Lastenverzwaring via sluiproute |
|
Wouter Koolmees (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «bedreigd waterschap krijgt nu meer taken»?1
Ja.
Klopt het dat de waterschappen extra gaan meebetalen aan investeringen van dijken en duinen en dat de totale bijdrage van de waterschappen oploopt naar € 200 miljoen in 2015?
De aanleg en verbetering van de primaire waterkeringen wordt nu voor 100% gefinancierd door het rijk. In het bestuursakkoord Water is afgesproken om dit te veranderen. In het regeerakkoord is al vermeld dat het rijk zijn taken op het gebied van aanleg en verbetering van primaire keringen die in beheer zijn bij de waterschappen, overdraagt aan de waterschappen. In het Bestuursakkoord Water is het perspectief neergezet waarin de waterschappen op den duur de aanleg, verbetering, beheer, onderhoud en financiering van de primaire waterkeringen die niet in beheer van het rijk zijn, geheel voor hun rekening nemen en wordt de stap gezet naar een gemengde verantwoordelijkheid met een 50/50 financiering door rijk en waterschappen. Daarmee wordt rekening gehouden met de onzekerheden in de aard en omvang van het (toekomstige) Hoogwaterbeschermingsprogramma, de actualisering van normering en de wens dat de lokale lasten zich gematigd ontwikkelen zoals afgesproken is in het regeerakkoord.
Vanaf 2011 dragen waterschappen 81 miljoen euro per jaar bij, in 2014 131 miljoen euro en vanaf 2015 181 miljoen euro. Tevens levert de overdracht van de bestrijding van muskus- en beverratten van provincies naar waterschappen vanaf 2011 19 miljoen euro op. Dit betekent dat vanaf 2015 de waterschappen in totaal 200 miljoen euro bijdragen.
Klopt het dat de helft van deze bijdrage wordt betaald uit hogere tarieven en daarmee hogere waterschapsbelastingen?
Het klopt dat de extra taak voor de waterschappen wordt opgebracht vanuit de waterschapsbelastingen. Dit leidt echter niet tot evenredig hogere tarieven, omdat in het Bestuursakkoord Water afspraken zijn gemaakt over het behalen van doelmatigheidswinst via besparingen in 2020. Hierdoor stijgen de tarieven en dus de lokale lasten uiteindelijk niet meer dan gematigd zoals ook in het regeerakkoord is vastgelegd. Het kan wel zo zijn dat de realisatie van de doelmatigheidswinst en de bekostiging van de primaire keringen niet gelijk oploopt. In de periode tot 2020 kan het dan nodig zijn tariefsverhogingen als gevolg hiervan door te voeren die later worden gecompenseerd. In het Bestuursakkoord Water is verder afgesproken om de lokale lasten en de behaalde besparingen nauwgezet te monitoren en te rapporteren.
Kunt u aangeven hoeveel de lastenverzwaring in procentpunten bedraagt als € 100 miljoen volledig wordt opgevangen via verhoging van de waterschapsbelastingen?
Er zijn diverse manieren om de financiering van het Hoogwaterbeschermingsprogramma te bekostigen. Een waterschap kan het bedrag in één keer ten laste brengen van de begroting, het bedrag over meerdere jaren uitsmeren of een combinatie hiervan. In het kader van de Spoedwet € 100 mln. heeft het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden (COELO) de consequenties in beeld gebracht (www.coelo.nl, «Lastenontwikkeling als gevolg van de bijdrage door waterschappen aan het Hoogwaterbeschermingsprogramma», 2010). Hieruit blijkt dat een bijdrage van 81 miljoen euro bij het ten laste brengen van de exploitatierekening leidt tot een lastenstijging van 3,6 procent. Bij het activeren en afschrijven over 35 jaar leidt een dergelijke bijdrage tot een lastenstijging van 1% in het begin, tot een stijging van 6,2% aan het einde van de afschrijvingsperiode ten opzichte van 2010.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «waterbeheer kost burger steeds meer»?2
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de waterschapsbelastingen tussen 1995 en 2009 ruim twee keer zo snel zijn gestegen als de inflatie? Vindt u een extra stijging van de waterschapsbelasting acceptabel?
De komende jaren komen er grote wateropgaven op ons af. Daar zijn grote investeringen voor nodig, zowel voor de korte als de lange termijn. Het betreft investeringen op het gebied van veiligheid tegen overstromingen, voor een goede zoetwatervoorziening, ter voorkoming van wateroverlast, voor het stedelijke waterbeheer en de waterketen, en voor het verbeteren van de waterkwaliteit conform de Europese Kaderrichtlijn Water. De waterschappen zijn een functionele democratie met een gesloten huishouding en een eigen belastingstelsel: ze voeren de hun opgelegde wettelijke taken uit en kunnen ter bekostiging van uitsluitend de uitvoering van deze taken heffingen opleggen. In dit licht zijn tariefstijgingen niet op voorhand onacceptabel. Hierbij geldt ook de algemene afspraak uit het regeerakkoord dat de lokale lasten niet meer dan gematigd zullen stijgen. Dit is ook op genomen in het Bestuursakkoord Water. Met het behalen van doelmatigheidswinst wordt de stijging van de lokale lasten in de hand gehouden.
Kunt u een overzicht geven van de lastenverzwaring door decentrale overheden die door het regeerakkoord worden veroorzaakt?
Er is geen indicatie dat de decentrale overheden van plan zijn de lasten te verzwaren als gevolg van maatregelen in het regeerakkoord. De maatregelen in het regeerakkoord zijn er op gericht de uitgaven te verlagen zonder lastenverzwaring door decentrale overheden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling in de Kamer van het bestuursakkoord tussen kabinet en decentrale verheden en het bestuursakkoord water?
Ja.
Kent u het bericht «Ombudsman wil dat pensionado's geld terugkrijgen»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de verantwoordelijkheid van een overheidsorganisatie om de rechten van burgers te respecteren?
Elke overheidsorganisatie is gehouden om de rechten van burgers te respecteren. Voor de Belastingdienst ligt dit niet anders dan voor willekeurig welke andere overheidsorganisatie.
Bent u van mening dat de Belastingdienst zelfstandig een kosten-batenanalyse mag maken of zij een wet wel of niet wensen uit te voeren of bent u van mening dat het primaat bij de politiek ligt? Hoe verklaart u de in het bericht omschreven gang van zaken?
De Belastingdienst heeft als lijn, om op eigen initiatief rechthebbenden bedragen terug te betalen die teveel zijn ontvangen. Deze werkwijze zal worden gevolgd voor het jaar 2010, waarvan de afhandeling medio 2011 zal starten. Vanaf dat jaar is het namelijk mogelijk om rechthebbenden door middel van bestandsvergelijking te identificeren. Uit het bericht van de Nationale Ombudsman zou ten onrechte de indruk kunnen ontstaan dat sprake is van een structureel probleem.
De mogelijkheid tot bestandsvergelijking bestaat niet voor de jaren 2006 tot en met 2009, waardoor belanghebbenden zelf een verzoek om teruggaaf moeten indienen. Een deel van de rechthebbenden heeft over die jaren inmiddels zelf een verzoek om teruggaaf ingediend. De volgende acties zijn ingezet om ook andere rechthebbenden in de gelegenheid te stellen om een verzoek om teruggaaf te doen.
Veel mensen beklagen zich na ontvangst van de CVZ-jaarafrekening bij CVZ over te hoog vastgestelde bedragen. Dit zijn potentiële teruggaafgevallen, die feitelijk door de Belastingdienst moeten worden afgedaan. CVZ stuurt deze bezwaarschriften ter behandeling door aan de Belastingdienst. Bij klachten of andere bezwaarschriften waar mogelijk een teruggaafaspect aan zit, wijst CVZ de betrokkenen op een mogelijk teruggaafrecht. Deze werkwijze heeft inmiddels zijn nut bewezen. Over de periode maart 2010 t/m januari 2011 zijn bij de Belastingdienst ca. 750 teruggaafverzoeken over oude jaren binnengekomen. Sinds 1 februari zijn er daar nog eens 500 bijgekomen. Daarnaast zijn de websites van de Belastingdienst en CVZ aangevuld om betrokkenen op hun mogelijke recht te wijzen.
Aanvullend op deze acties is overleg met CVZ gestart. In dat kader wordt de mogelijkheid bezien om via een mailing van CVZ betrokkenen erop te wijzen dat zij mogelijk nog geld kunnen terugkrijgen.
Langs de hiervoor geschetste lijnen wordt een maximale inspanning gepleegd om betrokkenen in de gelegenheid te stellen om hun recht op teruggaaf geldend te maken.
Bent u bereid tot een toezegging dat u de 6 miljoen euro die de Belastingdienst ten onrechte in eigen zak steekt nog deze maand laat overmaken aan de rechtmatige eigenaren?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór 1 mei a.s.?
Ja.
Belemmeringen bij de aanpak van zwartspaarders |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Hoge Raad maakt het fiscus moeilijk»?1
Ja.
Is het waar dat het als gevolg van de uitspraak van de Hoge Raad van 15 april 2011 in de KB-Lux-zaak moeilijker wordt voor de Belastingdienst om boetes op te leggen aan zwartspaarders die niet meewerken aan het onderzoek dan aan zwartspaarders die wèl meewerken?
Het is van belang onderscheid te maken tussen de belastingheffing en het opleggen van een vergrijpboete. Voor de belastingheffing heeft de Hoge Raad nogmaals bevestigd dat het niet meewerken aan het onderzoek door een zwartspaarder leidt tot omkering van de bewijslast. Verder acht de Hoge Raad het toelaatbaar dat bij de schatting van de inkomsten en saldi van de niet-meewerkende zwartspaarder gebruik gemaakt wordt van een model, en dat dit model een zekere ruwheid vertoont. De niet-meewerkende zwartspaarder ontloopt de belastingheffing dus niet, en is ook niet beter af dan degenen die wel meewerken.
De bewijslast bij het opleggen van een vergrijpboete ligt onder de invloed van algemene, deels internationale, beginselen genuanceerder. De beslissing van de Hoge Raad dat de inspecteur voor het opleggen van een vergrijpboete per onjuiste aangifte moet bewijzen dat sprake is van opzet of grove schuld bij het doen van die aangifte is niet nieuw. Wel oordeelde de Hoge Raad in deze casus dat het gebrek aan medewerking van de zwartspaarder op zich geen bewijs levert van het beboetbare feit. Dit houdt niet in dat zijn zwijgen in het geheel niet tegen de zwartspaarder gebruikt kan worden, maar dat het zwijgen bezien moet worden in combinatie met ander bewijs. In zijn arrest heeft de Hoge Raad uitvoerig uiteengezet hoe dit bewijs geleverd zou kunnen worden.
Het succesvol opleggen van een vergrijpboete is dus moeilijker dan aanvankelijk gedacht. Dit betekent overigens niet dat ik de niet-meewerkende zwartspaarders de dans zal laten ontspringen. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoorden op de vragen 5 en 6.
Is het waar dat een zwartspaarder die meewerkt aan het onderzoek slechter af kan zijn dan één die dat weigert?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de uitspraak van de Hoge Raad als gevolg heeft dat er geen omgekeerde bewijslast meer kan worden opgelegd door de Belastingdienst, waardoor het veel moeilijker wordt om boetes op te leggen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u bewerkstelligen dat zwartspaarders die geen openbaarheid van zaken geven toch beboet kunnen worden?
Met enige regelmaat is door de Belastingdienst in dergelijke gevallen in een civielrechtelijk kort geding op straffe van een dwangsom gevorderd dat de gevraagde informatie alsnog verstrekt dient te worden. Zoals blijkt uit o.a. het arrest HR 18 september 2009, nr. 08/01490, LJN: BI5906 is deze aanpak geslaagd. De Hoge Raad heeft in die zaak het oordeel van de kortgedingrechter bevestigd, dat de informatie alsnog binnen 7 dagen verstrekt moet worden, op straffe van een dwangsom van € 1 000 per dag met een maximum van € 100 000. Ik ben voornemens deze aanpak te intensiveren.
Daarnaast is het desgevraagd niet, onjuist of onvolledig verstrekken van inlichtingen een strafbaar feit. De dader kan worden gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de derde categorie (€ 7 600). Als het feit opzettelijk wordt begaan, kan zelfs een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren worden opgelegd of een geldboete van de vierde categorie (€ 19 000) dan wel, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting.
Bent u bereid en ziet u mogelijkheden om de wetgeving op dit aspect aan te scherpen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van belastingfraude heeft bij mij hoge prioriteit. In de Fiscale Agenda heb ik dan ook aangekondigd dat dit kabinet gaat onderzoeken of alle beboetbare feiten strafbaar moeten zijn en vice versa. De uitkomst van dit onderzoek zou kunnen zijn dat het desgevraagd niet, onjuist of onvolledig verstrekken van inlichtingen ook beboetbaar wordt, indien dit tot een effectievere handhaving leidt. In dat geval zal ik met voorstellen komen.
Exploitatie van buitensportaccommodaties door gemeenten en sportstichtingen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Ondersteunt u (nog steeds) de gedachte dat het verlaagde btw-tarief voor het gelegenheid geven tot sporten de actieve sportbeoefening bevordert?
Per 1 januari 2002 is het geven van gelegenheid tot sportbeoefening onder het verlaagde btw-tarief gebracht. Destijds heeft de gehele Tweede Kamer gepleit voor een soepelere btw-behandeling van sportaccommodaties dan tot die tijd het geval was. De gedachte was daarbij met dit verlaagde btw-tarief de actieve sportbeoefening zo veel mogelijk te bevorderen. Zoals uit de antwoorden op de volgende vragen blijkt, wordt aan dit tarief geen afbreuk gedaan, maar gaat het daarbij om de afbakening van de gevallen waarin dit tarief van toepassing is.
Blijkt uit de btw-regelgeving (inclusief het zogenoemde sportbesluit) welke diensten met betrekking tot buitensportaccommodaties onder het verlaagde btw-tarief voor het gelegenheid geven tot sportbeoefening vallen en wanneer aan de eisen is voldaan?
Ja. Het verlaagde btw-tarief is opgenomen in post b3, van Tabel I, bij de Wet op de omzetbelasting 1968. Deze post luidt letterlijk: «het gelegenheid geven tot sportbeoefening». In de memorie van toelichting bij het voorstel voor deze post is aangegeven dat door de wetswijziging het verlaagde btw-tarief van toepassing wordt op het recht gebruik te maken van alle sportaccommodaties (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28 015, blz. 28–29). Het verlaagde tarief is gebaseerd op bijlage III, post 14, van richtlijn 2006/112/EG (tot 1 januari 2007: bijlage H, post 13, Zesde richtlijn). In het uitvoeringsbeleid is aangegeven wanneer voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van dit verlaagde tarief (meest recentelijk paragraaf 2.2 bij de toelichting op post b.3 van tabel I, in het beleidsbesluit van 10 juni 2010, nr. DGB 2010/2147M, Stcrt. 2010, 8434, van de Minister van Financiën).
Indien u van mening bent dat het voorgestane beleid duidelijk in het zogenoemde sportbesluit is opgenomen, waarom interpreteren en toepassen de diverse eenheden van de Belastingdienst de eisen wanneer op een buitensportaccommodatie gelegenheid wordt gegeven een sport te beoefenen c.q. het verlaagde tarief van toepassing is, anders? Is dit u bekend?
Het zogenoemde sportbesluit is het besluit van de staatssecretaris van Financiën, van 15 februari 2005, nr. CPP2004/2318M, V-N 2005/12.27. Dit besluit is ingetrokken bij besluit van de staatssecretaris van Financiën van 27 september 2007, nr. CPP2007/00536M, Stcrt. 2007, 195 (toelichting Tabel I). In deze toelichting Tabel I is onder andere het beleid ten aanzien van het gelegenheid geven tot sportbeoefening geactualiseerd en verduidelijkt. Deze actualisering en verduidelijking heeft plaatsgevonden omdat behoefte was aan meer gedetailleerde richtlijnen over de toepassing van het verlaagde btw-tarief. In dit beleidsbesluit en de daarop volgende besluiten waarbij de toelichting Tabel I is geactualiseerd naar aanleiding van ontwikkelingen in wetgeving en rechtspraak, is preciezer en gedetailleerder verwoord waaraan moet zijn voldaan om het verlaagde tarief voor sportbeoefening toe te passen. Het is mij niet bekend dat deze richtlijnen verschillend worden toegepast. Wel is mij bekend dat door kantoren van de Belastingdienst verschillend is gereageerd op verzoeken van individuele gemeenten en belastingadviseurs om in te stemmen met toepassing van het verlaagde btw-tarief in bepaalde aan de Belastingdienst voorgelegde projecten. De reden voor die verschillende reacties ligt in verschillen in aard en opzet van deze projecten, die zeer divers zijn. Daarbij speelt ook een rol dat in bepaalde gevallen sprake is geweest van fiscale grensverkenning.
Kunt u een overzicht geven van het aantal projecten dat de afgelopen twee jaren is ingediend en het aantal dat is goedgekeurd door de eenheden in Winterswijk, Holland-Noord, Holland-Midden, Almelo en Venlo?
In totaal zijn bij deze eenheden van de Belastingdienst in de afgelopen twee jaren 64 projecten gemeld. Daarvan zijn 46 goedgekeurd door de inspecteur waarbij in een aantal gevallen is aangegeven dat de toepassing van het verlaagde tarief uiteindelijk afhangt van de feiten en omstandigheden, die zich daadwerkelijk voordoen. In zes gevallen is een project afgewezen omdat niet aan de voorwaarden voor de toepassing van het verlaagde tarief werd voldaan of sprake was van een btw-constructie. In de resterende 12 gevallen is door de inspecteur gecommuniceerd dat geen standpunt wordt ingenomen omdat sprake is van fiscale grensverkenning of omdat de feiten onduidelijk zijn.
Is het u bekend dat diverse eenheden op dit moment weigeren concrete situaties te beoordelen, dit in afwachting van een nieuw sportbesluit c.q landelijk beleid? Zo ja, op welke juridische gronden is die stop gebaseerd en waarom is daarover (nog) niets gepubliceerd? Zo nee, kunt u dan aangeven hoeveel goedkeurende besluiten er op basis van het sportbesluit zijn genomen sinds 1 februari 2011?
Het is mij bekend dat kantoren van de Belastingdienst op dit moment bij bepaalde ter goedkeuring voorgelegde projecten beoordelen of sprake is van een btw-constructie die alleen is opgezet ter verkrijging van een belastingvoordeel dat strijdig is met de doelstellingen van de btw-regelgeving. In die gevallen is inderdaad nog geen standpunt ingenomen door de Belastingdienst. De betreffende projecten worden door inspecteurs voor afstemming gemeld bij de constructie bestrijdingsgroep van de Belastingdienst. Dat is conform interne werkafspraken. Deze groep coördineert namelijk de uitvoering van de belastingheffing bij constructies. Het gaat hierbij met name om verhuurstructuren via speciaal daarvoor opgerichte stichtingen. Als op dit punt sprake is van niet reële (maar kunstmatige) situaties om btw-aftrek te genereren, terwijl de feitelijke beschikkingsmacht over het clubgebouw bij de sportvereniging blijft liggen en de sportvereniging de financiering van de investering verzorgt, acht ik ook sprake van een btw-constructie die bestreden moet worden. Met betrekking tot de vraag of belastinginspecteurs een standpunt weigeren in te nemen omdat er een nieuw sportbesluit in de maak is, kan ik meedelen dat is voorgekomen dat de Belastingdienst belastingplichtigen er op heeft gewezen dat er binnenkort een update gepubliceerd wordt van het landelijke beleid over de toepassing van (onder meer) het verlaagde tarief voor sportbeoefening. In dit verband is belastingplichtigen er op gewezen dat hiermee bij de beoordeling van de fiscale gevolgen pas rekening kan worden gehouden als de update van dit landelijke beleid gepubliceerd wordt. In die zin is het mogelijk dat in bepaalde gevallen in afwachting van deze update nog geen definitief standpunt door de Belastingdienst is ingenomen.
Kunnen gemeenten op dit moment met betrekking tot buitensportaccommodaties met hun belastinginspecteur nog afstemmen of zij terecht het verlaagde btw-tarief voor sportbeoefening mogen toepassen? Geldt dit ook voor sportstichtingen die een buitensportaccommodatie exploiteren?
Gemeenten en sportstichtingen kunnen op de gebruikelijke wijze met de Belastingdienst afstemmen of zij het verlaagde btw-tarief voor sportbeoefening mogen toepassen. Er bestaan op dit punt geen belemmeringen om – als belastingplichtige dat wenst – een standpunt van de inspecteur te vernemen op een voorgenomen handeling. Ingeval van fiscale grensverkenning wordt geen standpunt ingenomen en wordt het vooroverleg niet voortgezet (zie het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, 14 april 2011, BLKB2011/265M, Stcrt. 2011, 6414).
Mogen gemeenten en genoemde exploitanten er op rekenen dat in het geval de gemeente en/of exploitant aan de cumulatieve voorwaarden voldoen het verlaagde btw-tarief van toepassing is?
Zie antwoord op vraag 8.
Maakt het voor de toepassing van het zogenoemde 6% tarief verschil of een gemeente gelegenheid geeft tot sportbeoefening op een buitensportaccommodatie of een stichting die de buitensportaccommodatie van een gemeente huurt en vervolgens met die gehuurde buitensportaccommodatie gelegenheid geeft tot sportbeoefening? Als er een verschil in behandeling bestaat kunt u dan aangeven welke redenen daaraan ten grondslag liggen?
Binnen het kader van de wet- en regelgeving kunnen gemeenten en/of andere exploitanten van sportaccommodaties erop rekenen dat voor het gelegenheid geven tot sportbeoefening (het recht gebruik te maken van sportaccommodaties) het verlaagde btw-tarief geldt. Binnen dit wettelijke kader kan niet gerekend worden op toepassing van het verlaagde tarief als een gemeente of andere exploitant van een sportaccommodatie symbolisch lage vergoedingen rekent voor de terbeschikkingstelling of als sprake is van misbruik via een btw-constructie.
Een actueel voorbeeld van een dergelijke constructie is de sale- en leasebackstructuur. Het gaat dan om een geval waarin een sportvereniging (bijv. een tennisvereniging) zelf eigenaar is van sportvelden en bijbehorende voorzieningen en de tennisvelden en/of de kleedruimten met aftrek van voorbelasting wil renoveren. Een sportvereniging heeft volgens de wet geen recht op aftrek van voorbelasting voor de renovatiekosten. De activiteiten van de sportvereniging aan de leden zijn namelijk vrijgesteld van btw. Om toch recht op aftrek te creëren worden de sportvelden en het clubgebouw door de vereniging geleverd of verhuurd aan een door de vereniging zelf opgerichte stichting, die de renovatie voor haar rekening neemt. De stichting trekt de btw op de renovatiekosten af en stelt de sportvelden en de bijbehorende voorzieningen weer als geheel als sportaccommodatie tegen een lage vergoeding met berekening van btw ter beschikking aan de vereniging. Op die wijze wordt kunstmatig aftrek gecreëerd waar die er volgens de wetgeving niet zou moeten zijn, omdat de velden en de bijbehorende voorzieningen gebruikt worden voor de van btw vrijgestelde sportbeoefening door leden van de vereniging. Gemeenten implementeren samen met sportverenigingen vergelijkbare structuren (al dan niet via speciaal daarvoor opgerichte stichtingen die sportaccommodaties exploiteren). Een voorbeeld hiervan is dat de sportvereniging de clubgebouwen verhuurt aan de gemeente die deze clubgebouwen samen met de sportvelden weer met berekening van btw ter beschikking stelt aan deze sportvereniging. Het clubgebouw gaat dan contractueel tussen partijen heen en weer. Als deze opzet is gekozen om ervoor te zorgen dat de gemeente btw-aftrek kan claimen voor de renovatie van de clubgebouwen en er overigens geen andere reële economische redenen zijn voor die opzet, dan meen ik dat sprake is van een btw-constructie die alleen of overwegend is opgezet om fiscale redenen, die bestreden moet worden. Het gaat hierbij dus om niet reële situaties die worden opgezet om btw-aftrek te genereren, terwijl de feitelijke beschikkingsmacht over het clubgebouw (de kleedkamers, douches etc.) en de financiering van uitgaven ter zake van het clubgebouw bij de sportvereniging liggen. In dit kader zullen binnenkort richtlijnen aan medewerkers van de Belastingdienst worden gegeven over de juiste afhandeling van de verschillende typen structuren die zich voordoen. Ik zal bewerkstelligen dat deze richtlijnen worden gepubliceerd. Verder zal ik zeer binnenkort het huidige uitvoeringsbeleid actualiseren. Hierbij zal worden aangegeven dat onder het verlaagde tarief voor het ter beschikking stellen van een sportaccommodatie aan sporters ook de situatie valt dat een sportveld, zoals een hockeyveld, voor exclusief gebruik ter beschikking wordt gesteld aan een sportvereniging als dat onder normale prijscondities plaatsvindt. Verder moet dan voldaan zijn aan de volgende cumulatieve voorwaarden:
Gelet op het neutraliteitsbeginsel dat een belangrijke rol speelt in de btw en om een eenvoudiger en beter uitvoerbare toepassing van het verlaagde tarief te bewerkstelligen, ben ik voornemens om voor de toepassing van het verlaagde tarief voor sportbeoefening in het uitvoeringsbeleid de voorwaarde te laten vervallen, dat degene die gelegenheid geeft tot sportbeoefening ook zelf de aanvullende voorzieningen, zoals de kleed-en doucheruimten en sanitaire voorzieningen, ter beschikking moet stellen.
Is het u bekend dat vanuit de diverse eenheden van de Belastingdienst bij de motivering van het aanhouden van de verzoeken ook medegedeeld is dat de mogelijkheid wordt onderzocht dat gemeenten de inkoop-btw die wordt betaald bij de aanleg en exploitatie van (buiten)sportaccommodaties kunnen compenseren bij het BTW-compensatiefonds? Kunt u bevestigen dat een dergelijk onderzoek gaande is en zo ja, wat is de stand van zaken?
Ik kan bevestigen dat in de beleidsmatige sfeer is bezien of het btw-compensatiefonds de mogelijkheid biedt tot compensatie van de btw die drukt op de aanleg en de exploitatie van (buiten)sportaccommodaties door gemeenten. Uiteindelijk is geconcludeerd dat het btw-compensatiefonds daartoe geen mogelijkheid biedt, omdat die accommodaties ter beschikking worden gesteld aan een of meer individuele derden. Dat feit vormt een belemmering voor toepassing van het btw-compensatiefonds (zie artikel 4, eerste lid, onderdeel a, Wet op het Btw-compensatiefonds).
Op welke wijze kan de btw-regelgeving worden aangepast, zodat ter zake van het gebruik door verenigingen het lage btw-tarief van toepassing is, maar de juridische, financiële en administratieve lasten van gemeenten, verenigingen en Belastingdienst zoveel mogelijk worden beperkt?
Zoals hiervoor aangegeven heb ik het voornemen in de uitvoeringssfeer nadere aanwijzingen te geven, waarbij de toepassing van het verlaagde tarief wordt vereenvoudigd. Die aanwijzingen zullen, kort samengevat, inhouden dat het btw-tarief van 6% van toepassing is op het tegen betaling ter beschikking stellen van (buiten)sportaccommodaties door gemeenten aan sportverenigingen, mits wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in het antwoord op vraag 8. Hiermee verkrijgen betrokken belastingplichtigen duidelijkheid over de reikwijdte van de toepassing van het btw-tarief van 6% en worden de juridische, financiële en administratieve lasten van gemeenten en verenigingen zoveel mogelijk beperkt. Gemeenten kunnen in deze gevallen sportvelden namelijk rechtstreeks met btw voor gebruik ter beschikking stellen aan sportverenigingen en btw-aftrek krijgen voor de investeringen in deze sportvelden. Voor de toepassing van het verlaagde btw-tarief voor de terbeschikkingstelling van sportvelden is niet vereist dat de terbeschikkingstelling van de sportvelden en de terbeschikkingstelling van de kleed- en doucheruimten en sanitaire voorzieningen, door één en dezelfde exploitant (de gemeente) plaatsvindt. In dit kader is dus niet nodig dat gemeenten stichtingen oprichten om de exploitatie van de sportvelden en de kleed- en doucheruimten in één hand te gieten. Wel teken ik hierbij aan dat de Belastingdienst btw-constructies zal blijven bestrijden in gevallen waarin sportverenigingen en/of gemeenten in strijd met doel en strekking van de btw-wetgeving op kunstmatige wijze trachten btw-aftrek te realiseren (bijvoorbeeld op de clubgebouwen).
Zijn er gemeenten die met de Belastingdienst een (raam)overeenkomst hebben over het sportbesluit? Zo ja, om hoeveel en welke gemeenten gaat het? Bent u bereid deze overeenkomsten openbaar te maken? Zo u ze niet openbaar wilt maken, welk belang is er dan bij het afsluiten van verschillende overeenkomsten met verschillende gemeenten?
Het is mij bekend dat de Belastingdienstkantoren op verzoek van gemeenten standpunten hebben ingenomen over voorgenomen handelingen inzake de exploitatie van buitensportaccommodaties. Er zijn mij geen bijzondere raamovereenkomsten bekend over het sportbesluit.
Is het mogelijk om vanwege de voormelde landelijke stop deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden c.q. te bewerkstelligen dat de diverse eenheden de diverse verzoeken binnen een korte termijn (max. 3 weken) beantwoorden?
Ik zal er voor zorgen dat de aanwijzingen in de uitvoeringssfeer zo spoedig mogelijk worden gepubliceerd, zodat de diverse eenheden snel lopende zaken kunnen afdoen. Voorafgaand aan de publicatie zal ik hierover de VNG/VSG (Vereniging Sport en Gemeenten) en NOC*NSF consulteren.
De vrijstelling van energiebelasting voor de mineralogische industrie |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich het Belastingplan 2008 waarin een vrijstelling in de energiebelasting voor de keramische industrie werd beoogd?1
Ja.
Bent u ook bekend met het feit dat deze vrijstelling als staatssteun werd beschouwd door de Europese Commissie omdat het niet een vrijstelling betrof voor alle mineralogische procedés (CS/2009 (ex N210/2008, van 15 december 2009))?
Ja.
Bent u ermee bekend dat de Richtlijn Energiebelasting de vrijheid biedt aan lidstaten om een vrijstelling van energiebelasting op te nemen in hun nationale wetgeving voor energie die wordt gebruikt voor mineralogische procedés?
De Richtlijn is niet van toepassing op mineralogische procedés, omdat energieverbruik voor mineralogische procedés overeenkomstig artikel 2, lid 1, van de Richtlijn Energiebelastingen van de werkingssfeer van die richtlijn is uitgesloten. Het is daarom aan de lidstaten zelf om te beslissen of zij dergelijke procedés al dan niet belasten en zo ja, deze procedés volledig of gedeeltelijk uitsluiten. Voor de implementatie van de Richtlijn Energiebelastingen, vond in Nederland heffing van energiebelasting op mineralogische procedés plaats. Aangezien de richtlijn beleidsarm is geïmplementeerd, is niet voorzien in een vrijstelling voor mineralogische procedés.
Wat vindt u ervan dat Nederland in de Wet belastingen op milieugrondslag een dergelijke vrijstelling voor mineralogische procedés niet heeft opgenomen ondanks dat deze energie niet als brandstof wordt gebruikt?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt er u ervan dat veel lidstaten – waaronder België, Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Italië en veel van de nieuwe lidstaten – in hun nationale wetgeving hebben gekozen voor een dergelijke gehele of nagenoeg gehele vrijstelling van energiebelasting voor mineralogisch procedés? Wat vindt u ervan dat deze vrijstelling expliciet is beargumenteerd met versterking van de positie van de nationale industrie in het internationale speelveld?
Dat andere landen hebben gekozen voor een gehele of nagenoeg gehele vrijstelling van energiebelasting voor mineralogische procedés is wel van belang, maar niet voldoende voor Nederland om ook te kiezen voor introductie van deze vrijstelling. Ieder land moet zelf de afweging maken of een vrijstelling wordt gehanteerd van energiebelasting op het energieverbruik bij mineralogische procedés. Daarbij speelt het budgettaire aspect een belangrijke rol.
Wat vindt u ervan dat de Nederlandse mineralogische industrie exportafhankelijk en importgevoelig is en vooral moet concurreren met industrieën uit ander lidstaten die wel gebruik kunnen maken van een (nagenoeg gehele) vrijstelling van energiebelasting?
De concurrentiepositie van een bepaalde industrie kan niet alleen worden beoordeeld aan de hand van een vrijstelling van energiebelasting die in andere landen wel wordt gehanteerd en in Nederland niet. De energiebelasting of vrijstelling hiervan is slechts een beperkt deel van de totale belastingpositie van de mineralogische industrie. Er zijn ons geen signalen bekend dat de totale belastingdruk van de mineralogische industrie in Nederland zwaarder is ten opzichte van de industrie in de ons omringende landen. Om de concurrentiepositie te beoordelen dient daarnaast ook gekeken te worden naar niet-fiscale aspecten die van belang zijn voor het vestigingsklimaat.
Deelt u de mening dat het ontbreken van een vrijstelling van Energiebelasting in Nederland bij investeringsbeslissingen tot gevolg kan hebben dat wordt besloten investeringen in andere lidstaten te doen die wel een vrijstelling hebben?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u in beginsel bereid ook in de Nederlandse Wet belastingen op milieugrondslag een vrijstelling energiebelasting voor energie die wordt gebruikt ten behoeve van mineralogische procedés op te nemen om het concurrentienadeel voor deze industrie weg te nemen en Nederland aantrekkelijker te maken als vestigingsplaats voor deze industrie? Zo niet, heeft u een andere mogelijkheid om concurrentienadeel van de Nederlandse industrie weg te nemen? Zo ja, welke?
In het Belastingplan 2008 is een amendement aanvaard betreffende een vrijstelling in de energiebelasting voor aardgas dat wordt gebruikt in installaties voor de vervaardiging van keramische producten. Destijds is er specifiek niet voor gekozen om deze vrijstelling uit te breiden naar mineralogische procedés. Door de vrijstelling te beperken tot de keramische industrie was, volgens de Europese Commissie, sprake van staatssteun die niet voldeed aan de voorwaarden van het milieusteunkader, resulterend in een negatief besluit (ongeoorloofde staatssteun). Kijkend naar het oordeel van de Europese Commissie zou vrijstelling van alle mineralogische procedés waarschijnlijk mogelijk zijn, omdat er dan geen sprake is van staatssteun. De selectiviteit zou in dat geval gerechtvaardigd worden door de aard en opzet van het Nederlands belastingstelsel. Een koppeling van een vrijstelling van energiebelasting aan de zogenaamde meerjarenafspraak is dan volgens de staatssteunregels niet noodzakelijk voor het verkrijgen van goedkeuring. Voor een dergelijke vrijstelling zou overigens elders dekking gevonden moeten worden.
In hoeverre zou een vrijstelling van energiebelasting voor de mineralogische industrie gekoppeld kunnen worden aan de zogenaamde meerjarenafspraak om minder energie te gebruiken? Bent u bereid om dit in samenwerking met de sector verder uit te werken?
Zie antwoord vraag 8.
De vrijheid binnen een fiscale eenheid om te kiezen of er vrij van btw opleidingen worden verzorgd |
|
Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Herinnert u zich het besluit1 om de vrijstelling voor btw slechts te laten gelden voor wettelijk erkend beroepsonderwijs, voor beroepsopleidingen verstrekt door bekostigde instellingen en voor beroepsopleidingen verstrekt door erkende instellingen?
Ja. Dit besluit is echter inmiddels ingetrokken en vervangen door het Besluit van 14 december 2010, nr. DGB 2010/6734M, Staatscourant 2010, nr. 20546.
Was het doel van het genoemde besluit ook om een einde te maken aan de concurrentiestrijd tussen ondernemers door middel van de btw? Zo niet, waarom niet? Zo ja, hoe moet het besluit dit doel regelen?
De vóór 1 juli 2010 bestaande Nederlandse btw-vrijstelling voor beroepsonderwijs was naar de mening van de Europese Commissie niet in overeenstemming met de Europese btw-richtlijn. De Europese Commissie heeft daarom een inbreukprocedure tegen Nederland geopend. In verband daarmee is de nationale wetgeving op dit punt aangepast. Het doel van het besluit is de wijziging van de onderwijsvrijstelling te begeleiden en te verduidelijken.
Waarom wordt in het genoemde besluit de mogelijkheid geboden om in gevallen waar sprake is van een fiscale eenheid, met binnen die eenheid zowel een erkende als een niet erkende instelling, de vrijstelling alleen te laten gelden voor zover de beroepsopleidingen worden verstrekt vanuit de erkende instelling?
De vrijstelling voor beroepsonderwijs geldt als de onderwijsinstelling is erkend en opgenomen in het RKBO. Is dat het geval, dan is al het door die instelling verstrekte beroepsonderwijs vrijgesteld. Een instelling die niet aan de voorwaarden van de vrijstelling voldoet, moet het beroepsonderwijs met btw verstrekken. Door uitsluitend de erkenning van de onderwijsinstelling als basis voor de btw-vrijstelling aan te nemen, is de keuzemogelijkheid voor het verstrekken van vrijgesteld of belast beroepsonderwijs afgeschaft. Ook het onderscheid tussen langlopend en kortdurend beroepsonderwijs is weggenomen; de duur van het beroepsonderwijs is niet langer van belang voor de vraag of de btw-vrijstelling van toepassing is. Op die manier is de btw-regelgeving voor het beroepsonderwijs in overeenstemming gebracht met de Europese Verordening nr. 1777/2005.
Voor het vormen van een fiscale eenheid, geldt een aantal voorwaarden. De natuurlijke personen en lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen die een fiscale eenheid willen vormen, moeten:
Als twee of meerdere instellingen (ondernemers) hieraan voldoen, dan kunnen zij een fiscale eenheid vormen. Daarbij deed zich vanuit de praktijk de vraag voor hoe moet worden omgegaan met instellingen die deel uitmaken van een fiscale eenheid en die niet allemaal beschikken over een erkenning op grond van het RKBO. In reactie hierop is bij de behandeling van het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 20102 aangegeven dat een fiscale eenheid voor de btw als één ondernemer wordt aangemerkt, niet betekent dat de prestaties van de onderdelen daarvan slechts ofwel allemaal belast ofwel allemaal vrijgesteld kunnen zijn. Dit standpunt is ook in het besluit van 14 december 2010 neergelegd. Gebruikelijk bij een fiscale eenheid is dat de btw-heffing voor de onderscheiden onderdelen daarvan bepaald wordt door de btw-status (belast of vrijgesteld) van hun activiteiten. Dat in het onderhavige geval die status wordt bepaald door het al dan niet erkend zijn van een onderwijsinstelling maakt dit niet anders. Een verschillende behandeling van erkende en niet erkende instellingen is inherent aan een vrijstelling die is gekoppeld aan een erkenningsregeling, ongeacht of die instellingen deel uitmaken van een fiscale eenheid of niet. Hierbij dient bedacht te worden dat een niet erkende – en dus belaste – instelling het kwaliteitskeurmerk ontbeert dat gekoppeld is aan de erkenningsregeling. De veronderstelling dat met dit onderscheid, wanneer het om instellingen binnen een fiscale eenheid gaat, sprake zou zijn van een met de btw-richtlijn strijdig keuzerecht kan ik dan ook niet delen.
Is het waar dat met een fiscale eenheid de weg vrijgemaakt kan worden voor keuzevrijheid om met een en dezelfde onderneming twee entiteiten te creëren waarbij een van de entiteiten de opleidingen belast met btw en een tweede entiteit exact dezelfde opleidingen vrij van btw kan verzorgen na inschrijving in het RKBO? Zo ja, is dit niet in strijd met de Europese Verordening nr. 1777/2005?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat op deze manier geconcurreerd kan worden middels de btw?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de meing dat de keuzevrijheid oneerlijk is tegenover de ondernemers die niet kunnen kiezen voor een fiscale eenheid zoals een zelfstandige zonder personeel (ZZP’er)? Zo niet, waarom niet?
Zoals hiervoor is aangegeven blijft de btw-behandeling van een onderwijsinstelling die deel uitmaakt van een fiscale eenheid bepaald worden door de eigen specifieke hoedanigheid, dan wel de door die onderdelen verrichte activiteiten en is dit geen kwestie van een keuzerecht. In het feit dat een zelfstandige zonder personeel niet kan kiezen voor een fiscale eenheid zie ik dan ook geen oneerlijkheid.
Waarom is er niet voor gekozen om in gevallen waar sprake is van een fiscale eenheid, met binnen die eenheid zowel een erkende als een niet erkende instelling, de vrijstelling geheel niet te laten gelden?
Gezien de regels omtrent de fiscale eenheid is in dat opzicht geen sprake van een keuze.
Bent u bereid om alsnog te voldoen aan de Europese Verordening 1777/2005 en dus de mogelijkheid echt te laten vervallen om bij bepaalde beroepsopleidingen te kiezen voor heffing of vrijstelling van btw? Zo ja, hoe en op welke termijn? Zo nee, waarom niet en zou dit niet kunnen leiden tot een inbreukprocedure door de Europese Commissie?
Ik heb hiervoor aangegeven dat naar mijn mening de huidige regelgeving over de beroepsopleidingen voldoet aan de Europese Verordening 1777/2005, waarin een definitie is opgenomen van het begrip beroepsopleiding of herscholing en waarin staat dat de duur van de opleiding van geen belang is. Ook is niet langer sprake van een keuzemogelijkheid per cursus/afnemer, maar een erkenning op het niveau van de instelling. Ik ga er dan ook niet vanuit dat dit zal leiden tot een inbreukprocedure, aangezien de nationale regelgeving conform de Europese regelgeving is ingericht.
Het bericht dat het nieuwe belastingregels de economie van Saba en Sint Eustatius ontwrichten |
|
Wouter Koolmees (D66), Wassila Hachchi (D66) |
|
|
|
![]() |
Kent u het bericht «Saba vreest nekslag»?1
Wat is uw reactie op de strekking van het bericht dat het nieuwe belastingstelsel en andere wet- en regelgeving die per 1 januari 2011 van kracht zijn geworden op de eilanden, leiden tot de ontwrichting van de economieën van Saba en Sint Eustatius?
Klopt het dat de kosten voor levensonderhoud, horeca, brandstof, transport en verscheidene verzekeringen en diensten zijn gestegen, zonder dat er sprake is van een navenante loonstijging? Zo ja, wat is het gevolg hiervan voor de Sabaanse en Statiaanse economie en de mogelijkheden van de bewoners tot adequate levensvoorziening? Zo nee, waaruit blijkt dat?
Klopt het dat voor ondernemers op Saba en Sint Eustatius de loonkosten met 18.4% zijn gestegen? Wanneer is deze stijging ingegaan?
Klopt het dat deze werkgeverspremie over het brutoloon als een verrassing kwam voor de ondernemers, de Sabaanse overheid als een groot deel van de Nederlandse ambtenaren die op Bonaire gestationeerd zijn? Zo ja, hoe is dat mogelijk? Zo nee, waaruit blijkt dat?
Op welke manier kunnen stappen ondernomen worden om te zorgen dat het nieuwe belastingstelsel niet de Sabaanse en Statiaanse economie ontwricht? Zo ja, welke stappen wilt u zetten? Zo nee, waarom niet?
Het fiscale partnerbegrip |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de effecten van de wijziging van de Successiewet met ingang van 1 januari 2010 waarmee meer dan het fiscale partnerbegrip wordt beperkt waardoor het niet meer mogelijk is een partner tegelijk te hebben?
Ja, met ingang van 1 januari 2010 is het partnerbegrip in de Successiewet 1956 herzien. Vanaf die datum is het niet meer mogelijk om tegelijkertijd meer dan één partner te hebben. Dit is overigens ook het uitgangspunt in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de Wet inkomstenbelasting 2001.
Ja. De wetgever heeft geen bijzondere faciliteit willen creëren voor broers en zusters die in de ouderlijke woning zijn blijven wonen, omdat het onderscheid ten opzichte van andere broers en zusters niet zodanig is dat dit een rechtvaardiging oplevert voor een bijzondere, ongelijke behandeling.
Omdat zowel de Belastingdienst als het CBS hebben aangegeven dat onderzoek naar het aantal gevallen waarin op dit moment broers en zusters in de voormalige ouderlijke woning samenwonen zeer arbeidsintensief zal zijn, wordt er uit oogpunt van efficiënte inzet van middelen voor gekozen af te zien van een dergelijk onderzoek.
Wel kan op basis van successiegegevens worden geschat dat er jaarlijks hooguit 100 nalatenschappen openvallen waarbij sprake is van samenwoonrelaties van meer dan twee broers of zussen.
Wellicht ten overvloede wijs ik erop dat het ook nu mogelijk is dat ingeval er meer dan twee personen op hetzelfde adres zijn ingeschreven, twee personen bij uitsluiting van de anderen als elkaars partner gelden.
Binnen de Successiewet 1956 is de hoofdregel dat twee personen elkaars partner zijn als zij gehuwd zijn of een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan.
In aanvulling hierop worden twee ongehuwde personen als elkaars partner aangemerkt indien zij voldoen aan de in artikel 1a, eerste en tweede lid, van de Successiewet 1956, genoemde criteria. Deze zijn dat zij in een periode van ten minste zes maanden voor het overlijden dan wel twee jaar voor de schenking beiden meerderjarig zijn, op hetzelfde woonadres zijn ingeschreven, een notarieel samenlevingscontract met wederzijdse zorgverplichting zijn aangegaan, geen bloedverwanten in de rechte lijn zijn en niet met een ander aan deze voorwaarden voldoen.
Aan de voorwaarde van een notarieel samenlevingscontract behoeft ingevolge het derde lid van artikel 1a van de Successiewet 1956 niet te worden voldaan als twee personen wel aan de overige voorwaarden van het eerste en tweede lid voldoen maar de periode waarin zij gedurende hun meerderjarigheid op hetzelfde adres staan ingeschreven ten minste vijf jaren beslaat. De combinatie van deze bepalingen zou bij een strikte uitleg ertoe kunnen leiden dat er geen partnerschap mogelijk is voor twee personen met een notarieel samenlevingscontract, die al vijf jaar op hetzelfde woonadres zijn ingeschreven met een derde persoon. Dat vind ik ongewenst. Ik vind, mede gelet op de volgorde die in artikel 1a van de Successiewet 1956 is gevolgd in samenhang met artikel 5a van de AWR en artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, dat het feit dat twee personen een notarieel samenlevingscontract hebben afgesloten, de doorslag moet geven. Ik zal daarom in een beleidsbesluit goedkeuren dat in een dergelijk geval de personen met een notarieel samenlevingscontract elkaars partners zijn. De ander die bij hen woont, blijft dan buiten aanmerking bij de beoordeling van het partnerschap van de notarieel samenwoners.
Dezelfde uitleg sta ik voor in de situatie die wordt beheerst door het tot 1 januari 2012 geldende overgangsrecht ter zake van het samenlevingscontract2. Bij aanwezigheid van een samenlevingscontract worden degenen die het contract hebben gesloten als elkaars partner aangemerkt en wordt voorbijgegaan aan het feit dat ook op grond van de mogelijke toepassing van een volgend lid meer personen zouden kunnen kwalificeren als partner waardoor uiteindelijk niemand zou kunnen kwalificeren.
Voor de afschaffing van de hogere vrijstellingen voor meerrelaties is een opbrengst van € 11 mln geraamd.
Herinnert u zich dat de wetgever heeft bepaald1. dat er geen faciliteit in de wet wordt opgenomen voor broers en zusters die na het overlijden van hun ouders gezamenlijk in het ouderlijk huis zijn blijven wonen, omdat het onderscheid ten opzichte van andere broers en zusters niet zodanig is, dat dit een rechtvaardiging oplevert voor een bijzondere, ongelijke behandeling? Kunt u inventariseren hoeveel gevallen, van broers en zusters die in een dergelijke situatie samenwonen, er op dit moment zijn? En kunt u inventariseren hoeveel gevallen er waren op 1 januari 2010?
Zie antwoord vraag 1.
Welk bedrag is gemoeid met de beperking, waarnaar is verwezen bij vraag 1, tot 2 personen?
Zie antwoord vraag 1.
De onhoudbaarheid van de hypotheekrenteaftrek |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u het artikel «Onzekerheid rond hypotheekrente voorkomen» gelezen?1
Is het u bekend dat inde week van 28 maart zowel de economen van het IMF als van DNB een dringende omroep deden om de hypotheekrenteaftrek aan te pakken vanwege de onhoudbare situatie op de Nederlandse woningmarkt én de risico’s voor de Nederlandse economie?
Waarom blijft het kabinet ook na deze dringende oproep van twee topinstituten zijn kop in het zand steken? Kunt u uitleggen waarom de argumenten van deze twee topinstituten geen hout snijden?
De belastingdienst |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat de boetes voor het te laat doen van een aangifte zijn verviervoudigd sinds 1 januari van dit jaar?
Nee, de verhoging van de maximale wettelijke verzuimboete voor het niet of niet binnen de termijn doen van een aangifte voor de aanslagbelasting is reeds bij het Belastingplan 2010 verhoogd van € 1 134 naar € 4920. Naar aanleiding van deze verhoging is het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (TK 2009–2010, 32 128 nr. 54) met ingang van 1 januari 2010 aangepast. Deze bedragen zijn in 2011 niet gewijzigd. In tabelvorm geeft dit het volgende beeld:
Voor de aangiften inkomstenbelasting betrekking hebbend op belastingjaar 2009 bedraagt de standaardboete € 226 (=4,6% van het wettelijke maximum) en bij een tweede verzuim € 984 (=20% van het wettelijke maximum). De maximale boete van € 4 920 wordt slechts in uitzonderlijke gevallen opgelegd, bijvoorbeeld als belastingplichtige stelselmatig in verzuim is.
Bent u ervan op de hoogte dat er op de site van de Belastingdienst geen duidelijke waarschuwing staat over deze verviervoudiging van de boetes?
Boeten worden opgelegd op basis van een wettelijke grondslag, de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Daarnaast heb ik in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst beleid neergelegd voor het opleggen van boeten. Er staan verschillende kanalen ter beschikking aan belanghebbenden om informatie te verkrijgen over boeten. Via de website van de Belastingdienst en de Belastingtelefoon kan informatie verkregen worden, waaronder het Informatieblad Boete dat antwoord geeft op vragen omtrent de oplegging en hoogte van boeten. In geval de wettelijke aangiftetermijn is verlopen, wordt altijd eerst een herinneringsbrief verzonden en daarna, als de aangifte enige tijd na het verzenden van de herinneringsbrief nog niet binnen is, wordt een aanmaning verzonden. De belanghebbende wordt voldoende geïnformeerd over de mogelijke oplegging van boeten en wordt voldoende in de gelegenheid gesteld de boete te voorkomen. Gezien het voorgaande zie ik geen aanleiding de boeteoplegging met de nodige coulance op te leggen.
Ik merk nog op dat de verhoging van het wettelijk maximum bij het Belastingplan 2010 verband hield met een gewijzigd inzicht in het belang van de verplichting dat (tijdig aangifte) wordt gedaan. Dat was ook nodig omdat het niet doen van aangifte de processen bij de Belastingdienst in aanzienlijke mate verstoort. Het leidt tot veel extra werk: schatten van het belastbaar inkomen (de zogenoemde ambtshalve regeling), correspondentie, extra toezicht, bezwaar- en beroep en invorderingsacties als de betaling van belasting ook uitblijft. Er is ook een groep belastingplichtigen die bijna stelselmatig verzuimen aangifte te doen en pas in bezwaar komen als de ambtshalve aanslag te hoog is. De verhoging van de boete wordt ingezet om het aantal ambtshalve te regelen posten terug te dringen. Los van deze gevallen is de verzuimboete bij uitstek bedoeld om de bereidheid van belastingplichtigen om hun fiscale verplichtingen na te komen, te onderhouden en te versterken en daarom ook het aangewezen middel.
Deelt u de mening dat burgers en bedrijven hier ten minste over moeten worden ingelicht voordat de Belastingdienst deze boetes kan opleggen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toezeggen dat u vanwege het ontbreken van duidelijke informatie op uw website dit jaar met de nodige coulance zult omgaan met het opleggen van deze boetes?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u het bericht op www.nu.nl van 24 maart gelezen, waarin staat dat duizenden mensen geld moeten lenen om hun belasting te kunnen betalen doordat de betalingsregelingen die de Belastingdienst treft in een aantal situaties niet voldoen, zoals bij het overlijden van de partner of het niet kunnen verkopen van het huis?
In het genoemde bericht is aandacht besteed aan de situatie van huiseigenaren die onterecht, althans voor een deel ten onrechte, een voorlopige teruggave inkomstenbelasting hebben gevraagd en vervolgens moeilijkheden ondervinden met het terugbetalen van het ten onrechte verstrekte bedrag.
Een andere situatie die in het bericht wordt besproken betreft de langstlevende ouder die zich na het overlijden van de partner genoodzaakt ziet de verschuldigde erfbelasting ter zake van de onderbedelingsvorderingen van de kinderen te betalen.
Voor de laatstbedoelde situatie bestaat een specifieke wettelijke voorziening in artikel 35g van de Successiewet 1956 en artikel 25, twintigste lid, van de Invorderingswet 1990. Deze voorziening heeft o.a. betrekking op situaties waarin erfrechtelijk onvoldoende wordt verkregen om daaruit de verschuldigde erfbelasting ter zake van de onderbedelingsvordering te betalen. In dat geval kan zo nodig, namelijk tenzij de belastingschuldige over voldoende middelen beschikt om de belasting zonder bezwaar te kunnen betalen, uitstel van betaling worden verkregen; in het algemeen zal het uitstel duren totdat de onderbedelingsschuld wordt afgelost.
Voor de eerstbedoelde situatie geldt het volgende. Waar ten onrechte een voorlopige teruggave inkomstenbelasting is aangevraagd, moet het onterecht verkregen bedrag worden terugbetaald. Wanneer belanghebbende – die overigens met betrekking tot de aanvraag te goeder trouw heeft gehandeld – niet in staat is het teruggevorderde bedrag binnen de wettelijke termijn te betalen, kan hem een betalingsregeling worden toegestaan met een looptijd van ten hoogste twaalf maanden. De Leidraad Invordering 2008 gaat ervan uit dat slechts onder bijzondere omstandigheden een langere termijn dan twaalf maanden kan worden gegund. Van bijzondere omstandigheden in dit verband is geen sprake indien het (nog) verschuldigde bedrag kan worden geleend. Mocht belanghebbende definitief niet in staat zijn de verschuldigde belasting te betalen, kan – mits aannemelijk is dat de onjuiste aanvraag hem niet kan worden verweten – kwijtschelding worden verleend.
De wet en het uitvoeringsbeleid van de Belastingdienst bieden thans voldoende mogelijkheden om de moeilijkheden waarvan sprake is in de vraagstelling het hoofd te bieden.
Bent u bereid om extra maatregelen te treffen om deze pijnlijke situaties niet nog pijnlijker te maken? Zo ja, welke maatregelen zijn dat?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u ervan op de hoogte dat er voor spaarders nog steeds wordt uitgegaan van een fictief rendement van 4% terwijl de meeste spaarrekeningen vergoeden 2 tot 2,5% rente?
Er is inderdaad een verschil tussen het forfaitair rendement voor de bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen en de huidige spaarrente. Bij de bepaling van het forfaitair rendement is echter niet alleen gekeken naar de spaarrente maar ook naar het rendement op andere vermogensbestanddelen, zoals obligaties, aandelen en onroerende zaken, andere dan de eigen woning. Dat neemt niet weg dat het voor mensen met kleinere vermogens problematisch kan zijn om een rendement van vier procent te behalen. Het forfaitair rendement is echter niet van toepassing op het gehele vermogen. Een bedrag van € 20 785 per persoon is vrijgesteld, mede omdat op spaargeld over het algemeen een lager rendement wordt behaald. Daardoor betalen mensen met een klein vermogen over een relatief groot gedeelte van hun vermogen geen belasting en is het belaste forfaitair rendement als fractie van hun totale vermogen aanzienlijk lager dan vier procent. Aan dit onderwerp wordt ook aandacht besteed in onderdeel 8.2.2. van De Fiscale agenda.
Hoe gaat u deze mensen compenseren die feitelijk teveel belasting betalen over hun zuurverdiende spaarcentjes?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u ervan op de hoogte dat het bij computers die pas vijf jaar oud zijn nu al niet altijd mogelijk is om elektronisch aangifte te doen?
Deelt u de mening dat zoveel mogelijk mensen elektronisch aangifte moeten kunnen doen, ook die mensen met oudere computers of besturingssystemen?
Kunt u toezeggen dat de mensen die vanwege dergelijke computerproblemen geen tijdige aangifte kunnen doen, uitstel krijgen van het doen van aangifte en zodoende worden gevrijwaard van boetes?
Hoe beoordeelt u in dit licht het feit dat het vijf dagen duurt om een DigiD aan te vragen? Kunt u toezeggen dat mensen die vanwege de aanvraagtermijn van een DigiD geen tijdige aangifte kunnen doen, uitstel krijgen van het doen van aangifte en zodoende worden gevrijwaard van boetes?
Kunt u toezeggen dat u vanaf volgend jaar rekening zult houden met oudere computers bij de aangifteprogramma’s, zodat het voor meer mensen mogelijk is om elektronisch aangifte te doen?
Bent u ervan op de hoogte dat het voor veel mensen bij de vooringevulde aangifte een zoekplaatje is geworden om alle aftrekposten in kaart te krijgen doordat je niet meer chronologisch door de aangifte wordt geleid en je zelf posten actief moet aanklikken?
Er is geen relatie tussen de vooraf ingevulde aangifte en de wijze waarop in de elektronische aangifte de aftrekposten zijn opgenomen: in de presentatie van de aftrekposten in het aangifteprogramma is al enige jaren niets veranderd. Ik heb geen aanwijzingen dat belastingplichtigen aftrekposten mislopen door de wijze waarop deze in het aangifteprogramma worden gepresenteerd.
Wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat hierdoor grote groepen aftrekposten mislopen?
Zie antwoord vraag 14.
Het terug moeten betalen van een toeslag na het overlijden van de partner |
|
Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat wanneer in de vijfde maand van het jaar een van de toeslagpartners overlijdt, de overledene maximaal vijf maanden inkomen heeft ontvangen? Zo ja, waarom wordt dan bij het vaststellen van de toeslagen bij het overlijden van een van de toeslagpartners het inkomen van de overledene tot het moment van overlijden herleid naar een jaarinkomen dat nooit genoten is? Waarom wordt het inkomen niet berekend op basis van het daadwerkelijk genoten inkomen?1
In de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is bepaald dat een toeslag wordt berekend op grond van het jaarinkomen. Als een van beide partners komt te overlijden wordt het door die partner tot het moment van overlijden genoten inkomen door de Belastingdienst/Toeslagen herleid tot een jaarinkomen. Bij het toekennen van de toeslag worden het aldus herleide inkomen van de overledene en het inkomen van de achterblijvende partner gebruikt voor de vaststelling van de draagkracht gedurende de periode van partnerschap.
Het herleiden van het inkomen van de overledene vloeit voort uit artikel 8, lid 5, van de Awir.
Vindt u het een wenselijke en vooral een rechtvaardige uitkomst als het berekende herleide inkomen nooit genoten is, maar wel leidt tot een jaarinkomen ruim boven een toeslagdrempel met als gevolg dat de toeslag geheel terugbetaald moet worden? Zo ja, waarom?
De wetgever heeft destijds met het herleiden van het inkomen van de overledene tot een jaarinkomen de bedoeling gehad om diens draagkracht zo goed mogelijk te bepalen. Iemand met een inkomen van € 6000 in drie maanden is immers qua draagkracht vergelijkbaar met iemand die in een jaar € 24 000 verdient.
Heeft het moment van overlijden van de partner (voor of na 1 juli van het lopende jaar) nog invloed op de berekening van het al dan niet terugbetalen van de toeslag? Zo ja, is er dan geen sprake van willekeur? Wat gaat u doen om dit op te lossen?
Het moment van overlijden heeft geen invloed op de terugbetaling van de toeslag.
Hoe staat de gang van zaken, zoals beschreven in het krantenartikel waar naar wordt verwezen in vraag 1, in verhouding tot artikel 23 van de Toeslagenwet? Wat betekent genoemd artikel 23 voor de nabestaanden?
De verwijzing naar art. 23 van de Toeslagenwet berust op een misverstand. De Toeslagenwet regelt inkomensaanvullingen voor mensen die een uitkering ontvangen en is niet van toepassing op inkomensafhankelijke regelingen zoals de huurtoeslag, de zorgtoeslag, de kinderopvangtoeslag en het kindgebonden budget. De uitvoeringsregels voor de toekenning, uitbetaling en terugvordering van deze toeslagen die gelden voor de Belastingdienst/Toeslagen zijn opgenomen in de Awir.
Kunt u een overzicht of, indien dat niet mogelijk is, een schatting geven van het aantal mensen dat in de afgelopen jaren een toeslag moest terugbetalen door het overlijden van een partner? Zo nee, waarom niet?
Bij de zorgtoeslag gaat het om ongeveer 21 000 huishoudens per jaar. Bij deze huishoudens gaat het om zeer geringe bedragen, gemiddeld moeten deze huishoudens ongeveer 6 euro op jaarbasis terugbetalen. Bij de huurtoeslag gaat het om ongeveer 16 000 huishoudens per jaar. De huishoudens moeten gemiddeld ongeveer 340 euro op jaarbasis terug betalen. Er is hierbij geen rekening gehouden met het van toepassing zijn van de 10%-regeling. Als die toegepast zou worden, dan is het de inschatting dat er bij ongeveer 14 500 huishoudens geen terugvordering zal plaatsvinden.
Bent u bereid om de wet aan te passen zodat de toeslagen worden gebaseerd op het daadwerkelijk genoten inkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer denkt u deze voorstellen aan de Kamer voor te kunnen leggen?
Het schrappen van de regeling van het herleiden van het inkomen is door het vorige kabinet al voorgesteld naar aanleiding van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Vereenvoudiging Toeslagen. Dit voorstel spreekt mij aan omdat het – naast de onredelijke uitwerking die deze regeling kan hebben – vereenvoudigen van het toeslagenstelsel in mijn beleid hoge prioriteit heeft. Ik onderzoek de mogelijkheden om naast andere aanpassingen de regeling bij het Belastingplan 2012 af te schaffen.
Vooruitlopend hierop zal ik de Belastingdienst/Toeslagen opdracht geven om het herleiden van het inkomen bij overlijden voortaan achterwege te laten in situaties waarin sprake is van een achterblijvende partner.
De onduidelijkheid rondom de inning van provinciale opcenten |
|
Gerard Schouw (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het voor de burger duidelijk moet zijn voor welke bestuurslaag hij of zij belasting afdraagt?
Ik deel uw mening dat het voor de burger duidelijk moet zijn voor welke bestuurslaag er belasting wordt afgedragen. De belastinggrondslagen voor de decentrale overheden zijn opgenomen in de wetten die op nationaal niveau worden vastgesteld. De tarieven worden vastgesteld door een democratisch gelegitimeerd orgaan: de provinciale staten. Het feit dat de opcenten op de motorrijtuigenbelasting worden geheven door de rijksbelastingdienst doet daar niet aan af. Op de aanslag motorrijtuigenbelasting is duidelijk aangegeven dat er naast motorrijtuigenbelasting ook opcenten worden geheven ten behoeve van de provincie waar men woonachtig is, of waar het voertuig staat geregistreerd. In mijn ogen is dit voldoende inzichtelijk voor de burger.
Is het naar uw mening voldoende inzichtelijk en transparant hoe en voor welke bestuurslaag bepaalde belastingen geïnd worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat het voor de burger voldoende duidelijk is dat een deel van de motorrijtuigenbelasting een provinciale belasting is? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze kan het voor de burger inzichtelijker gemaakt worden voor welke bestuurslaag een belasting afgedragen wordt?
Zoals ik reeds in mijn eerste antwoord aangaf, is voor de burger reeds inzichtelijk dat tezamen met de motorrijtuigenbelasting ook opcenten worden geheven ten behoeve van de provincie. Het aanslagbiljet waarop de motorrijtuigenbelasting bekend wordt gemaakt is het juiste instrument om inzichtelijk te maken waarvoor men belasting afdraagt. Daartoe bestaan geen obstakels. Het financieringssysteem van de provincies is in mijn ogen reeds transparant en behoeft daartoe geen nadere voorstellen in mijn voorstel voor de provinciale financiën.
Welke obstakels zijn er voor het inzichtelijker maken van de bestuurslaag waaraan belasting betaald wordt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van plan in uw voorstel voor de provinciale financiën aan te geven hoe het financieringssysteem van de provinciën transparanter gemaakt kan worden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De plannen van de Europese Commissie om brandstofheffingen sterker aan energie-inhoud te koppelen |
|
Wouter Koolmees (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving1 over de plannen van de Europese Commissie om brandstofheffingen sterker aan energie-inhoud te koppelen dan nu het geval is?
Ja.
Heeft u reeds contact gehad met de Europese Commissie of met andere Europese landen over de in het artikel genoemde voorstellen?
Ja. Op 28 maart 2007 heeft de Europese Commissie het Green Paper on market-based instruments for environmental and energy related policy purposes (COM(2007)140final) gepubliceerd. Hierin zijn door de Europese Commissie onder meer vragen aan lidstaten en overige belanghebbenden gesteld met het oog op een mogelijke herziening van de Richtlijn Energiebelastingen2. Nederland heeft per brief gereageerd op het groenboek. De conceptversie van deze brief3 is 21 juni 2007 met uw Kamer besproken4. Daarnaast is vanuit de Europese Commissie in 2009 informeel een presentatie verzorgd voor diverse belanghebbenden over haar ideeën rond een herziening van de Richtlijn Energiebelastingen.
Wat is uw reactie op de stelling, die in de in het artikel aangehaalde conceptvoorstellen centraal zou staan, dat «. . .de energiebelasting achterhaald is en te weinig rekening houdtmet het energie- en klimaatbeleid van de EU»?
De Europese Commissie heeft aangekondigd op korte termijn met een voorstel tot wijziging van de Richtlijn Energiebelastingen te willen komen. Mocht de Europese Commissie een voorstel indienen, dan zullen de Eerste en Tweede Kamer door middel van het zogenoemde BNC-fiche op de hoogte worden gebracht van dit voorstel en de eerste positie van het kabinet ter zake. Deze eerste positie kan pas worden vastgesteld nadat duidelijk is hoe het voorstel luidt.
Een analyse van de effecten van het voorstel voor Nederland, zoals budgettaire gevolgen, gevolgen voor het Nederlandse fiscale stelsel alsmede de doelstellingen op het terrein van duurzame energie, de reductie van CO2-uitstoot en energiebesparing, zal op dat moment gemaakt worden. Wel wordt op dit moment in opdracht van het ministerie van Infrastructuur en Milieu een onderzoek uitgevoerd door CE Delft/Ecofys naar de mogelijke gevolgen van de in een werkdocument van de Europese Commissie opgenomen ideeën. Dit werkdocument is gepubliceerd op de website www.euractive.com5 en betreft in concept de wijzigingen van de Richtlijn Energiebelastingen waar de Europese Commissie destijds (2009) aan dacht.
Kunt u toelichten wat de gevolgen voor het milieu en de schatkist zijn als heffingen op brandstoffen «op basis van CO2-emissies bij verbruik van de energie, en op basis van de energiewaarde van een brandstof» worden gebaseerd, zoals in het artikel wordt gesuggereerd?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat het sterker relateren van heffingen op brandstoffen aan de energiewaarde van een brandstof of CO2-emissie bij gebruik van energie, als deze in EU- verband budgetneutraal worden ingevoerd, de kabinetsdoelstellingen op vlak van duurzame energie en CO2 beperking dichterbij zouden brengen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten wat de effecten zijn van het sterker relateren van heffingen op brandstoffen aan de energiewaarde van een brandstof of CO2-emissie bij gebruik van energie voor het gebruik van diesel, en de daarmee samenhangende gevolgen voor de Nederlandse luchtkwaliteit?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de in de Brede Heroverwegingen 1 en 3 gekwantificeerde potentiële opbrengsten van het afbouwen van de accijnskortingen voor de binnenvaart in het kader van de Akte van Mannheim, en het afschaffen van de tariefdifferentiatie tractoren en mobiele werktuigen, in Europees verband onder de aandacht te brengen als onderbouwing van de mogelijke baten van het sterker koppelen van heffingen aan de energiewaarde van brandstoffen?
Ik ben van mening dat een discussie over accijnsvrijstellingen, accijnsverlagingen en/of heffingen gevoerd moet worden in het kader van de Europese besprekingen over de aanpassing van de Richtlijn Energiebelastingen en over het op 28 maart jl. verschenen Europese Witboek Vervoer. In het Witboek Vervoer geeft de Europese Commissie onder meer aan verder te willen gaan met het internaliseren van de externe kosten in alle vervoersmodaliteiten, rekening houdend met de verschillen tussen de modaliteiten en te streven naar het opheffen van distorsies. Meer specifiek voor de binnenvaart zal de Europese Commissie bezien of het internaliseren verplicht toegepast zou kunnen worden op de Europese binnenwateren (de Europese Commissie heeft deze actie voorzien tussen 2016 en 2020). Het kabinet zal u op korte termijn de reactie op het Witboek Vervoer doen toekomen.
Bent u bereid in overleg met de andere landen die de Akte van Mannheim ondertekend hebben, een analyse te maken van de ecologische en economische kosten en baten van het invoeren van een gebruiksheffing voor de binnenvaart en bij een positieve uitkomst deze mogelijkheid in Europees verband te agenderen?
Zie antwoord vraag 7.
Taxatierapporten bij import van auto's |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
|
|
![]() |
Bent u bekend met de publicatie «Fiscus misbruikt macht bij aangifte van importauto’s» waarin staat dat er nog steeds problemen zijn bij de invoer van getaxeerde auto’s?1
Hoe verhouden deze problemen zich tot uw eerdere antwoord, op mijn vragen uit december 2010, dat aangiften die vergezeld zijn van een taxatierapport snel worden afgedaan?2
Is het u bekend dat door de Belastingdienst veel rechtszaken over deze materie worden verloren en wat is uw reactie hier op?
De btw-vrijstelling voor het beroepsonderwijs |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Jack Biskop (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat per 1 juli 2010 de btw-vrijstelling voor het beroepsonderwijs – middels een wijziging van artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 – is gewijzigd?
Ja.
Heeft u vernomen dat deze wijziging er toe heeft geleid dat er onduidelijkheid is ontstaan over de omzetbelastingverplichtingen van gastdocenten die worden ingehuurd door een erkende – van BTW vrijgestelde – onderwijsinstelling? Bent u bereid duidelijkheid te verschaffen over de vraag wanneer en onder welke voorwaarden dergelijke gastdocenten belastingplichtig zijn voor de BTW?
Omdat de wijziging in de BTW-regelgeving per 1 juli 2010 uitsluitend betrekking heeft op het niet wettelijk erkende beroepsonderwijs is mij niet bekend dat die wijziging aanleiding is geweest voor onduidelijkheid over de omzetbelastingverplichtingen van zelfstandig werkende docenten/gastdocenten in het wettelijk erkende beroepsonderwijs.
Zelfstandig werkende docenten/gastdocenten kunnen met vrijstelling van BTW onderwijs verzorgen aan onderwijsinstellingen die wettelijk erkend onderwijs verzorgen, mits dat onderwijs is ontleend aan het onderwijs dat de onderwijsinstelling zelf verstrekt (de docent neemt als het ware een stukje onderwijs van de onderwijsinstelling over).1
Als geen sprake is van een dergelijke onderwijsinstelling dan kan de zelfstandig werkende docent/gastdocent zich aanmelden bij het RKBO (Register Kort Beroeps Onderwijs). Als is voldaan aan een bepaalde kwaliteitscode dan wordt de zelfstandig werkende docent/gastdocent ingeschreven in het register en geldt een vrijstelling van BTW voor al het door de docent verzorgde beroepsonderwijs. Voor de zelfstandig werkende docent/gastdocent geldt een lichtere audit dan voor de onderwijsinstelling die rechtstreeks voor eigen rekening en risico beroepsonderwijs verstrekt. Indien de docent daarnaast echter voor eigen rekening en risico overeenkomsten sluit voor het verstrekken van beroepsonderwijs en dus tevens optreedt als «onderwijsinstelling», kan voor inschrijving in het RKBO niet worden volstaan met een lichte audit maar dient, net als bij andere onderwijsinstellingen, een algemene audit plaats te vinden. Aldus wordt elke onderwijsinstelling die rechtstreeks beroepsonderwijs verstrekt gelijk behandeld en wordt ook in gevallen waarin een zelfstandig werkende docent (tevens) voor eigen rekening en risico beroepsonderwijs verstrekt, de kwaliteit van dat onderwijs gewaarborgd.
Deelt u de mening dat deze vrijstelling zo ruim mogelijk vastgesteld dient te worden, als mogelijk binnen de Europese regelgeving, omdat anders het beroepsonderwijs totaal ontmoedigd wordt om ervaren mensen en mensen die actief hun vak uitoefenen, als docent aan te trekken en te behouden?
Ja, bij de btw-vrijstelling voor het wettelijk erkende beroepsonderwijs en bij die voor het niet wettelijk erkende beroepsonderwijs wordt de binnen de Europese kaders bestaande ruimte reeds benut.
De stijging van parkeertarieven met twintig procent |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
|
|
![]() |
Hoe classificeert u het feit dat parkeertarieven in twee van de drie grote steden met twintig procent zijn gestegen?1
Heeft u de motie-Dijksma, waarin u wordt verzocht in overleg te treden met lokale overheden en particuliere eigenaren van parkeergelegenheden teneinde afspraken te maken over eerlijk betalen en betaalgemak, al uitgevoerd?2 Zo niet, geeft de berichtgeving over de enorme stijging van de parkeertarieven dan aanleiding om dit op zeer korte termijn te doen?
Zijn er volgens u gronden denkbaar waarop deze stijgingen volgens u te rechtvaardigen zijn? Zo ja, welke? Zo niet, welke actie gaat u dan ondernemen om onrechtvaardige stijging van parkeertarieven te bestrijden?
De Wet op de Omzetbelasting |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich het wetsvoorstel dat ertoe strekte een drietal richtlijnen te implementeren in de Wet op de Omzetbelasting 1968?1 Deelt u de mening dat het voor het Nederlandse bedrijfsleven van groot belang is dat de afhandeling van internationale BTW zo goed mogelijk verloopt?
Ja; ja.
In hoeverre heeft u met het bedrijfsleven overleg over de ervaringen met voornoemd wetsvoorstel? Wat zijn de ervaringen? Is er een bepaald informatieloket dat ondernemers kunnen raadplegen?
Voorafgaand aan en in de eerste periode na invoering van het wetsvoorstel is met het bedrijfsleven overleg gepleegd over uitvoeringsaspecten van het wetsvoorstel. Daarbij zijn naast het nieuwe elektronische proces voor BTW-teruggaaf geen bijzondere aandachtspunten naar voren gekomen. Ook is in overleg met de ondernemingsorganisaties voorlichting gegeven aan het bedrijfsleven. Informatie over de onderhavige wetgeving kan bij de Belastingdienst worden verkregen via de reguliere kanalen, zoals de internetsite van de Belastingdienst en Belastingtelefoon voor ondernemers. Daarnaast kunnen individuele ondernemers met meer specifieke vragen zich wenden tot de regio-eenheid van de Belastingdienst waar zij onder vallen.
Waar het gaat om het nieuwe proces voor BTW-teruggaaf wordt, mede vanwege de in 2010 opgetreden opstartproblemen, regulier overleg gevoerd met de meest betrokken koepelorganisaties. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd in de zevende halfjaarsrapportage Belastingdienstaangeboden door de staatssecretaris van Financiën d.d. 23 december 2010 (Kamerstukken II, 31 066, nr. 98).
Bent u ervan op de hoogte dat op grond van de Europese BTW-richtlijn lidstaten voor Business to Business (B2B) een verleggingsregeling kunnen opnemen in hun nationale wetgeving, waardoor deze diensten op grond van een uitzonderingsregel zijn belast in het land waar de afnemer is gevestigd? Kunt u aangeven hoe een ondernemer hiermee moet omgaan? Moet een ondernemer voor iedere EU-lidstaat waar hij diensten verricht onderzoeken hoe de dienst aldaar in de heffing wordt betrokken? Wordt hierover in het BTW-Comité overleg gevoerd?
Ingevolge de Europese BTW-richtlijn geldt voor grensoverschrijdende business to business (B2B) diensten als hoofdregel dat deze altijd belastbaar zijn in de lidstaat van de afnemer. Daarbij moet de BTW over die dienst steeds worden afgedragen door die afnemer. Het gaat hierbij derhalve om een verlegging van de belastingschuld naar de afnemer en niet om een verlegging van de plaats van dienst. Met de verlegging van de belastingschuld wordt bereikt dat de ondernemer die de dienst verricht zelf geen aangifte behoeft te doen in een lidstaat waar hij niet voor de BTW is geregistreerd.
Er zijn ook grensoverschrijdende B2B-diensten in de EU die niet onder bedoelde hoofdregel vallen. Het kan daarbij gaan om bijvoorbeeld schilderwerk dat een Nederlandse ondernemer verricht aan een pand in een andere lidstaat. In dit geval is de dienst belast in de lidstaat waar dit pand staat.
De richtlijn laat in het geval van deze niet-hoofdregel diensten de keuze aan de lidstaat waar die dienst wordt verricht, of zij voor dergelijke diensten ook een verleggingsregeling wil toepassen waardoor de afnemer, indien gevestigd in die lidstaat, de belasting moet voldoen in plaats van de dienstverrichter. Sommige lidstaten, waaronder Nederland, hebben er daarom voor gekozen ook voor niet-hoofdregel diensten de verleggingsregeling toe te passen, andere niet.
Nederlandse ondernemers die niet-hoofdregel B2B-diensten verrichten in andere lidstaten moeten zich er van vergewissen of zij in die lidstaat zelf de BTW moeten voldoen dan wel dat hun afnemer daartoe gehouden is. De situatie kan zoals hiervoor aangegeven verschillen tussen de lidstaten, wat voortvloeit uit de huidige richtlijnbepalingen. Het BTW-Comité overlegt daarover niet omdat dit comité raadgevend is en zich in het bijzonder richt op de interpretatie van de bestaande communautaire BTW-regelgeving zoals vervat in de Europese BTW-richtlijn. De uitgangspunten die zijn vastgelegd in deze regelgeving en hun feitelijke gevolgen maken derhalve geen deel uit van de beraadslagingen in het BTW-Comité.
Bent u bekend met het feit dat – behalve het feit dat bovenstaande verleggingsregeling niet in iedere EU-lidstaat op dezelfde wijze wordt toegepast – ook op het gebied van de BTW-vrijstellingen verschillen tussen EU-lidstaten zitten? Kunt u aangeven hoe ondernemers hiermee omgaan, aangezien dit mede relevant is voor de listingsverplichting die geldt voor grensoverschrijdend dienstenverkeer binnen de EU?2 Wordt hierover in het BTW-Comité overleg gevoerd?
Ja, de BTW-richtlijn kent verplichte en optionele vrijstellingen. Dientengevolge kiest de ene lidstaat wel voor invoering van een optionele vrijstelling en de ander niet. De verplichte vrijstellingen – het merendeel – gelden in alle lidstaten. Daarnaast kent de richtlijn ook nog een lijst met handelingen die lidstaten in afwijking van de richtlijn na toetreding tot de EU mogen blijven belasten of vrijstellen.
Ondernemers die over de nationale grenzen handel drijven zullen zich doorgaans informeren of laten informeren over de (ondermeer fiscale) consequenties van hun handelen. Daar waar hun dienst onder de B2B-hoofdregel valt en de daarover verschuldigde BTW verlegd wordt naar de afnemer, is de ondernemer gehouden deze diensten per kwartaal te vermelden op de Opgaaf intracommunautaire prestaties (ICP). Vermelding kan achterwege blijven, als die dienst in het land van de afnemer is vrijgesteld.
Tijdens de parlementaire behandeling van het toenmalige wetsvoorstel is reeds verwoord dat de Nederlandse ondernemer die dergelijke diensten verricht, zich zal moeten vergewissen of bedoelde diensten in de lidstaat van de afnemer vallen onder een vrijstelling of een nultarief (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 907, nr. 7, blz. 22 en Eerste Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 907, C, onder 6).
Eén van de mogelijkheden om advies in te winnen is om bij het aannemen van de opdracht – naast de gegevens van de afnemer die hij doorgaans nodig zal hebben – bij de afnemer tevens te informeren welk BTW-regime in dat land van toepassing is op deze dienst. De afnemer is immers ook gebaat bij een juiste listing.
Het is evenwel mogelijk dat de desbetreffende ondernemer in uitzonderingsgevallen de hiervoor bedoelde zekerheid niet dan wel moeilijk kan verkrijgen. Wanneer de ondernemer naar het oordeel van de inspecteur in die situaties voldoende heeft geprobeerd die zekerheid te verkrijgen, is het in die gevallen toegestaan dat hij die dienst niet vermeldt in de lijst ICP wanneer die dienst bij verrichting in Nederland zou vallen onder een vrijstelling (dan wel onder een nultarief). Op dit punt mag van een zorgvuldig handelende ondernemer overigens worden verlangd dat hij bij de afnemer wel heeft geïnformeerd dat de dienst is vrijgesteld van BTW en op grond van welke bepaling dat zo is.
Zoals hiervoor aangegeven richt het BTW-Comité zich in het bijzonder op de interpretatie van de bestaande communautaire BTW-regelgeving zoals vervat in de Europese BTW-richtlijn. De vaststelling van het al dan niet van toepassing zijn van een vrijstelling in een bepaald land is echter geen interpretatievraag waarover in het BTW-Comité wordt vergaderd.
Bent u bekend met de jurisprudentie3 over de aftrek van voorbelasting in geval van zogeheten nummerverwerving, waaruit blijkt dat het terugvragen van BTW voor dergelijke verwervingen niet kan plaatsvinden op dezelfde BTW-aangifte als waarop dergelijke verwervingen worden aangegeven, en de onduidelijkheid in de literatuur over de vraag of dit ook geldt voor situaties waarin de vereenvoudigde ABC-regeling van toepassing is?4 Kunt u hierover duidelijkheid verschaffen?
Ja, die jurisprudentie en literatuur is mij bekend.
In de zaak Facet, zaaknummer C-536/08 en C-539/08, heeft het Hof van Justitie uitspraak gedaan over het ontbreken van een onmiddellijk recht op aftrek voor de zogeheten nummerverwerving. Het gaat daarbij om de intracommunautaire verwerving van goederen onder het BTW-identificatienummer van een ondernemer in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de goederen aan die ondernemer worden afgeleverd. In die gevallen bestaat alleen op verzoek recht op teruggaaf van omzetbelasting die voldaan is over de nummerverwerving als de ondernemer aantoont dat omzetbelasting is geheven over de verwerving van de goederen in de lidstaat waar de goederen aan hem zijn afgeleverd. Dit is wettelijk geregeld artikel 30, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968. De Hoge Raad twijfelde eraan of in die gevallen toch een onmiddellijk via de aangifte te verwezenlijken recht op aftrek bestond en de wettelijke procedure van artikel 30, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 strijdig is met de Europese btw-richtlijn. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de Nederlandse teruggaafprocedure voor nummerverwervingen richtlijnconform is en dus geen onmiddellijk recht op aftrek bestaat voor nummerverwervingen. Die procedure is ook nodig in het kader van het voorkomen van fraude.
Hiermee heeft het Hof van Justitie echter nog geen uitspraak gedaan over het al dan niet bestaan van een onmiddellijk recht op aftrek voor de omzetbelasting die wordt voldaan over een intracommunautaire verwerving bij de toepassing van de vereenvoudigde ABC-levering. Wettelijk geldt daarvoor in artikel 30, tweede lid, van de Wet OB 1968 ook een aparte teruggaafprocedure. Daarbij moet de ondernemer aantonen dat hij de goederen heeft geleverd in de lidstaat van aankomst van de goederen. In de praktijk wordt wel soepel omgegaan met het vereiste van een apart teruggaafverzoek. Als voldaan is aan de materiële eis dat de ondernemer de goederen heeft geleverd in de lidstaat van aankomst van de goederen, wordt de omzetbelasting wel via de aangifte omzetbelasting als voorbelasting verrekend. Ik zal beoordelen in hoeverre het mogelijk is om voor deze gevallen te komen tot een wettelijke vereenvoudiging van deze teruggaafprocedure.
Bent u bekend met de onduidelijkheid die bestaat over de toepassing van de verleggingsregeling indien de ondernemer die de dienst verricht over een vaste inrichting beschikt in het land waar de dienst belast is?5 Kunt u aangeven hoe hiermee moet worden omgegaan in de praktijk?
Er is in het gememoreerde artikel uit november 2009 inderdaad gesproken over onduidelijkheden die naar boven zouden kunnen komen na invoering van de nieuwe regelgeving in de gevallen waarin de ondernemer die de dienst verricht, beschikt over een vaste inrichting in de lidstaat waar die dienst belast is. Uit het overleg met het bedrijfsleven en de Belastingdienst is overigens niet naar voren gekomen dat er in de praktijk veel problemen zijn gerezen wat betreft de vaststelling of een zodanige vaste inrichting al dan niet betrokken is bij een grensoverschrijdende B2B-dienst.
Naar aanleiding van de besprekingen in het BTW-Comité is er op dit punt overigens een richtsnoer afgegeven, dat, evenals een aantal andere richtsnoeren, inmiddels is verwerkt in de nieuwe Uitvoeringsverordening BTW. Deze uitvoeringsverordening, die rechtstreeks werkt, is tijdens de ECOFIN van 15 maart aanvaard, nadat daar eerder politieke overeenstemming over was bereikt.
In de artikelen 53 en 54 van genoemde uitvoeringsverordening is nader aangegeven hoe om te gaan met de vraag of een vaste inrichting in de lidstaat van de afnemer al dan niet betrokken is bij een grensoverschrijdende B2B-dienst.
Het tegengaan van fraude met Voorlopige teruggaaf (VT) |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat het tegengaan van fraude met Voorlopige Teruggaaf (VT) tot de beleidsprioriteiten van de Belastingdienst hoort in 2011?1
Ja.
Is het waar dat in het kader van systeemfraude 29 000 signalen onderzocht worden en dat betaling van € 45 miljoen is tegengehouden in de jaren 2009 en 2010?2
Ja.
Is het waar dat alleen al in de zaak van 14 januari 2011, meer dan 12 000 foutieve aangiften zijn ingediend met een fraudebedrag van rond de € 100 miljoen?3
Deze zaak is nog onder de rechter. Om die reden kan ik er niet op ingaan. Bovendien is het een strafzaak.
Wel merk ik op dat als een concreet fraudebedrag wordt genoemd dat bedrag niet het concrete schadebedrag is. In de praktijk betreft het meestal pogingen tot oplichting die worden ontdekt door de Belastingdienst. In die gevallen wordt uitbetaling tegengehouden. Dit blijkt ook uit de beantwoording van de eerdere set vragen over de aanpak van VT-fraude.
Heeft u kennisgenomen van het artikel: Fiscus doet weinig aan fraude met teruggaaf waarin staat dat door criminelen via gestolen persoonsgegevens de rekening waarop VT en toeslagen betaald worden is veranderd?4
Ja. Eerder deelde ik u mee dat ik uw Kamer nader zou inlichten over de problematiek. Ik heb besloten dit te doen in de Fiscale Agenda. Gemakshalve verwijs ik daarnaar.
Kunt u garanderen dat betrokken rekeninghouders hierdoor geen schade zullen hebben?
Iemand die het slachtoffer is van identiteitsfraude en ten aanzien van wie duidelijk is dat hij daar zelf geen betrokkenheid bij had, krijgt de schade vergoed van de Belastingdienst.
In de Fiscale Agenda kondig ik o.a. aan dat de procedure die leidt tot wijziging van het rekeningnummer recent is gewijzigd waardoor het «stelen» van fiscale identiteitsgegevens van een ander veel moeilijker wordt.
Herinnert u zich dat u in de Kamer heeft toegezegd dat mensen slechts met één bankrekening met de fiscus hoeven te communiceren, dus dat storting en betaling via dezelfde rekening dient te geschieden (plus misschien nog de rekening van de woningbouwcoöperatie voor bijvoorbeeld de huurtoeslag)? Waarom is hiervoor nog geen voorstel gedaan?
Ja. Het is mijn voornemen dat per belastingplichtige of toeslaggerechtigde slechts één rekeningnummer wordt gebruikt.
Vindt er enige controle plaats (naam en/of rekeningnummer) als iemand zijn toeslag of belastingen op rekening van een derde laat storten? Zo ja, waarom hebben die controles niet geleid tot stopzetting van de uitbetalingen?
Op grond van de wet is het mogelijk uitbetaling van een belastingteruggaaf of tegemoetkoming te doen plaats vinden op een bankrekening die op naam gesteld is van een derde. Daarvan wordt op grote schaal gebruik gemaakt. In al die gevallen zou naam-nummercontrole leiden tot uitworp.
Bovendien matchen de door de Belastingdienst aangeleverde naamsgegevens niet altijd met de gegevens zoals gehanteerd door de banken. Ook in die gevallen ontstaat uitworp. Naam-nummercontrole zou daarmee leiden tot grote vertragingen in het reguliere uitbetalingsproces van de Belastingdienst en blijft om die reden achterwege.
Wanneer per belastingplichtige in beginsel nog slechts één rekeningnummer in gebruik is, wordt het laten uitbetalen van een teruggaaf of toeslag op rekeningnummer van een derde onmogelijk.
Hoeveel schade moet de samenleving leiden, voordat de regering aan de slag gaat met de beleidsprioriteit, namelijk het onmogelijk maken van dit soort fraude?
Het aanpakken van systeemfraude is een prioriteit binnen het toezichtbeleid van de Belastingdienst. Ik ben van mening dat met de genomen en nog te nemen maatregelen deze fraude zal afnemen. Helaas betekent dit niet dat daardoor alle fraude op dit terrein kan worden voorkomen. Fraude zal altijd blijven bestaan.
Kunt u de antwoorden op deze vragen laten samenvallen met concrete maatregelen en beleidsbesluiten, die de fraude met de VT effectief tegengaan?
Ja.
Bescherming van fiscale informatie van burgers |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de bericht dat de Belastingdienst/Toeslagen volgens het College bescherming persoonsgegevens (CBP) onvoldoende controleert of de wettelijke regels en procedures ter bescherming van fiscale informatie van burgers worden nageleefd bij het opvragen van belastinggegevens door hulp- en informatiepunten?1
Ja.
Is het waar dat de Belastingdienst bij het opvragen van fiscale gegevens niet controleert of mensen daadwerkelijk toestemming hebben gegeven voor het opvragen van hun fiscale gegevens door een hulp- of informatiepunt en niet wordt vastgelegd door wie deze informatie wordt opgevraagd? Zo ja, wat is de reden voor deze gemakzuchtige gang van zaken?
De Belastingdienst hecht groot belang aan de vertrouwelijkheid van gegevens van burgers, met het oog op de bescherming van de privacy en zeker ook om te voorkomen dat misbruik van gegevens wordt gemaakt. In de overeenkomsten die met hulp- en informatiepunten (HIP) worden afgesloten wordt hieraan nadrukkelijk aandacht besteed. Met het ondertekenen van die overeenkomsten verplichten deze HIPs onder meer om zorgvuldig met alle gegevens om te gaan. Daarnaast is in deze overeenkomsten ook de verplichting opgenomen om te controleren of de burger is wie hij zegt dat hij is voordat wordt overgegaan tot het opvragen van informatie en uiteraard ook of er sprake is van toestemming. Over de afgelopen 5 jaren is één klacht bekend van een toeslaggerechtigde over een individuele HIP. De Belastingdienst heeft indertijd direct actie ondernomen.
De bevindingen van het CBP zien op een controle door de Belastingdienst op de naleving van de overeenkomsten door de HIP. Ook aan deze controle op de naleving hecht de Belastingdienst. Waar het beleid omtrent de HIP de afgelopen jaren vooral gericht is geweest op dienstverlening is de focus het afgelopen jaar verschoven naar kwaliteitsbewaking en controle. De maatregelen die zijn aangekondigd naar aanleiding van de CBP bevindingen sluiten aan op deze verschuiving. Als eerste maatregel zullen (op basis van steekproeven) toeslaggerechtigden worden gebeld voor wie informatie is opgevraagd. Hiermee wordt gecontroleerd of toeslaggerechtigden hiertoe toestemming hebben gegeven.
Voorts is de registratie van contactpersonen bij de HIP geactualiseerd. Tot slot is een deel van de zogenaamde bewerkersovereenkomsten met de HIP aangepast aan de huidige ondersteuning van de HIP. Deze aanpassing wordt in de loop van 2011 afgerond. Met de voltooiing van deze actie zullen alle bevindingen van het CBP door middel van een maatregel zijn opgelost.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat mensen erop kunnen vertrouwen dat vertrouwelijk met hun fiscale gegevens wordt omgesprongen? Is het waar dat u de conclusies van het CBP niet heeft weersproken en maatregelen gaat nemen om de onrechtmatigheden te beëindigen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat, mede in het licht van het antwoord op de vragen van het lid Omtzigt2 over fraude met voorlopige teruggaven, dat ook identiteitsfraude een rol kan spelen bij de in desbetreffend antwoord geconstateerde grote fraudes met Voorlopige Teruggaven, fiscale gegevens uiterst vertrouwelijk moeten worden behandeld?
Zie antwoord vraag 2.
Nederland als vestigingsplek voor het Libische bedrijf Oilinvest |
|
Ewout Irrgang , Harry van Bommel , Farshad Bashir |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Is het waar dat het Libische Oilinvest en daarmee Tamoil vanuit Ridderkerk bestuurd worden en niet vanuit Italië, omdat Nederland wat de belasting betreft veel voordelen biedt?1
Uit Europese regelgeving volgt dat banken die in Nederland hun (statutaire) zetel hebben en uit dien hoofde een vergunning hebben gekregen van De Nederlandsche Bank (DNB), onder prudentieel toezicht staan van DNB en volledig deelnemen aan het Nederlandse depositogarantiestelsel (DGS).
Banken die hun statutaire zetel in een andere EU- of EER-land hebben, staan op grond van de herziene richtlijn banken hoofdzakelijk onder toezicht van de toezichthouder in hun lidstaat van herkomst en moeten bij de zogenoemde thuisland toezichthouder een bankvergunning aanvragen. Binnen de EER geldt een bankvergunning als een «Europees paspoort». Dat betekent dat EER-banken onder andere bijkantoren kunnen openen in andere EER-lidstaten zonder in de «lidstaat van ontvangst» een nieuwe bankvergunning aan te vragen. Een bijkantoor is een onzelfstandig onderdeel van de desbetreffende buitenlandse bank zonder eigen rechtspersoonlijkheid. In het geval een bank uit een andere EER-lidstaat een bijkantoor opent in Nederland, oefent DNB als gastland toezichthouder alleen toezicht uit op de liquiditeit en integriteit van het Nederlandse bijkantoor.
Dit beperkte toezicht hangt samen met de verdeling van verantwoordelijkheden en taken rond het toezicht op banken in Europees verband, die al begin jaren negentig van de vorige eeuw tot stand is gekomen.
Het artikel in het Parool verwijst naar twee bijkantoren van EER-banken die hun (statutaire) zetel hebben in Frankrijk, de Attijariwafa Bank Europe SA en de Banque Chaabi du Maroc SA, die beide in het bezit zijn van een bankvergunning van de Banque de France. Op basis van die bankvergunning opereren beide in Nederland. Zij zijn dus niet in het bezit van een Nederlandse bankvergunning, waardoor deposito’s bij deze banken niet in aanmerking komen voor dekking onder het Nederlandse DGS.
Voor vragen over integratie verwijs ik u naar de minister voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Heeft Oilinvest of Tamoil afspraken (ook wel rulings genoemd) gemaakt met de Belastingdienst? Zo ja, wat is de aard van die afspraken?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de Belastingdienst geen afspraken maakt met buitenlandse bedrijven en dat daarom in dit geval niet valt uit te sluiten dat de Belastingdienst een afspraak met Oilinvest of Tamoil heeft gemaakt, aangezien dat Nederlandse vennootschappen zijn? Zo nee, kunt u het beleid van de Belastingdienst betreffende rulings met betrekking tot binnenlandse en buitenlandse bedrijven dan nader uiteenzetten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u (in algemene zin) zo gedetailleerd mogelijk uiteenzetten wat er in rulings precies wordt afgesproken, met name op het gebied van het belastingtarief, de grondslag (toerekening van vermogensbestanddelen en activiteiten) en de waardering van de grondslag? Waarover worden de meeste afspraken gemaakt? Hoeveel rulings maakt de Belastingdienst gemiddeld per jaar?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het juist dat de voormalige Nederlandse Antillen door het sluiten van de informatie-uitwisselingsverdragen met de Noordse staten nu op de witte lijst van de OESO staan2, terwijl de voormalige Nederlandse Antillen blijkbaar nog steeds worden gebruikt voor belastingconstructies?
Is het waar dat er tussen Oilinvest en Tamoil een Cypriotische investeringsmaatschappij zit en dat er verder in de organisatiestructuur van deze bedrijven een Nederlandse coöperatie zit en dat er gebruik wordt gemaakt van (een) vestiging(en) op de Nederlandse Antillen?
Komen structuren zoals beschreven in het bij vraag 1 genoemde artikel vaker voor? Is dit een trend van de laatste jaren? Kunt u deze structuur schematisch weergeven en daarbij de belastingvoordelen voor de bedrijven opnoemen?
Klopt het dat als een coöperatie op de juiste manier gestructureerd is, er geen belasting ingehouden hoeft te worden op de uitbetaalde winsten? Zo niet, hoeveel is de minimale belasting die betaald moet worden? Kunt u dit toelichten?
Is het waar dat de Belastingdienst de exacte organisatiestructuur van Oilinvest kent? Zo ja, kunt u deze informatie delen met de Tweede Kamer en daarbij ook meenemen bij wie de inkomsten van Oilinvest uiteindelijk terechtkomen? Zo niet, waarom kent de Belastingdienst de organisatiestructuur niet?
Is het van belang voor de toepassing van een eventuele ruling of voor de Nederlandse vennootschapsbelasting dat het bestuur van een Nederlandse vennootschap in Nederland vergadert dan wel besluiten neemt? Zo ja, hoe wordt gecontroleerd of dit ook daadwerkelijk gebeurt?
Vindt u het wenselijk dat dictators Nederland gebruiken in belastingroutes? Zo nee, wat gaat u doen om dat in de toekomst te voorkomen? Zo ja, waarom?
Wordt in het onderzoek van het kabinet naar de mogelijkheid om Libische tegoeden en bezittingen in Nederland te bevriezen ook Oilinvest betrokken? Wat zou het bevriezen van bezittingen concreet betekenen voor Oilinvest?
Bent u bereid om in Europees verband te pleiten voor niet alleen het bevriezen van tegoeden, maar ook van bezittingen van het Libische regime?