Bouwleges |
|
Paulus Jansen , Ronald van Raak |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de resultaten van het bouwlegesonderzoek 2011 van de Vereniging Eigen Huis en herinnert u zich de antwoorden van uw ambtsvoorganger op eerdere schriftelijke vragen over dit onderwerp van de leden Karabulut en Van Raak?1
Ja.
Hoeveel procent van de gemeenten gebruikt inmiddels het bouwlegesmodel van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), dat bedoeld is om te komen tot transparante tarieven? Acht u dit percentage in lijn met de afspraken om de transparantie zo snel mogelijk op een hoger peil te brengen?
Uit een voorlopige inventarisatie in het kader van de monitor over de transparantie van de legestarieven voor de omgevingsvergunning, zoals ik die momenteel laat uitvoeren, blijkt dat het stappenplan van de VNG door 38 van de 200 ondervraagde gemeenten wordt gehanteerd. Daarnaast zijn er gemeenten die aangeven wel te werken aan transparantie van de tariefstelling, maar zonder het stappenplan van de VNG. Overigens hebben meer gemeenten aangegeven dat zij dit jaar aan de slag zijn gegaan om de tariefstelling per 2012 transparanter te maken. De resultaten van de monitor zullen medio juni 2012 aan uw Kamer worden toegezonden. Pas dan kan ook goed worden beoordeeld of er sprake is van een vergroting van de transparantie in de opbouw van de legestarieven omgevingsvergunning.
Wie gaat de evaluatie van de legestarieven in 2011 uitvoeren? Hoe luidt de onderzoeksopdracht?
Ik laat op dit moment geen onderzoek uitvoeren naar de legestarieven. In een AO van 22 april 20103 is aangegeven dat ter uitvoering van de door uw Kamer aangenomen moties Wiegman4 en Heijen5 c.s. er opdracht zou worden gegeven tot een monitor ter evaluatie van de transparantie. Deze monitor wordt nu door het bureau Deloitte uitgevoerd. De insteek is de vraag of gemeenten werken aan transparantie rondom de legestarieven voor de omgevingsvergunning. De hoofdvraag luidt: «Wordt de Leidraad «transparantie in de opbouw van de leges voor de omgevingsvergunning» door gemeenten toegepast en draagt de Leidraad bij aan het vergroten van de transparantie van de leges omgevingsvergunningen». Door mijn ministerie en het voormalige ministerie van VROM is de genoemde leidraad opgesteld om te komen tot transparantere berekening van de legestarieven voor de omgevingsvergunning. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Interprovinciaal overlegorgaan hebben daarbij rekenmodellen opgesteld die door gemeenten en provincies kunnen worden gehanteerd bij de opzet van de berekening van die legestarieven. Het is uiteindelijk aan de gemeenten om te kiezen voor de wijze waarop de berekening van de legestarieven inzichtelijk wordt gemaakt. Verschillen zullen er blijven. Ze zijn het gevolg van keuzes die gemeenten maken. Van belang is echter dat wordt uitgelegd waarom bepaalde keuzes worden gemaakt en dat eenvoudig kan worden aangegeven hoe men tot een bepaald tarief is gekomen. De hoogte van de tarieven is uiteindelijk een zaak van de individuele gemeenten.
Het toetsen van de tarieven aan het criterium «maximaal kostendekkend» is voorbehouden aan de rechter. Artikel 229b lid 1 Gemeentewet bepaalt dat de geraamde baten van de rechten niet uit mogen gaan boven de geraamde lasten ter zake.
Bent u bereid om bij de evaluatie in ieder geval de tarieven uit de tien duurste gemeenten uit het onderzoek van de Vereniging Eigen Huis te laten toetsen op het criterium «maximaal kostendekkend»? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Domper uit het buitenland op de mat» over de problemen die grensarbeiders ondervinden bij de Nederlandse en Duitse belastingdienst en overige overheidsinstanties aan beide kanten van de grens?1
Ja.
Klopt het dat de Nederlandse Hoge Raad heeft bepaald dat een inwoner van Duitsland, die een ABP-overheidspensioen ontvangt, belastingplichtig is in Nederland, omdat Nederland het heffingsrecht heeft?2
Het arrest van de Hoge Raad van 5 december 2008, nr. 43 722, BNB 2009/199, is mij bekend. De Nederlandse hoogste rechter concludeert daar dat een «ABP»-pensioen genoten door een inwoner van Duitsland, opgebouwd in Nederlandse overheidsdienst, in Nederland mag worden belast. De Hoge Raad verwijst in zijn oordeel naar artikel 12, tweede lid, van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting van het inkomen en van het vermogen, gesloten te ‘s-Gravenhage op 16 juni 1956 (hierna: het Verdrag). Op grond van een letterlijke interpretatie van het genoemde verdragsartikel zou echter kunnen worden verdedigd dat sinds de privatisering van het ABP het heffingsrecht over dergelijke pensioenen aan Duitsland toekomt. Het artikel spreekt immers over pensioenen die worden betaald rechtstreeks door de overheid of door een publiekrechtelijk lichaam en dat was na de privatisering niet meer het geval. De Nederlandse Hoge Raad heeft een dergelijke interpretatie mijns inziens terecht in voornoemd arrest niet gevolgd.
Het is mij voorts bekend dat enkele Duitse belastinginspecteurs wel het standpunt in hebben genomen dat dergelijke pensioenen volgens het belastingverdrag in Duitsland mogen worden belast. De Duitse belastingdienst is immers niet aan oordelen van de Nederlandse Hoge Raad gebonden. Ik heb begrepen dat dit standpunt slechts is doorgezet door inspecteurs uit een enkele deelstaat en dat in de desbetreffende individuele gevallen wel uitstel van betaling is verleend in afwachting van een oplossing voor de dubbele heffing die als gevolg van de Duitse heffing zou ontstaan.
Vanzelfsprekend heb ik richting Duitsland gewezen op de duidelijke strijd met doel en strekking van de bepaling in het Verdrag indien dergelijke overheidspensioenen in Duitsland zouden worden belast. De intentie van de Verdragsluitende partijen is destijds immers geweest dat overheidspensioenen in de bronstaat mogen worden belast. Op basis van artikel 25 van het Verdrag wordt momenteel tussen de bevoegde autoriteiten van beide landen overleg gevoerd met het doel deze kwestie structureel op te lossen. Ik verwacht dat dit overleg op zeer afzienbare termijn tot een bevredigende oplossing zal leiden.
Klopt het dat de Duitse autoriteiten van mening zijn dat het ABP een private instelling is sinds de wet privatisering ABP en dat het heffingsrecht daarom aan Duitsland toekomt op basis van artikel 12 van het verdrag tussen Nederland en Duitsland en artikel 19 van het OESO-modelverdrag? Bent u bekend met signalen dat in een aantal gevallen de Duitse autoriteiten ook werkelijk belastingaanslagen opleggen?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze komt u met de Duitse regering tot een oplossing voor dit conflict?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het verder de Duitse belastingdienst recentelijk besloten heeft met terugwerkende kracht vanaf 2005 belasting te heffen over de Duitse rente die in Nederland wordt betaald? Betekent dit dat mensen die een Duits pensioen ontvangen met terugwerkende kracht zes belastingaangiftes moeten indienen en zes verklaringen door de Nederlandse belastingdienst moeten laten afstempelen, terwijl het zeer waarschijnlijk is dat vooral mensen met relatief bescheiden pensioenen – de grootste groep – geen belasting hoeven te betalen?
Bij de beantwoording zal ik voor een duidelijk begrip van de problematiek eerst een beschrijving geven van de Duitse wetgeving en vervolgens ingaan op de uitvoeringsaspecten en de rol van de Nederlandse overheidsinstanties.
Bij wet van 5 juli 2004 («Alterseinkünftegesetz») is de Duitse inkomstenbelasting gewijzigd waardoor «Renten» uit de wettelijke «Rentenversicherung» (socialezekerheidspensioenen) met ingang van 1 januari 2005 in Duitsland feitelijk als belastbaar inkomen moeten worden aangemerkt. De Duitse wetgever was gehouden om de Duitse belastingwetgeving op dit punt aan te passen als gevolg van een uitspraak van de Duitse rechter (het «Bundesverfassungsgericht») van 6 maart 2002. De aanpassing ziet op zowel de belastingheffing van in Duitsland als in andere landen wonende Rente-genieters en heeft dus ook gevolgen voor in Nederland wonende Rente-genieters. Op grond van het Verdrag heeft Duitsland de bevoegdheid om belasting te heffen over de Duitse Rente die is uitbetaald aan inwoners van Nederland. Daartegenover heeft de belastingplichtige in Nederland recht op een vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting. De Duitse wetgeving voorziet er in om de gerechtigden niet in een keer volledig over hun Duitse Rente te belasten, maar kent een oplopende mate van heffing. Van diegenen die in 2005 al een Rente ontvangen, wordt slechts over 50% van het ontvangen bedrag belasting geheven. Voor diegenen die in latere jaren voor het eerst een Duitse Rente ontvangen, neemt het percentage toe met 2% per jaar tot 2020 en daarna met 1% per jaar.
De Duitse wetgeving is ook van toepassing op degenen die een Rente ontvangen omdat zij in Duitsland in de oorlogsjaren als dwangarbeider werkzaam zijn geweest. Het Duitse ministerie van Financiën heeft mij geïnformeerd dat zij aanleiding heeft gezien om een voorstel te doen tot wijziging van de Duitse wetgeving waardoor Renten die worden betaald aan buitenlandse dwangarbeiders alsnog vrijgesteld zullen worden. Het was op grond van de informatie die ik uit Duitsland heb ontvangen nog niet volledig duidelijk of deze vrijstelling van toepassing is op alle dwangarbeiders of voor een bepaalde categorie dwangarbeiders. De beslissing of iemand onder de nieuwe wet valt, ligt in handen van de Duitse «Renteversicherungsanstalt» die beoordeelt of het inkomen valt onder paragraaf 1 van het «Bundesentschädigungsgesetz». Vooruitlopend op de aanpassing van de wijziging zal de Duitse belastingdienst de vrijstelling al toepassen.
Voor wat betreft de uitvoering van de Duitse wetgeving heeft volgens informatie van de Duitse belastingdienst vanaf 2005 eerst de toekenning van identificatienummers plaatsgevonden aan alle inwoners van Duitsland en daarna aan alle in het buitenland wonende Rente-genieters. Pas daarna kon men overgaan tot belastingheffing van de Duitse Rente. Het Duitse «Finanzamt Neubrandenburg» is vervolgens met ingang van 1 januari 2009 verantwoordelijk gemaakt voor de belastingheffing over de Duitse Rente van niet-ingezetenen. Hierdoor is men pas laat kunnen toekomen aan het heffen van belasting van niet-ingezetenen met een Duitse Rente. Dit heeft als ongelukkig gevolg dat inwoners van Nederland vanaf 2010 geconfronteerd zijn met de verplichting om over de jaren 2005 tot en met 2009 alsnog een Duitse aangifte in te vullen. Omdat het om de toepassing van het Duitse recht gaat, zullen de in Nederland wonende Rente-genieters eventuele klachten en bezwaren over deze wijze van belastingheffing aan de Duitse bevoegde instanties moeten richten. Het invullen van de Duitse aangiften is volgens de Duitse belastingdienst nodig om te kunnen vaststellen in welke mate er in Duitsland inkomstenbelasting is verschuldigd. De Duitse wetgeving voorziet er helaas niet in om de belasting als voorheffing in te houden op de Duitse Rente. Voor niet-ingezetenen, zoals inwoners van Nederland, bestaat de keuzemogelijkheid om voor de Duitse belastingheffing behandeld te worden als zogenoemde «unbeschränkte Steuerpflichtige». Dit kan er toe leiden dat in Duitsland door toepassing van de Duitse nationale vrijstellingen geen of maar beperkt inkomstenbelasting is verschuldigd over de Duitse Rente. Om dat te kunnen vaststellen dient de belastingplichtige in de Duitse aangifte alle inkomsten op te geven en moet de Nederlandse Belastingdienst de juistheid van de gegevens bevestigen aan de hand van het in Nederland aangegeven wereldinkomen (de zogenoemde «EU/EWR-bescheinigung»). Dit is overigens een praktijk die ook geldt voor de Duitse belastingheffing van Nederlandse grensarbeiders.
De rol van de Nederlandse uitvoeringsinstanties bestond er tot voor kort uit dat de uitbetaling van de Duitse Rente aan inwoners van Nederland werd gedaan door Bureau Duitse Zaken (BDZ) van de Sociale Verzekeringsbank. Tegelijkertijd met de uitbetaling verstrekte BDZ uit oogpunt van dienstverlening informatie over de gevolgen in Nederland van het ontvangen van de Duitse Rente. Deze informatie was in eerste instantie bedoeld om de belastingplichtige er op te wijzen hoe in Nederland de Duitse Rente in de Nederlandse belastingaangifte moet worden opgegeven en hoe om vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting moet worden verzocht. Verder werd informatie verschaft over de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor vrijstelling van de verzekeringsplicht en de premiebetaling voor de volksverzekeringen. Vanaf 2005 is bij de informatieverstrekking ook aandacht besteed aan de inkomstenbelastingheffing over de Duitse Rente in Duitsland. Deze informatie werd altijd gelijktijdig met de eerste beslissing op de aanvraag van de Duitse Rente gestuurd. Daarnaast werd de informatie gestuurd aan iedere Rente-genieter die zich bij BDZ meldde met vragen over de belastingheffing (telefoon, loket, spreekuren etc.). Hiermee staat niet vast dat de informatie over de Duitse belastingheffing elke Rente-genieter die in Nederland woont heeft bereikt. Ik kan me daarom goed voorstellen dat sommige Rente-genieters verrast zullen zijn geweest door de aangiftebiljetten die van de Duitse fiscus recentelijk zijn ontvangen.
De informatieverstrekking over de Duitse Rente door BDZ is inmiddels beëindigd, omdat de betaling van de Duitse Rente en de beslissingen en mededelingen daarover tegenwoordig zonder tussenkomst van BDZ rechtstreeks door een Duitse instantie, namelijk de «Renteversicherung», aan de in Nederland wonende Rente-genieters plaatsvindt. Wel wordt van de zijde van de Nederlandse Belastingdienst in algemene zin informatie aan grensarbeiders verstrekt en worden vragen beantwoord over grensoverschrijdende aangelegenheden door het team Grensoverschrijdend werken en ondernemen (GWO) in Maastricht. Het GWO heeft de afgelopen tijd een belangrijke taak gehad in de voorlichting over de Duitse belastingheffing met betrekking tot de Duitse Rente. Bij het GWO zijn twee ambtenaren van de Duitse belastingdienst werkzaam. Zij zijn bij uitstek in staat om uitleg over de Duitse belastingwetgeving te verschaffen en spreken Nederlands waardoor er geen taalprobleem is.
De verantwoordelijke instantie voor de wijze waarop in Duitsland belasting wordt geheven over de Duitse Rente en om toelichting te geven over de wijze waarop Duitse aangifteformulieren moeten worden ingevuld, is het eerder genoemde Finanzamt Neubrandenburg. Op de website van het Finanzamt is uitgebreide informatie beschikbaar over de belastingheffing over de Duitse Rente. Deze informatie is tevens beschikbaar in andere talen, maar helaas niet in de Nederlandse taal. Voor het invullen van de Duitse belastingaangifte heeft het GWO de afgelopen tijd om die reden duizenden vragen beantwoord ter toelichting.
De capaciteit en de kennis van de Nederlandse Belastingdienst om gericht te helpen bij het invullen van een Duitse aangifte heeft zijn grenzen. Bovendien moet niet uit het oog worden verloren dat de primaire verantwoordelijkheid van de Belastingdienst ligt bij het verstrekken van informatie over het Nederlandse belastingstelsel. In enkele bijzondere gevallen heeft het GWO belastingplichtigen expliciet geholpen bij het invullen van de Duitse aangifte. Het ging dan om belastingplichtigen die al op hoge leeftijd waren. Verder is verwezen naar spreekuren van «EUREGIO» (zie bijvoorbeeld www.rheinwaddenzee.info), waar medewerkers van de Duitse belastingdienst aanwezig zijn om hulp te bieden.
Klopt het dat deze wet iedereen treft die in Nederland woont en ooit in Duitsland heeft gewerkt en inmiddels met pensioen is en hun nabestaanden, onder wie mensen die tussen 1940–1945 in Duitsland (onder dwang) gewerkt hebben?
Zie antwoord vraag 5.
Is over deze maatregel van de Duitse fiscus en de verstrekkende gevolgen voor deze Nederlandse ouderen vooraf met Nederland overleg geweest? Zo ja, wat waren daarvan de gezamenlijke conclusies en aanbevelingen? Is het niet zinvol om met Duitsland overeen te komen om op de Duitse Rente vooraf Lohnsteuer te laten inhouden?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn de instanties in de informatieketen voor grensgangers in een vroegtijdig stadium bij de uitvoering van deze maatregel betrokken zodat zij hierop adequaat konden inspelen?
Zie antwoord vraag 5.
Tot wie kunnen grensarbeiders zich richten voor hulp? Klopt het dat zij zich in Duitsland moeten wenden tot het Finanzamt Neubrandenburg, dat nu niet bepaald dichtbij Nederland ligt?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer tekent de Nederlandse regering eindelijk een nieuw belastingverdrag met Duitsland, nu het oude uit 1959 totaal verouderd is en er al meer dan 20 jaar onderhandeld is?
Gedurende de afgelopen jaren heb ik de Tweede Kamer regelmatig op de hoogte gehouden van de stand van zaken met betrekking tot de onderhandelingen over een nieuw belastingverdrag met Duitsland. Ik wijs in het bijzonder op de beantwoording van Kamervragen van de leden Omtzigt en Aasted Madsen-van Stiphout van 3 juli 2009 (Kamerstukken II 2008/09, 3 653, Aanhangsel) en op de brief aan uw Kamer van 11 november 2010 in het kader van de behandeling van het belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk (Kamerstukken I 2010–11, 32 145, A). In die brieven heb ik enerzijds benadrukt dat een nieuw verdrag met Duitsland mijn bijzondere aandacht heeft en heb ik de wens uitgesproken dat met voortvarendheid een dergelijk verdrag tot stand zou kunnen worden gebracht. Anderzijds is benadrukt dat gewaakt moet worden voor te hoog gespannen verwachtingen en is uitgelegd dat onderhandelingen over een belastingverdrag – zeker tussen buurlanden – complex zijn.
In de brief uit 2010 heb ik wel de hoop en verwachting uitgesproken dat voortgang zou kunnen worden geboekt. Ik kan u bevestigen dat van dat laatste sprake is. De onderhandelingen bevinden zich in de afrondende fase. Met Duitsland is in vergaande mate overeenstemming bereikt over de kern van een nieuw verdrag. In dit stadium kan ik op de inhoud van het (hopelijk binnen afzienbare tijd te ondertekenen) nieuwe verdrag vanzelfsprekend niet ingaan. Daarmee zou het onderhandelingsproces worden verstoord. Het is eigen aan een onderhandelingsproces dat niet op ieder punt de Nederlandse wensen volledig zullen kunnen worden gehonoreerd in een toekomstig verdrag.
Ik bevestig graag nogmaals dat de heffingsverdeling over pensioenen in den brede en de wens voor een compensatieregeling voor grensarbeiders voor mij een wezenlijk punt in het tot stand brengen van een evenwichtig verdrag vormen. Zoals ik ook in mijn hiervoor genoemde reacties heb bevestigd, is onderdeel van de inzet van Nederland te komen tot een compensatieregeling voor grensarbeiders die vergelijkbaar is met de regeling in Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, gesloten te Luxemburg op 5 juni 2001.
Voor wat betreft de vraag over een zogenoemd hooglerarenartikel bereik(t)en mij signalen dat die bepaling ook juist in de relatie met België enige onbedoelde effecten zou kunnen hebben. In het rapport van de Commissie grensarbeiders van 29 april 2008 (Kamerstukken II, 2007–08, 26 834, nr. 20) is er op gewezen dat de beloningen voor onderwijzend personeel dat grensoverschrijdend werkzaam is tijdens de eerste twee jaren in de woonstaat belast zijn en vanaf het derde jaar in de werkstaat. Hierdoor ontstaat in veel gevallen gedurende de eerste twee jaar discoördinatie tussen de belasting- en premieheffing. In dat kader is gesteld dat het niet mogelijk is om in onderling overleg tot een oplossing te komen die afwijkt van datgene wat in het verdrag is overeengekomen. Wel is de toezegging gedaan om deze problematiek bij de eerstvolgende onderhandelingen tot wijziging van het Nederlands-Belgische belastingverdrag aan de orde te stellen. Diezelfde problematiek doet zich voor zover mij bekend in de relatie met Duitsland niet voor.
Wat is de Nederlandse beleidsinzet m.b.t. het heffingsrecht over wettelijke, niet-wettelijke en overheidspensioenen? Is de beleidsinzet erop gericht om het onderscheid tussen «gewone» werknemers «en onderwijspersoneel resp. ambtenaren op te heffen?
Zie antwoord vraag 10.
In de nota verdragsbeleid kondigt u aan het (hoog)leraarartikel niet meer op te nemen in nieuwe verdragen; kunt u vooruitlopend hierop al een protocol of beleidsbesluit nemen die hetzelfde effect heeft, aangezien dit artikel tot veel problemen leidt bij Nederlandse onderwijsinstellingen die Duitse of Belgische docenten aanstellen?
Zie antwoord vraag 10.
Wordt er ook onderhandeld over een compensatieregeling voor inwoners van Nederland, die in Duitsland werken en niet de mogelijkheid hebben om hun hypotheekrente af te trekken? Zo ja, welke vorm gaat die krijgen?
Zie antwoord vraag 10.
Hoge toeristenbelasting |
|
Ad Koppejan (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel Toeristenbelasting steeds hoger – «Gemeenten knijpen de toerist uit»1 waarin wordt gesteld dat gemeenten de toeristenbelasting misbruiken en erkent u dit probleem?
Ik heb kennisgenomen van het desbetreffende artikel.
Op grond van de Gemeentewet mogen gemeenten toeristenbelasting heffen ter zake van het verblijf van personen die niet als ingezetene staan ingeschreven. De opbrengst van deze belasting vloeit in de algemene middelen van de gemeente. Het is vervolgens aan de gemeente om te bepalen hoeveel er wordt besteed aan toeristische voorzieningen.
De gemeenten zijn vrij in het te stellen tarief. Dit is wettelijk verankerd. Over de tarieven van de toeristenbelasting wordt besloten in de gemeenteraad, als democratisch gelegitimeerd orgaan van de gemeente. Een dergelijk besluit hoort daar ook thuis, omdat men daar de lokale situatie het beste kent.
Als een gemeente besluit het tarief van de toeristenbelasting te wijzigen of de besteding van de opbrengsten te wijzigen, dan is dat haar eigen keuze en dus in overeenstemming met de geldende wettelijke en bestuurlijke kaders.
Welke omvang heeft dit probleem? Hoeveel gemeenten hebben de Toeristenbelasting buitensporig (met 5% of meer) verhoogd?
Het gemiddelde tarief van de toeristenbelasting bedraagt dit jaar 1,34 euro per overnachting; de gemiddelde tariefstijging ten opzichte van 2010 3,6%. Doordat het bij de toeristenbelasting om kleine bedragen gaat, kan een absoluut kleine prijsstijging in percentage soms aanzienlijk zijn.
Het Rijk houdt het macrobeeld van de lokale lasten in de gaten. Het Rijk heeft om die reden geen eigen overzicht van de tariefstijgingen van de toeristenbelasting per gemeente. Een overzicht van de tarieven van de toeristenbelasting in 2011 per gemeente is wel terug te vinden op www.coelo.nl.
De groep gemeenten die de toeristenbelasting volledig laat terugvloeien in de algemene middelen, is in de periode 2008–2011 gestegen, zo blijkt inderdaad uit recent onderzoek van Kamer van Koophandel Nederland2. Gemeenten staan, zoals toegelicht in de beantwoording van vraag 1, vrij in deze keuze.
Overigens zetten gemeenten, naast de opbrengst van de toeristenbelasting, ook de algemene middelen van de begroting vaak in voor toeristisch-recreatieve voorzieningen. Het is niet ongebruikelijk dat het gemeentelijk budget voor toeristisch-recreatieve voorzieningen hoger is dan de opbrengst van de toeristenbelasting.
Klopt het dat, zoals in het artikel wordt gesteld, de toeristenbelasting nu vaak niet wordt besteed aan onderwerpen waar de toerist of recreatieondernemer iets aan heeft en dat gemeenten deze belasting steeds meer gebruiken om de reguliere gemeentelijke begroting sluitend te maken? Deelt u de mening dat de toeristen belasting alleen gebruikt zou moeten worden voor het in stand houden van of verbeteren van toeristische voorzieningen en niet bedoeld is om gaten in de begroting te dekken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om het oneigenlijk gebruik van de toeristenbelasting aan de orde te stellen bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)?
Zoals ik u in antwoord op vraag 1 heb toegelicht, is geen sprake van oneigenlijk gebruik van de toeristenbelasting. Overleg met de VNG hierover is daarom niet aan de orde.
Bent u daarnaast bereid om in overleg met de VNG na te denken over maatregelen die misbruik van de toeristenbelasting kan helpen voorkomen/tegen te gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen hebt u dan in gedachten om misbruik te voorkomen?
Zoals ik u in antwoord op vraag 1 heb toegelicht, is er geen sprake van misbruik van de toeristenbelasting. Het nemen van maatregelen is dus niet aan de orde.
Bent u bekend met de signalen uit de praktijk, dat voor veel particuliere verhuurders van woningen de besluitswijziging per 1-1-2010 leidt tot een extreme belastingverhoging, zoals te lezen is in het artikel «Hogere waardering van box 3 vastgoed in 2010?»1
Vóór 2010 dienden (verhuurde) woningen ten behoeve van de Successiewet 1956 (SW 1956) en box 3 (Wet IB 2001) te worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. Daarbij bestond geen eenduidige richtlijn om aan te geven hoe die waarde moest worden vastgesteld. Discussies daarover waren zeer feitelijk van aard en afhankelijk van onder meer het type vastgoed, de locatie, het gebruik en de hoogte van de eventuele huur. Voor de SW 1956 en box 3 werden woningen veelal door belastingplichtigen gewaardeerd op de WOZ-waarde. Bij verhuurde woningen werd de waarde vaak vastgesteld op «een aantal keren de huur», waarbij dat aantal significant hoger kon zijn dan de in het genoemde artikel aangegeven marge van 10 tot 15.
Met ingang van 1 januari 2010 is voor de vaststelling van de heffingsgrondslag van woningen in de SW 1956 en box 3 in de inkomstenbelasting het gebruik van de WOZ-waarde verplicht. Dit geldt ook voor verhuurde woningen, met dien verstande dat voor verhuurde woningen waarop afdeling 5 van titel 4 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is (dus die onder de huurbescherming vallen), door middel van de leegwaarderatio (die voor 2011 tussen 60% en 85% ligt) rekening wordt gehouden met het feit dat in de WOZ-waardering wordt uitgegaan van de volle en onbezwaarde eigendom van de onroerende zaak. Er wordt immers bij de vaststelling van de WOZ-waarde geen rekening gehouden met het waardedrukkende effect dat de verhuurde staat van die woning heeft. Afstemming over de systematiek en de hoogte van de leegwaarderatio heeft plaatsgevonden in een werkgroep waarin alle betrokken partijen vertegenwoordigd waren (zie ook het antwoord op vraag 6).
Het kan in individuele gevallen zo zijn dat de waardering van (verhuurde) woningen op WOZ-waarde (bij verhuurde woningen vermenigvuldigd met de leegwaarderatio) tot een hogere grondslag voor box 3 leidt dan vóór 2010. Het is in dat geval evenwel mogelijk dat de desbetreffende woningen tot 2010 te laag werden gewaardeerd.
Deelt u de mening dat de Belastingdienst niet kan navorderen op aanslagen inkomstenbelasting van vóór 2010 in verband met de nu veel hogere waardering, wanneer belastingplichtigen vóór 2010 zijn uitgegaan van de in het artikel genoemde en door de Belastingdienst gehanteerde vuistregel van 10 tot 15 keer de jaarlijkse huur?2
De inspecteur kan in beginsel te weinig geheven belasting navorderen indien de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een veel hogere waardering tussen een verhuurd pand in 2010 en in bijvoorbeeld 2009 zal niet tot navordering leiden indien dit verschil in waardering zijn oorzaak vindt in het verschil in gehanteerde en voor dat jaar toepasbare wettelijke waarderingsregels. Er is alsdan geen sprake van te weinig geheven belasting.
Is het u bekend dat door de combinatie van de lage maximumhuur als gevolg van het puntensysteem huurwoning en de hogere box-3-heffing door de WOZ-waarde grondslag verhuurders in regio’s met een gemiddeld hoge WOZ-waarde een negatief rendement behalen? Wat gaat u hieraan doen?
De waardevaststelling van de verhuurde woningen (de grondslag voor dat forfaitaire rendement) door middel van de WOZ-waarde en de leegwaarderatio leidt tot een goede benadering van de waarde in het economische verkeer van die woningen. Om die waardevaststelling te waarborgen, wordt de tabel ter vaststelling van de leegwaarderatio periodiek bezien op actualiteit, waarbij recente transacties van verhuurde woningen worden gerelateerd aan de WOZ-waarde van die woningen. Ook dit najaar zal de tabel opnieuw worden bezien op actualiteit.
Ik hecht eraan op te merken dat het forfaitaire rendement van 4% in box 3 een gemiddeld rendement is dat belastingplichtigen over langere periode geacht worden te behalen over hun gehele grondslag voor box 3. Waar het gaat om het rendement uit (verhuurde) woningen in box 3, is van belang dat niet alleen wordt gekeken naar het directe rendement (de huurpenningen), maar ook naar het indirecte rendement (de waardeontwikkeling van de woningen, ongeacht of de eigenaar wel of niet het voornemen heeft om de woning te verkopen). Daarnaast dient het heffingvrije vermogen, dat zorgt voor een lager gemiddeld forfaitair rendement dan 4%, in de beschouwing te worden betrokken.
De maximale huurprijsgrens op basis van het woningwaarderingsstelsel biedt in het algemeen voldoende ruimte om een huurprijs te kunnen vragen die verhuurders een zakelijk rendement levert. Daarnaast heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een aantal maatregelen getroffen om de maximale huurprijs te verhogen. Zo is per 1 juli 20113 een wijziging van het woningwaarderingsstelsel in werking getreden waarbij de energieprestatie van de woning wordt gewaardeerd. Die wijziging heeft tot gevolg dat woningen met een goede energieprestatie een hogere maximale huurprijs hebben. Bovendien biedt de in het Regeerakkoord aangekondigde maatregel van maximaal 25 extra punten in het woningwaarderingsstelsel voor woningen in schaarstegebieden voor woningen in die gebieden een hogere maximale huurprijs. Deze aanpassing van het woningwaarderingsstelsel is op 9 september 2011 gepubliceerd in het Staatsblad4 en is op 1 oktober jl. in werking getreden. Sommige huurwoningen zullen door deze maatregelen voldoende punten krijgen om na een huurderswisseling tegen een geliberaliseerde huurprijs verhuurd te kunnen worden, waardoor de huurprijs in het geheel niet wordt gelimiteerd door het woningwaarderingsstelsel.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat door de wijziging de box-3-heffing in individuele gevallen hoger is dan de huur», die de verhuurder kan vragen op grond van het puntensysteem huurwoning?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u bewerkstelligen dat verhuurders in regio’s met een gemiddeld hoge WOZ-waarde een «decent profit» gaan behalen, een uitvloeisel van het eigendomsrecht van art. 1, 1e protocol, Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), zoals dat beschermd wordt door het Europese Hof voor de rechten van de mens? (zie bijvoorbeeld de zaak Hutten-Czapska v. Poland (no. 35014/97))
Vooreerst is het zo dat de zaak waarnaar wordt verwezen niet redelijkerwijs vergelijkbaar is met de situatie in Nederland. In de zaak Hutten-Czapska v. Poland (no. 35014/97) was de (door de overheid gemaximeerde) huuropbrengst van belanghebbende nog niet voldoende om de onderhoudskosten uit te voldoen. Bovendien leidde de Poolse regelgeving ertoe dat onevenredig veel (onderhouds)kosten voor rekening van de verhuurder kwamen, dat het bijkans onmogelijk was om de huurovereenkomst op te zeggen en dat verhoging van de huurprijs amper mogelijk was.
In Nederland is geen sprake van een dergelijke situatie. Bovendien heeft het kabinet, juist met het oog op regio’s met een gemiddeld hoge WOZ-waarde, de in het antwoord op de vragen 3 en 4 genoemde maatregelen getroffen om de maximale huurprijs te verhogen.
Bent u bereid een tegenbewijsregeling op te nemen voor belastingplichtigen voor wie de box-3-heffing op basis van de WOZ-waarde van verhuurde woningen onredelijk uitpakt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Een tegenbewijsregeling is bij invoering van het verplicht gebruik van de WOZ-waarde en ook al enkele keren daarna, beargumenteerd afgewezen. Tegen de WOZ-beschikking zelf is bezwaar en beroep mogelijk. Indien een belastingplichtige van mening is dat zijn WOZ-waarde te hoog is vastgesteld, heeft hij reeds mogelijkheden die beslissing aan te vechten. Daarnaast zijn destijds zowel de beslissing om de WOZ-waarde als waarderingsmaatstaf voor woningen voor te schrijven als de leegwaarderatio om met de factor verhuur rekening te houden, afgestemd met een breed samengestelde werkgroep, waarin waarderingsdeskundigen uit de makelaardij, de vastgoedbranche, de adviespraktijk en de Belastingdienst waren vertegenwoordigd. Het draagvlak voor deze aanpassingen is derhalve groot. Periodiek wordt bezien hoe de ontwikkeling is van de waarde van verhuurde woningen in het economische verkeer in relatie tot hun WOZ-waarde en of de tabel ter bepaling van de leegwaarderatio aanpassing behoeft. Bovendien zou een tegenbewijsregeling de vereenvoudiging als gevolg van de toepassing van de WOZ-waarde grotendeels teniet doen.
Kunt u, ten einde de burger te ontlasten en gezien het feit dat de gemeenten andere criteria hanteren dan de Belastingdienst, een overleg mogelijk maken tussen de belastinginspecteur en de gemeente omtrent de hoogte van de WOZ-waarde? Zo nee, waarom niet?
De gemeenten zijn op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) belast met de waardebepaling en de waardevaststelling van onroerende zaken. Met ingang van 1 januari 2009 is de WOZ-registratie een basisregistratie geworden. De afnemers, waaronder de Belastingdienst, moeten daarom sinds die datum de door gemeenten vastgestelde WOZ-waarde verplicht gebruiken. Dit past in de filosofie van het stelsel van basisregistraties; de overheid bevraagt de burger maar één keer en hergebruikt het gegeven daarna binnen de overheid. Ook is een afnemer verplicht een terugmelding te doen indien er gerede twijfel is over de juistheid van het authentieke gegeven dat geput wordt uit een basisregistratie. De Belastingdienst stelt dan ook geen «eigen» WOZ-waarde vast, maar zal aan de gemeenten een melding doen indien hij over informatie beschikt dat de WOZ-waarde te hoog of te laag is vastgesteld. Gemeenten zijn verplicht deze melding te onderzoeken en zo nodig de WOZ-waarde bij te stellen. Om deze redenen acht ik verder overleg tussen de inspecteur en de gemeente niet opportuun.
Deelt u de mening dat erfgenamen belast dienen te worden over de werkelijke waarde van de goederen die zij erven en geen belasting dienen te betalen over een fictieve waarde die zij niet kunnen krijgen?
De gemeenten stellen de WOZ-waarde sinds 1 januari 2007 jaarlijks vast. Als waardepeildatum geldt 1 januari van het voorafgaande jaar (t-1). Gemeenten hebben dat voorliggende jaar nodig om alle woningen te waarderen. Deze wijze van waarderen betekent dat een dalende woningmarkt nadelig uit kan werken voor belastingplichtigen. Waar het gaat om box 3, loopt de WOZ-waarde achter op de ontwikkeling van de marktwaarden, maar is slechts sprake van een vertraging. In een fluctuerende markt is er derhalve op langere termijn per saldo geen voor- of nadeel. Waar het gaat om een tijdstipbelasting als de schenk- of erfbelasting, kan deze wijze van waarderen wel nadelig zijn. Daar staat tegenover dat, zoals in eerdere jaren het geval was, een stijgende woningmarkt voordelig uitwerkt voor belastingplichtigen. Aangezien jaarlijks wordt gewaardeerd, is de waardestijging of -daling overigens relatief beperkt.5
De achtergrond om destijds over te gaan tot een jaarlijkse waardering lag onder andere in de mogelijkheden die dat zou bieden om de WOZ-waarde breder te gaan gebruiken. Dat is sinds 2007 ook geleidelijk aan het geval. De WOZ-waarde wordt inmiddels in brede kring geaccepteerd als de waarde in het economische verkeer die een onroerende zaak vertegenwoordigt en wordt voor steeds meer (belasting)wetten als heffingsgrondslag gebruikt, zoals voor de Wet IB 2001 en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Met ingang van 1 januari 2010 is er daarom voor de SW 1956 eveneens voor gekozen om voor de waardering van woningen aan te sluiten bij de WOZ-waarde. Het gebruik van de WOZ-waarde betekende een belangrijke vereenvoudiging in de uitvoering en een besparing op de uitvoeringskosten. Een eenvoudige en breed toepasbare WOZ-waarde biedt geen ruimte voor individueel maatwerk. Het hanteren van bijvoorbeeld een andere waardepeildatum voor alleen de SW 1956 of het introduceren van een tegenbewijsregeling maakt inbreuk op de systematiek van WOZ-waardering en de brede toepasbaarheid van de WOZ-waarde. Dit zou de bereikte vereenvoudiging en kostenbesparing in de SW 1956 teniet doen. Bovendien wil ik er nogmaals op wijzen dat bezwaar en beroep mogelijk is tegen de WOZ-beschikking. Erfgenamen kunnen, indien zij van mening zijn dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld, om een nieuwe WOZ-beschikking voor een verkregen woning vragen. Tegen die nieuwe beschikking is wederom bezwaar en beroep mogelijk, waardoor zij niet zijn gebonden aan het al dan niet handelen door de erflater tegen de WOZ-beschikking.
Een en ander neemt niet weg dat in de SW 1956 waar nodig rekening wordt gehouden met omstandigheden die in de objectieve WOZ-waarde niet tot uitdrukking worden gebracht, zoals het feit dat een woning verhuurd wordt, het feit dat sommige niet-gesplitste woningen niet afzonderlijk vervreemdbaar zijn, of een situatie van erfpacht. Voor al deze omstandigheden voorziet de SW 1956 (net als de Wet IB 2001) en de daarop gebaseerde regelgeving in afwijkingen op de WOZ-waarde6. Daar komt bij dat in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2012 wordt geregeld dat voor de waardering van (langdurig) verpachte woningen ten behoeve van box 3 en de SW 1956 mag worden aangesloten bij de tabel ter vaststelling van de leegwaarderatio voor verhuurde woningen. Daarnaast zal ik op korte termijn een beleidsbesluit uitbrengen met een goedkeuring om voor de waardering van serviceflats ten behoeve van de SW 1956 tijdelijk af te wijken van de WOZ-waarde, een en ander in afwachting van lopende procedures over de WOZ-waarde van serviceflats.
Bent u bereid ook een tegenbewijsregeling op te nemen in de Successiewet voor gevallen waarin de WOZ-waarde van verhuurde woningen, gesplitst of niet gesplitst, zeer sterk afwijkt van de werkelijke waarde? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Acht u het rechtvaardig dat, in de huidige markt met waardedalingen tussen de peildatum van WOZ-beschikking, zijnde 1 januari in een jaar voorafgaand aan het jaar van het overlijden, en de datum van overlijden, de erfgenamen voor de erfbelasting toch gebonden zijn aan de hogere WOZ-waarde? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat het, gelet op het feit dat het thans in de praktijk geregeld voorkomt dat een huis vrij recent na het overlijden aan derden wordt verkocht voor een waarde die vele maken lager is dan de WOZ-waarde, voor de praktijk beter is om ook voor andere belastingplichtigen, die kunnen aantonen dat de WOZ-waarde te hoog is, in de Successiewet een tegenbewijsregeling op te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening van mevrouw Noordermeer Van Loo en de heer Van den Berg3 dat het verzoek van de erfgenamen (of de executeur namens hen) aan de gemeente voor een nieuwe WOZ-beschikking op grond van artikel 26 Wet WOZ niet aan een termijn is gebonden? Met andere woorden: moeten erfgenamen als de erflater eind december 2010 overleden is, vóór 1 januari 2011 om een nieuwe WOZ-beschikking verzoeken of kunnen zij dit nog doen op het moment dat de aangifte erfbelasting moet worden gedaan? Indien het verzoek altijd in het kalenderjaar van het overlijden gedaan moet worden, bent u dan bereid om erfgenamen een termijn van acht maanden, gelijk aan de aangiftetermijn in de Successiewet, te geven om te verzoeken om een nieuwe WOZ-beschikking?
Het vragen van een nieuwe WOZ-beschikking op grond van artikel 26 van de Wet WOZ is inderdaad niet aan een termijn gebonden.
Deelt u de mening van de heer Brinkman4 dat, als de waarde in het economische verkeer hoger is dan de WOZ-waarde, de vorderingen van de kinderen bij de wettelijke verdeling ook voor de hogere waarde moet worden gesteld voor de erfbelasting nu de kinderen geen woning verkrijgen maar enkel een geldvordering? Wat gebeurt er als de waarde in het economische verkeer lager is dan de WOZ-waarde? Worden de kinderen dan toch voor de hogere WOZ-waarde in de heffing betrokken, terwijl zij civielrechtelijk een lagere geldvordering verkrijgen?
Indien een nalatenschap vererft volgens de wettelijke verdeling en tot die nalatenschap een woning behoort, wordt voor de heffing van erfbelasting bij de bepaling van de waarde van de onderbedelingsvorderingen van de kinderen net als bij de waardebepaling van de woning uitgegaan van de WOZ-waarde van de woning. Er is hier sprake van communicerende vaten. Dit uitgangspunt is in overeenstemming met jurisprudentie van de Hoge Raad die in een vergelijkbare situatie (het betrof een ouderlijke boedelverdeling) oordeelde dat de toenmalige waarderingsregels voor de eigen woning en voor courante effecten zich uitstrekten tot de waardering van de onderbedelingsvorderingen9. Het uitgangspunt geldt ongeacht of de WOZ-waarde lager of hoger is dan de waarde in het economische verkeer op het tijdstip van overlijden.
Is de constatering juist dat bij een legaat van een woning tegen inbreng van de waarde de legataris in de erfbelasting wordt betrokken voor het verschil tussen de hogere WOZ-waarde en de lagere, door de legataris ingebrachte waarde in het economische verkeer, terwijl de legataris bij een legaat tegen inbreng niet wordt bevoordeeld?
Bij een legaat van een woning tegen inbreng van de waarde kan het voorkomen dat er een discrepantie bestaat tussen de WOZ-waarde van de woning en de waarde die door de legataris in de nalatenschap moet worden gebracht. Deze discrepantie kan optreden als gevolg van de in het testament vastgelegde tegenprestatie van de legataris die afwijkt van de WOZ-waarde. Indien de in te brengen waarde lager is dan de WOZ-waarde van de woning, zal dit tot gevolg hebben dat de legataris erfbelasting verschuldigd is over het verschil, na aftrek van de voor de legataris geldende vrijstelling van erfbelasting. Doordat de ingebrachte waarde vervolgens in de nalatenschap valt, zal bij de erfgenamen die lagere waarde in de heffing worden betrokken en niet de hogere WOZ-waarde.
Vertraging verliesverrekening bedrijven |
|
Ad Koppejan (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de situatie dat de Belastingdienst zowel dit voorjaar als deze zomer communiceert dat zij niet in staat is ondernemingsverliezen over 2010 te verrekenen met winsten uit het verleden vanwege systeemfalen? Klopt het dat deze situatie veroorzaakt wordt door automatiseringsproblemen met de definitieve vaststelling van aanslagen vennootschapsbelasting over 2010?1
Voor het beantwoorden van de vragen is het van belang om te schetsen hoe het proces verloopt na ontvangst van de aangiften Vpb.
Nadat deze aangiften zijn ontvangen door de Belastingdienst worden ze op een bepaald moment doorgezet naar het Vpb-systeem. Dat zou dit jaar gebeuren op 25 juli ten aanzien van de aangiften die tot die datum waren ingediend. Door een technische storing is het gerealiseerd op 8 augustus 2011. Het is aannemelijk dat in de correspondentie van de Belastingdienst deze storing wordt bedoeld.
Vervolgens zijn de aanslagen vanaf 8 augustus opgelegd met als dagtekening 31 augustus 2011. Dit betekent dat er in het geval van een verlies terugwenteling heeft plaatsgevonden. Daarvoor zijn nu dus geen belemmeringen meer. Vanzelfsprekend moet wel aan de voorwaarden zijn voldaan.
De datum waarop de aangiften werden doorgezet naar het Vpb-systeem lag in 2010 in het begin van september. Dit jaar (2011) laat dus al een versnelling zien van een maand ten opzichte van 2010. Het is de bedoeling van de Belastingdienst om in 2012 nog een versnelling aan te brengen in dit proces.
Hoeveel ondernemingen hebben tot nu toe een aanvraag van verrekening van verliezen ingediend, die tot nu toe niet is gehonoreerd door de Belastingdienst?
De aanslagen die korte tijd door de storing werden opgehouden zijn ondertussen al opgelegd. Dat houdt in dat de aanvragen van verrekening van verliezen in beginsel allemaal zijn gehonoreerd, mits natuurlijk aan de voorwaarden is voldaan.
Acht u deze situatie aanvaardbaar voor ondernemingen die reeds kort na verstrijken van het jaar 2010, dus ruim voor het einde van de termijn, hun aangifte vennootschapsbelasting 2010 hebben ingediend teneinde zo snel mogelijk op grond van verliesverrekening teruggaven over oude jaren te verkrijgen?
Ik ben van oordeel dat de Belastingdienst zo snel mogelijk moet reageren op aanvragen van verrekening van verliezen. Uit het antwoord op vraag 1 blijkt dat de procedure al sneller verloopt dan voorheen en in de komende jaren nog sneller zal verlopen. Deze werkwijze van de Belastingdienst komt m.i. tegemoet aan de belangen van het bedrijfsleven.
Deelt u de mening dat deze situatie zeer ongewenst is in het huidige tijdsgewricht van liquiditeitskrapte, waarin ondernemingen noodzakelijkerwijs zeer gebaat zijn bij belastingteruggaven en daar ook wettelijk recht op hebben?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe lang spelen deze problemen met de verliesverrekening in de vennootschapsbelasting al en wat gaat u er aan doen om belastingplichtigen zo snel mogelijk alsnog een definitieve aanslag toe te kennen, zodat verliezen verrekend kunnen worden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid, nu de gevolgen van de financiële crisis afgelopen jaar nog voelbaar waren, en de financiële situatie zeer onzeker is, het Besluit versoepeling terugwenteling verliezen van 8 april 2009 zoals dat opgeld deed voor het belastingjaar 2008 te laten herleven voor verliezen over 2010?
Over deze vraag heeft mijn ambtsvoorganger zich eerder uitgelaten in de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 4 november 2010 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 504, nr. 19 pag. 35). Daar is het volgende geantwoord: «In het kader van de kredietcrisis is verder nagedacht over mogelijke stimulerende maatregelen, waaronder ook het verlengen van deze regeling. Dit heeft geleid tot diverse andere maatregelen, waaronder de tijdelijke verlenging van de achterwaartse verlies verrekeningstermijn met 2 jaren. Mede hierom en gezien het feit dat de versnelde teruggaaf tot ingewikkelde systeemaanpassingen buiten de reguliere systemen om zou moeten leiden, is ervoor gekozen deze regeling niet te verlengen.» Bovenstaande geldt nog steeds. Bovendien zal herleven van deze regeling leiden tot grote negatieve effecten op het EMU-saldo in 2011 en 2012.
Inbreuk op DigiD |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten dat een DigiD eenvoudig te kraken zou zijn voor criminelen en dat het om vele miljoenen gaat?1
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving in de media.
Hoe verhoudt zich dit nieuws zich tot uw antwoorden van 9 mei 2011 op Kamervragen dat het probleem maar beperkt voorkomt?2
Tot op heden is niet gebleken dat bij de huidige situatie sprake is van het ontvreemden van DigiD’s van de getroffen huishoudens. Het betreft hier wèl het frauduleus aanvragen van toeslagen met behulp van identiteitsgegevens van de getroffen huishoudens. Daarvoor waren de DigiD’s van de getroffen huishoudens niet nodig.
De Belastingdienst heeft inmiddels maatregelen getroffen waardoor dit niet meer mogelijk is. De desbetreffende burgers zijn inmiddels geïnformeerd. Ook zijn de invorderingsmaatregelen gestopt en krijgen de burgers die door deze fraude hun toeslagen niet hebben uitgekeerd gekregen, deze alsnog uitbetaald. Daarnaast is er bij de Belastingdienst/Toeslagen een fraudemeldpunt, waar burgers die vermoeden dat zij slachtoffer zijn van dit soort fraude zich kunnen melden.
De Staatssecretaris van Financiën zal de Kamer in de komende halfjaarsrapportage nader informeren over de maatregelen die de Belastingdienst in dit verband heeft genomen.
Bent u bereid alsnog naar de omvang van het genoemde probleem te kijken?
Zoals gemeld in antwoord op vraag 2 bestaat de misbruikmogelijkheid die de aanleiding vormt voor de huidige vragen niet meer. Wat andere vormen van misbruik betreft, is het niet onmogelijk voor een kwaadwillende om een DigiD van een ander te bemachtigen (zoals ook aangegeven in de antwoorden op uw vragen uit april 2011 en de vragen van het lid Gerkens uit maart 20103).
De strekking van die antwoorden is dan ook niet gewijzigd. 100% fraudebestendigheid bestaat niet. Het aantal gevallen van het ontvreemden van DigiD, ten opzichte van het totaalgebruik van DigiD, is minimaal. DigiD wordt gebruikt door 9 miljoen mensen. Sinds de invoering van DigiD in 2005 zijn door de beheerder van DigiD enkele honderden DigiD’s onderzocht vanwege een vermoeden van misbruik. Daarnaast zijn bij het Centraal Meldpunt Identiteitsfraude en -fouten enkele tientallen gevallen van vermoeden van misbruik gemeld. Wanneer er meer aan de hand blijkt te zijn wordt een DigiD opgeheven. Dat is dit jaar acht maal gebeurd.
Het tegengaan van fraude is een continue wedloop tussen het nemen van beveiligingsmaatregelen en fraudeurs. In dat kader onderzoek ik momenteel de wenselijkheid en haalbaarheid van de invoering van een geheel nieuw (hoger) zekerheidsniveau binnen DigiD, de zogeheten eNIK. Daarover informeer ik uw Kamer medio september separaat.
Hoe komt het dat kennelijk in bepaalde straten en wijken meer DigiD wordt gekraakt, dan in andere buurten? Welke afspraken zijn er over screening van medewerkers van bedrijven die worden ingeschakeld?
De zaak waarop gewezen wordt in de berichtgeving is in onderzoek bij de FIOD en het Openbaar Ministerie. Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2 is tot op heden niet gebleken dat hierbij sprake is geweest van het ontvreemden van DigiD’s van de getroffen huishoudens. Vanwege het lopende onderzoek kan ik op dit moment geen nadere mededelingen doen.
Aanbesteding van kerstversiering en kerstverlichting door de Belastingdienst |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de aanbesteding door de Belastingdienst voor kerstversiering en kerstverlichting 2011 voor een bedrag van kennelijk 125 000 euro of meer, die te vinden is op www.aanbestedingskalender.nl?
Ja, ik ben bekend met deze aanbesteding.
Ik teken er wel bij aan, dat het niet gaat om een aanbesteding van € 125 000 per jaar, maar om een bedrag van € 125 000 voor een periode van vier jaar. Grof geschetst betreft het dus een bedrag van € 30 000 per jaar, bestemd voor ruim 100 gebouwen en zo’n 30 000 medewerkers.
In de afgelopen jaren is de toepassing van kerstversieringen in gebouwen van de Belastingdienst steeds soberder geworden. Dat gebeurde onder invloed van taakstellingen. Tegelijkertijd is meer aandacht aan de brandveiligheid van kerstversieringen besteed. Dat leidde ertoe dat de inkoop en plaatsing van kerstversieringen steeds vaker centraal – bij de facilitaire dienst van de Belastingdienst – werd belegd. Inmiddels is besloten inkoop en plaatsing van kerstversiering volledig in handen te leggen bij die facilitaire dienst; datzelfde geldt voor het bijbehorende budget.
Ingegeven door nieuwe taakstellingen heeft de Belastingdienst in mei 2011 de inkoop en plaatsing van kerstversiering heroverwogen. Er is toen besloten niet volledig te breken met de traditie om in de kantoren van de Belastingdienst aandacht aan Kerst te besteden. Tegelijkertijd was er het besef, dat juist in economische en financieel moeilijke tijden zorgvuldig met publieke middelen moet worden omgegaan. Er is daarom besloten kerstversieringen niet volledig af te schaffen, maar wel door te gaan op de weg van versobering.
Die versobering betekent enerzijds, dat kerstversieringen slechts in beperkte mate zullen worden geplaatst. Dat gebeurt zoveel mogelijk in voor publiek toegankelijke ruimten (meestal de centrale hal). Het gaat daarbij om een kerstboom en eventueel wat aanvullende kleinere versieringen.
Anderzijds bestaat de versobering eruit, dat gekozen is voor veilige standaardproducten tegen een zo laag mogelijke prijs. Op basis van historische gegevens is de inschatting gemaakt, dat voor de komende vier jaar € 125 000 nodig zou kunnen zijn (wat overigens neerkomt op circa € 300 per gebouw per jaar). Daarom is een Europese aanbesteding gestart met dit bedrag als doelwaarde. Het betreft hier een raamovereenkomst zonder afnameverplichting, waardoor het mogelijk blijft nog verdergaand te versoberen als de omstandigheden daartoe aanleiding geven.
De verwachting is dat de aanbesteding tot lagere kosten gaat leiden, waardoor ten opzichte van vorige jaren besparingen kunnen worden gerealiseerd.
Wat vindt u van deze aanbesteding op kosten van de belastingbetaler in een economisch zware tijd, waarin veel Nederlanders minder te besteden te hebben en moeten bezuinigen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Muziekverenigingen, die massaal hun ANBI-status kwijtraken |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Marieke van der Werf (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw uitspraak in de Eerste Kamer op 21 december 2010 dat: «Het is expliciet niet de bedoeling van het kabinet om de particuliere vrijgevigheid ten aanzien van verenigingen, zoals sport-, muziek- of toneelverenigingen, minder te stimuleren dan thans het geval is»?1
Ja. In dat debat heb ik aangekondigd dat ik de periodieke giftenaftrek voor giften aan niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen of daarvan vrijgestelde verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid en met ten minste 25 leden in stand zal laten.
Herinnert u zich de toezegging van uw ambtsvoorganger dat een muziekvereniging die buiten de eigen ledenkring veel naar buiten treedt, naar alle waarschijnlijkheid kwalificeert als ANBI (debat in de Eerste Kamer op 15 december 2009)?2
In dat debat werd gerefereerd aan een passage uit de nadere memorie van antwoord op het wetsvoorstel tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten.3 Bij die wetswijziging is het voordien geldende, in de jurisprudentie ontwikkelde criterium dat een instelling voor ten minste 50% het algemeen nut moet beogen, vervangen door het criterium dat een instelling (nagenoeg) uitsluitend, dat wil zeggen voor ten minste 90%, het algemeen nut moet beogen om als ANBI aangemerkt te worden. In de passage is ook verwoord dat bij doorsnee (muziek)verenigingen de behartiging van de persoonlijke belangen van de leden (particuliere belangen) het primaire doel is. Dergelijke verenigingen zullen daarom met ingang van 2010 niet als ANBI kwalificeren. Wel zullen dergelijke verenigingen in de regel een sociaal belang behartigende instelling (SBBI) zijn.
Voor bepaalde (muziek)verenigingen is aangegeven dat zij voor de ANBI-status in aanmerking kunnen komen. Een muziekvereniging waarvan de doelstelling en de feitelijke activiteiten (vrijwel) niet gericht zijn op de particuliere belangen van de leden en die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (ten minste 90%) het algemene belang beoogt, kan worden aangemerkt als (culturele) ANBI, uiteraard onder de voorwaarde dat zij ook aan de overige voorwaarden voldoet. De uitspraak van mijn ambtsvoorganger is wetsuitleg conform de tekst en de bedoeling van de wettelijke bepalingen en geen toezegging om voor muziekverenigingen van die wetsuitleg af te wijken.
Hoeveel muziekverenigingen (inclusief zang, harmonie) zijn dit jaar hun ANBI-status kwijtgeraakt omdat de Belastingdienst/Den Bosch hen opnieuw getoetst heeft per 1 juli 2011?
De Belastingdienst/Den Bosch (het ANBI-team) heeft in april jl. de als zodanig geregistreerde muziekverenigingen (harmonieën, fanfares, koren) aangeschreven met het voornemen om de ANBI-beschikking in te trekken, omdat zij met de invoering van het aangescherpte criterium bij de in antwoord twee genoemde wetswijziging waarschijnlijk niet langer kwalificeren als ANBI. Deze muziekverenigingen zijn in de gelegenheid gesteld om de inspecteur met feiten en argumenten te overtuigen van het tegendeel. Op deze brief hebben 381 instellingen niet gereageerd en van deze instellingen is de ANBI-beschikking per 1 juli 2011 ingetrokken. De instellingen die wel hebben gereageerd worden beoordeeld door het ANBI-team van de Belastingdienst. De uitkomsten van deze beoordelingen geven op dit moment aan dat ongeveer 10% van de muziekverenigingen naar de huidige met ingang van 1 januari 2010 geldende wetgeving nog als ANBI kwalificeert. De muziekverenigingen die na de beoordeling van de ontvangen reacties naar de mening van het ANBI-team niet meer kwalificeren, ontvangen schriftelijk een gemotiveerde vooraankondiging, gevolgd door een voor bezwaar en beroep vatbare intrekkingsbeschikking.
Deelt u de mening dat wanneer bijvoorbeeld een harmonie zijn ANBI-status kwijtraakt, de gift van donateurs niet meer aftrekbaar is en dus de particuliere vrijgevigheid minder gestimuleerd wordt?
Indien een harmonie niet (meer) als ANBI kwalificeert, zijn eenmalige giften aan die harmonie niet (meer) aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. De aftrek van eenmalige giften geldt immers alleen voor giften aan ANBI’s. De periodieke giftenaftrek geldt evenwel voor periodieke giften aan ANBI’s, maar ook aan verenigingen met meer dan 25 leden. De aftrekbaarheid van periodieke giften is – anders dan de aftrek van eenmalige giften – niet begrensd door een drempel of een plafond. Indien een harmonie meer dan 25 leden heeft, kunnen periodieke giften dan ook volledig in aftrek worden gebracht in de inkomstenbelasting.
Klopt het dat alle symfonieorkesten uit de basisinfrastructuur de ANBI-status hebben3 en dat de voorwaarden voor hen versoepeld worden?4
Orkesten in de basisinfrastructuur zijn stichtingen met als statutair en feitelijk doel symfonisch repertoire voor een publiek ten gehore te brengen. Daarmee richten deze orkesten zich niet primair op de particuliere belangen van de leden of een beperkte groep. Men treedt veelvuldig op buiten de eigen leefgemeenschap en ledenkring. Daarmee genieten uitvoeringen veel belangstelling van een groot publiek in binnen- en buitenland. Daarnaast ontplooien zij veel activiteiten in het algemeen belang; er wordt aan talentontwikkeling gedaan, er worden schoolvoorstellingen gemaakt en schoolgroepen worden ontvangen. Om die redenen kwalificeren dergelijke instellingen als ANBI. Het is niet nodig om de voorwaarden om dergelijke symfonieorkesten als ANBI aan te merken te versoepelen, een dergelijk voornemen bestaat dan ook niet.
Welke redenen zijn er om de ANBI-status wel toe te kennen aan de bij vraag 5 genoemde orkesten en deze status bij andere muziekverenigingen massaal in te trekken?
De Belastingdienst toetst muziekverenigingen alsmede de in vraag 5 genoemde orkesten aan het in het antwoord op vraag 2 beschreven toetsingskader. Zoals al aangegeven zullen de meeste muziekverenigingen zich naar hun aard primair richten op het particuliere belang van hun leden en zullen zij daardoor niet als ANBI kunnen kwalificeren. In het antwoord op vraag 5 is aangegeven waarom symfonieorkesten uit de basisinfrastructuur doorgaans naar de feiten en omstandigheden beoordeeld wel als ANBI kwalificeren.
Bent u bereid om de toezeggingen genoemd onder 1. en 2. na te komen?
De in vraag 1 geciteerde toezegging zal ik nakomen. De in vraag 2 genoemde uitleg van het 90%-criterium is geen toezegging, maar wetsuitleg en wordt door de Belastingdienst reeds op die wijze uitgevoerd.
Bent u bereid om het kader, dat bijvoorbeeld gepubliceerd is op www.knfm.nl, met 12 omstandigheden als leidend te zien bij de toekenning bij de ANBI-status en alle beslissingen over het intrekken van de ANBI-status onmiddellijk terug te draaien?
Zoals op genoemde website is vermeld staat de Belastingdienst welwillend tegenover het gebruik van de 12 omstandigheden uit de zogenoemde omstandighedencatalogus. Deze vormen een belangrijke indicatie voor de vraag of een muziekvereniging als ANBI kan worden aangemerkt. Bij de feitelijke beoordeling of een muziekvereniging (nagenoeg) geheel het algemeen nut beoogt, weegt de Belastingdienst de verschillende omstandigheden mee. De mate waarin een muziekvereniging zich manifesteert buiten de eigen leefgemeenschap en ledenkring weegt hierbij zwaar.
Bent u bereid om middels horizontaal toezicht de muziekkoepels in de gelegenheid te stellen de ANBI-status aan te laten vragen? Zo nee, waarom niet?
De gedachte om een deel van het toezicht op ANBI’s en op muziekverenigingen en andere SBBI’s via koepelorganisaties te laten verlopen vind ik in beginsel een aansprekende gedachte. Zoals in de voorgaande antwoorden echter is gebleken, zal toekenning van de ANBI-status aan muziekverenigingen eerder uitzondering dan regel zijn. Individuele toetsing is bij deze specifieke groep instellingen derhalve onontkoombaar.
Uitspraken van de staatssecretaris van Onderwijs Cultuur en Wetenschap beterffende de BTW-verhoging op Podiumkunsten |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u nader duiden hoe zij haar verhoging op BTW voor de Podiumkunsten beoordeelt? Is de regering inderdaad van mening dat dit een «niet voldragen» beleidsbeslissing was?1
In het Regeerakkoord staat dat het kabinet op het terrein van cultuur meer ruimte wil geven aan de samenleving en particulier initiatief, en overheidsbemoeienis wil beperken. De BTW-verhoging voor de podiumkunsten maakt onderdeel uit van het pakket aan bezuinigingsmaatregelen op dit gebied. In mijn interview staat overigens niet dat het verhogen van het BTW-tarief een «niet voldragen» beleidsbeslissing was.
In het democratisch besluitvormingsproces heeft een intensieve weging van de verschillende argumenten plaatsgehad. Het voorstel is uiteindelijk door de Tweede en Eerste Kamer met meerderheid van stemmen aangenomen. De besluitvormingsprocedure van de maatregel is hiermee voldragen. Voor de podiumkunstsector is daarbij nog een halfjaar uitstel overeengekomen waardoor de maatregel per 1 juli 2011 is ingegaan. De gevolgen van de maatregel zullen nauwlettend worden gevolgd.
Deelt u de mening dat dit soort beleidsbeslissingen voldragen behoren te zijn, zeker wanneer zij zo'n groot effect hebben op de sector, die juist werd opgeroepen meer eigen inkomsten te genereren?
Ja.
Bent u bereid de BTW-verhoging zo spoedig mogelijk ongedaan te maken?
Het kabinet ziet geen aanleiding om de besluitvorming, die met instemming van een meerderheid van uw Kamer tot stand is gekomen, terug te draaien.
Spijt van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap betreffende de BTW-verhoging voor podiumkunsten |
|
Mariko Peters (GL) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat betreurt u precies over de toon van het kabinet over de cultuurbezuinigingen, als u zegt dat «we daar beter mee kunnen ophouden» en dat dat «ook voor het kabinet geldt»? Wat gaat u dan anders doen?1
Het kabinet hecht aan debat op basis van inhoudelijke argumenten en feiten, met respect voor ieders positie. Dat kan overigens goed gepaard gaan met een gedachtewisseling die op het scherpst van de snede wordt gevoerd. Maar als de toon heftig en emotioneel wordt kan het voorkomen dat de aandacht voor de inhoud onderbelicht raakt. Dat betreur ik.
Deelt u de mening dat beleid waarvoor «kennelijk te weinig inhoudelijke argumenten over gevonden worden» als inhoudsloos is te kwalificeren? Zo nee, waarom niet? Hoe kwalificeert u dergelijk beleid wel?
Nee. Zoals u in het interview hebt kunnen lezen ben ik van mening dat de argumenten in mijn brief aan de Tweede Kamer goed waren aangegeven. Dit beleid is niet voor iedereen leuk, soms zelfs pijnlijk, maar wel nodig om ervoor te zorgen dat de culturele sector minder afhankelijk wordt van subsidie.
Wat bedoelt u met uw uitspraak dat de BTW-verhoging voor podiumkunsten, gekoppeld aan drastische bezuinigingen op die podiumkunsten, niet «de meest voldragen maatregel uit het regeerakkoord» is?
Die uitspraak slaat terug op de zin daarvoor: »Soms versterken dingen elkaar niet.»» In het interview heb ik de analyse gemaakt dat het verhogen van het BTW-tarief mij niet heeft geholpen bij het vinden van draagvlak voor de bezuinigingen. In mijn interview staat overigens niet dat het verhogen van het BTW-tarief een «niet voldragen» beleidsbeslissing was.
In het democratisch besluitvormingsproces heeft een intensieve weging van de verschillende argumenten plaatsgehad. Het voorstel is uiteindelijk door de Tweede en Eerste Kamer met meerderheid van stemmen aangenomen. De besluitvormingsprocedure van de maatregel is hiermee voldragen. Voor de podiumkunstsector is daarbij nog een halfjaar uitstel overeengekomen waardoor de maatregel per 1 juli 2011 is ingegaan. De gevolgen van de maatregel zullen nauwlettend worden gevolgd.
Waarom bent u overgegaan tot het uitvoeren van een onvoldragen maatregel en heeft u niet gewacht tot deze voldragen zou zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat burgers van hun regering mogen verwachten dat maatregelen voldragen zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat mag men verwachten.
Zijn er nog andere onvoldragen maatregelen in het regeerakkoord? Zoja, welke?
Zie het antwoord op vraag 3 en 4.
Tussen wie was «geen overeenstemming voor een andere financiële dekking» over de BTW-verhoging van jaarlijks 100 miljoen?
De betreffende woordvoerders van de coalitiepartijen hebben gezocht naar een alternatieve dekking. Ook andere partijen hebben naar alternatieven gezocht. Er is echter geen overeenstemming bereikt over een alternatieve dekking.
Welke andere financiele dekkingen heeft u onderzocht? Waarom kon daarover geen overeenstemming worden bereikt?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de BTW-verhoging terug te draaien als alsnog een andere financiele dekking daarvoor gevonden kan worden?
Het kabinet ziet geen aanleiding om de besluitvorming, die met instemming van een meerderheid van uw Kamer tot stand is gekomen, terug te draaien.
Welke consequenties verbindt u aan uw eigen oordeel dat de regering de Raad voor Cultuur «niet netjes» heeft behandeld?
De Raad en ik hebben nadien constructief overleg gevoerd, daarbij is begrip voor ieders rol uitgesproken.
De energiebelasting op aardgas ten behoeve van gasmotoren in schepen |
|
Paulus Jansen , Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Klopt het dat aardgas dat gebruikt wordt voor CNG1-aardgasmotoren in voertuigen is vrijgesteld van energiebelasting, terwijl voor aardgas ten behoeve van CNG-aardgasmotoren in vaartuigen2 wél energiebelasting betaald moet worden?
De energiebelasting (hierna: EB) kent een vast tarief voor aardgas dat wordt geleverd aan een CNG-vulstation. Onder een CNG-vulstation wordt verstaan een rechtstreeks op het distributienet van aardgas aangesloten inrichting waar aardgas wordt samengeperst tot CNG, dat wordt afgeleverd aan motorrijtuigen. Dit aardgas is dus niet vrijgesteld van EB.
Redenen om het vaste tarief in de EB in te voeren waren onder meer:
Voor zover destijds bekend was, werd CNG niet gebruikt als motorbrandstof in vaartuigen. Indien aardgas (na compressie) wordt gebruikt als motorbrandstof in een vaartuig, ontstaat de volgende situatie in de EB. Omdat een vaartuig geen motorrijtuig is, is het vaste EB-tarief voor aardgas niet van toepassing. Gevolg hiervan is, dat het degressieve schijventarief van de EB van toepassing is (art 59, eerste lid, onderdeel a, van de Wet belastingen op milieugrondslag; hierna: Wbm). De Wbm kent voor leveringen van (gecomprimeerd) aardgas als motorbrandstof voor schepen geen vrijstelling of mogelijkheid tot teruggaaf van EB. Op grond van internationale overeenkomsten en EU-regelgeving voorziet de Wet op de accijns doorgaans wel in een vrijstelling of mogelijkheid tot teruggaaf van accijns voor motorbrandstoffen voor de commerciële scheepvaart. Nu CNG ook wordt gebruikt als motorbrandstof voor de commerciële scheepvaart, zal worden bezien of en op welke wijze de regelgeving kan worden aangepast om de commerciële scheepvaart vrijstelling van EB te verlenen of de mogelijkheid te geven teruggaaf van EB te verkrijgen.
Zoals aangekondigd in de autobrief (Kamerstukken II vergaderjaar 2010–2011, 32 800, nr. 1) ben ik voornemens het huidige vaste tarief in de EB stapsgewijs te verhogen naar € 0,16 per m3 aardgas. De verhoging beoogt het bestaande tariefverschil op het gebied van accijns en EB tussen gasvormige motorbrandstoffen en reguliere motorbrandstoffen te beperken en marktpartijen de mogelijkheid te bieden om op verschillende wijzen op de markt gebrachte gasvormige motorbrandstoffen concurrerend te kunnen aanbieden.
Zo ja:
Zie antwoord vraag 1.
Welk volume aardgas ten behoeve van voertuigen was in 2009 en in 2010 vrijgesteld van energiebelasting?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de visie van het kabinet op het instrument van de fiscale vrijstelling van aardgas ten behoeve van gasmotoren in voertuigen/vaartuigen voor de langere termijn?
Zie antwoord vraag 1.
Het afschaffen van de overdrachtsbelasting |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Overdrachtstaks op tocht»1?
Ja.
Klopt het dat u zoekt naar mogelijkheden om de overdrachtsbelasting te verlagen of af te schaffen? Is daarbij het afschaffen, dan wel verlagen, van de overdrachtsbelasting voor starters op de woningmarkt prioriteit? Kunt u dat toelichten?
Inmiddels heeft het kabinet besloten om het tarief van de overdrachtsbelasting voor woningen tijdelijk te verlagen van 6 naar 2%. De dekking voor deze maatregel is in de brief van 1 juli jl. van de minister en staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer toegelicht.
De maatregel is voor starters op de koopmarkt voordelig. In het komende jaar kunnen zij tegen gunstigere voorwaarden en lagere financiële risico’s instappen. Starters hebben veelal een relatief hoge hypothecaire schuld waarin ook de overdrachtsbelasting wordt meegefinancierd.
Klopt het dat het budgettaire beslag van het afschaffen van de gehele overdrachtsbelasting vier miljard euro bedraagt?
Het budgettaire beslag van afschaffen van de gehele overdrachtsbelasting bedraagt structureel circa 4 miljard euro.
Klopt het dat het budgettaire beslag van het afschaffen van de overdrachtsbelasting voor alleen starters, de groep mensen die voor het eerst een huis koopt, 400 miljoen euro bedraagt?
Indien starters vrijgesteld worden van overdrachtsbelasting, dan zou daarmee een budgettaire derving van circa 0,6 miljard euro zijn gemoeid. Overigens wijs ik erop dat een maatregel waarbij alleen voor starters een vrijstelling zou gelden voor de overdrachtsbelasting niet uitvoerbaar is door de Belastingdienst.
Met welk percentage moet het eigenwoningforfait en de totale overdrachtsbelasting worden verhoogd om de overdrachtsbelasting voor starters af te schaffen?
De budgettaire derving van het invoeren van een vrijstelling voor starters in de overdrachtsbelasting is geraamd op circa 0,6 miljard euro. Als dit bedrag gedekt wordt door een hoger tarief in de overdrachtsbelasting (voor zowel woningen als niet-woningen) dan dient het tarief met ruim 1%-punt verhoogd te worden tot ruim 7%. Als dit bedrag gedekt wordt door een verhoging van het eigenwoningforfait, dan dient dit met 0,2%-punt tot 0,75% verhoogd te worden.
Welke andere mogelijkheden ziet u om afschaffing van de overdrachtsbelasting voor starters te dekken?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de verwachte effecten op de woningmarkt – specifiek voor de doorstroming van huur naar koop en starters op de woningmarkt – van het afschaffen van de overdrachtsbelasting? Kunt u dit toelichten?
Uit verschillende onderzoeken van de afgelopen jaren komt naar voren dat verlagen of afschaffen van de overdrachtsbelasting leidt tot een toename van het aantal verhuisbewegingen en tot een verhoging van de arbeidsmobiliteit. Onderzoek van het Centraal Planbureau (CPB) uit 2003 en 2007 wijst erop dat een afname van de transactiekosten in de koopwoningen met 1%-punt leidt tot een toename van het aantal verhuizingen met 8% en tot een verhoging van het aantal baanwisselingen met circa 1,5 procent.2
Half augustus, bij het verschijning van de cMEV, volgt een inschatting van het CPB van de gevolgen van de tariefsverlaging van de overdrachtsbelasting in de jaren 2011 en 2012.
De diverse maatregelen van het kabinet in de huursector, zoals een recht op koop voor de huurder, maken het aantrekkelijk voor huurders om over te stappen naar de koopmarkt. Deze overstap wordt in het komende jaar verder vereenvoudigd door de verlaging van de overdrachtsbelasting.
Deelt u de mening dat een integrale herziening van de woningmarkt noodzakelijk is om de woningmarkt weer gezond te maken? Kunt u dit toelichten?
Het kabinet heeft tot diverse maatregelen besloten die het functioneren van de huurmarkt versterken. Hierbij kan gedacht worden aan het aanpakken van scheefwonen, het meewegen van schaarste in de huurprijs, en het richten van de corporaties op hun kerntaken. Ten aanzien van de koopmarkt is het kabinetsbeleid erop gericht om het vertrouwen te versterken, door de hypotheekrenteaftrek ongemoeid te laten en de financiële risico’s van de hoge hypotheekschulden te beperken. De tijdelijke verlaging van de overdrachtsbelasting in combinatie met de handhaving van de hypotheekrenteaftrek resulteert in een forse impuls die de woningmarkt op dit moment goed kan gebruiken. Zoals aangegeven in de brief van 1 juli van de minister van Financiën en mij leidt het samenspel van de maatregel en de dekking daarvan eveneens tot lagere financiële risico’s.3 Dat is in lijn met de doelstelling van de nieuwe Gedragscode Hypothecaire Financieringen welke per 1 augustus in werking treedt.
Protheses |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank te Arnhem d.d. 3 augustus 2010 (registratienummer AWB 09/2734?1
Ja.
Bent u bekend met de discrepantie tussen geen BTW-heffing op manuele tandtechnische protheses en wel BTW-heffing op machinaal vervaardigde protheses?
Er is vanaf 1 januari 2008 een duidelijk verschil in btw-heffing tussen leveringen van tandprothesen door tandartsen en tandtechnici en leveringen van tandprothesen door andere ondernemers. Per die datum is op aandringen van de Europese Commissie artikel 11, eerste lid, onderdeel g, sub 1°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 namelijk in overeenstemming gebracht met de Europese regelgeving (thans artikel 132, lid 1, letter e, van de btw-richtlijn). Dit betekent dat vanaf 1 januari 2008 de levering van tandprothesen in Nederland alleen is vrijgesteld van btw als die levering wordt verricht door een tandarts of door een tandtechnicus. Tandprothesen die in Nederland geleverd worden door een andere ondernemer dan een tandarts of tandtechnicus, zijn belast met btw. Het maakt hierbij niet uit of het om machinaal of manueel vervaardigde prothesen gaat.
Deze discrepantie ligt besloten in de dwingende Europese regelgeving en is naar mijn mening niet onrechtmatig. Ik merk hierbij op dat volgens mijn informatie tandartsen in de meeste gevallen tandprothesen vrijgesteld van btw inkopen van tandtechnici die in Nederland zijn gevestigd. De btw die nog op deze tandprothesen drukt betreft de btw die de tandtechnicus niet kan aftrekken, omdat hij een vrijgestelde levering verricht. In situaties waarbij een tandarts tandprothesen aanschaft van andere ondernemers dan tandtechnici is over die aanschaf wel btw verschuldigd, maar kan de leverancier van de tandprothese de btw op zijn kosten wel in aftrek brengen. Dat kan kostprijsverhogend uitwerken omdat de levering door de tandarts van de tandprothese wel is vrijgesteld. Deze kan de btw op de aanschaf van de tandprothesen dus niet in aftrek brengen. Het is mij niet bekend dat deze btw-gevolgen belemmerend uitwerken voor de innovatie in de tandheelkunde.
Een gevolg van deze verschillen in de btw-heffing over tandprothesen is dat intracommunautaire verwervingen van tandprothesen in Nederland in alle gevallen belast zijn met btw. Hierover gaat de genoemde uitspraak van de rechtbank Arnhem, alsmede de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 5 oktober 2010, nr. 09/03619 en rechtbank Breda van 13 april 2011, nr. 10/2920.
Deze rechtbanken hebben namelijk geoordeeld dat de verwerving van tandprothesen vrijgesteld is van btw als deze intracommunautair geleverd zijn door een tandtechnicus in een andere EU-lidstaat. Tegen deze uitspraken is sprongcassatie ingesteld. In beroep is verdedigd dat deze verwervingen wel degelijk belast zijn met btw, omdat de vrijstelling alleen geldt als alle leveringen van tandtechnische prothesen in Nederland vrijgesteld zouden zijn. Zoals hiervoor aangegeven is dat niet het geval. Daarbij merk ik op dat de belastingheffing over de verwerving van tandprothesen uit landen, zoals Duitsland en Zweden, op de Nederlandse afzetmarkt voor tandprothesen zorgt voor een door mij voorgestane gelijkere concurrentiepositie tussen tandtechnici die in Nederland zijn gevestigd en tandtechnici die in Duitsland of Zweden zijn gevestigd. In deze landen zijn de leveringen van tandprothesen belast met btw, omdat deze lidstaten gebruik hebben gemaakt van een overgangsregeling om af te mogen wijken van het vrijstellingsregime voor de levering van tandprothesen (artikel 370 van de BTW-richtlijn). Dit overgangsregime kan alleen worden toegepast door lidstaten die op 1 januari 1978 tandprothesen belastten met btw en dat zijn blijven doen. Het belaste regime voor tandprothesen in die lidstaten betekent dat tandtechnici in die landen recht op aftrek van btw hebben voor hun kosten. Dit aftrekrecht geldt ook als de tandprothesen intracommunautair worden geleverd aan afnemers in Nederland, waarbij geen btw in rekening wordt gebracht. Als in die gevallen de verwerving van tandprothesen door de afnemende tandartsen in Nederland vrijgesteld zou worden van btw, blijven dergelijke tandprothesen helemaal vrij van btw-druk. De tandtechnicus die in Nederland is gevestigd en van daaruit aan zijn afnemers in Nederland levert, heeft echter geen recht op vooraftrek op zijn kosten, waardoor hij de prothesen niet helemaal vrij van btw-druk kan leveren aan zijn klanten.
De toepassing van de btw-vrijstelling voor de intracommunautaire verwerving van tandprothesen door tandartsen/tandtechnici van tandprothesen vanuit Duitsland en Zweden zou dan naar mijn mening tot een ongewenste verstoring van de concurrentiepositie leiden met tandartsen/tandtechnici, die in Nederland zijn gevestigd.
Deelt u de mening dat deze uitspraak duidt op onrechtmatige BTW-heffing op machinaal vervaardigde protheses?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze wijze van heffen niet alleen nadelig uitpakt voor de patiënt maar daarbij ook de innovatie in de tandheelkunde belemmert?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de Europese Commissie zich reeds over deze kwestie uitgelaten?
Nee. Wel heeft de Europese Commissie vragen over de hiervoor geschetste kwestie gesteld en loopt hierover een discussie met de Europese Commissie, waarbij de Europese Commissie er vanuit gaat dat Nederland een vrijstelling moet verlenen voor verwervingen van tandprothesen, die geleverd worden vanuit een andere lidstaat door tandtechnici of tandartsen.
Ben u voornemens deze discrepantie op te heffen, zo mogelijk voorafgaande aan een hoger beroep?
Nee, binnen het bestaande juridische kader zijn er geen mogelijkheden om het verschil tussen vrijgestelde leveringen van tandprothesen door tandartsen en tandtechnici en belaste leveringen van tandprothesen door andere ondernemers op te heffen. Ik zie evenmin reden om terug te komen op het standpunt dat nu in cassatie wordt ingenomen dat de intracommunautaire verwervingen van tandprothesen belast zijn met btw. Door de toepassing van de btw-heffing op de intracommunautaire verwervingen van tandprothesen uit Duitsland en Zweden ontstaat een gelijkere concurrentiepositie tussen tandtechnici in die landen en tandtechnici in Nederland, die tandprothesen leveren aan tandartsen in Nederland.
Met betrekking tot de discrepanties die veroorzaakt wordt door de verschillende behandeling binnen de EU voor de levering van tandprothesen door tandtechnici en tandartsen zal ik er nogmaals en met klem bij de Europese Commissie op aandringen te bevorderen, dat er zo spoedig mogelijk een einde wordt gemaakt aan die verschillen. Naar mijn mening ligt de oplossing daarbij in het beëindigen van overgangsregelingen, die leiden tot fricties binnen de interne markt. Die opdracht ligt naar mijn mening ook duidelijk besloten in een arrest van het Hof van Justitie over de btw-gevolgen van dit verschil tussen lidstaten, namelijk in het omgekeerde geval dat een tandarts of tandtechnicus in een lidstaat die de levering vrijstelt, tandtechnische prothesen levert aan een afnemer in een lidstaat, welke lidstaat de leveringen en verwervingen van tandprothesen in alle gevallen belast met btw (Hof van Justitie van 7 december 2006, nr. C-240/05 (Eurodental)). Het Hof van Justitie overweegt als volgt: «(..) staat het derhalve aan de gemeenschapswetgever om alles in het werk te stellen om de definitieve gemeenschappelijke regeling voor btw-vrijstellingen vast te stellen en aldus de geleidelijke harmonisatie van de nationale btw-wetgevingen te verwezenlijken, aangezien alleen daardoor de mededingingsverstoringen die het gevolg zijn van de door de Zesde richtlijn (thans btw-richtlijn) toegestane afwijkings- en overgangsregelingen kunnen worden opgeheven (..).».
De ANBI-status |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Anbi – recente ontwikkelingen» van Mr. S.A.M. de Wijkerslooth-Lhoëst1 en het artikel «Heeft de fiscaal fondswervende instelling nog een toekomst?» van Mr. M. Kopinsky?2
Ja.
Bent u van mening dat de fiscale regelingen voor ANBI’s3 en fiscaal fondswervende instellingen van essentieel belang zijn voor de maatschappelijke doelen die zij beogen?
Via fiscale faciliteiten wordt beoogd het geven aan ANBI’s te bevorderen c.q. mogelijke fiscale belemmeringen weg te nemen. Deze faciliteiten zijn hierdoor voor de instellingen en de maatschappelijke doelen die zij dienen uiteraard van belang.
Deelt u de zorg dat onduidelijkheid over de ANBI-status respectievelijk de status van een fiscaal fondswervende instelling mogelijk de realisatie van in het maatschappelijk belang wenselijke activiteiten beperkt of geheel in gevaar brengt?
Deze zorg deel ik niet. Wel vind ik onduidelijkheid over de fiscale status van deze instellingen onwenselijk. Daarom is enkele jaren geleden ook de ANBI-beschikking in het leven geroepen, waarin de Belastingdienst een oordeel geeft over de fiscale status. Op de door de Belastingdienst verleende ANBI-status kan worden afgegaan, tenzij sprake is van kwade trouw.
Met betrekking tot de fiscaal fondswervende instelling geldt dat in de aangifte vennootschapsbelasting een beroep kan worden gedaan op de daarvoor bestaande faciliteit, mits aan de voorwaarden wordt voldaan. In de praktijk is gebleken dat onduidelijkheid bestaat over de reikwijdte van de bepaling inzake de fiscaal fondswervende instellingen. In de afgelopen jaren zijn hierover dan ook diverse procedures gevoerd. Hof ’s-Hertogenbosch2 heeft aan de voorwaarden waaronder gebruik gemaakt kan worden van deze faciliteit een uitleg gegeven die in mijn optiek niet strookt met de oorspronkelijke gedachte achter de regeling (een faciliteit voor typisch fondswervende activiteiten). Zoals in het onderschrift bij die hofuitspraak en in de brief van 21 juni 2011 van de staatssecretarissen van Veiligheid en Justitie, van Financiën en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, inzake de Geefwet aan uw Kamer is aangegeven overweeg ik daarom de huidige wettelijke bepaling meer in overeenstemming te brengen met de oorspronkelijke gedachte die ten grondslag ligt aan deze bepaling om daarmee voldoende duidelijkheid te scheppen voor de fondsenwervende instelling3. Een en ander zal worden uitgewerkt in het Belastingplan 2012.
Bent u er van op de hoogte dat de bevoegde inspectie (Belastingdienst Den Bosch) de ANBI-status in een aantal gevallen heeft geweigerd omdat de verzoekende stichting haar commerciële activiteiten onder had gebracht in een BV waarin de ANBI zeggenschap had en/of zich bemoeide met de activiteiten van de BV?
Activiteiten met een min of meer commercieel karakter zijn op zichzelf geen belemmering voor de ANBI-status. Tot de aangewezen ANBI’s behoren er zeer vele die in het kader van hun doelstelling zulke activiteiten verrichten. Het gaat dan bijvoorbeeld om activiteiten waarmee middelen worden verworven voor het doel van de instelling. Ook kan worden gedacht aan commerciële activiteiten die onverbrekelijk samenhangen met de algemeen nut beogende activiteit.
De ANBI-status wordt thans echter niet verleend als de commerciële activiteiten van instellingen zodanige vormen aannemen, dat het onderscheid tussen een ANBI en een onderneming vervaagt.
Als voorbeeld noem ik gevallen waarin de feitelijke activiteiten en het financiële beleid van die instelling niet – zoals de wet vereist – nagenoeg uitsluitend zijn gericht op het algemeen nut, maar op de continuïteit van de onderneming.
Zoals in de eerder genoemde brief van 21 juni inzake de Geefwet is aangegeven, is het kabinet van mening dat het binnen het beleid van stimuleren van ondernemerschap binnen de filantropische sector past om ruimhartiger om te gaan met de mate waarin commerciële activiteiten binnen de ANBI toegestaan kunnen worden. Het mag echter niet zo zijn dat dit ruimhartigere beleid ertoe leidt dat de ANBI als vehikel gaat dienen om ondernemingen belastingvrijdom of bepaalde faciliteiten in de sfeer van de vennootschapsbelasting te bieden. Evenmin mag deze benadering ertoe leiden dat ANBI´s een oneerlijk concurrentievoordeel ten opzichte van gangbare marktpartijen wordt gegeven die dezelfde activiteiten ontplooien. In het kader van de Geefwet zal daarom worden gezocht naar een goede balans tussen enerzijds ruimhartiger beleid met betrekking tot de toegestane commerciële activiteiten binnen ANBI’s en anderzijds het voorkomen van oneigenlijk gebruik of een oneerlijk concurrentievoordeel.
Hoe verhoudt zich dit tot de uitleg van de toenmalige staatssecretaris bij de totstandkoming van de aangescherpte ANBI-regeling waarin naar voren komt dat het ontplooien van commerciële activiteiten niet in de weg staat van de ANBI-status, mits deze commerciële activiteiten geen doel op zich zijn en de opbrengst daarvan geheel voor het goede doel wordt aangewend?
De Belastingdienst/Oost Brabant (die belast is met de uitvoering van de ANBI-regeling) past de huidige regeling naar mijn mening toe met inachtneming van de door mijn ambtsvoorganger gegeven uitleg en de daarbij gegeven voorbeelden.
Bent u van mening dat de juridische vorm waarin de commerciële activiteiten plaatsvinden, niet van belang is voor de beoordeling van de ANBI-status? Oftewel, kan het museum uit het voorbeeld van de parlementaire geschiedenis haar winkel in een aparte BV onderbrengen, zonder dat dit gevolgen heeft voor haar ANBI-status, mits de opbrengst voor het goede doel wordt aangewend?
Indien een ANBI haar commerciële activiteiten onderbrengt in een separate BV, heeft dit in beginsel geen gevolgen voor de ANBI-status van de instelling. Vanzelfsprekend moet ook in dat geval wel worden getoetst of de ANBI feitelijk het algemeen nut beoogt, daarbij de commerciële activiteiten en deelnemingen in acht nemend. Overigens zij opgemerkt dat eventuele belastingplicht voor de vennootschapsbelasting losstaat van de ANBI-status. Indien een lichaam ondernemingsactiviteiten verricht dan bestaat er in beginsel belastingplicht voor de vennootschapsbelasting. Bij stichtingen en verenigingen is dit het geval voor zover zij een onderneming drijven. NV’s en BV’s worden geacht met hun gehele vermogen een onderneming te drijven en zijn om die reden integraal belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Vervolgens dient zich de vraag aan in hoeverre dat lichaam een beroep kan doen op in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 opgenomen faciliteiten, zoals die van de fiscaal fondsenwervende instelling.
Bent u vanwege het grote maatschappelijk belang bereid een nadere invulling te geven van de vormen waarin de commerciële activiteiten, zoals bedoeld in voornoemde Kamerstukken4, mogen plaatsvinden?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven zal in het kader van de Geefwet worden teruggekomen op het vraagstuk hoe commerciële activiteiten zich verhouden tot de ANBI-status.
In de eerder genoemde brief van 21 juni inzake de Geefwet is eveneens aangekondigd dat het kabinet € 25 miljoen zal vrijmaken door de aftrek van onderhoud voor rijksmonumenten in te perken. Dit budget zal fiscaal worden ingezet voor cultureel ondernemerschap.
De gevolgen van nieuwe belastingregels op de economie van Saba en Sint Eustatius |
|
Wassila Hachchi (D66), Wouter Koolmees (D66) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u met cijfers onderbouwen dat de belastingdruk op Saba en Sint Eustatius, nu deze is verschoven van direct naar indirect, hetzelfde gebleven?1
Op 11 juni 2012 heb ik u, mede namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het door onderzoeksbureau Ecorys uitgevoerde koopkrachtonderzoek op Caribisch Nederland aangeboden.
In dit onderzoek is de belastingdruk voor Caribisch Nederland voor zowel het belastingjaar 2010 als het belastingjaar 2011 door het onderzoeksbureau Ecorys geschat. Zoals u weet was in het belastingjaar 2010 nog het oude belastingstelsel van kracht in Caribisch Nederland en is in 2011 het nieuwe belastingstelsel ingevoerd.
De geschatte belastingdruk in 2010 was 16.6% ten opzichte van het BBP. De geschatte belastingdruk in 2011 was gelegen tussen de 16.1 en 17.2% ten opzichte van het BBP.
Er is door Ecorys geen schatting gemaakt van de belastingdruk per eiland.
Kunt u aangeven voor welke sectoren op Saba en Sint Eustatius de effecten van de algemene bestedingsbelasting (ABB) het grootst zijn? Wat zijn specifiek de effecten voor de detailhandel en de dienstensector ten opzichte van andere sectoren? Wat is uw reactie op deze effecten?
De ABB is een eenmalige bestedingsbelasting die geheven wordt op het moment van invoer van goederen in Caribisch Nederland. Verdere leveringen na invoer van de goederen zijn niet meer belast. Indien goederen op de eilanden zelf worden geproduceerd, worden deze goederen bij de levering van het eindproduct belast met ABB. Voor gebruikte grond- en hulpstoffen en halffabricaten geldt daarbij een aftrekrecht. Voor binnenlandse diensten geldt dat deze eenmalig in de heffing worden betrokken. Dit betekent dat er theoretisch geen verschil zou moeten zijn in het effect van de ABB op verschillende sectoren.
Uit het Ecorys onderzoek is gebleken dat het nieuwe stelsel door sommige ondernemers onjuist wordt toegepast. Deze ondernemers hebben ten onrechte op iedere levering van goederen de ABB toegepast. Dit leidt tot een onnodig prijsopdrijvend effect. Hoe meer schakels er zijn in de verkoop van een goed, hoe groter de kans is dat er een foutieve toepassing van de ABB plaatsvindt. Met extra voorlichting wordt getracht deze ondernemers te informeren over de juiste toepassing van de ABB.
Ten overvloede vermeld ik hier dat per 1 oktober 2011 het tarief van de ABB op het verrichten van diensten met 2% verlaagd is. Dit betekent voor Bonaire een verlaging van 8% naar 6% en voor Saba en Sint Eustatius een verlaging van 6% naar 4%.
Kunt u aangeven of de rekensom2 juist is? Wat is uw reactie daarop? Kunt in uw reactie aandacht geven aan het feit dat een groot deel van de goederen op Saba geïmporteerd wordt?
De berekening zoals hierboven bij1 aangegeven is niet correct. Indien een goed wordt ingevoerd met een waarde van $1000,–, wordt hier eenmalig 6% ABB over geheven. Dit is $60,–. Na deze eenmalige heffing wordt er geen ABB meer geheven over het goed.
Zoals in vraag 2 ook is aangegeven, is de ABB een eenmalige bestedingsbelasting die geheven wordt op het moment van invoer van goederen in Caribisch Nederland, dan wel bij de verkoop van het eindproduct indien het goed op de eilanden zelf is geproduceerd. Voor gebruikte grond- en hulpstoffen en halffabricaten geldt daarbij een aftrekrecht.
Wat is de invloed van de verhoging van de accijnzen op de lokale economie? Kunt u hierbij ingaan op het feit dat op het eiland Saba voornamelijk gebruik wordt gemaakt van gemotoriseerd verkeer?
Uit het Ecorys rapport is gebleken dat voor zowel Saba als Sint Eustatius de vervoerskosten gestegen zijn. De belangrijkste factoren die deze prijsstijging hebben veroorzaakt, zijn de stijgende brandstofkosten en de verhoging van de accijns. Echter, zoals uit de beantwoording van vraag 1 blijkt, is de globale totale belastingdruk op Caribisch Nederland niet veranderd. Bij de invoering van het nieuwe fiscale stelsel is er gekozen voor een schuif van directe belastingen naar indirecte belastingen. Dit is onder andere terug te zien in de verhoogde accijnzen.
Er zijn geen gegevens bekend over de precieze invloed van de verhoging van de accijnzen op de lokale economie.
Kunt u met cijfers onderbouwen wat de (netto)effecten zijn van de vlaktax op de belastingdruk op Saba en Sint Eustatius?
Zoals in vraag 1 is aangegeven is de globale totale belastingdruk op de eilanden gelijk gebleven. Hierbij heeft wel een schuif plaatsgevonden van directe naar indirecte belastingen. De indirecte belastingen vormen nu een grotere component van de totale opbrengst van het fiscale stelsel.
Uit het Ecorys rapport valt af te leiden dat de invloed van het nieuwe fiscale stelsel (de vlaktax) op de nettolonen en netto uitkeringen over (vrijwel) het gehele inkomensgebouw positief zijn geweest. Onderstaande figuur vormt daar een illustratie voor:
Bij gelijkblijvende bruto inkomens is (vrijwel) iedereen er door het nieuwe belastingstelsel in netto inkomen op vooruitgegaan, in bepaalde gevallen zelfs aanzienlijk. Uitzondering daarop zijn pensioengerechtigden die sinds de stelselwijziging soms meer aan belasting en premies betalen zodra ze boven de belasting- en premievrije som uitkomen. Ook zijn er personen zoals parttimers, die geen belasting betalen. Zij hebben geen voordeel dan wel nadeel van het nieuwe stelsel.
Er is door Ecorys geen schatting gemaakt van de belastingdruk per eiland.
Hoe verhoudt de belastingverlichting doormiddel van de vlaktax zich tot de lagere lokale salarissen en de gestegen accijnzen?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe verhouden uw plannen met betrekking tot de doorvoer van Sint Maarten naar Saba en Sint Eustatius zich tot het feit dat de export naar deze twee eilanden gering is en dat het voor individuele leveranciers niet aantrekkelijk is mee te werken aan een douane entrepot op Sint Maarten?
Uit het Ecorys rapport blijkt dat voor vrijwel alle handel die aankomt op Saba en Sint Eustatius, Sint Maarten de tussenschakel is. Op dit moment vindt er dubbele belastingheffing plaats indien goederen via Sint Maarten worden ingevoerd.
Sint Eustatius en Saba importeren veel goederen vanuit of via Sint
Maarten. Sint Maarten heft ter zake daarvan een belasting op bedrijfsomzetten van 5% (waarbij voor een aantal eerste levensbehoeften echter een vrijstelling geldt). Vervolgens is bij invoer van de desbetreffende goederen op Sint Eustatius of Saba 6% ABB verschuldigd (een aantal eerste levensbehoeften is vrijgesteld van de heffing van ABB bij invoer). Het is internationaal gebruikelijk dat indirecte belastingheffing plaatsvindt in het land waar de goederen worden gebruikt of verbruikt en niet in het land van waaruit deze goederen worden geëxporteerd.
Vanuit dat gegeven is het kabinet van mening dat Sint Maarten de goederen bestemd voor Sint Eustatius en Saba onbelast moet laten. Met Sint Maarten is overleg gaande om hen ertoe te bewegen om de export van voor Sint Eustatius of Saba bestemde goederen vrij te stellen van de plaatselijke belasting op bedrijfsomzetten van 5%. In dat kader is deze kwestie op 13 juni 2012 besproken met de nieuwe minister van Financiën van Sint Maarten, de heer Tuitt. Dat gesprek is constructief verlopen.
Kunt u met cijfers onderbouwen wat het (netto)effect is van de AAB op het overheidsbudget op Saba en Sint Eustatius? Wat is uw reactie op deze effecten?
Er zijn geen cijfers bekend over het effect van de ABB op het overheidsbudget op Saba en Sint Eustatius. Onder het oude fiscale stelsel betaalde de overheid echter ook belasting bij de inkoop van goederen of diensten met de belasting op bedrijfsomzetten (BBO) welke een tarief had van 3%. Het is wenselijk dat de overheid indien zij als marktpartij goederen of diensten inkoopt, gelijk wordt behandeld als andere marktpartijen. Om deze reden is ook de overheid verplicht bij invoer ABB af te dragen. Dit is vergelijkbaar met de Nederlandse situatie, waarin de overheid btw over goederen en diensten betaalt.
Het onderzoeksbureau IdeeVersa heeft bij het referentiekader onderzoek Caribisch Nederland van 20 februari 2012 rekening gehouden met de ABB. Met het kabinetsstandpunt referentiekader Caribisch Nederland wordt de vrije uitkering structureel verhoogd tot wat in het aangehaalde onderzoek wordt genoemd de ondergrens. De hoogte van de huidige vrije uitkering houdt derhalve rekening met het effect van de ABB, omdat deze is gebaseerd op het referentiekader van het referentiekaderonderzoek.
Kunt u met cijfers onderbouwen wat het (netto)effect is van de ABB maatregelen op projecten die door Nederland of de Europese Unie gefinancierd worden en die vroeger vrijgesteld waren van belasting? Wat is uw reactie op deze effecten?
Er zijn geen cijfers bekend over het effect van de ABB op projecten die door Nederland gefinancierd worden. Projecten die door de Europese Unie worden gefinancierd zijn vrijgesteld van ABB. Dit geldt ook voor Nederlandse ontwikkelingshulpprojecten waarbij op 31 december 2010 reeds daadwerkelijk bij overeenkomst toezeggingen voor de uitvoering zijn gedaan . Sindsdien is financiering van losse projecten steeds minder aan de orde, aangezien de eilanden van Caribisch Nederland onderdeel zijn van het Nederlandse staatsbestel. Vanuit die optiek is een beleid ingezet van beëindiging van de samenwerkingsprogramma’s (ontwikkelingshulp) vanuit de Nederlandse Rijksoverheid. Het Kabinet streeft naar «normalisering» van de financiële verhoudingen met Caribisch Nederland, gelijksoortig aan die tussen het Rijk en Nederlandse gemeenten.
Klopt het dat de Rijksdienst Caribisch Nederland er van uitging dat er geen sprake meer zou zijn van zorgpremie-inning bij de werkgevers op de eilanden? Klopt het ook dat bij de begrotingsdoorlichting ambtenaren van Binnenlandse Zaken de budgetten van de eilanden gekort werden met de werkgeversbijdragen? Zo nee, waar blijkt dat uit? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot uw antwoord dat er geen signaal is gegeven dat de werkgeverspremie per 1-1-2011 zou vervallen?
Bij de transitie was er bij zowel de eilandbesturen als bij de Rijksdienst Caribisch Nederland onduidelijkheid over het feit dat ook in 2011 net als in de jaren ervoor werkgeverspremies moesten worden geheven. Ik leid hieruit af dat de informatievoorziening vanuit het Rijk over de premieheffing beter had gekund.
Ik wil wel benadrukken dat de eilanden geen financieel nadeel hebben geleden als gevolg van de premieheffing. Bij de oorspronkelijke berekening van de vrije uitkering is abusievelijk een deel van de budgetten verminderd met werkgeversbijdragen. Deze omissie is bij eerste suppletoire begroting 2011 hersteld door de eilanden met terugwerkende kracht hiervoor volledig te compenseren.
De miljoenenfraude en massale belastingontduiking in de vastgoedsector |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Wanneer is het grootschalig onderzoek in de vastgoedsector op basis waarvan nu € 330 miljoen aan boetes en naheffingen is opgelegd, gestart?1
Dit onderzoek is gestart in 2007.
Is het waar dat bij al deze onderzoeken en deze grootschalige fraudes slechts in acht gevallen de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) is ingeschakeld voor een strafrechtelijk onderzoek? Hoe kan dit? In hoeveel van de ruim zeshonderd geconstateerde fiscale onregelmatigheden is het Openbaar Ministerie ingeschakeld en zijn strafrechtelijke onderzoeken gestart?
Naar aanleiding van diverse signalen over onregelmatigheden in de bouwsector en als vervolg op een in 1997 gestart project is de Belastingdienst in 2007 gestart met een nieuwe projectmatige aanpak van deze sector. Door middel van een thematische aanpak waarin alle belastingmiddelen, alle vormen van toezicht en alle segmenten zijn betrokken heeft de Belastingdienst in afgelopen vier jaar een groot aantal verschijnselen onderzocht. Daarbij zijn risicosignalen geselecteerd op basis waarvan verder onderzoek is verricht. Er is dus geen sprake van één fraude of één enkele fraudemethodiek. Dit dieper gaande onderzoek leidde in de helft van het aantal gevallen tot fiscale correcties. Bij deze correcties kon in bijna alle gevallen worden volstaan met het opleggen van (navorderings)aanslagen en boetes. De Belastingdienst hanteert voor al deze activiteiten de naam «Nokvorst».
In een beperkt aantal gevallen werd fraude vermoed van een zodanige aard of omvang dat deze viel binnen het bereik van de aanmeldings- transactie en vervolgingsrichtlijnen (ATV-richtlijnen). De bespreking van deze gevallen in het tripartiete overleg (overleg onder leiding van het Openbaar Ministerie, met de FIOD en de Belastingdienst) leidde ertoe dat uiteindelijk acht gevallen voor strafrechtelijk onderzoek in aanmerking zijn gekomen binnen het thema Nokvorst. In het tripartiete overleg worden gevallen besproken waarvan vermoed wordt dat opzet in het spel is. In het overleg wordt bepaald welke van de betrokken rechtspersonen en/of natuurlijke personen in aanmerking komen voor strafrechtelijke handhaving. Bij deze keuze spelen diverse factoren een rol, zoals de strafrechtelijke bewijsbaarheid, de omvang van het nadeel, de persoon van verdachte, de betrokkenheid van een facilitator, recidive en de beschikbare capaciteit bij de aan het overleg deelnemende partijen. Als algemeen uitgangspunt geldt dat het fiscale nadeel minimaal € 125 000 moet bedragen, hoewel dat geen absolute grens is. De absolute ondergrens voor strafrechtelijke vervolging bedraagt € 10 000 voor particulieren en € 15 000 voor ondernemers.2 Uiteraard blijft voor gevallen die daaronder zitten wel het fiscale boete-instrumentarium beschikbaar. Tussen de deelnemers aan het tripartiete overleg is sprake van een goede en nauwe samenwerking.
Dit soort zaken wordt primair fiscaal aangepakt. Het fiscale boete-instrumentarium is toegepast en is met name in de strafmaat (speciale preventie en vergelding) effectief. Bovendien moet uiteraard altijd de verschuldigde belasting alsnog worden voldaan. Daarnaast heeft de Belastingdienst met het oog op efficiënte inzet van schaarse capaciteit diverse andere activiteiten ingezet (bijvoorbeeld voorlichting en samenwerking met andere toezichthouders) die de compliance in de vastgoedsector hebben bevorderd. Ook is het thema vastgoed nog steeds een prominent onderdeel binnen het toezicht en in het handhavingsarrangement tussen het OM en de Belastingdienst.
Ten aanzien van de afdoening van strafzaken die betrekking hebben op Nokvorst hebben mij geen signalen bereikt van een gebrekkige samenwerking tussen de Belastingdienst, FIOD en Openbaar Ministerie.
Er is naar onze mening bij deze aanpak zodoende sprake van een passende inzet van en verhouding tussen het fiscale en strafrechtelijke instrumentarium.
Onder welke voorwaarden worden zaken overgedragen aan het Openbaar Ministerie? Hoe groot moet een zaak zijn om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen?
Zie antwoord vraag 2.
Zou niet bij iedere belastingfraude van enige omvang de afweging moeten worden gemaakt of het strafrecht moet worden ingezet, omdat slechts het terugbetalen van de verschuldigde belasting en eventueel een boete onvoldoende afschrikwekkend zijn als sanctie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u dat bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt bij iedere belastingfraude van enige omvang ook de vraag gesteld of niet alleen de rechtspersoon moet worden aangesproken door middel van een naheffing en een boete, maar welke personen feitelijk leiding hebben gegeven aan deze strafbare feiten en derhalve in persoon vervolgd kunnen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe vaak is dat gebeurd?
Bij het nemen van een vervolgingsbeslissing weegt het Openbaar Ministerie af of het aangewezen is om naast of in plaats van een rechtspersoon (ook) de betrokken natuurlijke personen te vervolgen.
In de eerdergenoemde acht gevallen die voor strafrechtelijk onderzoek in aanmerking kwamen, zijn op dit moment 17 natuurlijke personen als verdachte aangemerkt. Ten aanzien van 9 van hen is het besluit genomen hen te vervolgen; deze procedures zijn nog niet afgerond. Ten aanzien van 6 andere verdachten is nog geen vervolgingsbeslissing genomen. De overige 2 verdachten hebben een transactie geaccepteerd van respectievelijk 120 uur werkstraf en € 15 000.
Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vragen 2 tot en met 4.
Hoeveel mensen zijn er tot nu toe bestraft? Hoeveel schikkingen zijn er getroffen? Hoeveel strafrechtelijke onderzoeken zijn nog niet afgerond? Hoeveel gevangenisstraffen zijn er bijvoorbeeld opgelegd? Bent u van mening dat er in dergelijke zaken voldoende gebruik wordt gemaakt van het strafrecht en dat de uitgesproken sancties er toe leiden dat anderen zich van zaken als belastingfraude zullen weerhouden?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe hoog is de pakkans voor het verzwijgen van omzet en het ontduiken of ontwijken van belasting? Hoe hoog is de kans dat, indien je hiervoor al gepakt wordt, er ook een straf wordt opgelegd die hoger is dan het terugbetalen van de verschuldigde belasting?
Het is niet mogelijk om aan te geven hoe hoog de pakkans is voor belastingontduiking. Dat zou alleen mogelijk zijn wanneer de Belastingdienst elke belastingaangifte volledig zou controleren en dan nog is het niet eenvoudig om onderscheid te maken tussen fraude en vergissing. Ook cijfers over de theoretische fraudeomvang zijn niet beschikbaar. De Belastingdienst heeft een beperkte capaciteit en werkt dus risicogericht. Wanneer duidelijk is dat het gaat om fraude, zal de Belastingdienst gewoonlijk een boete opleggen bovenop het bedrag aan ontdoken belasting dat moet worden terugbetaald.
Het is duidelijk dat de Belastingdienst in de vastgoedsector veel zaken heeft ontdekt die niet klopten. Overigens worden boekenonderzoeken alleen ingesteld wanneer er aanwijzingen zijn dat er iets niet in orde is. Het is daarom onjuist om het genoemde percentage van ongeveer 50% als algemeen foutpercentage toe te kennen aan de sector. Dat heb ik ook niet uit willen dragen.
Ik reken erop dat de activiteiten van de Belastingdienst en andere toezichthouders eraan bijdragen dat het zelfreinigend vermogen van de sector toegenomen is. Daarom ben ik ook ingenomen met de gesprekken die op dit moment plaats vinden tussen de branche organisaties die binnen de vastgoedsector werkzaam zijn en de bij het toezicht op de sector betrokken overheidsorganisaties, waaronder de Belastingdienst. In deze gesprekken staat de bevordering van het zelfreinigend vermogen centraal. Desondanks heb ik de Belastingdienst opdracht gegeven om de vastgoedsector voorlopig een prominente plek te blijven geven in het toezichtprogramma. Dit houdt in dat de Belastingdienst op diverse manieren blijft interveniëren in de sector, waar mogelijk via vormen van horizontaal toezicht (afspraken met branches, convenanten), maar ook door stevig repressief toezicht. Rapportage over deze toezichtactiviteiten vindt plaats via het jaarlijkse beheersverslag.
Nu er in de helft van het aantal bedrijfsonderzoeken fiscale onregelmatigheden zijn geconstateerd, wat zegt dit volgens u over de moraal of het gebrek daaraan in een groot deel van de vastgoedsector? Kunt u hier een beschouwing over geven? Welke gevolgen zou dit volgens u moeten hebben voor de intensiteit van het toezicht op deze sector?
Zie antwoord vraag 7.
Wat houdt uw opdracht aan de Belastingdienst om de vastgoedsector scherp te blijven controleren, precies in? Op welke wijze zal het toezicht en de controle op deze sector geïntensiveerd gaan worden?
Zie antwoord vraag 7.
Tax Information Exchange Agreements (TIEA's) en belastingverdragen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een lijst verschaffen van alle Tax Information Exchange Agreements (TIEA’s) en belastingverdragen die Nederland heeft en bij elk verdrag en TIEA aangeven of er in het jaar 2009 en het jaar 2010 informatie is uitgewisseld met het betreffende land?
Bijgaand1 treft u een lijst aan van de TIEA’s en belastingverdragen die Nederland heeft gesloten, waarbij per verdrag is aangegeven of informatie is uitgewisseld met het betreffende land. Ik merk dat op dat er thans 15 TIEA’s in werking zijn getreden en het merendeel daarvan pas van toepassing is met ingang van belastingjaar 2011 of 2012.
Kunt u hetzelfde doen voor de andere landen die tot het Koninkrijk der Nederlanden behoren?
Voor de andere landen binnen het Koninkrijk merk ik op dat zij de afgelopen jaren ook actief zijn geweest met het sluiten van verdragen (TIEA’s) om te voldoen aan de internationale normen van transparantie en uitwisseling van informatie.
Voor de jaren 2009 en 2010 kon Aruba op basis van twee in werking getreden verdragen (met de Verenigde Staten en Spanje) informatie uitwisselen. De Nederlandse Antillen (na 10 oktober 2010 Curaç
ao en Sint Maarten) hadden in die jaren vier in werking getreden verdragen ter beschikking, namelijk met Australië, Nieuw-Zeeland, Spanje en de Verenigde Staten. Of en hoe deze verdragen zijn gebruikt valt onder de bevoegdheid van de Ministers van Financiën van de andere landen van het Koninkrijk.
Een volledig overzicht van de door Aruba, respectievelijk de (voormalige) Nederlandse Antillen ondertekende verdragen (TIEA’s) is opgenomen in de door het ministerie van Buitenlandse Zaken bijgehouden verdragenbank www.minbuza.nl\verdragen. Ook op de site van de OESO is dit voor beide delen van het Koninkrijk bijgehouden http://www.oecd.org/document/37/0,3746,en_21571361_43854757_44270949_1_1_1_1,00.html
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het rondetafelgesprek over de nota Fiscaal verdragsbeleid op 1 juni a.s.?
Ja.
De recente vastgoedfraude |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Miljoenenboete voor belastingfraude in vastgoedsector»?1
Ja.
Hoe zijn de FIOD en de Belastingdienst deze grootschalige vastgoedfraude op het spoor gekomen?
Naar aanleiding van diverse signalen over onregelmatigheden in de bouwsector en als vervolg op een in 1997 gestart project is de Belastingdienst in 2007 gestart met een nieuwe projectmatige aanpak van deze sector. Door middel van een thematische aanpak waarin alle belastingmiddelen, alle vormen van toezicht en alle segmenten zijn betrokken heeft de Belastingdienst in afgelopen vier jaar een groot aantal verschijnselen onderzocht. Daarbij zijn risicosignalen geselecteerd op basis waarvan verder onderzoek is verricht. Er is dus geen sprake van één fraude of één enkele fraudemethodiek. Dit dieper gaande onderzoek leidde in de helft van het aantal gevallen tot fiscale correcties. Bij deze correcties kon in bijna alle gevallen worden volstaan met het opleggen van (navorderings)aanslagen en boetes. De Belastingdienst hanteert voor al deze activiteiten de naam «Nokvorst».
In een beperkt aantal gevallen werd fraude vermoed van een zodanige aard of omvang dat deze viel binnen het bereik van de aanmeldings- transactie en vervolgingsrichtlijnen (ATV-richtlijnen). De bespreking van deze gevallen in het tripartiete overleg (overleg onder leiding van het Openbaar Ministerie, met de FIOD en de Belastingdienst) leidde ertoe dat uiteindelijk acht gevallen voor strafrechtelijk onderzoek in aanmerking zijn gekomen binnen het thema Nokvorst. In het tripartiete overleg worden gevallen besproken waarvan vermoed wordt dat opzet in het spel is. In het overleg wordt bepaald welke van de betrokken rechtspersonen en/of natuurlijke personen in aanmerking komen voor strafrechtelijke handhaving. Bij deze keuze spelen diverse factoren een rol, zoals de strafrechtelijke bewijsbaarheid, de omvang van het nadeel, de persoon van verdachte, de betrokkenheid van een facilitator, recidive en de beschikbare capaciteit bij de aan het overleg deelnemende partijen. Als algemeen uitgangspunt geldt dat het fiscale nadeel minimaal € 125 000 moet bedragen, hoewel dat geen absolute grens is. De absolute ondergrens voor strafrechtelijke vervolging bedraagt € 10 000 voor particulieren en € 15 000 voor ondernemers.2 Uiteraard blijft voor gevallen die daaronder zitten wel het fiscale boete-instrumentarium beschikbaar.
Tussen de deelnemers aan het tripartiete overleg is sprake van een goede en nauwe samenwerking.
Dit soort zaken wordt primair fiscaal aangepakt. Het fiscale boete-instrumentarium is toegepast en is met name in de strafmaat (speciale preventie en vergelding) effectief. Bovendien moet uiteraard altijd de verschuldigde belasting alsnog worden voldaan. Daarnaast heeft de Belastingdienst met het oog op efficiënte inzet van schaarse capaciteit diverse andere activiteiten ingezet (bijvoorbeeld voorlichting en samenwerking met andere toezichthouders) die de compliance in de vastgoedsector hebben bevorderd. Ook is het thema vastgoed nog steeds een prominent onderdeel binnen het toezicht en in het handhavingsarrangement tussen het OM en de Belastingdienst
Er is naar onze mening bij deze aanpak zodoende sprake van een passende inzet van en verhouding tussen het fiscale en strafrechtelijke instrumentarium.
Is, na het ontdekken van de grootschalige fraude, het Openbaar Ministerie (OM) direct ingeschakeld? Kan gesproken worden van een goede samenwerking tussen het OM enerzijds en de FIOD en de Belastingdienst anderzijds? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeveel van de 600 bedrijven wordt een strafrechtelijk onderzoek gestart of is dit gestart? Is er voldoende capaciteit bij het OM om alle bedrijven strafrechtelijk te vervolgen indien nodig? Zo nee, hoe en op basis van welke criteria heeft u de beschikbare capaciteit ingezet? Zou een grotere groep (strafrechtelijk en fiscaal) onderzoekers tot een beter resultaat hebben geleid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom zijn er niet meer mensen ingezet?
Zie antwoord vraag 2.
Worden de natuurlijke personen achter de rechtspersonen ook vervolgd? Zo nee, waarom niet in het licht van de onwenselijkheid van klassenjustitie? Zo ja, in hoeveel gevallen is vervolging ingezet?
Ja. In de eerdergenoemde acht gevallen die voor strafrechtelijk onderzoek in aanmerking kwamen, zijn op dit moment 17 natuurlijke personen als verdachte aangemerkt. Ten aanzien van 9 van hen is het besluit genomen hen te vervolgen; deze procedures zijn nog niet afgerond. Ten aanzien van 6 andere verdachten is nog geen vervolgingsbeslissing genomen. De overige 2 verdachten hebben een transactie geaccepteerd van respectievelijk 120 uur werkstraf en € 15 000.
Overdrachtsbelasting bij een van een monumentenpand |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag1 dat het ontoelaatbaar is dat particulieren bij de aankoop van een monumentenpand overdrachtsbelasting moesten betalen terwijl rechtspersonen voor diezelfde overdrachtsbelasting een beroep konden doen op de monumentenvrijstelling?
Ja.
Klopt het dat u na deze uitspraak van het Hof uw beleid hebt gewijzigd waardoor het verschil tussen particulieren en rechtspersonen kwam te vervallen?
Het antwoord op de vragen 2, 3 en 4 luidt bevestigend. Ik heb besloten geen beroep in cassatie tegen de uitspraak in te stellen en heb in een beleidsbesluit2 goedgekeurd dat de monumentenvrijstelling met terugwerkende kracht met ingang van 1 mei 2009, de datum van de uitspraak van het Hof, geldt voor verkrijgingen door zowel natuurlijke personen als rechtspersonen. Daarbij geldt dat niet wordt teruggekomen op voldoeningen op aangifte of naheffingsaanslagen die vóór 1 mei 2009 onherroepelijk zijn komen vast te staan. Bovenstaande is geheel in overeenstemming met de hoofdregel van de beleidslijn inzake nieuwe jurisprudentie en terugwerkende kracht om in beginsel niet tot het ambtshalve verlenen van een vermindering of teruggaaf van belasting over te gaan indien de belastingaanslag, de voldoening op aangifte of de afdracht op aangifte onherroepelijk is komen vast te staan vóór de dag waarop de uitspraak is gedaan. Deze beleidslijn is neergelegd in § 5 van het Besluit ambtshalve verminderen of teruggeven3. Overigens is de monumentenvrijstelling naar aanleiding van een evaluatie met ingang van 1 januari 2010 voor zowel rechtspersonen als natuurlijke personen komen te vervallen.
Klopt het dat u aan deze wijziging terugwerkende kracht verleende tot aan de dag waarop het Hof de genoemde uitspraak had gewezen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat particuliere kopers die voor de datum van deze uitspraak overdrachtsbelasting hebben betaald over de aankoop van een monument en geen bezwaar hebben gemaakt tegen deze belasting, nu niet zullen profiteren van deze wijziging in beleid?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de over de aankoop van onroerend goed verschuldigde overdrachtsbelasting niet makkelijk herkenbaar is voor particulieren omdat je zelf niet de aangifte doet?
Nee. Wanneer de juridische eigendom van een onroerende zaak wordt overgedragen geschiedt de levering van die zaak altijd door middel van een notariële akte (de zogenoemde transportakte). De aangifte overdrachtsbelasting geschiedt dan door middel van een voetverklaring op de akte van levering. De notaris maakt voor de koper een nota van afrekening op. Op deze nota worden alle kosten ter zake van de aankoop, zoals de koopsom, de door de koper verschuldigde overdrachtsbelasting en overige kosten vermeld. De nota van afrekening wordt voorafgaand aan de levering van de onroerende zaak aan de koper toegezonden, zodat deze ten tijde van de levering bekend is met het bedrag van de overdrachtsbelasting dat door de notaris zal worden voldaan op aangifte.
De verschuldigde overdrachtsbelasting is aldus goed herkenbaar voor de particulier. Bovendien is de notaris bij uitstek deskundig op het gebied van de overdrachtsbelasting.
Gelet op bovenstaande zie ik geen aanleiding om de terugwerkende kracht alsnog te verruimen voor particulieren.
Bent u, mede gezien vraag 5, bereid om de terugwerkende kracht alsnog te verruimen voor particulieren?
Zie antwoord vraag 5.
Adviesgroep transfer pricing |
|
Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «EU tax-scam body stuffed with tax avoidance experts»?1
Ja.
Op welke schaal wordt er volgens u belasting ontweken door via manipulatie van onderlinge verrekenprijzen winsten te verschuiven naar belastingparadijzen?
De OESO richtsnoeren voor verrekenprijzen (transfer pricing) zijn er juist op gericht om manipulatie tegen te gaan en om dubbele belastingheffing te voorkomen. Nederland heeft de door de OESO en VN onderschreven zakelijkheidstoets (het arm’s length beginsel) sinds 2002 in de wet opgenomen in artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Op basis van dit beginsel kan de winst door de inspecteur worden gecorrigeerd indien voor transacties binnen concern voorwaarden worden overeengekomen die afwijken van voorwaarden die door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen. Wanneer er kunstmatig door manipulatie winsten worden verschoven naar een ander land terwijl de activiteiten in Nederland plaatsvinden wordt dit door de belastingdienst met de transfer pricing regels bestreden.
Indien de internationale verrekenprijsspelregels goed worden toegepast, vormen deze regels voor belastingdiensten een effectief wapen tegen manipulatie. De belastingdiensten over de hele wereld zijn dan ook steeds meer bezig zich te bekwamen in het toepassen van deze spelregels. Ook bij de OESO Task Force Tax & Development is een speerpunt voor ontwikkelingslanden het verbeteren van de toepassing van de verrekenprijsregels.
In de Nederlandse context is de laatste jaren meer openheid in het kader van horizontaal toezicht. Horizontaal toezicht gaat uit van wederzijds vertrouwen, begrip en transparantie. De Belastingdienst streeft ernaar om met ondernemingen handhavingsconvenanten te sluiten, op grond waarvan ondernemingen zelf meer verantwoordelijkheid krijgen. Concreet betekent dit dat de bedrijven zelf de fiscale risico’s in beeld brengen en deze melden bij de Belastingdienst. Gebleken is dat bedrijven zich mede hierdoor in toenemende mate onthouden van agressieve structuren en dat ook afspraken worden gemaakt met bedrijven om zich hiervan te onthouden. Waar nodig bestrijdt de Belastingdienst uiteraard ook gericht constructies van bedrijven waarbij gepoogd wordt belasting te ontwijken. Voor de Nederlandse situatie heb ik dan ook geen aanwijzingen dat de overheid door toegenomen belastingplanning op het gebied van verrekenprijzen belastinginkomsten misloopt.
Ook internationaal gezien is de verwachting dat door de toegenomen aandacht bij belastingdiensten voor verrekenprijzen en de opgebouwde ervaring daarmee naar verwachting de mogelijkheden voor manipulatie verder zullen afnemen.
Loopt de overheid belastinginkomsten mis door toegenomen belastingplanning door bedrijven op het gebied van transfer pricing? Kunt u dit onderbouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de huidige Transfer Pricing Guidelines van de OESO voldoende om het mislopen van belastinginkomsten tegen te gaan? Zo ja, waarom? Zo nee, welke stappen wilt u ondernemen richting de OESO?
Ik heb geen aanwijzingen dat de OESO Transfer Pricing Guidelines onvoldoende werken. Wel is het zo dat landen de transfer pricing guidelines op bepaalde gebieden anders kunnen uitleggen. Om dat laatste tegen te gaan vindt binnen de OESO continu overleg plaats. Nederland heeft een actieve rol in dit overleg. Zie verder het antwoord op vragen 2 en 3.
Is het huidige toezicht op de juiste toepassing van transfer pricing voldoende om het mislopen van belastinginkomsten tegen te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Nederland is het toezicht op de juiste toepassing van verrekenprijzen belegd bij de coördinatiegroep verrekenprijzen. De coördinatiegroep speelt een actieve rol in het uitdragen van kennis en het opsporen van risico’s. Internationaal gezien bevindt Nederland zich in de kopgroep op het gebied van toepassing van de transfer pricing regels. Er komen regelmatig delegaties uit andere landen om te zien hoe Nederland het georganiseerd heeft. Zie verder het antwoord op de vragen 2 en 3.
Op welke wijze doet de Belastingdienst verslag van de strijd tegen onbedoeld gebruik van transfer pricing?
De Belastingdienst rapporteert niet separaat over de strijd tegen onbedoeld gebruik van transfer pricing. Wel rapporteert de Belastingdienst jaarlijks aan de Tweede Kamer over de uitvoering van zijn werkzaamheden (waaronder toezicht en opsporing) in het beheersverslag. Zie verder de antwoorden op de vragen 2 tot en met 5.
Kunt u bevestigen dat in de adviesgroep over transfer pricing van de Europese Commissie alleen belanghebbenden zitten van multinationals en bedrijven die multinationals adviseren over transfer pricing?
Het EU Joint Transfer Pricing Forum bestaat zowel uit experts afkomstig van de private sector als experts afkomstig van de overheden. De Commissie hanteert als selectiecriterium dat de experts veel ervaring moeten hebben op het gebied van transfer pricing. De experts afkomstig uit de private sector worden op persoonlijke titel benoemd en moeten onafhankelijk opereren en het publieke belang dienen. Elke lidstaat levert ook een expert aan deze adviesgroep (deze experts werken meestal bij de belastingdienst of bij het ministerie van Financiën van het betreffende land). Een belangrijke taak van het EU Joint Transfer Pricing Forum (hierna: het Forum) is het wegnemen van dubbele belastingheffing en het wegnemen van administratieve obstakels die een efficiënte toepassing van de verrekenprijsregels in de weg staan. De belastingplichtige kan een beroep doen op het EU Arbitrageverdrag als hij wordt geconfronteerd met dubbele belastingheffing ten aanzien van de interne verrekenprijzen. Het Arbitrageverdrag verplicht de landen met elkaar in overleg te treden en om binnen 2 jaar de dubbele belastingheffing weg te nemen. Lukt dit niet dan kan een arbitrage commissie worden ingesteld die zal beslissen hoe de dubbele belasting moet worden weggenomen. Het effectief wegnemen van dubbele belastingheffing maar ook het wegnemen van administratieve obstakels bij toepassing van de verrekenprijsregels is belangrijk voor het goed functioneren van de interne markt. In deze context is het logisch dat ervaringsdeskundigen uit het bedrijfsleven hierover adviseren. Voor meer informatie ten aanzien het werk van het Forum verwijs ik ook naar de website2. Op deze website staan ook de verslagen van de vergaderingen.
Deelt u de mening dat dat net zoiets is als de vos op het kippenhok laten passen?
Nee. Het gaat om het effectief wegnemen van dubbele belastingheffing en het wegnemen van administratieve obstakels bij toepassing van de verrekenprijsregels. Zie verder antwoord op vraag 7.
Ziet u de zogeheten «non-governmental experts» die afkomstig zijn van KPMG, Deloitte, Ernst & Young and Pricewaterhouse Coopers, Shell, BAE Systems, Unilever en Fiat als lobbyisten of als onafhankelijke adviseurs?
Het zijn de bedrijven en de adviseurs die in de praktijk te maken hebben met de dubbele belastingheffing ten aanzien van interne verrekenprijzen. Zij geven hun visie over hoe het Arbitrageverdrag werkt in de praktijk en kunnen suggesties doen om overlegprocedures effectiever en efficiënter te laten verlopen. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Bent u bereid er bij de Europese Commissie op aan te dringen dat er een meer evenwichtige adviesgroep komt, waarin niet alleen belanghebbenden uit het bedrijfsleven zitten, maar bijvoorbeeld ook academici en afgevaardigden van niet-gouvernementele organisaties (NGO’s)?
Dit Forum heeft behoefte aan ervaringsdeskundigen op het terrein van transfer pricing die praktijkervaring hebben met de werking van het Arbitrageverdrag dat als doel heeft om dubbele belastingheffing tegen te gaan. Een rol voor NGO’s, alhoewel Nederland daar niet tegen zou zijn, lijkt hier gelet op het voorgaande niet voor de hand te liggen. Zie verder de antwoorden op de vragen 7 en 8.