Stijging van de Onroerende Zaak Belasting (OZB) boven de door overheden vastgestelde en aanvaarde ‘Macronorm’, en de gevolgen hiervan voor de individuele burger |
|
Norbert Klein (50PLUS) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u van het bericht in het Financiële Dagblad van 28 maart kennisgenomen dat de OZB-stijging in 2014 gemiddeld 2,75% bedraagt?1 Deelt u de mening dat dit méér bedraagt dan de 2,45% die de Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft afgesproken met de Rijksoverheid als «macro-norm» voor OZB-stijging in 2014?
Ja, dit bericht heb ik lezen. Het is gebaseerd op de door mij aan uw Kamer gezonden monitor lokale heffingen 2014. Het is inderdaad waar dat de OZB-opbrengststijging hoger is dan het afgesproken stijgingspercentage voor 2014, inclusief correcties voor eerdere overschrijdingen in 2012 en 2013.
Hoe beoordeelt u het feit dat de gezamenlijke gemeenten zich massaal niet houden aan de bestuurlijk afgesproken macro-norm? Zou het wettelijk vastleggen van de macro-norm hier verandering in kunnen brengen?
De (analyse van de) overschrijding van de macronorm 2014 wordt besproken met de VNG in het bestuurlijk overleg financiële verhoudingen (BOFv), dat op 19 mei plaats zal vinden.
In dat overleg wordt ook de evaluatie van de systematiek van de macronorm OZB besproken, zoals aangekondigd in de meicirculaire van het Gemeentefonds 2013. Daarom wil ik nu niet op de overschrijding van de macronorm 2014 en de bevindingen en conclusies vooruitlopen.
Hoe beoordeelt u de conclusie2 van het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de lagere Overheden (COELO), dat ondanks een gemiddelde woningwaardedaling van 5,4%, een gemiddeld huishouden toch weer € 6,88 méér aan OZB gaat betalen?
Ik kan mij voorstellen dat er een direct verband wordt verondersteld tussen de ontwikkeling in de WOZ-waarde en de ontwikkeling in de te betalen onroerende zaakbelasting. Dat is echter niet het geval. De WOZ-waarde is slechts de grondslag van de belastingheffing, waar voor gekozen is om een algemene belasting op gemeentelijk niveau over te heffen. WOZ-waarde maal OZB-tarief leidt tot de OZB-opbrengst. Daling van de waarde van onroerend goed kan leiden tot stijging van de opbrengst bij een hoger tarief. Tariefstelling OZB is aan de afzonderlijke gemeenteraden. Gemeenteraden stellen primair vast hoeveel OZB-opbrengst nodig is voor het begrotingsjaar om de kosten en ambities te budgettair dekken, gegeven de overige inkomstenbronnen. Dit betreft een autonome bevoegdheid van gemeenteraden.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het COELO dat de ontwikkeling van de OZB-opbrengst in 2014 goeddeels los staat van de prijsontwikkeling van onroerende zaken? Vindt u dit een aanvaardbare ontwikkeling? Gaat deze conclusie van het COELO overigens óók op voor de achter ons liggende periode van stijging van OZB-waarde van objecten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de huidige systematiek van normering van OZB, en het daaraan gekoppelde correctiemechanisme, onvoldoende waarborgen biedt om individuele gemeenten te weerhouden van extreme OZB-verhogingen, zoals bijvoorbeeld in de gemeenten Assen (+19,02%), Zandvoort (+24,7%) en Geldermalsen (+28,25%)?3 Deelt u de mening dat individuele burgers, en ook bedrijven, hierdoor weinig bescherming genieten tegen incidentele onredelijke verhogingen van de OZB voor (huis-)eigenaren?
De door u genoemde cijfers zien op een gemiddelde WOZ-aanslag, niet op het totaal van de opbrengst van de OZB van alle gemeenten, waar de macronorm OZB zich op richt. De gemeenteraden stellen autonoom de tarieven vast. Dit democratisch gelegitimeerd orgaan kan het beste de keuze maken over de benodigde OZB-opbrengst en de (on)wenselijkheid van grote stijgingen in de gemeente. Zoals reeds gezegd onder 2 wordt de systematiek van de macronorm OZB op dit moment geëvalueerd. Ik wil daar niet op vooruitlopen.
Deelt u de mening van het COELO, dat het mogelijke sanctie-instrument van korting op het Gemeentefonds in wezen géén gerichte korting voor overtredende gemeenten mogelijk maakt en dat hierdoor zelfs gemeenten die onder de norm blijven, of OZB verlagen, gestraft zouden kunnen worden? Vindt u het rechtvaardig dat bij overtreding van de macro-norm deze vorm van straf uitsluitend over alle gemeenten kan worden verdeeld, naar rato van hun aandeel in de algemene uitkering? Deelt u de opvatting dat dit sanctie-instrument hierdoor in feite onbruikbaar is?
Het is inderdaad waar dat het voorgestelde sanctie-instrument alleen generiek kan worden toegepast op het gemeentefonds, dit is inherent aan de systematiek van dit fonds. Een eventuele sanctie treft daarmee alle gemeenten. De werking van dit instrument is daarom ook onderdeel van de hiervoor genoemde evaluatie.
Deelt u de mening van het COELO, dat de geloofwaardigheid van de macro-norm in gevaar kan komen, als overschrijding van de norm bij herhaling niet leidt tot toepassing van een betekenisvolle sanctie voor overtredende gemeenten en in de praktijk nog nooit geleid heeft tot een sanctie in de vorm van korting op het Gemeentefonds?
Deze vragen zien op de systematiek van de macronorm en het correctiemechanisme bij overschrijdingen. Zoals in antwoord op vraag 2 gesteld vindt momenteel de evaluatie van de systematiek van de macronorm plaats, zoals afgesproken in 2013. De bevindingen en analyse van het COELO worden hier bij betrokken. Ik wil niet op de uitkomsten van deze evaluatie vooruit lopen.
Deelt u de mening van het COELO, dat samenvattend vraagtekens geplaatst kunnen worden bij de rechtvaardigheid en de effectiviteit van het huidige OZB correctie-mechanisme, waarbij het mogelijk is dat gemeenten die de OZB sterk verhogen, daarvoor niet of nauwelijks gestraft worden, zeker niet wanneer andere gemeenten de OZB binnen de perken houden of verlagen, waardoor de macro-norm niet overschreden wordt?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de opvatting van het COELO dat ook het (macro) in mindering brengen van de overschrijding op de toegestane opbrengstgroei in het jaar erop, zoals in de praktijk gebeurt, bezwaarlijk van jaar op jaar kan worden toegepast?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn de bevindingen en analyse van het COELO voor u aanleiding om de macro-norm, de effectiviteit ervan, en het correctiemechanisme nog eens kritisch tegen het licht te houden?4 Kunt u uw antwoord aan de hand van de bevindingen van het COELO motiveren?
Zie antwoord vraag 7.
De oproep van de directievoorzitter van Vitens om de waterbelasting af te schaffen |
|
Louis Bontes (Bontes) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van de oproep van de directievoorzitter van het grootste waterbedrijf van Nederland, Vitens, om de Belasting op Leidingwater (BoL) zo snel mogelijk af te schaffen?1
Ja.
Klopt het dat geen enkel ander land in Europa een dergelijke belasting op leidingwater kent? Zo ja, wat is de reden dat Nederland deze belasting dan wel heeft ingevoerd?
Alle landen binnen de Europese Unie kennen wel één of meerdere heffingen op water. Daarbij wordt in Denemarken een soortgelijke belasting op leidingwater geheven als in Nederland. De Nederlandse belasting op leidingwater is ingevoerd als alternatief voor een btw-maatregel die niet houdbaar bleek te zijn. Bij het Belastingplan 1999 was geregeld dat de levering van water van het verlaagde btw-tarief naar het algemene btw-tarief werd overgebracht. Deze maatregel had twee doeleinden, namelijk een schuif van inkomsten- en loonbelasting naar milieubelastingen en het, naast de al eerder ingevoerde grondwaterbelasting, extra stimuleren van een zuinig gebruik van water. Nadat bij amendement was ingevoegd dat de eerste 50 m³ per jaar onder het verlaagde btw-tarief zouden blijven vallen, was deze regeling niet meer richtlijnconform (BTW-Richtlijn 2006). Het strookt namelijk niet met het neutraliteitsbeginsel om twee verschillende btw-tarieven te hanteren voor hetzelfde product. Als alternatief is in 2000 de belasting op leidingwater ingevoerd.
Bent u het ermee eens dat drinkwater een primaire levensbehoefte is en bovendien in ruime mate aanwezig is in Nederland en dat het derhalve absurd is om hier belasting over te heffen? Zo neen, waarom niet?
Ik ben het met de heer Bontes eens dat drinkwater een eerste levensbehoefte is. Het kabinet erkent dit ook in de Beleidsnota Drinkwater.2 Het kabinet streeft naar schoon drinkwater voor nu en later. Zoals aangegeven in de beleidsnota is de drinkwaterkwaliteit in Nederland hoog, maar staat de kwaliteit van de drinkwaterbronnen onder druk. Daarnaast vraagt een mogelijke stijging van de drinkwatervraag in de toekomst ook aandacht voor een voortgaande inzet op het zuinig omgaan met (drink)water. Een belasting op water kan hieraan bijdragen doordat deze kostprijsverhogend werkt. Overigens was de belasting op leidingwater zoals hiervoor aangegeven onderdeel van een schuif van de directe belastingen naar een indirecte milieubelasting. Zoals elke andere belasting is ook deze belasting primair gericht op het verwerven van algemene middelen ter bekostiging van de overheidsuitgaven.
Hoe beoordeelt u de stelling van Vitens dat de belasting op leidingwater een schijnmaatregel is waarvan iedereen weet dat die niet werkt?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat ruim 30% van de kraanwaterrekening uit belastingen bestaat, waaronder de precariobelasting, btw en de belasting op leidingwater, en dat Nederland hiermee in Europa kampioen belastingheffen op kraanwater is? Bent u het ermee eens dat dit percentage veel te hoog is en – indien afschaffing van de belasting niet tot de mogelijkheid behoort – tenminste gehalveerd zou moeten worden of tot het Europees gemiddelde moet worden bijgesteld?
De prijs van water verschilt aanzienlijk per regio. In Nederland zijn tien drinkwaterbedrijven actief waarbij het tarief sterk varieert. Dit komt in de eerste plaats omdat de herkomst van het water per regio verschilt. In sommige gebieden kan (mede) gebruik worden gemaakt van grondwater, terwijl waterbedrijven in andere gebieden geheel of nagenoeg geheel zijn aangewezen op oppervlaktewater. Bovendien verschilt de kwaliteit van het water per regio en moet in sommige regio’s het water dus extra gezuiverd worden. Naast het tarief per m³ brengen drinkwaterbedrijven een vastrecht in rekening. Ook dit vastrecht verschilt per drinkwaterbedrijf en soms zelfs per gemeente, in verband met de doorberekening van gemeentelijke precariobelasting voor bijvoorbeeld waterleidingen in gemeentegrond. Deze precariobelasting kan als onderdeel van de kostprijs van het water worden doorberekend aan de afnemers. Slechts een deel van de gemeentes brengt precariobelasting in rekening, waarbij de tarieven sterk kunnen verschillen. Tot slot heft de overheid nog belasting op leidingwater en 6% btw over de vergoeding voor het geleverde water. Bij de belasting op leidingwater is de belastingdruk per m³ mede afhankelijk van de in totaal per jaar afgenomen hoeveelheid leidingwater, zowel in de huidige opzet met heffingsplafond als bij het vanaf 1 juli 2014 voorziene degressieve tarief. Gezien het voorgaande is niet eenduidig te zeggen of de verschillende belastingen en heffingen 30% van de rekening betreffen, omdat dit kan verschillen per regio, per gemeente en per verbruiker. Een vergelijking op Europees niveau van waterprijzen en belastingen en heffingen voor water zal naar verwachting nog grotere onderlinge verschillen te zien geven, gezien ook de grote verschillen tussen lidstaten in de situatie rond de nationale en regionale watervoorziening. Het is niet waarschijnlijk dat daaruit een lijn kan worden gedestilleerd die richtinggevend zou kunnen zijn voor het Nederlandse beleid op dit terrein. Verder kan nog worden opgemerkt dat de belasting op leidingwater ingevolge de Begrotingsafspraken 2014 juist is verhoogd en de grondslag is verbreed bij het Belastingplan 2014. Mijn ambtsvoorganger heeft daarbij toegezegd dat samen met de sector mogelijke knelpunten in de leidingwaterbelasting zullen worden onderzocht. Momenteel wordt daaraan de laatste hand gelegd. Over de resultaten van deze inventarisatie en mogelijke maatregelen in verband met de geconstateerde knelpunten zal ik uw Kamer naar verwachting op korte termijn informeren.
De stijging van de grafrechten |
|
Roelof Bisschop (SGP), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat de grafkosten sinds 2013 weer fors gestegen zijn?1 Is het waar dat er bij grafkosten prijsverschillen zijn tot 7.500 euro?
Ik heb kennisgenomen van het onderzoek van Dela. De conclusies uit het onderzoek zijn inmiddels deels door Dela aangepast. De aanpassing is positief: het tariefverschil tussen de goedkoopste en duurste gemeentelijke begraafplaats is minder groot dan aanvankelijk gedacht. Deze is nu bijgesteld tot € 6.500,–.
Wat vindt u van deze ontwikkeling?
Het vaststellen van de gemeentelijke grafrechten is een autonome bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de gemeenteraad. De afweging over de hoogte van de tarieven kan het beste lokaal worden gedaan. Er zijn veel aspecten die de hoogte van de tarieven beïnvloeden, zoals de historische kostprijs van de grond van de begraafplaats, de bodemgesteldheid, het aanbod, mate van dienstverlening, kosten van onderhoud, en personeel, aanwezigheid van alternatieven, en dergelijke. Allemaal elementen die een gemeenteraad meeweegt bij het bepalen van het tarief. Belangrijk daarbij is echter dat wettelijk is bepaald dat de grafrechten maximaal kostendekkend mogen zijn.
Op welke wijze toetst u of gemeenten geen tarief hanteren dat hoger is dan ten hoogste de daadwerkelijke kosten?
Omdat het gaat om lokale heffingen, heeft het Rijk geen bemoeienis met de hoogte van de tarieven. Indien een belanghebbende aan wie de grafrechten worden berekend van mening is dat deze te hoog zijn vastgesteld kan tegen de aanslag bezwaar worden aangetekend bij de betreffende gemeente. Mocht dat niet leiden tot een bevredigend resultaat kan daarna eventueel beroep worden ingesteld bij de rechter.
Hoe komt het dat er tot op heden nog geen sprake is van een transparant overzicht van de kosten die gemeenten doorberekenen?
Het Rijk heeft in 2010 de «handreiking leges en tarieven« gepubliceerd daarin wordt precies aangegeven welke kosten kunnen worden doorberekend als het gaat om retributieve heffingen. Op dit moment wordt deze handreiking door Deloitte in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geactualiseerd. We verwachten de herziene versie nog voor de zomer zal worden gepubliceerd. Deze publicatie is zowel beschikbaar voor gemeenten als voor andere belanghebbenden en is te vinden op de website van het ministerie. Deze handreiking kan worden gebruikt bij het beoordelen van de juistheid van de tarieven.
Jaarlijks publiceert ook het CBS een overzicht van de ontwikkeling van de lokale lasten (gebaseerd op primitieve begrotingen). Daarin worden de grafrechten opgenomen onder de overige gemeentelijke heffingen (de hondenbelasting, de forensenbelasting, de reclamebelasting, de baatbelasting, de roerendezaakbelasting, de begraafplaatsrechten en de marktgelden). Uit het persbericht van het CBS van 21 januari 2014, blijkt dat de overige heffingen in 2014 slechts met 0,5% stijgen ten opzichte van 2013.
Bent u bereid om in overleg te gaan met gemeenten om te komen tot een matiging van de tarieven voor grafrechten en meer inzicht in de wijze waarop gemeenten hun tarieven bepalen?
Nee, zie vraag 2
Is u bekend waarom er in het COELO-onderzoek2 over lokale lasten de kosten van de grafrechten niet zijn meegenomen?
Het Coelo rapport dat in opdracht van het Rijk wordt gepubliceerd bekijkt alleen de macro opbrengsten en kijkt niet naar kosten van individuele gemeenten. De focus ligt met name op de woonlasten. In de Coelo atlas worden daarnaast per gemeente de tarieven geïnventariseerd. De grafrechten vallen in de categorie overige heffingen (p. 28 van het Coelo rapport). Macro gezien stijgen de overige heffingen volgens het COELO niet, vandaar dat er vooralsnog geen reden is voor het rijk om deze nauwkeuriger te monitoren. De grote verschillen in lokale situaties maken een verdere analyse van de grafrechten lastig en daarom is besloten dit over te laten aan de lokale democratie en deze niet op te nemen in de rapportage.
Bent u bereid te bevorderen dat in dit COELO-onderzoek ook de lokale lasten inzake begraven worden meegenomen?
Nee, zie vraag 6.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat mensen alleen vanwege de sterk gestegen kosten de keuze moeten maken voor een crematie? Bent u bereid gemeenten hierop aan te spreken?
Nee, zie vraag 2
De aftrek weekenduitgaven voor gehandicapten |
|
Mona Keijzer (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de volgende passage op de website van de Belastingdienst over de voorwaarden aftrek tijdelijk verblijf thuis: «Had de gehandicapte voldoende inkomen of vermogen om de uitgaven zelf te betalen? Dan zijn uw uitgaven voor de verzorging niet aftrekbaar. Maar als u zich moreel verplicht voelde om de uitgaven toch voor uw rekening te nemen, mag u die uitgaven wel aftrekken»?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat ernstig gehandicapte instellingsbewoners, mede voor het onderhouden van familiebetrekkingen en ter vermindering van de afhankelijkheid van professionele zorg, zo mogelijk regelmatig bij de ouders of andere naastbetrokkenen verblijven?
Het kabinet vindt de inbreng en inzet van ouders en andere naastbetrokkenen bij de zorg voor gehandicapte instellingsbewoners van groot belang. De zorg is in de toekomst steeds minder alleen het speelveld van de zorgprofessional. Daarom ook is het wenselijk dat, als betrokken instellingsbewoners en hun familie dat willen, deze bewoners bij hun ouders of andere naastbetrokkenen kunnen verblijven.
Past deze gang van zaken in het idee van de participatiemaatschappij van het kabinet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat de verzorgings- en reiskosten die de naastbetrokkenen voor deze weekendzorg maken, aftrekbaar zijn van de inkomstenbelasting?
Ja, gesteld uiteraard dat aan de voorwaarden voor aftrek is voldaan waaronder de kring van personen die voor aftrek in aanmerking komt en het in aanmerking te nemen forfaitaire bedrag.
Klopt het dat de twee voorwaarden voor aftrekbaarheid van weekenduitgaven uiteenvallen in vier criteria, namelijk: belastingplichtige draagt de kosten zelf, geen verhaalsmogelijkheid, uitgaven zijn noodzakelijk en dringende morele verplichting om de uitgaven te doen?
Ja. Zie ook de antwoorden van de Staatssecretaris van Financiën op de vragen van het lid Omtzigt over deze problematiek.2
Kunt u uiteenzetten hoe deze criteria zich tot elkaar verhouden en in welke volgorde deze beoordeeld moeten worden?
De algemene voorwaarde voor de persoonsgebonden aftrek, waartoe de aftrek van weekenduitgaven voor gehandicapten behoort, is dat het moet gaan om op de belastingplichtige drukkende uitgaven. Dit impliceert dat de belastingplichtige die de kosten wil aftrekken, en niet iemand anders, die uitgaven uiteindelijk draagt. Hij moet de uitgaven zelf hebben gedaan en geen mogelijkheid hebben deze op derden te verhalen.
Het begrip «drukkende uitgaven» brengt ook mee dat de uitgaven niet louter vrijwillig of vrijblijvend zijn, maar dat zij voortvloeien uit een zekere noodzaak; de uitgaven moeten min of meer onvermijdelijk zijn.
Ten slotte is het voor de aftrek van belang of juist de belastingplichtige en niet degene op wie de uitgaven betrekking hebben deze uitgaven voor zijn rekening moet nemen. Daarbij spelen niet alleen de inkomens- en vermogenspositie een rol, maar gaat het ook om de vraag of de belastingplichtige zich moreel verplicht voelt (de wet spreekt hier van «gedrongen») om de kosten te maken en deze niet van de betrokkene terug te vragen.
De genoemde criteria kunnen elkaar deels overlappen en elkaar deels aanvullen. Een toets van de diverse criteria op de feiten en omstandigheden in een concreet geval bepaalt of er recht op (forfaitaire) aftrek bestaat.
Onderkent u dat veel van de betreffende ouders en andere naastbetrokkenen zich voor een moreel dilemma geplaatst voelen door de voorwaarde die de Belastingdienst stelt, omdat ze de verzorgings- en reiskosten voor de weekendzorg niet op hun kind of op de instellingsbewoner willen verhalen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequentie verbindt u hieraan?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 6 bepaalt de toets of een belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen om de uitgaven niet te verhalen op het kind/de instellingsbewoner – indien dit in beginsel wel aan de orde zou kunnen zijn – het recht op aftrek. Dit betreft een marginale toets van de inspecteur waarbij de belastingplichtige slechts aannemelijk hoeft te maken dat hiervan sprake is. In de praktijk wordt de aanwezigheid van een morele verplichting bij de aftrek van weekenduitgaven voor gehandicapten doorgaans aanwezig geacht, zodat in betreffende gevallen het niet willen verhalen geen consequenties heeft voor de aftrek.
Op welke wijze beoordeelt de inspecteur of de belastingplichtige zich moreel verplicht voelde om de uitgaven voor zijn of haar rekening te nemen? Hoe kan de belastingplichtige dit aantonen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met de passage in de antwoorden op eerdere2 over de weekenduitgaven: «Bij de weekendzorg voor een gehandicapte is er doorgaans sprake van bijzondere omstandigheden waarbij het zeer bezwaarlijk kan zijn de kosten van opvang op de gehandicapte te verhalen»?
Zoals is aangegeven in het antwoord op de vragen 2 en 3 vindt het kabinet het belangrijk dat ernstig gehandicapte instellingsbewoners zo mogelijk regelmatig bij de ouders of andere naastbetrokkenen verblijven. De in antwoord 6 genoemde criteria gelden niet alleen voor de weekenduitgaven voor gehandicapten, maar ook voor bepaalde andere persoonsgebonden aftrekposten. De bijzondere omstandigheid die zich bij de weekenduitgaven voor gehandicapten voordoet is gelegen in het feit dat het waardevol geachte zorg voor een ernstig gehandicapte betreft. En dat de gehandicapte zich veelal in een kwetsbare financiële positie bevindt.
Dit brengt met zich mee dat het verhalen van de kosten op de gehandicapte als zeer bezwaarlijk kan worden beschouwd, niet alleen op persoonlijk vlak, maar ook maatschappelijk gezien. Dit zorgt ervoor dat de toets van de gedrongenheid binnen de regeling weekenduitgaven voor gehandicapten een marginale is en over het algemeen aan het vereiste van gedrongenheid zal worden voldaan.
Kunt u uitleggen aan welke bijzondere omstandigheden hierbij moet worden gedacht?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u op de hoogte van de argumentatie van de Belastingdienst3 dat als het ernstig zieke kind eigen inkomsten en/of vermogen heeft de ouders zich niet redelijkerwijs gedwongen hebben kunnen voelen de uitgaven voor eigen rekening te nemen? Wat vindt u van deze redenering en hoe verhoudt deze zich tot de in vraag 1 genoemde tekst op de website van de Belastingdienst?
Uit de onderhands ontvangen informatie van de vraagstellers blijkt dat deze vraag betrekking heeft op een concrete zaak van de Belastingdienst. Zonder hierop in te willen gaan wordt benadrukt dat de beoordeling of iemand recht op aftrek heeft bij de bevoegde inspecteur ligt en dat deze daarbij vanzelfsprekend rekening houdt met het beleid zoals dat zowel tegenover uw Kamer als op de website van de Belastingdienst is verwoord. Voor de belanghebbende in deze zaak is er door middel van het instellen van beroep de mogelijkheid het oordeel van de rechter te vragen.
Bent u bereid om de aftrek tijdelijk verblijf thuis royaal uit te leggen, zodat naastbetrokkenen die zich ondanks enig inkomen of vermogen van de instellingsbewoner, dat toch al onder de vermogensinkomensbijtelling valt, moreel verplicht voelen de uitgaven voor eigen rekening te nemen, het recht op de aftrekpost niet wordt onthouden?
Zoals uit de antwoorden op vorige vragen, en uit de eerdere antwoorden op de in voetnoot 1 bedoelde vragen blijkt, is het reeds de praktijk om coulant met het criterium van het moreel verplicht voelen om te gaan.
Bent u bereid te bevorderen dat aan artikel 6.25 van de Wet op de Inkomstenbelasting wordt toegevoegd dat naast het mentorschap ook de curatele voor het recht op aftrek kwalificeert?
Aangezien curatele deels soortgelijke taken omvat als het mentorschap – het gaat dan om aangelegenheden inzake verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding – acht ik het niet bezwaarlijk om de curatele voor zover het voornoemde taakuitoefening betreft in de weekenduitgaven voor gehandicapten te betrekken. Dit betekent dat in het geval een naastbetrokkene in plaats van via het mentorschap de weekendzorg voor een gehandicapte op zich neemt als curator aftrek aan de orde kan zijn, uiteraard mits aan de overige voorwaarden voor aftrek is voldaan. Ik zal hiertoe bij gelegenheid een wetswijziging indienen.
Het bericht elektrische auto kost fiscus zeker half miljard |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Elektrische auto kost fiscus zeker half miljard»?1
Ja.
In het bericht wordt gesteld dat het Ministerie van Economische Zaken 125 miljoen euro had begroot voor de genoemde fiscale stimuleringsmaatregelen en dat er voor meer dan 500 miljoen euro gebruik is gemaakt van deze fiscale regelingen; klopt dit? Zo ja, met welk bedrag en hoe wordt een eventuele overschrijding van het budget financieel gedekt?
Het in het artikel genoemde bedrag van € 125 miljoen correspondeert met de budgetten van de Milieu-investeringsaftrek (MIA) en de willekeurige afschrijvingen milieubedrijfsmiddelen (Vamil) die voor 2013 € 101 miljoen respectievelijk € 24 miljoen bedroegen. Hierbij past echter de kanttekening dat de MIA en de Vamil fiscale faciliteiten zijn met een bredere werkingssfeer dan alleen het stimuleren van elektrische auto’s (MIA en VAMIL kunnen worden ingezet voor een brede range van verschillende milieubesparende investeringen).
De MIA en de VAMIL worden extracomptabel toegelicht op de begroting van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Voorts zijn de MIA en de Vamil opgenomen in bijlage 5 van de Miljoenennota.
Het in het artikel genoemde bedrag van € 500 miljoen wordt door mij niet herkend, ook niet indien zou worden uitgegaan van cumulatie van meerdere fiscale regelingen, zoals in het artikel mogelijk gedaan is.
Voor wat betreft de suggestie in het artikel dat mogelijk sprake zal zijn van een budgetoverschrijding zou ik willen opmerken dat er op het moment van schrijven nog geen definitieve realisatiecijfers voor MIA en Vamil bekend zijn voor het jaar 2013. Ik houd echter wel rekening met een overschrijding. Deze zal intertemporeel worden gedekt binnen het budget van deze regelingen. De definitieve cijfers zullen worden gepubliceerd met Prinsjesdag in de Miljoenennota 2015. De voorlopige cijfers over 2013 worden in mei van dit jaar gepubliceerd in het Jaarverslag Rijk 2013.
Inmiddels zijn maatregelen getroffen om de kans op een overschrijding van het MIA- en Vamil-budget in 2014 te minimaliseren. Zo komen personenauto’s niet meer voor de Vamil in aanmerking en komen voor de MIA alleen nog auto’s met CO2-uitstoot van ten hoogste 50 gr/km in aanmerking. Daarnaast geldt er sinds 2014 ook een maximum bedrag waarover MIA kan worden toegepast.
Kunt u een uitsplitsing geven van welke fiscale regelingen er nu zijn voor het stimuleren van bepaalde groepen auto’s, hoeveel deze kosten en met hoeveel zij eventueel zijn overschreden ten opzichte van wat aanvankelijk was begroot? Verwacht u nog aanvullende overschrijdingen voor 2014 en de jaren erna? Graag ook daarvan een eventuele uitsplitsing per fiscale regeling.
De door u gevraagde uitsplitsing van fiscale regelingen ziet er als volgt uit:
MRB
In 2013 gold een vrijstelling voor benzineauto’s met een CO2-uitstoot van ten hoogste 110 gr/km en dieselauto’s met een CO2-uitstoot van ten hoogste 95 gr/km. In 2014 en 2015 is deze vrijstelling alleen nog van toepassing voor auto’s met een CO2-uitstoot van ten hoogste 50 gr/km.
Bijtelling privégebruik auto van de zaak
Op dit moment geldt een bijtellingpercentage voor de auto van de zaak van 20% voor zuinige auto’s en een percentage van 14% voor zeer zuinige auto’s. De CO2-grenzen op basis waarvan de kwalificatie «(zeer) zuinig» bepaald wordt, worden sinds 2013 jaarlijks aangepast. Daarnaast was er vanaf 2010 een tijdelijke bijtelling van 0% voor nulemissieauto’s van toepassing. Vanaf 2012 was de tijdelijke bijtelling van 0% van toepassing op nulemissieauto’s en op auto’s met een CO2-uitstoot van niet meer dan 50 gr/km. Met ingang van 2014 is deze nihil-bijtelling gewijzigd in 4% voor nulemissieauto’s (volledig elektrische auto’s) en 7% voor auto’s met een CO2-uitstoot tussen 1 en 50 gr/km. Deze bijtelling van 4% respectievelijk 7% geldt tot en met 2015.
BPM
Voor 2014 geldt er een vrijstelling voor personenauto’s die uitgerust zijn met:
Vanaf 2015 is op basis van de Begrotingsafspraken 2014 een verhoging van de belasting op personenauto’s en motorrijwielen (BPM) doorgevoerd door de introductie van een extra schijf aan de onderkant die aanvangt bij 1 gr/km CO2-uitstoot met een tarief van € 6 per gr/km CO2-uitstoot tot en met 82 gr/km, in combinatie met een vaste voet van € 175. Als gevolg van deze voorstellen wordt de vrijstelling van de BPM in 2015 beperkt tot nulemissieauto’s. Voor de overige auto’s geldt dan een progressief tarief (4 schijven) afhankelijk van de CO2-uitstoot. Deze schijfgrenzen worden jaarlijks naar beneden bijgesteld.
MIA
De MIA is met ingang van 2014 beperkt tot auto’s met een maximale CO2-uitstoot van 50 gr/km.
Op de door u gevraagde cijfers zal ik uitgebreid terugkomen in het kader van de reeds toegezegde evaluatie2 van de Wet uitwerking autobrief3, die onderdeel zal uitmaken van de Autobrief II. Door een extern bureau wordt hier momenteel nog onderzoek naar gedaan. Ik zal u dan uitvoerig informeren over de omvang en verwachte ontwikkeling van de fiscale stimulering van (zeer) zuinige auto’s en de daarmee gemoeide budgettaire consequenties.
Deelt u de mening dat deze regelingen weer een voorbeeld zijn van overstimulering via het fiscale stelsel, wat marktverstorend werkt en het fiscale stelsel in zijn geheel nodeloos ingewikkeld maakt?
Op deze vragen zal ik uitgebreid terugkomen in de bovengenoemde Autobrief. Daarbij is tevens toegezegd te kijken naar de indirecte CO2-uitstoot en het directe en indirecte energieverbruik bij de productie van auto’s, in het bijzonder bij de productie van elektrische auto’s.
Bij het opstellen van deze Autobrief wordt onderzoek gedaan naar een robuust belastingsysteem met een meer evenwichtige vorm van stimulering van (zeer) zuinige auto’s voor de jaren 2016 tot en met 2019. De resultaten van dit onderzoek zijn nog niet bekend. Aandachtspunt bij de conclusies van dit onderzoek is voor mij zeker de vraag in hoeverre sprake is van overstimulering binnen het fiscale stelsel, onder meer door de stapeling van verschillende maatregelen. Dit geldt ook voor de elektrische auto’s waarop de vragensteller doelt. Daar waar nodig zullen dergelijke regelingen of regelingen die onnodig ingewikkeld zijn worden aangepast.
Overigens zijn in het Belastingplan 2014 al versoberende maatregelen genomen die per 1 januari 2014 inwerking zijn getreden, zoals het beperken van de MIA tot auto’s met een maximale CO2-uitstoot van 50 gr/km en het voor personenauto’s afschaffen van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek en de willekeurige afschrijving op milieubedrijfsmiddelen. In combinatie met deze versoberende maatregelen is de bijtelling privégebruik auto van de zaak voor nulemissie-auto’s per dezelfde datum gesteld op 4% en is dus afgezien van de oorspronkelijke verhoging van de bijtelling voor nulemissie-auto’s van 0% naar 7% met ingang van 2014. Door deze maatregelen komt de focus meer te liggen op de stimulering van de meest zuinige en innovatieve technologieën en is de cumulatie van verschillende stimuleringsmaatregelen verminderd.
Bent u bereid deze fiscale regelingen zo nodig te herzien bij de Autobrief II of de kabinetsreactie op het rapport van de Commissie Van Dijkhuizen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat de werkdruk bij de Belastingdienst nog altijd te hoog is |
|
Arnold Merkies |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de bewering van Abvakabo FNV dat de werkdruk bij de Belastingdienst nog altijd te hoog is? Bent u het met Abvakabo FNV eens? Zo nee, waarom niet?1
De Belastingdienst is bezig de meerjarige taakstellingen die zij in de achtereenvolgende regeerakkoorden heeft opgelegd gekregen, in te vullen en de effecten ervan in te passen in de organisatie. Daartoe vindt bij Belastingen een reorganisatie plaats waarbij onder meer werkzaamheden worden geconcentreerd en kantoren worden gesloten. Op termijn leveren deze maatregelen de vereiste efficiencywinst op. Verder verdwijnen er werkzaamheden door vereenvoudiging van regelgeving. Dit alles kan in de overgangssituatie voor de betrokken medewerkers een bepaalde onzekerheid en werkdruk met zich meebrengen.
Een voorbeeld hiervan is het Landelijk Incassocentrum (LIC) waarin alle incassowerkzaamheden op twee plaatsen in het land worden geconcentreerd. De werkzaamheden zijn overgeheveld, terwijl de formatie nog niet helemaal op sterkte is. Dit kan zich tijdelijk in extra werkdruk vertalen. Daarnaast levert de doorstroom van eigen medewerkers naar het nieuwe werk in het kader van de intensivering van toezicht en invordering, op bepaalde plekken in de dienst waar vacatures ontstaan, werkdruk op. Verder is bij de BelastingTelefoon de laatste maanden de werkdruk erg hoog geweest. Overigens merk ik op dat de Abvakabo geen nieuw onderzoek heeft gedaan naar de werkdruk bij de Belastingdienst, maar refereert aan eerder onderzoek uit 2013.
Hoe verhoudt het gegeven dat het werk bij de Belastingdienst toeneemt zich tot de bezuinigingen op de Belastingdienst waardoor deze de komende jaren 1000 fte gaat verliezen?
Het doel van de efficiencytaakstelling is dat hetzelfde werk met minder mensen wordt gedaan. De taakstelling op het gebied van vereenvoudiging van regelgeving, moet daarenboven minder werk voor de Belastingdienst betekenen.
Hoeveel fte had de Belastingdienst eind 2012 tot zijn beschikking? Hoeveel fte was dat aan het eind van 2013?
Eind 2012 bedroeg de personele capaciteit 28.107 fte. Eind 2013 was dat 28.857 fte. Deze toename hangt samen met de intensivering van toezicht en invordering waarvoor bij het regeerakkoord extra middelen ter beschikking zijn gesteld.2
Klopt de bewering van Abvakabo FNV dat de 1.100 plekken die vrijkomen vanwege de interne doorstroom naar de afdeling fraude, niet worden opgevuld? Zo nee, hoeveel van de 1.100 plekken die vrijkomen, worden opgevuld door nieuw aan te nemen personeel?
De interne doorstroom bedraagt niet 1.100, maar ruim 600 medewerkers. Verder betreft het onderhavige werk niet de afdeling fraude, maar de hiervoor genoemde intensivering van toezicht en invordering. Niet alle vacatures die vrijkomen door de interne doorstroom, zullen worden opgevuld in verband met de taakstelling en de na te streven efficiencywinst. Op dit moment is niet aan te geven hoeveel vacatures zullen worden opgevuld.
Hebt u zelf signalen ontvangen van een (te) hoge werkdruk bij de Belastingdienst? Zo ja, wat hebt u met deze signalen gedaan? Geven deze signalen u aanleiding om de werkdruk bij de Belastingdienst onder de loep te nemen?
Door middel van periodieke enquêtes wordt de mening van de medewerkers gevraagd over de werkomstandigheden. Deze personeelsmonitor bevat ook vragen over werkdruk. Vorige week is de nieuwe monitor uitgezet onder de medewerkers. Daarnaast is het onderwerp werkdruk een vast item in het overleg van de dienstleiding met de medezeggenschap. Op deze wijze wordt de vinger aan de pols gehouden. Ik word hierover door de dienstleiding op de hoogte gehouden.
Bent u bereid te inventariseren hoe werknemers bij de Belastingdienst de werkdruk ervaren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat belastingplichtigen die vragen hebben over het invullen van hun aangifte, toeslagaanvraag of voorlopige teruggaaf bij de Belastingdienst terecht moeten kunnen om hierop een antwoord te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Ja. In de beantwoording van de vragen van het lid Nijboer van 14 februari 2014 is uiteengezet hoe dit in de praktijk gestalte krijgt.3 Ook in het kennismakingsoverleg op 26 maart jl. met de vaste commissie voor Financiën is dit onderwerp aan de orde geweest.
De lastenstijging bij provincies |
|
Wouter Koolmees (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Provincies kloppen gemeenten met lastenverzwaring»?1
Nee, dat rapport ken ik niet. Wel heb ik kennisgenomen van de berichtgeving met deze kop erboven op de website www.binnenlandsbestuur.nl .
Volgens de Atlas van de Lokale lasten2 stijgt de opbrengst van de provinciale opcenten met 4,8 procent tot 1.519 miljoen euro, maar de stijging exclusief volume-effect is met 0,7 procent kleiner; welk deel van het volume-effect van 4,1 procent wordt veroorzaakt door rijksbeleid? Hoe hoog is de stijging van de provinciale lasten in euro’s die wordt veroorzaakt door rijksbeleid?
De afbouw van de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor zuinige auto’s en oldtimers is niet de enige factor die het volume-effect bepaalt. Dat effect wordt ook bepaald door hoe provincies de ontwikkeling van het wagenpark in de eigen provincie inschatten (aantal, soort en gewicht). De vragen welk deel van het volume-effect van 4,1 procent wordt veroorzaakt door rijksbeleid en hoe hoog de stijging is van de provinciale lasten in euro’s die wordt veroorzaakt door rijksbeleid kunnen daardoor dan ook niet worden beantwoord.
Op welke wijze en op welk moment zijn provincies geïnformeerd over de grondslagverbreding van de motorrijtuigenbelasting in 2014 en de gevolgen hiervan voor de opbrengsten van de provinciale opcenten?
In formele zin zijn provincies, net als de Kamer, over de voorgenomen maatregelen m.b.t. de afbouw van de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor zuinige auto’s en oldtimers geïnformeerd op Prinsjesdag, bij de indiening van het Belastingplan 2014. Maar zoals gebruikelijk is voor Prinsjesdag op bestuurlijk niveau al wel met vertegenwoordigers van het IPO gesproken over de voorgenomen maatregelen, zodat provincies bij het opstellen van hun begroting rekening konden houden met deze maatregelen.
Bent u bereid om met de provincies af te spreken dat stijgingen van de opbrengsten van de provinciale opcenten die veroorzaakt wordt door rijksbeleid, gecompenseerd worden via een tariefsdaling?
Nee. In de Provinciewet is door de wetgever bepaald wat het percentage is dat provincies in een jaar maximaal aan opcenten motorrijtuigenbelasting mogen heffen. Dat maximum is per 2012 door de wetgever nog verlaagd. Zo lang provincies onder het wettelijk maximumpercentage blijven, is het een autonome bevoegdheid van Provinciale Staten om te bepalen welk percentage aan provinciale opcenten motorrijtuigenbelasting in een jaar wordt geheven.
De berichten dat multinationals massaal belasting ontwijken in ontwikkelingslanden |
|
Arnold Merkies , Jasper van Dijk |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over de constatering dat de belastinghervormingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) volgens Azië en Afrika niet ver genoeg gaan om belastingontwijking tegen te gaan?1
Ik lees de conclusie in het genoemde artikel anders. Het artikel maakt een onderscheid tussen enerzijds de vraag hoe een einde gemaakt kan worden aan vormen van belastingontwijking die ertoe leiden dat delen van de winst van multinationals nergens belast worden en anderzijds de wens van, in dit geval Afrikaanse en Aziatische, landen om een groter deel van die winst te kunnen belasten. Dat alle landen ernaar streven binnen het redelijke een zo groot mogelijk deel van de winst van multinationals te mogen belasten ligt voor de hand.
Deelt u de mening dat de OESO het huidige systeem probeert te handhaven om de eigen multinationals te behagen en het eigen investeringsklimaat te beschermen?2 Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet.
In de eerste plaats is volgens mij evident dat de OESO pogingen doet het huidige systeem aan te passen omdat het op een aantal gebieden de bestrijding van belastingontwijking onvoldoende mogelijk maakt.
In de tweede plaats suggereert de vraag ten onrechte dat het investeringsklimaat van alle OESO lidstaten met dezelfde maatregelen gediend is.
Kunt u bevestigen dat Afrika naar schatting jaarlijks 34 miljard dollar (24,5 miljard euro) misloopt aan belastinginkomsten wegens de praktijk van transfer pricing?3 Zo nee, kunt u aangeven hoe hoog dit bedrag volgens u naar schatting is?
Nee dat kan ik niet bevestigen. De OESO Richtlijnen voor Transfer Pricing bepalen dat verbonden belastingplichtigen met elkaar moeten handelen onder dezelfde voorwaarden als zij met onafhankelijke partijen zouden doen. Die richtlijnen voorkomen juist dat internationaal opererende ondernemingen hun wereldwijde winst naar willekeur kunnen verdelen over verschillende jurisdicties. In die zin levert «de praktijk van transfer pricing» juist extra belastingen op, ook in Afrika.
Deze richtlijnen zijn verwerkt in vrijwel alle bilaterale belastingverdragen en zijn ook vastgelegd in de Nederlandse wet. Zij passen dan ook volledig bij mijn beleid om te voorkomen dat door het schuiven met verrekenprijzen de belastinggrondslag waar dan ook wordt uitgehold.
Dat neemt niet weg dat landen van inzicht kunnen verschillen over het antwoord op de vraag waar de winst van een internationaal opererende onderneming nu in hoofdzaak wordt gegenereerd en waar welk deel van die winst belast moeten worden. Het laat bovendien onverlet dat er in die richtlijn verbetering mogelijk is en dat aanpassingen nodig kunnen zijn aan de meest recente bedrijfseconomische ontwikkelingen. Binnen het project van de OESO en G20 tegen «Base Erosion and Profit Shifting» (BEPS) wordt hier aan gewerkt.
Heeft u zicht op de activiteiten van Nederlandse multinationals die door het schuiven met interne verrekenprijzen wereldwijd zo min mogelijk belasting proberen te betalen? In hoeverre is uw beleid erop gericht om te voorkomen dat het schuiven met verrekenprijzen de belastinggrondslag van ontwikkelingslanden ondermijnt?
Zie antwoord vraag 3.
Onderschrijft u de voorstellen die door de OESO zijn gedaan in het document «Transfer pricing comparability data and developing countries» met betrekking tot de toepassing van het armth’s length principle?4 Onderkent u de zorgen die bij ontwikkelingslanden bestaan over het gebrek aan informatie? Op welke wijze gaat u uitvoering geven aan de aanbevelingen van de OESO?
Nederland vindt het een goede zaak om ontwikkelingslanden te helpen bij het effectief en efficiënt innen van hun belastingen. Nederland levert daar zowel multilateraal als bilateraal een bijdrage aan. Bij de OESO Task Force Tax & Development, waar Nederland co-voorzitter van is, heeft een aantal ontwikkelingslanden aangegeven dat zij bij het toepassen van de transfer pricing regels moeite hebben goed vergelijkbare transacties tussen ongelieerde partijen te vinden omdat ze of niet of beperkt toegang hebben tot databases. In het aangehaalde document beschrijft de OESO een breed scala van mogelijke acties die, afhankelijk van de beschikbare middelen en wensen van een ontwikkelingsland, kunnen worden ondernomen. Deze mogelijke acties zien bijvoorbeeld op het creëren van betere en effectievere toegang van ontwikkelingslanden tot databases, of bezien of andere bronnen en methoden het ontwikkelingsland kunnen helpen, mede op basis van intensievere internationale samenwerking en informatie-uitwisseling. Nederland ondersteunt deze acties multilateraal en, waar mogelijk en gewenst door het ontwikkelingsland, bilateraal met technische assistentie. Belangrijk uitgangspunt voor Nederland is dat technische assistentie zo veel mogelijk vraag-gestuurd plaatsvindt.
Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn als de Belastingdienst in het kader van de strijd tegen onbedoeld gebruik van transfer pricing daar separaat over zou rapporteren? Zo ja, bent u bereid om de Belastingdienst hiertoe aan te sporen en zo nodig daar extra middelen voor vrij te maken?
Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 3 en 4 heb aangegeven, dienen de OESO Richtlijnen voor Transfer Pricing er juist voor dat bedrijven fiscaal aanvaardbare interne verrekenprijzen gebruiken. Daarbij werkt de OESO aan verbeteringen in deze richtlijnen om het ontgaan van belastingen nog beter te kunnen bestrijden. Er kan in mijn ogen dan ook geen «onbedoeld gebruik van transfer pricing» zijn. Er is daarom ook geen aanleiding daarover separaat te rapporteren.
Wel blijft het zaak de nodige aandacht te besteden aan de juiste toepassing van verrekenprijzen. In de brief van mijn ambtsvoorganger van 10 december 2012, (Kamerstuk 31 066, nr. 149), inzake versterken toezicht en invordering Belastingdienst, is al aangekondigd dat de Belastingdienst extra capaciteit krijgt om haar toezicht en invorderingstaken te intensiveren. In dit kader is de capaciteit van de Coördinatiegroep Verrekenprijzen van de Belastingdienst uitgebreid met twintig personen.
Het bericht dat Nederlandse bedrijven voor een miljard in het krijt staan bij de fiscus |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Nederlandse bedrijven staan bij fiscus voor miljard in het krijt»1 en «Hoge schuld verrast curator»?2
Ja.
Herkent u het in voornoemde berichten geschetste beeld dat de Belastingdienst door de uitstelregeling ten minste voor een miljard misloopt? Zo nee, waarom niet?
Ik herken dit beeld niet. Ten eerste is niet duidelijk waar het bedrag van € 1 miljard op is gebaseerd. Het bedrag is mij niet bekend. Ten tweede blijkt uit cijfers over de afgelopen jaren een andere trend. Het bedrag waarvoor uitstel van betaling is verleend loopt weliswaar op, maar het bedrag dat oninbaar wordt geleden wegens faillissement daalt. De Belastingdienst loopt het geld waarvoor uitstel van betaling is verleend dus niet mis, maar krijgt het op een later moment binnen3. Onderstaande tabel4 illustreert deze trend.
748
749
765
740
650
685
595
832
971
1.162
1.512
1.501
1.612
1.682
4.304
3.955
3.965
4.285
4.280
4.201
4.503
Is het waar dat de betalingsachterstand door de uitstelregeling na 2011 niet meer is bijgehouden? Zo ja, waarom niet? Zo nee, hoe groot was de betalingsachterstand in de jaren 2012 en 2013? Hoe groot is de huidige betalingsachterstand?
De stand van het verleende uitstel van betaling wordt gemonitord, zoals blijkt uit bovenstaande tabel. Ultimo februari 2014 is er voor een bedrag van € 1.659 mln. uitstel van betaling verleend.
Sinds medio 2011 wordt niet langer (handmatig) bijgehouden voor welk bedrag uitstel van betaling is verleend op grond van het destijds geldende tijdelijke «crisisuitstel»5. De regeling is medio 2011 intern geëvalueerd. Uit de evaluatie bleek dat deze vorm van uitstel niet leidde tot meer belastingverliezen. Om die reden en vanwege het voortduren van de crisis is het tijdelijke beleid gecontinueerd.
Inmiddels heeft het van oorsprong tijdelijke uitstel als bijzonder uitstel een vaste plaats gekregen binnen het vigerende uitstelbeleid6. Uw Kamer heeft hiervan kennis kunnen nemen in de memorie van toelichting op het Belastingplan 20137.
Is het waar dat een bedrijf volgens de regels alleen uitstel krijgt als aan de fiscus onderpand wordt gegeven, maar dat dit in de praktijk niet altijd gebeurt? Zo ja, hoe vaak kwam dit voor in 2013? Zo nee, waar blijkt dit uit?
Er zijn verschillende vormen van uitstel van betaling voor ondernemers wegens betalingsproblemen. In de regel, bij regulier uitstel, moet er volledige zekerheid worden gesteld voor de schuld waarvoor uitstel van betaling wordt verleend. Bij bijzonder uitstel kan hiervan, onder voorwaarden, worden afgeweken. Bij bijzonder uitstel moet het gaan om levensvatbare ondernemingen die tijdelijke betalingsproblemen ondervinden. Om in aanmerking te komen voor bijzonder uitstel moet een verklaring van een derdedeskundige worden overlegd8.
Het is niet na te gaan in hoeveel gevallen regulier uitstel of bijzonder uitstel wordt verleend. In de systemen van de Belastingdienst wordt dit niet afzonderlijk geadministreerd. Er wordt alleen geregistreerd dat er uitstel van betaling wegens betalingproblemen is verleend. Een onderzoek op dossierniveau bij de kantoren van de Belastingdienst zou noodzakelijk zijn om dat inzichtelijk te maken.
Herkent u het in voornoemde berichten geschetste beeld dat de Belastingdienst zich door een gebrek aan relevante kennis te passief opstelt bij een faillissement en hierdoor bij faillissementen vaak aan het kortste eind trekt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete maatregelen neemt u op welk moment om dit te verbeteren? Is een afdeling «Bijzonder Beheer» een te overwegen optie? Zo nee, waarom niet?
Ik herken deze berichten niet. Uit de cijfers blijkt dat er, ondanks een stijging van het aantal faillissementen, minder oninbaar wordt geleden wegens faillissement. Hieruit kan worden afgeleid dat de medewerkers bij het verlenen van (bijzonder) uitstel van betaling over het algemeen een juiste inschatting maken over de levensvatbaarheid van een onderneming. Ik acht het niet opportuun om de huidige werkwijze aan te passen.
Het bevriezen van Oekraïense tegoeden en het voorkomen van belastingontwijking via Nederland door de Oekraïense elite |
|
Henk Nijboer (PvdA), Michiel Servaes (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is per ultimo 12 maart 2014 de omvang van de Oekraïense tegoeden die Nederland per 7 maart jl. heeft bevroren?
In Nederland zijn sinds 6 maart jl. voor aanzienlijke bedragen aan Oekraïense activa bevroren. De geheimhoudingsbepalingen van de Sanctiewet 1977 geven mij geen mogelijkheid mijn antwoord nader te preciseren.
Hoe verhoudt de geschatte omvang van deze bevroren tegoeden van «enkele honderden miljoenen» zich tot het feit dat de Nederlandse Financial Intelligence Unit (FIU) sinds 2010 slechts één verdachte transactie verband houdend met Oekraïne t.w.v. € 4 miljoen heeft geconstateerd?1
Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven kan ik niet ingaan op de hier genoemde bedragen.
Meer in algemene zin wijs ik er op dat bij het bevriezen van tegoeden enerzijds en het door de Financial Intelligence Unit (FIU) verdacht verklaren van gemelde ongebruikelijke transacties anderzijds sprake is van twee verschillende wettelijke procedures. Bevriezen van tegoeden vindt plaats in het kader van de Sanctiewetgeving, meldingen van ongebruikelijke transacties vinden plaats op grond van de vigerende anti-witwaswetgeving (Wet ter voorkoming van witwassen en terrorisme financiering (Wwft)).
Op grond van deze laatst genoemde wetgeving dienen transacties die mogelijk op witwassen duiden, en om die reden als ongebruikelijk kwalificeren, aan de FIU te worden gezonden. Deze wettelijke verplichting dient een preventief doel, voorkomen van witwassen, en een repressief doel, relevante informatie ter beschikking stellen aan de opsporingsdiensten. Deze meldingen van ongebruikelijke transacties worden vervolgens door de FIU beoordeeld en op basis van de bij de FIU beschikbare informatie kan de FIU besluiten de ongebruikelijke transacties als verdacht door te melden aan de opsporing. Vermogen afkomstig uit de Oekraïne kan in Nederland terecht zijn gekomen op een wijze die een instelling geen aanleiding geeft te veronderstellen dat een transactie verband kan houden met witwassen. In een dergelijk geval is er op dat moment geen aanleiding voor een meldplichtige instelling om hier melding van te doen bij FIU.
Voortschrijdend inzicht of nieuwe informatie, zoals EU Verordening 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, kunnen er voorts toe leiden dat in eerste instantie op goede grond niet bij de FIU gemelde transacties in een later stadium wel bij de FIU gemeld dienen te worden. Ook kan nieuw beschikbare informatie voor de FIU reden vormen om in het kader van het beoordelen van eerder bij de FIU gemelde ongebruikelijke transacties tot andere conclusies te komen.
Bent u bereid te onderzoeken hoe de bevroren tegoeden in Nederland terecht zijn gekomen en waar nodig te inventariseren waar verbeteringen in het toezicht mogelijk zijn?
Ja.
Zoals ook in de reactie op het recente rapport van de Rekenkamer2 is te lezen wordt door de beide verantwoordelijke ministeries veel belang gehecht aan de effectiviteit van de anti-witwas regelgeving en zijn en worden daartoe ook maatregelen genomen, zoals de opdracht door beide ministeries eind vorig jaar aan het WODC om een Beleidsmonitor witwassen te ontwikkelen. De resultaten van de nu te onderzoeken casussen zullen onder meer in de Beleidsmonitor witwassen worden meegenomen.
Hoe houdt de Nederlandsche Bank toezicht op de herkomst en aard van de geldstromen in en uit de Nederlandse Bijzondere Financiële Instellingen (BFI’s) of andere bijzondere vennootschappen? Is er een periodieke doorlichting of risicoanalyse op basis waarvan verdachte transacties worden gecontroleerd?
De Nederlandsche Bank (DNB) houdt geen toezicht op herkomst en aard van de geldstromen in en uit Nederlandse Bijzondere Financiële Instellingen (BFI’s). De grotere BFI's rapporteren aan DNB vanuit de statistische taak van DNB (het opstellen van de betalingsbalans).
Kunt u nader ingaan op waar en in welke vorm de bevroren Oekraïense tegoeden in Nederland werden aangehouden? Hoe groot was het aandeel van de bancaire spaardeposito’s respectievelijk de middelen binnen trustkantoren of andere BFI’s binnen het totaal van bevroren tegoeden? Wat zegt deze verdeling over de positie van Nederlandse bijzondere financiële instellingen in internationale ontwijkingsconstructies?
Ik kan bij de beantwoording van deze vraag niet ingaan op waar en in welke vorm de bevroren Oekraïense activa in Nederland worden aangehouden, evenmin als op de vraag hoe groot het aandeel was van de bancaire spaardeposito’s respectievelijk de middelen binnen trustkantoren of andere bijzondere financiële instellingen (BFI’s) binnen het totaal van bevroren tegoeden.
Er is geen gewijzigd inzicht voor wat betreft de mogelijke positie van BFI’s in internationale ontwijkingsconstructies.
Wat zijn de juridische instrumenten die Nederland heeft om op te treden bij vermoedens van witwassen via een internationale belastingconstructie? Wordt binnen de aanpak van het witwassen speciale aandacht gegeven aan politieke prominente personen en hun families?
Op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) moeten instellingen die vallen onder de werkingssfeer van de Wwft (Wwft-instellingen) aan de Financial Intelligence Unit (FIU) melding doen van ongebruikelijke transacties die mogelijk zien op witwassen. Dat geldt ook indien dat witwassen is gerelateerd aan een internationale belastingconstructie. Een ander onderdeel van de Wwft verplichtingen ziet specifiek op politieke prominente personen en hun families. Wwft-instellingen moeten interne procedures hebben om te bepalen of sprake is van een cliënt of een uiteindelijk belanghebbende die een politiek prominent persoon (of een familielid daarvan) is. Ten aanzien van die politiek prominente personen en hun familieleden moet de instelling verscherpt cliëntenonderzoek verrichten. Als de resultaten van dat verscherpte onderzoek daar aanleiding toe geven, kan de Wwft-instelling besluiten om geen relatie aan te gaan of om een bestaande te beëindigen.
Het strafrecht is aan de orde wanneer er aanvullende informatie voor handen is die aanknopingspunten biedt voor het vermoeden dat er sprake is van een strafbaar feit. Het openbaar ministerie en de toezichthouders onderhouden daartoe contact.
De juridische instrumenten die het openbaar ministerie ter beschikking heeft, indien er sprake is van een verdenking van witwassen, zijn de gebruikelijke opsporingsbevoegdheden op basis van onder meer het wetboek van Strafvordering, de Wet op de economische delicten en de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Daarnaast heeft het openbaar ministerie zoals gebruikelijk in sommige situaties de bevoegdheid om informatie te delen met buitenlandse justitiële autoriteiten.
Indien er sprake is van een vermoeden van witwassen door een politiek prominent persoon, dan wordt het gegeven dat het een politiek prominent persoon betreft, meegewogen bij de beoordeling of naar aanleiding van het binnengekomen signaal, een strafrechtelijk (voor)onderzoek dient te worden opgestart.
Indien de Belastingdienst, bijvoorbeeld bij het vaststellen van de aangifte of een eventueel boekenonderzoek, stuit op activiteiten die een aanwijzing kunnen zijn voor witwassen, steekpenningen, ernstige vermogensdelicten en/of terrorismefinanciering of inbreuk op sanctiemaatregelen, dan zal de Belastingdienst deze melden bij de aangewezen (overheids)instanties, zoals het Openbaar Ministerie, de FIU, de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding, de Autoriteit Financiële Markten en De Nederlandsche Bank.
De ernstige gevolgen van de in 2013 doorgevoerde accijnsverhoging op alcoholhoudende dranken |
|
Norbert Klein (50PLUS) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de persberichten van de Vereniging van Nederlandse Brouwers, en de branchevereniging van merkhouders van gedistilleerde dranken Spirits NL, waarin melding wordt gemaakt van de ernstige gevolgen van de in 2013 doorgevoerde accijnsverhoging op alcoholhoudende dranken?1
Ja.
Is het waar dat voor de sector gedistilleerd als geheel in 2013 slechts 3 miljoen extra aan accijnzen werd binnengehaald, maar dat circa 10 miljoen liter sterke drank minder werd verkocht, hetgeen overeenkomt met een zesde van de totale omzet? Erkent u dat er een directe relatie is tussen verhoging van accijnzen enerzijds, en daling van omzetten anderzijds, met als gevolg dalende btw- en accijnsinkomsten voor de schatkist?
De realisaties van de accijnsopbrengsten in 2013 komen beschikbaar bij het Financieel Jaarverslag (FJR) 2013, net zoals de gerealiseerde ontvangsten in 2013 van alle andere belastingsoorten. Het FJR wordt jaarlijks op de derde woensdag in mei aan de Tweede Kamer aangeboden. Voor de btw-ontvangsten geldt dat deze afhankelijk zijn van het geconsumeerde aantal liters alcoholhoudende dranken en de gemiddelde verkoopprijs van deze liters. De accijnsontvangsten op alcohol zijn gebaseerd op het door fabrikanten en handelaren aan detaillisten verkochte volume en zijn afhankelijk van het gemiddelde alcoholpercentage of, voor bier, het extractgehalte, uitgedrukt in percenten Plato. Er kan derhalve geen één op één relatie worden gelegd tussen accijnsontvangsten en btw-ontvangsten.
Is het waar dat de verhoging van de accijns op sterke dranken met 10% in 2013 voor bier heeft geleid tot een marktdaling van 3% en dat hierdoor het verlies aan btw-inkomsten (€ 28 miljoen) groter is dan de extra accijnsinkomsten in 2013 (naar verwachting € 24 miljoen)? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar, dat een marktdaling van ruim 3% – nog afgezien van indirect banenverlies leidt tot een verlies van 300 directe banen bij brouwerijen?
Het CBS registreert de (directe) werkgelegenheid per sector. Het CBS geeft niet per sector aan hoeveel werknemers ten behoeve van deze sector in andere sectoren werken (indirecte werkgelegenheid). Evenmin kan een directe relatie worden gelegd met de accijnsverhoging van 2009. De werkgelegenheid hangt af van veel economische factoren.
Is het waar, dat de directe en indirecte werkgelegenheid in de sector na 30% bieraccijnsverhoging in 2009 in de periode 2008–2012 met 14,7% is gedaald?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat vooral zelfstandige slijterijen, handelsondernemingen en distilleerderijen vaak familiebedrijven – de prijs betalen voor opeenvolgende verhogingen van accijnzen op gedistilleerde dranken en dat zij ook de prijs betalen voor oneerlijke concurrentie met het buitenland? Kunt u een overzicht geven van faillissementen in de sector sinds 2008?
Het accijnstarief voor overige alcoholhoudende producten (waaronder gedistilleerd) is sinds 2006 hetzelfde gebleven. Naar aanleiding van het Begrotingsakkoord 2013 is het tarief voor overige alcoholhoudende producten per 1 januari 2013 verhoogd. De maatregelen in het Begrotingsakkoord 2013 waren nodig om de overheidsfinanciën structureel te verbeteren. Hiervoor zijn moeilijke maatregelen nodig, die van iedereen in de samenleving een bijdrage vragen. In de Grenseffectenrapportage van september 2013 is uitgebreid ingegaan op de effecten van deze accijnsverhoging.2 Hierin werd geconcludeerd dat er op dat moment onvoldoende aanleiding was om in macro-termen een derving van enige omvang toe te rekenen aan grenseffecten, gezien de ontwikkeling van de accijnsopbrengsten van alcoholhoudende dranken in 2013. Overigens neemt Nederland, wat betreft de hoogte accijnstarieven van overige alcoholhoudende dranken, een middenpositie in tussen Duitsland en België.
Uit contact met het CBS is gebleken dat een overzicht van faillissementen in de drankensector niet beschikbaar is. Het CBS beschikt alleen over een zeer grofmazige indeling van faillissementen, waaruit de faillissementen in de drankensector niet kunnen worden afgeleid.
Deelt u de mening dat drank-accijnsverhogingen «méér kapot maken dan ons lief is», en dat niet alleen de consument en de producent aantoonbare schade ondervinden, maar ook de schatkist?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het eens met de sector dat wie rationeel naar de accijnscijfers kijkt, ziet dat een accijnsverlaging niet alleen goed kan zijn voor de sector en de consument, maar óók voor de schatkist?
Zie antwoord vraag 6.
Gaat u bij de algemene evaluatie van de (gevolgen van) accijnsverhogingen ook de gederfde btw-inkomsten als gevolg van omzetdalingen betrekken?
Tijdens de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2014 heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd om de uitkomsten van een evaluatie van de gevolgen van de accijnsverhoging van diesel en LPG, met name voor verkopen in de grensstreek, met beide Kamers te zullen delen. De uitkomsten van deze evaluatie verwacht ik in de tweede helft van mei aan de Kamers te kunnen sturen. De evaluatie zal plaatsvinden aan de hand van leveranties van oliemaatschappijen en analyse van de accijnsopbrengsten van diesel en LPG. De btw-afdracht over de omzet van pomphouders hangt niet alleen af van de verkochte hoeveelheid brandstof, maar ook van de brandstofprijzen. Tevens verkopen pomphouders niet alleen brandstof maar ook andere producten. Daarnaast drukt op de verkoop voor zakelijk gebruik geen btw. Het onderscheid naar zakelijk en niet-zakelijk verkeer is relevant om het btw-effect te berekenen. Als het grenseffect alleen optreedt bij zakelijk verkeer is er geen BTW-derving. Als het alleen niet-zakelijk verkeer betreft is er wel een BTW-effect. Voor een goede analyse op de btw-ontvangsten is een meer diepgaand onderzoek nodig waarvoor geen tijd is, gegeven de druk om zo snel mogelijk inzicht te geven in de verkoop van liters brandstof. De btw-afdracht kan daardoor niet in de evaluatie van de accijnsverhoging worden betrokken.
De financiële sleuteltabel van het Ministerie van Financiën2 geeft indicatief de budgettaire opbrengsten en dervingen weer van wijzigingen in de belastingen; acht u de sleuteltabel voor 2014 nog betrouwbaar, waar het de opbrengst van alcoholaccijnzen betreft? Zo neen, wanneer past u de tabel aan?
De sleuteltabel wordt jaarlijks herijkt en geeft tot de eerstvolgende publicatie een betrouwbaar indicatief beeld van de budgettaire opbrengsten en dervingen van wijzigingen in de belastingen. In de sleuteltabel wordt geabstraheerd van mogelijke gedragseffecten (in lijn met de begrotingsregels). Gedragseffecten kunnen zich natuurlijk wel voordoen.
Het belastingregime voor lokale energie coöperaties |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Is er een landelijk beleid ten aanzien van het belastingregime voor lokale energie coöperaties? Is hierbij gekeken naar mogelijke fiscale obstakels voor lokale energieopwekking?
In de visie lokale energie, die het kabinet in november 2013 naar de Kamer heeft gestuurd, wordt het beleid voor lokale energie uiteengezet (Kamerstukken II, 2013–2014, 30 196, nr. 222). Naast innovatie en regulering is ook financiële stimulering daar een onderdeel van. Deze financiële stimulering is fiscaal vormgegeven door het verlaagde tarief in de energiebelasting voor lokale energie. Er is met andere woorden sprake van een fiscale stimulans en niet van een fiscaal obstakel.
Klopt het dat lokale energie coöperaties die ten behoeve van inwoners in een postcoderoos duurzame energie gaan opwekken, worden aangemerkt als BTW-plichtige organisaties? Klopt het dat deze coöperaties BTW gaan afdragen over inkomsten uit de opgewekte stroom die aan een energieleverancier ten behoeve van de leden wordt verkocht?
Het klopt dat lokale energie coöperaties die duurzame energie gaan opwekken en vervolgens tegen vergoeding leveren aan derden (zoals energieleveranciers), worden aangemerkt als btw-plichtige organisaties. Deze organisaties zijn dan btw verschuldigd over de vergoeding die zij ontvangen voor de levering van de energie.
Indien een coöperatie de opgewekte energie om niet levert aan het energiebedrijf en dit bedrijf de stroom om niet doorlevert aan de leden, over welk bedrag is dan BTW verschuldigd en wat zijn de maatstaven die de Belastingdienst hanteert bij het beoordelen van deze constructie?
Deze gevallen zijn mij niet bekend. Als deze gevallen worden voorgelegd aan de Belastingdienst, zal de inspecteur aan de hand van alle feiten en omstandigheden beoordelen of sprake is van een ondernemer met btw-verplichtingen. Het om niet presteren betekent nog niet dat geen sprake is van btw-ondernemerschap, omdat naast een vergoeding in geld de tegenprestatie voor de levering van stroom ook in een andere vorm kan worden ontvangen. Bijvoorbeeld in de vorm van een recht op gratis levering van stroom door een energiebedrijf aan de leden van de cooperatie. Wanneer de cooperatie alleen om niet prestaties verricht, is geen sprake van btw-ondernemerschap en heeft de cooperatie ook geen recht op aftrek voor investeringen.
Kan in algemene zin worden aangegeven over welke overige inkomsten (anders dan uit de verkoop van energie) een energie coöperatie BTW afdracht verschuldigd is? Is BTW verschuldigd over contributie en andere bijdragen van leden die er op gericht zijn om het functioneren van de coöperatie te bevorderen? Waar hangt het vanaf of coöperaties over ledenbijdragen BTW verschuldigd zijn en deelt u de mening dat het ongewenst is dat wijkenergiecoöperaties BTW moeten gaan rekenen als ze administratieve diensten leveren voor bewoners om het meedoen aan de coöperatie zo laagdrempelig mogelijk te houden?
Ledenbijdragen zijn voor de btw-heffing alleen belast als de bijdrage wordt betaald aan een coöperatie die ondernemer is voor de btw en tegenover die bijdrage een wederprestatie plaatsvindt. Dit zal aan de hand van feiten en omstandigheden moeten worden beoordeeld. In algemene zin zullen contributies en ledenbijdragen aan een coöperatie waar tegenover een recht op stroom bestaat belast zijn met btw.
Kunt u bevestigen dat de regeling zo is opgezet dat in de praktijk geen barrières ontstaan voor deelname van mensen die niet over voldoende (eigen) middelen beschikken om tevoren geld in te leggen of die niet in aanmerking komen voor een geldlening, terwijl zij wel trouw hun energienota betalen (bijvoorbeeld ouderen of mensen met een onzekere inkomenssituatie)? Kan een lokale energie coöperatie ten behoeve van deze mensen zelf een lening afsluiten en hen van aandelen voorzien volgens een tevoren vastgestelde verdeelsleutel? Indien dit het geval is, kunnen deze leden de over deze aandelen te ontvangen korting energiebelasting en niet verschuldigde BTW a 9 ct/kWh (doen) afdragen aan de coöperatie ten behoeve van de afbetaling van schulden en rente zonder dat de coöperatie over deze inkomsten vervolgens BTW moet afdragen aan de fiscus?
De wet stelt geen eisen ten aanzien van deelname van mensen. Ook niet ten aanzien van de hoogte van de inleg en/of de periodieke lidmaatschapsbijdrage. Het lidmaatschap van de coöperatie is voldoende. Welke verplichtingen en eisen aan het lidmaatschap verbonden zijn, bepaalt de coöperatie zelf. Een coöperatie kan een lening afsluiten ten behoeve van haar leden en kan zelf de verdeling van de opgewekte elektriciteit over haar leden bepalen. Ook de afspraken over de lidmaatschapsbijdrage is aan de coöperatie zelf om te bepalen. De wet stelt hieraan geen eisen en werpt geen belemmeringen op. De beoordeling of tegenover de betaling van gelden aan een lokale energie coöperatie wel of geen btw verschuldigd is, moet van geval tot geval worden beoordeeld op basis van het hiervoor geschetste juridische kader.
Bent u er mee bekend dat de business case voor lokale opwekking door energie coöperaties onder zware druk kan komen te staan door hoge netwerkkosten? Klopt het dat bijvoorbeeld bij productie van > 300.000 kWh / jaar een grootverbruikersaansluiting nodig is waardoor de coöperatie (hoge) eenmalige kosten verschuldigd is (circa 27.000 euro) plus terugkerende kosten voor aansluitdienst en meetdienst van circa 1.058 euro/maand en klopt het dat dit regime enig bedrijfsmodel voor een energiecoöperatie onmogelijk maakt, doordat de jaarlijkse inkomsten van de coöperatie uit de verkoop van de zelf geproduceerde 300.000 kWh (bij een marktprijs van bijvoorbeeld 4 ct/kWh) even hoog zijn als de verschuldigde maandelijkse kosten voor aansluitdienst en meetdienst?
De business case voor lokale energie wordt bepaald door alle kosten en opbrengsten van een project. De aansluitkosten zijn onderdeel van de totale kosten, maar zijn beperkt in omvang in vergelijking met bijvoorbeeld de kosten van de productie-installatie zelf. Het is dus niet zo dat enkel door de aansluitkosten de business case onder druk kan komen te staan. Daarnaast bestaan de opbrengsten niet alleen uit de verkregen marktprijs voor de elektriciteit, maar ook uit het voordeel van het verlaagde tarief in de energiebelasting (9 cent/kWh).
Een harde relatie tussen het aantal geproduceerde kWh per jaar en de omvang van de aansluiting is niet te leggen. Voor de omvang van de aansluiting is namelijk bepalend wat de maximale productie van de installatie is op het moment dat de zon optimaal schijnt.
Globaal genomen is waarschijnlijk voor een jaaropbrengst van circa 300.000 kWh wel een grootverbruikers aansluiting nodig. De genoemde bedragen komen echter niet overeen met de tarieven die door de netbeheerders gehanteerd worden.
Bijvoorbeeld voor de grootste aansluiting op het laagspanningsnet (circa 1.000.000 kWh per jaar) zijn de eenmalige aansluitkosten circa € 5.000,–. Hierbij wordt uitgegaan van een standaardafstand van maximaal 25 meter tot het punt op het net waar op wordt aangesloten. Niet altijd is een aansluitpunt op het net beschikbaar binnen 25 meter. Dan moet voor de meerlengte extra worden betaald. In bepaalde, uitzonderlijke, situaties zouden de eenmalige kosten van de aansluiting dus op kunnen lopen tot het in de vraag genoemde bedrag.
De periodieke aansluitvergoeding van de grootste laagspanningsaansluiting bedraagt circa € 12,– per maand. Daar komen de maandelijkse kosten voor de meetdiensten bij. De meetdienst voor grootverbruikers is geen gereguleerde markt, dus zijn geen precieze gegevens beschikbaar. Netbeheerders mogen de meetdienst ook aanbieden en dan kost dat ongeveer € 50 per maand. De maandelijkse kosten liggen dus aanzienlijk lager dan het in de vraag genoemde bedrag.
Bestaat er voor dit probleem een oplossing binnen de huidige wettelijke kaders? Kan ínvoeding op de bestaande aansluiting een oplossing zijn, indien hiermee voldaan wordt aan de eisen die de wet en uitvoeringsregeling stellen, te weten een gecertificeerde productiemeter en een eancode? Indien u geen oplossing ziet, deelt u dan de mening dat het wettelijk kader waarmee de netwerkbedrijven werken de doelstellingen van het nu ingezette beleid voor verruiming van lokale energieopwekking in de weg staat en bent u dan bereid te werken aan (tijdelijke) oplossingen die de netwerkbedrijven kunnen aanbieden aan lokale energiecoöperaties?
Zoals in het antwoord op vraag 6 aangegeven, kan het nooit zo zijn dat enkel door de aansluitkosten de business case onder druk komt te staan. In situaties waarin een grote aansluiting nodig is en geen net (met voldoende capaciteit) dicht in de buurt is gelegen, kan het zijn dat met de aansluiting eenmalig hoge kosten zijn gemoeid. Deze kosten zijn niet te vermijden, omdat het nu eenmaal duur is lange aansluitkabels aan te leggen. Daarbij maakt het geen verschil of het gaat om een energiecentrale, een verbruiker of in dit geval een decentraal initiatief. Uit het Europese kostenveroorzakingsbeginsel volgt dat de kosten in rekening worden gebracht bij degene die om de aansluiting heeft verzocht. Dat is ook wenselijk, omdat degene die om een aansluiting verzoekt dan ook de prikkel heeft bij het kiezen van een locatie rekening te houden met de kosten van een netaansluiting.
Vanuit de Wet belastingen op milieugrondslag en de uitvoeringsregeling worden geen specifieke eisen aan de aansluiting van de productie-installatie gesteld. Wel dient er om voor het verlaagde tarief in aanmerking te komen een contract voor levering met een energieleverancier met een leveringsvergunning te zijn. Om elektriciteit te kunnen leveren aan een energieleverancier dient de coöperatie of V.v.E. over een eigen aansluiting te beschikken. Dit kan dus ook een bestaande aansluiting zijn. Het is niet mogelijk om andermans aansluiting, bijvoorbeeld die van de eigenaar van het pand, te gebruiken omdat alleen de eigenaar van de aansluiting elektriciteit kan leveren via die aansluiting. Dit betekent dat de coöperatie dan de elektriciteit levert aan de eigenaar van het pand en niet aan een energieleverancier.
Ik ben dan ook van mening dat het wettelijk kader geen belemmering vormt voor lokale energieopwekking.
Wat is indicatief de terugverdientijd van een wijkenergie coöperatie uitgaande van het verlaagde tarief in de energiebelasting?
Er is geen indicatieve terugverdientijd voor een installatie van een coöperatie die gebruik kan maken van het verlaagde energiebelastingtarief. De terugverdientijd is onder andere afhankelijk van de specifieke locatie, de gekozen techniek, de omvang van het project en de specifieke eisen van de coöperatie zelf (bijvoorbeeld ten aanzien van financieel rendement).
Bij het vormgeven van het verlaagde tarief is de terugverdientijd ook geen uitgangspunt geweest. De korting die wordt gegeven met het verlaagde energiebelastingtarief is gebaseerd op een kosteneffectief stimuleringsniveau voor duurzame elektriciteit plus een waardering voor de lokale duurzame opwekking van duurzame energie.
Overigens is de hoogte van de korting uitvoerig besproken in het kader van de onderhandelingen van het energieakkoord en in deze onderhandelingen hebben de vertegenwoordigers van lokale energie-initiatieven aangegeven dat de korting voldoende is voor de realisatie van projecten.
Klopt het dat de terugverdientijd langer is dan de nu via het amendement van het lid Van Ojik (Kamerstuk 33 752, nr. 23) vastgestelde periode van 10 jaar waarvoor investeringszekerheid wordt geboden? Bent u bereid deze garantieperiode voor de verlaagde energiebelasting te verlengen?
Zoals aangegeven in het antwoord bij vraag 8 zal de terugverdientijd per project verschillen. In het algemeen kan worden aangenomen dat de terugverdientijd langer zal zijn dan 10 jaar. De inkomsten van een project bestaan overigens niet alleen uit het fiscale voordeel, maar ook uit de opbrengst van de opgewekte elektriciteit.
Ik ben niet bereid de periode van 10 jaar te verlengen. De periode van 10 jaar is in de wet gekomen op verzoek van uw Kamer. Het kabinet heeft destijds al aangegeven dat een overgangsregeling pas gaat spelen als de regeling zou worden afgeschaft of als het kortingstarief naar beneden wordt bijgesteld en dat op dat moment pas goed kan worden vastgesteld wat een passende overgangsregeling is. Daarom vindt en vond het kabinet het niet wenselijk om bij voorbaat een periode in de wet op te nemen, omdat, zoals u in uw vraag ook aangeeft, hiermee de mogelijkheden van een passende overgangsregeling onnodig worden beperkt. Echter, uw Kamer heeft voor deze beperking gekozen.
Klopt het dat de korting op de energiebelasting vervalt wanneer een bewoner in een jaar onverhoopt minder energie verbruikt dan het aantal kilowatturen dat zijn aandeel panelen in de wijkenergie coöperatie oplevert? Zo ja, deelt u de mening dat dit energiebesparing ontmoedigd?
Dit is onjuist. Voor het verlaagde tarief gaat het niet om het aandeel in de panelen, maar om de elektriciteit die de coöperatie aan het lid toerekent. De coöperatie kan ervoor kiezen om niet meer elektriciteit toe te rekenen aan een lid dan wat het lid daadwerkelijk verbruikt. Daarbij vervalt de korting niet als de daadwerkelijk verbruikte hoeveelheid minder is dan wat door de coöperatie wordt toegerekend. De korting blijft dan van toepassing op de daadwerkelijk verbruikte hoeveelheid.
Ik ben dan ook niet van mening dat het verlaagde tarief energiebesparing ontmoedigt. Integendeel, bij burgers die zelf energie gaan opwekken, zal het energiebewustzijn toenemen, waardoor ook meer aandacht zal zijn voor energiebesparing.
Klopt het dat initiatiefnemers, om te voorkomen dat deelnemers hun korting mislopen, hierdoor altijd moeten zorgen dat er ruim meer deelnemende huishoudens moeten zijn dan de hoeveelheid stroom die wordt geproduceerd?
Het is voor coöperaties verstandig erop te letten dat het totale verbruik van de leden ruim hoger is dan de hoeveelheid elektriciteit die de coöperatie produceert. Hierdoor kunnen zij ervoor zorgen dat de leden maximaal kunnen profiteren van het verlaagde tarief.
Hoe moet een bewoner die structureel minder energie gaat verbruiken, bijvoorbeeld omdat de kinderen het huis uit zijn, regelen dat hij in aanmerking blijft komen voor de korting op de energiebelasting? Moeten er dan binnen de coöperatie aandelen in de zonnepanelen worden verkocht c.q. hiervoor nieuwe leden van de coöperatie worden geworven?
De coöperatie is er vrij in om te regelen hoe de opgewekte hoeveelheid aan de leden wordt toegerekend. Het is dan ook toegestaan dit zó te regelen, dat minder elektriciteit wordt toegerekend aan leden die door gewijzigde omstandigheden structureel minder energie gaan verbruiken.
Waarom is er niet voor gekozen om de korting op de energiebelasting op coöperatie niveau te verrekenen op basis van de totale energieproductie van de coöperatie?
Het kenmerk van lokale energie is dat burgers het gebruik van energie combineren met het zelf opwekken van energie in hun nabijheid. De voordelen van lokale energie, vergroten van energiebewustwording en draagvlak voor duurzame energie, komen ook tot uiting bij de burger. De betrokkenheid van de burger staat dan ook centraal bij lokale energie en daarom is de stimulering ook specifiek gericht op de burger, waar opwek en gebruik van energie samenkomen, in plaats van op de coöperatie waar enkel de productie van energie plaatsvindt. Voor de stimulering van enkel productie van duurzame energie is er de SDE+ regeling.
Daarbij zou het verrekenen van de korting op de energiebelasting op coöperatieniveau erop neerkomen dat de Belastingdienst een productiesubsidie aan coöperaties zou verstrekken.
Dat is naar de mening van het kabinet geen taak voor de Belastingdienst en zou de uitvoeringskosten bovendien aanmerkelijk verhogen. Daarbij heeft dit kabinet de SDE+ regeling om de productie van duurzame energie te stimuleren.
Kan de groeifaciliteit ook voor wijkenergiecoöperaties worden benut?
De groeifaciliteit is een garantieregeling op grond waarvan de overheid garanties verleent aan financiers voor het verstrekken van risicodragend vermogen aan ondernemers. Wijkenergiecoöperaties die ondernemers zijn, kunnen de groeifaciliteit benutten.
Wat betekent de BTW-plicht voor zelf (achter de meter) opgewekte hernieuwbare elektriciteit voor een situatie wanneer kleinverbruikersaansluitingen over zouden gaan tot elektriciteitsopslag achter de meter, bijvoorbeeld wanneer de kosten hiervan zouden dalen?
Voor de btw-plicht zou elektriciteitsopslag achter de meter kunnen meebrengen dat er geen sprake meer is van btw-ondernemerschap voor die particulieren, omdat door deze particuliere zonnepaneleneigenaren geen stroom tegen vergoeding aan een energieleverancier wordt geleverd.
Het wetsvoorstel afschaffen precariobelasting voor nutsbedrijven |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Klopt het bericht dat gemeenten steeds meer precariobelasting heffen en dat gemeenten vorig jaar in totaal € 115 mln. aan precarioinkomsten hebben ingeboekt?1
Het is inderdaad juist dat de opbrengst van de precariobelasting in de afgelopen jaren is gestegen. Dit is overigens zo met de meeste gemeentelijke heffingen. Als we kijken naar het totaal van de gemeentelijke heffingen dan zien we dat de stijging in de afgelopen jaren gematigd is geweest. Het genoemde cijfer van € 115 miljoen aan begrote precario-inkomsten is afkomstig van het CBS en ziet op het jaar 2013 op basis van primitieve begrotingen. Het CBS heeft op basis van primitieve begrotingen berekend dat in 2014 gemeenten € 133 miljoen aan precario-inkomsten zullen ontvangen. Het Rijk baseert zich echter voor de opbrengst van de lokale heffingen op de cijfers van het Coelo, die begin april worden gepubliceerd in de Atlas voor de Lokale lasten. Overigens heffen niet alleen gemeenten precariobelasting. Ook waterschappen en provincies heffen precariobelasting. Hierover zijn geen centrale gegevens bekend. Wel weten we dat dit in verhouding om lagere bedragen gaat dan bij de heffende gemeenten.
Is het waar dat de hoogste rekening naar nutsbedrijven als water- en netbedrijven gaat? Deelt u de mening dat dit een ongewenste ontwikkeling is, aangezien niet iedere gemeente precariobelasting heft, maar de rekening van de verhoging van lasten voor nutsbedrijven wel verdeeld wordt over alle gebruikers van die nutsvoorzieningen?
Mij is bekend dat 207 gemeenten precariobelasting heffen in 2014. In een deel van de gevallen gaat het om precariobelasting op bijvoorbeeld terrassen en containers. Er zijn naar schatting 70 gemeenten die daadwerkelijk precariobelasting heffen op netwerken van nutsbedrijven. Er wordt door CBS niet apart bijgehouden welk deel van de precario-opbrengst van nutsbedrijven komt. Ik kan daardoor niet aangeven welk deel van de precariobelasting bij de nutsbedrijven in rekening wordt gebracht. In een steekproef die ik heb laten uitvoeren in het najaar van 2012 bleek dat van de 36 aan de steekproef deelnemende gemeenten er 13 zijn die precario heffen op ondergrondse netwerkleidingen. De precario-opbrengst van deze 13 gemeenten bestaat vrijwel geheel uit precarioheffing op netwerken van nutsbedrijven. Daarnaast heeft een aantal gemeenten private afspraken gemaakt met nutsbedrijven over het leggen van kabels, inclusief financiële afspraken. De kosten hiervan, zoals de kosten voor het afkopen van het liggen van de kabels alsmede het verleggen daarvan, zullen de nutsbedrijven zeer waarschijnlijk doorbelasten aan de klant, net zoals de precariobelasting. Dit zijn immers bedrijfskosten. Zij vermelden deze kosten echter niet expliciet op de jaarnota.
Precariobelasting is een zogenoemde algemene belasting, waarvan de opbrengst vrij besteedbaar is. Als precariobelasting wordt geheven, behoort dit dus tot de bedrijfskosten van nutsbedrijven. Juist het punt van de doorbelasting aan klanten die niet woonachtig zijn in de heffende gemeente, zoals eerder door uw Kamer onder de aandacht gebracht van de regering middels de motie Van der Burg,2 is de aanleiding geweest om nieuwe wetgeving op te stellen.
Is het waar dat uw ambtsvoorganger op verzoek van de Tweede Kamer in 2011 is begonnen met het maken van een wetsvoorstel dat regelt dat nutsbedrijven geen precariobelasting meer hoeven te betalen voor hun netwerken?2 En is het waar dat de Raad van State hierover in augustus 2012 een advies heeft uitgebracht?
Dat klopt inderdaad.
Waarom is dit voorstel nog steeds niet verstuurd naar de Tweede Kamer? Wat veroorzaakt de vertraging van bijna drie jaar? Hoe verhoudt dit zich tot het voorgenomen hoge tempo van uw voorganger, zoals uitgedrukt in de brief aan de Tweede Kamer van 30 juni 2011? Wat houdt u tegen om dit voorstel snel in behandeling te laten nemen?
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State noopte tot het doen van nader onderzoek. Bij beantwoording van vragen inzake de begroting van het gemeentefonds 20144 heb ik u reeds geïnformeerd over de stand van zaken en dat alternatieven worden bekeken. Complicerende factor bij de netwerken van nutsbedrijven zijn de private afspraken die zijn gemaakt tussen gemeenten en nutsbedrijven over het liggen van de netwerken, maar ook de eventuele kosten van verleggen en kostenvergoeding voor het liggen op of in gemeentegrond.
Daarnaast zal inperking van de precarioheffing mogelijk tot gevolg hebben dat gemeenten worden geconfronteerd met een financieel tekort. Mogelijk is dat op te vangen door een verschuiving naar een andere gemeentelijke belasting, omdat een deel van de algemene heffingsgrondslag voor gemeenten ten aanzien van precariobelasting verdwijnt. Deze factoren moeten worden meegewogen bij het bepalen van de reële alternatieven. Naar aanleiding van het advies en het nader onderzoek maak ik een afweging over de te kiezen variant. Uw Kamer zal daarover naar verwachting in de eerste helft van 2014 worden geïnformeerd.
Deelt u de mening dat, gezien de steeds verder stijgende kosten voor nutsbedrijven en daarmee hun klanten en de groei van gemeenten die gebruik maken van de mogelijkheid om precariobelasting te heffen, het wenselijk is dat dit wetsvoorstel spoedig behandeld wordt door de Tweede Kamer? Wanneer kan de Tweede Kamer het voorstel verwachten?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat zzp-ers in de zorg geen VAR-WUO (Verklaring Arbeidsrelatie Winst Uit Onderneming) meer krijgen van de belastingdienst |
|
Fleur Agema (PVV), Teun van Dijck (PVV) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Zijn de staatssecretarissen bekend met de uitzending van Tros Radar waarin duidelijk werd dat de Belastingdienst op grote schaal weigert deze VAR-verklaringen af te geven aan zzp-ers in de zorg?1
Ja.
Delen zij de mening dat dit bijzonder schadelijk is voor patiënten die juist een beroep doen op deze zzp-ers via een bemiddelingsbureau omdat de reguliere zorginstellingen die zorg gewoonweg niet leveren?
Ik zie de problematiek die hier mee samenhangt, hoewel het niet om een schaal gaat die in de uitzending werd gesuggereerd. Daarin was sprake van zo’n 40.000 getroffen zzp-ers. Een eerste voorzichtige analyse van de Belastingdienst geeft het beeld dat er ongeveer 20.000 mensen in 2013 de zorgsector werkzaam zijn met een VAR waarin in de omschrijving van de werkzaamheden bij de aanvraag de term «zorg» voorkomt.
Feit blijft echter dat de arbeidsrelatie van de zorgverlener met de zorginstelling gelet op de feiten en omstandigheden wel fiscaal en ten aanzien van de werknemersverzekeringen moet kunnen kwalificeren als ondernemerschap om de gevraagde VAR-Wuo te kunnen afgeven. Op basis hiervan heeft de Belastingdienst recent bij 257 mensen de VAR-Wuo 2013 en 2014 herzien in een VAR-loon. Flankerend aan het herzien heeft de Belastingdienst bij 1.500 aanvragers van een VAR voor 2014 nader onderzoek gedaan en naar aanleiding daarvan hebben 900 mensen een VAR-loon ontvangen integenstelling tot de verlangde VAR-Wuo. In 150 gevallen is alsnog een VAR-Wuo afgegeven.
Zie verder de nadere duiding bij dit vraagstuk in de gezamenlijke aanbiedingsbrief.
Kunnen de staatssecretarissen uitleggen hoe de zzp-ers aan hun cliënten moeten komen zonder een bemiddelingsbureau in te schakelen?
In de pilot met directe contractering door het zorgkantoor van zelfstandig zorgverleners in de AWBZ-thuiszorg in natura is gebleken dat het mogelijk is dat zzp-ers zonder tussenkomst van een bemiddelingsbureau cliënten werven.
Wat vinden zij van het argument dat één van de belastinginspecteurs gebruikte: dat bemiddelingsbureaus kosten in rekening brengen en dat dit geld beter aan de zorg besteed kan worden omdat de kosten van de zorg al zo hoog zijn?
Dit betreft een uitlating van een individu; geen beleidsopvatting.
Zijn de staatssecretarissen ervan op de hoogte dat zzp-ers werken voor ongeveer de helft van het bedrag dat medewerkers in de reguliere instellingen kosten en zelf betalen voor die bemiddeling?
Bekend is dat zorgkantoren bij het inkopen van zorg via bemiddelingsbureaus uitgaan van een lager tarief dan bij zorgaanbieders die de zorg in natura zelf leveren. Dat heeft te maken met het veronderstelde voordeel dat bemiddelingsbureaus zouden hebben van een lagere overhead dan reguliere zorgaanbieders. Maar er is geen overzicht van de gangbare tarieven waarvoor bemiddelingsbureaus vervolgens «zzp-ers» inhuren voor het verlenen van zorg in natura, noch van de spreiding eromheen, noch van wat wel en niet in die tarieven zit.
Worden de goede bemiddelingsbureaus, en dus hun zorgafhankelijke patiënten en de zzp-ers, op deze manier niet gestraft voor werkwijze van malafide bureaus die hebben gefraudeerd?
De Belastingdienst, een uitvoeringsinstantie, beoordeelt de arbeidsrelatie tussen de zorgverlener en het bemiddelingsbureau. De beoordeling vindt plaats aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval en op basis van de toepasselijke wet- en regelgeving (inclusief jurisprudentie).
Wanneer er echt sprake is van het werken als zelfstandig ondernemer zal dan ook een VAR-wuo worden afgegeven. Zo zullen de goeden niet hoeven te lijden onder de kwaden.
Hoe pakt de belastingdienst frauderende bureaus aan?
Zie antwoord vraag 6.
Delen zij de mening dat de belastingdienst zich verre van politieke uitspraken moet houden en de rotte appels moet aanpakken in plaats van iedereen de dupe te laten zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe gaan de staatssecretarissen de continuïteit van zorg waarborgen voor mensen die hun zzp-er kwijtraken nu en in de toekomst?
De continuïteit van zorg wordt gewaarborgd omdat degenen die geïndiceerd zijn voor bepaalde zorg, die zorg ook bij zorgverlenende instellingen zullen kunnen betrekken.
Zie verder de nadere duiding bij dit vraagstuk in de gezamenlijke aanbiedingsbrief.
Delen zij de mening dat we al deze zorgmedewerkers hard nodig hebben? Zo ja, welke acties gaan zij hierop ondernemen?
De arbeidsmarkt in de zorg heeft de constante aandacht in het VWS-beleid. Het is niet de bedoeling dat echte zelfstandigen worden geweerd van de arbeidsmarkt, ook niet in de zorg. Maar dan moet het dus wel om echte zelfstandigen gaan. Of zij dat zijn, wordt bepaald door toetsing van de feiten en omstandigheden achteraf. De fiscale kwalificatie als ondernemerschap of dienstbetrekking hangt daarmee af van hetgeen partijen zijn overeenkomen en hoe feitelijk wordt gewerkt. Voorals nog heeft de Belastingdienst bij 257 mensen geconstateerd dat er geen sprake was van een dienstbetrekking en de Var- Wuo herzien naar en VAR-loon. Flankerend daaraan heeft de Belastingdienst bij 1500 aanvragers nader onderzoek gedaan en naar aanleiding daarvan hebben 900 mensen een VAR-loon ontvangen in tegenstelling tot de verlangde VAR-Wuo. Van deze aanvragers hebben er 150 wel een VAR-Wuo ontvangen (zie ook antwoord 2).
Fiscaal hebben we gezien dat ondermeer door directe contractering met het zorgkantoor van de zorgverlener wel buiten dienstbetrekking kan worden gewerkt.
In 2012 heeft VWS het namelijk via aanpassing van de betreffende wet-/ regelgeving, mogelijk gemaakt dat een zorgverlener(zzp-er) direct met het zorgkantoor kan contracteren. Deze aanpassing maakte het – indien aan de voorwaarden werd voldaan- mogelijk om buiten dienstbetrekking werkzaam te kunnen zijn. Om dit in de praktijk te testen is in 2012 samen met de Belastingdienst gestart met een regionale pilot. Thans is deze pilot uitgegroeid tot een landelijke en nemen daar ca. 750 zorgverleners aan deel.
Verder zijn er nooit bedrijfsconcepten voorgelegd van werken als zelfstandige met behulp van een bemiddelingsbureau die bij toetsing ook echt als zelfstandig werken bleken te kunnen worden gekwalificeerd.
Waar en hoe moeten deze zorgmedewerkers nu aan de slag volgens de staatssecretarissen, terwijl de ene na de andere zorginstelling zijn personeel ontslaat vanwege de bezuinigingen?
Zie antwoord vraag 10.
De problemen van zzp’ers in de zorg om een VAR-wuo te krijgen of te behouden |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsbericht van de Belastingdienst «VAR-loon voor zorgverleners»?1
Ja.
Wat is de gebruikelijke procedure wanneer een zorgverlener een VAR-wuo bij de Belastingdienst aanvraagt, welk proces doorloopt een binnengekomen aanvraag voor een VAR-wuo en hoe verloopt het proces van de toetsing van de aanvraag?
Het aanvragen van een verklaringarbeidsrelaties (VAR) kan digitaal of op papier. Via het ingezonden aanvraagformulier verkrijgt de Belastingdienst in beginsel de benodigde gegevens voor het kunnen verstrekken van een VAR.
Na ontvangst van het aanvraagformulier worden de daarop vermelde gegevens centraal verwerkt in de VAR-applicatie. Alleen volledig ingevulde formulieren worden verwerkt. Is de aanvraag onvolledig dan moet deze worden aangevuld.
Via de VAR-applicatie en de daarin ingebouwde «beslismodule», vindt een geautomatiseerde beoordeling plaats. Tevens vindt in de module o.b.v. selectieprofielen een geautomatiseerde check plaats of de betreffende aanvraag moet worden uitgeworpen voor nadere beoordeling.
Na een preview op de omschrijving van de werkzaamheden van alle aanvragen (dit deel van het proces is niet geautomatiseerd, omdat dit een vrij in te vullen veld op de aanvraag is) en als er geen reden is voor nader onderzoek, wordt op basis van de uitkomst van de beslismodule één van de vier mogelijke VAR-beschikkingen afgegeven.
De uitworp op basis van de risicoselectieprofielen of de handmatige toets op de omschrijving van de werkzaamheden vormt aanleiding om aan de aanvrager meer informatie te vragen. Afhandeling van dit proces is handmatig.
De aanvrager dient zijn aanvraag volledig, duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen en hij tekent daar ook voor. Vanuit dit uitgangspunt hoeft niet elke aanvraag handmatig te worden behandeld of te worden beoordeeld. Dit betekent ook dat de aanvrager zelf verantwoordelijk blijft voor zijn aanvraag en de door hem verstrekte gegevens voor het verkrijgen van de beschikking VAR. De VAR wordt immers volledig op grond van door de belastingplichtige zelf aangedragen gegevens afgegeven. Een exact oordeel vooraf over de juistheid van de bij de VAR-aanvraag aan de Belastingdienst verstrekte gegevens is veelal ook niet mogelijk, omdat het grotendeels om toekomstige gebeurtenissen gaat.
Op welke wijze vergaart de Belastingdienst de benodigde informatie voor deze toetsing van een VAR-wuo-aanvraag?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze wordt de aangevraagde VAR-wuo inhoudelijk getoetst?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt een inspecteur daarbij naar de elementen gezag (zowel het formele gezagscriterium als het materiële gezagscriterium), persoonlijke arbeid en loon?
De aanwezigheid van de elementen gezag (zowel het formele gezagscriterium als het materiële gezagscriterium), persoonlijke arbeid en loon zijn belangrijke eigenschappen van een arbeidsrelatie om op grond van de wet en jurisprudentie tot een dienstbetrekking te oordelen. Deze zijn dan ook opgenomen in het aanvraagformulier om te worden meegewogen in de beslismodule.
Deelt u de mening dat aanwijzingsbevoegdheid zoals deze voortkomt uit een overeenkomst van werkzaamheden, zoals afspraken over werktijden, het kwaliteitsniveau etc., in de praktijk dezelfde uitingsvormen kan hebben als gezagsuitoefening? Zo ja, hoe maakt de Belastingdienst bij de toetsing van het gezagscriterium onderscheid tussen materieel gezag en aanwijzingsbevoegdheid?
Het onderscheid tussen de overeenkomst van opdracht (art.7:400 BW) en de arbeidsovereenkomst (art.7:610 BW) is in de praktijk niet altijd eenvoudig aan te geven. Naar aanleiding van de jurisprudentie kan in het algemeen gezegd worden dat opdrachten en instructies in het kader van een overeenkomst van opdracht in het algemeen beperkt dienen te blijven tot een nadere bepaling van de verlangde prestaties. (HR 18 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC4848.) Het essentiële element van de arbeidsovereenkomst, namelijk de (werkgevers)gezagsverhouding, ontbreekt derhalve in de relatie tussen de partijen.
Een arbeidsovereenkomst kenmerkt zich daarentegen door het feit dat aan diegene in wiens opdracht de arbeid wordt verricht een verder strekkende instructiebevoegdheid toekomt. Degene die het werk uitvoert is verplicht de instructies op te volgen en zich persoonlijk te verbinden om gedurende zekere tijd het werk uit te voeren tegen betaling van loon.
De Belastingdienst en het UWV beoordelen het bestaan van een dienstbetrekking aan de hand van de jurisprudentie en een op grond daarvan ontwikkeld besluit Beleidsregels beoordeling dienstbetrekking (Besluit van 6 juli 2006, nr. DGB2006/857M, Stcrt. 2006, 141). Dit besluit is opgesteld om opdrachtgevers/werkgevers te helpen bij het maken van een beoordeling van de arbeidsrelatie en tevens inzichtelijk te maken hoe Belastingdienst en UWV tot hun oordeel komen. De opdrachtgever is – als mogelijke werkgever – de eerst verantwoordelijke om vast te stellen of er sprake is van een dienstbetrekking. In de controlefase beoordeelt de Belastingdienst of de arbeidsverhoudingen door de opdrachtgever goed zijn gekwalificeerd. Daarbij wordt dezelfde toets gebruikt.
De opdrachtnemer die over een geldige VAR beschikt kan deze bij het aangaan van een arbeidsrelatie gebruiken, maar is daartoe niet verplicht. Komen opdrachtgever en opdrachtnemer overeen dat ze de verklaring willen gebruiken dan zal de opdrachtnemer de verklaring moeten tonen en zal de opdrachtgever van de verklaring een kopie moeten opnemen in zijn administratie.
Wanneer gebruik wordt gemaakt van een VAR-wuo of VAR-dga, kan de beoordeling van de arbeidsrelatie (wel of geen dienstbetrekking) op grond van de wet achterwege blijven. De opdrachtgever moet wel toetsen of de te gebruiken VAR past bij de arbeidsrelatie die hij aangaat met de opdrachtnemer, door een controle of het soort werkzaamheden op de VAR overeenkomt met de werkzaamheden die de opdrachtnemer voor de opdrachtgever gaat verrichten.
De bedoeling van partijen bij het aangaan van de overeenkomst, de vorm waarin de arbeidsverhouding is vastgelegd alsmede de benaming die aan de arbeidsverhouding is gegeven, zijn niet zelfstandig doorslaggevend. Een beoordeling vooraf, louter op basis van contracten en de bedoeling van partijen, is alleen mogelijk onder het voorbehoud dat de feiten en omstandigheden zullen overeenstemmen met deze informatie.
Welke gezagselementen spelen bij een overeenkomst van werkzaamheden volgens u een rol die niet kunnen worden gezien als aanwijzingsbevoegdheid?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe vindt deze toetsing van gezag specifiek plaats bij verlening van zorg in natura?
Toetsing of er gezag bestaat bij zorgverlening in natura geschiedt langs de lijn als geschetst in het besluit Beleidsregels beoordeling dienstbetrekking (Besluit van 6 juli 2006, nr. DGB2006/857M, Stcrt. 2006, 141). In dit besluit geven de Belastingdienst en het UWV aan hoe zij omgaan met beoordelingen inzake het aanwezig zijn van een dienstbetrekking in het kader van de inhoudingsplicht voor de loonheffingen en verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen (zie ook het antwoord op vragen 6 en 7).
De beoordeling van het gezagselement bij verlening van zorg in natura gebeurt op dezelfde manier en aan de hand van dezelfde criteria als bij andere arbeidsrelaties. Een gezagsverhouding van de opdrachtgever naar de opdrachtnemer kan bijvoorbeeld bestaan als de opdrachtgever met betrekking tot de werkzaamheden in principe opdrachten en aanwijzingen kan geven die de opdrachtnemer dient op te volgen. In hoeverre daadwerkelijk opdrachten en aanwijzingen worden gegeven is niet doorslaggevend.
Gezag kan ook tot uitdrukking komen in (de opsomming is niet uitputtend):
Is de constatering van zorg in natura voor de Belastingdienst voldoende om tot loon te concluderen? Is de Belastingdienst van mening dat zzp’ers vanwege de regels in de zorg en de verplichting om verantwoording af te leggen aan instellingen of instanties niet zelfstandig werkzaam kunnen zijn?
Zie ook antwoord 8. Om een dienstbetrekking te kunnen constateren is niet de constatering zorg in natura doorslaggevend, maar gaat het om het antwoord op de vraag of sprake is van een arbeidsrelatie waarbij de opdrachtgever gezag kan uitoefenen over de opdrachtnemer.
Naar de mening van de Belastingdienst en het UWV voldoet in het algemeen de arbeidsrelatie tussen de individuele zorgverlener en de toegelaten instelling/zorgaanbieder, die op grond van een contract met het zorgkantoor AWBZ-thuiszorg in natura levert, aan de criteria van de arbeidsovereenkomst uit artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964 en art. 3 van de Ziektewet leidt dit ook fiscaal en ten aanzien van de werknemersverzekeringen tot een dienstbetrekking en tot een inhoudingsplicht voor de instelling/zorgaanbieder.
De Belastingdienst en UWV vinden namelijk op grond van jurisprudentie, wet en regelgeving dat de instelling veelal:
Dit standpunt dragen de Belastingdienst en het UWV al geruime tijd uit naar de zorgbranche, ook na een poging in 2008 om via een convenant samen met de branche, VWS en UWV, het voor instellingen mogelijk te maken om te werken met zzp’ers. Na deze poging zijn zorginstellingen, op een aantal na, in de loop der tijd overgegaan tot het (weer) in dienst nemen van de zorgverleners.
Het gaat overigens niet alleen om de gezagsverhouding, maar ook om het feit dat geen sprake is van zelfstandigheid, omdat de zorginstelling alle zaken bepaalt of voorschrijft bijv. via protocolllen. Dit blijkt ook uit recente uitspraken van onder meer de rechtbank Noord Nederland en Gelderland. (Rechtbank Noord Nederland AWB LEE 13/514 IB/PVV van 21 januari 2014; Rechtbank Gelderland nummer AWB 13/2407 IB/PVV 53 van 4 februari 2014, beide (nog) niet gepubliceerd; Rechtbank Leeuwarden, nr. AWB 09/2724 IB/PVV van 2 september 2010, ECLI:NL:RBLEE:2010:BN8860)
Wat vindt u in dit verband van de overweging van Advocaat-Generaal Hilten in haar conclusie van 17 juni 20132 «Anderzijds moet bedacht worden dat een verpleegkundige, hoezeer ook BIG-geregistreerd en medische handelingen verrichtend, nimmer de kapitein in de operatiekamer – of elders in het ziekenhuis – zal zijn. Dat is nu eenmaal eigen aan het zijn van verpleegkundige. Het vereisen van volledige autonomie bij de werkzaamheden zou met zich meebrengen dat een verpleegkundige die zelfstandig is in de zin van art. 7, lid 1, van de Wet en die werkzaamheden in een ziekenhuis verricht, nimmer een vrijstelling deelachtig kan worden»?
De conclusie van Advocaat-Generaal Van Hilten heeft betrekking op de vraag of een vrijstelling voor de Wet op de omzetbelasting 1968 voor medische prestaties van toepassing is. (ECLI:NL:PHR:2013:619.) De beoordeling van zelfstandigheid in dat verband is niet gelijk te stellen aan de toetsing van de aanwezigheid van een voor een arbeidsovereenkomst kenmerkende gezagsverhouding of het werkzaam zijn als zelfstandig ondernemer in de zin van de inkomstenbelasting.
Klopt het dat op de website van de Belastingdienst vermeld stond dat zorg in natura alleen kan worden verricht in dienstbetrekking en dat om die reden een VAR-loon wordt afgegeven?3
Ja. Het bericht bevatte een te strak standpunt. De opstellers van het bericht hebben onvoldoende rekening gehouden met de mogelijkheden die er overigens bestaan, zie ook het antwoord op vraag 28 en 29.
Is omtrent de mogelijkheid van ondernemerschap bij zorg in natura en de mogelijkheid om een VAR-wuo sprake van een beleidswijziging? En zo ja, waarom?
Het beleid is ongewijzigd. Er is eerder een samenloop van de kabinetsdoelstelling om schijnzelfstandigheid aan te pakken met het standpunt dat naar de mening van de Belastingdienst en het UWV in het algemeen de arbeidsrelatie tussen de individuele zorgverlener en de toegelaten instelling/zorgaanbieder, die op grond van een contract met het zorgkantoor AWBZ-thuiszorg in natura levert, een dienstbetrekking inhoudt. Dit standpunt dragen de Belastingdienst en het UWV al geruime tijd uit naar de zorgbranche, ook na een poging in 2008 om via een convenant samen met de branche, VWS en UWV, het voor instellingen mogelijk te maken om te werken met zzp’ers. Na deze poging zijn zorginstellingen, op een aantal na, in de loop der tijd overgegaan tot het (weer) in dienst nemen van de zorgverleners.
Voor de instelling/zorgaanbieder betekent dit dat die inhoudingsplichtig is voor de loonheffingen en verzekeringsplicht heeft voor de werknemersverzekeringen.
Dit standpunt is onder andere af te leiden uit het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 juli 2006, nr. DBG2006/857M, Stcrt. 141, Beleidsregels beoordeling dienstbetrekking. (zie ook de antwoorden op 6, 7, 8 en 9)
Wat is voor de Belastingdienst het wezenlijke verschil tussen een zzp’er die rechtstreeks contracteert met het zorgkantoor (pilot) en een zzp’er die dezelfde zorg verleent door tussenkomst van een toegelaten instelling?
De zorgverlener die rechtstreeks contracteert met een zorgkantoor, beschikt op grond van de wet- en regelgeving in de zorgover een eigen verantwoordelijkheid en declaratierecht, kenmerken die van belang zijn om te kunnen concluderen dat hij de werkzaamheden als ondernemer uitoefent. (Zie ook de antwoorden op de vragen 1, 2, 3 en 4 van het lid Siderius, SP.)
Is de toets die de Belastingdienst uitvoert als het gaat om het gezagscriterium en de bijbehorende instructiebevoegdheid gelijk voor alle beroepsgroepen en branches of wordt er mede gekeken naar wat er binnen de branche gebruikelijk is?
Het oordeel over gezag wordt gevormd op grond van uniforme criteria uit wet, regelgeving en jurisprudentie. Deze gelden voor alle sectoren en zijn de basis voor het handelen van de Belastingdienst. Daar past geen eigen interpretatie voor bepaalde branches of beroepsgroepen bij.
Op basis van de feiten kan het wel zo zijn dat als die worden aangehouden tegen deze criteria, er in bepaalde branches sprake is van een situatie waarbij het ontbreken van een gezagsverhouding bijna ondenkbaar is.
Bijv. in het basisonderwijs is een aantal zaken zo strak georkestreerd, onder meer schooltijden, roosters, inhoud van lessen, eindtermen waaraan moet worden voldaan, geen vrije vervanging, ontslaggronden en overlegging van een verklaring omtrent het gedrag, dat een gezagsverhouding nagenoeg niet valt uit te sluiten.
Deelt u de mening dat het in bepaalde branches, zoals zorg in natura of het basisonderwijs, onmogelijk dan wel moeilijk is om te voldoen aan het gezagscriterium? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 14.
In hoeverre en op welke wijze verschilt volgens u de verhouding tussen een projectontwikkelaar, een hoofdaannemer en een onderaannemer in essentie van de verhouding tussen een zorgkantoor, een thuiszorginstelling en een zorgverlener?
De kwalificatie van de relatie tussen partijen hangt af van de precieze feiten en omstandigheden, waaronder de vraag of er sprake is van gezag. Zie in dit verband ook het antwoord op de vragen 6, 7, 8 en 9.
Klopt het dat medisch specialisten (al dan niet in een specialistenmaatschap) vaker als ondernemer in fiscale zin beschouwd worden dan zorgverleners die zorg in natura verlenen? Zo ja, wat is hiervan de reden?
De criteria ter bepaling van het ondernemerschap zijn in de jurisprudentie ontwikkeld en niet afhankelijk van het bedrijf of beroep dat iemand uitoefent. De werkzaamheden van een vrijgevestigd medisch specialist of een zorgverlener zullen dan ook aan dezelfde criteria moeten worden getoetst om te bepalen of al dan niet sprake is van ondernemerschap. (Zie ook Kamerstukken II, 2009/10, 32 222, nr. 11 en ook Kamerstukken II, 2013/14, 32 620, nr. 105, waarin is uitgelegd waarom en onder welke voorwaarden medisch specialisten als ondernemer kunnen worden aangemerkt.)
Herkent u het beeld dat veel zorgverleners stoppen met hun werkzaamheden in de zorg omdat hun VAR-wuo naar eigen zeggen onterecht wordt afgewezen en zij niet bereid zijn of niet de financiële middelen hebben om een langdurige bezwaar- en beroepsprocedure te starten?
Nee. Dit beeld herken ik niet. Het is niet de bedoeling dat echte zelfstandigen worden geweerd van de arbeidsmarkt. Wel is het van belang dat de juridische kwalificatie overeenkomt met de praktijk. In de zorg kunnen arbeidsrelaties -evenals als in overige sectoren- op verschillende wijze worden vormgegeven. Afhankelijk van de vormgeving en feitelijke invulling van de arbeidsrelatie(s) kunnen zorgverleners als ondernemer, werknemer of resultaatgenieter werkzaam zijn. In dit kader is er door de Belastingdienst bij 257 mensen van VAR-Wuo herzien naar VAR-loon en met een flankerende maatregel is bij 1500 mensen die een VAR hebben aangevraagd aan 900 daarvan in plaats van een VAR-Wuo een VAR-loon gegeven. Het verschijnsel dat zorginstellingen of bemiddelingsbureaus zorgverleners niet meer voor zich laten werken zonder een VAR-Wuo, is in dit verband wel zorgelijk. Dit is een voorbeeld van de ontwikkeling van de VAR-Wuo naar een soort «werkvergunning». In de praktijk vragen opdrachtgevers hierom vanwege de voor hen vrijwarende werking.
Deelt u de mening dat het stoppen van zelfstandige zorgverleners een zorgelijke ontwikkeling is en dat zzp’ers vanwege hun flexibele inzet van groot belang zijn voor de zorgverlening in Nederland?
Zie antwoord vraag 18.
Klopt het dat het op grote schaal afwijzen van VAR-wuo-aanvragen van zorgverleners en het intrekken van VAR-wuo-verklaringen te maken heeft met de afspraak uit het Regeerakkoord om schijnconstructies aan te pakken?
Nee. Ik herken mij niet in het beeld dat er op grote schaal VAR-wuo-verklaringen van zorgverleners worden geweigerd danwel worden herzien. Zie in dit verband ook de antwoorden op vraag 18 en 19 alsmede die op vraag 7 (van de leden Van Weyenberg, Bergkamp en Koolmees, D66) en vraag 4 (lid Siderius, SP).
Voor wat betreft de samenloop met de kabinetsdoelstelling om schijnzelfstandigheid aan te pakken verwijs ik naar het antwoord op vraag 12.
Kunt u nader uitleggen op welke wijze het aanpakken van de in het Regeerakkoord bedoelde schijnconstructies € 100 miljoen oplevert?
Conform de door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens mijn ambtsvoorganger, gedane toezegging4 zal uw Kamer in de eerste helft van 2014 bericht worden over de invulling van deze maatregel uit de Begrotingsafspraken 2014. Daarbij zal ook aangegeven worden op welke wijze de budgettaire opbrengst vormgegeven wordt.
Kunt u aangeven wat door de Belastingdienst als een schijnconstructie wordt gezien en kunt u daarbij specifiek ingaan op de beroepsgroepen zorg, waaronder zorg in natura, en onderwijs?
Een schijnconstructie kan zich in vele vormen voordoen, zodat deze lastig definieerbaar is, maar in het algemeen kan onder schijnconstructies worden verstaan: situaties die onder een ander etiket worden gepresenteerd dan overeenkomt met de werkelijke feiten en omstandigheden.
Speelt het hebben van een BIG-registratie bij het beoordelen van een situatie op schijnzelfstandigheid een rol?
Nee, de BIG-registratie biedt duidelijkheid over de kwaliteiten en bevoegdheid van een zorgverlener, maar zegt niets over de vormgeving van de arbeidsrelatie.
Klopt het dat de volgende situaties als schijnzelfstandigheid worden aangemerkt?
Bij schijnzelfstandigheid zijn er verschillende verschijningsvormen, maar in het algemeen gaat het om arbeidsrelaties die onder een etiket van zelfstandig ondernemerschap worden gepresenteerd terwijl er gelet op de feiten en omstandigheden een dienstbetrekking is aangegaan.
Het terugkeren bij een voormalig werkgever als zzp-er betekent niet per definitie dat men dit niet als zelfstandige doet. Als de opdrachtnemer met betrekking tot hetzelfde soort van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities worden verricht eerder in een dienstbetrekking heeft gestaan tot de opdrachtgever, dan is dit wel een sterke aanwijzing dat er opnieuw c.q. nog steeds sprake is van een dienstbetrekking, tenzij ondubbelzinnig het tegendeel blijkt.
Een het inhuren van een buitenlandse zzp’er hoeft op zichzelf geen schijnzelfstandigheid op te leveren; op grond van de feiten en omstandigheden kan er sprake zijn van bona fide ondernemerschap. Ook hier is de vraag doorslaggevend of de praktijk in overeenstemming is met de formele kwalificatie.
Zijn er naast deze twee categorieën nog meer situaties die door de Belastingdienst als schijnzelfstandigheid worden aangemerkt?
Zie antwoord vraag 24.
Acht u het een aanvaardbaar gevolg dat wegens de politieke keuze tot aangescherpte controle een gehele beroepsgroep van zelfstandigen in de zorg per direct en zonder dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden zonder werk zit, aangezien een zelfstandige zonder VAR-wuo geen klanten meer kan krijgen?
Voor de opdrachtnemer is een VAR-Wuo geen fiscale voorwaarde om als ondernemer werkzaam te kunnen zijn. Hij is niet verplicht gebruik te maken van de mogelijkheid die artikel 3.156, van de Wet IB 2001 biedt. Die mogelijkheid betreft het vooraf krijgen van een oordeel van de inspecteur over hoe hij inkomensbestanddelen zal kwalificeren als die op de omschreven wijze worden verkregen. Een belastingplichtige kan dan ook alleen rechten aan dit oordeel ontlenen als de feiten en omstandigheden van de arbeidsrelatie(s) overeenkomen met de bij de aanvraag omschreven wijze.
Een geldige VAR-Wuo van een opdrachtnemer maakt slechts duidelijk aan de opdrachtgever dat hij in beginsel gevrijwaard is van het inhouden van loonheffingen. Dit neemt niet weg dat in de praktijk juist vanwege deze vrijwarende werking, opdrachtgevers een VAR-Wuo eisen alvorens de opdrachtnemer «aan te nemen». In de praktijk is de VAR-Wuo daardoor verworden tot een soort «werkvergunning».
Als evenwel in de praktijk blijkt dat er een VAR op basis van een omschrijving is afgegeven die niet overeenstemt met de feiten die zich in het concrete geval voordoen, dan kan de inspecteur dit niet door de vingers zien, ook al heeft die situatie al enige tijd bestaan voordat hij dit heeft kunnen constateren. (Zie in dit verband ook het antwoord op vraag 9 van de leden Van Weyenberg, Bergkamp en Koolmees.)
Naast het aanwenden van rechtsmiddelen tegen de herziene beschikking kunnen zzp-ers in de zorg er ook voor kiezen direct te contracteren met een zorgkantoor. In 2012 heeft VWS, via aanpassing van zijn wet-/ regelgeving, het mogelijk gemaakt dat een zzp-er direct met het zorgkantoor kan contracteren. Daardoor werd het – indien aan de voorwaarden werd voldaan- mogelijk om buiten dienstbetrekking werkzaam te kunnen zijn. Om dit in de praktijk te testen is in 2012 samen met de Belastingdienst gestart met een regionale pilot. Thans is deze pilot uitgegroeid tot een landelijke en nemen daar ca. 750 zorgverleners aan deel.
Zorgverleners die uitsluitend werken in of overeenkomstig de pilot in de zorg en die door het toezicht ook geraakt worden, kunnen contact opnemen met de Belastingtelefoon. De zorgverlener kan aangeven dat hij deelneemt aan de pilot en contracteert met het zorgkantoor.
De medewerker van de Belastingtelefoon zorgt ervoor dat het team VAR wordt geïnformeerd waarna afgifte van de VAR, met een omschrijving van de werkzaamheden die passend is bij het werken in de pilot, direct zal plaatsvinden.
Zie in dit verband ook de antwoorden op de vragen 6,7 en 8 van het lid Siderius, SP.
Klopt het dat een eenmaal afgegeven VAR op basis van het vertrouwensbeginsel alleen kan worden ingetrokken als sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden?
Als de feiten en omstandigheden in de praktijk afwijken van die in de VAR-aanvraag, dan kan dat reden vormen voor herziening. Herziening van de VAR is niet mogelijk als er van de zijde van de inspecteur slechts sprake is van gewijzigd inzicht met betrekking tot dezelfde feiten en omstandigheden.
De VAR-houder is verplicht om wijzigingen ten opzichte van de VAR-aanvraag te melden (zie art. 3.156, tweede lid, Wet IB 2001). Doet hij dat, of constateert de Belastingdienst zelf dat relevante omstandigheden gewijzigd zijn, dan kan de VAR worden herzien. De Belastingdienst vergelijkt daartoe de geconstateerde feiten en omstandigheden van het individuele geval met de gegeven informatie in de VAR-aanvraag.
De Belastingdienst doet in voorkomende situaties nader onderzoek naar de feiten en omstandigheden, bijv. door het opvragen van nadere informatie of het uitvoeren van onderzoeken. Het oordeel dat sprake is van een dienstbetrekking is nog niet voldoende reden om de VAR te herzien. Daarvoor zal eerst ook beoordeeld moeten worden of het geheel van de werkzaamheden waarvoor de VAR is aangevraagd een onderneming vormt. Alleen als de conclusie is dat de VAR-houder niet als ondernemer kan worden aangemerkt en de feitelijke omstandigheden afwijken van die in de aanvraag van de VAR, dan kan de VAR worden herzien.
Klopt het dat de bewijslast voor het aantonen van gewijzigde feiten en omstandigheden bij de Belastingdienst ligt? Zo ja, op welke wijze geeft de Belastingdienst invulling aan de op haar rustende bewijslast en hoe wordt per individuele zzp’er vastgesteld dat de feiten en omstandigheden zijn gewijzigd ten opzichte van het moment waarop de VAR is afgegeven?
Zie antwoord vraag 27.
Wat raadt u een zzp’er aan wiens VAR-wuo is ingetrokken en die daardoor acuut geen klanten meer heeft?
Zie antwoord vraag 26.
Op welke termijn kan de zzp’er wiens VAR-wuo is ingetrokken helderheid krijgen van de Belastingdienst indien het duidelijk is dat er wel een VAR-wuo afgegeven zou moeten zijn?
De wettelijke beslistermijnen zoals die zijn opgenomen in de Algemene wet bestuursrecht zijn hierbij bepalend. Belanghebbende heeft zes weken na dagtekening de tijd om een bezwaarschrift tegen de herziene VAR in te dienen. De inspecteur doet in beginsel binnen zes weken uitspraak op het tegen de herziening gerichte bezwaarschrift. Als daartoe aanleiding is kan deze termijn worden verlengd met zes weken. Dit kan bijvoorbeeld nodig zijn als er nog nader correspondentie moet worden gevoerd of belanghebbende gehoord moet worden.
Blijkt de herziening ten onrechte te zijn geschied, dan blijkt dat doorgaans uiterlijk twaalf weken na datum van de gewraakte beschikking.
Worden er ook VAR-wuo-verklaringen ingetrokken van zzp’ers die rechtstreeks werken voor particuliere klanten en die daarnaast staan ingeschreven bij een bemiddelingsbureau?
Belanghebbenden die in de omschrijving van de werkzaamheden geen onderscheid hebben gemaakt naar de genoemde werkzaamheden hebben veelal op basis van deze omschrijving één VAR-Wuo gekregen. Deze is dan verstrekt voor twee verschillende soorten van werkzaamheden die tevens niet onder overeenkomstige condities worden verricht. Artikel 3.156, eerste lid, Wet IB 2001 geeft expliciet aan dat alleen voor meer dan één arbeidsrelatie slechts één VAR kan worden aangevraagd bij de inspecteur indien «sprake is van hetzelfde soort van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities worden verricht».
Als deze ene VAR-Wuo die is herzien tevens de werkzaamheden treft waarvoor mogelijk wel recht bestond op een VAR-Wuo dan kunnen belanghebbenden bezwaar maken of opnieuw een VAR aanvragen onder vermelding van de voor hen geldende situatie. Vorenstaande is ook gecommuniceerd via de website van de Belastingdienst.
Klopt het dat de Belastingdienst deze zorgverleners via de website opdraagt een nieuwe VAR-wuo aan te vragen?4
Zie antwoord vraag 31.
Acht u het zorgvuldig van de Belastingdienst dat de VAR-wuo van deze groep zorgverleners onterecht wordt ingetrokken, waarna zij zelf een nieuwe VAR-wuo moeten aanvragen?
Zie antwoord vraag 31.
Het bericht ‘Ook zoon Janoekovitsj sluisde vermogen weg via Nederlandse belastingroute |
|
Bram van Ojik (GL), Jesse Klaver (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel waarin wordt gesteld dat Nederlandse belastingroute gebruikt wordt door de Oekraïense machthebbers om geld weg te sluizen?1
Ja.
Klopt het dat de zoon van Viktor Janoekovitsj zijn belangen en geld mede heeft ondergebracht in Mako Holding en Artvin Holding zoals het Anti-Corruption Action Center in Kiev en zusterorganisatie PEPWatch beweren? Klopt het dat beide bedrijven in Nederland geen personeel hebben volgens de Kamer van Koophandel?
Op grond van de geheimhoudingsverplichting van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan geen informatie worden gegeven over individuele belastingplichtigen. In zijn algemeenheid kan ik hierover opmerken dat zogenoemde dienstverleningslichamen aan bepaalde vereisten inzake de aanwezigheid in Nederland dienen te voldoen. Indien daaraan niet wordt voldaan, zal een belanghebbend ander land daarover worden ingelicht. In geval zekerheid vooraf voor een dienstverleningslichaam wordt gevraagd, dan zal de afspraak in de vorm van een Advance Pricing Agreement (APA) worden uitgewisseld met een belanghebbend ander land, indien slechts aan de minimum vereisten inzake de aanwezigheid in Nederland wordt voldaan. Voor houdstervennootschappen wordt alleen nog zekerheid vooraf gegeven, indien het concern naast de houdsteractiviteit voldoende nexus met Nederland aanwezig heeft. Hiervoor wordt verwezen naar de brief van 30 augustus 2013, IFZ/2103/320 U waarin deze maatregelen zijn beschreven.
Binnen de wettelijke mogelijkheden worden alle maatregelen genomen die dienstig en verantwoord zijn om het wegsluizen van mogelijk uit corruptie verkregen kapitaal uit Oekraïne te voorkomen. Zo zijn financiële instellingen en trustkantoren wettelijk verplicht cliënten en transacties te onderzoeken ter bestrijding van witwassen. Daarbij moeten zij in het bijzonder letten op personen met politieke of bestuurlijke posities en hun entourage, juist met het oog op het gevaar van corruptie. Transacties die kunnen duiden op witwassen, bijvoorbeeld het wegsluizen van corruptiegelden, moeten worden gemeld aan de Financial Intelligence Unit-Nederland (FIU-Nederland). Dit meldpunt zorgt voor doorgeleiding naar opsporingsdiensten. Opsporingsdiensten kunnen dan strafrechtelijk onderzoek instellen en beslag leggen op tegoeden. Hierover vindt structureel afstemming plaats tussen de sector, financieel toezichthouders, FIU-Nederland en het Openbaar Ministerie. Die afstemming ziet nu ook specifiek op de situatie in Oekraïne.
Heeft u de indruk dat bij de financiële constructie rondom Mako Holding en Artvin Holding sprake is van een «lege» brievenbusmaatschappij? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe rijmt dit met uw voornemen om dit soort «lege» brievenbussen die alleen maar uit zijn op de fiscale voordelen van het uitgebreide Nederlandse net van belastingverdragen aan te pakken? Deelt u onze mening dat Nederland per direct moet stoppen met meewerken aan corruptie en wegsluizen van kapitaal uit Oekraïne en daartoe zo snel mogelijk actie moet nemen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen en/of neemt u al?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze situatie nogmaals zichtbaar maakt dat het een noodzaak is duidelijk te weten wie de uiteindelijke belanghebbenden zijn van brievenbusmaatschappijen? Zo nee, waarom niet?
Kennis van de identiteit van de uiteindelijk belanghebbenden van cliënten is uitgangspunt in wetgeving ter bestrijding van witwassen en financieren van terrorisme. Conform Europese wetgeving ter zake is onderzoek naar de identiteit van de uiteindelijk belanghebbenden wettelijk verplicht voor ondermeer banken en trustkantoren.
De Nederlandse regulering van trustkantoren gaat nog verder: voor hen gelden bijvoorbeeld verdergaande verplichtingen inzake het achterhalen van herkomst en bestemming van middelen van rechtspersonen waaraan zij diensten verlenen.
Zo ja, waarom weigert het kabinet over te gaan tot invoering van een (openbaar) register van ultieme belanghebbenden? Bent u het eens dat zo'n register een belangrijk middel is om witwaspraktijken en belastingfraude tegen te gaan?
In het kader van lopende onderhandelingen over een vierde witwasrichtlijn is ondermeer het onderwerp «informatie over uiteindelijk belanghebbenden» aan de orde. In de beantwoording van eerdere vragen ter zake2 heeft het kabinet de Nederlandse visie op dit onderwerp toegelicht, onder verwijzing naar het BNC-fiche voor dit richtlijnvoorstel (Kamerstukken II 2012/13, 22 112, nr. 1578).
In dat fiche staat dat het kabinet in dat verband een rol ziet voor het centraal aandeelhoudersregister. Dat standpunt draag ik ook uit bij de Europese onderhandelingen. Over de uitgangspunten voor dat centraal aandeelhoudersregister heeft de Minister van Veiligheid en Justitie, mede namens de Minister van Economische zaken en mijzelf, de Kamer geïnformeerd bij brief van 19 december 2012 (Kamerstukken II, 2012/13, 32608, nr.3. Het centraal aandeelhoudersregister zal in het kader van de uitoefening van publieke taken zoals controle, toezicht en handhaving toegankelijk worden voor bepaalde, geautoriseerde overheidsdiensten. De keuze voor een besloten register waarborgt de privacy van betrokkenen. Het feit dat de geautoriseerde diensten toegang zullen krijgen, maakt dat er sneller en meer informatie beschikbaar komt waardoor slagvaardiger kan worden opgetreden tegen onder meer witwassen en belastingfraude.
Bent u er van op de hoogte dat onder meer Frankrijk voorstander is van een ultiem belanghebbenden register en dat binnen het Europees parlement hiervoor ook brede steun bestaat? Kunt u verklaren waarom Nederland afwijkt van andere landen door een ultiem belanghebbenden register af te wijzen? Sluit u uit dat dit verband houdt met het relatief groot aantal brievenbusmaatschappijen in Nederland?
Ik ben ervan op de hoogte dat verschillende landen verschillende posities innemen ten aanzien van het onderwerp «informatie over uiteindelijk belanghebbenden». Uit een persbericht van het Europees Parlement heb ik begrepen dat het Europees Parlement voorstander is van een openbaar register. Een belangrijk aantal EU-lidstaten deelt evenwel de Nederlandse visie dat de vierde witwasrichtlijn ook op dit punt zoveel mogelijk in overeenstemming moet zijn met de aanbevelingen van de Financial Action Task Force (FATF).4 Die aanbevelingen schrijven voor dat bevoegde autoriteiten, in het bijzonder de opsporingsautoriteiten, snel toegang moeten hebben tot informatie over uiteindelijk belanghebbenden. Dit kan worden gerealiseerd door middel van een register of op andere wijze. Landen kunnen verder overwegen toegang tot deze informatie ook te verlenen aan private instellingen die wettelijk verplicht zijn cliëntenonderzoek uit te voeren. Publieke toegankelijkheid is niet aan de orde in deze internationaal overeengekomen aanbevelingen. De FATF benadering wordt ook onderschreven door de G8 in haar «Action Plan Principles to prevent the misuse of companies and legal arrangements» van 2013.
De Nederlandse opstelling in de richtlijnonderhandelingen houdt verband met het borgen van privacy van betrokkenen, zoals in verband met het centraal aandeelhoudersregister al verwoord in de hiervoor aangehaalde brief, en niet met het Nederlandse vestigingsklimaat of de aanwezigheid van zogenoemde brievenbusmaatschappijen in Nederland.
Zijn de Raadsconclusies over Oekraïne van de Raad Buitenlandse Zaken van 20 februari 2014 al geëffectueerd in de zin dat er door Nederland al sancties zijn genomen en tegoeden zijn bevroren en geen visa worden uitgegeven aan degenen die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen en het gebruik van buitensporig geweld? Zo nee, wanneer zal dit gebeuren?
Voor antwoord op deze vragen zij verwezen naar de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken over de ontwikkelingen in Oekraïne van 2 maart 2014 en het Verslag van de Raad Buitenlandse Zaken van 3 maart 2014.
In aanvulling hierop kan worden vermeld dat op dit moment wordt onderhandeld over een EU-Raadsbesluit en Verordening om het besluit van de Raad Buitenlandse Zaken van 3 maart jl. te effectueren tot het instellen van sancties gericht op het bevriezen van tegoeden van degenen die verantwoordelijk zijn voor misbruik van staatstegoeden onder de voormalige regering en het bevriezen van tegoeden van personen die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen. Over de lijst met verantwoordelijken wordt nauw contact onderhouden met de Oekraïense autoriteiten. De Nederlandse inzet is erop gericht dit besluit zo snel mogelijk aan te nemen. Naar verwachting zal dat deze week nog gebeuren. Het kabinet hecht eraan bevriezing van tegoeden op Europees niveau vast te leggen om een maximaal effect te bereiken.
Bent u bereid het vermogen en de tegoeden van personen uit de corrupte elite uit Oekraïne, waaronder de zoon van de verdreven president Viktor Janoekovitsj, die via deze of soortgelijke financiële constructies geld wegsluizen, zo snel mogelijk te bevriezen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid deze vragen uiterlijk maandag 3 maart te beantwoorden?
Interdepartementale afstemming heeft ertoe geleid dat de onderhavige vragen eerst na de genoemde datum konden worden beantwoord.
Het opzeggen van het belastingverdrag met Nederland door Malawi |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Tijdens het debat op 18 december 2013 over «de uitkomsten van het SEO-onderzoek en de aanpak van belastingparadijzen in het algemeen» gaf de staatssecretaris van Financien aan dat Malawi het belastingverdrag met Nederland heeft opgezegd. Welke redenen heeft de regering van Malawi aangedragen om het belastingverdrag met Nederland op te zeggen?
De staatssecretaris van Financiën gaf in hetzelfde debat aan dat Malawi wel een nieuw verdrag met Nederland wil afsluiten, maar niet reageert op zijn brieven om het bestaande verdrag door te laten lopen totdat het nieuwe verdrag door beide landen is geratificeerd. Is hierover inmiddels al contact geweest met de regering van Malawi?
Zijn de onderhandelingen met Malawi over een nieuw belastingverdrag al begonnen?
Op welke wijze gaat u in het nieuwe verdrag tegemoetkomen aan de bezwaren (antwoord vraag 1) van de regering van Malawi?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord onder 1, 2 en 3 is het mij niet geheel duidelijk waarom Malawi het verdrag heeft opgezegd. Malawi heeft bij de opzegging verwezen naar de omstandigheid dat er een nieuw verdrag zou komen. Eind augustus 2013 is ambtelijk met Malawi overeenstemming bereikt over een nieuw verdrag conform de huidige beleidslijn voor verdragen met ontwikkelingslanden.
In de verhouding tussen Nederland en Malawi was nog het oude belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk (VK) uit 1948 van toepassing. Heeft de opzegging van het verdrag met Nederland door Malawi gevolgen voor andere belastingverdragen (zoals het verdrag tussen Malawi en VK)?
Nee.
De IBFD-studie naar belastingverdragen die in augustus 2013 werd gepubliceerd, zou oorspronkelijk gaan over de vijf landen Bangladesh, Ghana, Malawi, Uganda en Zambia. In het onderzoek wordt opgemerkt dat: «naderhand in overleg tussen het ministerie van Buitenlandse Zaken en het ministerie van Financiën besloten is om in plaats van de verdragsrelatie met Malawi die met de Filippijnen in het onderzoek te betrekken.» Wat was de reden voor dit besluit? Was dit besluit ingegeven door het feit dat Malawi twee maanden voor publicatie van de studie het belastingverdrag met Nederland had opgezegd? Waarom is bij de toelichting niet vermeld dat Malawi in juni 2013 het belastingverdrag met Nederland heeft opgezegd?
Het besluit om het belastingverdrag met Malawi niet te onderzoeken is ingegeven door het feit dat Malawi, op het moment dat IBFD met het onderzoek begon, reeds had verzocht het verdrag te heronderhandelen en Nederland hier mee ingestemd had. Het had op dat moment geen zin nog het oude verdrag te onderzoeken. Ik ga er vanuit dat het IBFD de opzegging van het belastingverdrag door Malawi niet in zijn rapport heeft vermeld omdat men daarvan niet op de hoogte was.
Bent u bereid in het vervolg wanneer een land besluit het belastingverdrag met Nederland op te zeggen de Kamer per ommegaande hierover per brief te informeren?
Ik hecht er waarde aan om de Kamer naar behoren te informeren over de ontwikkelingen met betrekking tot belastingverdragen. Indien het duidelijk is dat een land het belastingverdrag met Nederland heeft opgezegd zal ik de Kamer daarover informeren.
De onvoldoende voor de BelastingTelefoon |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Bellen op eigen risico»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de kritiek van de Consumentenbond dat de BelastingTelefoon sinds 2012 geen verbetering heeft laten zien? Deelt u de conclusie van directeur Bart Combée dat consumenten hun vragen beter schriftelijk kunnen stellen aan de belastinginspecteur? Zo nee, waarom niet?2
De Belastingdienst streeft naar een goede informatievoorziening en kwaliteit bij de beantwoording van vragen door de BelastingTelefoon. Dat is gezien de ingewikkeldheid van de regelgeving en de vaak complexe situatie van de beller een moeilijke opdracht.
Het totale belaanbod bestaat voor 90% uit status- en procesvragen over belasting en toeslagen aangelegenheden. Daarvan is in 2012 en 2013 93% juist beantwoord. 10% van het totale belaanbod bestaat uit fiscaal-inhoudelijke vragen. Van die fiscaal-inhoudelijke vragen is een klein gedeelte heel ingewikkeld. Het onderzoek van de Consumentenbond had voor het grootste deel betrekking op dat deel van de vragen.
Om beter zicht te krijgen op de beantwoording van de door de Consumentenbond gebruikte vragen, heeft de Belastingdienst IPSOS, dat sinds 1 januari 2014 het externe onderzoek verricht, opdracht gegeven de kwaliteit van de beantwoording van die vragen verder te onderzoeken.
Daartoe heeft IPSOS een serie mystery calls uitgevoerd, waarbij 47% van de vragen voldoende en 7% acceptabel werd beantwoord. Dit is een betere score dan in het onderzoek van de Consumentenbond, maar is tegelijkertijd lager dan het streefpercentage van 80–85%. Daaraan is waarschijnlijk de bovengemiddelde complexiteit van de vragenset debet. De Belastingdienst gaat met de Consumentenbond in gesprek over de uitkomsten en onderzoeksmethoden.
Jaarlijks laat de Belastingdienst onderzoek verrichten door een externe partij ter bewaking van de kwaliteit van de beantwoording van fiscaal-inhoudelijke vragen. Sinds 1 januari 2014 is dit het externe onderzoeksbureau IPSOS. In opdracht van de Belastingdienst worden er jaarlijks zo’n 17.000 mystery calls gepleegd met een vragenset die representatief is voor het gemiddelde van de door burgers en bedrijven gestelde vragen. Daaruit blijkt dat zowel in 2012 als in 2013 86% van de fiscaalinhoudelijke vragen juist werd beantwoord. Dit is hoger dan de gehanteerde streefwaarde van 80–85%. Daarnaast wordt de kwaliteit van de antwoorden van de BelastingTelefoon doorlopend gemonitord, door intern jaarlijks met ca. 100.000 gesprekken mee te luisteren.
Deelt u de mening dat de BelastingTelefoon juiste en volledige informatie moet verstrekken aan bellers? Hoe beoordeelt u de waarnemingen die naar voren komen uit het onderzoek van de Consumentenbond in dit licht? Deelt u de mening dat dit beeld zorgelijk is en het geven van foutieve informatie het vertrouwen in de overheid en het draagvlak van het doen van een eerlijke belastingaangifte kan ondermijnen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke concrete maatregelen neemt u op welke termijn om bellers vanaf nu beter te helpen? Is het mogelijk hoger gekwalificeerde medewerkers sneller in te zetten bij complexe vragen aan de BelastingTelefoon? Zo ja, bent u hiertoe bereid? Zo nee, waarom niet?
Ten aanzien van het doorverbinden met de inspecteur is van begin 2012 tot 1 februari 2013 een pilot uitgevoerd. Deze pilot is geëvalueerd en op basis daarvan is besloten expertise op het gebied van de vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting niet winst toe te voegen aan de tweede lijn van BelastingTelefoon. Zo is veelgevraagde kennis steeds bij de BelastingTelefoon beschikbaar, waardoor meer bellers direct van een antwoord kunnen worden voorzien. Mijn ambtsvoorganger heeft daarover in de 12e halfjaarsrapportage aan uw Kamer gerapporteerd.
Telefoontjes komen altijd binnen bij medewerkers in de eerste lijn. Zij krijgen instructie ingewikkeldere vragen sneller naar de tweede lijn door te zetten en echt ingewikkelde vragen naar de tweedelijns medewerkers met de meeste expertise. De specialisten in de tweede lijn nemen dan de beantwoording voor hun rekening.
Specifiek met het oog op de beantwoording van complexere vragen zal de tweede lijn met extra medewerkers worden uitgebreid. Medewerkers worden in de komende maanden beter geïnstrueerd wanneer zij een vraag moeten doorzetten naar de tweede lijn. De inzet is op deze wijze de kwaliteit van de beantwoording van complexere vragen door de BelastingTelefoon verder te verbeteren. De resultaten van deze aanpak zullen de komende tijd worden gemonitord.
Een klein deel van de vragen overstijgt de expertise die de Belastingtelefoon kan bieden omdat deze vragen het karakter hebben van belastingadviezen. De BelastingTelefoon zal dat soort vragen niet meer beantwoorden. Betrokkenen zullen het advies krijgen zich tot een fiscaal dienstverlener te wenden.
Hoe beoordeelt u de bevindingen van de Consumentenbond in het licht van de in februari 2013 beëindigde pilot «In één keer goed», waarbij slechts zeer weinig bellers gebruik maakten van specialisten?3 Wat zijn de resultaten van de na de genoemde pilot aan de BelastingTelefoon toegevoegde kennis van diverse belastinggrondslagen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat zijn sinds 2012 de resultaten van de onderzoeken die de Belastingdienst zelf door een onafhankelijke partij laat uitvoeren? Klopt de bewering van een woordvoerder van de Belastingdienst dat uit dit onderzoek een beter beeld naar voren komt over het functioneren van de Belastingdienst dan uit het onderzoek van de Consumentenbond?4
Zie antwoord vraag 2.
De verandering in de wijze van bekostiging van de waterschapslasten |
|
Henk van Gerven , Ronald van Raak |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Nieuwsuur «burger krijgt rekening waterschappen» waarin bericht wordt over het feit dat er sinds 2000 een lastenverschuiving gaande is, waardoor boeren 65 miljoen euro minder aan waterschapslasten betalen, terwijl de lasten voor burgers met 650 miljoen euro stegen?1
Ja.
Is het waar, zoals het onderzoeksinstituut Coelo meldt, dat waterschappen stellen dat zij meer zijn gaan doen voor stedelijke gebieden en dat huishoudens dus meer moeten gaan betalen? Welke cijfers onderbouwen deze verschuiving? Kunt u deze cijfers aan de Kamer doen toekomen?
Het is inderdaad zo dat de taakuitoefening van de waterschappen de laatste decennia ingrijpend is veranderd en dat zij meer maatregelen zijn gaan treffen die in het belang van het stedelijk gebied en daarmee van de huishoudens zijn.
Dit proces werd ingezet naar aanleiding van de bijna rampen als gevolg van de hoogwatersituaties in 1993 en 1995 en de grote schade na hevige regenval in 1998. De waterschappen zijn vanaf dat moment maatregelen gaan nemen om dit soort situaties te voorkomen. Deze maatregelen richten zich voor een belangrijk deel op de bescherming van de stedelijke omgeving. In dezelfde periode hebben de waterschappen het waterbeheer in het stedelijk gebied van veel gemeenten overgenomen, gingen zij in alle stedelijke gebieden steeds meer activiteiten ontplooien en zijn zij in het landelijk gebied steeds meer rekening gaan houden met natuurontwikkeling en recreatie. Om die reden werden er ook meer kosten aan de categorieën gebouwd en ingezetenen toegerekend.
Een en ander is inherent aan het principe dat ten grondslag ligt aan één van de twee grote waterschapsbelastingen, de watersysteemheffing. Deze belasting kent het beginsel dat belastingplichtigen betalen naar rato van het belang dat zij hebben bij de taken die via deze belasting worden bekostigd. Omdat het belang van de verschillende groepen belastingplichtigen in de afgelopen jaren is verschoven, is de wetgeving enige malen aangepast om de waterschappen de mogelijkheid te bieden de betaling beter in overeenstemming te brengen met dat belang.
Bij de laatste grote wijziging van het belastingstelsel in 2007 is tijdens de parlementaire behandeling aangegeven dat wijzigingen in de taakuitoefening van waterschappen een wijziging van de kostentoedeling aan betalende categorieën noodzakelijk maakten, en dat de optredende lastenverschuivingen te verdedigen waren vanuit het toenemende belang van het stedelijk gebied bij het waterbeheer. (Kamerstukken II 2005–2006, 30 601, nr. 3 en nr. 6). De wetswijziging is derhalve gebaseerd op een verschuiving in de taakuitoefening door de waterschappen.
Is de extra heffing van waterschapslasten, die was bedoeld om een scheefgegroeide situatie in het waterschap Delfland te repareren, overgenomen door andere waterschappen? Zo ja, door welke? Is de door de waterschappen opgestelde kostentoedelingsverordening ter goedkeuring voorgelegd aan de provincies? Hebben alle provincies ingestemd met genoemde verordening? Zo nee, welke provincies hebben om welke reden niet ingestemd?
Bij de beantwoording van vraag 3 ben ik er vanuit gegaan dat deze doelt op de in 2012 bij amendement geïntroduceerde mogelijkheid om de zogenoemde tariefdifferentiatie wegen te verruimen. Inmiddels hebben de volgende waterschappen hiervan gebruik gemaakt:
Al deze waterschappen hebben hun kostentoedelingsverordening vooraf gewijzigd en ter goedkeuring aan de provincies voorgelegd. De provincies hebben hier in alle gevallen mee ingestemd.
Was het de bedoeling van de wetgever om de extra ruimte alleen in bijzondere omstandigheden te gebruiken? Wat is de definitie van genoemde bijzondere omstandigheden?
De betreffende wetswijziging is in 2012 bij amendement op initiatief van uw Kamer tot stand gekomen. Het amendement geeft waterschapsbesturen die op 1 juli 2012 al gebruik maakten van de mogelijkheid tot tariefsdifferentiatie voor wegen de bevoegdheid deze binnen bepaalde grenzen ruimer toe te passen (maximaal 400% hogere tarieven i.p.v. maximaal 100%). De bedoeling van het amendement was om hen de mogelijkheid te geven om «onevenredige tarieven voor agrariërs» te voorkomen. Vervolgens hebben waterschappen elk autonoom in een democratisch proces afgewogen of en zo ja in welke mate zij gebruik zouden gaan maken van deze mogelijkheid.
Bent u van mening dat het nieuwe belastingstelsel van de waterschappen de weeffout in de huidige Waterschapswet herstelt, waardoor hogere kosten in de komende jaren evenredig worden verdeeld over belastingbetalers? Zo ja, waaruit blijkt dit? Kunt u uw antwoord toelichten? Zo neen, wat wordt dan ondernomen om het belastingstelsel aan te passen?
Zoals ik heb toegelicht in mijn antwoorden hiervoor, is het principe dat belanghebbenden naar rato betalen. Destijds is in uw Kamer via een amendement een aanpassing mogelijk gemaakt naar aanleiding van de problematiek die in Delfland werd geconstateerd. De waterschappen passen dit wettelijk kader nu toe, waardoor het onbedoelde verdelingseffect is verminderd.
Kunt u ter vergelijking de Kamer een lijst doen toekomen met alle percentages per belastingcategorie per waterschap over 2010 en per 2013?2
Het gevraagde overzicht, waarvan de informatie afkomstig is van de Unie van Waterschappen, is hieronder opgenomen.
Aa en Maas
11,7
11,7
0,14
0,10
59,1
59,2
29,0
29,0
Amstel, Gooi en Vecht
3,6
3,6
0,01
0,01
36,4
36,4
60,0
60,0
Brabantse Delta
9,5
9,5
0,10
0,10
60,4
60,4
30,0
30,0
De Dommel
8,2
8,2
0,10
0,10
56,7
56,7
35,0
35,0
De Stichtse Rijnlanden
8,8
8,8
0,10
0,10
53,1
52,1
38,0
39,0
Delfland
4,9
4,9
0,01
0,01
35,1
35,1
60,0
60,0
Fryslân
21,4
21,4
0,30
0,30
51,3
51,3
27,0
27,0
Groot Salland
15,5
15,5
0,10
0,10
57,2
57,2
27,2
27,2
Hollands Noorderkwartier
11,3
11,3
0,10
0,10
54,6
54,6
34,0
34,0
Hollandse Delta
11,8
11,2
0,03
0,04
48,2
43,8
40,0
45,0
Hunze en Aa's
20,3
20,3
0,20
0,20
54,5
54,5
25,0
25,0
Noorderzijlvest
18,2
18,2
0,20
0,20
56,6
56,6
25,0
25,0
Peel en Maasvallei
14,3
14,3
0,20
0,20
55,5
55,5
30,0
30,0
Reest en Wieden
18,0
18,0
0,30
0,30
46,7
46,7
35,0
35,0
Regge en Dinkel
12,6
11,7
0,10
0,20
57,3
58,1
30,0
30,0
Rijn en IJssel
13,6
13,6
0,10
0,10
59,3
59,3
27,0
27,0
Rijnland
7,3
6,6
0,10
0,10
42,6
38,3
50,0
55,0
Rivierenland
12,8
12,8
0,04
0,04
52,1
52,1
35,0
35,0
Roer en Overmaas
8,3
7,9
0,06
0,08
51,6
52,0
40,0
40,0
Scheldestromen1
19,6
18,7
0,18
0,20
55,2
54,8
25,0
26,3
Schieland en de Krimpenerwaard
7,0
7,0
0,01
0,01
43,0
43,0
50,0
50,0
Vallei & Veluwe1
9,1
8,5
0,30
0,30
53,6
51,2
37,0
40,0
Velt en Vecht
20,7
20,7
0,10
0,10
51,2
51,2
28,0
28,0
Zuiderzeeland
23,6
20,9
0,40
2,20
51,0
51,9
25,0
25,0
deze waterschappen zijn in 2011 resp. 2013 uit een fusie ontstaan en hadden hierdoor geen kostentoedeling in 2010. Voor deze waterschappen zijn voor 2010 de gemiddelde aandelen (rekenkundig gemiddelden) van de fusiepartners vermeld.
Het verschuiven van de waterschapsbelasting van boeren naar burgers |
|
Wassila Hachchi (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het tv-item «Burger krijgt rekening waterschappen»?1
Ja
Kloppen de genoemde 65 miljoen euro vermindering aan waterschapslasten voor boeren en 650 miljoen euro lastenstijging voor burgers?
De cijfers die in de uitzending van Nieuwsuur zijn genoemd, zijn gebaseerd op cijfers van COELO (Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden). Bij de waterschapslasten is relevant dat er in principe sprake is van twee soorten heffingen: de watersysteem- en de waterzuiveringsheffing. De cijfers in onderhavig geval laten de ontwikkeling zien van de kosten van de watersysteemheffingen die sinds 2000 aan de betalende categorieën Ongebouwd, Gebouwd en Ingezetenen worden toegedeeld.
Ter nuancering op de wijze waarop de cijfers zijn gepresenteerd, kan worden opgemerkt dat het in de uitzending genoemde bedrag van € 65 miljoen vermindering geen betrekking heeft op agrarische grond alleen, maar op de totale betalende categorie Ongebouwd. Dit betekent dat in de uitzending enkele aspecten buiten beschouwing gebleven zijn:
Ook het in de uitzending genoemde bedrag van € 650 miljoen vermeerdering dat aan de burgers werd toegeschreven behoeft enige nuancering. Zo wordt een gering deel van de categorie Gebouwd betaald door de eigenaren van bedrijfspanden en dus niet door de burgers.
Klopt het dat boeren percentueel gezien in plaats van dertig procent, nu slechts tien procent van de belastingopbrengsten van de waterschappen zijn gaan betalen tussen 2000 en 2014?
De in het antwoord op vraag 2 bedoelde cijfers van COELO geven aan dat de categorie «Ongebouwd» in 2000 29,5% van de watersysteemheffing betaalde en in 2014 11,6% betaalt. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, kunnen deze cijfers echter niet met elkaar worden vergeleken en wordt het aandeel Ongebouwd niet alleen betaald door boeren, maar ook door andere eigenaren van onbebouwde grond (en in 2000 ook nog door de eigenaren van bos- en natuurterreinen).
Bent u bereid bij de waterschappen navraag doen welke kostenposten er exact zijn die een dergelijk grote verschuiving van de lasten van boeren naar burgers rechtvaardigen en het resultaat daarvan aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom wilt u geen cijfers aanleveren die verificatie van het standpunt van de waterschappen, dat ze meer zijn gaan doen voor de stedelijke gebieden en de kostenverschuiving daarmee gerechtvaardigd is, mogelijk maakt?
Voor de watersysteemheffing geldt het principe dat belastingplichtigen betalen naar rato van het belang dat zij hebben bij de taken die via deze belasting worden bekostigd. Omdat het belang van de verschillende groepen belastingplichtigen in de afgelopen jaren is verschoven, is de wetgeving aangepast om de waterschappen de mogelijkheid te bieden de betaling weer in overeenstemming te brengen met dat belang.
Bij de genoemde aangepaste wetgeving is de kostenverdelingssystematiek vereenvoudigd en geüniformeerd, en werd de beleidsvrijheid van de waterschappen ingeperkt. De beleidsvrijheid die de waterschappen nog over houden zit in de bij amendement verkregen ruimte om het ingezetendeel, dat wordt bepaald door de inwonerdichtheid, met maximaal 10% te verhogen. En tevens in een in 2012 aangenomen amendement om het aandeel van wegen binnen de categorie Omgebouwd te kunnen verhogen door middel van tariefdifferentiatie (met ook als effect dat de boeren minder betalen).
De waterschappen stellen de watersysteemheffing dus vast binnen de wettelijke kaders, die zijn gebaseerd op taakverschuivingen. Ik verwijs hierbij tevens naar het antwoord op vraag 2 van de leden Van Gerven en Van Raak (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1356).
Bent u van mening dat een dergelijke verschuiving in de waterschapslasten aantoont dat door middel van de geborgde zetels er geen representatie van specifieke belangen plaatsvindt, maar oververtegenwoordiging?
Dit lijkt mij voor de watersysteemheffing niet het geval. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven is de bestaande wetgeving er op gericht een evenwichtige behartiging van belangen plaats te laten vinden in het waterschapsbestuur.
Waarom worden bij de waterschappen volksvertegenwoordigers, in tegenstelling tot wat verondersteld wordt op Rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau, niet in staat geacht moeten worden ook specifieke deelbelangen te vertegenwoordigen?
Uitgangspunt in de wetgeving is dat alle groepen belastingplichtigen worden vertegenwoordigd in het bestuur van het waterschap. Daarnaast ligt in de wet vast dat de bestuursleden die de geborgde zetels bezetten, de belangen vertegenwoordigen van categorieën die voor hun dagelijkse inkomen en functioneren rechtstreeks afhankelijk zijn van de taakuitoefening van het waterschap en daar ook specifiek voor betalen. Geborgde zetels kunnen worden bezet door vertegenwoordigers van de landbouw, de natuurbeheerders en de gebruikers van bedrijfsruimten.
Bent u bereid uw standpunt omtrent de geborgde zetels bij de waterschappen te herzien en deze alsnog af te schaffen om zodoende alle belangen weer evenredig vertegenwoordigd te krijgen?
Zoals ik heb toegezegd in debat met uw Kamer over het wetsvoorstel Wet aanpassing waterschapsverkiezingen (Tweede Kamer, 2013–2014, 33719), wordt het systeem met geborgde zetels betrokken in een evaluatie van de komende statenverkiezingen gecombineerd met waterschapsverkiezingen in 2015.