Het bericht dat het nieuwe belastingregels de economie van Saba en Sint Eustatius ontwrichten |
|
Wouter Koolmees (D66), Wassila Hachchi (D66) |
|
|
|
Kent u het bericht «Saba vreest nekslag»?1
Wat is uw reactie op de strekking van het bericht dat het nieuwe belastingstelsel en andere wet- en regelgeving die per 1 januari 2011 van kracht zijn geworden op de eilanden, leiden tot de ontwrichting van de economieën van Saba en Sint Eustatius?
Klopt het dat de kosten voor levensonderhoud, horeca, brandstof, transport en verscheidene verzekeringen en diensten zijn gestegen, zonder dat er sprake is van een navenante loonstijging? Zo ja, wat is het gevolg hiervan voor de Sabaanse en Statiaanse economie en de mogelijkheden van de bewoners tot adequate levensvoorziening? Zo nee, waaruit blijkt dat?
Klopt het dat voor ondernemers op Saba en Sint Eustatius de loonkosten met 18.4% zijn gestegen? Wanneer is deze stijging ingegaan?
Klopt het dat deze werkgeverspremie over het brutoloon als een verrassing kwam voor de ondernemers, de Sabaanse overheid als een groot deel van de Nederlandse ambtenaren die op Bonaire gestationeerd zijn? Zo ja, hoe is dat mogelijk? Zo nee, waaruit blijkt dat?
Op welke manier kunnen stappen ondernomen worden om te zorgen dat het nieuwe belastingstelsel niet de Sabaanse en Statiaanse economie ontwricht? Zo ja, welke stappen wilt u zetten? Zo nee, waarom niet?
Het fiscale partnerbegrip |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de effecten van de wijziging van de Successiewet met ingang van 1 januari 2010 waarmee meer dan het fiscale partnerbegrip wordt beperkt waardoor het niet meer mogelijk is een partner tegelijk te hebben?
Ja, met ingang van 1 januari 2010 is het partnerbegrip in de Successiewet 1956 herzien. Vanaf die datum is het niet meer mogelijk om tegelijkertijd meer dan één partner te hebben. Dit is overigens ook het uitgangspunt in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de Wet inkomstenbelasting 2001.
Ja. De wetgever heeft geen bijzondere faciliteit willen creëren voor broers en zusters die in de ouderlijke woning zijn blijven wonen, omdat het onderscheid ten opzichte van andere broers en zusters niet zodanig is dat dit een rechtvaardiging oplevert voor een bijzondere, ongelijke behandeling.
Omdat zowel de Belastingdienst als het CBS hebben aangegeven dat onderzoek naar het aantal gevallen waarin op dit moment broers en zusters in de voormalige ouderlijke woning samenwonen zeer arbeidsintensief zal zijn, wordt er uit oogpunt van efficiënte inzet van middelen voor gekozen af te zien van een dergelijk onderzoek.
Wel kan op basis van successiegegevens worden geschat dat er jaarlijks hooguit 100 nalatenschappen openvallen waarbij sprake is van samenwoonrelaties van meer dan twee broers of zussen.
Wellicht ten overvloede wijs ik erop dat het ook nu mogelijk is dat ingeval er meer dan twee personen op hetzelfde adres zijn ingeschreven, twee personen bij uitsluiting van de anderen als elkaars partner gelden.
Binnen de Successiewet 1956 is de hoofdregel dat twee personen elkaars partner zijn als zij gehuwd zijn of een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan.
In aanvulling hierop worden twee ongehuwde personen als elkaars partner aangemerkt indien zij voldoen aan de in artikel 1a, eerste en tweede lid, van de Successiewet 1956, genoemde criteria. Deze zijn dat zij in een periode van ten minste zes maanden voor het overlijden dan wel twee jaar voor de schenking beiden meerderjarig zijn, op hetzelfde woonadres zijn ingeschreven, een notarieel samenlevingscontract met wederzijdse zorgverplichting zijn aangegaan, geen bloedverwanten in de rechte lijn zijn en niet met een ander aan deze voorwaarden voldoen.
Aan de voorwaarde van een notarieel samenlevingscontract behoeft ingevolge het derde lid van artikel 1a van de Successiewet 1956 niet te worden voldaan als twee personen wel aan de overige voorwaarden van het eerste en tweede lid voldoen maar de periode waarin zij gedurende hun meerderjarigheid op hetzelfde adres staan ingeschreven ten minste vijf jaren beslaat. De combinatie van deze bepalingen zou bij een strikte uitleg ertoe kunnen leiden dat er geen partnerschap mogelijk is voor twee personen met een notarieel samenlevingscontract, die al vijf jaar op hetzelfde woonadres zijn ingeschreven met een derde persoon. Dat vind ik ongewenst. Ik vind, mede gelet op de volgorde die in artikel 1a van de Successiewet 1956 is gevolgd in samenhang met artikel 5a van de AWR en artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, dat het feit dat twee personen een notarieel samenlevingscontract hebben afgesloten, de doorslag moet geven. Ik zal daarom in een beleidsbesluit goedkeuren dat in een dergelijk geval de personen met een notarieel samenlevingscontract elkaars partners zijn. De ander die bij hen woont, blijft dan buiten aanmerking bij de beoordeling van het partnerschap van de notarieel samenwoners.
Dezelfde uitleg sta ik voor in de situatie die wordt beheerst door het tot 1 januari 2012 geldende overgangsrecht ter zake van het samenlevingscontract2. Bij aanwezigheid van een samenlevingscontract worden degenen die het contract hebben gesloten als elkaars partner aangemerkt en wordt voorbijgegaan aan het feit dat ook op grond van de mogelijke toepassing van een volgend lid meer personen zouden kunnen kwalificeren als partner waardoor uiteindelijk niemand zou kunnen kwalificeren.
Voor de afschaffing van de hogere vrijstellingen voor meerrelaties is een opbrengst van € 11 mln geraamd.
Herinnert u zich dat de wetgever heeft bepaald1. dat er geen faciliteit in de wet wordt opgenomen voor broers en zusters die na het overlijden van hun ouders gezamenlijk in het ouderlijk huis zijn blijven wonen, omdat het onderscheid ten opzichte van andere broers en zusters niet zodanig is, dat dit een rechtvaardiging oplevert voor een bijzondere, ongelijke behandeling? Kunt u inventariseren hoeveel gevallen, van broers en zusters die in een dergelijke situatie samenwonen, er op dit moment zijn? En kunt u inventariseren hoeveel gevallen er waren op 1 januari 2010?
Zie antwoord vraag 1.
Welk bedrag is gemoeid met de beperking, waarnaar is verwezen bij vraag 1, tot 2 personen?
Zie antwoord vraag 1.
De onhoudbaarheid van de hypotheekrenteaftrek |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u het artikel «Onzekerheid rond hypotheekrente voorkomen» gelezen?1
Is het u bekend dat inde week van 28 maart zowel de economen van het IMF als van DNB een dringende omroep deden om de hypotheekrenteaftrek aan te pakken vanwege de onhoudbare situatie op de Nederlandse woningmarkt én de risico’s voor de Nederlandse economie?
Waarom blijft het kabinet ook na deze dringende oproep van twee topinstituten zijn kop in het zand steken? Kunt u uitleggen waarom de argumenten van deze twee topinstituten geen hout snijden?
De belastingdienst |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de boetes voor het te laat doen van een aangifte zijn verviervoudigd sinds 1 januari van dit jaar?
Nee, de verhoging van de maximale wettelijke verzuimboete voor het niet of niet binnen de termijn doen van een aangifte voor de aanslagbelasting is reeds bij het Belastingplan 2010 verhoogd van € 1 134 naar € 4920. Naar aanleiding van deze verhoging is het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (TK 2009–2010, 32 128 nr. 54) met ingang van 1 januari 2010 aangepast. Deze bedragen zijn in 2011 niet gewijzigd. In tabelvorm geeft dit het volgende beeld:
Voor de aangiften inkomstenbelasting betrekking hebbend op belastingjaar 2009 bedraagt de standaardboete € 226 (=4,6% van het wettelijke maximum) en bij een tweede verzuim € 984 (=20% van het wettelijke maximum). De maximale boete van € 4 920 wordt slechts in uitzonderlijke gevallen opgelegd, bijvoorbeeld als belastingplichtige stelselmatig in verzuim is.
Bent u ervan op de hoogte dat er op de site van de Belastingdienst geen duidelijke waarschuwing staat over deze verviervoudiging van de boetes?
Boeten worden opgelegd op basis van een wettelijke grondslag, de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Daarnaast heb ik in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst beleid neergelegd voor het opleggen van boeten. Er staan verschillende kanalen ter beschikking aan belanghebbenden om informatie te verkrijgen over boeten. Via de website van de Belastingdienst en de Belastingtelefoon kan informatie verkregen worden, waaronder het Informatieblad Boete dat antwoord geeft op vragen omtrent de oplegging en hoogte van boeten. In geval de wettelijke aangiftetermijn is verlopen, wordt altijd eerst een herinneringsbrief verzonden en daarna, als de aangifte enige tijd na het verzenden van de herinneringsbrief nog niet binnen is, wordt een aanmaning verzonden. De belanghebbende wordt voldoende geïnformeerd over de mogelijke oplegging van boeten en wordt voldoende in de gelegenheid gesteld de boete te voorkomen. Gezien het voorgaande zie ik geen aanleiding de boeteoplegging met de nodige coulance op te leggen.
Ik merk nog op dat de verhoging van het wettelijk maximum bij het Belastingplan 2010 verband hield met een gewijzigd inzicht in het belang van de verplichting dat (tijdig aangifte) wordt gedaan. Dat was ook nodig omdat het niet doen van aangifte de processen bij de Belastingdienst in aanzienlijke mate verstoort. Het leidt tot veel extra werk: schatten van het belastbaar inkomen (de zogenoemde ambtshalve regeling), correspondentie, extra toezicht, bezwaar- en beroep en invorderingsacties als de betaling van belasting ook uitblijft. Er is ook een groep belastingplichtigen die bijna stelselmatig verzuimen aangifte te doen en pas in bezwaar komen als de ambtshalve aanslag te hoog is. De verhoging van de boete wordt ingezet om het aantal ambtshalve te regelen posten terug te dringen. Los van deze gevallen is de verzuimboete bij uitstek bedoeld om de bereidheid van belastingplichtigen om hun fiscale verplichtingen na te komen, te onderhouden en te versterken en daarom ook het aangewezen middel.
Deelt u de mening dat burgers en bedrijven hier ten minste over moeten worden ingelicht voordat de Belastingdienst deze boetes kan opleggen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toezeggen dat u vanwege het ontbreken van duidelijke informatie op uw website dit jaar met de nodige coulance zult omgaan met het opleggen van deze boetes?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u het bericht op www.nu.nl van 24 maart gelezen, waarin staat dat duizenden mensen geld moeten lenen om hun belasting te kunnen betalen doordat de betalingsregelingen die de Belastingdienst treft in een aantal situaties niet voldoen, zoals bij het overlijden van de partner of het niet kunnen verkopen van het huis?
In het genoemde bericht is aandacht besteed aan de situatie van huiseigenaren die onterecht, althans voor een deel ten onrechte, een voorlopige teruggave inkomstenbelasting hebben gevraagd en vervolgens moeilijkheden ondervinden met het terugbetalen van het ten onrechte verstrekte bedrag.
Een andere situatie die in het bericht wordt besproken betreft de langstlevende ouder die zich na het overlijden van de partner genoodzaakt ziet de verschuldigde erfbelasting ter zake van de onderbedelingsvorderingen van de kinderen te betalen.
Voor de laatstbedoelde situatie bestaat een specifieke wettelijke voorziening in artikel 35g van de Successiewet 1956 en artikel 25, twintigste lid, van de Invorderingswet 1990. Deze voorziening heeft o.a. betrekking op situaties waarin erfrechtelijk onvoldoende wordt verkregen om daaruit de verschuldigde erfbelasting ter zake van de onderbedelingsvordering te betalen. In dat geval kan zo nodig, namelijk tenzij de belastingschuldige over voldoende middelen beschikt om de belasting zonder bezwaar te kunnen betalen, uitstel van betaling worden verkregen; in het algemeen zal het uitstel duren totdat de onderbedelingsschuld wordt afgelost.
Voor de eerstbedoelde situatie geldt het volgende. Waar ten onrechte een voorlopige teruggave inkomstenbelasting is aangevraagd, moet het onterecht verkregen bedrag worden terugbetaald. Wanneer belanghebbende – die overigens met betrekking tot de aanvraag te goeder trouw heeft gehandeld – niet in staat is het teruggevorderde bedrag binnen de wettelijke termijn te betalen, kan hem een betalingsregeling worden toegestaan met een looptijd van ten hoogste twaalf maanden. De Leidraad Invordering 2008 gaat ervan uit dat slechts onder bijzondere omstandigheden een langere termijn dan twaalf maanden kan worden gegund. Van bijzondere omstandigheden in dit verband is geen sprake indien het (nog) verschuldigde bedrag kan worden geleend. Mocht belanghebbende definitief niet in staat zijn de verschuldigde belasting te betalen, kan – mits aannemelijk is dat de onjuiste aanvraag hem niet kan worden verweten – kwijtschelding worden verleend.
De wet en het uitvoeringsbeleid van de Belastingdienst bieden thans voldoende mogelijkheden om de moeilijkheden waarvan sprake is in de vraagstelling het hoofd te bieden.
Bent u bereid om extra maatregelen te treffen om deze pijnlijke situaties niet nog pijnlijker te maken? Zo ja, welke maatregelen zijn dat?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u ervan op de hoogte dat er voor spaarders nog steeds wordt uitgegaan van een fictief rendement van 4% terwijl de meeste spaarrekeningen vergoeden 2 tot 2,5% rente?
Er is inderdaad een verschil tussen het forfaitair rendement voor de bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen en de huidige spaarrente. Bij de bepaling van het forfaitair rendement is echter niet alleen gekeken naar de spaarrente maar ook naar het rendement op andere vermogensbestanddelen, zoals obligaties, aandelen en onroerende zaken, andere dan de eigen woning. Dat neemt niet weg dat het voor mensen met kleinere vermogens problematisch kan zijn om een rendement van vier procent te behalen. Het forfaitair rendement is echter niet van toepassing op het gehele vermogen. Een bedrag van € 20 785 per persoon is vrijgesteld, mede omdat op spaargeld over het algemeen een lager rendement wordt behaald. Daardoor betalen mensen met een klein vermogen over een relatief groot gedeelte van hun vermogen geen belasting en is het belaste forfaitair rendement als fractie van hun totale vermogen aanzienlijk lager dan vier procent. Aan dit onderwerp wordt ook aandacht besteed in onderdeel 8.2.2. van De Fiscale agenda.
Hoe gaat u deze mensen compenseren die feitelijk teveel belasting betalen over hun zuurverdiende spaarcentjes?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u ervan op de hoogte dat het bij computers die pas vijf jaar oud zijn nu al niet altijd mogelijk is om elektronisch aangifte te doen?
Deelt u de mening dat zoveel mogelijk mensen elektronisch aangifte moeten kunnen doen, ook die mensen met oudere computers of besturingssystemen?
Kunt u toezeggen dat de mensen die vanwege dergelijke computerproblemen geen tijdige aangifte kunnen doen, uitstel krijgen van het doen van aangifte en zodoende worden gevrijwaard van boetes?
Hoe beoordeelt u in dit licht het feit dat het vijf dagen duurt om een DigiD aan te vragen? Kunt u toezeggen dat mensen die vanwege de aanvraagtermijn van een DigiD geen tijdige aangifte kunnen doen, uitstel krijgen van het doen van aangifte en zodoende worden gevrijwaard van boetes?
Kunt u toezeggen dat u vanaf volgend jaar rekening zult houden met oudere computers bij de aangifteprogramma’s, zodat het voor meer mensen mogelijk is om elektronisch aangifte te doen?
Bent u ervan op de hoogte dat het voor veel mensen bij de vooringevulde aangifte een zoekplaatje is geworden om alle aftrekposten in kaart te krijgen doordat je niet meer chronologisch door de aangifte wordt geleid en je zelf posten actief moet aanklikken?
Er is geen relatie tussen de vooraf ingevulde aangifte en de wijze waarop in de elektronische aangifte de aftrekposten zijn opgenomen: in de presentatie van de aftrekposten in het aangifteprogramma is al enige jaren niets veranderd. Ik heb geen aanwijzingen dat belastingplichtigen aftrekposten mislopen door de wijze waarop deze in het aangifteprogramma worden gepresenteerd.
Wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat hierdoor grote groepen aftrekposten mislopen?
Zie antwoord vraag 14.
Het terug moeten betalen van een toeslag na het overlijden van de partner |
|
Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat wanneer in de vijfde maand van het jaar een van de toeslagpartners overlijdt, de overledene maximaal vijf maanden inkomen heeft ontvangen? Zo ja, waarom wordt dan bij het vaststellen van de toeslagen bij het overlijden van een van de toeslagpartners het inkomen van de overledene tot het moment van overlijden herleid naar een jaarinkomen dat nooit genoten is? Waarom wordt het inkomen niet berekend op basis van het daadwerkelijk genoten inkomen?1
In de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is bepaald dat een toeslag wordt berekend op grond van het jaarinkomen. Als een van beide partners komt te overlijden wordt het door die partner tot het moment van overlijden genoten inkomen door de Belastingdienst/Toeslagen herleid tot een jaarinkomen. Bij het toekennen van de toeslag worden het aldus herleide inkomen van de overledene en het inkomen van de achterblijvende partner gebruikt voor de vaststelling van de draagkracht gedurende de periode van partnerschap.
Het herleiden van het inkomen van de overledene vloeit voort uit artikel 8, lid 5, van de Awir.
Vindt u het een wenselijke en vooral een rechtvaardige uitkomst als het berekende herleide inkomen nooit genoten is, maar wel leidt tot een jaarinkomen ruim boven een toeslagdrempel met als gevolg dat de toeslag geheel terugbetaald moet worden? Zo ja, waarom?
De wetgever heeft destijds met het herleiden van het inkomen van de overledene tot een jaarinkomen de bedoeling gehad om diens draagkracht zo goed mogelijk te bepalen. Iemand met een inkomen van € 6000 in drie maanden is immers qua draagkracht vergelijkbaar met iemand die in een jaar € 24 000 verdient.
Heeft het moment van overlijden van de partner (voor of na 1 juli van het lopende jaar) nog invloed op de berekening van het al dan niet terugbetalen van de toeslag? Zo ja, is er dan geen sprake van willekeur? Wat gaat u doen om dit op te lossen?
Het moment van overlijden heeft geen invloed op de terugbetaling van de toeslag.
Hoe staat de gang van zaken, zoals beschreven in het krantenartikel waar naar wordt verwezen in vraag 1, in verhouding tot artikel 23 van de Toeslagenwet? Wat betekent genoemd artikel 23 voor de nabestaanden?
De verwijzing naar art. 23 van de Toeslagenwet berust op een misverstand. De Toeslagenwet regelt inkomensaanvullingen voor mensen die een uitkering ontvangen en is niet van toepassing op inkomensafhankelijke regelingen zoals de huurtoeslag, de zorgtoeslag, de kinderopvangtoeslag en het kindgebonden budget. De uitvoeringsregels voor de toekenning, uitbetaling en terugvordering van deze toeslagen die gelden voor de Belastingdienst/Toeslagen zijn opgenomen in de Awir.
Kunt u een overzicht of, indien dat niet mogelijk is, een schatting geven van het aantal mensen dat in de afgelopen jaren een toeslag moest terugbetalen door het overlijden van een partner? Zo nee, waarom niet?
Bij de zorgtoeslag gaat het om ongeveer 21 000 huishoudens per jaar. Bij deze huishoudens gaat het om zeer geringe bedragen, gemiddeld moeten deze huishoudens ongeveer 6 euro op jaarbasis terugbetalen. Bij de huurtoeslag gaat het om ongeveer 16 000 huishoudens per jaar. De huishoudens moeten gemiddeld ongeveer 340 euro op jaarbasis terug betalen. Er is hierbij geen rekening gehouden met het van toepassing zijn van de 10%-regeling. Als die toegepast zou worden, dan is het de inschatting dat er bij ongeveer 14 500 huishoudens geen terugvordering zal plaatsvinden.
Bent u bereid om de wet aan te passen zodat de toeslagen worden gebaseerd op het daadwerkelijk genoten inkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer denkt u deze voorstellen aan de Kamer voor te kunnen leggen?
Het schrappen van de regeling van het herleiden van het inkomen is door het vorige kabinet al voorgesteld naar aanleiding van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Vereenvoudiging Toeslagen. Dit voorstel spreekt mij aan omdat het – naast de onredelijke uitwerking die deze regeling kan hebben – vereenvoudigen van het toeslagenstelsel in mijn beleid hoge prioriteit heeft. Ik onderzoek de mogelijkheden om naast andere aanpassingen de regeling bij het Belastingplan 2012 af te schaffen.
Vooruitlopend hierop zal ik de Belastingdienst/Toeslagen opdracht geven om het herleiden van het inkomen bij overlijden voortaan achterwege te laten in situaties waarin sprake is van een achterblijvende partner.
De onduidelijkheid rondom de inning van provinciale opcenten |
|
Gerard Schouw (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat het voor de burger duidelijk moet zijn voor welke bestuurslaag hij of zij belasting afdraagt?
Ik deel uw mening dat het voor de burger duidelijk moet zijn voor welke bestuurslaag er belasting wordt afgedragen. De belastinggrondslagen voor de decentrale overheden zijn opgenomen in de wetten die op nationaal niveau worden vastgesteld. De tarieven worden vastgesteld door een democratisch gelegitimeerd orgaan: de provinciale staten. Het feit dat de opcenten op de motorrijtuigenbelasting worden geheven door de rijksbelastingdienst doet daar niet aan af. Op de aanslag motorrijtuigenbelasting is duidelijk aangegeven dat er naast motorrijtuigenbelasting ook opcenten worden geheven ten behoeve van de provincie waar men woonachtig is, of waar het voertuig staat geregistreerd. In mijn ogen is dit voldoende inzichtelijk voor de burger.
Is het naar uw mening voldoende inzichtelijk en transparant hoe en voor welke bestuurslaag bepaalde belastingen geïnd worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat het voor de burger voldoende duidelijk is dat een deel van de motorrijtuigenbelasting een provinciale belasting is? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze kan het voor de burger inzichtelijker gemaakt worden voor welke bestuurslaag een belasting afgedragen wordt?
Zoals ik reeds in mijn eerste antwoord aangaf, is voor de burger reeds inzichtelijk dat tezamen met de motorrijtuigenbelasting ook opcenten worden geheven ten behoeve van de provincie. Het aanslagbiljet waarop de motorrijtuigenbelasting bekend wordt gemaakt is het juiste instrument om inzichtelijk te maken waarvoor men belasting afdraagt. Daartoe bestaan geen obstakels. Het financieringssysteem van de provincies is in mijn ogen reeds transparant en behoeft daartoe geen nadere voorstellen in mijn voorstel voor de provinciale financiën.
Welke obstakels zijn er voor het inzichtelijker maken van de bestuurslaag waaraan belasting betaald wordt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van plan in uw voorstel voor de provinciale financiën aan te geven hoe het financieringssysteem van de provinciën transparanter gemaakt kan worden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De plannen van de Europese Commissie om brandstofheffingen sterker aan energie-inhoud te koppelen |
|
Wouter Koolmees (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving1 over de plannen van de Europese Commissie om brandstofheffingen sterker aan energie-inhoud te koppelen dan nu het geval is?
Ja.
Heeft u reeds contact gehad met de Europese Commissie of met andere Europese landen over de in het artikel genoemde voorstellen?
Ja. Op 28 maart 2007 heeft de Europese Commissie het Green Paper on market-based instruments for environmental and energy related policy purposes (COM(2007)140final) gepubliceerd. Hierin zijn door de Europese Commissie onder meer vragen aan lidstaten en overige belanghebbenden gesteld met het oog op een mogelijke herziening van de Richtlijn Energiebelastingen2. Nederland heeft per brief gereageerd op het groenboek. De conceptversie van deze brief3 is 21 juni 2007 met uw Kamer besproken4. Daarnaast is vanuit de Europese Commissie in 2009 informeel een presentatie verzorgd voor diverse belanghebbenden over haar ideeën rond een herziening van de Richtlijn Energiebelastingen.
Wat is uw reactie op de stelling, die in de in het artikel aangehaalde conceptvoorstellen centraal zou staan, dat «. . .de energiebelasting achterhaald is en te weinig rekening houdtmet het energie- en klimaatbeleid van de EU»?
De Europese Commissie heeft aangekondigd op korte termijn met een voorstel tot wijziging van de Richtlijn Energiebelastingen te willen komen. Mocht de Europese Commissie een voorstel indienen, dan zullen de Eerste en Tweede Kamer door middel van het zogenoemde BNC-fiche op de hoogte worden gebracht van dit voorstel en de eerste positie van het kabinet ter zake. Deze eerste positie kan pas worden vastgesteld nadat duidelijk is hoe het voorstel luidt.
Een analyse van de effecten van het voorstel voor Nederland, zoals budgettaire gevolgen, gevolgen voor het Nederlandse fiscale stelsel alsmede de doelstellingen op het terrein van duurzame energie, de reductie van CO2-uitstoot en energiebesparing, zal op dat moment gemaakt worden. Wel wordt op dit moment in opdracht van het ministerie van Infrastructuur en Milieu een onderzoek uitgevoerd door CE Delft/Ecofys naar de mogelijke gevolgen van de in een werkdocument van de Europese Commissie opgenomen ideeën. Dit werkdocument is gepubliceerd op de website www.euractive.com5 en betreft in concept de wijzigingen van de Richtlijn Energiebelastingen waar de Europese Commissie destijds (2009) aan dacht.
Kunt u toelichten wat de gevolgen voor het milieu en de schatkist zijn als heffingen op brandstoffen «op basis van CO2-emissies bij verbruik van de energie, en op basis van de energiewaarde van een brandstof» worden gebaseerd, zoals in het artikel wordt gesuggereerd?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat het sterker relateren van heffingen op brandstoffen aan de energiewaarde van een brandstof of CO2-emissie bij gebruik van energie, als deze in EU- verband budgetneutraal worden ingevoerd, de kabinetsdoelstellingen op vlak van duurzame energie en CO2 beperking dichterbij zouden brengen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten wat de effecten zijn van het sterker relateren van heffingen op brandstoffen aan de energiewaarde van een brandstof of CO2-emissie bij gebruik van energie voor het gebruik van diesel, en de daarmee samenhangende gevolgen voor de Nederlandse luchtkwaliteit?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de in de Brede Heroverwegingen 1 en 3 gekwantificeerde potentiële opbrengsten van het afbouwen van de accijnskortingen voor de binnenvaart in het kader van de Akte van Mannheim, en het afschaffen van de tariefdifferentiatie tractoren en mobiele werktuigen, in Europees verband onder de aandacht te brengen als onderbouwing van de mogelijke baten van het sterker koppelen van heffingen aan de energiewaarde van brandstoffen?
Ik ben van mening dat een discussie over accijnsvrijstellingen, accijnsverlagingen en/of heffingen gevoerd moet worden in het kader van de Europese besprekingen over de aanpassing van de Richtlijn Energiebelastingen en over het op 28 maart jl. verschenen Europese Witboek Vervoer. In het Witboek Vervoer geeft de Europese Commissie onder meer aan verder te willen gaan met het internaliseren van de externe kosten in alle vervoersmodaliteiten, rekening houdend met de verschillen tussen de modaliteiten en te streven naar het opheffen van distorsies. Meer specifiek voor de binnenvaart zal de Europese Commissie bezien of het internaliseren verplicht toegepast zou kunnen worden op de Europese binnenwateren (de Europese Commissie heeft deze actie voorzien tussen 2016 en 2020). Het kabinet zal u op korte termijn de reactie op het Witboek Vervoer doen toekomen.
Bent u bereid in overleg met de andere landen die de Akte van Mannheim ondertekend hebben, een analyse te maken van de ecologische en economische kosten en baten van het invoeren van een gebruiksheffing voor de binnenvaart en bij een positieve uitkomst deze mogelijkheid in Europees verband te agenderen?
Zie antwoord vraag 7.
Taxatierapporten bij import van auto's |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
|
|
Bent u bekend met de publicatie «Fiscus misbruikt macht bij aangifte van importauto’s» waarin staat dat er nog steeds problemen zijn bij de invoer van getaxeerde auto’s?1
Hoe verhouden deze problemen zich tot uw eerdere antwoord, op mijn vragen uit december 2010, dat aangiften die vergezeld zijn van een taxatierapport snel worden afgedaan?2
Is het u bekend dat door de Belastingdienst veel rechtszaken over deze materie worden verloren en wat is uw reactie hier op?
De btw-vrijstelling voor het beroepsonderwijs |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Jack Biskop (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat per 1 juli 2010 de btw-vrijstelling voor het beroepsonderwijs – middels een wijziging van artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 – is gewijzigd?
Ja.
Heeft u vernomen dat deze wijziging er toe heeft geleid dat er onduidelijkheid is ontstaan over de omzetbelastingverplichtingen van gastdocenten die worden ingehuurd door een erkende – van BTW vrijgestelde – onderwijsinstelling? Bent u bereid duidelijkheid te verschaffen over de vraag wanneer en onder welke voorwaarden dergelijke gastdocenten belastingplichtig zijn voor de BTW?
Omdat de wijziging in de BTW-regelgeving per 1 juli 2010 uitsluitend betrekking heeft op het niet wettelijk erkende beroepsonderwijs is mij niet bekend dat die wijziging aanleiding is geweest voor onduidelijkheid over de omzetbelastingverplichtingen van zelfstandig werkende docenten/gastdocenten in het wettelijk erkende beroepsonderwijs.
Zelfstandig werkende docenten/gastdocenten kunnen met vrijstelling van BTW onderwijs verzorgen aan onderwijsinstellingen die wettelijk erkend onderwijs verzorgen, mits dat onderwijs is ontleend aan het onderwijs dat de onderwijsinstelling zelf verstrekt (de docent neemt als het ware een stukje onderwijs van de onderwijsinstelling over).1
Als geen sprake is van een dergelijke onderwijsinstelling dan kan de zelfstandig werkende docent/gastdocent zich aanmelden bij het RKBO (Register Kort Beroeps Onderwijs). Als is voldaan aan een bepaalde kwaliteitscode dan wordt de zelfstandig werkende docent/gastdocent ingeschreven in het register en geldt een vrijstelling van BTW voor al het door de docent verzorgde beroepsonderwijs. Voor de zelfstandig werkende docent/gastdocent geldt een lichtere audit dan voor de onderwijsinstelling die rechtstreeks voor eigen rekening en risico beroepsonderwijs verstrekt. Indien de docent daarnaast echter voor eigen rekening en risico overeenkomsten sluit voor het verstrekken van beroepsonderwijs en dus tevens optreedt als «onderwijsinstelling», kan voor inschrijving in het RKBO niet worden volstaan met een lichte audit maar dient, net als bij andere onderwijsinstellingen, een algemene audit plaats te vinden. Aldus wordt elke onderwijsinstelling die rechtstreeks beroepsonderwijs verstrekt gelijk behandeld en wordt ook in gevallen waarin een zelfstandig werkende docent (tevens) voor eigen rekening en risico beroepsonderwijs verstrekt, de kwaliteit van dat onderwijs gewaarborgd.
Deelt u de mening dat deze vrijstelling zo ruim mogelijk vastgesteld dient te worden, als mogelijk binnen de Europese regelgeving, omdat anders het beroepsonderwijs totaal ontmoedigd wordt om ervaren mensen en mensen die actief hun vak uitoefenen, als docent aan te trekken en te behouden?
Ja, bij de btw-vrijstelling voor het wettelijk erkende beroepsonderwijs en bij die voor het niet wettelijk erkende beroepsonderwijs wordt de binnen de Europese kaders bestaande ruimte reeds benut.
De stijging van parkeertarieven met twintig procent |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
|
|
Hoe classificeert u het feit dat parkeertarieven in twee van de drie grote steden met twintig procent zijn gestegen?1
Heeft u de motie-Dijksma, waarin u wordt verzocht in overleg te treden met lokale overheden en particuliere eigenaren van parkeergelegenheden teneinde afspraken te maken over eerlijk betalen en betaalgemak, al uitgevoerd?2 Zo niet, geeft de berichtgeving over de enorme stijging van de parkeertarieven dan aanleiding om dit op zeer korte termijn te doen?
Zijn er volgens u gronden denkbaar waarop deze stijgingen volgens u te rechtvaardigen zijn? Zo ja, welke? Zo niet, welke actie gaat u dan ondernemen om onrechtvaardige stijging van parkeertarieven te bestrijden?
De Wet op de Omzetbelasting |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Herinnert u zich het wetsvoorstel dat ertoe strekte een drietal richtlijnen te implementeren in de Wet op de Omzetbelasting 1968?1 Deelt u de mening dat het voor het Nederlandse bedrijfsleven van groot belang is dat de afhandeling van internationale BTW zo goed mogelijk verloopt?
Ja; ja.
In hoeverre heeft u met het bedrijfsleven overleg over de ervaringen met voornoemd wetsvoorstel? Wat zijn de ervaringen? Is er een bepaald informatieloket dat ondernemers kunnen raadplegen?
Voorafgaand aan en in de eerste periode na invoering van het wetsvoorstel is met het bedrijfsleven overleg gepleegd over uitvoeringsaspecten van het wetsvoorstel. Daarbij zijn naast het nieuwe elektronische proces voor BTW-teruggaaf geen bijzondere aandachtspunten naar voren gekomen. Ook is in overleg met de ondernemingsorganisaties voorlichting gegeven aan het bedrijfsleven. Informatie over de onderhavige wetgeving kan bij de Belastingdienst worden verkregen via de reguliere kanalen, zoals de internetsite van de Belastingdienst en Belastingtelefoon voor ondernemers. Daarnaast kunnen individuele ondernemers met meer specifieke vragen zich wenden tot de regio-eenheid van de Belastingdienst waar zij onder vallen.
Waar het gaat om het nieuwe proces voor BTW-teruggaaf wordt, mede vanwege de in 2010 opgetreden opstartproblemen, regulier overleg gevoerd met de meest betrokken koepelorganisaties. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd in de zevende halfjaarsrapportage Belastingdienstaangeboden door de staatssecretaris van Financiën d.d. 23 december 2010 (Kamerstukken II, 31 066, nr. 98).
Bent u ervan op de hoogte dat op grond van de Europese BTW-richtlijn lidstaten voor Business to Business (B2B) een verleggingsregeling kunnen opnemen in hun nationale wetgeving, waardoor deze diensten op grond van een uitzonderingsregel zijn belast in het land waar de afnemer is gevestigd? Kunt u aangeven hoe een ondernemer hiermee moet omgaan? Moet een ondernemer voor iedere EU-lidstaat waar hij diensten verricht onderzoeken hoe de dienst aldaar in de heffing wordt betrokken? Wordt hierover in het BTW-Comité overleg gevoerd?
Ingevolge de Europese BTW-richtlijn geldt voor grensoverschrijdende business to business (B2B) diensten als hoofdregel dat deze altijd belastbaar zijn in de lidstaat van de afnemer. Daarbij moet de BTW over die dienst steeds worden afgedragen door die afnemer. Het gaat hierbij derhalve om een verlegging van de belastingschuld naar de afnemer en niet om een verlegging van de plaats van dienst. Met de verlegging van de belastingschuld wordt bereikt dat de ondernemer die de dienst verricht zelf geen aangifte behoeft te doen in een lidstaat waar hij niet voor de BTW is geregistreerd.
Er zijn ook grensoverschrijdende B2B-diensten in de EU die niet onder bedoelde hoofdregel vallen. Het kan daarbij gaan om bijvoorbeeld schilderwerk dat een Nederlandse ondernemer verricht aan een pand in een andere lidstaat. In dit geval is de dienst belast in de lidstaat waar dit pand staat.
De richtlijn laat in het geval van deze niet-hoofdregel diensten de keuze aan de lidstaat waar die dienst wordt verricht, of zij voor dergelijke diensten ook een verleggingsregeling wil toepassen waardoor de afnemer, indien gevestigd in die lidstaat, de belasting moet voldoen in plaats van de dienstverrichter. Sommige lidstaten, waaronder Nederland, hebben er daarom voor gekozen ook voor niet-hoofdregel diensten de verleggingsregeling toe te passen, andere niet.
Nederlandse ondernemers die niet-hoofdregel B2B-diensten verrichten in andere lidstaten moeten zich er van vergewissen of zij in die lidstaat zelf de BTW moeten voldoen dan wel dat hun afnemer daartoe gehouden is. De situatie kan zoals hiervoor aangegeven verschillen tussen de lidstaten, wat voortvloeit uit de huidige richtlijnbepalingen. Het BTW-Comité overlegt daarover niet omdat dit comité raadgevend is en zich in het bijzonder richt op de interpretatie van de bestaande communautaire BTW-regelgeving zoals vervat in de Europese BTW-richtlijn. De uitgangspunten die zijn vastgelegd in deze regelgeving en hun feitelijke gevolgen maken derhalve geen deel uit van de beraadslagingen in het BTW-Comité.
Bent u bekend met het feit dat – behalve het feit dat bovenstaande verleggingsregeling niet in iedere EU-lidstaat op dezelfde wijze wordt toegepast – ook op het gebied van de BTW-vrijstellingen verschillen tussen EU-lidstaten zitten? Kunt u aangeven hoe ondernemers hiermee omgaan, aangezien dit mede relevant is voor de listingsverplichting die geldt voor grensoverschrijdend dienstenverkeer binnen de EU?2 Wordt hierover in het BTW-Comité overleg gevoerd?
Ja, de BTW-richtlijn kent verplichte en optionele vrijstellingen. Dientengevolge kiest de ene lidstaat wel voor invoering van een optionele vrijstelling en de ander niet. De verplichte vrijstellingen – het merendeel – gelden in alle lidstaten. Daarnaast kent de richtlijn ook nog een lijst met handelingen die lidstaten in afwijking van de richtlijn na toetreding tot de EU mogen blijven belasten of vrijstellen.
Ondernemers die over de nationale grenzen handel drijven zullen zich doorgaans informeren of laten informeren over de (ondermeer fiscale) consequenties van hun handelen. Daar waar hun dienst onder de B2B-hoofdregel valt en de daarover verschuldigde BTW verlegd wordt naar de afnemer, is de ondernemer gehouden deze diensten per kwartaal te vermelden op de Opgaaf intracommunautaire prestaties (ICP). Vermelding kan achterwege blijven, als die dienst in het land van de afnemer is vrijgesteld.
Tijdens de parlementaire behandeling van het toenmalige wetsvoorstel is reeds verwoord dat de Nederlandse ondernemer die dergelijke diensten verricht, zich zal moeten vergewissen of bedoelde diensten in de lidstaat van de afnemer vallen onder een vrijstelling of een nultarief (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 907, nr. 7, blz. 22 en Eerste Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 907, C, onder 6).
Eén van de mogelijkheden om advies in te winnen is om bij het aannemen van de opdracht – naast de gegevens van de afnemer die hij doorgaans nodig zal hebben – bij de afnemer tevens te informeren welk BTW-regime in dat land van toepassing is op deze dienst. De afnemer is immers ook gebaat bij een juiste listing.
Het is evenwel mogelijk dat de desbetreffende ondernemer in uitzonderingsgevallen de hiervoor bedoelde zekerheid niet dan wel moeilijk kan verkrijgen. Wanneer de ondernemer naar het oordeel van de inspecteur in die situaties voldoende heeft geprobeerd die zekerheid te verkrijgen, is het in die gevallen toegestaan dat hij die dienst niet vermeldt in de lijst ICP wanneer die dienst bij verrichting in Nederland zou vallen onder een vrijstelling (dan wel onder een nultarief). Op dit punt mag van een zorgvuldig handelende ondernemer overigens worden verlangd dat hij bij de afnemer wel heeft geïnformeerd dat de dienst is vrijgesteld van BTW en op grond van welke bepaling dat zo is.
Zoals hiervoor aangegeven richt het BTW-Comité zich in het bijzonder op de interpretatie van de bestaande communautaire BTW-regelgeving zoals vervat in de Europese BTW-richtlijn. De vaststelling van het al dan niet van toepassing zijn van een vrijstelling in een bepaald land is echter geen interpretatievraag waarover in het BTW-Comité wordt vergaderd.
Bent u bekend met de jurisprudentie3 over de aftrek van voorbelasting in geval van zogeheten nummerverwerving, waaruit blijkt dat het terugvragen van BTW voor dergelijke verwervingen niet kan plaatsvinden op dezelfde BTW-aangifte als waarop dergelijke verwervingen worden aangegeven, en de onduidelijkheid in de literatuur over de vraag of dit ook geldt voor situaties waarin de vereenvoudigde ABC-regeling van toepassing is?4 Kunt u hierover duidelijkheid verschaffen?
Ja, die jurisprudentie en literatuur is mij bekend.
In de zaak Facet, zaaknummer C-536/08 en C-539/08, heeft het Hof van Justitie uitspraak gedaan over het ontbreken van een onmiddellijk recht op aftrek voor de zogeheten nummerverwerving. Het gaat daarbij om de intracommunautaire verwerving van goederen onder het BTW-identificatienummer van een ondernemer in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de goederen aan die ondernemer worden afgeleverd. In die gevallen bestaat alleen op verzoek recht op teruggaaf van omzetbelasting die voldaan is over de nummerverwerving als de ondernemer aantoont dat omzetbelasting is geheven over de verwerving van de goederen in de lidstaat waar de goederen aan hem zijn afgeleverd. Dit is wettelijk geregeld artikel 30, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968. De Hoge Raad twijfelde eraan of in die gevallen toch een onmiddellijk via de aangifte te verwezenlijken recht op aftrek bestond en de wettelijke procedure van artikel 30, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 strijdig is met de Europese btw-richtlijn. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de Nederlandse teruggaafprocedure voor nummerverwervingen richtlijnconform is en dus geen onmiddellijk recht op aftrek bestaat voor nummerverwervingen. Die procedure is ook nodig in het kader van het voorkomen van fraude.
Hiermee heeft het Hof van Justitie echter nog geen uitspraak gedaan over het al dan niet bestaan van een onmiddellijk recht op aftrek voor de omzetbelasting die wordt voldaan over een intracommunautaire verwerving bij de toepassing van de vereenvoudigde ABC-levering. Wettelijk geldt daarvoor in artikel 30, tweede lid, van de Wet OB 1968 ook een aparte teruggaafprocedure. Daarbij moet de ondernemer aantonen dat hij de goederen heeft geleverd in de lidstaat van aankomst van de goederen. In de praktijk wordt wel soepel omgegaan met het vereiste van een apart teruggaafverzoek. Als voldaan is aan de materiële eis dat de ondernemer de goederen heeft geleverd in de lidstaat van aankomst van de goederen, wordt de omzetbelasting wel via de aangifte omzetbelasting als voorbelasting verrekend. Ik zal beoordelen in hoeverre het mogelijk is om voor deze gevallen te komen tot een wettelijke vereenvoudiging van deze teruggaafprocedure.
Bent u bekend met de onduidelijkheid die bestaat over de toepassing van de verleggingsregeling indien de ondernemer die de dienst verricht over een vaste inrichting beschikt in het land waar de dienst belast is?5 Kunt u aangeven hoe hiermee moet worden omgegaan in de praktijk?
Er is in het gememoreerde artikel uit november 2009 inderdaad gesproken over onduidelijkheden die naar boven zouden kunnen komen na invoering van de nieuwe regelgeving in de gevallen waarin de ondernemer die de dienst verricht, beschikt over een vaste inrichting in de lidstaat waar die dienst belast is. Uit het overleg met het bedrijfsleven en de Belastingdienst is overigens niet naar voren gekomen dat er in de praktijk veel problemen zijn gerezen wat betreft de vaststelling of een zodanige vaste inrichting al dan niet betrokken is bij een grensoverschrijdende B2B-dienst.
Naar aanleiding van de besprekingen in het BTW-Comité is er op dit punt overigens een richtsnoer afgegeven, dat, evenals een aantal andere richtsnoeren, inmiddels is verwerkt in de nieuwe Uitvoeringsverordening BTW. Deze uitvoeringsverordening, die rechtstreeks werkt, is tijdens de ECOFIN van 15 maart aanvaard, nadat daar eerder politieke overeenstemming over was bereikt.
In de artikelen 53 en 54 van genoemde uitvoeringsverordening is nader aangegeven hoe om te gaan met de vraag of een vaste inrichting in de lidstaat van de afnemer al dan niet betrokken is bij een grensoverschrijdende B2B-dienst.
Het tegengaan van fraude met Voorlopige teruggaaf (VT) |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Is het waar dat het tegengaan van fraude met Voorlopige Teruggaaf (VT) tot de beleidsprioriteiten van de Belastingdienst hoort in 2011?1
Ja.
Is het waar dat in het kader van systeemfraude 29 000 signalen onderzocht worden en dat betaling van € 45 miljoen is tegengehouden in de jaren 2009 en 2010?2
Ja.
Is het waar dat alleen al in de zaak van 14 januari 2011, meer dan 12 000 foutieve aangiften zijn ingediend met een fraudebedrag van rond de € 100 miljoen?3
Deze zaak is nog onder de rechter. Om die reden kan ik er niet op ingaan. Bovendien is het een strafzaak.
Wel merk ik op dat als een concreet fraudebedrag wordt genoemd dat bedrag niet het concrete schadebedrag is. In de praktijk betreft het meestal pogingen tot oplichting die worden ontdekt door de Belastingdienst. In die gevallen wordt uitbetaling tegengehouden. Dit blijkt ook uit de beantwoording van de eerdere set vragen over de aanpak van VT-fraude.
Heeft u kennisgenomen van het artikel: Fiscus doet weinig aan fraude met teruggaaf waarin staat dat door criminelen via gestolen persoonsgegevens de rekening waarop VT en toeslagen betaald worden is veranderd?4
Ja. Eerder deelde ik u mee dat ik uw Kamer nader zou inlichten over de problematiek. Ik heb besloten dit te doen in de Fiscale Agenda. Gemakshalve verwijs ik daarnaar.
Kunt u garanderen dat betrokken rekeninghouders hierdoor geen schade zullen hebben?
Iemand die het slachtoffer is van identiteitsfraude en ten aanzien van wie duidelijk is dat hij daar zelf geen betrokkenheid bij had, krijgt de schade vergoed van de Belastingdienst.
In de Fiscale Agenda kondig ik o.a. aan dat de procedure die leidt tot wijziging van het rekeningnummer recent is gewijzigd waardoor het «stelen» van fiscale identiteitsgegevens van een ander veel moeilijker wordt.
Herinnert u zich dat u in de Kamer heeft toegezegd dat mensen slechts met één bankrekening met de fiscus hoeven te communiceren, dus dat storting en betaling via dezelfde rekening dient te geschieden (plus misschien nog de rekening van de woningbouwcoöperatie voor bijvoorbeeld de huurtoeslag)? Waarom is hiervoor nog geen voorstel gedaan?
Ja. Het is mijn voornemen dat per belastingplichtige of toeslaggerechtigde slechts één rekeningnummer wordt gebruikt.
Vindt er enige controle plaats (naam en/of rekeningnummer) als iemand zijn toeslag of belastingen op rekening van een derde laat storten? Zo ja, waarom hebben die controles niet geleid tot stopzetting van de uitbetalingen?
Op grond van de wet is het mogelijk uitbetaling van een belastingteruggaaf of tegemoetkoming te doen plaats vinden op een bankrekening die op naam gesteld is van een derde. Daarvan wordt op grote schaal gebruik gemaakt. In al die gevallen zou naam-nummercontrole leiden tot uitworp.
Bovendien matchen de door de Belastingdienst aangeleverde naamsgegevens niet altijd met de gegevens zoals gehanteerd door de banken. Ook in die gevallen ontstaat uitworp. Naam-nummercontrole zou daarmee leiden tot grote vertragingen in het reguliere uitbetalingsproces van de Belastingdienst en blijft om die reden achterwege.
Wanneer per belastingplichtige in beginsel nog slechts één rekeningnummer in gebruik is, wordt het laten uitbetalen van een teruggaaf of toeslag op rekeningnummer van een derde onmogelijk.
Hoeveel schade moet de samenleving leiden, voordat de regering aan de slag gaat met de beleidsprioriteit, namelijk het onmogelijk maken van dit soort fraude?
Het aanpakken van systeemfraude is een prioriteit binnen het toezichtbeleid van de Belastingdienst. Ik ben van mening dat met de genomen en nog te nemen maatregelen deze fraude zal afnemen. Helaas betekent dit niet dat daardoor alle fraude op dit terrein kan worden voorkomen. Fraude zal altijd blijven bestaan.
Kunt u de antwoorden op deze vragen laten samenvallen met concrete maatregelen en beleidsbesluiten, die de fraude met de VT effectief tegengaan?
Ja.
Bescherming van fiscale informatie van burgers |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de bericht dat de Belastingdienst/Toeslagen volgens het College bescherming persoonsgegevens (CBP) onvoldoende controleert of de wettelijke regels en procedures ter bescherming van fiscale informatie van burgers worden nageleefd bij het opvragen van belastinggegevens door hulp- en informatiepunten?1
Ja.
Is het waar dat de Belastingdienst bij het opvragen van fiscale gegevens niet controleert of mensen daadwerkelijk toestemming hebben gegeven voor het opvragen van hun fiscale gegevens door een hulp- of informatiepunt en niet wordt vastgelegd door wie deze informatie wordt opgevraagd? Zo ja, wat is de reden voor deze gemakzuchtige gang van zaken?
De Belastingdienst hecht groot belang aan de vertrouwelijkheid van gegevens van burgers, met het oog op de bescherming van de privacy en zeker ook om te voorkomen dat misbruik van gegevens wordt gemaakt. In de overeenkomsten die met hulp- en informatiepunten (HIP) worden afgesloten wordt hieraan nadrukkelijk aandacht besteed. Met het ondertekenen van die overeenkomsten verplichten deze HIPs onder meer om zorgvuldig met alle gegevens om te gaan. Daarnaast is in deze overeenkomsten ook de verplichting opgenomen om te controleren of de burger is wie hij zegt dat hij is voordat wordt overgegaan tot het opvragen van informatie en uiteraard ook of er sprake is van toestemming. Over de afgelopen 5 jaren is één klacht bekend van een toeslaggerechtigde over een individuele HIP. De Belastingdienst heeft indertijd direct actie ondernomen.
De bevindingen van het CBP zien op een controle door de Belastingdienst op de naleving van de overeenkomsten door de HIP. Ook aan deze controle op de naleving hecht de Belastingdienst. Waar het beleid omtrent de HIP de afgelopen jaren vooral gericht is geweest op dienstverlening is de focus het afgelopen jaar verschoven naar kwaliteitsbewaking en controle. De maatregelen die zijn aangekondigd naar aanleiding van de CBP bevindingen sluiten aan op deze verschuiving. Als eerste maatregel zullen (op basis van steekproeven) toeslaggerechtigden worden gebeld voor wie informatie is opgevraagd. Hiermee wordt gecontroleerd of toeslaggerechtigden hiertoe toestemming hebben gegeven.
Voorts is de registratie van contactpersonen bij de HIP geactualiseerd. Tot slot is een deel van de zogenaamde bewerkersovereenkomsten met de HIP aangepast aan de huidige ondersteuning van de HIP. Deze aanpassing wordt in de loop van 2011 afgerond. Met de voltooiing van deze actie zullen alle bevindingen van het CBP door middel van een maatregel zijn opgelost.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat mensen erop kunnen vertrouwen dat vertrouwelijk met hun fiscale gegevens wordt omgesprongen? Is het waar dat u de conclusies van het CBP niet heeft weersproken en maatregelen gaat nemen om de onrechtmatigheden te beëindigen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat, mede in het licht van het antwoord op de vragen van het lid Omtzigt2 over fraude met voorlopige teruggaven, dat ook identiteitsfraude een rol kan spelen bij de in desbetreffend antwoord geconstateerde grote fraudes met Voorlopige Teruggaven, fiscale gegevens uiterst vertrouwelijk moeten worden behandeld?
Zie antwoord vraag 2.
Nederland als vestigingsplek voor het Libische bedrijf Oilinvest |
|
Farshad Bashir , Harry van Bommel , Ewout Irrgang |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Is het waar dat het Libische Oilinvest en daarmee Tamoil vanuit Ridderkerk bestuurd worden en niet vanuit Italië, omdat Nederland wat de belasting betreft veel voordelen biedt?1
Uit Europese regelgeving volgt dat banken die in Nederland hun (statutaire) zetel hebben en uit dien hoofde een vergunning hebben gekregen van De Nederlandsche Bank (DNB), onder prudentieel toezicht staan van DNB en volledig deelnemen aan het Nederlandse depositogarantiestelsel (DGS).
Banken die hun statutaire zetel in een andere EU- of EER-land hebben, staan op grond van de herziene richtlijn banken hoofdzakelijk onder toezicht van de toezichthouder in hun lidstaat van herkomst en moeten bij de zogenoemde thuisland toezichthouder een bankvergunning aanvragen. Binnen de EER geldt een bankvergunning als een «Europees paspoort». Dat betekent dat EER-banken onder andere bijkantoren kunnen openen in andere EER-lidstaten zonder in de «lidstaat van ontvangst» een nieuwe bankvergunning aan te vragen. Een bijkantoor is een onzelfstandig onderdeel van de desbetreffende buitenlandse bank zonder eigen rechtspersoonlijkheid. In het geval een bank uit een andere EER-lidstaat een bijkantoor opent in Nederland, oefent DNB als gastland toezichthouder alleen toezicht uit op de liquiditeit en integriteit van het Nederlandse bijkantoor.
Dit beperkte toezicht hangt samen met de verdeling van verantwoordelijkheden en taken rond het toezicht op banken in Europees verband, die al begin jaren negentig van de vorige eeuw tot stand is gekomen.
Het artikel in het Parool verwijst naar twee bijkantoren van EER-banken die hun (statutaire) zetel hebben in Frankrijk, de Attijariwafa Bank Europe SA en de Banque Chaabi du Maroc SA, die beide in het bezit zijn van een bankvergunning van de Banque de France. Op basis van die bankvergunning opereren beide in Nederland. Zij zijn dus niet in het bezit van een Nederlandse bankvergunning, waardoor deposito’s bij deze banken niet in aanmerking komen voor dekking onder het Nederlandse DGS.
Voor vragen over integratie verwijs ik u naar de minister voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Heeft Oilinvest of Tamoil afspraken (ook wel rulings genoemd) gemaakt met de Belastingdienst? Zo ja, wat is de aard van die afspraken?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de Belastingdienst geen afspraken maakt met buitenlandse bedrijven en dat daarom in dit geval niet valt uit te sluiten dat de Belastingdienst een afspraak met Oilinvest of Tamoil heeft gemaakt, aangezien dat Nederlandse vennootschappen zijn? Zo nee, kunt u het beleid van de Belastingdienst betreffende rulings met betrekking tot binnenlandse en buitenlandse bedrijven dan nader uiteenzetten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u (in algemene zin) zo gedetailleerd mogelijk uiteenzetten wat er in rulings precies wordt afgesproken, met name op het gebied van het belastingtarief, de grondslag (toerekening van vermogensbestanddelen en activiteiten) en de waardering van de grondslag? Waarover worden de meeste afspraken gemaakt? Hoeveel rulings maakt de Belastingdienst gemiddeld per jaar?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het juist dat de voormalige Nederlandse Antillen door het sluiten van de informatie-uitwisselingsverdragen met de Noordse staten nu op de witte lijst van de OESO staan2, terwijl de voormalige Nederlandse Antillen blijkbaar nog steeds worden gebruikt voor belastingconstructies?
Is het waar dat er tussen Oilinvest en Tamoil een Cypriotische investeringsmaatschappij zit en dat er verder in de organisatiestructuur van deze bedrijven een Nederlandse coöperatie zit en dat er gebruik wordt gemaakt van (een) vestiging(en) op de Nederlandse Antillen?
Komen structuren zoals beschreven in het bij vraag 1 genoemde artikel vaker voor? Is dit een trend van de laatste jaren? Kunt u deze structuur schematisch weergeven en daarbij de belastingvoordelen voor de bedrijven opnoemen?
Klopt het dat als een coöperatie op de juiste manier gestructureerd is, er geen belasting ingehouden hoeft te worden op de uitbetaalde winsten? Zo niet, hoeveel is de minimale belasting die betaald moet worden? Kunt u dit toelichten?
Is het waar dat de Belastingdienst de exacte organisatiestructuur van Oilinvest kent? Zo ja, kunt u deze informatie delen met de Tweede Kamer en daarbij ook meenemen bij wie de inkomsten van Oilinvest uiteindelijk terechtkomen? Zo niet, waarom kent de Belastingdienst de organisatiestructuur niet?
Is het van belang voor de toepassing van een eventuele ruling of voor de Nederlandse vennootschapsbelasting dat het bestuur van een Nederlandse vennootschap in Nederland vergadert dan wel besluiten neemt? Zo ja, hoe wordt gecontroleerd of dit ook daadwerkelijk gebeurt?
Vindt u het wenselijk dat dictators Nederland gebruiken in belastingroutes? Zo nee, wat gaat u doen om dat in de toekomst te voorkomen? Zo ja, waarom?
Wordt in het onderzoek van het kabinet naar de mogelijkheid om Libische tegoeden en bezittingen in Nederland te bevriezen ook Oilinvest betrokken? Wat zou het bevriezen van bezittingen concreet betekenen voor Oilinvest?
Bent u bereid om in Europees verband te pleiten voor niet alleen het bevriezen van tegoeden, maar ook van bezittingen van het Libische regime?
Belastingontwijkroutes die worden gebruikt door Kadhafi in Nederland |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u het artikel op quotenet waarin staat dat Kadhafi tankt in Nederland met 0,125% belasting?12
Ja.
Is het waar dat de Belastingdienst geen bijzondere afspraken maakt met buitenlandse bedrijven?
De Belastingdienst maakt met zowel binnenlandse als buitenlandse bedrijven afspraken over hun fiscale aangelegenheden in Nederland. Dit zijn geen bijzondere afspraken, maar afspraken waarin op basis van de feiten en omstandigheden van een concrete situatie wordt vastgelegd welke fiscale gevolgen een voorgenomen rechtshandeling of structuur zal hebben, uiteraard binnen de kaders van wet, jurisprudentie en het (uitvoerings)beleid.
Is het waar dat elk bedrijf dat zich in Nederland vestigt, dus ook de zogenoemde «brievenbussen» en multinationals, te allen tijde dezelfde percentages vermogensbelasting en overige belastingen betalen als bedrijven met een beperktere omvang?
Een bedrijf dat zich in Nederland vestigt zal onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting en overige belastingen en zal ook hetzelfde tarief betalen als elk ander bedrijf in Nederland met dezelfde belastbare winst. De winst wordt net als voor de overige bedrijven vastgesteld op basis van de Nederlandse wet- en regelgeving.
Kunt u bevestigen dat er geen sprake is van belastingen op maat, dus aparte afspraken en deals, voor multinationals en hier gevestigde buitenlandse bedrijven?
Voor de multinationals en hier gevestigde buitenlandse bedrijven gelden dezelfde wetten en regels als voor andere in Nederland gevestigde bedrijven. Aangezien de Belastingdienst slechts afspraken maakt binnen de kaders van wet- en regelgeving en internationale afspraken, is er dus geen sprake van aparte afspraken en deals voor de genoemde bedrijven. Uiteraard vallen er wel verschillen te onderkennen in de fiscale vraagstukken die aan de orde zijn bij buitenlandse bedrijven die in of via Nederland activiteiten ontplooien, in vergelijking met binnenlandse bedrijven. Bij buitenlandse bedrijven kan in dit kader bij voorbeeld worden gedacht aan de vraag of sprake is van buitenlandse belastingplicht voor de vennootschapsbelasting vanwege de eventuele aanwezigheid van een in Nederland gelegen vaste inrichting of vanwege het anderszins genieten van inkomsten uit een Nederlandse bron.
Indien er wel sprake is van aparte overeenkomsten, deelt u de mening dat dit leidt tot fiscale ontwijking en dat Nederland daarom gezien wordt als belastingparadijs?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich de Kamervragen die op 14 januari zijn gesteld over de € 12 300 000 000 000 die via bijzondere financiële instellingen door Nederland loopt en waarover maar 0,008% aan belasting wordt betaald? Aanvullend op deze vragen: is duidelijk wie er profiteert van deze fiscale ontwijkroutes? Wordt er misbruik gemaakt van deze fiscale ontwijkroutes door dictators of door vijandige regimes?2
Ja, in mijn brief van 16 maart 2011, IFZ2011/073M, heb ik in het antwoord op de desbetreffende vraag aangegeven dat dit bedrag niets te maken heeft met belastbare winsten en dat in dit bedrag ook bijvoorbeeld de waarden van leningen en deelnemingen zijn opgenomen. Ik heb daarbij aangegeven dat uit een nadere DNB publicatie blijkt dat in 2009 door BFI’s (Bijzondere Financiële Instellingen) per saldo ruim € 3 mrd meer is ontvangen dan is betaald. Daarbij heb opgemerkt dat dit zich niet één op één laat vertalen in een fiscaal belastbaar bedrag (deze statistische gegevens worden niet voor fiscale doeleinden opgesteld). In beginsel kan elk bedrijf dat activiteiten in of via Nederland ontplooit, gebruik maken van het Nederlandse juridische, financiële en fiscale stelsel. Echter, in de APA/ATR-praktijk is één van de voorwaarden voor het verkrijgen van zekerheid vooraf over fiscale structuren, dat informatie wordt verstrekt met betrekking tot de wereldwijde organisatiestructuur (waaronder informatie over de uiteindelijke gerechtigdheid van het vermogen van degene die zekerheid vooraf verzoekt). Daarnaast zal geen zekerheid vooraf worden verstrekt indien sprake is of kan zijn van vermoedens over betrokkenheid bij activiteiten als witwassen, steekpenningen, ernstige vermogensdelicten en/of terrorismefinanciering of een internationale boycot. Mocht de Belastingdienst, bijvoorbeeld bij het vaststellen van de aangifte of een eventueel boekenonderzoek, stuiten op de hiervoor genoemde activiteiten, dan zal de Belastingdienst deze melden bij andere overheids- en toezichtsinstanties, zoals het Openbaar Ministerie, de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding, de Autoriteit Financiële Markten, en De Nederlandsche Bank.
Welke middelen heeft Nederland om sancties te treffen in die gevallen dat dictators of vijandige regimes tegoeden of bezittingen hebben in Nederland?
De Sanctiewet 1977 biedt de grondslag voor het treffen van sancties ten dienste van de handhaving of het herstel van de internationale vrede en veiligheid of de bevordering van de internationale rechtsorde dan wel de bestrijding van terrorisme. Dergelijke sancties worden in internationaal verband overeengekomen, hetzij door de VN hetzij door de EU. De Veiligheidsraad heeft inmiddels sancties tegen Libië uitgevaardigd; deze sancties zijn door de EU overgenomen en uitgebreid. Sindsdien heeft de EU o.a. naar aanleiding van VNVR resolutie 1973 eveneens de tegoeden en bezittingen van belangrijke Libische staatsentiteiten, waaronder de Centrale Bank van Libië, de Libyan Foreign Bank en de Libyan Investment Authority (LIA) en de National Oil Corporation (NOC) bevroren. Reden voor deze bevriezing is de controle die Qaddafi en zijn familie op deze entiteiten uitoefenen.
Bent u bereid deze middelen in te zetten in het geval van dictators, teneinde deze gelden toe te kennen aan de rechtmatige eigenaren, te weten de burgers van Libië?
Zie antwoord vraag 7.
Wat betekent de stelling uit het artikel dat de Belastingdienst amoreel is precies? Welke verantwoordelijkheid heeft de Belastingdienst als zij misstanden aantreft? Welke verantwoordelijkheid heeft de Belastingdienst ten opzichte van inwoners van Nederland? Welke verantwoordelijkheid heeft de Belastingdienst ten opzichte van inwoners van dictatoriale regimes die de dupe zijn van ons fiscaal beleid? Vindt u dit toelaatbaar? Waar ligt volgens u de morele grens?
Belastingen worden geheven «zonder aanzien des persoons». Dit betekent dat de feiten en omstandigheden van een specifieke situatie bepalen op welke wijze volgens de wet- en regelgeving belasting wordt geheven. Mocht de Belastingdienst, bijvoorbeeld bij het vaststellen van de aangifte of een eventueel boekenonderzoek, stuiten op de in de vraag bedoelde onregelmatigheden, dan zal de Belastingdienst deze melden bij andere overheids- en toezichtsinstanties, zoals het Openbaar Ministerie, de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding, de Autoriteit Financiële Markten, en De Nederlandsche Bank.
Bent u bekend met artikel 54 van de Pensioenwet waarin ex-werknemers de mogelijkheid geboden wordt om hun pensioenregeling vrijwillig voort te zetten?
Ja.
Als civielrechtelijk een Zzp’er nog tien jaar pensioen mag opbouwen en fiscaal maar drie jaar wordt gefaciliteerd, deelt u de mening dat de civiele regeling voor zeven jaar effectief daarmee een «wassen neus» is en dat fiscale en civiele regelingen parallel dienen te lopen, in lijn met het SER-advies?1
Ik deel uw mening dat het ophouden van de fiscale facilitering na 3 jaar, niet bijdraagt aan de aantrekkelijkheid van de voortzetting van de pensioenopbouw bij de oude pensioenuitvoerder. Hoewel er vanuit de fiscaliteit goede redenen bestaan om grenzen te stellen aan de mate waarin van de omkeerregel gebruik kan worden gemaakt, vind ik het in deze situatie wenselijk om te faciliteren wat op grond van de Pensioenwet mogelijk is.
Kunt u nog vóór de kabinetsreactie op het SER-advies aangeven of u van plan bent om de voorgestelde verlenging daadwerkelijk te realiseren? Zo ja, wanneer?
Ik ben bereid de fiscale begeleiding van vrijwillige voortzetting te verlengen van 3 naar 10 jaar, zodat de in de Pensioenwet genoemde mogelijkheid ook fiscaal wordt gefaciliteerd. Voor de budgettaire dekking van deze maatregel, die ik met het Belastingplan 2012 wil realiseren, heb ik wel de steun nodig van uw Kamer.
Bij de invulling van de verlenging van de vrijwillige voortzetting wil ik nog onderzoeken of mogelijk is de pensioengrondslag na het derde jaar te maximeren op het actuele inkomen en met als bovengrens het laatstverdiende loon van de gewezen werknemer.
Het is de bedoeling dat vanaf 2012 gebruik kan worden gemaakt van de uitbreiding van de fiscale facilitering bij vrijwillige voortzetting.
Een onbedoeld effect van de wijzigingen in de Uitvoeringsregeling loonbelasting |
|
Roos Vermeij (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u het nieuwsbericht van AWVN over het nieuwe artikel 12.2a Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (URLB 2011) voor regelingen van vervroegde uittreding (RVU) die in de periode 2006 tot 2011 bij een verzekeraar zijn ondergebracht?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom dit artikel is opgenomen en in uitvoering lijkt af te wijken van artikel 12.2 Uitvoeringsbesluit loonbelasting (UBLB) dat ziet op de periode vóór 2006?2
Bij de beantwoording van deze vraag wordt ervan uitgegaan dat bedoeld wordt artikel 12.2 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (hierna: URLB 2011).
Om de arbeidsparticipatie van ouderen te bevorderen en de vervroegde uittreding te ontmoedigen is per 1 januari 2005 bij de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (hierna: Wet VPL) 3 een zogenoemde VUT-heffing geïntroduceerd. De VUT-heffing rust op de inhoudingsplichtige (werkgever of verzekeraar) en wordt geheven over de op hem drukkende VUT-uitkeringen. Bij uitvoering door een andere inhoudingsplichtige (hierna:verzekeraar) vindt de VUT-heffing tevens plaats over de op de werkgever drukkende bijdrage aan de verzekeraar. Om in de laatstgenoemde situatie cumulatie van VUT-heffingen te voorkomen, is met de in artikel 32ba, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) opgenomen anticumulatiebepaling onder meer geregeld4 dat bij de verzekeraar geen VUT-heffing over de VUT-uitkering plaatsvindt voor zover reeds VUT-heffing is geheven over de werkgeversbijdrage aan de verzekeraar (saldomethode); de VUT-uitkering wordt geacht in zoverre niet op de verzekeraar te drukken. Het tarief voor de VUT-heffing bedroeg 26% in de periode tot en met 31 december 2010. Vanaf 1 januari 2011 geldt voor de VUT-heffing – op grond van de per 1 januari 2005 geldende Wet VPL – het tarief van 52%.
Artikel 106 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (hierna: URLB 2001), dat per 1 januari 2011 is vervangen door artikel 12.2 van de URLB 2011, is per 1 januari 2005 in werking getreden om te bereiken dat de VUT-heffing ook geheven zou worden in de gevallen waarin nog voor de invoering van de VUT-heffing een werkgeversbijdrage aan de verzekeraar is betaald, in welke gevallen derhalve geen VUT-heffing over die werkgeversbijdrage heeft plaatsgevonden. Indien in die situatie bij de verzekeraar toch de anticumulatiebepaling zou worden toegepast met betrekking tot die werkgeversbijdragen, zou ten onrechte niet de beoogde VUT-heffing van 26% plaatsvinden over de uitkeringen die in de periode tot 2011 door de verzekeraar werden gedaan. Om dit te voorkomen is in artikel 106, tweede lid, van de URLB 2001 geregeld dat de genoemde werkgeversbijdragen bij de toepassing van de anticumulatiebepaling buiten aanmerking bleven.
Artikel 12.2a van de URLB 2011 heeft een vergelijkbare strekking als artikel 12.2 van de URLB 2011 (en artikel 106 van de URLB 2001). Ook artikel 12.2a van de URLB 2011 beoogt te voorkomen dat de toepassing van de genoemde anticumulatiebepaling tot een onbedoeld voordeel zou leiden. Van een onbedoeld voordeel is sprake bij constructies waarbij met betrekking tot regelingen voor vervroegde uittreding een ongebruikelijke voorfinanciering heeft plaatsgevonden die slechts tot doel had gebruik te maken van de hiervoor genoemde anticumulatiebepaling en daarmee de toepassing van het per 1.1. 2011 voor de VUT-heffing geldende tarief van 52% in zoverre te ontlopen.
Artikel 12.2a van de URLB 2011 heeft op grond van de huidige tekst echter ook gevolgen voor situaties waarin geen sprake is van het hiervoor bedoelde oneigenlijk gebruik. Dat is uiteraard niet beoogd. Ik heb daarom besloten artikel 12.2a van de URLB 2011 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2011 zodanig aan te passen dat artikel 12.2a van de URLB 2011 slechts van toepassing is in situaties waarin de inspecteur kan aantonen dat er sprake is van een ongebruikelijke voorfinanciering die samenhangt met de verhoging van het tarief van de VUT-heffing per 1 januari 2011.
Gegeven het feit dat de rechten (de uitkeringen) en verplichtingen (de koopsom voor de uitkeringen) van de werknemer direct tegenover elkaar staan en er in die situatie geen sprake is van extra premiestortingen, deelt u dan de mening dat oneigenlijk gebruik van het overgangsrecht zich niet voordoet bij een RVU die – in het kader van ontslag – wordt verzekerd?
Voor zover hier wordt gedoeld op ontslaguitkeringen die ineens worden afgestort bij een verzekeraar is uiteraard geen sprake van een ongebruikelijke voorfinanciering die samenhangt met de verhoging van het tarief van de VUT-heffing. Zoals bij de beantwoording van vraag 2 is aangegeven, zal de tekst van artikel 12.2a van de URLB 2011 zodanig worden aangepast dat dit artikel in die situatie niet van toepassing is.
Hoe werkt artikel 12.2a UBLB volgens u uit in de volgende situatie? Een werknemer wordt in 2008 ontslagen en brengt zijn ontslagvergoeding van € 100 000 onder bij een verzekeraar waarbij sprake is van een RVU en er wordt een periodieke uitkering aangekocht van € 24 000 per jaar voor de periode 2009–2013.
Ik ga bij de beantwoording van deze vraag ervan uit dat hier bedoeld wordt artikel 12.2a van de URLB 2011.
Zoals bij de beantwoording van vraag 2 is aangegeven wordt artikel 12.2a van de URLB 2011 zodanig aangepast dat die bepaling in de bij deze vraag bedoelde situatie niet van toepassing is. Bij een in het jaar 2008 bij een verzekeraar ondergebrachte ontslagvergoeding van € 100 000 die in de periode 2009–2013 tot een jaarlijkse uitkering van € 24 000 leidt, kan niet worden gesproken van een ongebruikelijke voorfinanciering die met de verhoging van het tarief van de VUT-heffing per 1 januari 2011 samenhangt.
Is er overleg geweest met belangenorganisaties van werkgevers en werknemers of met het Verbond van Verzekeraars over de invoering van deze anti-misbruik maatregel? Hoe kwalificeert u de opmerking uit het nieuwsbericht van AWVN dat deze regeling «geheel onverwacht» is ingevoerd?
De in het antwoord op vraag 2 aangekondigde wijziging van artikel 12.2a van de URLB 2011 zal ertoe leiden dat die bepaling slechts in situaties van oneigenlijk gebruik van het overgangsrecht toegepast zal worden. Daarmee zal in zoverre ook het bezwaar van onverwachte invoering van artikel 12.2a van de URLB 2011 weggenomen worden. Dat bezwaar speelt in situaties van gebruikelijke financieringen van regelingen voor vervroegde uittreding immers geen rol meer, omdat artikel 12.2a van de URLB 2011 in die situaties buiten toepassing blijft. In de situaties van oneigenlijk gebruik die in de lijn van de bedoeling van de wetgever wel getroffen worden door artikel 12.2a van de URLB 2011 is niet van belang of de invoering van die bepaling al dan niet verwacht kon worden.
Deelt u de mening dat voor getroffen houders van stamrechten een ongewenste en onvoorziene situatie is ontstaan, waarbij deze houders plotseling substantieel minder geld krijgen dan verwacht kon worden op basis van de gemaakte afspraken?
Zoals uit het antwoord op vraag 2 volgt, zal artikel 12.2a van de URLB 2001 geen gevolgen hebben voor de in vraag 6 en vraag 7 bedoelde houders van stamrechten.
Bent u bereid deze situatie voor verzekerde rechten waar rechten en verplichtingen direct tegenover elkaar staan, en geen sprake is van extra premiestortingen, ongedaan te maken?
Zie antwoord vraag 6.
Gemeenten die regels voor het afhandelen van WOZ-bezwaarschriften aan de laars lappen |
|
André Elissen (PVV), Roland van Vliet (PVV) |
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Bezwaarschriften woz standaard afgewezen»?1
Hoe beoordeelt u het feit dat veel gemeenten een woz-bezwaarschrift niet serieus afhandelen maar gewoon standaard afwijzen en er pas serieus werk van wordt gemaakt als burgers in beroep gaan bij de rechter? Bent u het er mee eens dat een dergelijk «knijp en piep-systeem» onbehoorlijk bestuur is en dat dit dus niet zo hoort te gaan?
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat gemeenten bij het verlenen van vergunningen burgers onder druk zetten of intimideren zodat de burger afziet van een woz-procedure? Bent u het ermee eens dat dit misbruik van bevoegdheid («detournement de pouvoir») is en dat dit ontoelaatbaar is?
Deelt u de mening dat deze manier van werken van gemeenten rechtsongelijkheid in de hand werkt, onrechtmatig is en het vertrouwen van de burger in de overheid schaadt?
Bent u bereid een onderzoek te instellen om de aard en omvang van dit probleem in kaart te brengen? Welke plaats ziet u voor de Waarderingskamer in deze om dit soort zaken te monitoren? Op welke wijze denkt u dat hierover door de Waarderingskamer kan worden gerapporteerd?
Welke maatregelen gaat u treffen tegen gemeenten die onzorgvuldig en onrechtmatig handelen bij de behandeling van woz-bezwaarschriften en hoe gaat u dit in de toekomst voorkomen? Is het daarbij een optie om de uitvoering van de Wet woz in de toekomst bij de rijksbelastingdienst onder te brengen?
Zou het wettelijk geregeld kunnen worden om de afhandeltermijn voor alle bezwaren tegen gemeentelijke belastingen Awb-conform te maken (dus een afhandeling binnen zes weken na afloop van de bezwaartermijn) en de termijn voor woz-bezwaren terug te brengen naar maximaal zes maanden?
Hoe staat u tegenover de gedachte om de gemeentewet zo te wijzigen dat na verloop van de afhandeltermijn de «Lex Silencio Positivo» van toepassing wordt en het bezwaar van rechtswege wordt toegewezen?
De zoektocht van de fiscus naar zwartspaarders |
|
Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kunt u het bericht dat zwartspaarders snel een brief krijgen en de kans hebben zich vrijwillig bij de Belastingdienst te melden bevestigen?1
Hoeveel van de Nederlanders die op de cd-rom staan hebben hun banktegoed op de betreffende rekeningen doorgegeven aan de fiscus? Valt uit de cijfers op te maken dat een groot deel van de Nederlanders op de cd-rom de belasting ontduikt?
Na ontvangst van in dit geval de gegevens uit Frankrijk worden die gegevens door de Belastingdienst uitvoerig geanalyseerd, veredeld en vergeleken met bij de Belastingdienst reeds bekende gegevens. Deze werkzaamheden hebben in elk geval tot de conclusie geleid dat er in een groot aantal gevallen aanleiding is om een brief te sturen met een verzoek om nadere informatie over de betrokken rekening(en). Het onderzoek door de Belastingdienst bevindt zich nog in de beginfase. Conclusies over aantallen belastingplichtigen die al dan niet een juiste aangifte hebben gedaan kunnen op dit moment dan ook nog niet worden getrokken.
Wat houdt het in dat in het persbericht van het ministerie van Financiën2 staat dat analyse heeft uitgewezen dat de informatie voldoende betrouwbaar is om de rekeninghouders aan te schrijven? Wil dat zeggen dat de rekeninghouders ook daadwerkelijk worden aangeschreven en wat houden die aanschrijvingen concreet in?
Zie antwoord vraag 2.
Worden alle Nederlanders op de cd-rom, afkomstig van het Franse ministerie van Financiën, beboet voor zover uit de administratie van de Belastingdienst blijkt dat ze hun buitenlandse banktegoeden niet hebben opgegeven of hebben ze de mogelijkheid zich eerst vrijwillig te melden en dus in te keren?
Indien uit de nader van belastingplichtige ontvangen informatie blijkt dat de buitenlandse tegoeden ten onrechte niet zijn begrepen in de ingediende belastingaangifte(n) zal, naast de alsnog verschuldigde extra belasting, een boete worden opgelegd overeenkomstig de daarvoor geldende regels. Inkeer is niet meer mogelijk vanaf het moment dat de zwartspaarder weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid van zijn eerder ingediende aangifte bekend is of zal worden.
Deelt u de mening dat deze mensen betrapt zijn en dus beboet moeten worden en dus niet meer vrijwillig mogen kunnen inkeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel denkt de Belastingdienst extra op te kunnen halen met behulp van de van Frankrijk verkregen informatie over ondergebracht vermogen in een Stichting Particulier Fonds (SPF)?
Gelet op de fase waarin het onderzoek door de Belastingdienst verkeert kan over een mogelijke opbrengst nog niets met zekerheid worden gezegd.
Hoe kan het dat de aangescherpte wetgeving met betrekking tot afgezonderd particulier vermogen deze belastingontduiking met behulp van SPF’s niet heeft kunnen voorkomen?
Als gevolg van de nieuwe wetgeving is belastingontwijking (van ontduiking is sprake als de regels zijn overtreden) door Nederlandse belastingplichtigen met behulp van afgezonderde particuliere vermogens (zoals SPF’s) vanaf 1 januari 2010 niet meer mogelijk: dit vermogen wordt vanaf die datum belast bij de inbrenger(s) of diens erfgenamen.
De Belastingdienst heeft geconstateerd dat vlak voor de inwerkingtreding van deze nieuwe wetgeving op zeer grote schaal trusts en buitenlandse stichtingen zijn ontmanteld of leeggehaald (volgens schatting enige honderden, waarvan één met een vermogen van bijna 100 mio euro). De ontmanteling van SPF structuren heeft tot gevolg dat ook in die gevallen het vermogen in de belastingheffing moet worden betrokken. Als de inbrenger bewust nalaat dit op te nemen in zijn aangifte is er sprake van een bewust onjuiste aangifte en daarmee van een beboetbaar of strafrechtelijk vervolgbaar feit. Vanzelfsprekend beoordeelt de Belastingdienst of de ontmanteling ook gevolgen heeft voor de belastingheffing in de jaren vóór 2010. Ook is het bestaan van SPF’s of de identiteit van de inbrenger niet in alle gevallen bij de Belastingdienst bekend. Zo tracht de Belastingdienst bijvoorbeeld samen met de overheid van Curaçao te achterhalen welke Nederlandse belastingplichtigen betrokken zijn bij de aldaar gevestigde SPF’s.
Is er voor de informatie, afkomstig van het Franse ministerie van Financiën, betaald? Zo ja, hoeveel?
De informatie is, op verzoek van Nederland, door het Franse ministerie van Financiën verstrekt op basis van een Europese richtlijn voor administratieve samenwerking. Voor het verstrekken van die informatie wordt niet betaald.
Fraude met voorlopige teruggaaf |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Is het waar dat het tegengaan van fraude met Voorlopige Teruggaaf (VT) tot de beleidsprioriteiten van de Belastingdienst hoort in 2011?1
Ja. Ook in 2010 was dit het geval.
Kunt u bevestigen dat in de afgelopen jaren verschillende gevallen van grote fraude met VT’s aan het licht zijn gekomen in combinatie met identiteitsfraude?2 En dat hierbij vaak gebruik werd gemaakt van mensen in een kwetsbare positie zoals buitenlandse werknemers, asielzoekers en mensen in de schuldsanering, dat wil zeggen mensen van wie zeer moeilijk terugvordering plaatsvindt bij geconstateerde fraude? Hoe groot is het bedrag van geconstateerde fraude met de voorlopige teruggave geweest in 2007, 2008, 2009 en 2010?
In de afgelopen jaren zijn enkele fraudegevallen behandeld door de strafrechter waarbij o.a. sprake was van fraude met VT’s in combinatie met identiteitsfraude. Deze vorm van fraude is één van de verschijningsvormen van hetgeen nu aangeduid wordt met de term «systeemfraude». Hieronder wordt verstaan elke poging tot het laten uitbetalen door de Belastingdienst van een bedrag dat is gebaseerd op gefingeerde gegevens. Wanneer na verloop van tijd de definitieve aanspraak wordt vastgesteld blijkt dat de «rechthebbende» niet of moeilijk in staat is het te veel of ten onrechte betaalde terug te betalen of dat de voorlopige betaling is uitbetaald aan iemand die heeft gemanipuleerd met de fiscale identiteitgegevens van de aanvrager. Systeemfraude in combinatie met ID-fraude – dan «profiteert» een ander dan de aanvrager – komt aanzienlijk minder vaak voor dan systeemfraude waarbij geen ID-fraude wordt gepleegd en waarin de aanvrager zelf – in ieder geval voor een aanzienlijk deel – «profiteert».
Het is juist dat deze fraude vaak voorkomt bij mensen die in een kwetsbare positie zitten of geen ervaring hebben met het fenomeen voorlopige teruggave in die zin dat aan hen niet duidelijk wordt gemaakt dat na verloop van tijd moet worden «afgerekend». In veel gevallen blijkt dan ook nog dat de aanvragers «provisie» hebben betaald aan degenen die namens hen de aanvraag hebben ingediend. Terugvordering van de ten onrechte betaalde voorlopige teruggaaf is in deze gevallen inderdaad moeilijk.
Het fenomeen «systeemfraude» is in de afgelopen jaren toegenomen en daarom heeft de Belastingdienst in 2009 de inzet op het voorkomen en bestrijden ervan geïntensiveerd en geconcentreerd. Om die reden zijn vanaf medio 20093 gegevens apart bijgehouden over de omvang van deze fraude. Gegevens over eerdere jaren zijn niet beschikbaar. Bovendien zijn alleen de gegevens beschikbaar over de gehele periode, uitsplitsing over 2009 en 2010 is niet mogelijk. Dit levert het volgende beeld op.
Het aantal signalen van systeemfraude dat tot nu toe in dat kader is onderzocht bedraagt 29 000. Ruim 16 000 signalen zijn op dit moment in onderzoek. Het bedrag aan teruggaven dat op deze totaal 45 000 gevallen betrekking heeft, is ca. € 135 miljoen. Het beleid om de controle «aan de poort» te versterken heeft ertoe geleid dat uitbetaling van een totaalbedrag ter grootte van ca. € 90 miljoen is «tegengehouden». Ca. € 45 miljoen is ten onrechte wel uitbetaald. Zoals hiervoor aangegeven, worden ten onrechte uitbetaalde bedragen teruggevorderd. Dit vindt plaats in het reguliere invorderingsproces waarover extracomptabel geen bestuurlijke informatie wordt bijgehouden. Het genoemde bedrag van € 45 miljoen is dus een maximum bedrag. Het uiteindelijke «schadebedrag» (ten onrechte uitgekeerde teruggaven die niet kunnen worden ingevorderd) zal lager zijn.
Omdat ik wil weten in hoeverre de aanpak van deze fraude succesvol is heb ik de Belastingdienst opgedragen de invordering van deze fraudeposten apart te monitoren, zodat in beeld kan worden gebracht hoe groot het uiteindelijke schadebedrag is.
Indien iemand een VT invult met bijvoorbeeld een nieuwe claim tot aftrek van hypotheekrente, is het dan mogelijk om te controleren of die persoon ook daadwerkelijk een hypotheekschuld heeft of is de omvangrijke automatisering van de Belastingdienst daartoe nog niet in staat?
Het is wel mogelijk om vooraf te controleren of er sprake is van een hypotheekschuld, maar dit is geen geautomatiseerde controle. Het inbouwen van een dergelijke controle vereist een ingrijpende aanpassing van de systemen van de Belastingdienst en ook een ingrijpende wijziging in de aanlevering van gegevens door geldverstrekkers.
Heeft de Belastingdienst een mechanisme waarbij vooral grote persoonsgebonden aftrekposten zoals giften, buitengewone uitgaven en studiekosten ook vooraf getoetst worden of worden zij slechts achteraf gecontroleerd?
Vanwege de aard van de persoonsgebonden aftrekposten is het niet mogelijk deze anders dan marginaal vooraf te toetsen nadat een verzoek om een voorlopige teruggaaf is ingediend. Extra controles vooraf leiden ertoe dat het langer gaat duren voordat een teruggaaf wordt toegekend.
Is de belastingdienst in staat om middels de polisadministratie een goede schatting te maken of het opgegeven bedrag aan geschatte loonbelasting ongeveer klopt? En kan zij dat bijvoorbeeld halverwege het jaar de VT-uitbetaling stopzetten als er een grote discrepantie is tussen de bij de VT opgegeven loonbelasting en de afgedragen loonbelasting?
Bij het beoordelen van een verzoek tot voorlopige teruggaaf geldt als uitgangspunt het daarin aangegeven loon. Bij substantiële afwijkingen wordt de aanvraag niet zonder meer gehonoreerd, maar vindt nader onderzoek plaats. Dan fungeert de informatie uit de polisadministratie als contra-informatie. Dit is een controle die niet automatisch plaatsvindt.
Welke maatregelen heeft u genomen en welke maatregelen gaat u nemen om VT-fraude, al dan niet in combinatie met identiteitsfraude te voorkomen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat mensen, zoals de groepen genoemd in vraag 2, beter beschermd worden?
De in vraag 2 bedoelde «kwetsbare groepen» zijn in veel gevallen niet alleen als «slachtoffer» aan te merken, maar ook als dader. Zij werken eraan mee dat met hun gegevens ten onrechte aanvragen voor een teruggaaf worden ingediend. In veel gevallen zal er bij de «slachtoffers» ook sprake zijn van in ieder geval een vermoeden dat deze werkwijze niet correct kan zijn. Aanvragen uit dergelijke groepen worden waar mogelijk extra goed beoordeeld voordat tot uitbetaling wordt overgegaan. Daarnaast probeert de Belastingdienst in contact te komen met organisaties die ervaring hebben met buitenlandse werknemers, asielzoekers en mensen in de schuldsanering met de bedoeling dat die organisaties deze groepen ervoor waarschuwen niet in zee te gaan met belastingadviseurs die een snelle uitbetaling van de fiscus «aanbieden».
Er zijn, zoals hiervoor al opgemerkt, al veel concrete maatregelen ingevoerd om systeemfraude «aan de poort» te onderkennen waardoor veel pogingen tot het doen van onterechte aanvragen worden ontdekt en uitbetaling wordt voorkomen. Vanwege het strategische karakter van deze maatregelen is het niet opportuun om ze concreet te noemen.
Ten onrechte uitbetaalde bedragen worden altijd teruggevorderd en als er sprake is van een vorm van georganiseerde criminaliteit wordt de FIOD ingeschakeld die ter zake proces-verbaal opmaakt. Het openbaar ministerie vervolgt de daders. Diverse verdachten zijn in de afgelopen maanden veroordeeld in sommige gevallen tot forse gevangenisstraffen.
Binnen de Belastingdienst wordt deze fraude in samenhang met soortgelijke fraude bij andere middelen en toeslagen geconcentreerd aangepakt. In totaal zijn ongeveer 150 medewerkers bezig met deze taak.
De Belastingdienst werkt ook samen met Het Centraal Meldpunt Identiteitsfraude. Dit meldpunt neemt contact op met de Belastingdienst na een melding van ID-fraude – waarbij de identiteitsgegevens van een andere persoon worden gebruikt zonder dat die ander daarvan op de hoogte is – die mogelijk ook betrekking heeft op belastingen of toeslagen.
Ik heb de Belastingdienst opgedragen de aanpak van deze fraude hoog op de agenda te houden en nog meer in te zetten op het voorkomen ervan via controle aan de poort. Ik ben me ervan bewust dat dit kan leiden tot aanpassingen in de systemen en processen, hetgeen kosten met zich mee brengt en ook het niveau van dienstverlening negatief kan beïnvloeden. Naar mijn overtuiging is dit alleszins gerechtvaardigd wanneer daarmee deze brutale fraude kan worden ingedamd.
Ik beraad mij op dit ogenblik nog op het nemen van aanvullende maatregelen, mogelijk ook in de wetgeving. Daarbij staat bij mij voorop dat goedwillende burgers – het overgrote deel van de belastingplichtigen – hier zo weinig mogelijk van moeten merken. Ondanks dat uitgangspunt zal dat toch niet helemaal uitgesloten kunnen worden.
Over enkele weken zal ik u een brief doen toekomen waarin ik meer gedetailleerd zal ingaan op de genomen en te nemen maatregelen.