd wordt, is afhankelijk van de productie van RWE en de markprijs van de geproduceerde energie en is naar verwachting lager. Als de marktprijs van de geproduceerde energie stijgt wordt het uit te betalen subsidiebedrag namelijk lager. Ik kan geen concurrentiegevoelige gegevens over de gebruikte hoeveelheid biomassa verstrekken.
Hoeveel subsidie krijgt RWE voor 30% bijstook en hoeveel ton biomassa zal er jaarlijks verbrand worden?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 is er geen sprake van een aanvullende subsidieverlening vanuit het Rijk of een verhoging van een bestaande subsidiebeschikking. Ook in het geval RWE besluit het aandeel biomassa verder te verhogen (naar bijvoorbeeld 30 procent) bedraagt de maximale subsidie waar RWE aanspraak op kan maken in totaal ca. 930 miljoen euro.
Wat zijn de criteria in het geval dat er gesproken wordt van een verhoging van een bestaande subsidie en welke andere centrales kunnen gebruik maken van soortgelijke verhoging?
In de brief van 4 juli 2017 over de najaarsronde van de SDE+ in 2017 staat dat de categorie bij- en meestook van biomassa in kolencentrales in de SDE+ niet meer wordt opengesteld (Kamerstuk 31 239, nr. 261). In het Energieakkoord is namelijk afgesproken dat met de SDE+ bij- en meestook gestimuleerd wordt tot aan een maximum van 25 PJ per jaar. Dit maximum is in de voorjaarsronde van 2017 bereikt. Daarom is de categorie bij- en meestook van biomassa sinds de najaarsronde van de SDE+ in 2017 niet meer open gesteld. Er zijn sindsdien dus geen nieuwe subsidiebeschikkingen verleend voor bij- en meestook van biomassa.
Hoe strookt een mogelijke verhoging van een bestaande subsidie met de afspraak uit het Energieakkoord dat de totale hoeveelheid Stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (SDE++) (voorheen SDE+) subsidiebeschikkingen voor bij- en meestook in kolencentrales zijn gemaximeerd op 25 petajoule?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe strookt een extra subsidie met uw uitspraak dat er geen nieuwe subsidies voor bij-en meestook van biomassa worden afgegeven?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe strookt het mogelijk geven van extra subsidie met het feit dat sinds 2018 de subsidie voor de categorie bij- en meestook van biomassa in centrales niet meer is opengesteld in de SDE++?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe strookt het vergeven van een extra subsidie voor het verbranden van houtige biomassa met de aangenomen motie van het lid Van Esch dat er geen nieuwe subsidies naar houtige biomassa gaan totdat het afbouwpad met de Kamer is gedeeld?2
Zie antwoord vraag 6.
De productie van zonnepanelen met Oeigoerse dwangarbeid. |
|
Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel in de New York Times dat de American Federation of Labourunions (AFL) de regering van president Biden oproept om de import van zonnepanelen gemaakt met Oeigoerse dwangarbeid aan banden te leggen?1
Ja. Vooropgesteld staat dat het kabinet niet over gegevens beschikt in hoeverre de in Nederland gebruikte panelen polysilicium uit Xinjiang is verwerkt. Zoals bekend maakt het kabinet zich ernstig zorgen over de mensenrechtensituatie in China en Xinjiang. Nederland spreekt zich in alle relevante fora uit tegen deze zorgwekkende situatie en pleit onder andere voor betekenisvolle en ongehinderde toegang voor onafhankelijke waarnemers zoals de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de VN tot Xinjiang.
Het kabinet hecht er groot belang aan dat alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven. Het kabinet zet daarom ook in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven, bij voorkeur op Europees niveau. Tevens wijst het kabinet bedrijven actief op de risico’s van zakendoen in Xinjiang. Gezien de verdenkingen beschreven in internationale rapporten en de beperkte mogelijkheden voor bedrijven om gepaste zorgvuldigheid toe te passen, kan beëindiging van de betrekkingen met een zakelijke relatie in Xinjiang passend zijn.
Heeft u inzicht in de verbondenheid van zonnepanelen die in Nederland worden gebruikt met de dwangarbeid en onderdrukking van de Oeigoeren in China? Bent u bereid om hier verder onderzoek naar te laten doen?
Uit onderzoek van DNE Research blijkt dat 86 procent van de importwaarde van zonnepanelen in de Rotterdamse haven in 2020 uit China kwam. Een deel daarvan wordt geïmporteerd in Nederland en een deel wordt doorgevoerd naar andere Europese landen. Volgens mediaberichten kwam in 2020 circa 75 procent van de wereldproductie aan polysilicium uit China2. Van de totale Chinese productie kwam ongeveer 237.000 MT uit de Xinjiang regio. Dit betreft 52 procent van de totale Chinese productie en 42 procent van de productie wereldwijd.3
De brancheorganisatie Holland Solar, die de Nederlandse zonne-energiesector vertegenwoordigt, meldt in een persbericht dat het lastig te bewijzen is dat er geen sprake is van dwangarbeid in hun ketens en dat het eveneens lastig is om te bepalen waar het silicium in een bepaald product vandaan komt4. Het is echter aannemelijk dat de Nederlandse situatie ongeveer overeenkomt met de wereldwijde markt. Het rapport van Horizon Advisory waarover in de internationale en Nederlandse media wordt bericht, stelt dat er data zijn die de polysiliciumproductie en -verwerking in Xinjiang linken aan dwangarbeid. De bevindingen in het rapport zijn bedoeld als waarschuwingssignaal: samengebrachte data ondersteunen het vermoeden dat er dwangarbeid in de ketens van zonnepanelen plaatsvindt. Het kabinet heeft geen eigenstandige informatiepositie hieromtrent.
Zoals uit de berichtgeving van Volkskrant en Trouw van 17 mei jl. blijkt, verscheen half mei het rapport «In Broad Daylight»5. Het kabinet neemt deze onderzoeksbevindingen uiteraard, waar relevant, mee in verdere stappen.
Het is de verantwoordelijkheid van de zonne-energiesector zelf om niet alleen gepaste zorgvuldigheid toe te passen, maar ook te onderzoeken of er in de keten misstanden plaatsvinden en deze aan te pakken of te voorkomen in lijn met de OESO-richtlijnen. Ondernemingen die opereren in een context met IMVO risico’s zoals dwangarbeid, moeten bereid zijn tot openheid over hun besluit om in die context te blijven opereren en dienen dat besluit te kunnen motiveren richting hun stakeholders. Zij moeten overwegen of ze daar verantwoord kunnen blijven opereren of inkopen.
Kunt u aangeven wat u doet om toezicht te houden op het naleven van de mensenrechten in de productieketens van zonnepanelen die in Nederland worden gebruikt? Vind u dat dat voldoende is?
Het kabinet houdt geen overzicht bij van de productieketens van producten op de Nederlandse markt. Wel verwacht het kabinet van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen en de UNGP’s naleven. Dit houdt in dat bedrijven in kaart brengen in hoeverre zij via hun bedrijfsactiviteiten en ketenpartners verbonden zijn aan risico’s voor mens en milieu, en hun invloed aan te wenden om deze risico’s te voorkomen en aan te pakken, de aanpak hiervan te monitoren en hier verantwoording over af te leggen.
Ondanks de vele goede stappen die door veel bedrijven worden gezet, is uit evaluaties gebleken dat het bestaande IMVO-beleid onvoldoende effectief is; er zijn nog te weinig Nederlandse bedrijven die ondernemen in lijn met de internationale MVO-normen. Aanvulling en aanscherping van de IMVO-maatregelen is daarom nodig. Het kabinet heeft in de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten» (Kamerstuk 26 485, nr. 337) IMVO-beleid voorgesteld dat bestaat uit een mix van elkaar versterkende maatregelen die tezamen leiden tot effectieve gedragsverandering bij koplopers, achterblijvers en bedrijven in het peloton. De beleidsmix voorziet erin dat maatwerk wordt geleverd en dat maatregelen verplichten, voorwaarden stellen, verleiden, vergemakkelijken en voorlichten (conform het zogenaamde 5V-model). In de mix worden nieuwe instrumenten gecombineerd met reeds bestaande instrumenten, die op basis van evaluaties worden verstevigd. Kern van dit nieuwe beleid is een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven, bij voorkeur op Europees niveau. Over de vorderingen heb ik op 11 februari 2021 aan uw Kamer gerapporteerd (Kamerstuk 26 485, nr. 364).
Onlangs hebben 175 grote bedrijven uit de internationale zonnesector, waaronder een aantal van de bedrijven die in het artikel van het FD worden genoemd, een verklaring getekend waarmee zij zich tegen dwangarbeid keren en zich eraan committeren om hun ketens vrij te maken van dwangarbeid6. Hiertoe ondersteunen zij de ontwikkeling van een door de industrie geleid traceerbaarheidsprotocol voor de toeleveringsketen van zonnepanelen.
Bent u bereid om het gesprek dat u de Kamer beloofd heeft aan te gaan met de textielindustrie over hun productieketens en de verbondenheid met de mensenrechtenschendingen van de Oeigoeren, breder te voeren, ook met bedrijven die actief zijn binnen de energietransitie?
Op 12 januari jl. heb ik contact gehad met VNO-NCW om de specifieke risico’s van zakendoen in Xinjiang te bespreken en te zorgen dat die informatie ook proactief gedeeld wordt met de relevante achterban van VNO-NCW. Er werd afgesproken dat VNO-NCW in samenwerking met het Ministerie van Buitenlandse Zaken een online bijeenkomst over dit onderwerp zou organiseren voor Nederlandse bedrijven die actief zijn in China, zowel in de textielindustrie als in andere sectoren zoals de energiesector. Deze bijeenkomst heeft 19 april plaatsgevonden. Tijdens deze digitale bijeenkomst hebben verschillende experts bedrijven geïnformeerd over de situatie in de regio, het proces van gepaste zorgvuldigheid, en de IMVO-risico’s rondom zakendoen in Xinjiang. Aan de bijeenkomst namen ongeveer honderd vertegenwoordigers van verschillende sectoren, waaronder een brancheorganisatie en meerdere bedrijven uit de zonne-energiesector zoals Holland Solar, SolarProf, Naga Solar, IBC Solar, van het Nederlandse bedrijfsleven deel. De branchevereniging Holland Solar heeft aangegeven samen met de SER de mogelijkheden te zullen onderzoeken voor hun leden om toe te treden tot het IMVO-convenant voor hernieuwbare energie. Tevens zal het Ministerie van Buitenlandse Zaken nader in contact treden met de zonne-energiesector over de zorgen die het kabinet en de sector hebben over dwangarbeid naar aanleiding van de berichtgeving hierover. Daarbij zullen de verantwoordelijkheden van de sector worden benadrukt, en de wijze waarop de overheid de sector kan bijstaan.
Bent u bekend met de hoeveelheid Nederlandse subsidie die is besteed aan zonnepanelen die gemaakt zijn met behulp van Oeigoerse dwangarbeid? Kunt u uitsluiten dat hier subsidie aan is besteed? Hoe kunt u zorgdragen dat in de toekomst geen Nederlandse subsidie wordt besteed aan zonnepanelen die gemaakt zijn met Oeigoerse dwangarbeid? Bent u bereid om zorg te dragen dat er geen subsidies meer verstrekt worden aan de toepassing van zonnepanelen die gemaakt zijn met dwangarbeid van Oeigoeren?
Het kabinet heeft geen zicht op de hoeveelheid subsidie verstrekt aan zonnepanelen waarbij in de keten mogelijk sprake is geweest van Oeigoerse dwangarbeid. In Nederland ontvangen vrijwel alle zonnepanelen in zonneparken én op daken direct of indirect subsidie. In 2019 betrof dit middels de salderingsregeling circa 253 miljoen euro, vanuit de Subsidieregeling Duurzame Energie (SDE++) circa 140 miljoen euro aan uitgekeerde subsidie, vanuit de Energie Investeringsaftrek (EIA) circa 62 miljoen euro. Holland Solar geeft in zijn persbericht aan dat het lastig te bepalen is waar het polysilicium in zonnepanelen vandaan komt. Hoewel de productie van de zonnepanelen zelf regelmatig wordt gecontroleerd door leden van Holland Solar, is de productieketen van polysilicium minder transparant en de herkomst van deze grondstof dus moeilijk te controleren. Het Ministerie van Economische Zaken wint bij het uitgeven van subsidie geen informatie in over het merk van de zonnepanelen waarvoor subsidie wordt verleend. Deze informatie zou echter geen gedetailleerd inzicht geven in de herkomst van het polysilicium dat in de panelen is verwerkt. Zodoende is niet uit te sluiten dat er subsidie is besteed aan panelen waarbij in de keten mogelijk sprake is geweest van Oeigoerse dwangarbeid.
Gelet op het grote aandeel van polysilicium uit China in de wereldmarkt en de intransparantie van de ketens van zonnepanelen, zou het uitsluiten van subsidiering voor zonnepanelen waarbij mogelijk in de keten sprake is geweest van Oeigoerse dwangarbeid neerkomen op het geheel stopzetten van subsidieregelingen voor zon-PV waaronder de salderingsregeling en de SDE++. Dit zou er toe leiden dat de uitrol van zonne-energie in Nederland tot stilstand komt. De Staatssecretaris van EZK is wel bezig om uit te zoeken hoe IMVO in EZK-instrumenten kan worden ingevoegd. Een eerste stap die hierin is gezet is om bij alle EZK-instrumenten de link naar de IMVO pagina van RVO toe te voegen om verdere bekendheid van de OESO-richtlijnen te bevorderen.
Hoe verhoudt de dwangarbeid van Oeigoeren in de ketens van zonnepanelen zich tot de richtlijnen voor multinationale ondernemingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO-richtlijnen)? Hebben de Nederlandse bedrijven die actief zijn in de energie-transitie, specifiek zonnepanelen, de OESO-richtlijnen onderschreven? Bent u bereid om bedrijven te houden aan de OESO-richtlijnen? Hoe gaat u dit vormgeven?
In de OESO-richtlijnen staat een aantal aanbevelingen voor bedrijven met betrekking tot werkgelegenheid en arbeidsverhoudingen. Zo bevelen de richtlijnen ondernemingen aan om, binnen het kader van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving, de heersende gebruiken op het gebied van arbeidsverhoudingen en tewerkstelling en de van toepassing zijnde internationale arbeidsnormen, bij te dragen aan de afschaffing van elke vorm van gedwongen arbeid of dwangarbeid en adequate stappen te ondernemen opdat gedwongen arbeid of dwangarbeid niet voorkomt in hun activiteiten. Gegeven de ernstige verdenkingen beschreven in internationale rapportages en de beperkte mogelijkheden voor bedrijven om gepaste zorgvuldigheid toe te passen, kan beëindiging van de betrekkingen met een zakelijke relatie passend zijn. Wanneer deze ketenpartner echter een cruciale zakelijke relatie betreft dan kan beëindiging wellicht niet haalbaar zijn. Een relatie kan als cruciaal worden aangemerkt wanneer deze een product of dienst levert die essentieel is voor de activiteiten van de onderneming en waarvoor geen redelijke alternatieve bron bestaat. In dit soort gevallen wordt de onderneming geadviseerd de situatie intern te rapporteren, de zakelijke relatie te blijven monitoren en haar beslissing om de zakelijke relatie voort te zetten te herzien zodra de omstandigheden veranderen of in het kader van een langetermijnstrategie om systematisch te reageren op alle negatieve gevolgen.
Het kabinet verwacht van alle bedrijven in Nederland dat zij de OESO-richtlijnen onderschrijven, maar houdt geen overzicht bij van bedrijven die de OESO-richtlijnen hebben onderschreven. Als bedrijven aanspraak maken op het bedrijfsleveninstrumentarium van het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij internationaal ondernemen, moeten zij laten zien dat zij de OESO-richtlijnen naleven. Doelstelling van het kabinet is dat uiterlijk per 2023 90 procent van alle grote bedrijven kan aangeven zich aan de OESO-richtlijnen te houden (90 procent-doelstelling) en dat ook openbaar bekend maakt, bijvoorbeeld in zijn jaarverslag of op zijn website. Ook een aantal energiebedrijven valt binnen deze categorie. Tot en met 2023 zal de overheid om het jaar controleren hoeveel van de geïdentificeerde grote bedrijven de OESO-richtlijnen hebben onderschreven en dat bekend hebben gemaakt. Bovendien zet het kabinet, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, als onderdeel van nieuw beleid in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven, bij voorkeur op Europees niveau.
Hoe baggeraars zich verweren tegen Chinese concurrentie |
|
Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Baggeraars verweren zich tegen valse concurrentie uit China»?1
Ja.
Herkent u zich in de uitlatingen zoals gedaan in het artikel?
Nederlandse bedrijven in de baggersector kunnen inderdaad oneerlijke concurrentie ondervinden wanneer zij internationaal ondernemen. Ook is er een gebrek aan wederkerigheid voor EU-bedrijven op de Chinese markt voor overheidsaanbestedingen. De oneerlijke concurrentie is ook onderwerp van gesprek geweest in overleggen tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en de baggersector. Daarnaast heeft Nederland tijdens de Informele Raad voor Concurrentievermogen van 22 maart jl. aandacht gevraagd voor het ongelijke speelveld in de baggersector.
Klopt het dat Chinese baggeraars zich inschrijven op projecten in Europa terwijl Europese baggeraars geen toegang krijgen tot de Chinese markt?
Er zijn vanuit de Nederlandse baggersector inderdaad signalen van inschrijvingen van Chinese baggeraars op Europese projecten. Daarnaast zijn er signalen dat Europese baggeraars geen toegang krijgen tot de Chinese aanbestedingsmarkt of worden uitgesloten van Chinese aanbestedingen.
Kunt u aangeven hoe vaak Chinese baggeraars zich tot nu toe hebben ingeschreven in Europese projecten en hoe vaak Europese baggeraars zich hebben ingeschreven in Chinese projecten?
We beschikken niet over specifieke cijfers over het aantal inschrijvingen. Het aantal Chinese baggeraars dat zich inschrijft op Europese aanbestedingen lijkt nog beperkt. Wel gaf de sector in de gevoerde gesprekken aan dat Chinese baggeraars in toenemende mate meedingen naar Europese opdrachten.
Kunt u aangeven welke Europese regelgeving hier van toepassing is?
De Europese aanbestedingsrichtlijnen bepalen het regelgevend kader voor aanbestedende diensten van Europese projecten die worden aanbesteed. In Nederland zijn deze richtlijnen geïmplementeerd in de Aanbestedingswet 2012. Zie bij de beantwoording van de vragen 12 en 13 wat de implicaties hiervan zijn.
Kun u aangeven welke regelgeving in China van toepassing is?
In China is onder meer de Overheidsaanbestedingswet van de Volksrepubliek China van toepassing, waarin de regelgeving omtrent aanbestedingen uiteen wordt gezet. Andere relevante wetgeving is de Wet over uitnodiging en indiening van biedingen van de Volksrepubliek China. Deze wet bevat de regelgeving omtrent de vormgeving van aanbestedingsprocedures.
Kunt u aangeven in welke mate internationaal recht, bijvoorbeeld via de Wereldhandelsorganisatie (WTO), van toepassing is op deze sector?
In de Overeenkomst betreffende de handel in diensten (GATS) van de WTO hebben WTO-leden afspraken gemaakt over handel in diensten, bijvoorbeeld ten aanzien van de gelijke behandeling van elkaars dienstverleners. In hun markttoegangsaanbod onder de GATS hebben WTO-leden beperkingen en uitzonderingen op de gelijke behandeling van dienstverleners vastgelegd. Deze beperkingen zijn in veel gevallen ook voor de baggersector vastgelegd. In de praktijk kan markttoegang voor diensten in een sector dus aan verschillende beperkingen en voorwaarden onderhevig zijn die het in combinatie met niet transparante procedures lastig of nagenoeg onmogelijk maken om een markt te betreden.
Overheidsaanbestedingen maken volgens artikel XIII van de GATS geen deel uit van het akkoord. Binnen de WTO zijn afspraken hierover vastgelegd in de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (Government Procurement Agreement (GPA)), een plurilateraal WTO-akkoord. Ook hier hebben leden in hun markttoegangsaanbod vastgelegd voor welke sectoren ze op welk niveau en vanaf welke drempelwaarde gelijke behandeling geven. Verschillende partijen hebben baggerdiensten uitgezonderd van hun markttoegangsaanbod. China is geen partij bij de GPA en kan zich dus niet beroepen op de GPA-bepalingen. Omgekeerd geldt dat de EU zich vis-à-vis China ook niet kan beroepen op de GPA.
Bent u van mening dat er een gelijk speelveld is tussen Europese en Chinese baggerbedrijven? Zo niet,ba wat gaat u daar aan doen?
Het kabinet maakt zich in toenemende mate zorgen over een ongelijk speelveld tussen Europese en Chinese bedrijven. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om situaties waarbij Chinese bedrijven met staatssteun de Europese markt betreden en zo op ongelijke voet concurreren met Europese spelers. Zoals hierboven aangegeven, zijn er ook in de baggersector dergelijke signalen.
Het is belangrijk dat op Europees niveau nadere regelgeving komt om een gelijk speelveld tussen Europese en Chinese bedrijven te borgen. Het kabinet zet zich dan ook actief – vanuit verschillende dossiers – in EU-verband in op een gelijk speelveld ten opzichte van derde landen, met het doel om zowel binnen de interne markt als daarbuiten Europese en niet-Europese ondernemingen onder vergelijkbare voorwaarden met elkaar te laten concurreren. Deze inzet wordt zowel op multilateraal, bilateraal als unilateraal niveau gepleegd. Zo zet Nederland zich zoals aangegeven in de kabinetsappreciatie witboek buitenlandse subsidies (Kamerstuk 22 112, nr. 2917) in voor nieuwe instrumenten, met als doel om een gelijk speelveld en eerlijke concurrentie op de Europese interne markt te borgen. Het is dan ook positief dat de Commissie als vervolg op het witboek met regelgeving op dit gebied komt. Ook zet Nederland in op snelle totstandkoming van een effectief internationaal aanbestedingsinstrument (IPI), met het doel om meer wederkerigheid op markten voor overheidsopdrachten in derde landen te bewerkstelligen.
Voor een bredere reflectie op oneerlijke handelspraktijken van China en de inzet van het kabinet verwijs ik u ook naar de notitie «Nederland-China: een nieuwe balans» (Kamerstuk 35 207, nr. 1).
Klopt het dat de Chinese baggeraars zich schuldig maken aan prijsdumping?
Er zijn vanuit de Nederlandse baggersector signalen dat Chinese baggeraars zich bij aanbestedingen in andere Europese landen voor een lagere prijs inschrijven dan hun Europese concurrenten. Het is lastig te achterhalen of prijsdumping of subsidiëring hier de oorzaak van is.
Klopt het dat de Chinese baggeraars zwaar gesubsidieerd worden door de Chinese overheid?
Zie antwoord vraag 9.
In hoeverre maakt deze sector deel uit van het zojuist geslotenComprehensive Agreement on Investment (CAI) tussen de EU en China?
Het Comprehensive Agreement on Investment (CAI) met China bevat afspraken over markttoegang voor constructie en gerelateerde technische diensten (construction and related engineering services).2 Hier vallen ook baggerwerkzaamheden gerelateerd aan de bouw van infrastructuur onder. Het CAI heeft op basis van artikel 1.3 (toepassingsgebied) onder sectie II echter geen betrekking op overheidsopdrachten.3 Zoals aangegeven in de Kamerbrief «EU-China Investeringsakkoord» (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2255) moet het akkoord goedgekeurd worden door de Raad en het Europees Parlement. Stemming is op dit moment niet aan de orde, dat komt pas eind 2021 of begin 2022, nadat de teksten juridisch zijn opgeschoond en vertaald in alle EU talen. Wanneer de uiteindelijke versie voor de lidstaten beschikbaar komt, zal het kabinet gaan bezien of de teksten aan de eisen van het kabinet voldoen.
Welke middelen heeft Nederland om deze ontwikkeling tegen te gaan?
Het is voor Nederlandse en andere Europese aanbestedende diensten mogelijk om inschrijvingen te weigeren uit derde landen die geen partij zijn bij de GPA en/of waarmee de EU geen bilaterale handelsovereenkomst heeft gesloten waarin afspraken over toegang tot de markt voor overheidsopdrachten zijn gemaakt. Dit is bijvoorbeeld het geval voor inschrijvingen uit China. Daarnaast biedt de Aanbestedingswet 2012 de mogelijkheid om kwalitatieve gunningscriteria te stellen, zoals milieucriteria. Verder hebben aanbestedende diensten de mogelijkheid abnormale lage inschrijvingen af te wijzen, zie het antwoord op vraag 19.
Welke middelen heeft de EU om deze ontwikkeling tegen te gaan?
Bij specifieke aanbestedingen is de aanbestedende dienst in de lidstaat aan zet. De Europese Commissie heeft in de mededeling «Richtsnoeren voor de deelname van inschrijvers en goederen uit derde landen aan de aanbestedingsmarkt van de EU (COM (2019) 5494)»4 verduidelijkt welke mogelijkheden lidstaten Europeesrechtelijk gezien hebben om een gelijker speelveld bij aanbestedingen te bevorderen. Daarnaast werkt de Europese Commissie aan een instrument om oneerlijke concurrentie op de Europese interne markt door niet-Europese spelers aan te pakken, zie de beantwoording van vraag 15 en 16. Ook worden in Brussel stappen gezet om de onderhandelingen over het voorstel voor een IPI af te ronden, zie de beantwoording vraag 14.
Wat is de stand van zaken m.b.t. de totstandkoming van hetInternational Procurement Instrument (IPI) om wederkerigheid af te dwingen?
Zoals het kabinet uw Kamer onlangs heeft geïnformeerd (Kamerstuk 21 501-02, nr. 521), worden gesprekken over het Europese voorstel voor een IPI voortvarend vervolgd onder het Portugese voorzitterschap. Het voorzitterschap werkt toe naar een Raadspositie in juni 2021. Het voorzitterschap heeft een document met compromisvoorstellen op onderdelen gepresenteerd aan de hand waarvan de gesprekken gevoerd worden. De Nederlandse inzet in de onderhandelingen is conform de beleidsinzet die eerder aan uw Kamer is gestuurd (Kamerstuk 35 207, nr. 33). Nederland stelt zich actief op in de discussie. De onderhandelingen richten zich op de onderwerpen zoals genoemd in de Kamerbrief met reactie op de motie Weverling (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2177). In de besprekingen lijkt zich daarnaast een meerderheid af te tekenen voor het behoud van nationale bevoegdheden om restrictieve maatregelen te kunnen blijven nemen. Dat sluit aan bij de Nederlandse inzet.
Wat is de stand van zaken m.b.t. de totstandkoming van hetLevel Playing Field Instrument om een gelijk speelveld te bevorderen?
De kabinetsinzet voor een level playing field instrument (Kamerstuk 21 501-30, nr. 470), die de afgelopen twee jaar actief op Europees niveau is uitgedragen, heeft zijn weg gevonden naar het witboek buitenlandse subsidies. Dit witboek van de Europese Commissie, dat op 17 juli 2020 is gepresenteerd, bevat voorstellen voor instrumenten gericht op optreden tegen marktverstorende staatssteun bij activiteiten op de interne markt, zoals overnames en aanbestedingen. Dit witboek bouwt voort op het Nederlandse voorstel, dat in het witboek ook expliciet wordt genoemd. Zie ook de kabinetsappreciatie van het witboek, die op 25 september 2020 naar de Kamer is gestuurd (Kamerstuk 22 112, nr. 2917). De Commissie heeft de consultaties over een toekomstig instrument op basis van het witboek inmiddels afgerond en zal naar verwachting nog in de eerste helft van 2021 een wetgevend voorstel presenteren.
Hoezeer kan het EC-wetgevingsvoorstel volgend uit het witboek buitenlandse subsidies, bedoeld om de verstorende effecten van subsidies en andere vormen van overheidsondersteuning door derde landen op de interne markt tegen te gaan, dat in de eerste helft van 2021 wordt verwacht, een bijdrage leveren aan eerlijke concurrentie voor de baggersector?
Het doel van het witboek buitenlandse subsidies is het borgen van een gelijk speelveld en eerlijke concurrentie op de gehele Europese interne markt. De zogenoemde «module 1» van het witboek stelt een instrument voor dat ziet op alle vormen van verstoring door subsidies uit derde landen, in alle marktsituaties. Het kabinet dringt bij de Europese Commissie aan op een brede reikwijdte, waar ook indirecte subsidies onder vallen. Het kabinet denkt daarbij onder meer aan overheidssteun op inputfactoren als grondstoffen of halffabricaten, of overwinsten door een ongereguleerde dominante machtspositie in een derde land. De voorgestelde module 2 ziet specifiek op verstoringen van de interne markt door subsidies bij fusies en overnames.
Ook het onderdeel dat zich richt op aanbestedingen (module 3) is in dit kader relevant. Module 3 voorziet in een mogelijkheid om partijen (ongeacht herkomst) bij aanbestedingen uit te sluiten als er sprake is van marktverstorende overheidssteun uit derde landen. Momenteel worden de verschillende modules in het witboek buitenlandse subsidies door de Commissie verder uitgewerkt.
Zoals aangegeven in de kabinetsappreciatie van het witboek, staat het kabinet zeer positief tegenover de voorgestelde instrumenten. Over de mate waarin deze toekomstige instrumenten een oplossing bieden voor de problematiek in de baggersector, kan pas meer gezegd worden als de Commissie concrete wetgevende voorstellen presenteert, naar verwachting in de eerste helft van 2021.
Kunt u aangeven of de baggersector net als de civiele scheepsbouwsector gebaat zou kunnen zijn bij een sectorspecifiek instrument tegen prijsdumping?
We zijn op de hoogte van de kwetsbaarheid van de civiele scheepvaartsector en het kabinet heeft daar ook aandacht voor (zie bijvoorbeeld Kamerstuk 21 501-30, nr. 525). Er worden meerdere gesprekken gevoerd, zowel binnen het Rijk als ook met andere lidstaten en de Europese Commissie, om de haalbaarheid van enkele verschillende oplossingen te verkennen. In eerste instantie zet het kabinet in op generieke instrumenten die toepasbaar zijn op alle sectoren, waaronder de baggersector. Deze generieke instrumenten zijn onder andere het witboek en het IPI.
Klopt het dat China geen partij is bij het GPA (general procurement agreement) en Chinese bedrijven derhalve niet toegelaten hoeven te worden tot aanbestedingen in Europa? Overweegt u om zolang er geen wederkerigheid en/of gelijk speelveld is ook daadwerkelijk bedrijven uit niet-GPA-landen te weren? Vindt hierover ook overleg plaats tussen EU-lidstaten om daarmee gezamenlijk op te trekken en wederkerigheid met China te realiseren?
Het is voor Nederlandse en andere Europese aanbestedende diensten mogelijk om inschrijvingen te weigeren uit derde landen die geen partij zijn bij de GPA en/of waarmee de EU geen bilaterale handelsovereenkomst heeft gesloten waarin afspraken over toegang tot de markt voor overheidsopdrachten zijn gemaakt.
China is geen partij bij de GPA, noch heeft de EU een bilateraal handelsakkoord met China. Wel is China al sinds 2007 in het proces om tot de GPA toe te treden. Dit proces zal naar verwachting niet op de korte termijn worden afgerond.
De keuze om een inschrijving uit een derde land uit te sluiten is aan de individuele aanbestedende dienst. Er kunnen redenen zijn om inschrijvingen uit derde landen toch toe te laten, bijvoorbeeld omdat bepaalde goederen of diensten (bijna) alleen in het betreffende land verkrijgbaar zijn. Het is van belang dat aanbestedende diensten zich bewust zijn van de eventuele risico’s en mogelijkheden. In dat kader werkt PIANOo, het Expertisecentrum Aanbesteden van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, aan voorlichting hierover, onder andere via haar website. Daarnaast lopen gesprekken tussen lidstaten over totstandkoming van het reeds genoemde IPI. Met het IPI komt er op Europees niveau meer sturing op het wel of niet toelaten van inschrijvingen uit bepaalde derde landen in situaties waar een IPI-maatregel van kracht is.
Biedt artikel 2.116 van de Aanbestedingswet (dan wel op EU niveau, art. 69 Rl 2014/24/EU) voldoende aanknoping om abnormaal lage aanbiedingen, bijvoorbeeld op basis van een ongelijk speelveld en/of staatssteun, te weren?
Op basis van artikel 2.116 van de Aanbestedingswet moeten aanbestedende diensten bij een inschrijving die abnormaal laag lijkt, nader onderzoek doen door de betreffende onderneming te vragen om uitleg over hoe de prijs tot stand is gekomen. De aanbestedende dienst moet zelf bepalen of de bieding abnormaal laag is, de Aanbestedingswet 2012 geeft geen definities. Wanneer een inschrijver het lage niveau van de voorgestelde prijs niet goed kan onderbouwen met bewijsmateriaal, kan de aanbestedende dienst deze inschrijving ter zijde leggen. Een aanbestedende dienst is verplicht om biedingen af te wijzen die de milieu, arbeids-, of sociale wetgeving schenden. Dit geldt voor alle inschrijvingen, ongeacht het land van herkomst van de inschrijver.
Een aanbestedende dienst is tevens verplicht om een bieding af te wijzen als er sprake is van staatssteun en de inschrijver niet (op tijd) de rechtmatigheid kan aantonen. Deze regels zien echter op staatssteun van EU-lidstaten en gelden niet voor overheidsondersteuning door derde landen. Daarom is het ook goed dat overheidsondersteuning door derde landen expliciet wordt geadresseerd door de Europese Commissie in het witboek Buitenlandse Subsidies (zie de beantwoording van de vragen 15 en 16). Specifiek voor het aanbestedingsinstrument uit het witboek noemt het kabinet de verhouding tot het instrument van toetsing van abnormaal lage inschrijvingen als een van de aandachtpunten.
Ziet u de vergelijking met het bezwaar dat VDL uitte in 2019 op het ongelijke speelveld met China? Ziet u daarmee een trend in toenemende Chinese oneerlijke concurrentie in Europa?
Vanuit verschillende sectoren zijn er zorgen over de impact van toenemende oneerlijke concurrentie met Chinese bedrijven, zowel op de interne markt als daarbuiten. Het kabinet deelt deze zorgen. Een gelijk speelveld op de interne markt is voor alle sectoren van groot belang. Daarom zet het kabinet zich zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 actief – vanuit verschillende dossiers – in EU-verband in op een gelijker speelveld. Zo kijkt het kabinet uit naar op handen zijnde nieuwe instrumenten die worden voorgesteld in het witboek buitenlandse subsidies.
Voor informatie over de aanbesteding van de openbaar vervoersconcessie IJssel-Vecht verwijs ik u naar de beantwoording van de schriftelijke vragen van de leden Amhaouch en Palland (beiden CDA) over het bericht «VDL Groep verliest busorder aan Chinees bedrijf» (Kamerstuk 2020D15890).
Kloppen de cijfers van de Europese koepelorganisatie van de baggerindustrie EuDa, zoals genoemd in het FD artikel, dat het mondiale marktaandeel van China in de sector de afgelopen tien jaar is gestegen van 7% naar 21% en op de Afrikaanse markt van 28% naar 56%?
Het is lastig om de cijfers van EuDa te verifiëren. Op basis van signalen uit de sector, is er geen aanleiding om te vermoeden dat de cijfers niet kloppen.
Welke stappen zet de EU en welke stappen zet Nederland om de concurrentie met China in Afrika aan te gaan?
De oneerlijke concurrentie die Europese bedrijven ondervinden met Chinese bedrijven op derde markten is een aandachtspunt van het kabinet, zoals ook aangegeven in de China-notitie (Kamerstuk 35 207, nr. 1). Daarom zet Nederland zich in EU-verband in om te werken aan een mondiaal gelijker speelveld.
Een belangrijk onderdeel hiervan is de inzet op WTO-modernisering. De huidige internationale spelregels zijn vaak ontoereikend om onder leden met verschillende politiek-economische systemen een gelijk speelveld te bewerkstelligen binnen de WTO. Zoals aangegeven in de Kamerbrief over de Kabinetsinzet in de EU Trade Policy Review (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2197), is het daarom belangrijk dat de multilaterale handelsregels worden herzien en geactualiseerd, onder andere door sluitende afspraken te maken over industriële subsidies en staatsbedrijven. Op die manier kan de WTO verder bijdragen aan een mondiaal gelijker speelveld. Het is echter een uitdaging om met China en andere WTO-leden tot gedeelde prioriteiten voor WTO-modernisering te komen.
Daarnaast moet de EU samen met belangrijke handelspartners werken aan een mondiaal gelijker speelveld voor staatsgesteunde exportfinanciering. In OESO-verband wordt daarom zoals aangegeven in de Monitor Exportkredietverzekering (Kamerstuk 26 485, nr. 335) ingezet op de modernisering van de afspraken rond staatsgesteunde exportfinanciering. Pogingen om tot afspraken met China te komen in de International Working Group (IWG) zijn eind vorig jaar tijdelijk opgeschort omdat het onder andere niet lukte om het eens te worden over het bieden van transparantie.5 De technische onderhandelingen kunnen pas worden hervat als er op politiek niveau geloofwaardig commitment wordt gegeven.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
ABN Amro dat klanten teveel rente liet betalen over hun doorlopend krediet |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Kassa van 6 maart 2021?
Ja.
Welke regels gelden er met betrekking tot variabele rente? Onder welke omstandigheden mag een bank rente verhogen en verlagen? Welke regels gelden er voor banken bij het wijzigen van rentetarieven? Hoe moet de bank klanten hierover informeren?
Er is geen regelgeving die specifiek ziet op de manier waarop een kredietverstrekker de variabele rente bepaalt of hoe de rente zich gedurende de looptijd ontwikkelt. Wel is de rente aan een maximum gebonden in de vorm van de maximale kredietvergoeding. De maximale kredietvergoeding geldt voor alle soorten consumptief krediet, zoals rood staan, kopen op afbetaling en een persoonlijke lening en is zowel van toepassing op vaste als variabele rente. De maximale kredietvergoeding is opgebouwd uit de wettelijke rente (thans 2%) verhoogd met een opslag.1 De maximale kredietvergoeding is in verband met de coronacrisis tijdelijk verlaagd van 14% naar 10%.2
Ter uitvoering van de Europese richtlijn consumentenkrediet gelden specifieke informatieverplichtingen over de gehanteerde rente en wijzigingen daarvan.3 Op grond van de artikelen 7:60 en 7:61 van het Burgerlijk Wetboek (BW) moet de kredietverstrekker (precontractuele) informatie over de kredietovereenkomst verstrekken, waaronder vermelding van de debetrentevoet (de variabele of vaste rente die voor een krediet verschuldigd is), de voorwaarden die de toepassing van deze rentevoet regelen en voor zover beschikbaar, indices of referentierentevoeten die betrekking hebben op de aanvankelijke debetrentevoet, alsmede de termijnen, voorwaarden en procedures voor wijziging ervan.
Op grond van artikel 7:62 BW moet een consument in kennis worden gesteld van een wijziging van de variabele debetrentevoet en daaruit voortvloeiende wijzigingen in de betalingen voordat die wijzigingen van kracht worden. De kredietgever moet deze informatie op papier of op een andere duurzame drager aan de consument geven. Partijen kunnen een minder strikte informatieverstrekking overeenkomen, indien het wijzigen van de debetrentevoet het gevolg is van een wijziging van een referentievoet en de consument hiervan reeds op de hoogte kan raken via een publiek toegankelijk medium. Voorschriften over het verschaffen van precontractuele informatie, waaronder informatie over de rente, zijn ook als verplichtingen voor de kredietverstrekker opgenomen in afdeling 10.2.1 van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft en de bijbehorende bijlagen.4
Ik vind het belangrijk dat kredietverstrekkers transparant zijn over de kosten van hun producten en onder welke voorwaarden deze kosten kunnen wijzigen. Dit geldt ook voor producten met een variabele rente die kredietverstrekkers aanbieden. Productvoorwaarden en de communicatie daarover moeten duidelijk zijn voor consumenten die deze producten afnemen. Voor zover voorwaarden in het verleden niet duidelijk genoeg zijn geweest, verwacht ik dat kredietverstrekkers daar voortvarend gevolgen aan verbinden en tot een passende oplossing komen.
Bent u bekend met de uitspraak van de Commissie van Beroep van het Klachteninstituut financiële dienstverlening (Kifid) van 4 maart 2021 inzake variabele rentes?1 Wat zijn de gevolgen van deze uitspraak?
Ja. In deze uitspraak heeft het Kifid bepaald dat de afnemer van een doorlopend krediet op basis van de hem verschafte informatie mocht verwachten dat de variabele rente op zijn krediet zou meebewegen met de marktrente, ook bij dalingen van die marktrente. Het gevolg van deze uitspraak is dat de kredietverstrekker voor de betrokken consument opnieuw moet berekenen hoeveel rente verschuldigd was over zijn of haar doorlopend krediet. Te veel betaalde rente moet de kredietverstrekker terugbetalen.
Waar baseert ABN AMRO haar standpunt op dat zij «de rente naar eigen goeddunken binnen redelijk grenzen» kan aanpassen? Wat vindt u van dit standpunt? Bent u bereid de wet aan te passen om duidelijk te maken dat variabele rentes de relevante marktrente dienen te volgen, tenzij expliciet anders is afgesproken?
De Commissie van Beroep volgt de uitleg van de kredietverstrekker van het wijzigingsbeding niet. De Commissie van Beroep concludeert dat bij een doorlopend krediet de consument redelijkerwijs mag verwachten dat het rentetarief van zijn krediet stijgt en daalt naarmate de relevante marktrente in het algemeen stijgt en daalt. Dit zou anders zijn, wanneer de kredietverstrekker vóór het sluiten van de kredietovereenkomst de consument heeft geïnformeerd dat het kan zijn dat de rente niet meebeweegt met de relevante marktrente, en waarom en in welke omstandigheden dat zou kunnen. De Commissie van Beroep concludeert dat in deze klachtzaak de consument dit soort informatie niet heeft ontvangen. De consument mocht er daarom op vertrouwen dat de kredietvergoeding in de pas blijft met de marktrente op doorlopend krediet voor consumenten. Daarbij merkt de Commissie van Beroep op dat het op de weg van de kredietaanbieders zelf ligt om in de toekomst duidelijker te zijn over de rechten en plichten die volgen uit het wijzigingsbeding.6
Naast de regelgeving die in de uitspraak aan de orde komt, is sinds 2011 ter uitvoering van de Europese richtlijn consumentenkrediet in de wetgeving opgenomen dat kredietverstrekkers aan consumenten informatie moeten verschaffen die hen in staat stelt te bepalen onder welke omstandigheden de debetrentevoet kan wijzigen, zie ook mijn antwoord op vraag 2.7
Op dit moment lopen op grond van de bestaande wetgeving verschillende procedures en gesprekken tussen aanbieders van krediet en consumenten. Ik zal deze ontwikkelingen nauwlettend blijven volgen, waarbij ik specifiek zal beoordelen of de bestaande wetgeving consumenten voldoende bescherming biedt als zij producten afsluiten met variabele rente.
Wat voor producten zijn er afgelopen jaren door ABN AMRO, maar ook door andere banken, verkocht met een variabele rente? Hoeveel mensen hebben zo’n lening? Is de uitspraak van het Kifid ook toepasbaar op deze producten?
Banken stellen zelf hun productaanbod samen, waaronder producten met variabele rente. Ik heb geen overzicht van de verschillende producten die door kredietverstrekkers worden verkocht en aan wie zij deze verkopen.
Het Kifid doet uitspraak in individuele klachtprocedures. Deze uitspraken hebben in beginsel geen directe gevolgen in andere zaken. Het Kifid heeft nog een tiental soortgelijke klachten tegen de bank in behandeling en heeft aangekondigd bij de beoordeling hiervan de lijn van deze uitspraken te volgen.8 ABN AMRO heeft verder in een persverklaring laten weten dat zij in overleg is getreden met de Consumentenbond Claimstichting om gezamenlijk tot een oplossing te komen voor gedupeerde consumenten die zich daar hebben gemeld.9
Is bekend of ook bij andere banken rentes niet zijn verlaagd waar dat wel had gemoeten? Bent u bereid dit in kaart te brengen?
Of een bank onder omstandigheden gehouden was variabele rente op een krediet te verlagen is ter beoordeling aan het Kifid en de rechter.
Het Kifid heeft uitspraak gedaan in soortgelijke zaken tegen Santander Consumer Finance Benelux B.V., Hollandsche Disconto Voorschotbank en IDM Financieringen B.V. Consumenten hebben daar met succes hun klacht toegewezen gekregen. Deze weg staat ook voor andere consumenten open, alsmede de gang naar de rechter.
Welke mogelijkheden hebben consumenten die een product hebben met een variabele rente? Hoe kunnen zij beoordelen of zij teveel rente hebben betaald? Wat kunnen zij doen om gecompenseerd te worden als zij teveel rente hebben betaald?
Consumenten kunnen met de kredietverstrekker of hun adviseur in overleg treden. Als zij er onderling niet uitkomen, kunnen zij een klacht indienen bij de kredietverstrekker of adviseur, en daarna bij het Kifid. Het is ook mogelijk voor consumenten om de zaak aan de rechter voor te leggen. Consumenten kunnen zich ook melden bij een claimstichting die namens hen met de kredietverstrekker in overleg kan treden.
Is de uitspraak van het Kifid de reden dat ABN AMRO Privélimiet Plus (rood staan) heeft aangepast? Wat gebeurt er met mensen die nu in de problemen komen, omdat zij opeens moeten gaan aflossen op hun roodstand? Hoe wordt voorkomen dat mensen hierdoor nu in de problemen komen?
Ik heb geen specifieke kennis van wijzigingen in de producten van ABN AMRO en de redenen daarvan. In het algemeen neemt de schuldenlast van de consument af door af te lossen en als gevolg daarvan betaalt de consument minder rente. In de situatie waarin een consument het krediet niet kan oversluiten en weinig kan aflossen, vind ik het van belang dat maatwerk wordt toegepast, waarbij wel oog wordt gehouden voor consistente klantbehandeling.
Wat vindt u ervan dat ABN AMRO de kosten van een gerechtelijke procedure van één van haar klanten overneemt? Waarom doet ABN Amro dit? Is dit bedoeld om te traineren, dus om compensatie aan andere klanten te vertragen?
ABN AMRO heeft in haar persverklaring te kennen gegeven dat zij graag ziet dat de civiele rechter oordeelt over de te hanteren referentierente.10 Inmiddels is ABN AMRO in overleg getreden met de Consumentenbond Claimstichting om gezamenlijk tot een oplossing te komen. Zij heeft in dat kader laten weten dat zij een civiele procedure over dit onderwerp wil opschorten en is hierover in overleg met de wederpartij.
Deelt u de mening dat de glasheldere uitspraken van het Kifid direct opvolging moeten krijgen en dat niet getraineerd mag worden?
Ik vind het belangrijk dat ABN AMRO zorgt voor een voortvarende afhandeling. Ik heb begrepen dat ABN AMRO in overleg is getreden met de Consumentenbond Claimstichting over een oplossing voor consumenten die zich daar hebben gemeld. Ook zal ABN AMRO terugkijken of haar prijsbeleid op de juiste wijze is uitgevoerd. Dat moedig ik aan.
Wat gaat u doen om – zeker in deze tijden van COVID-19, waarbij veel mensen financiële zorgen hebben – ABN AMRO te bewegen iedereen te compenseren voor dit woekerproduct?
Zie antwoord vraag 10.
Vindt u ook dat ABN AMRO alle gedupeerden zo snel mogelijk uit zichzelf moet compenseren? Bent u bereid een beroep te doen op de heer Swaak, de ceo van de bank, om alle schade te compenseren voor alle mensen die hiervan schade hadden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Vindt u het handelen van ABN AMRO passen bij maatschappelijk verantwoord ondernemen? Bent u bereid ABN AMRO aan te spreken op haar gedrag?
In algemene zin vind ik dat staatsdeelnemingen een voorbeeldfunctie hebben bij het nemen van maatschappelijke verantwoordelijkheid. Zoals aangegeven in mijn antwoord hierboven, moedig ik aan dat ABN AMRO te kennen heeft gegeven het gesprek over het prijsbeleid met betrokkenen aan te gaan. Het handelen van ABN AMRO en de keuzes die zij maakt in individuele gevallen betreffen operationele aangelegenheden die onder de verantwoordelijkheid van (de raad van bestuur van) de onderneming vallen. Aandeelhouders dan wel certificaathouders (bij ABN AMRO is het beheer van de aandelen bij NLFI belegd onder certificering van de aandelen ten behoeve van de staat) staan hierbij op afstand en hebben hier geen directe betrokkenheid bij. Dit is conform governance-verhoudingen in het vennootschapsrecht en in het specifieke geval van de financiële instellingen onder beheer van NLFI (waaronder ABN AMRO) in lijn met de afspraken die zijn gemaakt met de ACM. Wel zal ik in het algemeen in gesprek gaan met kredietverstrekkers over de gevolgen van deze uitspraak.
Hoe verhouden de beloftes die worden gedaan met het afleggen van de bankierseed zich tot de glasheldere uitspraken van het Kifid? Welke consequenties heeft de overtreding van de eed?
In Nederland zijn diverse mogelijkheden om financiële ondernemingen en personen werkzaam in de financiële sector aan te spreken in geval van niet-naleving van wet- en regelgeving. Naast bestuursrechtelijke en strafrechtelijke mogelijkheden, zijn er civielrechtelijke mogelijkheden. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen een geschil met een bank over het beleid van de bank en naleving van wet- en regelgeving enerzijds en de schending door een (individuele) bankmedewerker van de door hem of haar afgelegde eed of belofte anderzijds. De beoordeling van een geschil tussen een consument en een bank over haar beleid en de naleving van wet- en regelgeving valt onder de competentie van de burgerlijke rechter of het Kifid. Indien een individuele bankmedewerker in strijd met de eed of belofte handelt, is deze tuchtrechtelijk aan te spreken. De beoordeling hiervan is aan de tuchtrechter. De tuchtrechter kan in geval van tuchtrechtelijk laakbaar handelen sancties opleggen aan de bankmedewerker, waaronder een boete of een beroepsverbod van maximaal drie jaar.
Is de wettelijke zorgplicht hier overtreden? Zo ja, welke consequenties heeft dit?
Er is geen regelgeving die specifiek ziet op de manier waarop een kredietverstrekker de rente bepaalt. Wat een consument van een kredietverstrekker op grond van de zorgplicht mag verwachten is ter beoordeling aan de burgerlijke rechter of het Kifid. De Commissie van Beroep heeft in onderhavige zaak geoordeeld dat de consument bij een doorlopend krediet redelijkerwijs mag verwachten dat het rentetarief van zijn krediet stijgt en daalt naarmate de relevante marktrente in het algemeen stijgt en daalt. Dit zou naar het oordeel van de Commissie van Beroep anders zijn, wanneer de kredietverstrekker vóór het sluiten van de kredietovereenkomst de consument heeft geïnformeerd dat het kan zijn dat de rente niet meebeweegt met de relevante marktrente, en waarom en in welke omstandigheden dat zou kunnen, hetgeen in deze zaak niet is gebeurd. De kredietverstrekker dient nu de door de consument verschuldigde rente gedurende de looptijd van het krediet opnieuw te berekenen en de teveel betaalde rente terug te betalen. Ik verwijs ook naar mijn antwoord op vraag 5.
Heeft de uitspraak van het Kifid gevolgen voor bedrijven in het midden- en kleinbedrijf (mkb), die ook worden geconfronteerd met variabele rentes op hun doorlopend krediet? Hoe kunnen ook zij ervoor zorgen dat zij worden gecompenseerd?
Of de Kifid-uitspraak één op één te vertalen is naar de relatie tussen zakelijke klant en kredietverstrekker is op dit moment niet duidelijk. In de uitspraak van het Kifid spelen ook specifieke omstandigheden van het geval een rol. Het gaat dan bijvoorbeeld om de informatievoorziening aan de individuele klant en de verwachtingen die de klant op grond daarvan mocht hebben. Het is op voorhand dus niet te zeggen óf en in welke mate een onderneming recht kan hebben op compensatie. Indien een onderneming van mening is dat zij recht heeft op compensatie, kan de onderneming in contact treden met zijn kredietverstrekker of een klacht of claim indienen bij het Kifid of de civiele rechter.11 Het staat een onderneming ook vrij om zich aan te sluiten bij een collectieve claim of zich op andere wijze te verenigen.
Bent u bereid te onderzoeken of bij het Kifid ook collectieve klachten aangenomen zouden kunnen worden?
De mogelijkheid om collectieve klachten te behandelen komt ook aan de orde in de initiatiefnota van het lid Alkaya (SP) over «Van «neutrale» arbiter naar consumentenwaakhond: Voorstellen ter verbetering van het doel en de structuur van het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening» (Kamerstukken II, 35 727, nr. 2). In de kabinetsreactie op deze initiatiefnota zal hier nader op worden ingegaan.
Bent u bereid de Autoriteit Financiële Markten (AFM) te vragen onderzoek te doen naar het gebruik van variabele rentes in Nederland, daarbij in het bijzonder naar of dalende rentes wel correct worden doorgegeven aan consumenten en mkb-ers? Wilt u aangeven dat bij dit onderzoek alle soorten producten meegenomen kunnen worden, waaronder doorlopende kredieten, rood staan, creditcards en hypotheken met een variabele rente?
De AFM verwacht in algemene zin dat kredietaanbieders de uitspraken van het Kifid respecteren, dat aanbieders zorgvuldig omgaan met klachtafhandeling, zorgen dat gelijke klanten gelijk worden behandeld – ook wanneer ze geen klacht indienen – en dat klanten binnen een redelijke termijn weten waar ze aan toe zijn. De uitspraak van het Kifid biedt wat de AFM betreft in ieder geval aanleiding voor marktpartijen die nog actief consumptief krediet met een variabele rente aanbieden, om kritisch naar de voorwaarden te kijken en eventueel een product review proces op te starten.
In de uitspraak van het Kifid spelen specifieke omstandigheden van het geval een rol. Zo is de beoordeling onder meer afhankelijk van de informatie die de kredietverstrekker of de adviseur heeft verstrekt. Als de kredietverstrekker en de klant van mening verschillen moet het Kifid of de rechter de beoordeling maken of consumenten de juiste informatie over de rente hebben ontvangen en of de juiste rente is gerekend. Nader onderzoek zal naar mijn verwachting geen uitsluitsel geven over de vraag of en in welke gevallen het rentetarief onterecht niet in de pas liep met de marktrente. Ik zie in de procedures bij het Kifid dan ook geen aanleiding om onderzoek te doen naar deze productgroepen, nu productvoorwaarden en renteberekeningen sterk van elkaar kunnen verschillen. Ik zal, zoals ik schreef in het antwoord op vraag 4, de ontwikkelingen rondom de lopende procedures nauwlettend blijven volgen, onder meer om te beoordelen of de bestaande wetgeving consumenten voldoende bescherming biedt als zij producten afsluiten met variabele rente. Daarbij zal ik ook met kredietverstrekkers in gesprek gaan over de gevolgen van deze uitspraak.
De keuze om digitale uitzendingen van culturele evenementen als elektronische dienst te beschouwen. |
|
Peter Kwint , Renske Leijten |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van het commentaar van professor Wolf in het Nederlands Tijdschrift voor Fiscaal Recht (NTFR) op de antwoorden op eerder door ons gestelde vragen over de keuze voor het hoge btw-tarief van 21 procent over digitale uitzendingen van culturele evenementen in plaats van het lage btw-tarief van 9 procent?1
Ja
Hoe beoordeelt u de zaak-Geelen, zoals in het commentaar aangehaald, waarin een digitale uitzending van een cultureel evenement werd beschouwd als een cultureel evenement in plaats van een elektronische dienst? Volgt dit naar uw mening ook uit de btw-richtlijn? Zo nee, waarom is deze keuze destijds gemaakt?
Ja ik ken deze zaak. Hieruit is niet af te leiden dat alle live streaming is uitgezonderd van het begrip elektronische diensten. Ik licht dit hieronder graag toe.
De Btw-richtlijn bevat een expliciet verbod op toepassing van een verlaagd tarief voor elektronische diensten. Elektronische diensten zijn onder meer: de levering van «muziek of films» en «uitzendingen of manifestaties op het gebied van cultuur of ontspanning»2. Ook het «ontvangen van radio of televisieprogramma’s die verspreid worden via het internet of een soortgelijk elektronisch netwerk (IP-streaming), tenzij de uitzending van die programma’s samenvalt met de uitzending ervan via een radio en televisienetwerk» vallen daarbinnen3. Die uitzondering hangt samen met het toegestane verlaagde tarief voor de ontvangst van radio en televisie-uitzendingen via de traditionele netwerken. Hieruit is niet af te leiden dat alle live streaming is uitgezonderd van het begrip elektronische diensten.
De zaak Geelen (HvJ 8 mei 2019, nr. C-568/17) gaat om het aanbod van interactieve erotische webcamoptredens door een Nederlandse ondernemer aan Nederlandse klanten. Daarbij gaat de zaak om de vraag of deze dienst niet in Nederland belast is als de optredende modellen zich in het buitenland bevinden. Het Hof van Justitie EU (hierna: het Hof) onderkent op basis van eerdere jurisprudentie een complexe, uit meerdere componenten bestaande vermakelijkheidsdienst, die in dit geval materieel plaatsvindt daar waar de dienstverrichter is gevestigd. Dit is een bijzondere oplossing voor deze specifieke situatie. In deze zaak is niet beoordeeld of een digitale uitzending van een cultureel evenement een elektronische dienst kan zijn. Weliswaar heeft de Hoge Raad aan het Hof gevraagd of genoemde activiteit een elektronische dienst is, maar die vraag is door het Hof uiteindelijk niet beantwoord vanwege gebrek aan belang. De kwalificatie als elektronische dienst was alleen relevant geweest als de afnemers van Geelen zich buiten Nederland zouden bevinden4, of als een dergelijke kwalificatie van invloed zou zijn op het btw-tarief. Elektronische diensten en erotische optredens zijn in Nederland allebei uitgezonderd van het verlaagde tarief. Uit het casuïstische arrest Geelen kan dan ook niet worden afgeleid of digitale culturele evenementen elektronische diensten zijn.
Bent u bereid op basis van deze beoordeling de tarifering van digitale uitzendingen van culturele evenementen te herzien? Zo nee, bent u bereid in deze uitzonderlijke omstandigheden een uitzondering te maken en niet te wachten op jarenlange Europese onderhandelingen over een wijziging? Zo nee, waarom interesseert het lot van de culturele sector u zo weinig?
Het kabinet trekt zich het lot aan van alle sectoren die getroffen worden door deze pandemie. Zo ook de culturele sector. Om die reden heeft het kabinet ook een set aan generieke en specifieke maatregelen getroffen om de sector te ondersteunen. Echter, een goedkeuring van het verlaagd btw-tarief op digitale culturele evenementen vindt geen steun in het arrest-Geelen en zou op dit moment in strijd zijn met de Btw-richtlijn. Het kabinet is daarom niet voornemens hiervoor op dit moment te voorzien in wettelijke maatregelen. Dit zou overigens ook uitstralingseffecten hebben naar alle andere elektronische diensten buiten de culturele evenementen (bijvoorbeeld het streamen van muziek, series en films). Daarbij ontstaan afbakeningsproblemen. Er is namelijk geen duidelijk afgebakende definitie van de prestatie «online culturele diensten». Daarin kan ook niet goed worden voorzien binnen de meeromvattende categorie elektronische diensten. Wel heeft Nederland – net als een aantal andere lidstaten – bij de onderhandelingen over de Richtlijn tarieven ervoor gepleit om lidstaten meer beleidsruimte te geven om het lage btw-tarief toe te passen op online culturele evenementen en daarbij afbakeningskaders te geven. De onderhandelingen over deze richtlijn worden door de huidige voorzitter van de Raad van de EU voortvarend opgepakt. Op dit moment is niet te zeggen wanneer de onderhandelingen tot een afronding komen.
Hoe beoordeelt u het onderzoek dat uitwijst dat gemeenten de coronasteun aan gemeenten voor culturele doeleinden dikwijls gebruiken voor andere zaken?2
Voor zover ik heb kunnen nagaan is er geen representatief inventariserend onderzoek gedaan naar de besteding van de extra middelen die aan gemeenten zijn verstrekt voor de ondersteuning van de lokale culturele infrastructuur. Er zijn mij momenteel ook geen gemeenten bekend die het besluit hebben genomen om deze middelen in te zetten voor andere zaken.
Blijft u daarmee bij uw eerdere antwoord dat de ondersteuning voor de cultuursector die verloopt via gemeenten, die in deze tijd door de rampzalige decentralisaties vooral bezig zijn met het dichten van gaten in de begroting, afdoende is?
De maatregel om extra middelen voor gemeenten beschikbaar te stellen voor de ondersteuning van de lokale culturele infrastructuur is één onderdeel van het totale pakket aan maatregelen uit het tweede steunpakket voor cultuur van in totaal € 414 miljoen. Het kabinet ondersteunt de culturele sector daarnaast via generieke maatregelen en heeft daarnaast extra middelen beschikbaar gesteld voor specifieke maatregelen voor de sector tot en met 1 juli 20216. Het kabinet is van oordeel dat deze maatregelen gezamenlijk voor de ondersteuning van de culturele sector afdoende zijn voor deze periode en ziet geen aanleiding deze te wijzigen.
Het artikel ‘Union busting in de polder’ |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het online artikel «Union busting in de polder» van 18 februari 2021?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat supermarktwerkgevers in Nederland per 1 februari 2021 onderling een prijsafspraak inhoudende een eenzijdige loonsverhoging van 2,5 procent hebben gemaakt?
Uit artikelen in de media begrijp ik dat een aantal supermarktwerkgevers de lonen van hun werknemers in februari 2021 met 2,5 procent hebben verhoogd. Het is mij niet bekend in hoeverre de betreffende supermarktwerkgevers dan wel werkgeversorganisaties daar onderling afspraken over hebben gemaakt.
Bent u ervan op de hoogte dat deze eenzijdige prijsafspraak is gemaakt door drie werkgeversorganisaties, terwijl de onderhandelingen over twee collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s) door de werkgevers zijn gestaakt, namelijk de cao Vereniging Grootwinkelbedrijven in Levensmiddelen (VGL) en de eerder algemeen verbindend verklaarde cao Levensmiddelenbedrijf (LMB)?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het onwenselijk dat werkgevers zonder tussenkomst van werknemersvertegenwoordiging loonafspraken maken om de loonkosten te drukken? Zo nee, waarom vindt u het wel wenselijk?
Het is allereerst de vraag of de betreffende supermarktwerkgevers de genoemde loonsverhoging hebben toegekend om de loonkosten te drukken. Daarover kan ik niet oordelen. Daarnaast geldt dat hoewel het gebruikelijk is om afspraken over arbeidsvoorwaarden vast te leggen in een cao, daartoe geen verplichting bestaat. Ook op individueel niveau kunnen afspraken over arbeidsvoorwaarden worden gemaakt. De keuze om al dan niet een cao te sluiten is aan de betrokken partijen zelf. In het algemeen juich ik het toe dat er cao’s tot stand komen.
Bent u op de hoogte van de arbeidsvoorwaardenregeling die door de Jumbo is afgesloten zonder tussenkomst van de vakbonden? Bent u ervan op de hoogte dat dit in strijd is met conventies 98 en 154 van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) op grond waarvan de vakbonden het recht en de mogelijkheid moeten hebben de belangen van de werknemers te behartigen?
Ja, ik ben ervan op de hoogte dat Jumbo in 2018 een arbeidsvoorwaardenregeling (AVR) Logistiek heeft gesloten met de Centrale ondernemingsraad.
In Nederland geldt het principe van contractsvrijheid. Sociale partners bepalen zelf met wie zij om tafel gaan zitten en afspraken maken. Het kader waarbinnen de onderhandelingen plaatsvinden, wordt gevormd door de relevante nationale en internationale wet- en regelgeving. Zo zien de genoemde ILO-conventies 98 en 154 respectievelijk op het recht zich te organiseren en collectief te onderhandelen en de taak van de overheid het proces van collectieve onderhandelingen te bevorderen. De rol van de regering ziet met name op het scheppen van de voorwaarden waarin onderhandelingen kunnen plaatsvinden; de invulling van de onderhandelingen is echter aan sociale partners zelf. Het is natuurlijk mogelijk dat cao-onderhandelingen uiteindelijk niet leiden tot het daadwerkelijk afsluiten van een overeenkomst tussen werkgevers(organisaties) en vakbonden.
Een onderneming kan ervoor kiezen om met een ondernemingsraad afspraken te maken over arbeidsvoorwaarden en deze vast te leggen in een AVR. Een AVR heeft echter niet het karakter en de rechtsgevolgen van een cao. Zo is de AVR – in tegenstelling tot de cao – niet automatisch van toepassing op individuele werknemers.
Een juridische toets op de wijze waarop sociale partners invulling geven aan de onderhandelingen in relatie tot het wettelijk kader, is aan de rechter en niet aan mij.
Hoe bevordert u de totstandkoming van algemeen verbindend verklaarde cao’s conform de verplichting van de Nederlandse overheid op basis van de ILO-verdragen? Gaat u de sociale partners in de sector oproepen de collectieve onderhandelingen te hervatten en te goeder trouw te onderhandelen, aangezien de Nederlandse overheid die plicht nu niet op een juiste manier kan vervullen door de prijsafspraken van de werkgevers?
Het cao-stelsel zoals dat in Nederland geldt, is erop gericht om het maken van collectieve afspraken te bevorderen. De Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst (Wet CAO) en de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Wet Avv) bieden daarvoor o.a. het juridisch kader. De totstandkoming en de inhoud van afspraken omtrent de arbeidsvoorwaarden is in beginsel de verantwoordelijkheid van sociale partners. Zij hebben op grond van de Wet Avv de mogelijkheid om bij mij een verzoek in te dienen tot het algemeen verbindend verklaren (avv) van cao-bepalingen. Het doel van avv is om het uitoefenen van die verantwoordelijkheid van sociale partners om collectieve afspraken te maken te ondersteunen en te beschermen. Het beoogde effect van avv is concurrentie op arbeidsvoorwaarden door onderbieding door niet gebonden werkgevers en werknemers te voorkomen. Zoals gezegd is het aan werkgevers(organisaties) en vakbonden om over de arbeidsvoorwaarden te onderhandelen en een cao af te sluiten. De ILO-verdragen omvatten overigens geen verplichting of een garantie dat er daadwerkelijk een cao tot stand komt.
Op welke wijze ziet u toe op het naleven van de ILO-verdragsverplichtingen die de Nederlandse regering heeft?
De ILO kent een toezichtmechanisme waarin op verschillende manieren naleving van de regels uit ILO-verdragen wordt bewaakt. Zo dienen lidstaten bijvoorbeeld te rapporteren over de wijze waarop de principes in ILO-verdragen worden nageleefd. De sociale partners worden bij deze rapportages betrokken. Deze rapportages worden geanalyseerd door een onafhankelijke Commissie van Experts, die daarover zijn bevindingen jaarlijks presenteert.
Het toezichtmechanisme van de ILO kent ook de procedure van het Committee on the Freedom of Association (CFA). Hier kunnen vakbonden en werknemersorganisaties bijvoorbeeld een klacht indienen wanneer in een lidstaat het principe van collectief onderhandelen, zoals vastgelegd in ILO-verdrag 98, niet correct zou worden nageleefd. Het CFA is een vaste commissie van de Beheersraad van de ILO, die tripartiet is samengesteld en onder leiding staat van een onafhankelijke voorzitter. Het CFA kan vervolgens, indien strijdigheid met genoemd verdrag wordt geconstateerd, via de Beheersraad aanbevelingen doen aan de betreffende lidstaat.
Zoals gezegd geldt in Nederland het principe van contractsvrijheid. Sociale partners bepalen zelf met wie zij om tafel gaan zitten en afspraken maken. Het kader waarbinnen de onderhandelingen plaatsvinden, wordt gevormd door de relevante nationale en internationale wet- en regelgeving. Een juridische toets op de wijze waarop sociale partners invulling geven aan de onderhandelingen dan wel of sprake is van overtreding van de ILO-conventies is aan de rechter.
Welke consequenties ondervinden werkgevers als zij handelen in strijd met de ILO-conventies?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe gaat u voorkomen dat werkgevers de vakbonden als werknemersvertegenwoordiging en de ILO-conventies negeren?
Zoals gezegd zijn collectieve onderhandelingen een zaak van werkgevers en werknemers. Zij onderhandelen samen over de arbeidsvoorwaarden en geven daarbij invulling aan cao-afspraken. Het is aan partijen om al dan niet te besluiten om een cao overeen te komen.
Deelt u de mening dat eenzijdige loonafspraken, zoals de supermarktbazen onderling hebben gemaakt, teneinde de vakbonden buiten spel te zetten ook in strijd zijn met de Mededingingswet?
Afspraken tussen concurrerende ondernemingen kunnen in strijd zijn met het kartelverbod in de Mededingingswet, voor zover zij het onderlinge concurrentieproces verhinderen of beperken. Om de sociale bescherming van werknemers niet te belemmeren, bevat artikel 16 van de Mededingingswet een cao-exceptie die het organisaties van werkgevers en werknemers toestaat om gezamenlijk cao-afspraken te maken. De toezichthouder Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft aangegeven uit te zoeken of de afspraken die enkele supermarkten hebben gemaakt in strijd zijn met het kartelverbod uit de Mededingingswet.
Deelt u de mening dat hier sprake is van een kartelafspraak nu de afspraak niet valt onder artikel 1, eerste lid WCAO juncto artikel 6 Mw of enig andere uitzondering van de Mededingingswet?
Ik beschik niet over de nodige informatie om hier een uitspraak over te doen. Bovendien is het niet aan mij, maar aan de ACM als onafhankelijk toezichthouder om dit te onderzoeken en te toetsen of er daadwerkelijk sprake is van een kartelafspraak.
Vindt u dat deze eenzijdige loonafspraak die gemaakt is door deze drie werkgeversorganisaties voor werknemers onder de VGL-cao en LMB-cao, valt onder het kartelverbod? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Op welke termijn verwacht u dat het onderzoek van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) als onafhankelijk toezichthouder naar deze eenzijdige afspraak van de supermarktwerkgevers is afgerond? Welke stappen bent u van plan te nemen op basis van de uitkomsten van het ACM onderzoek?
De ACM is onafhankelijk in het verrichten van onderzoeken naar kartelafspraken. De ACM doet dit op eigen initiatief of aan de hand van (anonieme) meldingen. Op 23 februari jl. gaf de ACM naar aanleiding van berichtgeving van de NOS aan een verkennend onderzoek te zijn gestart.2 De ACM zal op basis van de uitkomst bepalen of zij tot handhaving overgaat. De ACM beschikt daartoe over verschillende instrumenten om een passende en effectieve oplossing te kiezen.
Het bericht 'Gaat de Nederlandse industrie aan boord van Nederlandse onderzeeboten?' |
|
Hilde Palland (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u de berichtgeving over grote zorgen die geuit worden of de Nederlandse industrie aan boord komt van de nieuwe Nederlandse onderzeeboten?1
De zorgen zijn bekend. Nederlandse bedrijven hebben van oudsher een stabiele basis in het maritieme domein, maar hebben ook te maken hebben met geduchte internationale concurrentie. Het kabinet spant zich in om toonaangevende kennisinstellingen en innovatieve bedrijven te behouden, ook omdat ze, zoals beschreven in de Defensie Industrie Strategie (Kamerstuk 31 125, nr. 92), vanuit nationale veiligheidsoptiek bezien, van belang zijn voor het behoud van operationeel voordeel en inzetzekerheid van de Nederlandse krijgsmacht. De Defensie Industrie Strategie maakt verder kenbaar dat Defensie er belang bij heeft om als launching customer bij te dragen aan de ontwikkeling en bouw van hoogwaardige oppervlakteschepen, zodat de zelfscheppende marinebouw op dit terrein beschikbaar blijft.
Nederland is voorstander van een meer open, competitieve Europese defensiemarkt en vooral van een gelijk speelveld, waarbij bedrijven (ook uit middelgrote en kleine landen) eerlijke kansen krijgen. Nederland zet zich in EU-verband in voor aanvullende maatregelen om te zorgen dat (mkb-)ondernemingen toegang krijgen tot toeleveranciersketens van defensiesystemen.
Zoals in de B-brief is aangegeven (Kamerstuk 34 225, nr. 24) beschikt Nederland sinds de jaren negentig niet meer over zelfscheppende onderzeebootindustrie. Daarom is internationale samenwerking randvoorwaardelijk en is gekozen voor de verwervingsstrategie in concurrentie met drie buitenlandse kandidaat-werven. Dat wil niet zeggen dat er geen Nederlandse industriële betrokkenheid kan zijn. De verwervingsstrategie is er op gericht om door gebruikmaking van artikel 346 VWEU vanuit een wezenlijk nationaal veiligheidsbelang, kennis en capaciteit te waarborgen, ook met het oog op de instandhouding op termijn. De voor de selectie en gunning gekozen benadering bevat eisen waar de winnende werf aan zal moeten voldoen, waarbij factoren zoals beste boot voor beste prijs, risicobeheersing en de uitwerking van het nationaal veiligheidsbelang en de strategische autonomie als uitgangspunten dienen. Defensie streeft er naar om bij het garanderen van essentiële nationale veiligheidsbelangen zo min mogelijk afhankelijk te zijn van andere landen, de (buitenlandse) industrie en/of bedrijven. Dit vergt een zekere mate van strategische autonomie om militaire capaciteit in stand te houden en operaties uit te voeren, ongeacht de coalitie waarbinnen inzet plaatsvindt. Defensie wil de nieuwe onderzeeboten gedurende hun levensduur zelfstandig kunnen inzetten en onderhouden en zal daarbij een beroep moeten doen op in Nederland aanwezige kennis en technologie. De borging van het wezenlijk nationaal veiligheidsbelang en strategische autonomie geeft hier invulling aan. De wijze waarop dit in de praktijk gestalte zal krijgen, vormt onderwerp van gesprek in de dialoog met de kandidaat-werven. Defensie zal daarbij, na toetsing in de dialoog, in de D-fase eisen stellen ter borging van het wezenlijk nationaal veiligheidsbelang en de strategische autonomie. Dit zijn enerzijds primaire eisen, ook wel knock-out criteria genoemd, anderzijds betreffen dit eisen waarop in de gunning punten kunnen worden gescoord, ook wel aangeduid als secundaire eisen. De vaststelling dat niet wordt voldaan aan één of meer primaire eisen kan leiden tot het afvallen van een kandidaat-werf. De secundaire eisen worden aan de hand van een kosten-batenanalyse op prijs-kwaliteit beoordeeld. De beoordeling van de secundaire eisen leidt tot een gunningsvoorstel.
Daarnaast werkt het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK), zoals aangegeven in de B-brief (Kamerstuk 34 225, nr. 24) gedurende de dialoog in een parallel traject met de kandidaat-werven een industriële samenwerkingsovereenkomst uit. Deze overeenkomst heeft tot doel om, bovenop hetgeen voortvloeit uit de eisen voor de gunning die worden gesteld om het wezenlijke nationale veiligheidsbelang en de strategische autonomie te borgen, een zo groot mogelijke Nederlandse betrokkenheid vast te leggen die bijdraagt aan een versterking van de Nederlandse defensie technologische en industriële basis (NLDTIB). Deze aanvullende activiteiten maken geen onderdeel uit van de primaire en secundaire eisen. De uitkomsten van het parallelle traject worden voorgelegd aan de ministeriële commissie.
Klopt het dat de voorzitter van de Onderzeebootraad in januari 2020 in de Tweede Kamer zei: het is «van belang om blijvend te beschikken over relevante kennis en daarmee de onderzeeboot gedurende de hele zelfstandige levensduur te kunnen inzetten en te kunnen onderhouden. Bij de inrichting van de vervolgfase dienen deze factoren leidend te zijn.»? Onderschrijft het kabinet dit onomwonden?
Defensie wil de nieuwe onderzeeboten gedurende de gehele levensduur zelfstandig kunnen inzetten. Dat geldt ook voor het onderhoud tijdens missies en operaties. Dergelijk onderhoud kan vanuit veiligheids‐ en operationeel perspectief niet door de markt worden verricht. De Directie Materiële Instandhouding van de Koninklijke Marine in Den Helder voert de regie bij de instandhouding van de nieuwe capaciteit op het koppelvlak tussen operationele inzet en onderhoud. Vanwege de specifieke karakteristieken en werkwijze is het vanzelfsprekend dat de Nederlandse gouden driehoek daarbij betrokken wordt. De wijze waarop het volledige onderhoud wordt ingericht is nog niet bepaald. Hierover wordt dialoog gevoerd en is meer duidelijk aan het einde van de D-fase.
Herkent u zich in de bewering dat het selectieproces, met drie werven in concurrentiestelling, er juist toe leidt dat de kans aanzienlijk is dat er maar weinig strategische Nederlandse inbreng aan boord komt, en dat de praktijk heel anders dreigt uit te pakken dan de op papier uitgesproken wens van een zo groot mogelijke betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat het heel gebruikelijk is in de – succesvolle – «Gouden Driehoek» benadering bij de marinebouw dat de Nederlandse bedrijven zich met één scheepswerf buigen over een ontwerp van een schip, en dat, omdat Defensie nu met drie scheepswerven praat, deze bedrijven nu voor iedere werf een team met hun knapste koppen moet leveren, waarbij de informatie van de drie concurrenten niet onderling mag worden uitgewisseld?
In het Nederlandse marinebouwcluster ligt de focus op ontwikkeling en bouw van oppervlakteschepen. Sinds de jaren negentig heeft Nederland geen zelfscheppende onderzeebootindustrie. De nieuwe onderzeeboten worden daarom aangeschaft bij een buitenlandse hoofdaannemer, zijnde één van de drie kandidaat-werven. De bij bovenwaterschepen gangbare Gouden Driehoek benadering, is bij de vervanging van de onderzeeboten daarom niet één-op-één te hanteren.
Zoals vermeld in het Algemeen Overleg van 25 juni 2020 (Kamerstuk 27 830, nr. 309) staat het ieder bedrijf vrij om eigen afwegingen te maken. Zo geldt dat als een bedrijf zelf de keuze maakt om zich te verbinden aan één van de kandidaat-werven, zoals dat reeds is gebeurd, dan wel men besluit met alle drie de kandidaat-werven te praten, dan is dat de eigen afweging.
Hoe beoordeelt u de berekening van de kosten die voor een bedrijf, dat drie teams van ingenieurs moet leveren, kunnen oplopen tot ruim één miljoen euro bij een dialoogfase van twaalf maanden? Erkent u dat het nog maar de vraag is of deze uitgaven terugverdiend kunnen worden, waarbij twee van de drie werven zullen afvallen, en de meeste kosten dus gaan naar een samenwerking met verliezende partijen?
De kosten en berekening die in vraag vijf genoemd worden kent het kabinet niet. Het is altijd de afweging van bedrijven zelf om mee te (willen) doen en te bepalen welke kosten zij daarbij willen maken.
Van een vergoeding voor offertekosten van mogelijke toeleveranciers is bij Defensie aanbestedingen voor materieelprojecten geen sprake, daarmee ook niet bij het programma Vervanging Onderzeeboten.
Voor zowel de kandidaat-werven als haar toeleveranciers, waaronder Nederlandse bedrijven, bestaan geen garanties ten aanzien van het gunnen van de opdracht. Dit verschilt overigens niet van andere opdrachten die Defensie c.q. de rijksoverheid in concurrentie aanbesteedt.
Wat vindt u van de bewering dat vrijwel geen enkel Nederlands defensiebedrijf deze kosten kan dragen en dat zij ook niet zomaar hun beste personeel kunnen inzetten in een project waarin tweederde van het werk hoe dan ook verloren gaat, terwijl zij niet door de overheid worden gecompenseerd?
Zie antwoord vraag 5.
Hebben de ministeries van Defensie en van Economische Zaken en Klimaat deze financiële gevolgen besproken met strategische bedrijven, onder andere binnen het Dutch Underwater Knowledge Center (DUKC)? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen om te zoeken naar een oplossing?
Het DUKC is vertegenwoordigd in de Gouden Driehoek waar ook Defensie, kennisinstituten en bedrijven deel van uitmaken. In die hoedanigheid spreekt het kabinet met het Nederlandse bedrijfsleven over een breed scala aan materieelprojecten. Dat gebeurt ook voor specifieke projecten. Zo heeft EZK, in samenwerking met de Netherlands Maritime Technology (NMT) en de Nederlandse Industrie voor Veiligheid en Defensie (NIDV), op 9 maart jl. een webinar georganiseerd om de Nederlandse industrie over de vervanging van de onderzeeboten te informeren. Het DUKC is echter geen forum om financiële afspraken te maken tussen de overheid en (een deel) van de Nederlandse industrie.
Klopt het dat de kleinere bedrijven uit de industrie niet eens voldoende experts in huis zullen hebben om drie separate teams te kunnen vormen?
Het is aan bedrijven om een afweging te maken op welke wijze zij zich willen en/of kunnen positioneren. Beschikbare kennis (van experts) kan daarbij een cruciale factor zijn.
Erkent u dat een deel van het MKB, waaronder nieuwe jonge Nederlandse bedrijven, helemaal niet mee kan doen, terwijl zij in de toekomst van grote waarde kunnen zijn en dit onderzeebootproject juist een enorme aanjager kan zijn voor deze bedrijven?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat bedrijven de ideeën die ze aandragen bij de werven gratis met deze werven moeten delen, zonder garantie dat ze samen zullen gaan werken, en waarbij de werven aan de haal kunnen gaan met hun geheimen, tenzij contractueel wordt vastgelegd dat ze dit niet mogen? In hoeverre leidt dit tot extra kosten, risico’s en een hogere drempel voor Nederlandse bedrijven om aan boord te komen bij de nieuwe Nederlandse onderzeeboten?
Het kabinet verplicht toeleveranciers niet om hun kennis te delen. Bedrijven zijn dan ook zelf verantwoordelijk voor de keuze om betrokken te willen zijn bij de nieuwe onderzeeboten en voor het maken van afspraken en voorwaarden met één of meerdere kandidaat-werven waarbinnen zij kennis en kunde delen.
Erkent u dat, wanneer een toeleverancier zich aan een niet winnende partij committeert, de kennis van die partij voor de Nederlandse Defensie industrie verloren kan gaan?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de conclusie dat Nederlandse bedrijven, om aan boord te komen van Nederlandse onderzeeboten, het moeten uitvechten met bestaande partners van de scheepswerven, tegen gegarandeerd enorme kosten?
In de verwervingsvoorbereidingsfase van het Defensie Materieel Proces (DMP), D-fase genoemd, zijn twee sporen die leiden tot het betrekken van de Nederlandse kennisinstituten en industrie.
Het eerste spoor is dat Defensie, en daarbij geholpen door kennisinstituten, dialoog voert, de offerte-uitvraag uitwerkt en offertes beoordeelt om te komen tot een keuze voor een werf en product. De verwervingsstrategie is er op gericht om door gebruikmaking van artikel 346 VWEU vanuit een wezenlijk nationaal veiligheidsbelang, kennis en capaciteit te waarborgen, ook met het oog op de instandhouding op termijn. Defensie wil de nieuwe onderzeeboten gedurende hun levensduur zelfstandig kunnen inzetten en onderhouden en zal daarbij een beroep moeten doen op in Nederland aanwezige kennis en technologie. Defensie zal daarbij, na toetsing in de dialoog, in de D-fase eisen stellen ter borging van het wezenlijk nationaal veiligheidsbelang en de strategische autonomie. Dit zijn enerzijds primaire eisen, ook wel knock-out criteria genoemd, anderzijds betreffen dit eisen waarop in de gunning punten kunnen worden gescoord, ook wel aangeduid als secundaire eisen. De vaststelling dat niet wordt voldaan aan een of meer primaire eisen kan leiden tot het afvallen van een kandidaat-werf. De secundaire eisen worden aan de hand van een kosten-batenanalyse op prijs-kwaliteit beoordeeld. De beoordeling van de secundaire eisen leidt tot een gunningsvoorstel.
Het is aan de buitenlandse kandidaat-werven om tot een offerte te komen die aan de primaire eisen (knock-out criteria) voldoet en die de beste prijs-kwaliteit verhouding biedt op de secundaire eisen.
Daarnaast is er een tweede spoor waarbij EZK met de kandidaat-werven een industriële samenwerkingsovereenkomst uitwerkt om ook in brede zin activiteiten vast te leggen die bijdragen aan de versterking van de NLDTIB. Vanuit een economische en industriële invalshoek is de toekomstige positie van het Nederlandse marinebouwcluster immers van belang, inclusief het midden- en kleinbedrijf en kennisinstituten. Deze aanvullende activiteiten maken geen onderdeel uit van de primaire en secundaire eisen. Daarnaast is het ook voor kandidaat-werven interessant om Nederlandse bedrijven te betrekken, vanwege specifieke kennis van de Nederlandse behoeftes, maar ook omdat het bijdraagt aan een verbreding van hun leveringsketens. EZK gaat een overeenkomst met de winnende kandidaat-werf sluiten. Deze overeenkomst heeft tot doel om aanvullende Nederlandse betrokkenheid vast te leggen, bovenop hetgeen voortvloeit uit de eisen voor de gunning die worden gesteld om het wezenlijke nationale veiligheidsbelang en de strategische autonomie te borgen (in het eerste spoor). Om hiertoe te komen worden tijdens de dialoog gesprekken gevoerd met de drie kandidaat-werven.
Klopt het Naval Group, tkMS en Saab de Nederlandse industrie niet nodig hebben voor hun onderzeeboten en hun eigen keten aan toeleveranciers hebben? Erkent u dat uiteindelijk de buitenlandse werf bepaalt of Nederlandse bedrijven aan boord komen, te meer omdat het kabinet nog steeds geen harde eis heeft gesteld aan industriële participatie van de Nederlandse Gouden Driehoek?
Zie antwoord vraag 12.
In hoeverre is er sprake van een level playing field voor de Nederlandse industrie als het kabinet geen eisen stelt aan de industriële participatie?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u gedetailleerd (desnoods vertrouwelijk) toelichten hoe de strategische autonomie zal worden gewaarborgd wanneer het kabinet geen eisen stelt aan strategische industriële participatie?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid harde eisen te stellen in de nog op te stellen industriële samenwerkingsovereenkomst, zowel qua kwantiteit als kwaliteit van industriële activiteiten? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet zich op twee manieren in voor betrokkenheid van de industrie. De betrokkenheid van de Nederlandse industrie kan volgen uit eisen die het kabinet stelt aan de werf ten aanzien van de wezenlijke nationale veiligheidsbelangen en strategische autonomie. Defensie zal daarbij, na toetsing in de dialoog, in de D-fase eisen stellen ter borging van het wezenlijk nationaal veiligheidsbelang en de strategische autonomie. Dit zijn primaire eisen (knock-out criteria) en secundaire eisen. Daarnaast gaat EZK een aanvullende industriële samenwerkingsovereenkomst afsluiten, die bijdraagt aan de doelstellingen van de Defensie Industrie Strategie.
Bent u bereid bijvoorbeeld de eis te stellen voor een percentage van tenminste 60% aan Nederlandse content? Zo ja, kan daarbij onderscheid worden gemaakt tussen strategische en niet strategische componenten en systemen? Zo nee, kunt u dan een gedetailleerde terugkoppeling geven van de gevolgen van het niet betrekken van Nederlandse content ten aanzien van bouw, onderhoud en instandhouding op het gebied van behoud van strategische kennis en het terugverdienen van geïnvesteerde kosten over de gehele levensduur?
Het kabinet stelt eisen ten aanzien van de borging van het wezenlijke nationale veiligheidsbelang en de strategische autonomie. Deze zullen in hoge mate bepalend zijn voor de mate van betrokkenheid van de Nederlandse industrie. Defensie zal daarbij, na toetsing in de dialoog, in de D-fase eisen stellen ter borging van het wezenlijk nationaal veiligheidsbelang en de strategische autonomie. Daarnaast gaat EZK een aanvullende industriële samenwerkingsovereenkomst afsluiten, die bijdraagt aan de doelstellingen van de Defensie Industrie Strategie. Bij het programma Vervanging Onderzeeboten wordt vooraf geen percentage voor industriële participatie opgelegd.
Deelt u de opvatting dat de participatie van de Nederlandse industrie en kennisinstituten, zowel kwalitatief als kwantitatief, nadrukkelijk een wegingsfactor bij de selectie van de werf en de gunning van het contract dient te zijn? Heeft hierover binnen de Ministeriële Commissie Onderzeebootvervanging (MCOV) besluitvorming plaatsgevonden?2 Zo ja, welke en wanneer? Kunt u dit toelichten?
De MCOV heeft op 5 februari jl. de kaders voor de dialoog met de kandidaat-werven aanvaard. Sindsdien is de dialoog gestart.
Zoals reeds gemeld zijn er twee sporen waarvan enerzijds het spoor van het wezenlijk nationale veiligheidsbelang en strategische autonomie en anderzijds het spoor van EZK voor de industriële samenwerkingsovereenkomst.
Deelt u de opvatting dat het, gezien het in de B-brief opgenomen streven van het kabinet naar het beste product voor de beste prijs met een zo groot mogelijke betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven, logisch is dat industriële participatie mee moet wegen in de selectie van de werf?3 Zo nee, waarom niet?
In de B-brief staat dat Defensie voor elke verwerving een afweging maakt voor de meest passende strategie met als uitgangspunt: beste product voor de beste prijs met een zo groot mogelijke betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven. Omdat Nederland niet beschikt over zelfscheppende onderzeebootindustrie is internationale samenwerking in dit programma onontkoombaar, zowel in de verwerving als in de exploitatie. Vandaar dat drie buitenlandse kandidaat-werven in de race zijn voor de gunning.
Niettemin moet Defensie ernaar streven om bij het garanderen van essentiële nationale veiligheidsbelangen zo min mogelijk afhankelijk te zijn van andere landen, de (buitenlandse) industrie en/of bedrijven. Dit vergt een zekere mate van strategische autonomie om militaire capaciteit in stand te houden en operaties uit te voeren, ongeacht de coalitie waarbinnen inzet plaatsvindt. Zoals aangegeven in de B-brief geeft de borging van het wezenlijk nationaal veiligheidsbelang en strategische autonomie hier invulling aan.
Daarnaast is er een tweede spoor waarbij EZK in een parallel traject met de kandidaat-werven een industriële samenwerkingsovereenkomst uitwerkt. Voor meer informatie over deze sporen verwijzen wij naar het antwoord op de vragen 12, 13, 14, 15, 34, 35 en 36.
Bij het programma Vervanging Onderzeeboten wordt vooraf geen percentage voor industriële participatie opgelegd. De capaciteiten van de Nederlandse industrie gericht op oppervlakteschepen is aanzienlijk anders dan die voor onderzeeboten. Voor de vervangende onderzeebootcapaciteit is internationale samenwerking een randvoorwaarde omdat Nederland niet beschikt over een zelfscheppende onderzeebootindustrie.
Erkent u dat de Kamer moet instemmen met het verwervingsbesluit en er dus geen contract kan worden getekend zonder parlementaire goedkeuring vooraf?
Na besluitvorming in het kabinet informeert Defensie, conform het Defensie Materieel Proces, met de D-brief de Tweede Kamer over de keuze voor het product en de werf. Na parlementaire behandeling zal Defensie, zoals gebruikelijk, de overeenkomst met de winnende werf bekrachtigen.
Klopt de veronderstelling dat, als het Nederlandse bedrijfsleven hoge kosten moet maken om aan boord te komen, dit gevolgen zal hebben voor de prijs van de onderzeeboten, ervan uitgaande dat bedrijven een winstoogmerk hebben en deze kosten (deels) zullen doorberekenen aan de werf en daarmee aan Defensie? Hoe verhoudt zich dit tot het uitgangspunt van het kabinet dat concurrentiestelling leidt tot een lagere prijs?
Deze veronderstelling kan het kabinet niet bevestigen.
Bent u bekend met het artikel van NMT op 13 maart 20204 en het citaat van Voorzitter van Dutch Underwater Knowledge Center (DUKC) Harm Kappen: «We moeten onze krachten kunnen bundelen en richten op één partij om de gehele ontwikkeling van dit complexe platform samen met de beoogde onderzeebootbouwer uit te voeren. Dit is de enige manier waarop we straks de instandhouding nét zo succesvol kunnen uitvoeren als we nu doen voor de huidige Walrus-klasse onderzeeboten.»?
Ja, het kabinet is bekend met die berichtgeving.
Erkent u dat de kennis van onderzeeboottechnologie nog volop aanwezig is Nederland, bij kennisinstituten, DMO, de marine en bij de industrie? En erkent u dat juist door die kennis de gehele instandhouding en upgrade van de Walrusklasse in Nederland succesvol en tegen relatief lage kosten kon worden uitgevoerd?
De kennis binnen Defensie en de Nederlandse maritieme industrie is in voldoende mate aanwezig om het onderhoud en deels de modificaties van de huidige onderzeebootcapaciteit (Walrusklasse) uit te voeren. Dit onderhoud vindt plaats in de gouden driehoek, waarbij Defensie, de kennisinstituten en ook Nederlandse bedrijven nauw samenwerken. Bij het Instandhoudingsprogramma Walrusklasse heeft Defensie echter ook voor een groot deel gebruik moeten maken van buitenlandse leveranciers.
Erkent u bovendien dat die aanwezige kennis zich onderscheidt van de kennis van de buitenlandse aanbieders, omdat die kennis zeer specifiek is op het gebied van langdurige onderzeebootoperaties ver van huis met dieselelektrische onderzeeboten?
De kennis om langdurig onderzeebootoperaties ver van huis uit te voeren met dieselelektrische onderzeeboten is zeer specifiek en de afgelopen decennia opgebouwd door en aanwezig binnen de Koninklijke Marine. In dit kader heb ik u eerder gemeld dat Nederland met de Walrusklasse over een nichecapaciteit beschikt. Het zijn relatief grote boten die langdurig zelfstandig en ondanks hun grootte heimelijk dicht onder de kust kunnen opereren. De noodzakelijke kennis heeft betrekking op veel verschillende terreinen, waaronder de samenstelling en opleiding van bemanningen, de operationele ondersteuning tijdens inzet en de mogelijkheid om nabij een operatiegebied ver van huis bemanningen te kunnen wisselen. Waar het onderhoud en instandhouding van de onderzeeboten betreft, leveren Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen een bijdrage aan het in de vaart houden en optimaal inzetten van de Walrusklasse.
Erkent u dat het voor de strategische autonomie en het nationale veiligheidsbelang cruciaal is om die specifieke kennisbasis te behouden, ook in het licht van de motie Helvert/Stoffer?5
Ja, de keuzes die worden gemaakt ter borging van het wezenlijke nationale veiligheidsbelang en de strategische autonomie bepalen welke kennis cruciaal zal zijn voor de vervangende onderzeebootcapaciteit.
Erkent u dat belangrijke Nederlandse kennis aanwezig is bij bedrijven die zich bezighouden met bijvoorbeeld elektrische systemen, automatisering en engineering? En erkent u dat zij in de beginfase mee moeten werken aan het ontwerp en samen met de winnende werf aan de basis moeten staan van de nieuwe boot?
Er is Nederlandse kennis aanwezig bij bedrijven die zich bezighouden met bijvoorbeeld elektrische systemen, automatisering en engineering, evenals andere deelgebieden. Defensie koopt uiteindelijk bij een buitenlandse werf een bestaand ontwerp dat door de werf aangepast wordt aan de Nederlandse eisen. De voor de selectie en gunning gekozen benadering bevat eisen waar de winnende kandidaat-werf aan zal moeten voldoen. Via deze eisen wordt Nederlandse kennis en kunde betrokken bij de bouw en de instandhouding van de nieuwe onderzeeboten, met het oog op het wezenlijke nationale veiligheidsbelang en de strategische autonomie. De invulling hiervan betreffen in de verwervingsvoorbereiding deels knock-out criteria (primaire eisen) en deels eisen die aan de hand van een kosten-batenanalyse op prijs-kwaliteit worden beoordeeld (secundaire eisen).
Daarnaast werkt EZK in een parallel traject met de kandidaat-werven een industriële samenwerkingsovereenkomst uit. Deze overeenkomst heeft tot doel om aanvullende Nederlandse betrokkenheid vast te leggen, ter verdere versterking van de NLDTIB, bovenop hetgeen voortvloeit uit de eisen voor de gunning die worden gesteld om het wezenlijke nationale veiligheidsbelang en de strategische autonomie te borgen.
Hoe kan de Nederlandse Gouden Driehoek aan boord komen en ook later de instandhouding succesvol uitvoeren, als zij niet of nauwelijks betrokken wordt bij het ontwerp van de nieuwe onderzeeboten? Waarom zou een buitenlandse aanbieder kiezen voor een Nederlands bedrijf in plaats van voor haar eigen toeleveranciersketen in eigen land als de kennis van dat Nederlandse bedrijf geen cruciaal onderdeel is in het ontwerp?
Een kandidaat-werf kan kiezen voor een Nederlands bedrijf vanuit verschillende oogpunten. Allereerst stelt Defensie ter waarborging van het wezenlijke nationale veiligheidsbelang en de strategische autonomie eisen aan de kandidaat-werven. Ten tweede zullen kandidaat-werven met EZK in een parallel traject een industriële samenwerkingsovereenkomst uitwerken.
Zie verder het antwoord op vraag 12, 13, 14, 15, 34, 35 en 36.
Wat blijft er over van het huidige in vele decennia opgebouwde Nederlandse onderzeeboot-«ecosysteem» binnen de Gouden Driehoek, als een deel van de industrie in deze fase niet mee kan doen en een ander slechts voor één van de drie werven zal kiezen en daarmee mogelijk ook buiten de boot valt? Hoeveel ruimte is er nog voor kwalitatief hoogwaardige betrokkenheid als het ontwerp straks al vastligt? Wordt het zeer succesvolle en kosteneffectieve Nederlandse onderzeeboot-ecosysteem uit elkaar getrokken en overgelaten aan «internationale marktwerking»?
Het doel van de vervanging van de onderzeeboten is om te komen tot de beste boot, voor de beste prijs, met oog voor risicobeheersing en de uitwerking van het wezenlijke nationale veiligheidsbelang en de strategische autonomie. Concurrentiestelling wordt door Defensie benut om tot de beste keuze te komen.
Zie verder het antwoord op vragen 12, 13, 14, 15, 34, 35 en 36.
Erkent u dat als het ontwerp al vaststaat, het nadien integreren van de Nederlandse industriële kennis in veel gevallen niet meer mogelijk is, en, als het wel kan, aanzienlijk duurder wordt en meer risico’s oplevert?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 5 maart 2020 (Kamerstuk 34 255, nr. 25) heeft onderzoek gedurende de B-fase aangetoond dat verschillende bestaande ontwerpen
verkrijgbaar zijn die invulling kunnen geven aan de, in de onderzoeksfase gekozen, B-variant. De bestaande gebalanceerde ontwerpen dienen te worden aangepast om te voldoen aan de specifieke eisen van Defensie. Gedurende de dialoog met de kandidaat-werven zal, binnen de ruimte die de B-variant heeft, verkend worden hoe de invulling van de behoefte van Defensie geoptimaliseerd kan worden, zonder hierbij de kaders van tijd en geld te overschrijden. Voor het borgen van het wezenlijke nationale veiligheidsbelang en de strategische autonomie worden op basis van de dialoog eisen gesteld. De verwervingsvoorbereiding is er juist op gericht om tijdens het gedetailleerd ontwerp en de bouw systemen te kunnen integreren die voortkomen uit onze eisen om zo te voorkomen dat het later niet meer mogelijk is of aanzienlijk duurder wordt.
Erkent u dat het nu niet betrekken van de strategische spelers uit het DUKC mogelijk desastreuze gevolgen heeft voor het behoud van een strategische kennisbasis en het kunnen uitvoeren van instandhouding en upgrades en daarmee het behoud van nationale veiligheidsbelangen?
Defensie zal het wezenlijke nationale veiligheidsbelang en de strategische autonomie borgen om militaire capaciteit in stand te houden en operaties uit te voeren, ongeacht de coalitie waarbinnen inzet plaatsvindt. Het spoor ter borging van het wezenlijke nationale veiligheidsbelang en de strategische autonomie leidt, na toetsing in de dialoog, tot eisen waar de kandidaat-werven in hun offertes invulling aan dienen te geven. Dit zijn enerzijds knock-out eisen, anderzijds betreffen dit secundaire eisen waarop in de gunning punten kunnen worden gescoord.
Herinnert u zich de uitspraak van de Staatssecretaris van Defensie6, in reactie op uitvoering van de motie Bruins Slot7: «Volgens mij is de oproep van u en uw voorganger relevant, namelijk: hoe zorg je ervoor dat je de Nederlandse Gouden Driehoek er zo veel mogelijk bij betrekt? Door ervoor te zorgen dat ze inderdaad worden betrokken bij het ontwerp en bij de bouw en dat ze zo veel mogelijk al aan tafel zitten. Dat doen we in ieder geval met de kennisinstellingen. Daarnaast hebben we te maken met bedrijven die zich wel of niet hebben gecommitteerd. Daar geldt dat expliciet moet worden gekeken op welke manier dat kan.»? Op welke wijze zit het bedrijfsleven nu «aan tafel» met het kabinet? Op welke wijze wordt de Gouden Driehoek in deze cruciale fase, waarin het ontwerp wordt bepaald, betrokken? Of voert u de motie Bruins Slot niet uit?
Zie het antwoord op de vragen 29 en 30.
Erkent u dat de corona-crisis de Nederlandse maritieme maakindustrie hard en langdurig raakt? Hebt u begrip voor het pleidooi van Netherlands Maritime Technology (NMT) voor extra maatregelen ten behoeve van de industrie, ook bij de marinebouw?8
Het kabinet heeft oog voor de economische gevolgen van de corona-pandemie, ook voor specifieke sectoren die het lastig hebben, zoals de maritieme maakindustrie. Om deze reden heeft het kabinet onder meer generieke steunpakketten beschikbaar gesteld voor het bedrijfsleven. Daarnaast heeft Defensie in oktober 2020 aan de Tweede Kamer bericht over de lessen die Defensie als vitale sector tijdens de eerste periode van de coronapandemie heeft geleerd, ook ten aanzien van de Defensie en veiligheidsindustrie, en samen met de industrie stappen heeft gezet (Kamerstuk 35 570 X, nr. 10).
Bent u bereid het pleidooi van NMT te omarmen om nu, eventueel separaat van de lopende procedure met de hoofdaannemers, te investeren in de ontwikkeling van innovatieve technologie van de Nederlandse toeleveranciers en kennisinstituten, om ervoor te zorgen dat cruciale kennis over bouw en onderhoud van onderzeeboten voor Nederland behouden blijft en straks bij gunning ook beschikbaar is?9 Zo nee, waarom niet?
Defensie wil de nieuwe onderzeeboten gedurende hun levensduur zelfstandig kunnen inzetten en onderhouden en zal daarbij een beroep moeten doen op in Nederland aanwezige kennis en technologie.
Er zijn reeds verschillende instrumenten gericht op de versterking van het innovatieve vermogen van de maritieme sector in den brede, zoals bijvoorbeeld de Subsidie Duurzame Scheepsbouw. Deze subsidie biedt de mogelijkheid om praktijkervaring op te doen met innovaties. Dit kunnen ook innovaties zijn voor toepassing in de marinebouw. Maritieme bedrijven kunnen voorts aansluiten bij Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI) van de Topsector Water & Maritiem. Het TKI kan zelfstandig besluiten, indien zij dit wenst, om een deel van het Publiek Private Samenwerkingsbudget aan te wenden ten bate van innovaties in het marinebouwcluster. Daarnaast is er binnen het topsectorbeleid speciaal budget beschikbaar voor innovaties door het mkb in de regeling Mkb-innovatiestimulering Regio en Topsectoren (MIT). Deze budgetten staan ook open voor het mkb uit het marinebouwcluster.
Deelt u de opvatting dat met alleen toekomstig onderhoud aan de nieuwe onderzeeboten de kennis in Nederland niet behouden kan blijven en de betrokken bedrijven niet kunnen blijven bestaan?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe kunt u kennisbehoud en de positie van de Nederlandse marinebouw garanderen als het de strategische toeleveranciers nagenoeg onmogelijk wordt gemaakt (vanwege kosten e.d.) om deel te nemen aan het proces? Erkent u dat, als we nu die spelers niet betrekken en investeren in die kennisbasis, er een kennisachterstand wordt gecreëerd waardoor we uiteindelijk alsnog afhankelijk worden van buitenlandse spelers en dit in tegenspraak is met het beleid opgesteld in de Defensie Industrie Strategie, namelijk behoud van strategische kennisbasis om zelf onderhoud en instandhouding te kunnen doen vanwege nationaal veiligheidsbelang?
Zie antwoord vraag 12.
Erkent u dat, wanneer er wordt gekozen om met een van de drie consortia verder te gaan, dit de enige mogelijkheid geeft om in deze cruciale ontwerpfase alsnog het Gouden ecosysteem te benutten en strategische spelers te betrekken? Bent u bereid op korte termijn knock-out criteria op te stellen om dit mogelijk te maken en daarmee uitvoering te geven aan de motie Bruins Slot?
Zie antwoord vraag 12.
Waarom geeft u aan dat u exportkansen pas wil benutten na gunning? Erkent u dat om exportkansen te hebben juist nu afspraken moeten worden gemaakt? En erkent u dat Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen moeten worden betrokken om exportkansen überhaupt te kunnen benutten, omdat na gunning alles al is vastgelegd en het betrekken van partijen die nu geen onderdeel zijn van de ontwerpfase alleen maar extra kosten met zich meebrengt? Waarom zou een buitenlandse werf dat dan doen?
Zoals eerder gemeld in mijn brief van 19 januari jl. zijn exportkansen van Nederlandse kennis en technologie naar verwachting in de D-fase nog niet bekend. Naar aanleiding van de motie Van Helvert/Stoffer (Kamerstuk 35 570 X, nr. 63) zal ik, voorafgaand aan de gunning, tijdens de dialoog de kandidaat-werven bevragen over exportkansen.
Deelt u de opvatting van experts, die stellen dat wanneer de werf gekozen is, het ontwerp vrijwel vaststaat, de kosten zijn berekend en de belangrijkste keuzes zijn gemaakt, het te laat is voor exportkansen voor de Nederlandse industrie, waarbij Nederlandse bedrijven die geen deel uitmaken van het winnende team, in elk geval buiten boord vallen?
De eisen die ter borging van het wezenlijk nationaal veiligheidsbelang en de strategische autonomie gelden, zullen door de kandidaat-werven in hun offerte dienen te worden geadresseerd. Daarnaast geldt, zoals bij ieder regulier project, dat de hoofdaannemer in de realisatiefase onderdelen van het product door toeleveranciers en onderaannemers zal laten leveren en uitvoeren. Doorgaans vraagt de hoofdaannemer na de offerte te hebben gewonnen, daarvoor onderdelen en diensten aan de markt uit. Het is dus niet zo dat de uitvoeringswijze bij de offerte volledig vast staat. Uw aanname dat het voor de Nederlandse industrie na gunning te laat is voor (export)kansen, delen wij niet. Kansen voor de Nederlandse industrie kunnen zich derhalve ook na afronding van de D-fase voordoen.
Ziet u in dat overdracht en/of het delen van intellectuele eigendomsrechten door een buitenlandse werf van grote meerwaarde kan zijn voor de exportkansen van de Nederlandse industrie en veel meer exportpotentieel mogelijk maakt dan gebruiksrechten? Erkent u dat als er alleen gebruiksrechten zijn, er géén launching customer mogelijkheden zijn voor Nederland, maar wél voor de buitenlandse werf, die de voor Nederland ontworpen en gebouwde onderzeeboten over de hele wereld kan verkopen, zonder betrokkenheid van de Nederlandse industrie? Bent u bereid uitgebreid in te gaan op deze aspecten bij de uitvoering van de motie Van Helvert/Stoffer?10
Zoals in de B-brief (Kamerstuk 34 225, nr. 24) is vermeld, gaat het kabinet bij de verwerving van de nieuwe onderzeeboten uit van de B-variant en bestaande ontwerpen (Military off the Shelf (MOTS)) van drie buitenlandse kandidaat-werven. Aan het gekozen ontwerp zullen aanpassingen benodigd zijn om te voldoen aan de specifieke eisen van Defensie. Zoals in de brief van 5 maart 2020 (Kamerstuk 34 225, nr. 25) is aangegeven, is het aanschaffen van een MOTS-ontwerp één van de risico mitigerende maatregelen.
Indien de winnende werf de voor Nederland te bouwen onderzeeboten ook naar andere landen exporteert, vindt export vanuit de kandidaat-werf plaats. Mogelijk zijn Nederlandse partijen daarbij toeleverancier. Nederlandse partijen die betrokken zijn bij een buitenlands product zijn zelf verantwoordelijk voor het borgen van hun rechten.
Bent u bereid deze vragen separaat en uiterlijk 15 maart a.s. te beantwoorden?
Het is, gelet op de veelheid en benodigde interdepartementale afstemming, niet gelukt om de vragen op 15 maart te beantwoorden. Vanwege de samenhang van de vragen is de separate beantwoording van de vragen van de leden Van Helvert en Palland over de vervangende onderzeebootcapaciteit niet mogelijk gebleken. De vragen zijn zo veel mogelijk separaat geadresseerd.
Het bericht ‘Ook ING stopt met inning coronasteun uit VS’ |
|
Roald van der Linde (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Ook ING stopt met inning coronasteun uit VS»1 en herinnert u zich de antwoorden op de eerdere schriftelijke vragen van de leden Lodders en Van der Linde over de Trumpcheques2?
Ja.
Klopt het dat Amerikaanse Nederlanders die (1) belastingplichtig zijn in de VS, een (2) pensioen of (3) uitkering ontvangen uit de VS een coronasteuncheque hebben ontvangen van de Amerikaanse overheid van 600 dollar (voor individuen) en 1.200 dollar (voor partners)? Klopt het dat de regering-Biden ook nadenkt over een «Bidencheque» (van waarschijnlijk maximaal 1.400 dollar)?
Over het algemeen geldt dat alle Amerikaanse staatsburgers, permanente inwoners en kwalificerende ingezeten vreemdelingen met een geldig sofinummer (US TIN/SSN) in aanmerking komen voor een coronasteuncheque (hierna stimulus cheque). Hieronder vallen zowel Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit als expats en Nederlanders met een Green Card.
De Amerikaanse overheid heeft tot nu toe twee rondes aan steun uitgekeerd op basis van het inkomen dat deze personen hebben ontvangen in 2018 of 2019, afhankelijk van het moment waarop belastingbetalers hun aangifte over 2019 hebben ingediend. Ook kunnen personen die pensioen ontvangen of begunstigden van sociale zekerheid en ontvangers van aanvullende zekerheidsinkomsten, die geen belasting betalen, een stimulus cheque hebben ontvangen.
In de tabel hieronder wordt een overzicht gegeven van de hoogte van de stimulus cheque die personen hebben ontvangen per ronde van uitgifte en afhankelijk van de hoogte van het inkomen. Daarnaast komen ouders met kinderen onder de 17 jaar in aanmerking voor een aanvullende betaling. Deze «child tax credit» bedraagt 500 dollar per kwalificerend kind (bloedverwant, aanverwant of geadopteerd). Graag verwijs ik voor meer informatie, over het ontvangen van een stimulus cheque en de uitzonderingen hierop, naar de website van de IRS (Amerikaanse belastingdienst).
Stimulus cheque ronde 1
Stimulus cheque ronde 2
Alleenstaande belastingplichtigen met een maximaal jaarinkomen van $ 75.000
1.200 dollar1
600 dollar1
Partners met een jaarinkomen tot maximaal 150.000 dollar
2.400 dollar2
1.200 dollar2
Eén van partners werkzaam met jaarinkomen tot maximaal 112.500 dollar
2.400 dollar3
1.200 dollar3
Dit bedrag wordt verminderd met 5% per 100 dollar dat het inkomen van 75.000 dollar overschrijdt, met een maximaal inkomen van 99.000 dollar.
Dit bedrag wordt verminderd met 5% per 100 dollar dat het inkomen van 150.000 dollar overschrijdt met een maximaal inkomen van 198.000 dollar.
Dit bedrag wordt verminderd met 5% per 100 dollar dat het inkomen van 112.500 dollar overschrijdt, met een maximaal inkomen van 136.500 dollar.
Ik heb begrepen dat er inderdaad een voorstel ligt van de Biden-regering om een stimulus cheque van 1.400 dollar per individu uit te keren. Voor deze uitgifte zouden dezelfde voorwaarden gelden zoals hierboven genoemd. Deze derde ronde zal zijn gebaseerd op de belastingaangifte over 2019 of 2020, afhankelijk van wanneer de aangifte is ingediend. Ik heb begrepen dat het verschil met de eerdere twee rondes zou zijn dat de betalingen worden uitgekeerd aan elk individueel persoon in een huishouden, ongeachte de leeftijd van deze persoon.
Deelt u de mening dat de wereld zich in een bijzonder zware tijd bevindt gezien de grote schade die de coronacrisis op zowel gezondheids- als op economisch vlak aanricht? Deelt u de mening dat de coronasteuncheques uit een aanzienlijk bedrag bestaan en dat de coronasteuncheques een welkome aanvulling kunnen zijn voor Amerikaanse Nederlanders in deze moeilijke periode? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat Nederland én de rest van de wereld zich in een zware tijd bevinden, zowel in gezondheids- als op economisch vlak. Om die reden heeft het kabinet met omvangrijke steunpakketten alles op alles gezet om banen en inkomens in deze zware tijd zoveel mogelijk op peil te houden. Dit heeft de impact van de coronacrisis voor veel mensen gedempt. Daarnaast heeft het een belangrijke bijdrage geleverd aan het feit dat het met faillissementen en de toename van werkloosheid vooralsnog meevalt op macroniveau. Dat neemt niet weg dat ik me in deze zware tijd goed kan voorstellen dat stimulus cheques een welkome aanvulling kunnen zijn voor mensen die hiervoor in aanmerking komen.
Bent u werkelijk van mening dat Amerikaanse Nederlanders de cheque dan maar «moeten retourneren aan de IRS» zoals u aangaf tijdens het algemeen overleg FATCA op 11 februari 2021, nu ook ING is gestopt met het verzilveren van cheques en Amerikaanse Nederlanders hun ontvangen coronasteuncheques vanaf 1 januari 2021 bij geen enkele Nederlandse grootbank meer kunnen verzilveren? Moeten Amerikaanse Nederlanders die recht hebben op honderden euro’s vanwege uitvoeringstechnische problemen in Nederland dit geld dus maar «weggooien»? Deelt u de mening dat meer daadkracht en doorzettingsvermogen van de Minister van Financiën gewenst is? Kunt u hierop reflecteren?
Zoals ik in de beantwoording van eerdere Kamervragen3 schreef, ontvangen alleen personen die niet over een Amerikaanse bankrekening beschikken een stimulus cheque van de IRS. Tijdens het algemeen overleg FATCA op 10 februari jl. heb ik aan willen geven dat deze personen een herstelbetaling aan kunnen vragen (Recovery Rebate Credit) wanneer zij hun Amerikaanse belastingaangifte over 2020 indienen. De herstelbetaling is bedoeld voor personen die geen of een niet volledige stimulus-cheque hebben ontvangen. Het verschil kan terug worden gevorderd in de belastingaangifte (Form 1040) 2020 in de vorm van een hogere belastingteruggave dan wel lagere aanslag. Op de website van de IRS staat echter dat zij alleen geld stort op een aan de VS gelieerde bankrekening. Voor het uitbetalen van een belastingteruggave hanteert de IRS ongeveer dezelfde regels als voor het uitbetalen van de stimulus cheques.
Zoals ik heb toegezegd in de beantwoording op eerdere Kamervragen4 heb ik het probleem van het niet kunnen verzilveren van cheques onder de aandacht gebracht bij de Amerikaanse ambassade en gevraagd of en zo ja welke mogelijkheden er zijn om een cheque te verzilveren als dit bij een Nederlandse bank niet lukt. Er is meerdere malen bij de Amerikaanse ambassade in Nederland onder de aandacht gebracht dat personen de ontvangen stimulus cheque niet kunnen innen bij hun Nederlandse bank. De Amerikaanse ambassade in Nederland heeft aangeven geen andere mogelijkheid te zien om de cheque te innen als dit bij de eigen bank niet lukt. Zij hebben verwezen naar de website van IRS waarop is aangeven dat personen een herstelbetaling aan kunnen vragen (Recovery Rebate Credit) wanneer deze de Amerikaanse belastingaangifte over 2020 indient. Ik blijf in gesprek met de Amerikaanse ambassade over dit onderwerp. Graag verwijs ik naar de beantwoording van vraag 7 voor de opties die personen hebben om de cheque te kunnen verzilveren.
Deelt u de zorgen om de manier waarop er met de belangen van de Accidental Americans in Nederland wordt omgegaan? Wat vindt u ervan dat Nederlanders die toevallig ook de Amerikaanse nationaliteit bezitten wél jaarlijks veel kosten maken omdat zij belastingplichtig zijn in de VS (het zure), maar niét de cheque kunnen verzilveren (het zoete)? Acht u dit rechtvaardig en uitlegbaar? Zo ja/nee, waarom wel/niet?
De afgelopen jaren heeft de (voormalig) Staatssecretaris zich ingezet om de problemen te verminderen die Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit ervaren. In Europees verband is en wordt er ingezet om tot een structurele oplossing te komen van een aantal problemen waar deze personen tegenaan lopen. Ook werkt het ministerie aan het verbeteren van de informatievoorziening voor Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit.
Het is begrijpelijk dat Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit de cheque die zij hebben ontvangen graag willen verzilveren. De groep personen die belastingaangifte heeft gedaan in de VS bestaat uit toeval-Amerikanen, maar ook uit expats en Nederlanders met een Greencard. Zoals ik in de beantwoording van vraag 4 en 6 aangeef kunnen deze mensen een herstelbetaling aanvragen wanneer zij de Amerikaanse belastingaangifte over 2020 indienen. Graag verwijs ik hiervoor ook naar de beantwoording van vraag 7, waar ik inga op de andere mogelijkheden voor deze personen om de ontvangen cheque te verzilveren.
Herinnert u zich dat u in het algemeen overleg FATCA aangaf voor het Nederlande kabinet «niet het handelingsperspectief» te zien om tot een oplossing te komen zodat de Amerikaanse Nederlanders wel hun cheques kunnen verzilveren, naast nogmaals het overleg aan te gaan met de Amerikaanse Ambassade? Welke andere stappen heeft u de afgelopen tijd gezet om ervoor zorg te dragen dat deze duizenden Amerikaanse Nederlanders toch hun cheque kunnen verzilveren? Op welke manier heeft u aan deze duizenden Nederlanders laten zien op te komen voor hun belangen en er alles aan te doen om hun cheque in Nederland te kunnen verzilveren?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat onderstaande opties, waardoor Amerikaanse Nederlanders de cheque wel zouden kunnen verzilveren, omslachtig, onwenselijk en bovendien in sommige gevallen onmogelijk zijn?
Ik zal hieronder ingaan op de verschillende genoemde opties die personen hebben om de ontvangen stimulus cheque te innen. Hierbij zal ik ook aangeven of deze opties mijns inziens wel of niet mogelijk en/of omslachtig zijn.
Doorgeven IBAN-nummer aan de IRS
Als een persoon zijn/haar Amerikaanse bankgegevens heeft verstrekt aan de IRS, zal deze persoon een betaling ontvangen door middel van een directe storting. Als een persoon geen Amerikaanse rekening heeft, dan ontvangt deze persoon of een cheque of een opgeladen credit card (dit is een soort tegoedbon die alleen te gebruiken is in de VS). De IRS heeft besloten dat alleen Amerikaanse rekeningnummers voor een directe overboeking in aanmerking komen. De IRS maakt dus geen geld over naar een buitenlandse rekening. Dit is dus geen oplossing als een persoon geen Amerikaanse rekeningnummer heeft of geen Amerikaanse bankrekening wil openen.
Openen rekening in VS
Ik heb begrepen dat het over het algemeen inderdaad ingewikkeld is om een Amerikaanse rekening te openen. In veel gevallen zijn er additionele gebruikersvoorwaarden, waardoor het duur is om bij reguliere Amerikaanse banken een rekening te openen. Zo moeten bij veel banken extra jaarlijkse vergoedingen worden betaald als er geen reguliere (salaris) stortingen worden gedaan op de rekening. Een van de Nederlandse belangengroepen5 noemt op haar website wel aanvullende mogelijkheden voor personen om de cheques te kunnen verzilveren. Ik heb niet al de mogelijkheden die daar worden genoemd kunnen verifiëren.
Verzilveren over de grens
Over het algemeen geldt dat het gebruik van cheques ook in Duitsland en België de afgelopen jaren is afgenomen. Uit navraag blijkt dat personen in België bij tenminste vier grootbanken een stimulus cheque kunnen innen. Om de stimulus cheque te kunnen innen, moet een persoon wel klant worden bij deze specifieke bank. Ik kan mij voorstellen dat dit omslachtig is. Het is dus aan de personen die deze cheque hebben ontvangen om de afweging te maken of zij hiervoor een rekening bij een buitenlandse bank willen openen. Ik heb geen specifieke informatie over hoeveel banken in Duitsland de mogelijkheid bieden om een cheque te kunnen verzilveren. Ik verwacht dat personen die de cheque willen innen ook in Duitsland eerst een rekening moeten openen voordat een bank de cheque kan storten.
Endorsen cheque
In theorie is het mogelijk om de cheque, die een persoon heeft ontvangen, over te schrijven op de naam van een persoon woonachtig in de VS (endorsen). Op deze manier zou de cheque kunnen worden uitgekeerd en kan het bedrag worden overgemaakt. Hoewel deze optie theoretisch mogelijk zou zijn, is het inderdaad omslachtig en zitten er de nodige haken en ogen aan. Voor zover ik heb begrepen bestaat er in veel gevallen geen verplichting voor banken om een dergelijke cheque te accepteren. Bovendien verschilt het beleid om de cheque te innen per bank.
Herinnert u zich dat u schreef dat de vier grootbanken zijn gestopt met het verzilveren van cheques vanwege de kosten, de fraudegevoeligheid en het mogelijk ontbreken van een dekking van de cheque3? In hoeverre zijn dit legitieme redenen in relatie tot het verdwijnen van een basisdienst die een bank aanbiedt aan de klant? Kunt u reflecteren op de genoemde redenen in de wetenschap dat het grootste gedeelte van de kosten al wordt verhaald op de rekeninghouder en dat «fraudegevoeligheid» ook geldt voor girale boekingen, gezien de grote en noodzakelijke inzet op witwaspraktijken, maar dat banken hier niet zomaar mee stoppen?
In Nederland neemt het gebruik van cheques al jaren af. In 2001 bleek al dat er weinig gebruik werd gemaakt van cheques in Nederland en dat het gebruik van cheques een snel afnemende trend vertoonde.7 Cheques maakten bij de oprichting van het convenant pakket primaire betaaldiensten in 2001 (tegenwoordig het Convenant Basisbankrekening) dan ook geen deel uit van de lijst primaire betaaldiensten. De Betaalvereniging Nederland heeft aangegeven dat het proces van het verwerken van cheques arbeidsintensief is, dat de verwerkingskosten niet in verhouding staan tot de baten en dat er verschillende risico’s aan zijn verbonden. Volgens de Betaalverenging Nederland is er niet alleen een frauderisico, maar kan de cheque ook kwijtraken in het post-traject of kan de cheque niet voldoen aan de voorwaarden en/of kan de cheque niet gedekt zijn waardoor deze onbetaald retour terugkomt uit het buitenland. De Betaalvereniging Nederland adviseert daarom Nederlandse ontvangers van cheques om hun buitenlandse afnemers te vragen veiligere, snellere en kostenefficiëntere betaalmogelijkheden te gebruiken.
Over het algemeen geldt dat financiële instellingen zelf mogen bepalen welke betaaldiensten zij aan willen bieden, zolang zij daarvoor een vergunning hebben van De Nederlandse Bank (DNB). In de richtlijn betaalrekeningen wordt voorgeschreven welke diensten worden beschouwd als basisdiensten die banken aan consumenten met een basisbetaalrekening aan moeten bieden, voor zover een bank die diensten ook aanbiedt aan consumenten met een reguliere betaalrekening.8 Het kunnen verzilveren van cheques maakt hiervan geen onderdeel uit.
Volgens de Betaalvereniging Nederland is het een onjuiste veronderstelling dat het grootste gedeelte van de kosten voor het verwerken van cheques werd verhaald op de rekeninghouder. De Betaalvereniging Nederland heeft aangegeven dat bij de geruime tijd (fors) dalende volumes de tarifering van de verwerkte cheque steeds meer achterbleef bij de gemaakte kosten. Volgens hen zijn de daadwerkelijke verwerkingskosten nooit volledig doorberekend aan de particuliere- of zakelijke aanbieders van een cheque. Daarnaast kan er, mijns inziens, geen vergelijking worden gemaakt tussen het verzilveren van buitenlandse cheques en het ontvangen van girale overboekingen. Niet alleen uit oogpunt van fraude; het zoek raken in het post-traject en de over het algemeen veel hoge verwerkingskosten zijn duidelijk anders bij cheques. Bij een reguliere overboeking via een betaalrekening moet er sprake zijn van voldoende kredietruimte op de rekening van de betaler. In het geval van een cheque kan deze ook niet-gedekt zijn waardoor de betaling niet plaatsvindt.
Wie ziet erop toe dat de verschillende basisdiensten, waarvan mensen mogen verwachten dat banken die leveren, ook daadwerkelijk geleverd worden? Wat gebeurt er als banken diensten stopzetten en klanten voor wat betreft deze specifieke dienst verder nergens anders terecht kunnen? Welke middelen heeft u, of hebben de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB), om hier een vinger aan de pols te houden en om in te grijpen als er daadwerkelijk basisdiensten verdwijnen?
Over het algemeen geldt dat financiële instellingen zelf mogen bepalen welke betaaldiensten zij willen aanbieden, zolang zij daarvoor een vergunning hebben van DNB. Ook als een financiële instelling een vergunning heeft voor het verlenen van een bepaalde dienst, is deze financiële instelling niet verplicht om alle diensten waarvoor zij een vergunning heeft te verlenen. In de herziene richtlijn betaaldiensten (PSD2) is bepaald welke diensten vallen onder betaaldiensten in de zin van die richtlijn. De richtlijn schrijft voor dat voor het verlenen van die diensten een vergunning is vereist. Het verzilveren van cheques is daarin niet aangemerkt als betaaldienst. Ook in de richtlijn betaalrekeningen wordt voorgeschreven welke diensten worden beschouwd als basisdiensten die banken aan consumenten met een basisbetaalrekening moeten aanbieden, voor zover een bank die diensten ook aanbiedt aan consumenten met een reguliere betaalrekening.9 Het kunnen verzilveren van cheques wordt hierbij niet genoemd. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) houdt toezicht op de naleving van de richtlijn betaalrekeningen. De Nederlandsche Bank (DNB) heeft de wettelijke taak om de goede werking van het betalingsverkeer te bevorderen. Door haar toezicht, oversight (toezicht op instellingen die betaal- en effectentransacties faciliteren), haar eigen operationele rol in het betalingssysteem, haar chartale taak en haar rol in het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) draagt DNB bij aan een veilig, efficiënt, betrouwbaar en toegankelijk betalingsverkeer.
Kunt u reflecteren op de passage van wederkerigheid zoals opgenomen in het FATCA-verdrag (artikel 6, lid 1): «De regering van de Verenigde Staten onderkent de noodzaak te bewerkstelligen dat op gelijk niveau wederzijds automatisch informatie kan worden uitgewisseld met Nederland. De regering van de Verenigde Staten heeft zich verplicht de transparantie verder te verbeteren en de betrekkingen met Nederland voor de uitwisseling te bevorderen door te streven naar het aannemen van regelgeving en het bevorderen en ondersteunen van relevante wetgeving teneinde wederzijdse automatische uitwisseling van informatie op gelijk niveau te bewerkstelligen»? Deelt u de mening dat van een gelijk niveau van informatie-uitwisseling tussen de VS en Nederland in zowel dit dossier als die rond de Accidental Americans geen sprake is geweest? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
In 2015 ontving Nederland van de VS ruim 40.000 inlichtingen. Dit aantal ligt op dit moment rond de 51.000, waarvan 39.499 ten aanzien van natuurlijke personen. Hieronder vallen zowel Amerikaanse expats als Nederlanders met ook de Amerikaanse nationaliteit. De kwaliteit van de uit de VS ontvangen informatie was voorheen ontoereikend, maar is nu voldoende. Een aanzienlijk deel van de ontvangen informatie kon automatisch gematcht worden, met name informatie over natuurlijke personen. Ik ben echter niet tevreden over het niveau van wederkerigheid. De VS hebben helaas nog niets gedaan aan het gestelde in artikel 6, eerste lid, van de NL IGA, namelijk de toezegging om te komen tot een gelijkwaardig niveau van wederkerigheid ten aanzien van de automatische informatie-uitwisseling met Nederland. Nederland wil graag het saldo of de waarde van de rekening aan het einde van een kalenderjaar ontvangen en de uiteindelijk belanghebbenden van een entiteit, zoals Nederland al jaren aan de VS rapporteert. De VS heeft zich jegens Nederland en andere FATCA-partners verplicht te streven naar een volledig gelijkwaardig niveau van gegevensuitwisseling dus ik blijf dit in Europees verband aankaarten.
Bent u bereid de mogelijkheid te onderzoeken voor deze mensen om de cheques via de Nederlandse Ambassade in de VS in te wisselen (zowel de route van aanleveren van deze cheques via een van de grote banken en de route van aanleveren van deze cheques via het Ministerie van Buitenlandse Zaken)? Zo nee, waarom niet?
Een dergelijke route is helaas niet mogelijk. Ik verwijs daarbij allereerst naar de onzekerheden rondom het overdragen van een cheque (zie ook mijn antwoord op vraag 7). Daarnaast behoort een dergelijke administratieve financiële dienstverlening niet tot de diensten die een ambassade kan verrichten.
Zijn er Amerikaanse banken in Nederland actief? Zo ja, welke? Kunt u aangeven of deze banken onderdeel van een oplossing kunnen zijn? Zo nee, bent u bereid om dit op kort termijn te onderzoeken en de Kamer over de uitkomst van vraag 12 en 13 binnen twee maanden te informeren?
Ja, er zijn Amerikaanse banken actief in Nederland. Graag verwijs ik naar de website van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) voor een overzicht van banken, waaronder Amerikaanse, die zijn aangesloten bij de NVB. De NVB heeft aan deze banken gevraagd of zij de ontvangen stimulus cheques zouden willen verzilveren. De Amerikaanse banken in Nederland hebben echter aangeven dat zij alleen zakelijke klanten bedienen.
Kunt u toezeggen dat u samen optrekt met de banken en met DNB om tot een oplossing te komen, zodat ook de duizenden Amerikaanse Nederlanders de coronasteuncheques kunnen verzilveren? Zo nee, waarom niet?
Er is aan de Betaalvereniging Nederland gevraagd of de banken een uitzondering willen maken voor de groep personen die een stimulus cheque hebben ontvangen van de IRS en die deze cheque nu niet kunnen innen bij Nederlandse banken. De Betaalvereniging Nederland heeft aangegeven dat het voor de banken niet mogelijk is om een uitzondering te maken voor deze groep, omdat bij de meeste banken de benodigde personen en middelen sinds het uitfaseren van de dienstverlening al niet meer aanwezig zijn.
Zoals ik in de beantwoording op vraag 9 heb aangegeven mogen financiële instellingen, over het algemeen, zelf de afweging maken welke betaaldiensten zij aanbieden, zolang zij daarvoor een vergunning hebben van DNB. DNB heeft de wettelijke taak om de goede werking van het betalingsverkeer te bevorderen. Het gebruik van cheques is in Nederland geen gangbaar betaalmiddel meer. Dit heeft onder andere te maken met het efficiënte betalingsverkeer in Nederland en de mogelijkheid om internationaal girale overboekingen te doen. Hierdoor is er nagenoeg geen enkele behoefte meer aan dienstverlening betreffende cheques. Er zijn verschillende opties die personen die een cheque hebben ontvangen kunnen overwegen om de cheque te verzilveren. Graag verwijs ik hiervoor ook naar de beantwoording op vraag 4, 6 en 7.
De kritiek op peperdure advocaten van politieagenten en de onderbetaling van sociaal advocaten |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel van RTL nieuws over de 1,3 miljoen euro die de politie aan advocaatkosten heeft betaald in één zaak?1 Wat is daarop uw reactie?
Ja. Als een politieambtenaar als gevolg van de uitoefening van zijn of haar werk aansprakelijk wordt gesteld naar burgerlijk recht of als verdachte wordt aangemerkt naar strafrecht, dan heeft de werkgever op grond van het Besluit algemene rechtspositie politie de plicht op om een tegemoetkoming te geven voor rechtskundige hulp. Daarnaast maakt dit deel uit van goed werkgeverschap. Het in het artikel genoemde bedrag betreft de kosten van rechtsbijstand die is verleend aan in totaal 26 politieambtenaren in complexe procedures die over een totale periode van ca. 3 jaar hebben plaatsgevonden.
Klopt het dat de declaratie van het advocatenkantoor Sjöcrona-Van Stigt bij de politie voor juridische hulp aan agenten in deze zaak 1.309.380,96 euro bedroeg? Is dat nu het totale bedrag in deze zaak, en zo niet, wat is dat dan wel? Wat vindt u van zo’n declaratie, beschouwt u die als marktconform en noodzakelijk? Kunt u uiteenzetten hoe dat bedrag tot stand is gekomen?
Het genoemde bedrag gaat om een tegemoetkoming voor de rechtskundige hulp aan politieagenten in de periode van juni 2015 tot mei 2018. De hoogte van de declaratie wordt zoals gezegd verklaard door de omvang en complexiteit van de zaak en het grote aantal politiemensen dat erbij betrokken was.
De gehanteerde tarieven zijn gebruikelijk in de markt. Aan de rechtskundige hulp van dergelijke zaken worden bijzondere eisen gesteld. De ingezette advocaten maken deel uit van een door de politie samengestelde advocatenpoule van strafrechtadvocaten die getraind zijn in de finesses van het politievak.
De advocaten uit de poule hebben in het verleden, bij de toenmalige korpsen, veel ervaring opgedaan in het verlenen van rechtsbijstand aan politieambtenaren die wegens een geweldsaanwending tijdens de dienstuitoefening in een strafrechtelijke procedure terecht kwamen.
Overigens mogen agenten zelf kiezen of ze een advocaat uit de poule inzetten of niet.
Vooropgesteld dat politieagenten, die verdachte zijn in het kader van de werkzaamheden tijdens hun diensten, recht hebben op goede verdediging op kosten van de Staat, deelt u ten principale wel de mening dat exorbitante uurtarieven van commercieel werkende advocaten niet door de belastingbetaler betaald hoeven te worden?
Artikel 69a van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) schrijft voor dat politieambtenaren recht hebben op een tegemoetkoming van de kosten voor rechtsbijstand indien de ambtenaar wegens de uitvoering van de politietaak aansprakelijk wordt gesteld naar burgerlijk recht of als verdachte wordt aangemerkt naar strafrecht. De Regeling tegemoetkoming rechtskundige hulp politie bevat regels over het toekennen van deze vergoeding. De gehanteerde uurtarieven zijn zoals voormeld marktconform.
Wat waren de gedeclareerde uurtarieven in deze zaak vanuit dit advocatenkantoor? Bent u nu bereid dit openbaar te maken, in tegenstelling tot de beantwoording van eerdere Kamervragen hierover en in lijn met de motie Van Nispen?2 3
De politie heeft vanuit het oogpunt van goed werkgeverschap een advocatenpoule beschikbaar die politieambtenaren kunnen bijstaan. Deze advocaten uit de advocatenpoule die politieambtenaren bijstaan, zijn door opleiding, ervaring en betrokkenheid specialist op het gebied van ondersteuning van politieambtenaren.
Openbaarmaking van gegevens mag achterwege blijven voor zover het belang niet opweegt tegen het belang van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen danwel derden; artikel 10, tweede lid, onderdeel g, van de Wob. Ook de Raad van State is van oordeel dat deze informatie op deze genoemde grond mag worden geweigerd.
Waarom heeft het eigenlijk zo lang geduurd voor hier enige openheid over is en zijn dit soort WOB-verzoeken van RTL nieuws, Kamervragen en moties nodig om dit soort informatie te krijgen? Hoe kan het dat zelfs geprocedeerd is om openheid te voorkomen, tot aan de Raad van State, wat heeft dat eigenlijk wel niet gekost?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het gedeclareerde uurtarief in deze zaak redelijk, marktconform, en noodzakelijk om de gewenste kwaliteit te krijgen? Zo ja, bent u dan ook bereid sociaal advocaten dergelijke tarieven te gaan betalen? Zo niet, waarom is deze gang van zaken dan geaccepteerd?
Commerciële advocatentarieven worden bepaald door de markt. Kortgezegd is dat vraag en aanbod en het bijzondere specialisme.
Het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand voorziet in een subsidie aan advocaten en mediators voor burgers die minder draagkrachtig zijn. Daarvoor geldt een bepaald vastgesteld tarief conform het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000. Gelet op artikel 42a Wet op de rechtsbijstand en artikel 5 van het Subsidiebesluit Raad voor Rechtsbijstand worden op basis van de begroting van de Raad voor Rechtsbijstand jaarlijks voorschotten verstrekt. Hierbij wordt rekening gehouden met de ontwikkelingen in het volume van de toevoegingen en piketregelingen. Advocaten zijn vrij in hun keuze om voor dit tarief al dan niet hun diensten aan te bieden.
De rechtsbijstand die de overheid in casu afneemt is geen subsidie. De overheid is daarbij in dezelfde positie als iemand die niet in aanmerking komt voor gesubsidieerde rechtsbijstand en een betalende cliënt, en dus afhankelijk van de marktconforme tarieven.
Wat is uw reactie op de kritiek op deze torenhoge rekening?4
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u dat deze extreme tarieven in geen verhouding staan tot de vergoedingen die de Staat betaalt in de sociaal advocatuur, de rechtshulp voor mensen die dat ook hard nodig hebben, die al zoveel jaar ernstig onder druk staat?
Nederland behoort tot de top in Europa met een budget voor gesubsidieerde rechtsbijstand van € 400 mln. Per hoofd van de bevolking geeft Nederland twee keer zoveel meer uit dan België en drie keer zoveel meer dan Duitsland. Het huidige stelsel is niet klaar voor de toekomst. Het programma Stelselvernieuwing rechtsbijstand is ingesteld met het doel om het stelsel toekomstbestendig en duurzamer te maken zodat deelnemende advocaten een hogere beloning voor de te verrichte werkzaamheden ontvangen. Dit toekomstbestendig en duurzamer maken is de primaire taak van de overheid. Zoals ook vermeld in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Van Nispen (SP) over de dwang op commerciële advocatuur om gesubsidieerde rechtsbijstand te gaan verlenen doen we daarbij ook een beroep op commerciële advocatenkantoren om vanuit hun maatschappelijke ondernemerschap en gelet op de grote verschillen met de sociale advocatuur, iets te betekenen voor het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand.9 Het verheugt ons dan ook dat de NOvA Walter Hendriksen als kwartiermaker heeft aangesteld om meer structuur aan te brengen in de gefragmenteerde initiatieven op dit gebied en dit verder te ontwikkelen.
Wat is uw reactie op de kritiek dat de overheid voor haar eigen mensen oneindig budget uittrekt, die er voor andere verdachten en slachtoffers niet is, waardoor dit rechtsongelijkheid oplevert?
Er zijn binnen het Ministerie van Justitie en Veiligheid geen richtlijnen vastgesteld omtrent de (maximale) hoogte van het tarief voor advocaatkosten dat vergoed wordt in voorkomende zaken; de hoogte van de tegemoetkoming aan de medewerker wordt vastgesteld naar redelijkheid en billijkheid. Indien aan medewerkers een vergoeding wordt verleend voor de inhuur van rechtsbijstand is dat meestal onderdeel van een (vaststellings-)overeenkomst tussen medewerker en werkgever. Voor het toekennen van de vergoeding is geen tariefplafond vastgesteld omdat, anders dan bij rechtsbijstandsverzekeraars, deze situaties zich beperkt voordoen en de hoogte van de vergoeding een individuele weging vraagt.
Voorts kunnen sectorspecifieke regelingen van toepassing zijn, zoals artikel 69a Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) voor politieambtenaren. Hierin is geregeld dat indien een politieambtenaar in de uitvoering van de politietaak als verdachte wordt aangemerkt, het bevoegd gezag hem een tegemoetkoming in de kosten van rechtskundige hulp toekent.
Voor zover de rechterlijke macht zich er al over heeft uitgesproken, is geoordeeld dat de gemaakte kosten als redelijk en billijk zijn aan te merken. Daarbij heeft de rechter expliciet overwogen dat «gelet op de aard, omvang en mate van juridische complexiteit (.) de kosten van rechtsbijstand naar het oordeel van de rechtbank niet bovenmatig of onredelijk [zijn].»
Doordat de overheid zelf een betalende cliënt is én ook als goed werkgever moet optreden, ontstaan er verschillen in de positie van rechtzoekenden. Dat is overigens ook aan de orde bij andere cliënten die de commerciële tarieven verschuldigd zijn.
Hoe kunt u uitleggen dat het budget voor gesubsidieerde rechtsbijstand ernstig tekortschiet en er geprotesteerd en gestaakt moest worden om een redelijke vergoeding voor sociaal advocaten af te dwingen, hetgeen nog steeds niet is gerealiseerd, en dat aan de andere krant de geldkraan onbeperkt openstaat voor commerciële advocatenkantoren op kosten van de Staat?
Zie antwoord vraag 8.
Wat gaat u doen om dit in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u in ieder geval bereid per direct sociaal advocaten eindelijk een redelijke vergoeding te betalen, conform de conclusies van de commissie Van der Meer, om deze nu al grote rechtsongelijkheid te verminderen? Zo niet, waarom niet?
Met de commissie-Van der Meer delen wij de constatering dat de vergoedingen onder druk staan. Het opvolgen van de conclusies (scenario 1) van de commissie Van der Meer betekent een structurele investering van € 154 miljoen, voor 2021. Wij zijn ervan overtuigd dat met de stelselvernieuwing binnen het budgettaire kader hogere vergoedingen mogelijk zijn. In 2019 is geconstateerd dat het dermate knelde dat er in een overbrugging voorzien moest worden. Voor 2020 en voor 2021 is daarom extra geld (voor beide jaren € 36,5 mln.) beschikbaar gesteld.
Ook wenden we, zoals is aangekondigd in de vierde voortgangsrapportage rechtsbijstand, de onderuitputting van € 19 mln. uit het rechtsbijstandsbudget aan om nu al de vergoedingen op het gebied van het personen- en familierecht te verhogen, zoals uw Kamer per brief van 8 april jl. is bericht.10
Onduidelijkheid bij gemaakte afspraken door banken inzake het vergoeden van spoofingfraude |
|
Michiel van Nispen |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Wat is de huidige stand van zaken wat betreft het vergoeden van slachtoffers van spoofing en de uitvoering van de motie-Van Nispen c.s?1
De motie-Van Nispen verzoekt de regering om met banken in gesprek te gaan met als doel de slachtoffers van bankfraude, zoals spoofing, te compenseren en als dat niet lukt, de Kamer zo spoedig mogelijk te laten weten hoe compensatie alsnog wettelijk afgedwongen kan worden. Daarnaast wordt de regering verzocht te rapporteren over de inspanningen om criminelen op te sporen en het misdaadgeld af te pakken.
Eind vorig jaar heb ik met de banken gesproken over de compensatie van de schade ten gevolge van deze vormen van fraude. De banken besloten toen om de schade door telefoonnummerspoofing uit coulance te vergoeden, omdat bij deze vorm misbruik wordt gemaakt van het vertrouwen van klanten in hun bank. Hierover heb ik uw Kamer nader geïnformeerd in mijn brief van 18 december.2
De banken vergoeden de schade als gevolg van telefoonnummerspoofing als er aantoonbaar sprake is van misbruik van de naam of het telefoonnummer van de eigen bank en als het slachtoffer aangifte bij de politie heeft gedaan.
De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heeft aangegeven dat de totale schade als gevolg van phishing en telefoonnummerspoofing in het betalingsverkeer in 2020 € 39,5 miljoen bedroeg. In de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 was volgens de vier grootbanken (ABN AMRO, ING, Rabobank en Volksbank) sprake van 3508 gevallen van telefoonnummerspoofing. Deze banken hebben in 96% van alle voornoemde gevallen de schade vergoed. Een klein deel van deze gevallen, circa 0,44%, is niet vergoed, omdat er bijvoorbeeld sprake was van een valse melding of dat een klant niet mee wilde werken aan het onderzoek. Bij de overige gevallen is de beoordeling van de zaak nog niet afgerond.
Gelet op het maatschappelijke probleem van toegenomen gedigitaliseerde fraudevormen heb ik gezamenlijk met de Minister van Justitie en Veiligheid en de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat het voornemen om u in mei te informeren over een gezamenlijke aanpak van spoofing en gedigitaliseerde fraudevormen die daarmee mogelijk zijn. Ik heb u hierover geïnformeerd in mijn brief van 18 december 2020.3 Wij zijn in overleg met de banken en de telecomsector, aangezien dit probleem zowel burgers als het bedrijfsleven raakt, veel schade veroorzaakt en ook het vertrouwen in het betalingsverkeer kan ondermijnen.
In deze brief zal het kabinet ook ingaan op de inspanningen om criminelen op te sporen en misdaadgeld af te pakken, zoals is verzocht in het tweede deel van de motie-Van Nispen.
Herinnert u zich uw brief aan de Kamer waarin u schreef over een afwegingskader coulancebeleid spoofingfraude?2
Ja.
Hoe staat het met de afspraak dat de banken collectief nog nader zouden gaan uitwerken wanneer er sprake kan zijn van «grove nalatigheid» bij spoofing?
Uit de verstrekte cijfers van de NVB onder vraag 1 blijkt dat de banken de schade door spoofing in vrijwel alle gevallen hebben vergoed, tenzij er een duidelijke aanleiding was om dit niet te doen, bijvoorbeeld als betrokkene niet wilde meewerken aan het onderzoek. Zoals ik ook schreef in de eerdergenoemde brief van 18 december, is met de banken afgesproken dat zij gezamenlijk uitwerken wanneer er sprake is van grove nalatigheid bij spoofing, de zogeheten «toetsingscriteria» voor coulance bij spoofing. Om ook toekomstige gevallen van spoofing goed te kunnen beoordelen is het belangrijk dat de banken snel de definitie van de toetsingscriteria voor coulance vaststellen.
In mijn gesprekken met de banken in het kader van de toetsingscriteria zet ik mij niet alleen in voor zo snel mogelijk duidelijkheid over de invulling van de criteria, maar benadruk ik ook dat de criteria ruimhartig genoeg moeten zijn om de slachtoffers van spoofing tegemoet te komen. De NVB en de banken hebben aangegeven dit traject binnenkort af te ronden. Ik kom hierop terug in de aangekondigde brief van mei.
Ik merk hierbij op dat bij de toetsingscriteria sprake zal zijn van zogenoemde minimumcriteria. Dit in verband met mededingingsregelgeving. Individuele banken kunnen dus ook ruimhartiger omgaan met deze toetsingscriteria, waardoor meer slachtoffers in aanmerking komen voor een vergoeding. Het kan dus zijn dat vergelijkbare gevallen niet op eenzelfde manier worden behandeld door verschillende banken. Zolang de criteria voldoende helder maken welke schade minimaal door banken wordt vergoed, vind ik het verdedigbaar dat banken in specifieke situaties ruimhartiger vergoeden dan afgesproken in de toetsingscriteria.
Klopt het dat er nog steeds geen overeenstemming bestaat onder banken over wat nu precies valt onder «grove nalatigheid» en dat het dus voor kan komen dat gelijke, dan wel vergelijkbare gevallen alsnog anders beoordeeld worden door verschillende banken? Zo ja, acht u dat wenselijk? Zo nee, wat is dan precies de definitie van «grove nalatigheid»?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid zich in te spannen om alsnog zo snel als mogelijk duidelijkheid te krijgen over wat banken nu precies verstaan onder «grove nalatigheid»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het artikel ‘Milieuramp in de Berkel: Friesland Campina vervuilde, het waterschap betaalde’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Milieuramp in de Berkel: Friesland Campina vervuilde, het waterschap betaalde»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Waterschap Rijn en IJssel ruim twee derde van de kosten van de schade van ernstige vervuiling door FrieslandCampina heeft betaald, ondanks dat het waterschap er zelf geen schuld aan had? Bent u het eens dat dat de kostenverdeling in het nadeel van het waterschap opmerkelijk is?
Het waterschap heeft de autonome bevoegdheid om zelf een afweging te maken over de kostenverdeling. Waterschap Rijn en IJssel heeft inderdaad twee derde van de kosten betaald. Als eigenaar van de persleiding en het afvalwater ligt de verantwoordelijkheid voor de persleidingbreuk primair bij het waterschap. Het waterschap is verantwoordelijk voor de beheerkosten van de persleiding en de risico’s die daarbij horen.
Bent u het ermee eens dat volgens het uitgangspunt «de vervuiler betaalt» in het milieurecht FrieslandCampina het grootste deel van de schade had moeten betalen? Kunt u dit toelichten?
TNO heeft in opdracht van betrokken partijen (waterschap, Friesland Campina en de aannemer) een onafhankelijk onderzoek gedaan naar de oorzaak van de persleidingbreuk. Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft TNO geconcludeerd dat de lekkage drie mogelijke oorzaken kan hebben of een combinatie van deze drie oorzaken. De mogelijke oorzaken die zijn aangewezen zijn aan alle partijen (deels) toe te rekenen. Daarmee kan niet één vervuiler worden aangewezen.
Wat vindt u van het beeld dat ontstaat dat het waterschap een groot aandeel heeft betaald omdat FrieslandCampina «een belangrijke en gewaardeerde partner» is en het waterschap «belang heeft bij een goede verstandhouding»? Wat is uw mening over dergelijke belangenverstrengeling?
Van het Waterschap Rijn en IJssel heb ik begrepen dat de verstandhouding geen rol heeft gespeeld. Het waterschap is de verantwoordelijk eigenaar van de persleiding en bijbehorende risico’s.
In hoeverre denkt u dat de agrarische belangen in het waterschap, onder andere vertegenwoordigd middels geborgde zetels, een rol hebben gespeeld bij de beslissing om FrieslandCampina te ontzien in deze kosten?
In vervolg op mijn antwoorden op de vragen 2, 3 en 4 heb ik geen aanleiding te denken dat agrarische belangen in het bijzonder een rol hebben gespeeld. Het waterschap is hier als eigenaar opgetreden.
Deelt u de opvatting dat het afschaffen van de geborgde zetels in waterschapsbesturen de kans op dergelijke belangenverstrengeling zal verminderen? Zo nee, waarom niet?
Ieder bestuur dient in zijn optreden de algemene beginselen van behoorlijk bestuur te hanteren.
De tegemoetkoming van leveranciers van schoolfruit |
|
Tjeerd de Groot (D66), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u het presentatiefilmpje op YouTube gezien waarin de leveranciers van schoolfruit aangeven wat de gevolgen van corona en de sluiting van de scholen voor hen zijn?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat leveranciers van schoolfruit door sluiting van de scholen in de eerste coronagolf aanzienlijke economische schade hebben gelopen, namelijk zo’n 1,7 miljoen euro?
Het bedrag van € 1,7 miljoen euro is mij niet bekend. Het lijkt erop dat dit het totaalbedrag is dat de leveranciers aan steun ontvangen zouden hebben gedurende de 5 weken dat de scholen in het voorjaar 2020 dicht waren.
De Europese Commissie heeft in het voorjaar 2020 via Q&A’s aangegeven dat het ter beoordeling aan de lidstaten is of er sprake is van overmacht, op grond waarvan gemaakte kosten voor subsidie in aanmerking zouden komen. Voor niet ingekochte en geleverde producten kan op grond van Europese en nationale regelgeving nimmer subsidie worden verleend. Nadat de scholen van overheidswege in maart 2020 werden gesloten hebben de leveranciers formeel een beroep op overmacht ingediend ter hoogte van ruim € 600.000. Deze beroepen op overmacht zijn beoordeeld op basis van specificaties van gemaakte kosten. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een betaling van totaal € 148.000 voor gemaakte kosten verdeeld over de 8 leveranciers. Overigens kunnen de leveranciers ook gebruik maken van de nationale steunpakketten die door de overheid zijn opgesteld vanwege de coronacrisis.
Bent u ervan op de hoogte dat in andere Europese lidstaten vaak wordt gekozen voor een leverancierserkenning van drie tot vier jaar? Zo ja, waarom wordt in Nederland niet gekozen voor zo’n lange erkenningsperiode?
Iedere lidstaat maakt een eigen afweging en keuze voor de duur van erkenning van leveranciers. Nederland werkte voorheen met erkenningen van één jaar. De afgelopen twee schooljaren zijn de leveranciers op basis van de huidige Regeling schoolfruit- groente en melk 2019 (Regeling 2019) voor twee schooljaren erkend. De Regeling 2019 en de huidige erkenningen lopen per 1 juni 2021 af. Bij de komende herziening van de Regeling 2019 voor 1 juni 2021 zal ik de duur en de voorwaarden van erkenning, als ook het forfaitaire bedrag (vergoeding per portie) weer opnieuw vaststellen. Hierbij zal ik de voor- en nadelen van een langere duur van erkenning van leveranciers in de besluitvorming meewegen.
Kunt u bevestigen dat vanaf het schooljaar 2021–2022 ook levering van klasse II-producten mogelijk wordt? Zo ja, deelt u de mening van de leveranciers dat een langere erkenning nodig is om de levering van deze producten mogelijk te maken?
Er loopt op dit moment een onderzoek bij het Wageningen Economic Research instituut naar de mogelijkheden van en de soorten producten die in aanmerking komen voor toevoeging aan het assortiment schoolfruit, als klasse II producten. De keuze hiervoor zal zijn neerslag krijgen in de herziene Regeling schoolfruit- groente en melk 2019. Ik wacht de resultaten van dit onderzoek af.
Bent u bereid om de leveranciers van schoolfruit tegemoet te komen in de schade die zij hebben geleden in het schooljaar 2019–2020 door hen na dit schooljaar nog twee jaar als leveranciers te erkennen, waardoor zij een langere periode hebben om de schade terug te verdienen?
Zie hiervoor mijn antwoorden op de vragen 2 en 3. Ik wijs er hierbij op dat de primaire doelstelling van de Schoolfruit en groente regeling is om kinderen gezonde eetgewoontes aan te leren en meer kennis van groente en fruit bij te brengen.
Het bericht dat nog altijd flitskredieten tegen torenhoge kosten worden aangeboden. |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Kassa over het bedrijf Ferratum dat flitskredieten tegen torenhoge kosten aanbiedt?1
Ja.
Rente en alle bijkomende kosten behoren toch te worden gedekt binnen het wettelijk maximum? Hoe kan het dat Ferratum stelselmatig de wet overtreedt?
Op 1 januari 2020 is de Regeling aanpak flitskrediet in werking getreden. Op grond daarvan is het maximumkredietvergoedingspercentage dat aanbieders van krediet in rekening mogen brengen ook van toepassing op het via internet vanuit een andere lidstaat van de EU aanbieden van krediet aan consumenten in Nederland. Daarbij is uitdrukkelijk opgemerkt dat «het voor de toepassing van deze regeling niet relevant is of de vergoeding door de aanbieder wordt aangemerkt als «rente», «leenkosten», een garantstelling (al dan niet met een externe partij) of anderszins». De totale kosten die bij de consument in rekening worden gebracht, mogen het maximumkredietvergoedingspercentage van 10% niet overschrijden. Dat volgt uit artikel 4 van het Besluit kredietvergoeding.2
Waarom is er door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) niet opgetreden? Deelt u de mening dat elke dag weer nieuwe -ook kwetsbare- consumenten de dupe worden van deze illegale activiteiten?
Op grond van van artikel 1:89 e.v. van de Wet op het financieel toezicht (Wft) heeft de AFM een geheimhoudingsplicht. Indien de AFM een overtreding van wet- en regelgeving vaststelt, kan de AFM onder andere overgaan tot de oplegging van een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete. De oplegging van deze sancties wordt voorts, in overeenstemming met een daartoe strekkende bevoegdheid van de AFM, openbaar gemaakt, onder andere op de website van de AFM.
Onder welke omstandigheden mogen kredietverstrekkers boetes opleggen? In het item wordt door de AFM gesteld dat de rentekosten maximaal tien procent mogen bedragen bij het ontbreken van een garantstelling indien een garantstelling onderdeel uitmaakt van de leenovereenkomst; klopt dit?
In zijn algemeenheid geldt dat kredietverstrekkers wettelijk beperkt zijn in de kosten die zij voor een kredietovereenkomst aan een consument in rekening mogen brengen. Onder de wettelijke kredietvergoeding vallen alle kosten ter zake van een krediet. Ook kosten die samenhangen met voorwaarden om het krediet te verkrijgen vallen hieronder. Deze kosten mogen het maximumkredietvergoedingspercentage van 10% op jaarbasis niet overschrijden. Of het in rekening brengen van kosten in de vorm van een boete is toegestaan, hangt af van de omstandigheden van het geval en het is aan de AFM om dit te beoordelen.
Kent u de uitspraak van de rechtbank Rotterdam in 2018 waar glashelder wordt gesteld dat garantieovereenkomsten en de bijbehorende kosten onder het wettelijk maximale tarief vallen?2
Ik ben bekend met de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van juli 2018. Samengevat – in mijn eigen woorden – betreft het een zaak waarbij een consument een door een derde gegeven garantie moest hebben om in aanmerking te komen voor een flitskrediet. De consument kon kiezen tussen een persoonlijke garantstelling door bijvoorbeeld vrienden of familie, of een commerciële garantstelling. De consument had gekozen voor een commerciële garantstelling door een partij die door de financier was aangedragen. De kosten voor de garantsteling kwamen naast de kredietvergoeding die hij verschuldigd was voor het flitskrediet. De rechter oordeelde dat onder een kredietvergoeding alle beloningen en vergoedingen vallen, in welke vorm ook, die de kredietgever ter zake van een kredietovereenkomst bedingt, in rekening brengt of aanvaardt. Ook oordeelde de rechter dat een consument bij een organisatie als die van de flitskredietaanbieder in de praktijk alleen uitkomt als hij geen andere mogelijkheden heeft en daarmee (zij het indirect) gedwongen wordt om een dure commerciële garantstelling af te nemen. De kosten voor de garantstelling moeten daarom geacht worden onderdeel te zijn van de kredietvergoeding.
Wat vindt u ervan dat Ferratum onder andere via de website saldodipje.nl door middel van een boetesysteem de kosten voor een lening probeert op te drijven?
Kredietaanbieders mogen kosten in rekening brengen voor het verstrekte krediet, maar er geldt een maximum voor deze kosten. Op die manier worden consumenten beschermd tegen het in rekening brengen van te hoge kosten. Kredietaanbieders zijn wettelijk verplicht om zich aan dit maximum te houden. De AFM houdt toezicht op de naleving van die verplichting.
Hoe kan het dat Ferratum zich nog altijd van dit soort praktijken kan bedienen, terwijl de AFM hier al sinds 2011 mee bezig is en het bedrijf eerder beboette?
De AFM kan geen informatie over individuele partijen verstrekken en is gebonden aan de wettelijke geheimhoudingsplicht ex art. 1:89 e.v. Wft zoals hiervoor toegelicht bij het antwoord op vraag 3.
Op grond van de EU-richtlijn inzake elektronische handel is het in het kader van het vrije verkeer van diensten toegestaan om online (financiële) diensten te verrichten, waarvoor geen vergunning benodigd is.4 Dit is – ter implementatie van de genoemde richtlijn – verankerd in artikel 1:16, eerste lid, van de Wft. Met de inwerkingtreding van de Regeling aanpak flitskrediet is het via internet aanbieden van krediet nog steeds mogelijk zonder vergunning, echter geldt dat de maximale kredietvergoeding van 10% van toepassing is op het krediet. Voor de volledigheid wijs ik op een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 3 maart jl. 5 die onlangs over deze regeling is gedaan. De voorzieningenrechter heeft de openbaarmaking van een waarschuwing van de AFM over een kredietaanbieder geschorst. De waarschuwing ging over het overtreden van het maximumkredietvergoedingspercentage bij het aanbieden van krediet. Hoewel ik niet in kan gaan op individuele gevallen, vind ik het belangrijk dat de AFM kan optreden tegen flitskredietaanbieders die te hoge kosten in rekening brengen bij consumenten. Ik ga de uitspraak, waaruit blijkt dat de AFM deze regeling in de praktijk toepast, dan ook bestuderen.
Bent u bereid met de AFM in contact te treden om zo snel mogelijk op te treden tegen Ferratum?
De AFM handhaaft sinds 2011 streng op aanbieders van flitskrediet die te hoge kosten vragen gezien de schadelijke gevolgen voor consumenten. De AFM heeft eerder ook opgetreden tegen dergelijke aanbieders. Zoals hierboven toegelicht, kan de AFM geen uitspraken doen over het toezicht op en aanpak van individuele partijen.
Zijn de praktijken van Ferratum strafbaar? Bent u bereid het Openbaar Ministerie (OM) te verzoeken te onderzoeken of er strafbare feiten zijn gepleegd?
Overtreding van artikel 115a van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, waarin is geregeld dat aanbieders gebonden zijn aan het maximumkredietvergoedingspercentage, is niet aangemerkt als economisch delict en dientengevolge niet strafbaar. Het is aan het Openbaar Ministerie om te beslissen of onderzocht zal worden of er in dit geval mogelijk andere strafbare feiten zijn gepleegd.
Deelt u de mening dat witteboordencriminelen voor het gerecht gebracht moeten worden? Deelt u de mening dat het oplichten van mensen die op korte termijn geld nodig hebben strafbaar is? Zo ja, wordt hierop gehandhaafd? Zo nee, waarom niet?
Voor zover het aanbieden van flitskrediet gepaard gaat met oplichting, betreft het strafbaar handelen. Het is aan het Openbaar Ministerie om te beslissen of onderzocht zal worden of er in dit geval mogelijk strafbare feiten zijn gepleegd en, indien dat het geval is, vervolging in te stellen.
Hoe kan het dat Ferratum in Nederland actief is zonder vergunning? Hoe kan het dat een bedrijf dat bekend staat om het overtreden van wetten, telkens weer de dans ontspringt door steeds van vestigingsplaats te wisselen? Welke mogelijkheden ziet u om dit probleem voor eens en voor altijd op te lossen?
Op het aanbieden van krediet vanuit niet-EU-lidstaten, via internet of anderszins, is de Wet op het financieel toezicht (incl. vergunningplicht) onverkort van toepassing.
Op grond van de reeds genoemde EU-richtlijn inzake elektronische handel is, ter bevordering van het vrije verkeer van diensten binnen de EU, de Wet op het financieel toezicht in beginsel niet van toepassing op financiële diensten die via internet vanuit een vestiging in een andere EU-lidstaat worden verleend. Dat betekent dat het verbod om zonder vergunning van de AFM in Nederland krediet aan te bieden, niet geldt voor het aanbieden van krediet via internet vanuit een vestiging in een andere EU-lidstaat. De genoemde EU-richtlijn bevat wel een uitzondering voor maatregelen die nodig zijn voor de bescherming van consumenten. Daarvan heb ik bij de vaststelling van de Regeling aanpak flitskrediet, waarop ik in antwoord op vraag 2 en vraag 10 ben ingegaan, gebruik gemaakt.
Overigens zijn Europese aanbieders wel gebonden aan de nationale voorschriften ter uitvoering van de Europese richtlijn consumentenkrediet (richtlijn 2008/48/EG). De richtlijn heeft als doel bepaalde aspecten van de verstrekking van consumptief krediet te harmoniseren zodat consumenten binnen de EU een hoog en gelijkwaardig niveau van bescherming genieten. De Europese Commissie bereidt een herziening voor van deze richtlijn. Ik vind het belangrijk dat consumptief krediet op verantwoorde wijze kan worden afgesloten, ook bij grensoverschrijdende kredietverlening tussen lidstaten. Ik deel dan ook de ambitie van de Europese Commissie voor een gemoderniseerd Europees raamwerk en heb samen met de AFM een non-paper opgesteld met belangrijke uitgangspunten voor de herziening van de richtlijn.6
De consumentenbescherming geldt toch voor alle Nederlandse ingezetenen, hoe kan het dan dat dit nog altijd voorkomt?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bekend met andere aanbieders van krediet die nog altijd te hoge kosten in rekening brengen?
Ik ben hier niet mee bekend. De AFM houdt toezicht op de naleving van de regels voor de maximale kosten van een krediet. Op grond van de eerder genoemde wettelijke geheimhoudingsplicht kan de AFM niet delen over wie zij signalen heeft ontvangen. Ik vind het belangrijk dat als er signalen zijn van te hoge kosten die worden berekend, deze worden gemeld bij de AFM. De AFM beslist zelfstandig of zij een onderzoek start en over het treffen van maatregelen.
Bent u bijvoorbeeld bekend met de Amsterdam Stadsbank van Lening, die 1,25 procent per maand berekent?3 Zijn er meer gemeentelijke kredietbanken die hogere percentages dan het toegestane wettelijk maximum in rekening brengen?
Bij de Amsterdamse Stadsbank van Lening kunnen consumenten geld lenen tegen een onderpand zoals een sieraad. De Stadsbank van Lening is een zogenaamd pandhuis en is geen gemeentelijke kredietbank. Voor pandhuizen gelden de regels op basis van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (Titel 2d Overeenkomst van pandbelening) waaronder een maximale maandrente van 4,5%. De ACM houdt toezicht op pandhuizen en kan handhavend optreden wanneer zij bijvoorbeeld te hoge rentes rekenen. Dat hebben zij in het verleden ook gedaan. Gemeentelijke kredietbanken verstrekken saneringskredieten gericht op het oplossen van schulden, en sociale kredieten met een consumptief karakter. Zij zijn daarbij gehouden aan de maximale kredietvergoeding.
Hoe is het mogelijk dat zelfs gemeentelijke kredietbanken de wettelijke consumentenbescherming niet respecteren? Bent u bereid onmiddellijk op te treden?
Kredietverstrekking door gemeentelijke kredietbanken moet op een verantwoorde manier gebeuren. Ook voor gemeentelijke kredietbanken geldt de maximale kredietvergoeding. Het is aan de gemeentelijke kredietbanken om binnen de gestelde grenzen een rentepercentage te bepalen. Via het lokale armoede- en schuldenbeleid kan de gemeente hierop ook invloed uitoefenen. Gemeentelijke kredietbanken zijn van het toezicht van de AFM uitgezonderd indien het reglement met betrekking tot de bedrijfsvoering van de gemeentelijke kredietbank wordt vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders of, indien de gemeentelijke kredietbank is ingesteld door middel van het treffen van een gemeenschappelijke regeling, door de betrokken gemeenteraden van de aan de regeling deelnemende gemeenten, en aan bepaalde minimumvereisten voldoet die onder meer zien op consumentenbescherming. De betrokken gemeenten hebben een taak wat betreft het toezicht op de naleving van het reglement (vergelijk artikel 4:37 Wft).
Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle aanbieders in Nederland de kosten beperken tot maximaal tien procent per jaar?
Kredietaanbieders zijn verplicht zich te houden aan de toepasselijke wettelijke eisen uit de Wet op het financieel toezicht. Daaronder valt ook het voorschrift om geen hogere kredietvergoeding in rekening te brengen dan het maximum van 10% op jaarbasis.
Het bericht ‘Taxatiebranche werkt samen aan kwaliteitsverbetering woningtaxaties’. |
|
Julius Terpstra (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Is u bekend dat per 1 juli 2021 alle geregistreerde taxateurs met het vernieuwde model «taxatierapport woonruimte 2021»1 gaan werken?
Ja.
Is het waar dat per 1 juli 2021 het gebruik van het model «taxatierapport woonruimte 2018» niet meer is toegestaan? Wat is de juridische status van het vernieuwde model «taxatierapport woonruimte 2021»?
In de taxatiesector is sprake van zelfregulering. Wanneer gebruik gemaakt wordt van een fysiek taxatierapport voor hypotheekverstrekking vereisen de meeste kredietverstrekkers, inclusief Nationale Hypotheek Garantie (NHG), een gevalideerd taxatierapport door het Nederlands Woning Waarde Instituut (NWWI). Per 1 juli a.s. zal het alleen nog mogelijk zijn om een taxatierapport te laten valideren wanneer er gebruikt gemaakt is van het model taxatierapport 2021. Het model taxatierapport 2018 kan dan niet meer gebruikt worden. Het nieuwe model taxatierapport is ontwikkeld onder leiding van het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs (NRVT), in samenwerking met NVM, Vastgoedpro, VBO, NHG, NWWI, De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en Stichting Opmaat.
Kunt u een overzicht geven van de verschillen tussen het taxatierapport 2018 en het taxatierapport 2021? Wat is het verschil in de duur van het opstellen van enerzijds het taxatierapport 2018 en anderzijds het taxatierapport 2021?
Met het nieuwe rapport wordt de kwaliteit en diepgang van de taxatie vergroot. Zo wordt er uitgebreider ingegaan op de energetische waarde en bouwkundige staat van het huis. Tevens worden enkele verduidelijkingen doorgevoerd.
De taxateur geeft bijvoorbeeld in het huidige rapport alleen aan of de onderhoudsstaat slecht, matig of goed is zonder inzage te geven in risico’s en de geschatte herstelkosten. Ook wordt nu nog beperkt inzage gegeven in de energetische prestaties van de woning en mogelijke funderingsproblemen. Met het nieuwe taxatierapport wordt een indicatie gegeven van de risico’s op korte en lange termijn en potentieel bijkomende kosten ten aanzien van herstel van onderhoudsachterstand, eventuele funderingsproblematiek en overige bouwkundige gebreken van de woning. Tevens worden de mogelijkheden en bijkomende kosten van verduurzaming in kaart gebracht. Verder wordt eventuele erfpacht en de Vereniging van Eigenaars uitdrukkelijker meegenomen in een taxatie.
Met deze aanvullingen krijgen consumenten beter inzicht in de staat van hun woning. Op die manier worden financiële risico’s en onverwachte kosten voor hen verkleind. Ook voor kredietverstrekkers is de aanvullende informatie waardevol, omdat ook zij meer inzicht krijgen in financiële risico’s.
Uiteindelijk zal de praktijk de doorlooptijd van het nieuwe modeltaxatierapport moeten uitwijzen, maar vooralsnog worden geen grote vertragingen voorzien in het taxatieproces. Er zit geen verschil in de duur van de fysieke opname – inclusief inspectie op bouwkundige gebreken – door de taxateur wanneer het rapport 2018 wordt vergeleken met het rapport 2021. De extra tijd zal voornamelijk gaan zitten in het uitwerken en rapporteren van de nieuwe modules «bouwkunde» en «duurzaamheid». Als het vastgoedobject echter in redelijke of goede staat verkeert is een nadere onderbouwing met kengetallen niet nodig. Wat betreft de duurzaamheidsmodule wordt gekeken hoe zo efficiënt mogelijk gebruik gemaakt kan worden van reeds beschikbare data. Naar verwachting kan dit nagenoeg geautomatiseerd worden.
Wat zijn de gemiddelde kosten van een taxatie naar het model «taxatierapport woonruimte 2018» en wat zouden de gemiddelde kosten van een taxatie naar het vernieuwde «taxatiemodel woningen 2021» zijn?
Eerder heb ik aangegeven dat een fysieke taxatie vaak rond de 400–500 euro kost2. De kosten van het nieuwe model zijn nog niet uitgekristalliseerd. In mijn brief van 11 februari jl.3 heb ik aangeven dat ik van mening ben dat de kosten van het nieuwe taxatiemodel in redelijke verhouding moet staan tot de kwaliteitsverbeteringen en ik het belangrijk vind dat het voor de consument inzichtelijk is waaruit de kosten zijn opgebouwd. Tevens heb ik de sector opgeroepen om zoveel als mogelijk gebruik te maken van reeds voorhanden informatie zoals het energielabel of een bouwtechnische keuring. De ontwikkeling van de kosten van het nieuwe taxatiemodel houd ik nauwgezet in de gaten.
Is er voor het vernieuwde model «taxatierapport woonruimte 2021» een kosten-batenanalyse gemaakt?
Er is voorafgaand aan het nieuwe model door de betrokken partijen geen kosten-batenanalyse gemaakt. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 worden er ten opzichte van het oude model verbeteringen doorgevoerd om de consument te wijzen op de risico’s en kosten samenhangende met verduurzaming, onderhoud en funderingsproblematiek.
Wat zijn de voordelen voor de consument en wat zijn de voordelen voor de geldverstrekkers met dit vernieuwde taxatiemodel?
Met het nieuwe taxatierapport wordt een indicatie gegeven van de risico’s op korte en lange termijn en potentieel bijkomende kosten ten aanzien van herstel van onderhoudsachterstand, eventuele funderingsproblematiek en overige bouwkundige gebreken van de woning. Tevens worden de mogelijkheden en bijkomende kosten van verduurzaming in kaart gebracht. Verder wordt eventuele erfpacht en de Vereniging van Eigenaars uitdrukkelijker meegenomen in een taxatie. Met deze aanvullingen krijgen consumenten beter inzicht in de staat van hun woning. Op die manier worden financiële risico’s en onverwachte kosten voor hen verkleind. Ook voor kredietverstrekkers is de aanvullende informatie waardevol, omdat ook zij meer inzicht krijgen in financiële risico’s.
Is het waar dat het vernieuwde model «taxatierapport woonruimte 2021» niet dient ter vervanging van het nieuwe energielabel (NTA 8800) en de bouwkundige keuring?
Het is correct dat het nieuwe taxatiemodel niet dient ter vervanging van het nieuwe energielabel en de bouwkundige keuring. Het nieuwe energielabel (NTA 8800) en de bouwkundige keuring hebben een andere reikwijdte, een andere oorsprong en een ander doel dan de taxatie. Ik vind het belangrijk dat wordt voorkomen dat een consument dubbel betaalt voor soortgelijke informatie. De taxateur kan bij het opstellen van het nieuwe taxatierapport gebruik maken van reeds afgegeven energielabels en bouwkundige keuringen. Ik roep de sector dan ook op om daar waar mogelijk gebruik te maken van de reeds beschikbare data.
Kunt u een overzicht geven van de stapeling van kosten die huizenbezitters kwijt zijn aan 1) een vernieuwd energielabel, 2) de reeds bestaande bouwkundige keuring, 3) de vernieuwde taxatieregels volgens de Europese EBA-richtlijn en 4) het naar verwachting duurdere, vernieuwde taxatierapport woonruimte 2021?
SIRA (2019)4 heeft de kosten van het nieuwe energielabel voor woningen geschat op gemiddeld € 190 voor eengezinswoningen en voor appartementen op gemiddeld € 100 per label. De prijs is afhankelijk van verschillende factoren, waaronder van het type woning, de beschikbare informatie en de tijd die een adviseur nodig heeft om de woning op te nemen. Uiteindelijk bepaalt de energieadviseur de prijs van het energielabel. De gemiddelde prijs in de praktijk zal daardoor in de loop van 2021 duidelijk worden. Deze prijsontwikkeling monitor ik en zal ik in internationaal verband vergelijken. Op basis van deze inzichten zullen mijn inspanningen er blijvend op gericht zijn om de kosten van de nieuwe systematiek waar mogelijk te drukken. Daarnaast wordt voor de uitvoering van het amendement Koerhuis en Terpstra5 nader onderzocht of het nieuwe energielabel digitaal of met ondersteuning van een energieadviseur op afstand aangevraagd kan worden. De kosten van het label zijn voor rekening van de verkoper en niet voor de koper of geldverstrekker die een taxatierapport laat opstellen. Een energielabel is tien jaar geldig en hoeft derhalve niet bij iedere koop opnieuw te worden aangevraagd.
Een bouwkundige keuring is niet verplicht. De kosten daarvan variëren tussen de euro 319 en 456 euro6.
Voor het afsluiten, oversluiten of ophogen van een hypotheeklening is een taxatie van de woning wettelijk verplicht. Hiervoor wordt veelal gebruik gemaakt van een fysieke taxatie, welke door een deskundig taxateurs is opgemaakt. Zoals bij vraag 1 beschreven zullen de meeste kredietverstrekkers, inclusief NHG, vanaf 1 juli a.s. vereisen dat voor deze fysieke taxatie het nieuwe modeltaxatierapport 2021 is gebruikt. Met het vernieuwde taxatierapport krijgt de consument meer inzicht in de energetische waarde en bouwkundige staat van het huis. Hiermee krijgt de consument derhalve ook een beter beeld van eventuele kosten die met het huis gemoeid zijn die zich op korte of lange termijn kunnen manifesteren. De kosten van het nieuwe model zijn nog niet uitgekristalliseerd. Zoals eerder aangegeven houd ik de ontwikkeling van de kosten van het nieuwe taxatiemodel nauw in de gaten.
Op dit moment kan als alternatief voor de fysieke taxatie ook bij een aantal kredietverstrekkers gebruik gemaakt worden van een modelmatige waardering of WOZ-beschikking. Op 29 mei 2020 heeft de Europese Bankautoriteit (EBA) de richtsnoeren over initiëring en monitoring van leningen vastgesteld7, 8. Door de richtsnoeren van de EBA is het per 30 juni a.s. voor bancaire hypotheekverstrekkers niet meer mogelijk om enkel gebruik te maken van een modelmatige waardering bij het verstrekken van een hypothecair krediet. De richtsnoeren laten wel ruimte voor een zogenaamde hybride taxatie. Dit betreft een taxatievorm waarbij een modelmatige waardering het uitgangspunt is, die vervolgens door een taxateur wordt gecontroleerd. Bij een hybride taxatie versterken taxateurs en modellen elkaar. Voor consumenten kan een hybride taxatie resulteren in een betrouwbare taxatie tegen lagere kosten en een kortere doorlooptijd dan een fysieke taxatie. Op dit moment zijn de banken, taxateurs en modelleveranciers met elkaar in gesprek over het inrichten van een hybride taxatieproces. Als daar meer duidelijkheid over komt zal ook duidelijk worden wat de kosten hiervan worden. Ik heb nauw contact met de sector over de ontwikkeling van het nieuwe hybride taxatieproces en kijk met hen waar ik ondersteuning kan bieden.
Deelt u de mening dat de stapeling van kosten de huizenbezitter onnodig op hoge kosten jaagt? Zo ja, wat gaat u daar aan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat consumenten over voldoende en kwalitatief goede informatie beschikken wanneer ze een woning kopen. Door het energielabel, de bouwkundige keuring en de taxatie krijgt de consument inzicht in de (bouwkundige en energetische) staat van de woning. Ook is een taxatierapport nodig voor het aanvragen van een hypotheek. Deze producten verminderen het risico dat de consument later met onverwachte kosten wordt geconfronteerd. De kosten moeten wel in redelijke verhouding staan tot de geboden kwaliteit. Zoals ik in mijn brief van 11 februari jl.9 heb aangegeven moet voorkomen worden dat consumenten dubbel betalen voor soortgelijke informatie. Daarom roep ik de sector op in het nieuwe taxatierapport waar mogelijk gebruik te maken van reeds beschikbare data en tevens transparant te zijn over hoe de kosten van het rapport zijn opgebouwd. Ik zal de kostenontwikkeling van het nieuwe taxatierapport volgen en waar nodig het gesprek met de sector hiervoor aangaan.
Is het waar dat, door de invoering van de EBA-richtlijn per 1 juni 2021, slechts alleen fysieke taxaties op basis van het vernieuwde «taxatiemodel woningen 2021» mogelijk zijn voor zowel het aanvragen van een hypotheek als voor het overzetten van een hypotheek? Zo nee, wat zijn dan wel de mogelijkheden?
Het gebruik van het nieuwe modeltaxatierapport is geen voorwaarde voor banken om compliant te zijn met de EBA-richtsnoeren. De richtsnoeren van de EBA waren voor de sector ook geen aanleiding voor het ontwikkelen van het nieuwe modeltaxatierapport. De sector heeft dit op eigen initiatief gedaan met als doel om de kwaliteit van de fysieke taxatie te verbeteren. Zoals ik bij vraag 8 aangaf laten de richtsnoeren van de EBA wel ruimte voor een zogenaamde hybride taxatie. Op dit moment werkt de sector aan het ontwikkelen van een hybride taxatierapport.
Klopt het dat taxateurs voor het vernieuwde taxatierapport schriftelijk examen dienen af te leggen en dat op dit moment slechts 20% van de taxateurs geslaagd is voor het examen? Zo nee, wat zijn dan de precieze cijfers? Zo ja, vindt u dit ook schrikbarend laag?
Ik heb geen inzicht in hoeveel taxateurs op dit moment al geslaagd zijn voor het examen en hoeveel taxateurs het examen nog moeten afleggen. Van het NRVT heb ik vernomen dat het slagingspercentage momenteel ongeveer 80% bedraagt. Dat percentage zal naar verwachting de komende tijd toenemen, aangezien veel kandidaten nog niet alle herkansingsmogelijkheden hebben benut.
Verwacht u, op basis van het huidige percentage geslaagden, dat er medio 2021 voldoende goed geschoolde taxateurs voor handen zullen zijn om aan de vraag naar taxaties te voldoen? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Ja, op basis van de signalen van het NRVT verwacht ik dat wel. Ik begrijp dat de sector dat zelf ook nauwlettend monitort. De verwachting is evenwel dat een beperkt aantal taxateurs uit zal vallen, omdat men niet voldoet aan de gestelde opleidingseisen. De brancheorganisaties hadden dat in 2019 reeds voorzien.10 Om de kwaliteit van de taxatiesector te verhogen is er bewust gekozen voor een gedegen opleiding en examinering.
Bent u het ermee eens dat deze intensievere opleiding kan leiden tot minder taxateurs, waardoor de kosten voor de woningeigenaar stijgen? Zo ja, hoe nuttig vindt u dit vernieuwde taxatierapport dan nog? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 12 verwacht ik geen tekort aan taxateurs. Om de kwaliteit van de taxatiesector te verhogen is er bewust gekozen voor een gedegen opleiding en examinering. Over de eventuele gevolgen van de prijs van een taxatie op basis van het nieuwe modeltaxatierapport heb ik reeds aangeven dat ik de ontwikkeling daarvan in de gaten houd en de sector er op zal aanspreken in het geval de prijzen niet in verhouding staan tot de geboden kwaliteit.
Heeft u een beeld van het aantal taxateurs dat dreigt te stoppen als gevolg van de invoering van het nieuwe taxatierapport in juli 2021?
Van het NRVT begrijp ik dat het waarschijnlijk om een beperkt aantal taxateurs zal gaan waarmee het geen invloed zal hebben op de beschikbaarheid van taxateurs voor de consument.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er genoeg taxateurs overblijven zodat het aanbod niet achterblijft op de vraag? Wat zouden hier de gevolgen van zijn voor de prijs van het taxatierapport 2021?
Zoals reeds aangegeven heb ik van het NRVT vernomen dat het slagingspercentage momenteel ongeveer 80% bedraagt. Dat percentage zal naar verwachting de komende tijd toenemen, aangezien veel kandidaten nog niet alle herkansingsmogelijkheden hebben benut. Derhalve heb ik voorshands geen reden om aan te nemen dat er na overgang naar het nieuwe taxatierapport er niet voldoende taxateurs zijn. Ik blijf dit uiteraard volgen.
Klopt het dat de software voor het opstellen van programma's om te analyseren en in te vullen nog gemaakt moet worden? Zo ja, wat is de status hiervan?
Ik heb van de sector begrepen dat bij modelwijzigingen van taxatierapporten er minimaal 6 maanden tijd nodig is tussen het moment van vaststelling en het moment waarop het model gebruikt gaat worden. In die tijd kan de hele keten de wijzigingen verwerken en kunnen taxateurs hun opleidingen volgen om te voldoen aan de nieuwe eisen. Op moment werken de betrokken partijen hard om alle wijzigingen in software voor 1 juli 2021 klaar te hebben, zodat de taxateur hiervan gebruik kan maken.
Is het vernieuwde taxatiemodel afgestemd met de taxateurs zelf? Kunnen taxateurs uit de voeten met het vernieuwde model?
Het vernieuwde taxatiemodel is door NRVT ontwikkeld in samenwerking verschillende partijen, waaronder de brancheorganisaties van de taxateurs11. Om de taxateurs vertrouwd te maken met het nieuwe model is er een opleiding en examinering opgezet.
Hoe is de aansprakelijkheid geregeld binnen het nieuwe model «taxatierapport woonruimte 2021»? Is het waar dat taxateurs aansprakelijk kunnen worden gehouden voor eventuele foutieve omschrijvingen in het taxatierapport?
Taxateurs zijn aansprakelijk voor de kwaliteit van de taxatie die zij leveren. Taxateurs hebben volgens de regels van NRVT daarom een beroepsaansprakelijkheidsverzekering. De sector heeft het nieuwe model voorgelegd aan de beroepsaansprakelijkheidverzekeraars en de commentaren van hen zijn meegenomen. Het model 2021 valt daarmee binnen de kaders van de verzekeraars.
Wat zijn de gevolgen van een taxatie, volgens de EBA-richtlijn en het vernieuwde model «taxatierapport woonruimte 2021», voor de duur van het hypotheekproces?
Ik heb van de sector begrepen dat het hybride model naar verwachting een doorlooptijd heeft van maximaal een dag. Pas nadat de hybride taxatie is ontwikkeld wordt duidelijk hoe lang de doorlooptijd daadwerkelijk is. Op basis van deze informatie verwacht ik op dit onderdeel geen vertragingen voor de duur van het hypotheekproces. Ook zal de praktijk moeten uitwijzen wat de doorlooptijd van het nieuwe model woonruimte 2021 is. Vooralsnog worden er geen vertragingen voorzien in het hypotheekproces, mede gezien de hoge mate van geautomatiseerde ondersteuning die zal worden geboden bij het invullen van het rapport.
Wat is de invloed van de nieuwe Europese EBA-richtlijn op het opstellen van het vernieuwde «taxatiemodel woningen 2021» geweest?
De EBA-richtsnoeren zijn niet van invloed geweest op het vernieuwde taxatiemodel.
Deelt u de mening dat huizenbezitters niet onnodig op kosten moeten worden gejaagd?
Ja. Daarom heb ik in mijn brief van 11 februari jl.12 aangegeven dat de kosten van het nieuwe taxatiemodel in een redelijke verhouding moeten staan tot de geboden kwaliteit. Daarnaast heb ik aangegeven dat het voor de consument inzichtelijk moet zijn waaruit de kosten zijn opgebouwd. De ontwikkeling van de prijzen in de sector zal ik monitoren en als nodig zal ik daar in overleg treden met de betrokken partijen.
Wat bent u verder bereid te doen om de kosten zo laag mogelijk te houden voor huizenbezitters?
Zoals reeds aangegeven roep ik de sector op om waar mogelijk gebruik te maken van reeds beschikbare data om dubbele kosten te voorkomen en inzichtelijk te maken waaruit de kosten zijn opgebouwd. Daarnaast zal ik de ontwikkeling van de prijzen in de sector monitoren en als nodig zal ik in overleg treden met de betrokken partijen, mede om te horen of eventuele prijsafwijkingen het gevolg zijn van het nieuwe modeltaxatierapport.
Is het mogelijk om het taxatierapport modulair op te bouwen, waarbij gebruik wordt gemaakt van het reeds bestaande (vernieuwde) energielabel en de bouwkundige keuring? Deelt u de mening dat dit de kosten kan drukken?
Het nieuwe modeltaxatierapport 2021 is reeds modulair opgebouwd. Daar waar het energielabel of de bouwkundige keuring reeds beschikbaar is, kan de taxateur hier gebruik van maken. Ik vind het belangrijk dat taxateurs reeds beschikbare informatie waar mogelijk te gebruiken, om te zorgen dat een consument niet dubbel betaalt voor soortgelijke informatie. Van de sector heb ik begrepen dat dat ook van de taxateur mag worden verwacht.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.