De problemen van dwangarbeiders met de Duitse Belastingdienst en geëmigreerde gepensioneerden met een ABP-pensioen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat er nog steeds mensen zijn die naheffingen van de Duitse Belastingdienst ontvangen, omdat zij tijdens de Tweede Wereldoorlog dwangarbeid hebben verricht in Duitsland en daarbij een karig pensioen hebben opgebouwd?
De Duitse wetgeving tot belastingvrijstelling van pensioenen aan voormalige dwangarbeiders is op 25 november 2011 door het Duitse parlement (de «Bundesrat») aanvaard en op 13 december 2011 in de Duitse staatscourant (het «Bundesgesetzblatt») gepubliceerd, waardoor de wetgeving in werking is getreden. Volgens deze wetgeving geldt een belastingvrijstelling voor diegenen die onder paragraaf 1 van het «Bundesentschädigungsgesetz» vallen. Voor de vrijstelling is aangesloten bij het begrip «vervolgden». Diegenen die destijds naar Duitsland zijn gedeporteerd vallen onder de vrijstelling, terwijl diegenen die destijds vrijwillig arbeid hebben verricht in Duitsland geen aanspraak kunnen maken op de vrijstelling. Praktisch leidt dit er toe dat de pensioenen van alle Nederlandse dwangarbeiders die onder deze wetgeving vallen van Duitse belastingheffing zijn vrijgesteld. Bovendien is duidelijk gemaakt dat met de vrijstelling pragmatisch wordt omgegaan. Zowel via de Nederlandse ambassade in Berlijn als via rechtstreekse contacten met het Duitse ministerie van Financiën hou ik de vinger aan de pols zodat de vrijstelling ook daadwerkelijk wordt toegepast.
Vooruitlopend op de totstandkoming van deze wetgeving is de vrijstelling door het Finanzamt Neubrandenburg, dat verantwoordelijk is voor de belastingheffing van buiten Duitsland wonende Rente-genieters, al toegepast. De belastingvrijstelling kan in Duitsland niet automatisch worden toegepast. Het Finanzamt beschikt zelf namelijk niet over informatie over de persoonlijke status van diegenen die uit Duitsland een pensioen genieten en kan daarom niet vaststellen of iemand in Nederland als voormalige dwangarbeider in Duitsland werkzaam is geweest. Duitse wetgeving over de bescherming van persoonsgegevens verbiedt de automatische uitwisseling van dit soort informatie («Datenschutz») tussen de Duitse uitkeringsinstantie en de Duitse belastingdienst. Om de belastingvrijstelling te krijgen moeten betrokkenen zich daarom aanmelden bij het Finanzamt Neubrandenburg. Omdat betrokkenen vaak al op zeer hoge leeftijd zijn, heb ik met de Duitse belastingdienst afgesproken dat die aanmelding kan worden gedaan met een vereenvoudigd formulier. Dit formulier is op de website van de Nederlandse belastingdienst te vinden (www.belastingdienst.nl).
Op de website www.belastingdienst.nl is informatie over de belastingvrijstelling opgenomen, maar ook op www.grensinfopunt.nl, de website van Bureau Duitse Zaken van de SVB en de Duitse ambassade in De Haag is informatie opgenomen over de vrijstelling van voormalige dwangarbeiders.
Er zijn mij geen concrete situaties bekend van mensen die als voormalige dwangarbeiders zijn geconfronteerd met naheffingen in Duitsland. Wel acht ik het mogelijk dat ondanks de mogelijkheid tot belastingvrijstelling, in een enkele situatie toch belasting zal zijn geheven door de Duitse belastingdienst. Het Finanzamt Neubrandenburg stuurt namelijk vanaf augustus 2010 belastingformulieren aan in het buitenland wonende «Rente»-genieters, maar pas vanaf 1 januari 2011 is in deze formulieren expliciet informatie opgenomen over de belastingvrijstelling van pensioenen van voormalige dwangarbeiders, omdat vanaf die datum vooruitlopend op de aanpassing van de wetgeving de vrijstelling al werd toegepast. Ondanks deze maatregelen kan niet worden uitgesloten dat een betrokkene toch belasting heeft betaald, terwijl de termijn om een bezwaarschrift in te dienen al is verstreken. In die situatie kan betrokkene het Finanzamt Neubrandenburg verzoeken om de heffing van ambtswege aan te laten passen. Ik heb de toezegging gekregen dat die vrijstelling dan alsnog wordt verleend.
Hiervoor heb ik aangegeven dat vanaf 1 januari 2011 betrokkenen door de Duitse belastingdienst zijn geïnformeerd over de belastingvrijstelling. Daarnaast heeft het Duitse ministerie van Financiën een persbericht uitgebracht over de belastingvrijstelling. In het vervolgoverleg met de Duitse belastingdienst is gewezen op de wens dat het voor de voormalige dwangarbeiders duidelijk is dat zij onder de vrijstelling vallen. Van onze zijde is de suggestie gedaan in de communicatie daarover tevens in te gaan op de gevoeligheden die dit onderwerp heeft veroorzaakt bij de voormalige dwangarbeiders.
Hoe verhoudt dit zich tot uw eerdere antwoord d.d. 26 september 20111 dat vooruitlopend op de wijziging van de Duitse wet de Duitse Belastingdienst alvast een vrijstelling voor dwangarbeiders zal toepassen? Gaat u nu met dezelfde voortvarendheid als de Belgische minister van financiën Financiën er bij de Duitse Belastingdienst op aandringen dat er geen naheffingen worden opgelegd aan vroegere dwangarbeiders?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u inmiddels bij de Duitse autoriteiten geïnformeerd of de vrijstelling van toepassing is op alle dwangarbeiders of op een bepaalde categorie dwangarbeiders? Indien de vrijstelling alleen van toepassing blijkt op een bepaalde categorie dwangarbeiders, welke categorie dwangarbeiders is dat en wat gaat u eraan doen om te zorgen dat de vrijstelling voor alle dwangarbeiders zal gelden?
Zie antwoord vraag 1.
Wat kunnen mensen met een dergelijk uit dwangarbeid opgebouwd pensioen doen als zij de Duitse belastingaanslag reeds betaald hebben, bijvoorbeeld omdat zij geschrokken waren van de Duitse aanmaningen? Hoe krijgen deze mensen hun teveel betaalde belasting weer terug?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe wordt deze groep van voormalige dwangarbeiders geïnformeerd over de stand van zaken van het overleg tussen de Nederlandse en Duitse autoriteiten en over het antwoord op de vraag of zij onder de vrijstelling vallen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunnen deze voormalige dwangarbeiders een excuusbrief van de Nederlandse of Duitse Belastingdienst (in het Nederlands) verwachten over de gang van zaken?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe staat het met het overleg tussen de bevoegde autoriteiten van Nederland en Duitsland op grond van artikel 25 van het Belastingverdrag om een structurele oplossing te vinden voor het probleem dat zowel Nederland als Duitsland het ABP-pensioen van een naar Duitsland geëmigreerde Nederlander willen belasten?
In de beantwoording van de Kamervragen die het lid Omtzigt op 2 september 2011 heeft gesteld, heb ik aangegeven dat tussen de bevoegde autoriteiten van Nederland en Duitsland overleg wordt gevoerd met het doel de kwestie van het ABP-pensioen structureel op te lossen. Dit overleg heeft inmiddels tot een oplossing geleid waarmee bestaande dubbele belastingheffing wordt weggenomen en voor de toekomst dubbele belastingheffing in de relatie tot Duitsland kan worden voorkomen.
Bent u bekend met het feit dat ook België inmiddels belastingaanslagen verstuurt naar geëmigreerde Nederlanders met een ABP-pensioen? Wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat ook deze emigranten in twee lidstaten belasting verschuldigd zijn over hetzelfde pensioen? Hoe gaat u voorkomen dat ook andere lidstaten dan België en Duitsland het ABP-pensioen in de heffing zullen betrekken, waardoor geëmigreerde Nederlanders voorlopig met dubbele belastingaanslagen zitten?
Ja, daarmee ben ik bekend. Voor zover het ABP-pensioen is opgebouwd in een privaatrechtelijke dienstbetrekking legt België inderdaad – terecht – belastingaanslagen op aan inwoners van Nederland die het pensioen genieten. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan iemand die in het bijzonder onderwijs werkzaam is geweest en uit hoofde van die – privaatrechtelijke – dienstbetrekking pensioen heeft opgebouwd bij het ABP. Omdat in dat geval het ABP-pensioen voor de verdragstoepassing kwalificeert als een privaat pensioen, heeft België, als woonstaat, het heffingsrecht over deze pensioenen op de voet van het Nederlands-Belgische belastingverdrag. Voor zover het ABP op een pensioen dat geheel of gedeeltelijk in een privaatrechtelijke dienstbetrekking is opgebouwd over het vrijgestelde gedeelte van het pensioen toch loonbelasting inhoudt, wordt die loonbelasting door het indienen van een aangifte inkomstenbelasting alsnog verrekend en teruggegeven. Om het ABP al bij de uitbetaling van het pensioen rekening te laten houden met een (gedeeltelijke) belastingvrijstelling van het pensioen, moet de pensioengenieter bij de Belastingdienst om een zogenoemde verdragsverklaring verzoeken. Het ABP wijst de pensioengenieters die in het buitenland wonen vooruitlopend op de pensioentoekenning op de mogelijkheid om een verdragsverklaring bij de Belastingdienst aan te vragen. Met de gegevens over de pensioenopbouw die de pensioengenieter op «Mijn ABP» kan raadplegen, kan de Belastingdienst vaststellen welk percentage van het ABP-pensioen in Nederland onbelast is. De verdragsverklaring wordt vervolgens aan het ABP als inhoudingsplichtige en aan de belastingplichtige verstrekt.
Voor de volledigheid wil ik benadrukken dat het overeenkomstig het Nederlands verdragsbeleid is om in het belastingverdrag te verduidelijken dat voor de kwalificatie als overheidspensioen beslissend is dat het pensioen in overheidsdienst is opgebouwd en dat het er dus niet om gaat wat voor (soort) instantie de pensioenuitkeringen doet. Met een dergelijke verduidelijking wordt voorkomen dat in relatie tot het desbetreffende verdragsland zich een vergelijkbare discussie voordoet als met Duitsland aan de orde was.
Bent u bekend met het feit dat bij mensen die werken naast hun WWB-uitkering de inkomsten uit het werk door de gemeente verrekend wordt met hun uitkering?1 Bent u bekend met het feit dat dit lokaal vaak misgaat doordat de gemeente te laat of niet verrekent?
Ja, verrekening van inkomsten is in de Wet werk en bijstand vastgelegd. Hierbij geldt het transactiebeginsel. Dit houdt in dat de gemeenten inkomsten moeten toerekenen aan de periode waarop deze betrekking hebben. Daarbij kan het zijn dat inkomsten achteraf worden verrekend omdat die nog niet bekend en/of ontvangen waren op het moment dat de uitkering wordt uitbetaald. Dit is van belang voor de vangnetfunctie van de bijstand, waarbij aanvulling tot sociaal minimum plaatsvindt. Het transactiebeginsel voor de verrekening zorgt ervoor dat de bijstand op maandbasis niet boven het sociaal minimum uitkomt.
Wanneer de verrekening van inkomsten met de bijstandsuitkering binnen het jaar plaatsvindt zal dit niet leiden tot een belastingaanslag. Verrekening over de jaargrens heen kan wel tot een belastingaanslag leiden wanneer hierdoor te veel aan heffingskorting in aanmerking is genomen.
De mogelijkheid van latere verrekening is inherent aan de systematiek en is derhalve onderdeel van het reguliere proces. Dat is iets anders dan dat er iets mis gaat. Daarvan zijn mij geen signalen bekend.
Bent u ermee bekend dat dit vaak tot problemen leidt bij de Belastingdienst doordat de aangepaste jaaropgaven niet geaccepteerd worden en dat deze mensen daardoor navorderingen van de Belastingdienst krijgen?
Ook op dit punt zijn er geen signalen dat mensen vaak navorderingen krijgen doordat de Belastingdienst aangepaste jaaropgaven niet accepteert. De regel is dat het moment van verrekening bepalend is voor het jaar waaraan de uitkering fiscaal wordt toegerekend en dus op de jaaropgave komt. Als de verrekening in het nieuwe jaar plaatsvindt komt deze tot uitdrukking op de jaaropgaaf over het nieuwe jaar.
Deelt u de mening dat deze mensen hierdoor in grotere (financiële) problemen komen en dat dit niet gewenst is?
Een te betalen aanslag heeft financiële gevolgen voor deze mensen. Overigens niet in die zin dat ze er per saldo slechter van worden, maar dat er sprake is van verschuiving in de tijd. Deze gevolgen zijn onderkend en hier zijn voorzieningen voor getroffen. Tijdige verrekening van inkomsten en goede voorlichting dragen bij aan het voorkomen van (financiële) problemen en discussie met de Belastingdienst. Daarom heeft de toenmalige staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mevrouw Klijnsma, het initiatief genomen gemeenten in 2010 een handreiking ter beschikking te stellen ter verbetering van de uitvoeringspraktijk. Zij heeft de Tweede Kamer hierover geïnformeerd bij brief d.d. 15 februari 2010 (nummer 2010Z03032).
Deelt u de mening dat het ook voor de Belastingdienst inefficiënt is omdat mensen veel moeite moeten doen om hun gelijk te halen? Deelt u de mening dat het juist positief is als mensen naast hun WWB-uitkering aan het werk gaan en dat bovengenoemd probleem een drempel kan zijn voor mensen om aan het werk te blijven?
Zoals bij vraag 1 is aangegeven, is de mogelijkheid van het later verrekenen onderdeel van het reguliere proces bij gemeenten en Belastingdienst. Wij delen met u de mening dat het positief is dat mensen naast hun WWB-uitkering aan het werk gaan of zijn. Mensen stimuleren om naar vermogen te werken is een speerpunt van dit kabinet. Het is uiteraard niet de bedoeling dat burgers die naar vermogen werken hier problemen mee krijgen. Gelet op het antwoord op voorgaande vragen is daar ook geen sprake van.
Kunt u aangeven waarom de Belastingdienst aangepaste jaaropgaven niet kan accepteren en hoe vaak navorderingen zich voordoen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er snel actie ondernomen moet worden om ervoor te zorgen dat de Belastingdienst beter omgaat met de genoemde gevallen? Zo ja, wat gaat u doen om deze problemen tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 4.
De saldering van energiebelasting bij teruglevering van duurzaam opgewekte elektriciteit |
|
Paulus Jansen |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat er in de markt onduidelijkheid is over saldering van energiebelasting boven een teruglevering van duurzaam opgewekte elektriciteit van meer dan 5000 kWh per jaar en van het feit dat sommige energiebedrijven wel energiebelasting salderen boven voornoemde grens en andere niet?
Ja. De Wet belastingen op milieugrondslag is op deze punten echter duidelijk. Saldering van energiebelasting is van toepassing op het positieve saldo van de via één en dezelfde aansluiting van het net afgenomen en op het net ingevoede elektriciteit, indien het energiebedrijf ter zake van de op het net ingevoede elektriciteit hetzij artikel 31c, hetzij artikel 95c, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 toepast. Op basis van artikel 31c van de Elektriciteitswet 1998 wordt tot een grens van 5 000 kWh gesaldeerd. Wordt er meer dan 5 000 kWh per jaar via de aansluiting op het net ingevoed, dan moet het energiebedrijf op basis van artikel 95c, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 voor het meerdere een redelijke terugleververgoeding betalen. De terugleververgoeding zal per energieleverancier verschillen.
In hoeverre is in de Wet op de energiebelasting een maximum opgenomen ten aanzien van de saldering van energiebelasting bij teruglevering van duurzaam opgewekte elektriciteit?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is vermeld, is saldering van energiebelasting onder de genoemde voorwaarden van toepassing voor zover het saldo van de elektriciteit die van het net wordt afgenomen minus de elektriciteit die op het net wordt ingevoed positief is. Dit betekent dat voor de saldering van de energiebelasting in die zin een maximum geldt, dat deze niet verder gaat dan de energiebelasting die drukt op hoeveelheid elektriciteit die van het net wordt afgenomen. Dus ook als er meer dan 5 000 kWh op het net wordt ingevoed kan er saldering van de energiebelasting plaatsvinden.
Klopt het dat artikel 50 tweede lid van de Wet op de energiebelasting verwijst naar artikel 31c tweede lid van de Elektriciteitswet 1998 en dat dit artikel niet (meer) bestaat? Zo ja, wat is daarvan de consequentie in het licht van de geschetste problematiek?
In het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2011 (Kamerstukken 2010/11, 32 810) is opgenomen dat de verwijzing naar het tweede lid van artikel 31c van de Elektriciteitswet 1998 met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2011 wordt vervangen door een verwijzing naar artikel 31c van de Elektriciteitswet 1998. Als dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven en in werking treedt, wordt de verkeerde verwijzing gecorrigeerd. Dat het tweede lid momenteel niet meer bestaat, zal in de praktijk geen consequenties hebben.
Wat is volgens u de juiste interpretatie van de wet op dit punt?
Zie het antwoord op vraag 3.
Indien volledige saldering volgens de wet mogelijk is, kunnen producenten van duurzame energie die meer dan 5000 kWh hebben afgenomen, maar ook meer dan dat aan het net hebben geleverd, dan met terugwerkende kracht saldering van energiebelasting tegemoet zien?
Voor de saldering van energiebelasting is beslissend, of voldaan is aan de voorwaarden voor saldering, in het bijzonder of het energiebedrijf artikel 31c of artikel 95c, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 heeft toegepast. Als het energiebedrijf toepassing van de genoemde artikelen van de Elektriciteitswet 1998 ten onrechte achterwege gelaten heeft, is saldering van energiebelasting alleen mogelijk als dat binnen het tijdvak van aangifte wordt gecorrigeerd. Indien degene die elektriciteit op het net heeft ingevoed van mening is dat de factuur die hij van zijn energiebedrijf heeft ontvangen niet klopt, zal hij hierover contact moeten opnemen met zijn energiebedrijf.
Op welke wijze wordt gecontroleerd of het saldo van de energiebelasting die de energiebedrijven innen en hun afdracht aan de staat c.q. restitutie op grond van de salderingsregeling gelijk is aan 0?
De Belastingdienst controleert of de belastingplichtigen, in casu de energieleveranciers, het juiste bedrag aan energiebelasting hebben afgedragen. Daartoe wordt onder meer bekeken, hoeveel elektriciteit aan de klanten geleverd is, hoeveel elektriciteit de klanten op het net hebben gezet en of bij de aangifte de salderingsregeling uit de energiebelasting is toegepast.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden vóór het wetgevingsoverleg energie op 21 november a.s.?
Ja.
De erfbelasting |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening van Schols (De levensgenieter krijgt «levenslang» oftewel eens genoten altijd genotenen, NTFR 2011/1253) van Van Vijfeijken,1 dat wanneer een genotsrecht is omgezet in een zakelijk huurrecht, artikel 10 van de Successiewet 1956 (SW) niet meer aan de orde kan zijn en dat er een wezenlijk verschil is met een papieren schenking waarvoor de toelichting op artikel 10, lid 3, SW is geschreven?2
In het geval waarin een ouder de eigendom van de woning overdraagt aan een kind onder voorbehoud van een recht van vruchtgebruik, heeft de ouder gedurende de periode dat het vruchtgebruik duurt het genot van de woning. Als de ouder overlijdt, is artikel 10 van toepassing. Indien de ouder bij leven afstand doet van het vruchtgebruik en de woning gaat huren, duurt het woongenot voort. Het feitelijke (woon)genot loopt door, alleen de juridische titel van dat genot wijzigt. Voor dit woongenot is eerst vanaf de ingang van het huurcontract daadwerkelijk jaarlijks een vergoeding betaald. In de periode daaraan voorafgaand is dit niet gebeurd. Bezien over de totale genotsperiode is niet steeds de vergoeding betaald die vereist is om buiten de toepassing van artikel 10 te vallen. Indien de ouder overlijdt, is daarom artikel 10 van toepassing. Eenzelfde gevolg zou optreden in het geval dat een ouder een woning aan een kind overdraagt onder voorbehoud van een huurrecht, de eerste acht jaar geen huur betaalt en daarna gedurende drie jaar wel huur betaalt. Weliswaar is er dan de laatste jaren geen genot geweest – in zoverre lijkt het geëindigd te zijn – maar het genot van de eerste jaren is niet weggenomen. Tegenover het totale (woon)genot heeft geen volledige en feitelijk betaalde vergoeding gestaan. Ook in dit geval is artikel 10 van toepassing. Deze uitkomsten passen naar mijn oordeel binnen doel en strekking van artikel 10. Voor de situatie waarin een vruchtgebruik op enig moment wordt omgezet in een zakelijk huurrecht sta ik derhalve een andere toepassing van artikel 10 voor dan de auteurs Schols en Van Vijfeijken.
Het uitgangspunt dat gedurende de gehele gebruiksperiode de in artikel 10 voorgeschreven vergoeding betaald moet zijn, geldt over de gehele linie. Het maakt daarbij geen verschil of het om gebruikssituaties van een woning gaat of om «papieren schenkingen».
Voor de volledigheid wijs ik er nog op dat ik in mijn antwoorden op de eerdere vragen over artikel 104 overgangsrecht heb toegezegd voor gevallen die op 1 januari 2010 reeds bestonden.
Zo nee, waarom is tijdens de behandeling van het wetsvoorstel door de regering niet bekendgemaakt dat door de invoering van het nieuwe artikel 10, lid 3, SW tevens een einde wordt gemaakt aan de mogelijkheid om toepassing van artikel 10 SW te voorkomen, door uiterlijk 180 dagen afstand te doen van het genotsrecht, zodat het parlement zich daarover een oordeel kon vormen?
In de vraagstelling wordt ervan uitgegaan dat door de invoering van het nieuwe derde lid toepassing van artikel 10 niet meer kan worden voorkomen door afstand te doen van een genotsrecht. Deze veronderstelling is niet juist. Als een genot van bijvoorbeeld een woning meer dan 180 dagen voor overlijden van de genotsgerechtigde eindigt, is artikel 10 niet van toepassing. Wel geldt voor artikel 10 van oudsher een zeer feitelijke toets voor de vraag of (en zo ja wanneer) het genot eindigt. Indien het ene genotsrecht wordt beëindigd en een ander daarvoor in de plaats treedt, loopt het genot ten aanzien van dat goed door en zal ten aanzien van de hele genotsperiode bezien moeten worden of voor het genot een zodanige vergoeding is betaald dat artikel 10 niet van toepassing is. Dit uitgangspunt gold ook vóór 1 januari 2010. De wetswijziging heeft hierin derhalve geen verandering gebracht.
Geldt artikel 10 SW door de invoering van artikel 10, lid 3, SW nu ook als een papieren schenking geruime tijd vóór het overlijden is afgelost en de gemiste rentetermijnen niet zijn ingehaald? Zo ja, waarom?
Bij een schuldigerkenning («papieren schenking») geldt artikel 10 niet voor de hoofdsom, als die hoofdsom meer dan 180 dagen voor overlijden is afgelost. Indien de rentetermijnen niet zijn voldaan, blijft het genot daarvan wel bestaan, zodat artikel 10 wel van toepassing is op de bij overlijden nog openstaande rentetermijnen. Ter illustratie het volgende voorbeeld. De schuldigerkenning heeft een hoofdsom van 100 en de bijgeschreven rente bedraagt op enig moment 35. De ouders lossen de hoofdsom af, maar blijven de rente van 35 schuldig. In dit geval is artikel 10 niet van toepassing op de hoofdsom van 100. Die is immers afgelost. Als de rente niet ook wordt afgelost, heeft de erflater wel het genot van de rente en is artikel 10 van toepassing op 35. Voor de goede orde merk ik op dat deze situatie zich naar mijn mening overigens niet veelvuldig zal voordoen, omdat op grond van art. 6:44 BW een betaling eerst in mindering komt op de rente en pas daarna op de hoofdsom. Indien daarvan wordt uitgegaan, is in het voorbeeld alle rente betaald en is artikel 10 niet van toepassing als een van de ouders dan overlijdt. Aangezien er nog een schuld van 35 resteert, zal in het vervolg jaarlijks rente over dat bedrag moeten worden betaald.
Geldt artikel 10 SW door de invoering van artikel 10, lid 3, SW ook als het vruchtgebruikrecht eindigt door de metterwoonclausule omdat men in het verleden genot heeft gehad? Zo ja, waarom?
Wanneer het vruchtgebruik eindigt door de effectuering van de metterwoonclausule, bijvoorbeeld doordat de ouders verhuizen naar een verzorgingshuis, is artikel 10 niet van toepassing. Dit kan anders zijn als er sprake is van zaaksvervanging. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de situatie dat de woning waarvan de ouders het vruchtgebruik hebben voorbehouden, wordt verkocht en met de opbrengst een andere woning wordt aangekocht, waarvan de ouders wederom het vruchtgebruik krijgen. In dat geval duurt het genot voort en zal bij overlijden artikel 10 van toepassing zijn.
Geldt artikel 10 SW ook als afstand wordt gedaan van het vruchtgebruik omdat de ouders verhuizen naar een andere plaats omdat men in het verleden genot heeft gehad? Zo ja, waarom?
Als de ouders afstand doen van het vruchtgebruik, omdat zij verhuizen naar een andere plaats geldt in feite hetzelfde als bij vraag 4. Artikel 10 is ook dan niet van toepassing bij overlijden van de ouders.
Zoals ook voor andere gevallen geldt, waarin het genot tijdens leven wordt beëindigd, dient het genot wel meer dan 180 dagen voor het overlijden van degene die het genot had, te zijn beëindigd.
Is artikel 10 SW van toepassing als ouders gratis in een huis wonen die volledig eigendom is van hun kind, maar zij wel verplicht zijn om de normale lasten en kosten voor hun rekening te nemen? Zo ja, waarom?
Artikel 10 is in deze situatie normaal gesproken niet van toepassing. In deze situatie worden geen eigendomsrechten omgezet in genotsrechten. Dit zou anders zijn als de woning voorafgaand aan de hier bedoelde gebruikssituatie door de ouders aan het kind is overgedragen en de ouders vervolgens in de woning zijn blijven wonen tegen een vergoeding die lager is dan 6% van de waarde van de woning. Het percentage van 6% is voorgeschreven in het derde lid van artikel 10.
Is artikel 10 SW van toepassing als ouders het vruchtgebruik van een woning geschonken krijgen van hun kind? Zo nee, luidt het antwoord anders als de ouders € 1, € 100, € 1 000 etc. betalen voor het vruchtgebruik? Zo ja, kunt u dan in een duidelijk voorbeeld laten zien waar de toepassing van artikel 10 SW in de genoemde gevallen toe leidt?
Wanneer een ouder het vruchtgebruik van een woning geschonken krijgt van zijn kind, is er niets ten koste of ten laste van het vermogen van die ouder gegaan. Bij het overlijden van de ouder is artikel 10 daarom ook niet van toepassing.
Wanneer de ouder het vruchtgebruik van een huis van zijn kind koopt, zet de ouder vol eigendom van geld om in een genotsrecht. Dit is wel een situatie waar artikel 10 op van toepassing is en waar het ook voor bedoeld is. Op verzoek van de vraagsteller, schets ik de concrete toepassing van artikel 10 aan de hand van een voorbeeld.
In jaar 1 koopt vader het vruchtgebruik van een woning van zijn kind. De waarde van de woning is op dat moment € 100 000. De zakelijke koopsom voor het vruchtgebruik bedraagt € 30 000. Negen jaar later overlijdt vader. Artikel 10 is van toepassing op de woning. De waarde van de woning is dan € 120 000.
Als uitgangspunt voor de toepassing van artikel 10 geldt de waarde van de woning op het tijdstip van overlijden van de vruchtgebruiker (€ 120 000). Daarop mag op grond van artikel 7 in mindering worden gebracht de opoffering voor de bloot eigendom gerelateerd aan het tijdstip waarop het vruchtgebruik is gekocht (€ 100 000 – € 30 000) vermeerderd met jaarlijks 6% rente daarover (€ 37 800). De totale vermindering bedraagt € 107 800. De fictieve erfrechtelijke verkrijging bedraagt € 12 200.
Als het overgangsrecht van toepassing is, bedraagt de fictieve erfrechtelijke verkrijging nihil (ervan uitgaande dat de waarde van de woning sinds 1 januari 2010 niet meer dan € 7 800 is gestegen). In dat geval mag immers uitgegaan worden van de waarde op het tijdstip van de transactie (in dit geval de koop van het vruchtgebruik) vermeerderd met de waardestijging vanaf 1 januari 2010.
Is artikel 10 SW van toepassing als ouders verhuizen naar een woning die reeds volledig eigendom is van hun kind en de ouders vervolgens een zakelijke huur betalen die lager is dan 6%? Zo ja, waarom?
Als de ouders verhuizen naar een woning die volledig eigendom is van hun kind en de ouders gaan huren, is geen sprake van een artikel 10 situatie. In deze situatie worden geen eigendomsrechten omgezet in genotsrechten. Voor de volledigheid geef ik aan dat het anders is als de ouders voorafgaand aan de verhuizing de woning aan het kind verkocht hebben en vervolgens een huurovereenkomst met de kinderen zijn aangegaan. In dat geval zullen de ouders een jaarlijkse huursom moeten betalen ter grootte van 6% van de waarde van de woning om buiten de toepassing van artikel 10 te blijven.
Welke huurprijs moeten de ouders betalen als zij slechts een kamer (of een gedeelte) in het huis van hun kind huren? Hoe moet de huurprijs worden vastgesteld bij onzelfstandige woonruimten?
Als de ouders een gedeelte van de woning huren en er geen sprake is van een eerdere overdracht van de woning door de ouders aan het kind, dan speelt de toepassing van artikel 10 niet. Partijen zijn vrij in het bepalen van de hoogte van de huursom. Voor zover de overeengekomen huur lager is dan in zakelijke verhoudingen gebruikelijk zou zijn, kan heffing van schenkbelasting aan de orde zijn. Wat zakelijk is, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Indien er wel een verband bestaat met een eerdere overdracht van de woning door de ouders aan het kind, zal een jaarlijkse huursom betaald moeten worden ter grootte van 6% van de waarde van het gehuurde gedeelte van de woning om buiten de toepassing van artikel 10 te blijven.
Is artikel 10 SW van toepassing als ouders de huur van 6% een aantal jaren vooruit betalen, er is dan niet jaarlijks huur betaald zoals artikel 10, lid 3, SW voorschrijft?
Artikel 10, derde lid vereist dat over ieder jaar daadwerkelijk 6% huur moet zijn betaald. Die huur moet in beginsel worden betaald in het hetzelfde jaar waarin de ouders het woongenot hebben. Wanneer de huur (nog) niet in hetzelfde jaar is betaald, moeten om de toepassing van artikel 10 te voorkomen, de gemiste huurtermijnen (inclusief rente) alsnog worden betaald. Een vooruitbetaling van huurtermijnen over een aantal jaren is niet gebruikelijk. In die situatie kan er sprake zijn van de aankoop van een genotsrecht waardoor artikel 10 van toepassing wordt. Vooruitbetaling van huur voor maximaal een jaar vind ik niet ongebruikelijk. Bij vooruitbetaling van de 6% huur over maximaal een jaar kan er dus vanuit worden gegaan dat daarmee de jaarlijkse huur is betaald, als is bedoeld in het derde lid.
Waar staat in de Uitvoeringswethuurprijzen woonruimte dat deze niet geldt voor familieleden? Hoe verhoudt artikel 3:40 van het Burgerlijk Wetboek zich hiermee?
De Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte maakt geen onderscheid tussen verhuur aan familieleden en andere personen. In mijn eerdere beantwoording van de vragen over artikel 10 heb ik slechts duidelijk willen maken dat niet uit het oog verloren dient te worden dat het bij de toepassing van artikel 10 gaat om familiesituaties en niet om puur zakelijke (verhuur)verhoudingen. Dit kan onder omstandigheden een andere benadering vragen. Artikel 10 is immers alleen van toepassing als sprake is van een partner of van bloed- en aanverwantschap tot en met de vierde graad. Doordat het om familiesituaties gaat, kunnen partijen makkelijker invloed uitoefenen op hun onderlinge rechtsverhouding en zich conformeren aan de algemene uitgangspunten van artikel 10, indien zij dat wensen. Artikel 3:40 BW hoeft hierbij niet in het geding te zijn, aangezien partijen bij het aangaan van een huurovereenkomst contractsvrijheid hebben. Er is daarom ook geen strijdigheid met de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte. Het staat partijen vrij om een hogere huurprijs dan de maximale huurprijs overeen te komen. Er staan de huurder overigens wel rechtsmiddelen ter beschikking om een te hoge huurprijs – via de huurcommissie – aan te vechten. Voorts merk ik nog op dat voor geliberaliseerde huurovereenkomsten geen maximale huurprijs geldt. Een geliberaliseerde huurovereenkomst is een huurovereenkomst waarbij de aanvangshuurprijs boven de op dat moment geldende liberalisatiegrens ligt.
Heeft u zich gerealiseerd dat de huurprijs van 6% in veel gevallen hoger is dan het percentage uit de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte? Welke boete of straf kan iemand krijgen die een huurprijs vraagt die boven dat wettelijke maximum ligt? (Deze vraag is eerder gesteld, maar niet beantwoord.)
Zie antwoord vraag 11.
Wilt u alsnog overwegen om voor de huur van onroerende zaken goed te keuren om over te gaan op een zakelijke huur, dan wel bijvoorbeeld 4%, zodat de huurprijzen op een billijk niveau uitkomen? (In dit voorstel blijft in de rest van de SW het percentage van 6 overeind.)
Het in artikel 10, derde lid, opgenomen percentage van 6 geldt voor alle genotssituaties waarop artikel 10 van toepassing kan zijn, dus ook voor huur-verhuursituaties waarin de verhuurde woning vóór de overdracht aan de kinderen in volle eigendom aan de ouders toebehoorde5. Het in artikel 10 gehanteerde percentage van 6 sluit aan bij het forfaitaire percentage dat in de hele SW wordt gehanteerd voor de waardering van vruchtgebruiken en blooteigendommen. In mijn antwoorden op de eerdere vragen over artikel 106 heb ik aangegeven dat ik in 2012 een onderzoek zal instellen naar dit forfaitaire percentage. Daarbij zal de problematiek van het te hanteren percentage voor huur-verhuursituaties worden meegenomen. Ik heb niet het voornemen om vooruitlopend op deze integrale studie een incidentele maatregel te treffen met betrekking tot huur-verhuursituaties.
Indien het percentage van 6 naar 4 verlaagd zou worden in de SW, hoeveel extra belasting levert dat op?
De budgettaire gevolgen van een verlaging van het forfaitaire percentage van 6 naar 4 zijn afhankelijk van diverse factoren, zoals onder meer de wijze waarop het percentage van 4 geïmplementeerd zal worden in de waarderingssystematiek van de tabel van art. 5 Uitvoeringsbesluit SW en de mate waarin voor bepaalde situaties eerbiedigende werking zal moeten worden geboden. De budgettaire gevolgen van aanpassing van het percentage van 6 zullen integraal worden betrokken bij het in het antwoord op vraag 13 vermelde onderzoek.
Hoe wordt omgegaan met verbeteringen aan de woning die worden aangebracht door de ouders? Zijn die ook vrijgesteld? Zo nee, hoe wordt er gehandeld als de ouders een bedrag aan de bloot-eigenaar schenken om daarmee een verbouwing van het huis te betalen?
Artikel 10 gaat uit van de waarde van de woning op het moment van het overlijden, gerelateerd aan de staat van de woning op het moment van de rechtshandeling. De waardestijging die ontstaat door tussentijdse verbeteringen wordt niet in de grondslag van artikel 10 betrokken, tenzij de verbeteringen het gevolg zijn van de omzetting van volle eigendom in vruchtgebruik.
Van dit laatste is onder meer sprake als de vruchtgebruiker (in de vraagstelling: de ouder) voor eigen rekening verbeteringen aanbrengt aan de woning van zijn kind (de bloot eigenaar). In dat geval wordt de waardestijging ten gevolge van de verbetering wel meegenomen. Hetzelfde geldt indien een ouder een schenking doet aan zijn kind (de bloot eigenaar van de woning waar de ouder het vruchtgebruik van heeft) onder de last dat het kind daarmee een verbouwing doorvoert aan die woning. In beide gevallen is sprake van een rechtshandeling waar artikel 10 op ziet, nu het genot van die verbouwing bij de ouder blijft. Voor de heffingsgrondslagen betekent dit het volgende: aan de ene kant wordt bij de toepassing van artikel 10 de waarde van de op basis van de gift doorgevoerde verbouwing meegenomen; aan de andere kant wordt slechts de blooteigendomswaarde van de gift in de heffing van schenkbelasting betrokken.
Als de ouders geen last of opdracht aan de schenking hebben verbonden en de kinderen het bedrag hebben aangewend voor verbeteringen aan de woning, worden die verbeteringen niet meegenomen bij de waardering van de woning.
Volgens uw antwoord op de eerdere vragen is de huur van 6% gekoppeld aan de WOZ-waarde is dit niet in strijd met de tekst van artikel 10, lid 3, SW: «waarde van de goederen in onbezwaarde staat»?
Nee. Door de zinsnede «waarde van de goederen in onbezwaarde staat» wordt bij de waardering geen rekening gehouden met het genotsrecht. Voor de waardering van woningen wordt sinds 1 januari 2010 uitgegaan van de WOZ-waarde van de woning (artikel 21, vijfde lid, van de SW). Die WOZ-waarde geldt voor zowel artikel 10, eerste lid als derde lid. Overigens gaat de Wet WOZ in artikel 17, tweede lid ook uit van de waarde van de onbezwaarde eigendom.
Geldt het herleven van de resolutie van 30 november 1964 ook voor nalatenschappen die reeds zijn opengevallen na 1 januari 2010? Ofwel heeft het nieuwe besluit terugwerkende kracht?
Ter voorkoming van een misverstand merk ik op dat het toegezegde overgangsrecht niet betekent dat de resolutie van 30 november 1964 onverkort zal herleven. Het overgangsrecht geldt voor situaties die zijn ontstaan door een overdracht van de woning vóór 1 januari 2010. Het overgangsrecht zal erop neerkomen dat de betreffende belastingplichtigen bij het overlijden van (een van) hun ouders mogen uitgaan van de waarde van de woning op het tijdstip van de rechtshandeling waarbij de woning is overgedragen (het uitgangspunt van de resolutie), vermeerderd met de waardestijging van 1 januari 2010 tot aan de overlijdensdatum. Een waardestijging tussen het moment van de overdracht en 1 januari 2010 wordt hierdoor buiten beschouwing gelaten voor de toepassing van artikel 10.
Het overgangsrecht heeft terugwerkende kracht en geldt voor alle nalatenschappen die zijn opengevallen op of na 1 januari 2010, waarin zich een situatie voordoet waarop het overgangsrecht betrekking heeft. Als een aanslag erfbelasting al onherroepelijk vaststaat, kan deze op verzoek ambtshalve worden verminderd.
Hoe wordt omgegaan met gevallen sinds 1 januari 2010 waarin erfbelasting op grond van artikel 10 SW is afgedragen en waarvan de bezwaartermijn inmiddels is verlopen? Is het mogelijk alsnog bezwaar te maken, danwel ambtshalve teruggave te verwachten?
Zie antwoord vraag 17.
Op welke wijze wordt omgegaan met het overgangsrecht voor panden die voor 2010 gesplitst zijn aangekocht en die tot die datum niet onder artikel 10 SW vielen? Mag in die gevallen ook worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de rechtshandeling?
Ja. Het overgangsrecht zal ook gelden voor panden die vóór 2010 gesplitst zijn aangekocht.
Het bericht ‘Nederland belastingparadijs voor veel multinationals’ |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland belastingparadijs voor veel multinationals»1 alsmede met het onderzoek van ActionAid «Addicted to tax havens: The secret life of the FTSE 100»?
Ja
Wat vindt u ervan dat 98 van de 100 grootste multinationals op de Londense beurs direct of indirect in belastingparadijzen blijken te zitten?
In het genoemde onderzoek wordt niet duidelijk gemaakt welke criteria zijn gebruikt om landen als belastingparadijs aan te merken. Bovendien geeft het rapport zelf aan dat de aanwezigheid van een vennootschap in zo’n jurisdictie nog geen bewijs is van belastingontwijking. Het onderzoek geeft mij geen aanleiding een oordeel te vellen over de concernstructuren van multinationals.
Wat vindt u ervan dat met name banken en financiële instellingen grote gebruikers van belastingparadijzen blijken te zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de conclusie uit het onderzoek van ActionAid dat dit grote negatieve gevolgen heeft voor ontwikkelingslanden, zelfs zo groot dat de Millenniumdoelen gemakkelijk gehaald zouden worden als er geen belastingontwijking zou plaatsvinden?
De stelling dat de Milleniumdoelen gemakkelijk gehaald zouden worden zonder belastingontwijking is geen conclusie uit het onderzoek door ActionAid maar een parafrasering van een ingezonden brief uit 2008 van OESO SG Gurría in The Guardian waarin deze met name doelt op zwart vermogen. De ontwikkelingen sinds 2008 laten zien dat een verbetering van de uitwisseling van informatie kan leiden tot een forse toename van het voor belasting aangegeven vermogen.
Dat laat onverlet dat Nederland voorstander is van transparantie en daarbij streeft naar internationale afspraken die gelden voor alle internationaal opererende bedrijven. Voor landen met een relatief internationaal georiënteerd bedrijfsleven, zoals Nederland, is een gelijk speelveld immers van groot belang. Bovendien komt het de effectiviteit van een maatregel ten goede indien zij op zo breed mogelijke schaal wordt ingevoerd.
Wat vindt u ervan dat deze 100 grootste multinationals 1330 vennootschappen en joint-ventures in Nederland hebben?
Nederland wordt in het onderzoek van ActionAid ten onrechte als belastingparadijs genoemd. De OESO en het Global Forum on Transparency and exchange of information for tax purposes spreken van een belastingparadijs («tax haven») wanneer (cumulatief) aan vier voorwaarden wordt voldaan.
De eerste voorwaarde is dat er geen of geen substantiële belasting wordt geheven. Nog afgezien van het feit dat Nederland aan deze voorwaarde niet voldoet, erkent de OESO dat het tot de soevereiniteit van elk land behoort zelf te bepalen tegen welke tarief belasting wordt geheven. Daarom gelden er aanvullende criteria om niet als belastingparadijs aangemerkt te worden.
Twee daarvan zien op transparantie. Er moet duidelijkheid zijn over de regels die worden toegepast en er moet een effectieve uitwisseling van informatie mogelijk zijn met andere landen over de belastingplichtigen die van het regime gebruik maken. Er kan volgens mij geen twijfel over bestaan dat Nederland voldoet aan deze transparantie-eisen. Dat is recent ook gebleken uit het peer review rapport over Nederland door dat Global Forum, waarover ik u bij brief van 26 oktober 2011 informeerde.
Het laatste criterium voor belastingparadijzen is het gebrek aan substance eisen. Wanneer landen hun gunstige regime toepassen zonder eisen te stellen aan de reële aanwezigheid in hun land is dat een aanwijzing dat er om pure belastingredenen transacties en investeringen worden aangetrokken. Ook op dit punt voldoet Nederland aan internationale criteria om niet als belastingparadijs aangemerkt te worden. Daarnaast is relevant dat substance eisen relevant zijn voor het antwoord op de vraag of een belastingplichtige recht heeft op de voordelen uit een belastingverdrag. Zoals ik heb geschreven in mijn brief van 3 november 20112 bij het pakket Belastingplan zijn er geen aanwijzingen dat Nederland met deze eisen tekort schiet in zijn verplichtingen tegenover zijn verdragspartners.
Gegeven de eis dat belastingplichtigen daadwerkelijk moeten bijdragen aan de Nederlandse economie om onder de Nederlandse belastingwetgeving en de Nederlandse belastingverdragen te vallen, juich ik het dan ook toe dat de bedoelde concerns vennootschappen in Nederland hebben. In de genoemde brief van 3 november 2011 ben ik ook hier verder op ingegaan.
Zoals gezegd, vallen die vennootschappen in Nederland gewoon onder onze belastingwetten en wanneer andere landen informatie over die vennootschappen nodig hebben om het ontwijken van belasting te bestrijden krijgen zij die van Nederland. Er zijn geen aanwijzingen dat de bedoelde 1 330 vennootschappen en joint ventures zich niet aan de wet houden en ik heb dan ook geen reden deze «door te lichten».
Wat vindt u ervan dat juist ook Nederland wordt aangeduid als het een na grootste belastingparadijs doordat bij veel fiscale constructies gebruik wordt gemaakt van de Nederlandse verdragen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid deze 1330 vennootschappen en joint-ventures door te lichten op het gebruik van fiscale constructies met het oog op belastingontwijking?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de verdragen met belastingparadijzen als de Kaaimaneilanden aan te scherpen zodat de grootschalige belastingontwijking kan worden tegengegaan, bijvoorbeeld door anti-misbruikbepalingen?
Nederland heeft geen volledig belastingverdrag met de Kaaimaneilanden maar slechts een verdrag ter uitwisseling van informatie. Datzelfde geldt in relatie met meer landen die in het genoemde onderzoek als belastingparadijs worden aangemerkt. Dat betekent dat met die landen wel inlichtingen uitgewisseld worden, maar dat de Nederlandse belastingwetgeving onbeperkt kan worden toegepast. Er is dan ook geen noodzaak deze verdragen aan te scherpen.
Bent u bereid nadere maatregelen te treffen om ervoor zorg te dragen dat ontwikkelingslanden niet langer de dupe zullen zijn van reeds bestaande en nieuwe verdragen van Nederland? Zo ja, welke?
Zoals ik in de Notitie fiscaal verdragsbeleid en in het debat daarover heb gezegd, ligt het (fiscale) probleem bij ontwikkelingslanden niet zo zeer in de verdragen die zijn afgesloten, maar in de capaciteit van de lokale belastingautoriteiten. Nederland zet zich daarom in om bilateraal en via internationale initiatieven de ontwikkelingslanden te ondersteunen bij de verbetering van hun fiscale stelsels en de inrichting van hun belastingadministraties. Deze inzet spoort met de groeiende internationale aandacht voor de behoefte van ontwikkelingslanden aan voldoende en constante inkomsten op basis van eigen belastingheffing. Zo heeft ook de G20 tijdens de recent gehouden Top in Cannes opnieuw sterke steun uitgesproken voor «domestic resource mobilization» en de noodzaak van capaciteitsontwikkeling binnen belastingadministraties van met name Low-Income Countries onderstreept.
Bent u bereid de aanpak van belastingontwijking op internationaal niveau hoger op de agenda te plaatsen?
Ik heb geen reden om aan te nemen dat belastingontwijking internationaal niet hoog genoeg op de agenda staat. De vorming van het Global Forum on transparency and exchange of information for tax purposes in 2009 en de slotverklaring van de recente G20 Top in Cannes maken voldoende duidelijk dat dat wel het geval is.
Belastingontwijking |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport Piping Profits van de organisatie Publish What You Pay (PWYP)?1
Ja.
Klopt de constatering uit het rapport dat Nederland het grootste gastland is voor holdings van mijnbouwbedrijven en een belangrijk centrum voor het doorsluizen van schulden en winsten?
In het rapport lees ik dat er in de Verenigde Staten (1154), het Verenigd Koninkrijk (921) en Australië (611) meer van deze vennootschappen zijn gevestigd. Ik kan daaruit niet afleiden dat Nederland (358) het grootste gastland is voor holdings.
De conclusie in het rapport dat Nederland op de tweede plaats staat op een lijst van «secrecy jurisdictions» waar deze vennootschappen zijn gevestigd is onjuist. Zoals ik in mijn eveneens vandaag aan u gezonden antwoorden op vragen van het lid Braakhuis, ingezonden 18 oktober 2011, heb geschreven, voldoet Nederland aan alle internationaal geldende eisen voor transparantie en uitwisseling van informatie. Ik heb u bij brief van 26 oktober 2011 geïnformeerd over de positieve beoordeling van Nederland door het Global Forum on transparency and exchange of information for tax purposes.
Bij de keuze van die concerns om vennootschappen in Nederland op te richten zal ongetwijfeld een rol hebben gespeeld dat Nederland een deelnemingsvrijstelling kent en dat Nederland een groot aantal belastingverdragen heeft afgesloten. Beide instrumenten voorkomen, conform internationaal aanvaarde uitgangspunten, dat bedrijfswinsten binnen concern dubbel worden belast of dat bronbelasting onverrekenbaar wordt. Daar zijn deze instrumenten door de wetgever ook uitdrukkelijk voor bedoeld.
Wat is daarvan de reden? Welke rol spelen daarbij de deelnemingsvrijstelling en de verschillende belastingverdragen die Nederland heeft gesloten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u het streven van PWYP naar meer transparantie over de financiële gang van zaken bij mijnbouwbedrijven? Hoe kunnen de Nederlandse holdings van deze mijnbouwbedrijven een bijdrage leveren aan het vergroten van de transparantie? Bent u van mening dat deze transparantie ook zou moeten gelden voor de deelnemingen van deze holdings?
Zoals de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, mede namens mij in zijn antwoorden op Kamervragen van de leden Smeets, Dikker en Groot (ingezonden 3 oktober 2011) schrijft, is Nederland voorstander van transparantie, maar wel onder de voorwaarde dat wereldwijd dezelfde regels gaan gelden zodat een gelijk speelveld ontstaat. Daarbinnen zullen dan uiteraard ook de Nederlandse holdings en deelnemingen zich aan die regels moeten houden.
Hoe beoordeelt u bijvoorbeeld het feit dat er onduidelijkheid bestaat of het Nederlandse bedrijf Trafigura Beheer BV een 8% aandeel heeft in het grootste Russische mijnbouwbedrijf MMC Norilsk Nickel?2 Bent u van mening dat het in het belang is van alle aandeelhouders, inclusief beleggingsinstellingen en pensioenmaatschappijen, dat duidelijk is wie de grootaandeelhouders zijn van beursgenoteerde ondernemingen? Hoeveel zicht zou de overheid daarop moeten hebben?
Zoals bekend kan ik over individuele belastingplichtigen geen uitspraken doen.
Ik acht het noodzakelijk dat aandeelhouders, waaronder de institutionele beleggers, zicht hebben op de grootaandeelhouders van beursgenoteerde instellingen. In afdeling 5.3.3 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) zijn hieromtrent regels gesteld. Een ieder die beschikt over kapitaal en/of stemrechten in een in Nederland beursgenoteerde onderneming, van meer dan vijf procent van de aandelen of stemrechten, moet hiervan melding maken bij de Autoriteit Financiële Markten (AFM). Dezelfde meldingsplicht geldt bij het overschrijden van de drempels tien, vijftien, twintig, vijfentwintig, dertig, veertig, vijftig zestig, vijfenzeventig en vijfennegentig procent. Verder is er momenteel een wetsvoorstel aanhangig in de Eerste Kamer dat een lagere drempel van drie procent introduceert. De meldingen van de aandeelhouders worden opgenomen in het register van AFM, en is kosteloos te raadplegen op de website van de AFM. Zowel de overheid als de aandeelhouders hebben daardoor voldoende zicht op de grootaandeelhouders van beursgenoteerde ondernemingen.
Kunt u bevestigen dat de deelnemingsvrijstelling niet geldt voor deelnemingen die als beleggingen worden gehouden? Hoe kunt u in het algemeen beoordelen of de vrijstelling geldt voor een bepaalde deelneming als onduidelijk is of er daadwerkelijk sprake is van een deelneming? Is in het geval van Trafigura bijvoorbeeld sprake van de deelnemingsvrijstelling? Betekent dit dat Trafigura geen belasting hoeft te betalen over de winst die gemaakt zou worden bij een eventuele verkoop van de aandelen in Norilsk Nickel?
De deelnemingsvrijstelling geldt niet wanneer een deelneming als belegging wordt gehouden, de bezittingen grotendeels uit beleggingen bestaan en de winst onvoldoende wordt belast (de zogenoemde niet-kwalificerende beleggingsdeelneming). Van een deelneming is sprake wanneer, zakelijk weergegeven, een belastingplichtige voor ten minste 5% aandeelhouder is in een vennootschap. Dat is in het algemeen vrij eenvoudig vast te stellen. De vraag of die deelneming als belegging wordt gehouden is wellicht moeilijker te beantwoorden. Om die vaststelling te vereenvoudigen, kent artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 een aantal bewijsvermoedens.
Zonder in te gaan op het genoemde individuele geval kan ik bevestigen dat de winst gemaakt bij verkoop van aandelen in een deelneming in beginsel ook onder de deelnemingsvrijstelling valt, tenzij er sprake is van een niet-kwalificerende laagbelaste beleggingsdeelneming.
De forse toename van de toeristenbelasting en legeskosten vergunningen |
|
Pauline Smeets (PvdA), Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Toeristenbelasting fors omhoog»1 en het persbericht «Horeca blijft melkkoe voor gemeentekas»?2
Ja.
Vindt u het acceptabel dat tussen het hoogste en de laagste bedrag van de legestarieven die gemeenten hanteren voor het totale pakket van horecagerelateerde vergunningen ruim € 3 0003 zit? Zo nee, bent u bereid afspraken te maken met gemeenten over acceptabele tarieven en tariefstijgingen?
De tarieven worden vastgesteld door de gemeente. De gemeenteraad beslist als democratisch gelegitimeerd orgaan over de tariefstelling. Dat is dan ook de plaats waar ondernemers invloed kunnen uitoefenen op de tarieven. Gemeenten doen in het algemeen hun best om redelijke tarieven te heffen. De democratische legitimatie van de gemeenteraad zorgt voor terughoudendheid ten aanzien van tariefsverhoging. Verschillen kunnen voorkomen, bijvoorbeeld vanwege een verschil in niveau van dienstverlening of het aantal vereiste vergunningen. De leges kennen wel een maximum. De begrote opbrengst van de leges mag namelijk de begrote kosten niet overschrijden, op het niveau van de legesverordening.
Zoals u weet bevordert het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de transparantie in de opbouw van de tarieven. Daarbij is in samenwerking met het toenmalige ministerie van VROM bijvoorbeeld een leidraad transparantie leges omgevingsvergunning opgesteld. Ook bij de andere gemeentelijke heffingen ben ik een voorstander van transparantie in de opbouw van de tarieven. De VNG heeft voor diverse heffingen een model kostenonderbouwing opgesteld, dat moet helpen om te komen tot meer inzicht in de opbouw van de tarieven en de onderlinge vergelijkbaarheid. Dit model levert een bijdrage aan de controleerbaarheid van de tarieven. Het is uiteindelijk aan de rechter om te oordelen over de juistheid van de tarieven met betrekking tot de kostenonderbouwing.
Ook bevordert het Rijk de transparantie van de lokale lasten in het algemeen. Daarvoor ontwikkelt het Rijk in samenwerking met de decentrale overheden een aparte monitor, die de jaarlijkse ontwikkeling van de lokale lasten zal bijhouden.
Deelt u de mening dat tariefstijgingen van zelfs meer dan 100% bij heffing van toeristenbelasting niet acceptabel zijn? Zo nee, waarom niet? Wat is in uw visie nog acceptabel bij een verhoging van de toeristenbelasting?
De toeristenbelasting is een algemene belasting, waarvan het tarief wordt vastgesteld door de gemeenteraad. Ik acht de gemeenten goed in staat om op basis van de lokale situatie een goede inschatting te kunnen maken van het benodigde tarief. Een tariefstijging van 100% kan veel lijken, maar uitgedrukt in euro’s kan het meevallen. Het gemiddelde tarief 2011 bedraagt immers 1,34 % van de overnachtingprijs per overnachting per persoon.
Daarbij komt dat de meeste gemeenten de toeristenbelasting gebruiken om de kosten te dekken van het gebruik van gemeentelijke voorzieningen zoals wegen, parken en zwembaden, ook door niet-inwoners van de desbetreffende gemeenten.
Wat zijn de effecten van een grote stijging van de toeristenbelasting voor de ondernemers in de branche, in het bijzonder voor de campingeigenaren? En hoe beïnvloeden de grote verschillen in legestarieven de overlevingskansen van horecaondernemers?
De toeristenbelasting is gericht op niet-inwoners van de gemeente. De ondernemer kan de toeristenbelasting daarop verhalen. Ik heb niet het beeld dat de hoogte van de toeristenbelasting het reisgedrag van de toerist beïnvloedt. Het gemiddelde tarief 2011 bedraagt 1,34 % van de overnachtingprijs per overnachting per persoon. Mocht dit wel zo zijn dan ondervindt de gemeente daar ook de gevolgen van, door een dalend aantal toeristen. Minder toeristen betekent immers ook minder toeristenbelasting. De oorzaak van het verschil in legestarieven en de wenselijkheid daarvan heb ik al genoemd in mijn antwoord op vraag 2. Door het daar ook genoemde maximum, namelijk dat van de begrote kosten die gedekt worden met de leges, acht ik de leges niet van een dergelijke invloed op de overlevingskansen van horecaondernemers, als door u wordt geschetst.
Bent u bereid gemeenten die excessieve toeristenbelastingtarieven hanteren een halt toe te roepen, omdat anders gezinnen met een smalle beurs volgend jaar nauwelijks meer in staat zijn een campingvakantie te betalen als gevolg van grote stijgingen van de overnachtingprijs? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik u eerder al heb aangegeven in antwoord op vraag 3 is de hoogte van de toeristenbelasting een autonome beslissing van de gemeente. Indien de hoogte van de tarieven leiden tot het vermijden van de desbetreffende gemeente, dan zal die gemeente de gevolgen van de tariefstelling ook zelf ondervinden. Ik acht de gemeente voldoende toegerust hier een juiste beslissing in te nemen.
Deelt u de mening dat de toeristenbelasting niet bestemd is om gaten in de begroting van gemeenten te dichten? Zo nee, waarom niet?
De toeristenbelasting is een algemene belasting waarvan de opbrengst toevloeit naar de algemene middelen. Geen enkele heffing is bestemd om gaten in de begroting van gemeenten te dichten. Vanuit de algemene middelen bekostigen gemeenten – naar redelijkheid – diverse onderdelen van de begroting. De algemene middelen worden verder gevoed door de algemene uitkering uit het gemeentefonds en overige inkomsten zoals grondexploitatie en dividend op aandelen.
Welk percentage van de onderzochte gemeenten heeft een verhoging van de toeristenbelasting aangekondigd zonder overleg met de ondernemers?
Cijfers over gemeenten die een verhoging van de toeristenbelasting hebben aangekondigd zonder overleg met de ondernemers zijn mij niet bekend. Zoals gezegd ben ik een voorstander van een transparante opbouw in de tarieven, en juich ik initiatieven van de VNG om dit te bereiken toe. Overleg voorafgaand aan de wijziging van de tarieven met de ondernemers die deze tarieven moeten innen namens de gemeente lijkt mij een goede zaak.
In hoeverre stroken de uitkomsten van de onderzoeken van Gastvrij Nederland en Horeca Nederland met de belofte van de minister-president ervoor te zorgen dat gemeenten de lokale lasten niet gaan gebruiken om bezuinigingen «over de rug van ondernemers op te vangen»?4
Zoals gezegd is de toeristenbelasting gericht op de niet-inwoner van de gemeente, en niet op de ondernemer. Er zijn met de medeoverheden bestuursafspraken gemaakt ten aanzien van de lokale lasten. De medeoverheden zullen inzetten op beperking van de kostenniveaus en niet op verhoging van de opbrengsten van lokale lasten. Het uitgangspunt is een gematigde ontwikkeling van de lokale lasten. De lokale lasten voor ondernemers worden niet afzonderlijk bijgehouden. De bestaande macronorm voor de ozb-opbrengst draagt bij aan het beheersen van de lokale lastendruk en wordt gecontinueerd. Er wordt daarbij gewerkt aan zo veel mogelijk transparantie over ontwikkeling van de lokale lasten. Zoals gezegd komt er daartoe een gezamenlijke uniforme monitor van Rijk en decentrale overheden.
Welke concrete maatregelen treft het kabinet om de belofte van de minister-president aan de ondernemers na te komen?
Zie antwoord vraag 8.
De belastingvrijstellingen voor leden van het koninklijk huis |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Koningshuis en kapitaal» over onder andere de belastingvrijstelling voor leden van het Koninklijk Huis?1
Ja.
Waarom staat in de Grondwet (artikel 40) dat de Koning of zijn vermoedelijke opvolger vrij van successierechten kunnen erven? Welke overwegingen leidden de wetgever destijds bij die bepaling?
Op grond van welke concrete criteria wordt bepaald of vermogensbestanddelen van leden van het koninklijk huis «dienstbaar zijn aan de uitoefening van de functie» en derhalve niet meegenomen worden bij de berekening van de rendementsgrondslag voor de vermogensrendementsheffing?
De leden van het koninklijk huis die in Nederland belastingplichtig zijn betalen de belastingen die ook voor ander andere burgers van toepassing zijn, behoudens uitzonderingen die functioneel van aard zijn (zie ook mijn brief aan de Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 791, nr. 1, blz. 6). Zo is in artikel 40 van de Grondwet bepaald dat vermogensbestanddelen van leden van het koninklijk huis, die dienstbaar zijn aan de uitoefening van het koningschap, niet worden meegenomen bij de berekening van de grondslag voor de vermogensrendementsheffing (dit is een onderdeel van de inkomstenbelasting). De inspecteur van de Belastingdienst die de aanslag inkomstenbelasting oplegt, bepaalt welke vermogensbestanddelen dat zijn. Zie ook mijn brieven aan de Tweede Kamer naar aanleiding van vragen inzake enkele aspecten rond stichtingen die gerelateerd zijn aan het koninklijk huis (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 700 I, nr. 4 en 6) alsmede de beantwoording van vragen door de staatssecretaris van Financiën tijdens het vragenuur van de Tweede Kamer op 3 februari 2009 (Handelingen II Vergader 2008–2009, pag. 4123–4125).
Wie bepaalt of vermogensbestanddelen van leden van het koninklijk huis dienstbaar zijn aan de uitoefening van de functie en derhalve niet meegenomen worden bij de berekening van de rendementsgrondslag voor de vermogensrendementsheffing?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de plenaire behandeling van de begroting van de Koning?
Ja.
De activiteiten van multinationals in belastingparadijzen |
|
Ed Groot (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA), Pauline Smeets (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Shell actief in belastingparadijzen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat multinationals volledige transparantie moeten nastreven over belastingbetalingen in de landen waar zij actief zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening dat de opbrengsten van olie-, gas- en mijnbouwbedrijven meer ten goede moeten komen aan de landen waar olie, gas en delfstoffen worden gewonnen?
Uiteraard is de Nederlandse regering van mening dat landen optimaal gebruik van hun natuurlijke rijkdommen zouden moeten maken ten behoeve van hun economische en maatschappelijke ontwikkeling. In diverse internationale fora worden ontwikkelingslanden daarom bijgestaan in de ontwikkeling van ondermeer hun investeringsbeleid, goed bestuur en belastingheffing. Voorbeelden van dergelijke fora zijn het VN Comité voor Handel en Ontwikkeling (UNCTAD), de OESO, IMF en EITI, die samenwerkingprojecten uitvoeren met diverse Afrikaanse landen. Grondstofrijke (ontwikkelings-)landen zijn echter soeverein in hun keuzes omtrent nationale grondstoffenwinning en de opbrengsten die zij daaruit genereren.
Wat is uw opvatting over het gegeven dat Nederland als vestigingsplaats het op één na aantrekkelijkste land is voor bedrijven in de olie-, gas- en mijnbouwsector vanwege het belastingklimaat?2
In de afgelopen decennia is het beleid van opeenvolgende kabinetten steeds gericht geweest op het in stand houden en verbeteren van een solide investerings- en ondernemersklimaat. Ook dit kabinet zet dit beleid voort. Het Nederlandse netwerk van belastingverdragen is gericht op het voorkomen van dubbele belastingheffing en is zodoende een belangrijk instrument in dit beleidskader. Daarbij levert de deelnemingsvrijstelling een belangrijke bijdrage aan het vestigingsklimaat voor nationaal en internationaal opererende ondernemingen. Onderscheidende factoren zijn daarnaast de stabiliteit van het Nederlandse fiscale klimaat en de betrouwbaarheid en efficiency van de Nederlandse belastingdienst.
Ook het instrumentarium dat is gericht op de ontwikkeling van meer R&D-activiteiten, de WBSO, de innovatiebox in de vennootschapsbelasting en de in het belastingplan 2012 voorgestelde RDA, leveren een positieve bijdrage aan het vestigingsklimaat in het algemeen, aan de kenniseconomie in het bijzonder en daarmee aan de Nederlandse internationale concurrentiepositie.
Dit alles biedt zowel aan binnenlandse als buitenlandse investeerders een optimaal klimaat om in Nederland ondernemingsactiviteiten te ontplooien met alle positieve gevolgen daarvan op de nationale economie en daarmee op de werkgelegenheid. Het beleid en het instrumentarium zijn overigens generiek van karakter; er is geen bijzondere fiscale faciliteit voor olie-, gas en mijnbouw.
Zoals vastgelegd in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 bestaat in het Nederlandse internationale fiscale verdragsbeleid bijzondere aandacht voor de belangen van ontwikkelingslanden. Belastinginkomsten spelen immers een cruciale rol bij de financiering door ontwikkelingslanden van overheidsuitgaven in de strijd tegen armoede. Het verstevigen van de fiscale stelsels en de belastingadministraties dragen bij aan de zelfredzaamheid van deze staten. Nederland heeft er voor gekozen op fiscaal gebied in te zetten op een integrale benadering waarbij zowel de nationale als internationale factoren die hogere belastinginkomsten door ontwikkelingslanden belemmeren, centraal staan. Bovendien zal Nederland bij het sluiten van belastingverdragen met ontwikkelingslanden rekening houden met de kwetsbare financiële positie van ontwikkelingslanden, en is Nederland daarbij bereid gerichte maatregelen op te nemen om verdragsmisbruik tegen te gaan en ruimte te bieden voor bronheffingen op geldstromen naar Nederland.
Steeds meer landen kopiëren het fiscale instrumentarium van Nederland. Het is daarom zaak het Nederlandse bestel up-to-date te houden. Vanzelfsprekend moeten daarbij de internationale kaders in acht worden genomen. De Nederlandse fiscale wetgeving voldoet in dat opzicht aan alle internationaal geldende criteria.
Deelt u de mening dat Nederland een slechte voorbeeldfunctie vervult door zo hoog op deze lijst te eindigen? Zo ja, bent u bereid om deze slechte reputatie te herstellen en zo ja, op welke wijze gaat u dat doen?
Zie antwoord vraag 4.
Gaat u Shell aanspreken op het inzichtelijk maken van de belastingopbrengsten en afdrachten van olie-, gas- en delfstoffen in de landen waar Shell actief is? Zo nee, waarom niet?
De overheid heeft in de wet vastgelegd waarover en op welke wijze ondernemingen dienen te rapporteren en heeft daar bovenop verwachtingen in het kader van maatschappelijk verantwoord ondernemen over verslaglegging door ondernemingen zoals dit is verwoord in het betreffende hoofdstuk van de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen. Deze aanbevelingen gelden ook voor Shell.
De regering spreekt bedrijven niet individueel aan op hun betalingen aan landen waarin zij opereren. Los van de ogenschijnlijke willekeur die daar vanuit gaat, zou dit niet in overeenstemming zijn met de huidige Nederlandse positie omtrent dit onderwerp, zoals verwoord bij het antwoord op vraag 8 en 9.
Gaat u Shell eveneens aanspreken op transparantie over de belastingverdragen die van toepassing zijn in de desbetreffende landen? Zo nee, waarom niet?
Belastingverdragen worden afgesloten tussen landen en zijn in het geval Nederland partij is altijd openbaar. Dit geldt dus ook voor de verdragen waar Shell gebruik van maakt.
Deelt u de mening dat, vanwege het vrijwillige karakter van de Extractive Industries Transparency Initiative (EITI) en in navolging van Amerikaanse wetgeving, Europese wetgeving nodig is die olie- en mijnbouwbedrijven verplicht om per land en per project te rapporteren hoeveel belasting en royalty’s zij afdragen aan overheden? Zo nee, waarom niet?
Nederland is voorstander van transparantie en streeft naar internationale afspraken die gelden voor alle internationaal opererende bedrijven. Voor landen met een relatief internationaal georiënteerd bedrijfsleven, zoals Nederland, is een gelijk speelveld immers van groot belang. Bovendien komt het de effectiviteit van een maatregel ten goede indien zij op zo breed mogelijke schaal wordt ingevoerd.
Deze twee kenmerken komen terug in het EITI, dat succesvol is doordat grondstofrijke landen samenwerken met bedrijven en NGO’s om op een geleidelijke en gezamenlijke wijze financiële informatie publiek te maken, rekening houdend met de omstandigheden in elk gastland. Dit betekent dat gastlanden rapporteren wat zij ontvangen, en alle daar actieve bedrijven moeten rapporteren wat zij voor hun activiteiten betalen aan de overheid. Door deze tweezijdige rapportage worden transparantie en goed bestuur bevorderd en wordt corruptie tegengegaan. Nederland ondersteunt het EITI, onder meer via een nieuwe meerjarige bijdrage aan het secretariaat van het EITI voor de periode 2011–2014.
Op dit moment zijn diverse internationale transparantie-initiatieven (country-by-country reporting) aan de orde, zoals de aanpassingen die de Europese Commissie in oktober 2011 heeft voorgesteld in de EU Transparency and Accounting Directive en de toepassingsregels van de paragrafen 1502 en 1504 van de Dodd-Frank Act waar de Securities and Exchange Committee (SEC) momenteel aan werkt. Ook in de OECD Informal Task Force on Tax and Development staat het onderwerp country-by-country reporting op de agenda als één van vier speerpunten in het kader van het bevorderen van belastingheffing in ontwikkelingslanden («domestic resource mobilization»). Onder meer wordt in een werkgroep, waarin naast overheden ook NGO’s en het bedrijfsleven participeren, gekeken naar cost-benefit-inschattingen rond grotere fiscale transparantie. Nederland hecht waarde aan een coherent beleid dat rekening houdt met de belangen van ontwikkelingslanden en zal de voorstellen van de EU op dit punt met een positieve grondhouding analyseren.
Welke concrete stappen zet u om multinationals te dwingen tot volledige openheid en transparantie over de inkomsten in de landen waar zij actief zijn?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat gemeenten hogere bouwleges vragen door de Wet algemene beginselen omgevingsrecht (Wabo) |
|
Jhim van Bemmel (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bouwen kost gemeente klauwen met geld»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Wet algemene beginselen omgevingsrecht (Wabo) er voor zorgt dat de burger onnodig financieel de dupe wordt van de administratieve rompslomp van de gemeente? Zo nee, waarom niet?
Nee. De Wabo leidt tot vermindering van de administratieve lasten voor burger en bedrijfsleven. Burgers en bedrijven kunnen één (digitale) integrale aanvraag voor hun project doen, zonder dat ze langs meerdere loketten van verschillende overheden hoeven. De gemeenten zullen zo is mijn verwachting na het goed ingeregeld hebben van de werkprocessen een efficiëntere afhandeling van de vergunningverlening hebben. Dat wordt ook al gemeld door een aantal gemeenten, die hun werkproces gedigitaliseerd hebben. De invoering van de Wabo betekent voor veel gemeenten een andere manier van werken dan voor inwerkingtreding Wabo: er moet veel meer focus zijn op het totale project van de burger en het bedrijf. Ook betekent de Wabo een behoorlijke stap in digitale dienstverlening en digitaal werken. Het is een belangrijke ontwikkeling voor de dienstverlenende overheid. Voor de initiële extra kosten die de invoering van de Wabo met zich meebrengt, zijn gemeenten reeds gecompenseerd via het gemeentefonds.
Zijn er bij u nog meer gemeentes bekend die vanwege de inwerkingtreding van de Wabo de bouwleges hebben verhoogd, of in de toekomst van plan zijn om dat te doen?
Nee. Als oorzaak van eventuele stijging voor de gemeentelijke kosten in het jaar 2011 wordt door een aantal gemeenten genoemd dat als gevolg van de economische omstandigheden minder aanvragen voor omgevingsvergunningen voor bouwen worden ingediend. Daardoor drukken de kosten van de vergunningverlening op een kleiner aantal projecten, zoals ook gemeld in het door u genoemde bericht. Ik sluit niet uit dat hierdoor de bouwleges per project in sommige gemeenten (zullen) stijgen.
Momenteel loopt er een onderzoek naar de toepassing van de Leidraad transparante berekening van leges door gemeenten. Ik wil u hierbij ook wijzen op mijn antwoorden op de eerder door de SP gestelde vragen over transparante berekening van leges2. In het kader van dat onderzoek wordt gemeenten onder meer gevraagd naar eventuele redenen voor tariefsverhoging. Ik zal, zoals in de eerdere beantwoording is toegezegd, de Kamer daarover in de loop van 2012 informeren.
Bent u van plan om iets te doen om de administratieve rompslomp voor gemeentes te verlagen? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de eerdere antwoorden, zien we op dit moment geen aanleiding nu actie te ondernemen. De Minister van I&M onderhoudt in het kader van de uitvoering van de Wabo nauwe contacten met de gemeenten. Uit die contacten blijkt dat gemeenten bezig zijn om hun werkprocessen zo goed en efficiënt mogelijk in te richten op de toekomst, ten einde de burgers en bedrijven zo goed en efficiënt mogelijk te bedienen. Ook vanuit het onderzoek zoals gemeld bij antwoord 3 monitor ik de ontwikkelingen. Mocht ik op basis van uitkomsten een duidelijke verschuiving zien dan zal ik met de minister van I&M bezien of nadere actie nodig is.
Artikelen in het FD over belastingontwijking |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Coöperatie als fiscale vluchtroute», «Fiscale coöperatie schaadt imago», «Nederland fiscaal zeer in trek» en «Nederland in trek bij multinationals» uit het FD van 12 september jl. en van het artikel «Accountant roert zich te weinig in debat» uit het FD van 13 september jl.?
Ja.
Kunt u aangeven waarom voor coöperaties een vrijstelling van de dividendbelasting geldt?
De coöperatie is in beginsel niet inhoudingsplichtig op grond van de Wet op de dividendbelasting 1965. Winstuitkeringen door coöperaties kunnen wel in de heffing van de Nederlandse vennootschapsbelasting worden betrokken, ingeval sprake is van een aanmerkelijk belang in een coöperatie dat niet tot het ondernemingsvermogen behoort.
In het Belastingplan 2012 is voorgesteld om coöperaties in bepaalde situaties uitdrukkelijk inhoudingsplichtig te maken voor de dividendbelasting. Het gaat hier om een anti-misbruikmaatregel tegen gevallen waarin om fiscale redenen coöperaties zonder reële betekenis in een structuur worden tussen geschoven om belasting te ontgaan.
In de bovengenoemde artikelen wordt aangegeven, dat de Kamers van Koophandel in 2010 5 062 coöperaties telden. Bij de Kamer van Koophandel worden alle coöperaties ingeschreven. Het is mij echter niet bekend hoeveel coöperaties deel uitmaakten van een internationale structuur. De Belastingdienst registreert dit niet afzonderlijk. Er is bij deze coöperaties geen dividendbelasting geheven, omdat deze coöperaties niet binnen de reikwijdte van de dividendbelasting vallen. Zoals hiervoor is aangegeven zal in het geval er sprake is van een aanmerkelijk belang in een coöperatie dat niet tot het ondernemingsvermogen behoort, wel belastingplicht voor de vennootschapbelasting aanwezig zijn.
Klopt het dat volgens de belastingdienst wel dividendbelasting kan worden geheven indien een coöperatie deel blijkt uit te maken van een beleggingsstructuur en de belastingdienst gaat ervan uit «dat dat een klein aantal is»? Kunt u aangeven bij hoeveel van de genoemde 5062 coöperaties sprake is van een beleggingsstructuur? Kunt u verder aangeven in hoeveel van die gevallen dividendbelasting wordt geheven?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u de gesignaleerde trend wenselijk dat op de adressen van trustkantoren coöperaties met uitgesloten aansprakelijkheid worden ingeschreven? Zo niet, welke stappen bent u voornemens te nemen om deze groeiende praktijk te stoppen?
Leden van een coöperatie zijn vrij in de keuze van hun vestigingsplaats. Wel moeten de coöperatie en de leden voldoen aan hun fiscale verplichtingen en mogen de activiteiten niet in strijd zijn met wet- en regelgeving. Om toezicht op de naleving van de regels te bevorderen heeft Nederland met een groot aantal landen verdragen gesloten over de uitwisseling van inlichtingen.
Acht u het wenselijk dat leden van een coöperatie gevestigd zijn op fiscaal mild terrein of in belastingparadijzen als de Kaaiman- of Kanaaleilanden, Bermuda of Delaware?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u het feit dat Nike door middel van een coöperatieconstructie in Nederland geen dividendbelasting betaalt?
Zoals bekend kan ik over individuele belastingplichtigen geen uitspraken doen. In meer algemene zin merk ik op dat bedrijven vrij zijn in hun keuze voor de (internationale) juridische bedrijfsstructuur. Overigens, merk ik ook in meer algemene zin op, dat op basis van de EU-moeder/dochterrichtlijn en de afgesloten belastingverdragen in de gevallen waarin gebruik wordt gemaakt van een BV veelal ook geen dividendbelasting wordt geheven.
Hoe beoordeelt u de signalering van oud-hoofd van de afdeling rulings van de belastingdienst, Wiecher Munting, dat sinds de periode 2005/2006 door de belastingdienst toestemming gegeven wordt om rulings af te geven voor coöperaties, omdat dat een positieve stimulans gaf aan de vestiging van buitenlandse kantoren?
Zoals bij meerdere (fiscale) wetsvoorstellen is aangegeven, acht het kabinet het van belang dat er in Nederland een aantrekkelijk vestigingsklimaat heerst, ook voor (regionale) hoofdkantoren. De behandeling van dividenden, zowel de inkomende (deelnemingsvrijstelling), als de uitgaande (dividendbelasting), is daarbij een belangrijke factor. Ook het geven van zekerheid vooraf over de fiscale behandeling van de dividenden is van groot belang. Aangezien dividenduitkeringen door een coöperatie in beginsel niet onder de heffing van de dividendbelasting vallen is de Belastingdienst daarvoor zekerheid vooraf gaan geven. Er is geen bijzondere fiscale faciliteit voor financieringsmaatschappijen, maar wel kan het grote aantal belastingverdragen dat Nederland heeft gesloten het aantrekkelijk maken financiële dienstverleningslichamen in Nederland te vestigen.
Wat is uw mening over de constatering dat 80 van de 100 grootste bedrijven ter wereld in Nederland gevestigd zijn met financieringsfirma’s?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven wat de substance-eisen zijn voor bijzondere financiële instellingen (BFI’s)? Kunt u ook aangeven of de substance-eisen afdoende zijn om doorsluizing te voorkomen zonder dat sprake is van reële economische activiteiten? Indien dat niet het geval is, bent u bereid aanvullende eisen te stellen?
De Nederlandse Bank (hierna: DNB) definieert het begrip «bijzondere financiële instelling» (hierna: BFI’s) en bepaalt welke instellingen het betreft. Uit de gegevens van DNB blijkt dat de BFI’s voor het grootste deel houdstermaatschappijen en financieringsmaatschappijen zijn die deel uitmaken van multinationale concerns1.
Er is echter geen fiscale definitie van het begrip BFI. Onder die financieringsmaatschappijen kunnen ook zogenoemde dienstverleningslichamen vallen.
Dienstverleningslichamen zijn lichamen met financiële dienstverleningsactiviteiten binnen concernverband. Voor dienstverleningslichamen gelden ter verkrijging van zekerheid vooraf fiscale substance-eisen2. De substance-eisen zien op zaken waaruit blijkt dat het lichaam in Nederland gevestigd is en de administratie in Nederland wordt gevoerd, alsmede dat tenminste de helft van het bestuur in Nederland woont. Daarnaast worden meer materiële eisen gesteld, zoals de professionele kennis van de bestuursleden en het personeel en een passende kapitalisatie middels eigen vermogen. Zowel het eigen vermogen van het lichaam als het kennisniveau dienen aan te sluiten bij de functies en risico’s van de desbetreffende instelling.
Zoals ik in mijn brief van 3 november 20113 schreef, worden deze substance-eisen impliciet geëvalueerd aan de hand van reacties van verdragspartners en van ontwikkelingen rond (aanpassingen van) het commentaar bij het OESO Modelverdragen, waarop de meeste verdragen geënt zijn. Geen van beide wijzen erop dat Nederland met deze eisen tekort schiet in zijn verplichtingen tegenover zijn verdragspartners. Naar aanleiding van de bij de behandeling van het Belastingplan aangenomen motie nummer 62 (33003) zal ik op de achtergrond, de invulling, de naleving en de gevolgen van de substance eisen terugkomen.
Klopt de bewering van het oud-hoofd van de afdeling rulings van de belastingdienst, Wiecher Munting, dat het bedrag van € 1 miljard aan belastinginkomsten als gevolg van deze doorsluispraktijken achterhaald is en dat het gaat hooguit om enkele honderden miljoenen? Hoe beoordeelt u deze uitspraak? Kunt u aangeven hoe het komt dat deze belastinginkomsten in Nederland dalen, terwijl de geldstroom door Nederland groter is geworden (van € 4400 miljard in 2003 tot € 10 005 miljard in 2010)?
Kunt u de gegevens uit 2007 (€ 1 miljard belastingopbrengsten en € 500 miljoen aan «toegevoegde waarde» voor de economie») actualiseren en per jaar sinds 2007 aangeven hoeveel belasting over deze geldstroom wordt afgedragen en op welke gronden?
Zoals uit mijn antwoorden op de kamervragen van de heer Groot (PvdA) van 11 oktober 2011 blijkt, is het bedrag van € 1,5 miljard een inschatting van DNB enCBS van de toegevoegde waarde voor Nederland. DNB is op dit moment bezig met het opzetten van een waarneming van de toegevoegde waarde van BFI’s – inclusief belastingen – op basis van directe rapportages van de jaren 2009 en 2010. DNB verwacht de cijfers van deze nieuwe waarneming in de loop van 2012 te kunnen publiceren.
Overigens merk ik op, net als in mijn brief van 3 november 2011, dat de toegevoegde waarde van deze sector niet te eng beoordeeld moet worden. Het is ook van belang te beseffen dat veel buitenlandse bedrijven die nu van grote betekenis zijn voor de Nederlandse economie, met een veel kleinere aanwezigheid, bijvoorbeeld met slechts een financieringsmaatschappij, begonnen zijn.
Hoe beoordeelt u het feit dat 36% van de hoogleraren op de (sub)afdelingen accountancy van de universiteiten partner is bij een van de grote 4 accountancykantoren (Deloitte, Ernst&Young, PwC en KPMG)?
Zie antwoord vraag 11.
Acht u de beroepscode (accountants doen geen uitspraken over elkaar, zonder elkaar te hebben gehoord) en het feit dat een accountant niet vrij kan spreken over zijn eigen klanten, in lijn met de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening van de VSNU, die stelt dat een hoogleraar behalve zorgvuldig, betrouwbaar en controleerbaar ook onpartijdig en onafhankelijk moet zijn?
Bent u bereid te onderzoeken of een einde aan deze praktijk gemaakt kan worden, bijvoorbeeld door te kijken naar de Verenigde Staten en Duitsland, waar deze dubbelfuncties niet bestaan?
Zoals door de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap reeds eerder is aangegeven in antwoord 3 op Kamervragen4 van de kamerleden Jadnanansing en Plasterk (beiden PvdA) over dit onderwerp is het voor een goede wisselwerking tussen theorie en praktijk van belang dat hoogleraren hun functie aan een universiteit kunnen combineren met een functie in een bedrijf of in een maatschappelijke organisatie. Dat geldt niet alleen voor de accountancy, maar bijvoorbeeld ook voor de rechtspraak.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het notaoverleg over de fiscale agenda dat is gepland op 10 oktober 2011?
Ja. Het toepassen van hoor en wederhoor is een belangrijk grondbeginsel. Ik zie dus niet in waarom dit bij accountants een probleem zou opleveren. Daarnaast geeft de VSNU in de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening onder artikel IV Onpartijdigheid & artikel V Onafhankelijkheid aan hoe hoogleraren met een nevenfunctie moeten handelen om hun onpartijdige en onafhankelijke positie als hoogleraar te waarborgen. Ik verwijs in dit verband ook naar het antwoord 2 van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op Kamervragen4 van de hiervoor genoemde kamerleden.
Lastenverhogingen voor ondernemers als gevolg van Diginotarproblematiek |
|
Wassila Hachchi (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
|
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de belastingdienst is overgestapt op een andere certificaatleverancier voor hun dienstverlening naar ondernemers, na de problemen van DigiNotar? Kunt u toelichten welke leverancier dit is?
Klopt het dat de nieuwe beveiligingscertificaten duurder zijn dan die van DigiNotar en dat de prijs voor ondernemers stijgt van € 60 per jaar naar een veelvoud hiervan? Wat is hier de reden van?
Is het een terechte conclusie dat de ondernemer nu het slachtoffer is van de problemen van de Nederlandse overheid met DigiNotar?
Hoe past dit in het streven van het kabinet om de administratieve lasten voor ondernemers juist omlaag te brengen?
Bent u bekend met de verschillende wijzen van beveiliging bij het doen van aangifte die de belastingdienst biedt als mogelijkheid voor ondernemers, namelijk een beveiliging via certificaten en daarnaast een beveiliging door middel van kosteloze sms-authenticatie?
Bent u ervan op de hoogte dat de sms-authenticatie binnen afzienbare tijd zal worden afgeschaft? Kunt u deze beleidswijziging toelichten, mede gezien het feit dat de beveiliging via certificaten fors duurder wordt?
Het bericht "Bemiddelaars in dubieuze leningen" |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van «Bemiddelaars in dubieuze leningen»?1
Ja.
Klopt het dat de banken moeten doorgeven aan de belastingdienst wie hoeveel hypotheekrente betaald heeft?
Ja. De verplichting strekt ertoe dat deze informatie wordt doorgegeven na afloop van het jaar waarop de rente betrekking heeft. Deze informatie is dus niet actueel en niet beschikbaar ten aanzien van mensen die voor het eerst een huis kopen.
Klopt het dat de werkgevers, uitkeringsinstanties en pensioenfondsen maandelijks alle inkomensgegevens moeten doorgeven aan de polisadministratie (die honderden miljoenen gekost heeft), waardoor de overheid een up to date administratie van inkomensgegevens heeft? (Zie de lovende voortgangsrapportages van SUB/Walvis,)
Ja. Er is geen actuele inkomensinformatie bekend van personen die niet aan de loonbelasting onderhevig zijn, zoals zzp-ers en andere ib-ondernemers.
Klopt het dat het tegengaan van fraude met de voorlopige teruggaaf tot de beleidsprioriteiten van dit jaar behoort?2
Ja.
Is het nog steeds mogelijk om een totaal fake-inkomen op te geven (dat niet spoort met de polisadministratie), een hypotheek op te geven, terwijl je een huurhuis hebt en huurtoeslag ontvangt, en zo duizenden euro’s aan voorlopige teruggaven te ontvangen zonder dat er enige controle vooraf plaatsvindt? Zo ja, wat is er dan terechtgekomen van de beleidsprioriteit?
Iemand die een voorlopige teruggaaf aanvraagt, doet dat op basis van gegevens die op het moment van de aanvraag niet vaststaan. Dit feit brengt met zich mee dat een sluitende controle vooraf niet mogelijk is.
In de afgelopen jaren is gebleken dat steeds meer burgers misbruik gingen maken van deze omstandigheid door volledig gefingeerde gegevens te gebruiken bij een aanvraag en zodoende ten onrechte een voorlopige teruggaaf ontvingen. Om die reden is het toezicht op dit proces aanzienlijk aangescherpt. Waar mogelijk worden aanvragen van een voorlopige teruggave te getoetst aan contra-informatie. Aanvragen die betrekking hebben op personen ten aanzien van wie bekend is dat die eerder betrokken waren bij fraude worden altijd volledig getoetst voordat tot uitbetaling wordt overgegaan.
Met de overige contra-informatie waarover de Belastingdienst beschikt (bijv. inkomensgegevens en gegevens van het Kadaster) vindt risicoselectie plaats in die gevallen waarin niet sprake is van een bij voorbaat al verdachte aanvraag. Dat levert maandelijks enkele tientallen gevallen op van een fraudepoging. Uitbetaling vindt dan niet plaats.
Gegevens van financiële instellingen zijn niet beschikbaar op het moment waarop iemand voor het eerst een eigen woning betrekt. Die koper kan tot dat moment ook terecht huurtoeslag ontvangen en heeft voor het lopende jaar mogelijk ook recht op een voorlopige teruggaaf vanwege de eigen woning.
Hoe oordeelt u over de in het artikel genoemde bemiddelingsbureaus? Klopt het dat de FIOD onderzoek doet naar al deze bureaus? Zo nee, wilt u daar dan zo spoedig mogelijk voor zorgen dat dat wel gebeurt?
Het gaat in dit geval om een persoon die niet bemiddelt bij het aanvragen van een voorlopige teruggaaf, maar om iemand die anderen oplicht: hij biedt aan te bemiddelen bij het verkrijgen van een lening, terwijl hij in werkelijkheid de identiteitsgegevens van zijn klanten, die in moeilijke omstandigheden verkeren, gebruikt om voor die klanten een voorlopige teruggaaf te krijgen op basis van volkomen onjuiste gegevens. De FIOD is – in opdracht van het Openbaar Ministerie – bezig met een strafrechtelijk onderzoek ter zake.
Is het strafbaar om voor iemand anders een voorlopige teruggaaf aan te vragen zonder wat voor registratie dan ook en daar een forse bemiddelingsbedrag voor te vragen? Zo nee, bent u bereid ervoor te zorgen dat dat strafbaar wordt en hard wordt aangepakt?
Er zijn geen specifieke regels voor bemiddelaars en ook niet voor de bedragen die zij vragen voor hun bemiddeling bij het aanvragen van voorlopige teruggaven of andere aangiftes. Ik ben van oordeel dat dit ook niet nodig is. Burgers die problemen hebben met het nakomen van hun fiscale verplichtingen of die hulp zoeken bij het aanvragen van voorlopige teruggaven kunnen daarvoor kiezen uit diverse laagdrempelige mogelijkheden.
Uitwassen op het terrein van bemiddeling, zoals dit soort gevallen, moeten worden tegengegaan door strafrechtelijke aanpak. In dit geval gebeurt dat ook. Er is daarom geen aanleiding tot het nemen van extra maatregelen.
Het bericht ‘E-aangifte ondernemers veilig ondanks DigiNotar-hack’ |
|
Helma Neppérus (VVD), Ed Groot (PvdA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «E-aangifte ondernemers veilig ondanks DigiNotar-hack»?1
De Diginotarproblematiek heeft ertoe geleid dat een andere certificaatleverancier, te weten KPN/Getronics, de desbetreffende certificaten gaat leveren. De Belastingdienst had in het weekend waarin de Diginotarproblematiek zich voordeed meteen intensief overleg met software-ontwikkelaars, koepels van fiscale dienstverleners, VNO-NCW/MKB-Nederland en ICT-office. Het overleg met de sector is de afgelopen weken voortgezet; onderwerp van deze overleggen is de operatie waarbij Diginotarcertificaten worden vervangen door KPN/Getronicscertificaten. In een van die overleggen heeft de Belastingdienst gegarandeerd dat de prijs van de certificaten van KPN/Getronics niet zal afwijken van de tot voor kort door Diginotar gehanteerde prijs.
Fiscaal dienstverleners, want daarover gaat het vooral in het kader van deze vervangingsoperatie, schaffen derhalve voor de «oude» prijs een nieuw certificaat aan dat weer voor 4 jaar geldig is. Er is dus geen sprake van verhoging van kosten en administratieve lasten. De Diginotarproblematiek maakt duidelijk dat snel overstappen naar een andere leverancier eenvoudig mogelijk moet zijn. Met beveiligingsoplossingen die voldoen aan eHerkenning voor bedrijven wordt overstappen gemakkelijker.
Klopt het dat «in overleg met de betrokken partijen – softwareleveranciers, fiscale intermediairs, VNO-NCW en de Belastingdienst – is vastgesteld dat de continuïteit van het netwerk geborgd is»?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft het overleg tussen de betrokken partijen een gedragen conclusies opgeleverd? Kunt u die met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u voornemens acties te ondernemen, zoals het verplicht vervangen van certificaten, die gevolgen hebben voor de lasten en de administratieve lasten van het bedrijfsleven? Zo ja, wilt u aangeven hoe hoog die lasten en administratieve lasten zijn en hoe u de lasten compenseert voor het bedrijfsleven?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat «in het overleg is vastgesteld dat de systemen waarmee ondernemers direct of via hun intermediair aangifte doen ook in deze situatie kunnen blijven functioneren»?
Deze vragen moeten op een misverstand berusten: in het ondernemersdomein komt momenteel geen sms-authenticatie voor. Deze is alleen bekend bij DigiD, niveau midden, maar die voorziening geldt slechts voor burgers.
Mogelijk wordt gedoeld op de voorgenomen afschaffing van de zogeheten BAPI-PIN-variant in het ondernemersdomein. Daarvoor verwijs ik naar de gelijktijdige beantwoording van de vragen van de leden Omtzigt, Neppérus en Groot.
Deelt u de mening dat het dus gepast is alle BAPI-kanalen en FOS-kanalen2 in de huidige vorm te handhaven?
Zie antwoord vraag 5.
De gebruikelijke werkwijze bij het ontdekken en herstellen van fouten van het personeel bij de Belastingdienst/Toeslagen |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u inzicht verschaffen in de inhoud van de werkinstructie bij de belastingtelefoon van de afdeling Toeslagen?
Deze werkinstructies bij de BelastingTelefoon beslaan op dit moment – als het uitgeprint zou kunnen worden – enkele duizenden pagina's. Deze inhoud is opgenomen is de zogenaamde Dialoogondersteuning. Dit is een digitaal systeem die medewerkers bij de Belastingtelefoon en de balie kunnen raadplegen en bevat antwoorden op allerlei mogelijke vragen van toeslaggerechtigden.
Bent u van mening dat de klant centraal moet staan bij de dienstverlening van de belastingtelefoon? Hoeveel vrijheid krijgen medewerkers van de belastingtelefoon om in te gaan op de behoefte van een individuele klant?
De BelastingTelefoon staat als contactcentrum van de Belastingdienst opgesteld om burgers zo goed mogelijk te ondersteunen bij het voldoen aan hun plichten en het effectueren van hun rechten. Om de eenduidigheid en kwaliteit van de beantwoording zo veel mogelijk te garanderen, alsmede om de privacy van burgers te beschermen, houden medewerkers van de BelastingTelefoon zich aan de instructies.
Het is voor een medewerker van de BelastingTelefoon niet altijd mogelijk om te beoordelen of er sprake is van een fout in het geval een toeslag is gestopt. Wanneer de klant aangeeft dat er naar zijn mening iets fout is gegaan, kan de medewerker een melding aanmaken voor de Belastingdienst/Toeslagen. Bij dreigende calamiteiten, bijvoorbeeld een huisuitzetting worden spoedmeldingen naar de Belastingdienst/Toeslagen gezonden. Ook kan de BelastingTelefoon de burger direct doorverbinden met de Belastingdienst/Toeslagen, zodat de burger verder geholpen kan worden.
Wat is de gebruikelijke procedure als personeel van de Belastingdienst/Toeslagen per ongeluk de toeslag van de verkeerde persoon stopzet in het geval dat het personeel de fout zelf ontdekt?
Als de fout door de Belastingdienst wordt ontdekt, dan wordt die hersteld. De Belastingdienst wacht daarbij niet totdat de burger heeft gereageerd.
Kunt u ter geruststelling bevestigen dat de bewering onwaar is dat de Belastingdienst haar eigen medewerkers instrueert dat zij deze fout dan niet zelf mogen herstellen maar dat zij dan moeten afwachten totdat de klant daarover rept?
De bewering is onwaar. Het is evenwel in een massaal proces, zoals bij toeslagen, niet altijd mogelijk dat de Belastingdienst altijd een verkeerde beslissingen zelf ontdekt. Daarom reageert de Belastingdienst ook op signalen van buiten. De BelastingTelefoon of de balies in de regio’s zijn daarvoor belangrijke bronnen.
Op het moment dat gelijksoortige meldingen binnenkomen, worden deze geanalyseerd. Als blijkt dat er sprake is van een procesverstoring, gaat de Belastingdienst deze herstellen. Alle burgers waarbij er iets niet goed gegaan is, krijgen – ongeacht of ze hebben gereageerd of niet – dan een nieuwe beschikking en/of betaling. Ook ontvangen zij een brief waarin informatie staat wat er niet goed is gegaan.
In de halfjaarsrapportages van de Belastingdienst, wordt gerapporteerd over de procesverstoringen. Daarin wordt ook aangegeven wat er gedaan is om de procesverstoring op te lossen.
De website zorgtoeslag.nl |
|
Ed Groot (PvdA), Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de website www.zorgtoeslag.nl waarop bemiddelingskosten worden gevraagd voor het aanvragen van zorgtoeslag bij de Belastingdienst?
Ja.
Volgens de op de website gepubliceerde gegevens is de website onderdeel van de maatschap JSKS Administratie & Fiscaal Advies. Deze onderneming levert deels gratis, deels tegen betaling diensten op het gebied van het aanvragen van zorg- en huurtoeslag alsmede het verzorgen van de belastingaangifte.
Deelt u de mening dat aanbieders van websites die geld proberen te verdienen aan diensten die kosteloos door de overheid worden aangeboden, streng aangepakt zouden moeten worden?
De diensten die worden aangeboden komen overeen met de diensten die belastingadviseurs aanbieden, zoals bijvoorbeeld het verzorgen van de aangifte inkomstenbelasting tegen betaling.
Indien er sprake is van misleidende mededelingen ben ik met u van mening dat ik zou moeten optreden. Echter uit de analyse van de website blijkt dat op dit moment transparant melding wordt gemaakt van de aard van de aangeboden diensten en de daarvoor verschuldigde kosten.
Daarnaast hebben de vertegenwoordigers van deze website aangegeven dat gebruikers van hun diensten hun aanvraag binnen een week zonder kosten kunnen annuleren.
Is er een wettelijk kader om aanbieders van websites die op deze manier misbruik maken van overheidsdiensten aan te pakken?
Ja. Er is een wettelijk kader.
Zo nee, bent u van plan snel actie te ondernemen om dit soort websites aan te kunnen pakken?
Indien, als eerder aangegeven, sprake is van misleiding of het creëren van verwarring, is er een wettelijk kader om dit aan te pakken. In het verleden is er een enkele keer ten aanzien van websites op het gebied van de belastingen melding geweest van het veroorzaken van verwarring waarbij belastingplichtigen naar mijn mening mogelijk gedupeerd hadden kunnen worden. In die gevallen heb ik dan ook direct maatregelen genomen met als resultaat dat de websites zijn aangepast, zelfs zonder de stap naar de rechter te hoeven maken.
We zijn alert en zullen dat blijven zowel op het gebied van de belastingen als de toeslagen.
Deelt u de mening dat de genoemde website dezelfde stijl als de Belastingdienst gebruikt en daarmee de Belastingdienst na-aapt? Bent u met ons van mening dat dit misleidend is en daarom voorkomen zou moeten worden? Zo ja, welke mogelijkheden heeft de Belastingdienst?
Neen, we hebben, als eerder opgemerkt, de website laten analyseren en komen -met de landsadvocaat- tot de conclusie dat de website zich op dit moment voor wat betreft vormgeving, kleurgebruik en lettertype voldoende onderscheidt van onze eigen website www.toeslagen.nl. Wij komen dan ook tot de conclusie dat de website niet beoogt onze website te imiteren.
Ten aanzien van de naamgeving merk ik als laatste op dat deze naar mijn mening geen direct gevaar voor verwarring bij burgers oplevert. Illustratief in dit verband vind ik het bestaan van de vele websites op het gebied van de belastingen die, naar mij bekend, in het verleden geen problemen voor onze belastingplichtigen hebben opgeleverd. Overigens is door JSKS toegezegd, dat zij de homepage van hun site zodanig zullen aanpassen dat al direct duidelijk wordt dat het om een site van een commerciële dienstverlener gaat.
Massale fraude |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Makkelijker konden ze het niet maken»?1
Ja.
Hoeveel dossiers hadden op 19 september 2011 dossiercode 508888, ofwel het vermoeden van identiteitsfraude? Kunt u ook aangeven hoe dit aantal zich per maand ontwikkeld heeft van 1 januari 2011 tot 1 september 2011?
Tot nu toe zijn er ongeveer 2 000 dossiers met de code 508888. Deze code heeft ook betrekking op fraudegevallen waarbij een burger, wiens identiteitsgegevens ten onrechte worden gebruikt, zelf betrokken is. Hij heeft in dat geval zelf gegevens aan derden verstrekt, zoals zijn DigiD. Het gaat hierbij dus om een andere vorm van fraude dan waarover het NRC berichtte.
Welke alarmsignalen zijn binnen de Belastingdienst/Toeslagen afgegaan bij deze massale fraude en waar hebben deze signalen toe geleid?
Eind 2010 werd duidelijk dat criminelen aanvragen deden met de identiteitsgegevens van derden die daar geen weet van hadden.
Om het hoofd te bieden aan deze ontwikkelingen is het toezicht verscherpt en is begin 2011 de antifraudebox in het leven geroepen die alle acties ter voorkoming en bestrijding van systeemfraude binnen de gehele Belastingdienst coördineert. Daarbij is o.a. te denken aan het in beeld brengen van verdachte burgerservicenummers en bankrekeningnummers. Ook is het toezicht bij de eerste aanvraag verscherpt. Aanvragen kinderopvangtoeslag met terugwerkende kracht bijv. worden vooraf getoetst.
Ook zijn er beheersmaatregelen getroffen die identiteitsfraude tegengaan, met name het proces rond het wijzigen van rekeningnummers is verscherpt en ook is het bij geen enkele toeslag meer mogelijk om met een andere DigiD, dan die van de rechthebbende te ondertekenen. Voor een uitgebreider overzicht verwijs ik naar de Fiscale Agenda2 en mijn brief van 15 september 2011 over toeslagfraude.
Voor hoeveel geld is er, naar uw schatting, in 2008, 2009, 2010 en 2011 gefraudeerd doordat toeslagen, voorlopige teruggaven en andere stortingen van de Belastingdienst op een rekeningnummer zijn gestort, dat niet toebehoorde aan degene die recht had op het geld?
In het huidige stelsel kan de rechthebbende elk rekeningnummer opgeven waarop uitbetaling moet plaatsvinden voor elke belastingteruggaaf en toeslag. In de praktijk leidt dat tot vergissingen en fraude. In het laatste geval gaat het om situaties waarin een fraudeur ervoor zorgt dat hij de rekening die de rechthebbende gebruikt wijzigt in een rekening waar de fraudeur de beschikking over heeft.
In antwoorden op Kamervragen3 is aangegeven dat de schatting van de schade als gevolg van de ontdekte systeemfraude inkomstenbelasting ca. € 45 miljoen was. Het overgrote deel van deze schade heeft betrekking op burgers die frauderen met hun eigen aangifte. De Belastingdienst schat het aandeel van de identiteitsfraude, waarbij burgers slachtoffer zijn van manipulatie van rekeningnummers door criminelen, op ongeveer 10%, € 4,5 miljoen. Dit bedrag wordt verhaald op de criminelen. De ervaringen in 2011 maken duidelijk dat het aandeel van de identiteitsfraude in de systeemfraude niet is gestegen. Het schadebedrag gaat omlaag omdat de Belastingdienst er steeds meer in slaagt om pogingen van fraude te onderkennen en uitbetalingen tegen te houden.
Ten aanzien van de identiteitsfraude bij toeslagen was eind 2010 sprake van een eerste fraudezaak die zodanig van omvang was dat ze voor strafrechtelijke vervolging in aanmerking kwam. Hierbij waren ongeveer 200 slachtoffers betrokken en een fraudebedrag van ca. € 1 miljoen. Hiervan kon € 0,7 miljoen worden tegengehouden. In 2011 gaat het tot nu toe om enkele grote strafzaken waarbij 2 500 slachtoffers betrokken zijn. Het fraudebedrag dat op deze zaken betrekking heeft bedraagt ca. € 3 miljoen, waarvan € 2,2 miljoen kon worden tegengehouden. Het gaat hier, anders dan bij de zogenoemde 508 888 dossiers (zie het antwoord op vraag 2), om zaken waarbij de slachtoffers niet wisten dat er met hun gegevens gefraudeerd werd en daar ook geen aanleiding toe hadden gegeven.
Daarnaast zijn er ook kleinere gevallen van identiteitsfraude. Concrete cijfermatige informatie daarover is niet beschikbaar, aangezien fraudegevallen die bestuurlijk worden afgehandeld niet worden onderverdeeld naar fraudesoort.
In 2011 zijn maatregelen genomen die het manipuleren met rekeningnummers tegengaan: elke wijziging van een rekeningnummer moet schriftelijk worden bevestigd. Het te wijzigen rekeningnummer wordt direct buiten werking gesteld en de betaling op de nieuwe rekening wordt pas gestart nadat de bevestigingsbrief ontvangen en verwerkt is. Hierdoor is de meest gangbare vorm van identiteitsfraude bij toeslagen en belastingaangiften niet meer mogelijk. Alleen het «hengelen» naar poststukken wordt hiermee nog niet ondervangen. Als het voorstel om te komen tot één rekeningnummer dat op naam van belanghebbende moet staan zal zijn gerealiseerd, zal ook deze vorm van identiteitsfraude onmogelijk zijn.
Herinnert u zicht uw antwoorden op Kamervragen2 dat «op grond van de wet is het mogelijk uitbetaling van een belastingteruggaaf of tegemoetkoming te doen plaats vinden op een bankrekening die op naam gesteld is van een derde. Daarvan wordt op grote schaal gebruik gemaakt. ......Wanneer per belastingplichtige in beginsel nog slechts één rekeningnummer in gebruik is, wordt het laten uitbetalen van een teruggaaf of toeslag op rekeningnummer van een derde onmogelijk.»? Wanneer gaat u het wettelijk onmogelijk maken om een toeslag op een andere dan een eigen rekening (of gecontroleerde derdenrekening) uit te betalen?
In het wetsontwerp Overige Fiscale Maatregelen 2012 is het voorstel opgenomen om voor het uitbetalen van belastingteruggaven en toeslagen nog slechts één rekening per belastingplichtige toe te staan die ook op naam van die belastingplichtige staat. Naar aanleiding van mijn voornemen heeft uw Kamer hier vragen over gesteld. Ik zal deze vragen spoedig beantwoorden, omdat pas met de implementatie van dit voorstel kan worden begonnen als er politiek draagvlak voor is. Om die reden is gekozen voor een datum die bij koninklijk besluit zal worden bepaald. Mijn streven is wel om deze maatregel in 2012 te realiseren.
Heeft u al overleg gehad met de banken, zodat zij een naam/nummer-controle kunnen uitvoeren? Zo nee, wanneer zult u dit overleg plannen?
In het Algemeen overleg van 15 juni 2011 heb ik aangegeven dat ik op dit vraagstuk terug zou komen wanneer het ene bankrekeningnummer in de wet regel. Ik heb toen ook aangegeven dat de naam-nummercontrole vervolgens niet een-op-een in 2012 geregeld kan worden. Daar moet eerst de technische mogelijkheden en de uitvoerbaarheid bij betrokken worden.
Hoe vaak is het rekeningnummer veranderd door een derde, zonder dat de betrokkene dat kon beïnvloeden en heeft de Belastingdienst/Toeslagen of de belastingtelefoon het advies gegeven: «wij doen één poging om deze persoon het geld vrijwillig te laten terugstorten. Wil hij of zij dat niet, dan krijgt u zijn of haar gegevens en dan kunt u via een civiele procedure het geld terug proberen te krijgen.»?
In bijna alle gevallen gaat het om situaties waarin het aan de rechthebbende te wijten is dat er op een verkeerde rekening is uitbetaald. Het gaat dan bijvoorbeeld om situaties waarbij de rechthebbende zelf een verkeerd rekeningnummer heeft doorgegeven. In dergelijke gevallen probeert de Belastingdienst, als service naar de rechthebbende, degene die de betaling ten onrechte heeft ontvangen te bewegen tot terugbetaling. Als dit niet lukt voorziet de Belastingdienst de rechthebbende van de nodige informatie, zodat die zelf actie kan ondernemen.
In die gevallen waarin het bankrekeningnummer is gewijzigd terwijl de rechthebbende daarvan niet op de hoogte was krijgt deze rechthebbende alsnog zijn teruggaaf of toeslag uitbetaald. Het gaat dan om situaties waarin gefraudeerd is, of waarbij het de Belastingdienst te wijten is dat er uitbetaald is op een verkeerd rekeningnummer. Uiteraard betreur ik het als een slachtoffer van fraude niet de goede boodschap krijgt.
De Belastingdienst heeft geen informatie over het aantal gevallen van het wijzigen van rekeningnummers zonder dat de rechthebbende daarvan afwist.
Klopt het dat de politie weigert om de aangifte op te nemen in deze gevallen?
Als er oplichting of verduistering is gepleegd, is er sprake van een vermoeden van een misdrijf waarvan aangifte kan worden gedaan bij de politie. De politie behoort een dergelijke aangifte op te nemen. Het is mogelijk dat niet duidelijk is of er sprake is van een vermoeden van een misdrijf en dat de politie zich daarom terughoudend opstelt. Om die reden heeft de Belastingdienst ook de mogelijkheid gecreëerd om aangifte te doen bij de balie van de Belastingdienst. De buitengewoon opsporingsambtenaren van de Belastingdienst zijn nl. ook bevoegd tot het opnemen van dergelijke aangiften van strafbare feiten.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dan betrokkenen een oprecht excuus krijgen voor de gang van zaken bij de Belastingdienst en dat dit nooit, maar dan ook helemaal nooit, meer kan voorkomen?
Naar aanleiding van de fraudegevallen die in het nieuws zijn gekomen heeft de Belastingdienst de betreffende burgers, zijn excuses aangeboden.
Zoals ik in mijn brief van 15 september 2011 heb aangegeven is het – naast het voorkómen van fraude – zeer belangrijk om ook goede aandacht te hebben voor de slachtoffers van (pogingen tot) fraude. De betrokkenen weten niet altijd dat zij slachtoffer zijn van een poging tot fraude en ontvangen van de Belastingdienst voor hen onbegrijpelijke mededelingen. Het is dan een zeer verontrustende periode.
Bij de afhandeling van de fraudezaken is aan het licht gekomen dat het proces om slachtoffers te helpen verbeterd kan en moet worden. Daarom heeft Belastingdienst per direct een aantal maatregelen getroffen.
Burgers ten aanzien van wie duidelijk is dat zij slachtoffer zijn, worden door de Belastingdienst per brief geïnformeerd. In deze brief wordt aangegeven wat er is gebeurd en wat de Belastingdienst gaat doen om het te herstellen. Ook krijgen deze burgers een apart telefoonnummer waar zij naar toe kunnen bellen voor meer informatie.
Burgers die vermoeden dat er fraude met hun toeslagen wordt gepleegd kunnen daarvoor een apart fraudemeldpunt bellen. Op de internetpagina www.toeslagen.nl is dat meldpunt te vinden.
Verder kunnen burgers – zoals bij vraag 8 is aangegeven – zowel aangifte doen bij de politie als bij de Belastingdienst.
Tenslotte herstelt de Belastingdienst de ontstane schade. In het geval dat er invordering van de onterecht aangevraagde toeslagen wordt ingesteld bij het slachtoffer, wordt deze ongedaan gemaakt. In gevallen dat er een toeslag liep die is ontvreemd, krijgt het slachtoffer de misgelopen toeslag alsnog uitgekeerd. Het totaal van de ontstane schade wordt verhaald op de dader.
Fraude met DigiD |
|
Hero Brinkman (PVV), André Elissen (PVV) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Honderden burgers zijn slachtoffer van DigiD-fraude»1 en «Minister Donner: weinig fraude met DigiD»2 ?
Ja.
Was de eerdere uitspraak dat er slechts sprake was van «enkele gevallen» een onzorgvuldige uitspraak? Zo nee, vindt u dat uitspraken van ministers over de omvang van veiligheidsproblemen gebaseerd moeten zijn op het aantal klagende burgers of de resultaten van een onderzoeksrapport?
Nee, er is nooit ontkend dat er sprake was van fraude met toeslagen. Er is in deze casus echter geen sprake van DigiD-fraude in de zin van het ontvreemden van DigiD’s van de rechthebbende (zie de antwoorden op vragen van uw Kamer van 4 augustus 2011). De hier bedoelde fraude, die ook in het AD artikel van begin augustus aan de orde kwam, heeft plaats kunnen vinden doordat de Belastingdienst – uit dienstverleningsoogpunt – niet controleerde of de DigiD bij de rechthebbende hoorde.
De Belastingdienst heeft dit inmiddels aangepast, de rechthebbende kan voortaan alleen voor zichzelf – met zijn eigen DigiD – een aanvraag doen. Verder verwijs ik u naar de antwoorden van de staatssecretaris van Financiën in zijn brief van 15 september 2011.
Wat is het precieze aantal fraudezaken dat is geconstateerd? Welke misdrijven zijn er naast fraude nog meer gepleegd met de verkregen gegevens? Wat is het totale schadebedrag? Verwacht u dat dit verder toe zal nemen? Indien u geen exacte cijfers kunt noemen, waarom kan dit niet en wanneer verwacht u wel exacte cijfers te kunnen noemen?
Zie het antwoord op vraag 2. Het betrof in casu toeslagfraude.
Dit laat onverlet dat het niet onmogelijk is een DigiD te ontvreemden (zie het antwoord op vragen van uw Kamer van 4 augustus en 9 mei 2011). Sinds de invoering van DigiD in 2005 zijn door de beheerder van DigiD enkele honderden DigiD’s onderzocht vanwege een vermoeden van DigiD-fraude. Daarnaast zijn bij het Centraal Meldpunt Identiteitsfraude en -fouten enkele tientallen gevallen van vermoeden van misbruik gemeld. Niet in alle gevallen is er ook daadwerkelijk sprake van misbruik. Wanneer er wèl meer aan de hand blijkt te zijn wordt een DigiD opgeheven. Dat is dit jaar acht maal gebeurd, zoals aan uw Kamer gemeld.
Worden er aanvullende maatregelen genomen om fraude met DigiD in de toekomst te voorkomen?
Er worden doorlopend maatregelen genomen om fraude met DigiD te voorkomen. Het tegengaan van fraude is een continue wedloop tussen het nemen van beveiligingsmaatregelen en fraudeurs. In dat kader onderzoek ik momenteel de wenselijkheid en haalbaarheid van de invoering van een geheel nieuw (hoger) zekerheidsniveau binnen DigiD, de zogeheten eID/eNIK. Op 17 februari 2011 heb ik de Tweede Kamer tijdens het Algemeen overleg Grote ICT projecten toegezegd rond de zomer een besluit te willen nemen over de invoering daarvan. Er is echter meer tijd nodig om tot een afgewogen oordeel te komen. Eén van de nog openstaande punten betreft de financiering. Graag informeer ik u daarover voor het einde van dit jaar verder.
Beschouwt u DigiD als een veilig systeem? Zo nee, waarom niet?
Ja. DigiD biedt proportionele beveiliging, door meerdere betrouwbaarheidsniveaus te bieden. Of het betrouwbaarheidsniveau van DigiD voldoende veilig is, hangt af van het doel en de elektronische dienst waarbij het wordt ingezet.
Overigens is dat steeds een afweging van de overheidsinstantie die de elektronische dienst aanbiedt. Binnen deze overheidsinstanties worden in de eigen processen, al naar gelang de belangen van de transacties of geconstateerde fraudemogelijkheden, ook eigen maatregelen genomen (bijvoorbeeld de notificatie op het GBA-adres bij donorregistratie; en de maatregelen van de staatssecretaris van Financiën in zijn brief van 15 september 2011).
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de Nationale ombudsman dat «de overheid het probleem bij burgers neerlegt terwijl slachtoffers van DigiD-fraude niet goed worden geholpen» en dat «slachtoffers van het kastje naar de muur worden gestuurd en dat dienstverlening te traag zou verlopen»?
Om dat te voorkomen zijn verschillende maatregelen getroffen. Over de opvang van de slachtoffers van de toeslagfraude verwijs ik u naar de brief van de Staatssecretaris van Financiën over dat onderwerp van 15 september 2011.
Om te voorkomen dat verontruste burgers die misbruik van hun DigiD vermoeden van het kastje naar de muur gestuurd worden, krijgen zij één aanspreekpunt als zij contact opnemen met de DigiD-helpdesk. Met de Belastingdienst is ook afgesproken dat meldingen niet worden afgesloten, totdat vanuit beide kanten zeker is gesteld, dat deze daadwerkelijk zijn opgepakt.
In het algemeen kunnen mensen die slachtoffer zijn van identiteitsfraude – en er met de betrokken partijen niet uitkomen – terecht bij het Centraal Meldpunt Identiteitsfraude en -fouten (CMI), voor ondersteuning en advies.
Wat gaat u doen om slachtoffers van DigiD-fraude tegemoet te komen?
Zie het antwoord op vraag 6.
De opbrengst van bijzondere financiële instellingen |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Nederland fiscaal zeer in trek»?1
Ja.
Is het waar dat van de honderd grootste bedrijven in de wereld er tachtig om fiscale redenen gebruik maken van een rechtspersoon in Nederland? Zo neen, hoeveel wel?
Bij de keuze voor een vestiging van een (grote) onderneming in een bepaald land spelen verschillende factoren een rol. De keuze van vele bedrijven voor Nederland is dan ook ingegeven door vele factoren, waarvan de fiscale er een is. Zo spelen factoren als de goede strategische ligging, de goede logistieke en technologische infrastructuur, een goede innovatieomgeving, de open internationaal georiënteerde maatschappij, de hoogopgeleide en flexibele beroepsbevolking en een hoge levensstandaard, eveneens een rol. Of van de honderd grootste bedrijven er tachtig (louter) om fiscale redenen gebruik maken van een Nederlandse rechtspersoon kan ik niet beoordelen.
Kunt u reageren op de uitspraak van de in het artikel genoemde oud-medewerker van de Belastingdienst, de heer Wiecher Munting, dat de belastingontvangsten die Nederland int van bijzondere financiële instellingen van buitenlandse ondernemingen sinds 2007 zijn gedaald van 1,5 miljard euro tot enkele honderden miljoenen? Is inderdaad sprake van een forse daling, en zo ja, wat zijn de oorzaken daarvan?
Zoals uit de artikelen in Het Financieele Dagblad van 12 september 2011 en mijn antwoorden van 30 mei 2011 op Kamervragen van de heer Braakhuis blijkt is het bedrag van € 1,5 miljard een inschatting van DNB en CBS van de toegevoegde waarde voor Nederland. Het betreft een schatting uit 2004 waarbij ongeveer € 1 miljard is toegeschreven aan belastingen en € 0,5 miljard aan vergoedingen voor financiële professionals. DNB is op dit moment bezig met het opzetten van een waarneming van de toegevoegde waarde van BFI’s – inclusief belastingen – op basis van directe rapportages van de jaren 2009 en 2010. DNB verwacht de cijfers van deze nieuwe waarneming in de loop van 2012 te kunnen publiceren.
Indien geactualiseerde gegevens niet bekend zijn, waarom is dat het geval en wanneer kunt u die gegevens dan wel leveren?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de Kamer nog dit kalenderjaar een notitie te sturen over de voor- en nadelen van invoering van een bronheffing van bijvoorbeeld 5% op rente en royalty’s die uitgekeerd worden door in Nederland gevestigde buitenlandse vennootschappen? Zo neen, waarom niet?
In de notitie fiscaal verdragsbeleid is het Nederlandse fiscale verdragsbeleid vastgesteld voor de komende jaren. Een nieuwe notitie over de voor- en nadelen van het hebben van een bronheffing op rente en royalty’s zou tot herhaling leiden. In de notitie fiscaal verdragsbeleid2 is uiteengezet wat het Nederlandse beleid is ten aanzien van bronheffingen inzake rente en royalty’s. Nederland kent geen bronheffing op interest en royalty’s. In lijn met het OESO modelverdrag heeft Nederland er voor gekozen om bronheffingen onder de verdragen zoveel mogelijk te reduceren. Op deze wijze wordt het risico op dubbele belasting verkleind, wat goed is voor het aantrekken van investeringen. In de EU geldt de Rente en Royalty Richtlijn. Om de werking van de interne markt te verbeteren mogen de lidstaten geen bronheffingen inhouden op rente- en royaltybetalingen tussen groepsmaatschappijen die gevestigd zijn in de lidstaten. Uiteraard had Nederland in het verleden ook een ander pad kunnen bewandelen. Nederland heeft dat niet gedaan omdat de inschatting is gemaakt dat dit schadelijk is voor het vestigingsklimaat en belemmerend werkt op de internationale handel. Wanneer Nederland op dit moment een serieuze opbrengst zou willen genereren met een bronheffing voor rente en royalty’s dan zullen de belastingverdragen en de EU Rente en Royalty richtlijn moeten worden aangepast. Dat is een hele lange weg. Gevolg op korte termijn is dat de bronheffing dan vooral werkt naar niet verdragslanden en dat reële investeringen vanuit die landen in Nederland worden ontmoedigd. Tot slot zouden bronheffingen extra uitvoeringslasten met zich mee brengen voor zowel de belastingdienst als voor het bedrijfsleven. Het is niet in het belang van Nederland om bronheffingen op rente en royalty’s betalingen te introduceren.
Het bericht dat een ontslaggolf dreigt door verhoging van het btw-tarief in de bouw |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ontslaggolf dreigt door hogere btw in bouwsector»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de verwachting van de Aannemersfederatie Nederland dat ongeveer 5000 banen zullen verdwijnen door het beëindigen van de btw-verlaging in de bouw? Deelt u de zorg over het afnemen van het aantal opdrachten in de bouwsector, met banenverlies als onvermijdelijk gevolg?
Ik deel de zorg over de economische situatie. Voor de bouwsector is vanwege de financiële crisis tijdelijk het btw-tarief verlaagd op de arbeidskosten van renovatie en herstel van woningen ouder dan twee jaar. De tijdelijke maatregel maakte onderdeel uit van een groter pakket aan tijdelijke maatregelen ter ondersteuning van de bouw- en woningmarkt en had als doel de bouwsector een impuls te geven. De maatregel stimuleerde daarom naar verwachting renovatie, maar over de mate waarin dit is gebeurd, is geen exact cijfer te geven aangezien de renovatiebranche geen aparte categorie vormt in de btw-statistieken. Per 1 juli geldt voor renovatie- en herstelwerkzaamheden voor woningen weer het normale tarief zoals dat gold voor de crisis. Voor werkzaamheden die reeds waren aangevangen voor 1 juli en die voor 1 oktober 2011 worden afgerond kan het verlaagde tarief nog worden toegepast. Het is inherent aan de tijdelijkheid dat er partieel bezien een negatief werkgelegenheidseffect kan optreden op het moment van het vervallen van de maatregel.
Deelt u de mening dat de btw-verlaging in de bouw veel heeft opgeleverd voor de bouwsector aan opdrachten en (behoud van) werkgelegenheid? Deelt u de mening dat de btw-verlaging veel meer oplevert aan opdrachten en banen dan dat het kost?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de btw-verlaging in de bouw voort te zetten, aangezien deze sector economisch nog steeds kwetsbaar is?
Als onderdeel van het Belastingplan 2011 verlaagde het kabinet vorig jaar het btw-tarief voor renovatie- en herstelwerkzaamheden van woningen van 19% naar 6%. Deze tijdelijke maatregel had als doel om een impuls te geven aan de bouwsector tijdens de financiële crisis. Het lijkt erop dat de bouwsector het dal achter zich heeft gelaten en dat de weg omhoog voorzichtig is ingeslagen. Dit jaar en volgend jaar treedt voor het eerst sinds 2007 naar verwachting van onder meer het CPB, EIB en TNO2 licht investeringsherstel op in de woningbouwsector. Aanvankelijk zou de crisismaatregel al op 1 juli van dit jaar stoppen. Later is de maatregel mede op verzoek van de bouwbranche verlengd naar 1 oktober 2011 voor werkzaamheden die reeds zijn gestart voor 1 juli 2011. Het kabinet ziet geen aanleiding om de besluitvorming, die met instemming van een meerderheid van uw Kamer tot stand is gekomen, terug te draaien.