Studiereizen met privékarakter op kosten van de belastingbetaler |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Welke fiscale voordelen zijn in Nederland beschikbaar voor zowel particulieren als bedrijven om bepaalde scholingsuitgaven af te trekken van respectievelijk de aangifte inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting?
De fiscale behandeling van de kosten van scholing hangt af van het kader waarin deze uitgaven worden gedaan; in het kader van een onderneming, als werknemer of in de privé sfeer.
Voor bepaling van de winst van een ondernemer in de inkomstenbelasting (IB-ondernemer) of een bv in de vennootschapsbelasting zijn alle kosten aftrekbaar die gemaakt zijn met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming. Dat geldt dus ook voor scholingskosten in het algemeen en de daarmee verband houdende kosten, zoals reis- en verblijfkosten. De zakelijkheidstoets is erop gericht om opleidingen die geen betrekking hebben op de onderneming en/of privéelementen binnen een opleiding uit het winstbegrip te elimineren. Bij reizen met een beperkt belang voor de onderneming zal de aftrekbaarheid derhalve beperkt zijn tot het deel van de kosten dat het belang van de onderneming dient.
Voorts kent de wet een aftrekbeperking voor de omvang van deze kosten. Voor de IB-ondernemer geldt dat als de kosten worden gemaakt voor het bezoeken van congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en dergelijke inclusief de bijbehorende reis- en verblijfkosten, van die kosten de eerste € 4.400 niet ten laste van de winst kan worden gebracht1.
De IB-ondernemer kan in plaats van voor de genoemde drempel ook kiezen voor een aftrekbeperking van 26,5%. De bewuste kosten kunnen, indien hiervoor wordt gekozen, voor 73,5% ten laste van de winst worden gebracht. Wanneer de reis- en verblijfkosten voor bezoeken aan congressen en dergelijke betrekking hebben op de ondernemer zelf, zijn deze kosten aanvullend niet aftrekbaar voor zover ze meer bedragen dan € 1.5002. Dit is alleen anders in het geval de aard van de door de ondernemer verrichte werkzaamheden noodzaakt tot het bijwonen van het desbetreffende congres en dergelijke respectievelijk het maken van de desbetreffende studiereis.
Binnen de vennootschapsbelasting geldt in beginsel een aftrekbeperking voor de eerste € 4.400 aan kosten, maar geldt een aftrekbeperking tot een bedrag van 0,4% van het gezamenlijke bedrag van het door de desbetreffende werknemers in het jaar genoten belastbare loon indien de in dat geval resulterende aftrekbeperking hoger is dan € 4.400.
Verder gelden er vrijstellingen in de loonsfeer. Indien een werknemer in het kader van zijn dienstbetrekking een cursus of opleiding volgt kan de werkgever deze in de loonsfeer onbelast verstrekken of de kosten hiervan onbelast vergoeden. Hieronder kunnen ook de daarmee verband houdende reis- en verblijfkosten vallen.
Indien kosten voor scholing en opleiding van de werknemer niet voor rekening van de werkgever komen, of in het geval van de IB-ondernemer de kosten niet ten laste van de winst komen, kunnen deze kosten mogelijk in aanmerking worden genomen als scholingsuitgaven in de inkomstenbelasting.
Particulieren en ondernemers die in privé met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning een opleiding volgen kunnen onder voorwaarden bepaalde limitatief omschreven scholingsuitgaven in aftrek brengen binnen de persoonsgebonden aftrekpost voor scholingsuitgaven. Binnen deze regeling geldt een drempel van € 250 en een aftrekplafond van € 15.0003. Aftrekbaar zijn uitgaven voor lesgeld, cursusgeld, collegegeld, examengeld en promotieonderzoek. Daarnaast zijn aftrekbaar door de onderwijsinstelling verplicht gestelde leermiddelen en beschermingsmiddelen. Bij deze regeling zijn de reis- en verblijfkosten niet aftrekbaar.
Uit het vorenstaande volgt dat een ondernemer en een werknemer op vergelijkbare wijze behandeld worden.
De kosten van opleiding die zich in de privésfeer voordoen zijn – zoals hiervoor is aangegeven – zowel voor de particulier als de ondernemer op gelijke wijze en onder dezelfde voorwaarden aftrekbaar binnen de aftrek voor scholingsuitgaven. Het kabinet acht de behandeling van de desbetreffende kosten dan ook voldoende evenwichtig en ziet geen noodzaak tot een verdergaande gelijke behandeling.
Welk budgettair beslag is met de fiscale aftrekbaarheid van scholingsuitgaven gemoeid? Welk deel daarvan betreft echte scholingsuitgaven en welk deel reis- en verblijfskosten?
Het budgettaire beslag van de persoonsgebonden aftrek voor scholingsuitgaven in de inkomstenbelasting is voor 2013 geraamd op € 263 miljoen (Miljoenennota 2013). Reis- en verblijfkosten zijn van deze aftrek uitgesloten. Daarnaast is in de winstsfeer (beperkte) aftrek mogelijk van scholingskosten (zie antwoord op vraag 1 en 4). In de aangiften inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting zijn deze kosten echter niet afzonderlijk gespecificeerd. Het budgettaire beslag van de aftrek van dergelijke kosten, waaronder reis- en verblijfkosten, is derhalve op basis van aangiftegegevens niet te bepalen.
Hoe wordt momenteel gecontroleerd op de juistheid van als scholingsuitgaven opgevoerde aftrekposten? In hoeveel gevallen is, in relatie tot scholingsuitgaven, sprake van een foutieve aangifte?
De Belastingdienst kan geen informatie geven over zijn controlestrategie. Om toekomstig misbruik te voorkomen kunnen geen mededelingen worden gedaan over de werkwijze bij controle en over de controledichtheid. Ik kan daarom geen inzicht geven in het aantal gecontroleerde posten op het vlak van de scholingsuitgaven en in de daarbij gehanteerde werkwijze. Wel is het zo dat de Belastingdienst bij de controle gebruik maakt van risicoanalyse om onterecht gebruik van fiscale faciliteiten te signaleren.
Binnen de persoonsgebonden aftrek scholingsuitgaven bestaat geen recht op aftrek van reis- en verblijfkosten zoals blijkt uit het antwoord op vraag 1. Vanzelfsprekend wordt gecorrigeerd indien wordt geconstateerd dat onder de persoonsgebonden aftrek scholingsuitgaven wel reis- en verblijfskosten zijn opgevoerd.
Aftrek van reis- en verblijfkosten is slechts toegestaan in de winstsfeer en via vergoeding in de loonsfeer. Het toezicht op de aftrek en/of vergoeding van deze kosten vindt risicogericht plaats en kan deel uitmaken van een boekenonderzoek. Zoals eveneens bij het antwoord op vraag 1 is aangegeven zijn er vanuit de aangifte geen gegevens beschikbaar omtrent het budgettaire beslag van deze kosten, omdat deze niet als zodanig worden gespecificeerd. Daarmee ontbreken ook gegevens omtrent de hierop toegepaste correcties.
Klopt het dat voor de inkomstenbelasting een maximum geldt van 15.000 euro en dat alleen lesgeld mag worden afgetrokken, terwijl voor de vennootschapsbelasting lesgeld, reiskosten én verblijfkosten mogen worden afgetrokken en geen maximum geldt? Welke redenen zijn er voor deze verschillen? Deelt u de mening dat een meer gelijke behandeling van ondernemer en werknemer in loondienst wenselijk is?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat moet worden voorkomen dat van fiscale aftrekbaarheid van scholingsuitgaven oneigenlijk gebruik wordt gemaakt? Hoe beoordeelt u in dit verband het verschijnsel dat bijscholingscursussen nogal eens worden gehouden in exotische oorden ver buiten Nederland?
Vanzelfsprekend acht ik oneigenlijk gebruik niet gewenst. Het enkele feit dat een (bijscholings)cursus in het buitenland wordt gehouden kan niet per definitie tot de conclusie leiden dat de cursus daarmee een onzakelijk karakter heeft. Het is zeker bij grote ondernemingen met vestigingen verspreid over de wereld niet ongebruikelijk om een cursus voor (ook Nederlandse) werknemers in het buitenland te laten plaatsvinden.
Om kosten van scholing in aftrek van de winst te mogen brengen moet voldaan zijn aan de fiscale vereisten zoals in het antwoord op vraag 1 en 4 al is toegelicht. Verder moet de zakelijkheid van de uitgave beoordeeld worden. In het geval van kosten met een onzakelijk karakter heeft dat fiscale gevolgen. Voor de werknemer zal het voordeel als loon in natura worden belast, bij scholingskosten voor de ondernemer zelf zullen de kosten niet aftrekbaar zijn en bij de directeur grootaandeelhouder zal een winstuitdeling in aanmerking moeten worden genomen (tenzij sprake is van loon).
Wat zijn de mogelijkheden om de belastingvoordelen voor snoepreisjes te beperken? Is het mogelijk per dag een maximale aftrek vast te stellen, en de aftrek – zoals reeds bij de inkomstenbelasting het geval is – ook voor de vennootschapsbelasting te beperken tot lesgeld, collegegeld of instellingscollegegeld?
Zie antwoord vraag 5.
Het feit dat de regering, ondanks veel toezeggingen, nooit een plan gemaakt heeft om ingezetenen van Nederland met een buitenlands kenteken, belasting te laten betalen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat houders van een auto met een buitenlands kenteken hier in Nederland belasting betalen, wanneer die personen ingezeten van Nederland zijn of hier langere tijd wonen en/of werken?
Ja. Elke in Nederland wonende persoon is in beginsel verplicht zijn motorrijtuig(en) te laten registreren in het Nederlandse kentekenregister.1 De RDW geeft dit door aan de Belastingdienst waarna motorrijtuigenbelasting (MRB) en belasting op personenauto’s en motorrijwielen (BPM) kan worden geheven.
Maar ook indien een ingezetene van Nederland houder is van een auto met een buitenlands kenteken, is hij verplicht MRB en BPM te betalen, dit rekening houdend met de beperkingen voortvloeiend uit het Europees recht.
Herinnert u zich dat u op 7 november 2011 tijdens het wetgevingsoverleg over het Belastingplan 2012 (Kamerstuk 30 003, nr. 81) beloofde de Kamer «nader te informeren over de motorrijtuigenbelasting (mrb) van voertuigen met een buitenlands kenteken»?
Ja.
Herinnert u zich de op 29 november 2011 aangenomen motie-De Rouwe, Kamerstuk 29 398, nr. 308, die de regering verzocht om «binnen drie maanden met een plan van aanpak te komen om te controleren of belasting betaald is voor niet-geïmporteerde auto's met een buitenlands kenteken.»
Ja. Mede naar aanleiding van de motie van het Kamerlid De Rouwe2 is nog in 2011 de Belastingdienst gevraagd de activiteiten op dit punt te intensiveren en een plan van aanpak op te stellen. Hierover is gerapporteerd in de halfjaarsrapportage van de Belastingdienst.3
Herinnert u zich de op 29 november 2011 aangenomen motie-Van Bemmel c.s., Kamerstuk 29 398, nr. 309 die de regering verzocht «het in het Nederlandse kentekenregister mogelijk te maken dat buitenlandse kentekens uit de EU-landen hierin kunnen worden opgenomen, teneinde de inning van boetes en wegenbelasting mogelijk te maken en de eigenaren van buitenlandse voertuigen die hier als zzp'er of werknemer aan de slag gaan te verplichten om, conform de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA)-systematiek, deze voertuigen in het Nederlandse kentekenregister in te schrijven en de Kamer uiterlijk eind januari over de voortgang hiervan te berichten.»
Ja. In de brief van 5 maart 20124 over de uitvoering van de door uw Kamer aangenomen motie-Van Bemmel c.s. is aangegeven dat iemand die in een periode van zes maanden vier maanden in Nederland verblijft, verplicht is zich bij de GBA in te schrijven. Inschrijving bij de GBA betekent dat de auto in Nederland moet worden geregistreerd. Het voertuig krijgt dan een Nederlands kenteken. Vanaf dat moment moet in Nederland de MRB en BPM worden betaald, verzekering afgesloten en geldt de Nederlandse APK plicht. Daarnaast is in die brief aangegeven dat de uitwisseling van gegevens uit de nationale kentekenregisters tussen EU-lidstaten voor de afhandeling van verkeersovertredingen eenvoudiger zal worden met de implementatie van de Europese Richtlijn grensoverschrijdende handhaving (2011/82/EU). Boetes voor verkeersovertredingen op buitenlandse kentekens kunnen dan gemakkelijker worden geïnd. Dit is nu nog lastig, omdat de Nederlandse overheid van de meeste kentekens niet de gegevens van de eigenaar kan achterhalen. De richtlijn moet eind dit jaar door de EU-lidstaten zijn geïmplementeerd. De minister van Veiligheid en Justitie is verantwoordelijk voor de implementatie van deze richtlijn.
Herinnert u zich dat u in het voorjaar van 2012 in de tiende halfjaarsrapportage van de Belastingdienst, Kamerstuk 31 066 nr. 131 aan de Kamer schreef: «Met ingang van 2012 houdt de Belastingdienst de bestuurlijke informatie over buitenlandse voertuigen apart bij. Deze is op dit moment nog niet van dien aard dat daaruit betrouwbare gegevens kunnen worden gedestilleerd. In de volgende rapportage wordt een overzicht opgenomen van het aantal voertuigen dat is opgespoord en ook een uitsplitsing naar herkomst van die voertuigen»? Kunt u die uitsplitsing per land geven?
Ja, sinds 2012 houdt de Belastingdienst de bestuurlijke informatie over buitenlandse voertuigen – in relatie tot met name de MRB – apart bij. Het aantal voertuigen dat is opgespoord en een uitsplitsing naar herkomst van de bestuurder is in de bijlage opgenomen5. In 2012 betrof het 3.786 personen en in 2013 betrof het tot begin augustus 3.107 personen waarmee het totaal aantal personen uitkomt op 6.893. De drie grootste groepen betroffen Nederlanders (2.430 personen), Polen (1.925 personen) en Bulgaren (688 personen). De in de bijlage opgenomen signalen, uitgesplitst naar nationaliteit van de bestuurder, zijn afkomstig uit het toezicht van de Belastingdienst en van andere overheidshandhavers. Deze signalen worden vervolgens gebruikt in het toezicht.
Herinnert u zich dat u in januari 2013 in de elfde halfjaarsrapportage van de Belastingdienst, Kamerstuk 31 066 nr. 154 een paar regels schreef over auto’s met buitenlandse kentekens en aangaf dat van de 350.000 in Nederland geregistreerde buitenlandse arbeiders slechts 31% een auto in Nederland heeft geregistreerd en dat wel 70 personen een naheffing en een boete gekregen hebben?
Ja.
Herinnert u zich dat u bij de plenaire behandeling van het Belastingplan 2013, op 15 november 2012 heeft toegezegd om de Kamer nader te informeren over de wetgeving, controle en handhaving en u dat in de elfde halfjaarsrapportage Belastingdienst Kamerstuk 31 066, nr. 154 dit preciseerde en meteen inperkte door te zeggen dat de Kamer vóór 1 april 2013 een separate brief zou krijgen waarin de problematiek met betrekking tot de handhaving van de regels voor buitenlandse kentekens in haar volle breedte wordt behandeld? Klopt het dat u dit voornemen om een brief voor 1 april 2013 aan de Kamer te schrijven op 20 maart 2013 in een brief aan de Kamer bevestigde, Kamerstuk 33 402, nr. 52?
Ja, dit klopt.
Waar is de voor 1 april toegezegde brief? En hoever staat het met het registreren en inschrijven van buitenlandse kentekens?
Ik hecht eraan deze problematiek zo goed mogelijk interdisciplinair aan te pakken, enerzijds met wetgeving en anderzijds met controle en handhaving. Over het geheel van maatregelen heeft intensief overleg plaatsgevonden tussen de verschillende daarbij betrokken departementen. De resultaten daarvan worden neergelegd in een brief. Daaraan wordt op dit moment de laatste hand gelegd. Daarin zal ook worden ingegaan op de resultaten van de inspanningen die de Belastingdienst het afgelopen jaar heeft verricht ter zake van het registreren van buitenlandse kentekens ten behoeve van de heffing van MRB. Verdere aanscherping van wetgeving alleen is immers symbolisch, zonder de daarbij behorende aanscherping van controle en handhaving. Wetgeving zal deel uitmaken van het Belastingplan 2014. Voor de vraag over registratie en inschrijving zie het eerste deel van het antwoord op vraag 4.
Klopt het dat vrijstelling van motorrijtuigenbelasting en belasting van personenauto's en motorrijwielen (bpm) voor ingezetenen voor maximaal twee weken geldt en dat dit in het Nederlands, Engels, Frans en Duits op de website van de Belastingdienst vermeld wordt? («Rijdt u maximaal twee weken op de Nederlandse weg in een in het buitenland gehuurd, geleend of geleaset motorrijtuig dat is geregistreerd buiten Nederland? Dan is vrijstelling van bpm en mrb mogelijk».1
Dit klopt. De link opgenomen in voetnoot 1 van de vragen verwijst naar informatie op de site van de Belastingdienst. Deze informatie wordt gegeven in het Nederlands, Engels, Duits en Frans. Daarnaast is er een folder «In Nederland rijden met een buitenlands kenteken» beschikbaar in het Nederlands, Duits, Engels en Pools.8 Overigens kennen zowel de BPM als de MRB nog enkele andere op het EU-recht gebaseerde vrijstellingen. De link opgenomen in voetnoot 2 van de vragen verwijst naar informatie op de site van de Belastingdienst. Als men gebruik wil maken van de vrijstelling bpm en mrb bij kortstondig gebruik, moet hiervoor een elektronische melding worden gedaan. Deze melding moet worden gedaan vóórdat de gebruiker met het motorrijtuig op de Nederlandse weg komt. De melding kan uitsluitend met het elektronische formulier worden gedaan. Het formulier is beschikbaar in het Nederlands, Engels, Duits en Frans.
Klopt het dat er hiervoor een formulier beschikbaar is in vier talen?2
Zie antwoord vraag 9.
Hoeveel mensen hebben in 2012 tijdelijk ontheffing gevraagd?
In 2012 hebben 2 696 personen een tijdelijke ontheffing gevraagd, in 2013 betrof het tot begin augustus 1.384 personen. Daarmee komt het totaal op 4.080 personen waarvan het merendeel (3.387) de Nederlandse nationaliteit heeft (zie de bijlage voor een overzicht naar nationaliteit9).
Herinnert u zich dat u op 27 april 2013 als groot nieuws in de TROS autoshow op Radio 1 vertelde: «Wat mij mateloos stoort, is dat er veel Oost-Europees gekentekende auto's op de Nederlandse wegen rijden. Als die mensen hier op vakantie komen, is dat geen enkel probleem. Maar als ze hier werken en ze verblijven hier langer, zullen ze wat mij betreft ook motorrijtuigenbelasting moeten betalen», en dat u zei «Het is fair dat ze meebetalen als ze veel gebruik maken van de wegen.» en ook «Ik kom waarschijnlijk in mei, of in juni met een brief naar de Kamer hoe we dit kunnen regelen.»3
Ja.
Kunt u deze autobrief per ommegaande aan de Kamer doen toekomen en eindelijk aangeven op welke wijze belasting geheven zal worden op auto’s met een buitenlands kentekens?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u ervoor zorgen dat de motorrijtuigenbelasting uiterlijk vanaf 1 januari 2014 geheven en geïnd wordt? En kunt u ervoor zorgen dat er voor de bpm een geschikte oplossing gevonden wordt en dat beide oplossingen voldoen aan het Europese recht?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen drie weken beantwoorden gezien het feit dat het nieuwe beleid toch echt op 1 januari moet ingaan en de oppositie in de gelegenheid moet zijn u hierbij te helpen?
Ja.
Onterecht betaalde belasting door zwangere zzp’ers |
|
Jesse Klaver (GL), Linda Voortman (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving dat zwangere zzp’ers onterecht belasting hebben betaald over hun zwangerschapsuitkering?1
Ja.
Klopt het dat zzp’ers die onterecht inkomstenbelasting hebben betaald een verzoek in kunnen dienen bij de Belastingdienst om de ten onrechte betaalde inkomstenbelasting terug te krijgen?
Klopt het dat zij dit alleen voor de ten onrechte betaalde inkomstenbelasting over 2012 kunnen doen?
Kunnen zzp’ers die in 2011 of eerder een zwangerschapsuitkering hebben gehad en daarover ten onrechte inkomstenbelasting hebben betaald deze ook terug krijgen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat elke zzp’er die onterecht belasting heeft betaald over de zwangerschapsuitkering de teveel betaalde inkomstenbelasting terug dient te krijgen? Welke maatregelen neemt u om dit te bewerkstelligen?
Neemt u maatregelen om te voorkomen dat zzp’ers die in de toekomst een zwangerschapsuitkering aanvragen hierover ten onrechte inkomstenbelasting moeten betalen?
Het gaat in de gestelde vragen om zwangerschapsuitkeringen die een inkomensverzekeraar uitkeert op grond van een door de zzp’er afgesloten verzekering. Deze uitkeringen zijn op grond van de bestaande regelgeving niet belast voor de loon- en inkomstenbelasting. Voor zover relevant zijn alleen belast periodieke uitkeringen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval (artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001). De onderhavige uitkeringen worden gedurende een beperkte periode uitgekeerd wegens zwangerschap en niet wegens invaliditeit, ziekte of ongeval. De uitkerende verzekeraars hebben dergelijke uitkeringen voor zover mij bekend ook niet als belast inkomen geduid. Het bevreemdt mij daarom als adviseurs deze uitkeringen in aangiften van hun klanten als inkomen hebben opgegeven.
Ook de Belastingdienst heeft het standpunt over deze onbelastbaarheid altijd meegedeeld aan belanghebbenden, onder andere tijdens een congres op 22 maart 2010 van het Verbond van Verzekeraars. Bovendien heeft de Belastingdienst in overleg met het Verbond van Verzekeraars in april 2010 een Handboek loonheffingen voor inkomensverzekeraars opgesteld, waarin is vastgelegd dat bij deze uitkeringen geen loonbelastingheffing aan de orde is, omdat de uitkeringen niet belast zijn voor de inkomstenbelasting.
Gelet op de afstemming die al heeft plaatsgevonden acht ik het niet noodzakelijk om specifieke voorlichting te geven aan zzp’ers die een dergelijke zwangerschapsuitkering aanvragen. Wel zal ik in de algemene voorlichting van de Belastingdienst en in de toelichting op de aangifte inkomstenbelasting een tekst opnemen over de onbelastbaarheid van deze uitkeringen.
Worden zzp’ers die gebruik maken van de regeling voorgelicht over de wijze waarop die uitkering bij de inkomstenbelasting moet worden doorgegeven? Zo nee, bent u bereid dit alsnog in de voorlichting over de zwangerschapsuitkering voor zzp’ers mee te nemen?
Zie antwoord vraag 6.
De heffing van vennootschapsbelasting bij waarborgfondsen |
|
Paulus Jansen |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kunt u een overzicht geven van de waarborgfondsen die in het verleden vrijgesteld waren van vennootschapsbelasting (Vpb), waarvoor de inspecteur der belastingen nu het standpunt inneemt dat zij belastingplichtig zijn?1 En met ingang van welke data?
Artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) staat mij niet toe informatie te verstrekken over de belastingposities van individuele waarborgfondsen. Wel kan ik in zijn algemeenheid over de belastingplicht van waarborgfondsen het volgende opmerken. Waarborgfondsen hebben veelal de rechtsvorm van een stichting. Volgens de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet VPB 1969) is een stichting belastingplichtig indien en voor zover zij een onderneming drijft. Daarvan is sprake bij een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid waarbij door deelname aan het economische verkeer voordeel wordt behaald dan wel redelijkerwijs een voordeel te verwachten is. Een winststreven wordt ook verondersteld aanwezig te zijn als er doorlopend overschotten worden behaald. Dat wordt beoordeeld door de inspecteur aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. Deze beoordeling heeft plaatsgevonden voor de bij de Belastingdienst bekende waarborgfondsen. Dergelijke beoordelingen vinden initieel en periodiek plaats. Dit kan ertoe leiden dat de datum van aanvang van de belastingplicht – mede op grond van het vertrouwensbeginsel – voor het ene waarborgfonds anders kan luiden dan voor het andere fonds. Omdat bij de beoordeling van de belastingplicht de eventuele financiële risico's voortvloeiend uit de vangnetfunctie van het Rijk niet relevant zijn, zijn de effecten daarvan niet onderzocht. In de Wet VPB 1969 is evenmin een specifieke vrijstelling voor waarborgfondsen opgenomen.
Van een gewijzigde opstelling van de Belastingdienst is geen sprake. Wel is er de afgelopen periode meer aandacht voor de belastingplicht van verenigingen en stichtingen in zijn algemeenheid en daarmee ook voor waarborgfondsen.
Heeft er over de onder (1) genoemde gewijzigde opstelling van de inspecteur der belastingen vooraf overleg plaatsgevonden met enige bewindspersoon? Welke? Zo nee, is enige bewindspersoon vooraf over de gewijzigde opstelling geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe is de financiële achtervang positie van het Rijk jegens de waarborgfondsen die een aanslag Vpb is opgelegd? Is onderzocht wat de effecten van een Vpb-plicht zouden zijn op de financiële risico's voortvloeiend uit de vangnetfunctie van het Rijk?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er waarborgfondsen die nog steeds vrijgesteld zijn van vennootschapsbelasting? Zo ja, welke en op grond van welke argumentatie?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er al definitieve aanslagen opgelegd of zijn aanslagen nog onder de rechter?
Er zijn aanslagen vennootschapsbelasting vastgesteld. Als belastingplichtige het daar niet mee eens is, staat de weg van bezwaar en beroep open. Artikel 67 van de AWR staat mij niet toe informatie te verstrekken over de belastingposities van individuele waarborgfondsen.
Hoeveel is de totale geclaimde opbrengst voor de fiscus?
Zie antwoord vraag 5.
Wat betekent de heffing van Vpb bij de waarborgfondsen voor de belastingopbrengst over het resultaat van de betrokken semi-publieke instellingen? Is er sprake van communicerende vaten, waarbij het enige voordeel voor de fiscus is dat opbrengst naar voren wordt gehaald?
Als een waarborgfonds belastingplichtig is, is over de winst vennootschapsbelasting verschuldigd. Dit betekent dat de aan de algemene reserve toe te voegen winst (na VPB) lager zal zijn. Waarborgfondsen staan borg voor leningen die door financiële instellingen worden verstrekt aan de aangesloten deelnemers. Daardoor kunnen de deelnemers een lagere rente bedingen. De deelnemers betalen daarvoor een vergoeding aan het waarborgfonds dan wel houden op hun balans een obligopost (passiefpost) aan voor een eventuele aanspraak door het fonds. Gelet op de «vangnetfunctie» die het Rijk (veelal) heeft, zal de heffing van vennootschapsbelasting bij het waarborgfonds naar aangenomen mag worden geen dan wel een zeer marginale invloed hebben op het rentepercentage dat de financiële instelling in rekening brengt. De investeringsruimte van de deelnemers wordt derhalve door de heffing van vennootschapsbelasting bij het waarborgfonds niet noemenswaardig aangetast. Van een btw-derving zal derhalve geen sprake zijn. Bedoeld onderzoek is niet verricht. Omdat als gevolg van de heffing van vennootschapsbelasting over de winst het vermogen van het waarborgfonds minder toeneemt, zal in theorie eerder een beroep kunnen worden gedaan op de vangnetfunctie van het Rijk.
Heeft u onderzocht wat het effect van Vpb-heffing bij de waarborgfondsen is op de investeringsruimte voor de betrokken semi-publieke instellingen, zoals woningcorporaties?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel bedraagt de geschatte btw-derving door het nog verder terugvallen van investeringen door de betrokken instellingen?
Zie antwoord vraag 7.
Indien de onder vraag 3 en 9 bedoelde gegevens niet beschikbaar zijn, bent u bereid om dat alsnog te onderzoeken en de Kamer hierover voor Prinsjesdag te informeren?
Zoals hiervoor is aangegeven, zullen dergelijke onderzoeken niets toevoegen. Daarom ligt het niet voor de hand om zulke onderzoeken – die de nodige menskracht vergen en kosten met zich brengen – te laten uitvoeren.
Het controleren van box 3-aangiften door de Belastingdienst |
|
Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kunt u aangeven bij hoeveel mensen de Belastingdienst de box 3-aangifte grondig heeft gecontroleerd in de afgelopen vijf jaren, uitgesplitst per jaar?
Het toezicht op de box 3 inkomsten kent een breed toepassingsgebied. Startpunt van de massale handhaving is de voorinvulling van de vermogensgegevens in de aangifte op basis van gegevens van derden zoals financiële instellingen en gemeenten. Hiermee worden de belangrijkste handhavingsrisico’s reeds aan de voorkant van het aangifteproces afgevangen. Een opsomming van de bronnen waar de Belastingdienst bij de voorinvulling van gebruik maakt is opgenomen in het antwoord op vraag 8. Op het niveau van de individuele belastingplichtige levert de inkeerregeling gedurende een reeks van jaren een belangrijke bijdrage aan het boven tafel krijgen van verzwegen vermogens. De feitelijke beoordeling van de box 3 aangiften kent verschillende verschijningsvormen. Zo worden controles uitgevoerd specifiek gericht op het box 3 vermogen. Daarnaast lopen er controles mee bij de beoordeling van aangiften die om andere redenen voor controle zijn geselecteerd. Een derde verschijningsvorm doet zich voor bij de IB-ondernemer, waarbij de controle onderdeel kan uitmaken van een boekenonderzoek. Door de veelheid aan verschijningsvormen is een totaalbeeld van het aantal box 3-controles en de daarmee gemoeide capaciteitsinzet niet voorhanden.
Wat zijn de selectiecriteria voor een box 3-controle?
De selectiecriteria zijn onderdeel van de controlestrategie van de Belastingdienst. Om toekomstig misbruik te voorkomen kan ik geen mededelingen doen over de werkwijze bij controle.
Waarop is er gecontroleerd en hoe vindt de controle plaats?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u inzichtelijk maken wat de gemiddelde doorlooptijd geweest is die nodig was om een aangifte te controleren bij een box 3-controle?
De doorlooptijd bij een box 3-controle is sterk afhankelijk van de aard en omvang van de potentiële correctie, of en de mate waarin contact met de belastingplichtige noodzakelijk is, de reactietermijn die de belastingplichtige op vragen in acht neemt, etc. Door de grote verscheidenheid hierin is geen algemene uitspraak mogelijk over de doorlooptijd van dergelijke controles.
Bij hoeveel van deze controles is gebleken dat een aangifte foutief of onvolledig is ingevuld?
Bij controle van de gehele aangifte geldt dat 2/3e deel van de gecontroleerde posten geen aanleiding geeft tot correctie, bij 1/3<sup>e</sup> deel wordt wel een correctie toegepast.
Kunt u aangeven hoeveel mensen in fte’s uitgedrukt er bij de Belastingdienst beschikbaar zijn voor de box 3-controles?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat de Belastingdienst voldoende mensen inzet om de controle bij box 3-aangiften adequaat te kunnen vervullen?
De inzet van medewerkers wordt in belangrijke mate bepaald door de weging van het fiscale belang versus het fiscale risico van aangiften. De box 3-aangiften maken onderdeel uit van deze weging. De daarvoor noodzakelijke capaciteitsinzet is een afgeleide van deze weging. Een belangrijke ontwikkeling rond het toezicht bij de Belastingdienst betreft de intensivering die ik heb aangekondigd in mijn brief van 10 december 2012 (Kamerstuk 31066, nummer 149). Bedoeling van de intensivering is om via de inzet van extra medewerkers in het toezicht, extra belastingopbrengsten te genereren. Dit wordt onder meer bereikt doordat meer aangiften inkomstenbelasting feitelijk zullen worden beoordeeld. Het niveau van toezicht in de inkomstenbelasting breed zal hierdoor toenemen.
Van welke bronnen maakt de Belastingdienst gebruik bij een box 3-controle? Welke bronnen ontbreken er nog en wanneer kunnen deze ook geraadpleegd worden?
Voor het belastingjaar 2012 heeft de Belastingdienst met name gebruik gemaakt van de volgende bronnen:
Het streven is om het vooraf invullen van aangiften verder uit te breiden. Voor box 3 geldt dit voor de kapitaalverzekeringen. De koers voor deze uitbreiding is realisatie per belastingjaar 2014.
Heeft de Belastingdienst toegang tot de gegevens van het Kadaster? Zo niet, wanneer gaat dit wel gebeuren? Zo ja, worden deze gegevens automatisch uitgewisseld en met de aangiftes vergeleken?
Ja, de Belastingdienst kan de gegevens van het Kadaster opvragen. De opgevraagde gegevens worden door de Belastingdienst met de gegevens in de aangifte vergeleken. Er vindt geen automatische gegevensuitwisseling met het Kadaster plaats.
Welke mogelijkheden heeft u om ook gegevens van vastgoed in het buitenland te raadplegen en te vergelijken met de aangiftes, bijvoorbeeld gegevens van vastgoed van Nederlandse belastingplichtigen in Turkije en Marokko?
De wederzijdse administratieve bijstand biedt de mogelijkheid voor fiscale aangelegenheden aan andere landen voor individuele belastingplichtigen inlichtingen te vragen over onroerend goed. Dit zijn de zogenoemde inlichtingen op verzoek.
Daarnaast zijn met belastingdiensten van een aantal landen Memoranda of Understanding (MoU’s) gesloten. Op basis van deze MoU’s kan Nederland met deze belastingdiensten periodiek automatisch inlichtingen uitwisselen. In de meeste MoU's is onroerend goed als uit te wisselen categorie opgenomen.
Vanaf 1 januari 2015 gaan de lidstaten van de Europese Unie (EU) onderling jaarlijks automatisch bepaalde categorieën van inlichtingen uitwisselen. De eerste uitwisseling zal betrekking hebben op het jaar 2014. Eén van de categorieën is onroerend goed.
Op basis van bilaterale belastingverdragen met Turkije en Marokko is het mogelijk om inlichtingen te vragen over vastgoed. Met beide landen zijn contacten om de mogelijkheden te onderzoeken voor het sluiten van een MoU inzake automatische inlichtingenuitwisseling.
Welke opties heeft u verkend of gaat u nog verkennen om informatie over het buitenlandse vastgoed van Nederlandse belastingplichtigen te krijgen, zodat deze vergeleken kunnen worden met box 3-aangiften?
Om automatische gegevensuitwisseling mogelijk te maken heeft de Belastingdienst de afgelopen jaren reeds MoU's gesloten met belastingdiensten van diverse landen. Op dit moment lopen nog onderhandelingen met een aantal landen over de invulling van het MoU (bepalen van de categorieën en termijnen van uitwisseling, etc.). Daarnaast worden landen actief benaderd door Nederland om de mogelijkheden voor het afsluiten van een MoU te onderzoeken.
Ondanks de inspanningen van Nederland is het niet altijd mogelijk een MoU te sluiten. Juridische aspecten kunnen in de weg staan aan automatische inlichtingenuitwisseling voor fiscale aangelegenheden. In andere gevallen zijn er automatiseringstechnische belemmeringen die massale inlichtingenuitwisseling aan Nederland in de weg staan.
Nederland blijft actief de automatische inlichtingenuitwisseling onder de aandacht van andere landen te brengen. Enerzijds door de voordelen van automatische inlichtingenuitwisseling voor het voetlicht te brengen en anderzijds hulp te bieden bij de praktische uitvoering van het proces voor de automatische inlichtingenuitwisseling.
De kinderopvangtoeslag |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u toelichten waarom u voor het recht op kinderopvangtoeslag meent te kunnen volstaan met de koppeling aan het aantal uren van de minst werkende partner, terwijl de wet aanvullend op een dergelijk uitgangspunt en onafhankelijk van praktische overwegingen in ieder geval vereist dat kinderopvangtoeslag bedoeld moet zijn voor kinderopvang en niet voor peuterspeelzaalwerk?1 Kunt u in dit verband ingaan op de rechtsoverwegingen 6 tot en met 8 in de uitspraak van de rechtbank Middelburg, die door de koppeling van toeslag aan het gewerkte aantal uren niet aan relevantie hebben ingeboet omdat het inhoudelijke verschil tussen kinderopvang en peuterspeelzaalwerk hierin doorslaggevend is?2
Ouders hebben recht op kinderopvangtoeslag als zij opvang afnemen bij een geregistreerd kinderdagverblijf en voldoen aan alle overige voorwaarden. Met de koppeling van het recht op kinderopvangtoeslag aan het aantal gewerkte uren door de minst werkende partner is naar mijn oordeel voldoende verzekerd dat de kinderopvangtoeslag ten goede komt aan de combinatie van arbeid en zorg door ouders die gebruik maken van geregistreerde kinderopvang, zoals door de wetgever beoogd.
Daaraan doet niet af dat het gebruik van een kinderopvangvoorziening soms maar voor een beperkt aantal uren plaatsvindt. Veel ouders maken immers gebruik van formele kinderopvang in combinatie met gebruik van informele opvang. De koppeling aan de gewerkte uren van de minstwerkende partner verzekert dat het beroep op de toeslag niet groter is dan overeenkomt met de behoefte aan opvang die voortvloeit uit betaalde arbeid.
Een aantal peuterspeelzalen is in de afgelopen jaren qua kwaliteitsaanbod toegegroeid naar de kwaliteit van kinderdagverblijven. In deze gevallen kan het voorkomen dat een peuterspeelzaal de facto aan de kwaliteitseisen van een kinderdagverblijf voldoet en in voorkomende gevallen zich daarom laat registreren als kinderdagverblijf. Zodra een instelling is geregistreerd als kinderdagverblijf, is er sprake van kinderopvang en kan daar – indien aan de overige eisen wordt voldaan – door ouders kinderopvangtoeslag voor worden aangevraagd. Voor het antwoord op uw vraag met betrekking tot de uitspraak van de rechtbank Middelburg verwijs ik naar het antwoord onder vraag 2.
Wat is uw reactie op de stelling van de rechtbank Middelburg dat het feit dat opvang van peuters plaatsvindt in een geregistreerd kinderdagverblijf geen garantie betekent dat sprake is van kinderopvang? Deelt u de constatering dat opvang van 2 tot 2,5 uur gedurende twee dagdelen in de week een belangrijke indicatie is dat geen sprake is van kinderopvang en dat deswege op grond van de inhoudelijke criteria in de wet geen recht kan bestaan op kinderopvangtoeslag?
Zoals in de beantwoording op eerdere schriftelijke vragen reeds is aangegeven heeft de casus waar de rechtbank Middelburg een oordeel over heeft gegeven betrekking op het jaar 2010. De koppeling met de gewerkte uren bestond toen nog niet. Bij afwezigheid van deze koppeling heeft de rechtbank aanleiding gevonden om in het door de rechtbank beoordeelde casus gebruik van geregistreerd kinderopvang voor een beperkt aantal uren onvoldoende grondslag te vinden voor een beroep op de kinderopvangtoeslag, omdat dit gebruik niet ten dienste van de combinatie arbeid en zorg zou zijn.
Nu de inzet van de kinderopvangtoeslag ten behoeve van de combinatie arbeid en zorg voldoende wordt verzekerd met de koppeling aan gewerkte uren door de minst werkende partner, is het ongewenst en onnodig om de uitvoeringspraktijk te belasten met een additioneel criterium. Ouders kunnen dan ook aan het feit dat zij gebruik maken van geregistreerde kinderopvang de zekerheid ontlenen dat zij potentieel (mits aan de overige voorwaarden van de wet wordt voldaan) recht op kinderopvangtoeslag hebben.
Wat is, in het licht van uw stelling dat peuterspeelzaalwerk en kinderopvang alleen plaatsvinden in geregistreerde peuterspeelzalen respectievelijk kinderdagverblijven, uw oordeel over de handelwijze van gemeenten die ouders, die gebruik maakten van de peuterspeelzaal, verplichten hetzelfde peuterspeelzaalwerk met het oog op de beschikbaarheid van kinderopvangtoeslag voort te zetten in een kinderdagverblijf? Hoe is de rechtsgelijkheid van ouders gewaarborgd wanneer tweeverdieners die gebruik willen maken van peuterspeelzaalwerk door de gemeenten naar een geregistreerd kinderdagverblijf worden verwezen, terwijl eenverdieners voor hetzelfde peuterspeelzaalwerk op de geregistreerde peuterspeelzaal zijn aangewezen?
Het is niet mogelijk om hetzelfde peuterspeelzaalwerk aan te bieden in een peuterspeelzaal en een kinderdagverblijf. In een geregistreerd kinderdagverblijf wordt alleen kinderopvang aangeboden. De kwaliteitseisen voor kinderopvang en peuterspeelzalen zijn verschillend.
Binnen dit door de wet gegeven kader is het een gemeentelijke verantwoordelijkheid om vorm te geven aan het peuterspeelzaalbeleid. Zij beschikken daartoe over eigen financiële middelen en maken daarbij eigen keuzes. Sommige gemeenten zetten daarbij in op integratie van voorzieningen en streven er daarbij naar om het kwaliteitsniveau tussen kinderopvang en peuterspeelzaalwerk gelijk te trekken. Eigen aan die keuze is dat het verschil tussen kinderopvang en peuterspeelzaalwerk in deze gemeenten steeds meer vervaagd. Dit behoort tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid. Binnen die verantwoordelijkheid valt ook de keuze om de eigen financiële middelen ten behoeve van peuterspeelzaalwerk alleen in te zetten voor kinderen van ouders die geen beroep kunnen doen op de kinderopvangtoeslag. Over het gemeentelijk beleid wordt verantwoording afgelegd aan de eigen gemeenteraad.
Wellicht ten overvloede wil ik u erop wijzen dat in het regeerakkoord – mede gezien deze trend – ook is afgesproken dat de financiering van het peuterspeelzaalwerk onder de Wet Kinderopvang wordt gebracht om de onderlinge afstemming van onderwijs, peuterspeelzaalwerk en kinderopvang te optimaliseren. Daarbij zal bestaande gemeentelijke financiering worden betrokken. Ik zal uw Kamer hierover in het najaar informeren en hoop daarmee uw vragen in voldoende mate te beantwoorden.
Hoe wordt recht gedaan aan het specifieke karakter van de peuterspeelzaal wanneer gemeenten met het oog op de beschikbaarheid van kinderopvangtoeslag besluiten het peuterspeelzaalwerk in een kinderdagverblijf onder te brengen? Onderkent u dat door de beperktere mogelijkheden om te volstaan met de inzet van vrijwilligers – die het gevolg zijn van de overgang van peuterspeelzaalwerk naar het kinderdagverblijf – het functioneren en de maatschappelijke verworteling van de peuterspeelzaal onder druk kunnen komen te staan?
Zie antwoord vraag 3.
BPM, wegenbelasting en de subsidieregelingen KIA, MIA en VAMIL voor ondernemers |
|
Agnes Mulder (CDA), Sander de Rouwe (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Klopt het dat de Mitsubishi Outlander PHEV in aanmerking komt voor 0% BPM (belasting op personenauto's en motorrijwielen), de subsidieregelingen KIA (kleinschaligheidsinvesteringsaftrek), MIA (milieuinvesteringsaftrek) en Vamil (willekeurige afschrijving voor milieubedrijfsmiddelen), evenals 0% bijtelling als ondernemer en dat er geen wegenbelasting betaald hoeft te worden?
Ja, bij aanschaf van een Mitsubishi Outlander PHEV in 2013 zijn dit jaar de genoemde faciliteiten van toepassing. PHEV staat daarbij voor Plug-in Hybrid Electric Vehicle.
Kunt u aangeven hoeveel een ZZP’er die in het 52%-tarief van de inkomstenbelasting valt en deze auto vier jaar lang rijdt, in het totaal netto betaalt, indien hij gebruikt maakt van KIA, MIA, Vamil en complete btw-verrekening?
De netto kostprijs van een Mitsubishi Outlander PHEV voor een IB-ondernemer met toepassing van KIA, MIA en Vamil en volledige verrekening van btw bedraagt € 27.687, zie de berekening in onderstaande tabel 1.
Consumentenprijs
48 990
Btw1
-/- 8502
Aanschafprijs ondernemer
Inclusief € 0 BPM
40 488
MIA
36% bij 0–50gr/km CO2, 14% MKB winstvrijstelling, 52% IB =
36% * € 40.488 * (1–0,14) * 0,52
-/- 6518
KIA
28% (investering < 55248), 14% MKB winstvrijstelling, 52% IB = 28% * € 40.488 * (1–0,14) * 0,52
-/- 5069
Vamil
Rente- en liquiditeitsvoordeel van 3% door versneld afschrijven (75%): 3% * € 40.488
-/- 1215
Kostprijs ondernemer
27 686
Overeenkomstig de vraagstelling is hier uitgegaan van de volledige aftrek van de btw ter zake van de aanschaf van de auto. Wanneer de IB-ondernemer de auto ook privé zou gebruiken, moet hij ter zake van dat privégebruik btw afdragen. Die btw-heffing is afhankelijk van de omvang van het privégebruik en staat overigens los van de CO2-uitstoot.
Bij deze berekening is als uitgangspunt genomen dat de ondernemer maximaal kan profiteren van de genoemde faciliteiten, doordat de ondernemer is onderworpen aan een marginaal belastingtarief van 52% en doordat de ondernemer geen andere investeringen doet in het jaar van aanschaf. Verder is in de berekening rekening gehouden met de MKB-winstvrijstelling van 14%.
De genoemde berekening in vraag 3 wijkt af van de berekening in tabel 1. In de genoemde berekening wordt slechts het belastingvoordeel in het jaar van aanschaf van de auto berekend. Toepassing van de Vamil in het jaar van aanschaf heeft tot gevolg dat in de overige jaren dat de auto in het bezit is van de ondernemer minder kan worden afgeschreven. Hierdoor is de fiscale winst in het eerste jaar lager, maar in de jaren daarna hoger, zodat in latere jaren de hogere winst wordt belast.2 De Vamil leidt dus slechts tot een rente- en liquiditeitsvoordeel. Dit voordeel is gemiddeld ongeveer 3% van de aanschafprijs.
De belasting op personenauto’s en motorrijwielen (BPM) bedraagt nihil voor dieselauto’s met een CO2-uitstoot van maximaal 88 g/km3 en voor auto’s gedreven door andere fossiele brandstoffen tot maximaal 95 g/km CO2-uitstoot.
Voor de Mitsubishi Outlander PHEV geldt een vrijstelling van motorrijtuigenbelasting (MRB) tot 1 januari 2016 omdat deze auto in de categorie auto’s met 0 tot ten hoogste 50 g/km CO2-uitstoot valt en daarvoor tot 1 januari 2016 een vrijstelling MRB van toepassing is. Per 1 januari 2014 vervalt de vrijstelling van MRB voor auto’s met een CO2-uitstoot van maximaal 95 g/km (diesel) of maximaal 110 g/km (andere brandstoffen). Ten opzichte van een Mitsubishi Outlander PHEV kost een dieselauto (met meer dan 50 g/km CO2-uitstoot) met eenzelfde gewicht (1.810 kilogram) in Zuid-Holland ongeveer € 2.100 meer aan MRB en provinciale opcenten in het kalenderjaar 2014.
Tot slot de bijtelling. Bij het voorgaande is geen rekening gehouden met het 0%-bijtellingtarief. Het voordeel van een 0%-bijtellingstarief ten opzichte van een 14%-bijtelling bedraagt circa € 18.000 netto in 5 jaar4.
Klopt de berekening1 dat een IB-ondernemer deze auto (cataloguswaarde € 48.990) voor netto € 16.678 koopt en de vier jaren erop geen wegenbelasting betaalt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel subsidie krijgt de houder van deze auto gemiddeld ten opzichte van een auto in de 14%-bijtellingscategorie en hoeveel CO2-besparing levert dat op?
De aanschaf van milieuvriendelijke auto’s wordt fiscaal gestimuleerd doordat gebruik kan worden gemaakt van de KIA, MIA en de Vamil, zoals ook in het antwoord op vraag 2 en 3 aan de orde is gekomen.
Uitgaande van het rekenvoorbeeld in het antwoord op de vragen 2 en 3 bedraagt het voordeel van de MIA, KIA en Vamil ten hoogste 31,6% van de aanschafprijs5.
Bij aanschaf van een vergelijkbare auto in de 14%-bijtellingcategorie, bijvoorbeeld de Peugeot 3008 Hybrid 2.0 HDi, ligt dit voordeel lager, namelijk op 18,6% van de aanschafprijs, zie onderstaande tabel 2:
Consumentenprijs
37 790
Btw1
-/- 6 559
Aanschafprijs ondernemer
Inclusief € 0 BPM
31 231
MIA
13,5% bij 50–88 gr/km CO2, 14% MKB winstvrijstelling, 52% IB = 13,5% * € 31 231 * (1–0,14) * 0,52
-/- 1 885
KIA
28% (investering < 55248), 14% MKB winstvrijstelling, 52% IB = 28% * € 31 231 * (1–0,14) * 0,52
-/- 3 911
Vamil
Niet van toepassing
0
Kostprijs ondernemer
25 435
Hierbij wordt uitgegaan van de volledige aftrek van de btw ter zake van de aanschaf van de auto. Wanneer de IB-ondernemer de auto ook privé gebruikt moet ter zake van dat privégebruik btw worden afgedragen. Die btw-heffing is afhankelijk van de omvang van het privégebruik en staat overigens los van de CO2-uitstoot.
Daarnaast heeft de bestuurder van een (semi-)elektrische auto van de zaak waarvan het kenteken dit jaar voor het eerst op naam is gesteld (0%-bijtelling) een voordeel van 14% bruto ten opzichte van de bestuurder van een zeer zuinige auto van de zaak (14%-bijtelling). Bij een auto met een waarde van € 30.000 is het verschil gemiddeld netto € 2.184 op jaarbasis (€ 30.000 * 14% * 52%). Dit bijtellingsvoordeel geldt op grond van het overgangsrecht gedurende een periode van 60 maanden rekenend vanaf de eerste tenaamstelling.
Voor een Peugeot 3008 Hybrid 2.0 Hdi (88 g/km CO2-uitstoot, 1.635 kilogram) dient in Zuid-Holland in het kalenderjaar 2014 circa € 1.800 aan MRB en provinciale opcenten te worden betaald. Zoals eerder beantwoord, geldt voor bijvoorbeeld de Mitsubishi Outlander PHEV een vrijstelling van MRB tot 1 januari 2016.
Er zijn verschillende methoden om de CO2-besparing te berekenen die (semi-)elektrische auto’s opleveren. De meest voor de hand liggende is de CO2-uitstoot uitgaande van de typegoedkeuring te vergelijken. Deze waarde vormt namelijk ook de grondslag voor de stimulering. Conform de typegoedkeuring bedraagt de CO2-uitstoot van de Mitsubishi Outlander PHEV 44 g/km CO2-uitstoot. Wanneer deze auto met bijvoorbeeld de eerdergenoemde Peugeot wordt vergeleken en er wordt uitgegaan van 300.000 km gedurende de levensduur van de auto, levert dit een besparing op van ongeveer 13 ton CO2. Het werkelijke verschil in CO2-uitstoot kan hiervan afwijken, omdat rijgedrag, oplaadgedrag en weersomstandigheden in werkelijkheid afwijken van de omstandigheden bij de typekeuring.
Hoe verhoudt de CO2-besparing bij deze auto per ton zich met de huidige prijs van emissierechten? Acht u die verhouding terecht?
De huidige prijs van CO2-emissierechten (per 1 juli 2013 ca € 4 per ton) bevindt zich door een aantal factoren op een uitzonderlijk laag niveau, dat niet representatief is voor een vergelijking met de kosten van CO2-besparing per auto of door middel van duurzaam opgewekte energie. Daarnaast is een kwantitatieve vergelijking op CO2niet goed mogelijk omdat de huidige fiscale behandeling van elektrische mobiliteit juist gericht is op het stimuleren van de marktontwikkeling voor deze innovatieve technologie. In de huidige marktfase ligt de prijs van (semi-)elektrische voertuigen hoger dan van vergelijkbare conventionele benzine- en dieselauto’s. Daarnaast ervaart de gebruiker van (semi-)elektrische auto’s de beperkte actieradius, de oplaadduur en de oplaadmogelijkheden als gebruiksbeperkingen en is er onzekerheid over de inruilwaarde. Om te komen tot een min of meer gelijk speelveld tussen (semi-)elektrische auto’s en conventionele benzine- en dieselauto’s, worden de (semi-) elektrische auto’s langs fiscale weg gestimuleerd. Tijdelijke stimulering is voor deze categorie voertuigen gewenst om een zodanig volume te realiseren dat de prijs van het product kan dalen en daardoor de doorbraak van het product een kans krijgt. Hiermee wordt grootschalige uitrol bevorderd, zodat de kosten op langere termijn verlaagd worden. Door de grootschalige uitrol zal ook de CO2-besparing sterk toenemen.
Kunt u dezelfde sommen eens uitvoeren voor een Tesla?
Het voorbeeld in de aangehaalde berekening gaat uit van een btw-tarief van 19% en een prijs van € 94.010. Medio augustus 2013 wordt er in Nederland geen model van de Tesla S aangeboden voor die prijs en geldt een btw-tarief van 21%.
Het model Tesla waarvan de prijs het dichtst bij de kostprijs van de auto in de vraag ligt is de Tesla S Performance, waarvan de cataloguswaarde € 97.550 inclusief btw bedraagt. De netto kostprijs hiervan voor een IB-ondernemer met toepassing van KIA, MIA en Vamil en volledige verrekening van btw bedraagt € 58.302, zoals de onderstaande tabel toont.
Consumentenprijs
97 550
Btw1
-/- 16 931
Aanschafprijs ondernemer
Inclusief € 0 BPM
80 619
MIA
36% bij 0–50gr/km CO2, 14% MKB winstvrijstelling, 52% IB =
36% * € 80 619 * (1–0,14) * 0,52
-/- 12979
KIA
€ 15.470 (totaal investeringen tussen 55248 en 102311), 14% MKB winstvrijstelling, 52% IB = € 15.470 * (1–0,14) * 0,52
-/- 6919
Vamil
Rente- en liquiditeitsvoordeel van 3% door versneld afschrijven (75%): 3% * € 80 619
-/- 2419
Kostprijs ondernemer
58 302
Hierbij wordt uitgegaan van de volledige aftrek van de btw ter zake van de aanschaf van de auto. Wanneer de IB-ondernemer de auto ook privé gebruikt moet ter zake van dat privégebruik btw worden afgedragen. Die btw-heffing is afhankelijk van de omvang van het privégebruik en staat overigens los van de CO2-uitstoot.
Bij deze berekening is als uitgangspunt genomen dat de ondernemer maximaal kan profiteren van de genoemde faciliteiten, doordat de ondernemer is onderworpen aan een marginaal belastingtarief van 52% en doordat de ondernemer geen andere investeringen doet in het jaar van aanschaf. Verder is in de berekening rekening gehouden met de MKB-winstvrijstelling van 14%.
De berekeningswijze waarnaar de vraag verwijst, veronderstelt, net als in de berekening bij vraag 2, dat de willekeurige afschrijving ineens ten laste van de aanschafprijs gebracht. Dit schetst echter een vertekend beeld, omdat er slechts sprake is van versneld afschrijven en er derhalve in latere jaren een hogere winst wordt belast, dan wanneer er regulier zou worden afgeschreven. Verder is in de betreffende berekening geen rekening gehouden met de MKB-winstvrijstelling. Deze verschillen verklaren dat de netto kostprijs voor de ondernemer lager uitkomt in de in vraag 7 aangehaalde berekening.
Voor de Tesla S geldt een vrijstelling van MRB tot 1 januari 2016 aangezien deze auto valt in de categorie met 0 tot ten hoogste 50 g/km CO2-uitstoot. De vrijstelling van MRB vervalt per 1 januari 2014 voor auto’s met een CO2-uitstoot van maximaal 95 g/km (diesel) en maximaal 110 g/km voor andere brandstoffen. Ten opzichte van deze auto’s geldt de vrijstelling van MRB dus 2 jaar langer voor de Tesla S. Uitgaande van een dieselauto met eenzelfde gewicht (2.108 kilo) scheelt dit in Zuid-Holland € 2.540 aan MRB en provinciale opcenten per jaar.
Zoals bij het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is de meest voor de hand liggende methode om de CO2-uitstoot uitgaande van de typegoedkeuring te vergelijken. Conform de typegoedkeuring bedraagt de CO2-uitstoot van de volledige elektrische Tesla S 0 g/km. Wanneer de Tesla wordt vergeleken met een BMW 740i High Executive (CO2-uitstoot op basis van de typegoedkeuring van 184 gr/km) geldt bij een levensduur van 300.000 km een besparing van circa 55 ton CO2. Echter hiervoor geldt dat het werkelijke verschil in CO2-uitstoot kan afwijken, omdat rijgedrag en weersomstandigheden in werkelijkheid afwijken van de omstandigheden bij de typekeuring.
Uitgaande van het rekenvoorbeeld in tabel 3 bedraagt het voordeel van de MIA, KIA en Vamil ten hoogste 27,3% van de aanschafprijs.
Voor een vergelijkbare auto, zoals de BMW 740i High Executive, geldt dit voordeel niet, maar het volgende:
Consumentenprijs
109 995
Btw1
-/- 19 090
Aanschafprijs ondernemer
Inclusief € 12.137 BPM
90 905
MIA
Niet van toepassing
0
KIA
Niet van toepassing
0
Vamil
Niet van toepassing
0
Kostprijs ondernemer
90 905
Hierbij wordt uitgegaan van de volledige aftrek van de btw ter zake van de aanschaf van de auto. Wanneer de IB-ondernemer de auto ook privé gebruikt moet ter zake van dat privégebruik btw worden afgedragen. Die btw-heffing is afhankelijk van de omvang van het privégebruik en staat overigens los van de CO2-uitstoot.
Daarnaast heeft de berijder van een (semi-)elektrische auto van de zaak waarvan het kenteken dit jaar voor het eerst op naam is gesteld (0%-bijtelling) een voordeel van 25% bruto ten opzichte van de berijder van de in tabel 4 aangehaalde auto (25%-bijtelling). Dit betekent een verschil van gemiddeld € 14.300 op jaarbasis (€ 109.995 * 25% * 52%). Dit bijtellingsvoordeel geldt op grond van het overgangsrecht gedurende een periode van 60 maanden rekenend vanaf de eerste tenaamstelling. Het verschil met een berijder van een auto die in de 14%-bijtelling categorie valt, bedraagt, bij een gelijke aanschafprijs van de auto’s, gemiddeld € 8.007 op jaarbasis (€ 109.995 * 14% * 52%).
In het kader van het bovenstaande deel ik u mede dat ik omstreeks Prinsjesdag een brief aan uw Kamer zal doen toekomen, waarin ik een aantal maatregelen aan u zal presenteren om te komen tot een meer evenwichtige vorm van stimulering van (semi) elektrische auto’s.
Klopt het dat je de sportauto Tesla (aanschaf € 94.010) als ZPP’er voor netto € 25.059 kunt rijden en dan verder geen wegenbelasting meer betaalt?2
Zie antwoord vraag 6.
Is bij deze auto’s de milieusubsidie nog in verhouding tot de milieuwinst of niet?
Zie antwoord vraag 5.
De problemen waar de Bond van Belastingbetalers tegenaan is gelopen |
|
Agnes Mulder (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de problemen waar de Bond van Belastingbetalers tegenaan is gelopen?1
Ja.
Deelt u de mening dat de subsidieregeling Veiligheid Kleine Bedrijven transparant moet zijn, oftewel dat duidelijk moet worden gemaakt aan wie het is gegeven en waarvoor het is gebruikt?
Ja, deze mening deel ik.
Bent u ook van mening dat draagvlak voor subsidiëring van maatschappelijke gewenste doelen, zoals de veiligheid van kleine bedrijven, versterkt kan worden wanneer het publiek kan zien wie van deze gelden profiteren?
Ik ben van mening dat het draagvlak voor subsidiering van maatschappelijk gewenste doelen versterkt kan worden wanneer het publiek ziet dat subsidies goed worden besteed. Dit kan de overheid in algemene zin laten zien door een evaluatie te publiceren, zoals de evaluatie van de subsidieregeling Veiligheid Kleine Bedrijven bijvoorbeeld laat zien dat de subsidie meer investeringen in preventie van criminaliteit heeft uitgelokt bij bedrijven dan er subsidie is verstrekt.
Daarnaast kan het draagvlak in bepaalde gevallen worden versterkt door te laten zien wie van deze gelden profiteren. Zo wordt via de website www.volginnovatie.nl op een overzichtelijke manier informatie gegeven over innovatieprojecten die een financiële bijdrage hebben gekregen van Agentschap NL in 2010, 2011 en 2012.
Is het in het kader van transparantie dan ook niet merkwaardig dat de Bond van Belastingbetalers geen inzicht krijgt welke ondernemingen subsidie krijgen, ook als men gebruik maakt van de Wet Openbaar Bestuur?
De minister van Financiën heeft het Wob-verzoek van de Bond van Belastingbetalers opgevat als een verzoek om de totaalbedragen die per subsidie zijn besteed te verstrekken. De verzoeker is door de minister van Financiën gewezen op de vindplek hiervan.
Gaat u zich er voor inzetten dat het voor het publiek toegankelijker wordt, om te weten welke ondernemingen profiteren van verschillende subsidie instrumenten om daarmee het draagvlak voor deze regelingen te vergroten?
Het is op dit moment primair aan het bestuurorgaan dat de subsidie uitkeert om actief mededelingen te doen over de ontvangers en bij verschillende regelingen gebeurt dit al. Voor andere regelingen kan de informatie met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur worden verkregen, tenzij bijvoorbeeld sprake is van privacyschendingen of veiligheidsrisico’s. In het kader van het actieprogramma Open Overheid zal mijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties binnenkort in algemene zin nader ingaan op de (on)mogelijkheden van het openbaar bekend maken van de namen van subsidieontvangers.
Bent u voornemens om met onmiddellijke ingang te publiceren welke organisaties en bedrijven in 2011 hebben geprofiteerd van de subsidieregeling Veiligheid Kleine Bedrijven en waaraan deze middelen zijn besteed?
Ik ben zeker bereid bekend te maken welke bedrijven in 2011 subsidie hebben ontvangen in het kader van Veiligheid Kleine Bedrijven en welke bedragen deze bedrijven hebben ontvangen (met uitzondering van namen van bedrijven waaruit informatie afgeleid kan worden die de persoonlijke levenssfeer van personen betreffen, zoals bijvoorbeeld eenmanszaken). Agentschap NL zal dit via de website publiceren.
De Bond voor Belastingbetalers geeft aan dat niemand kan zeggen wat er precies met deze subsidie is gedaan. De regeling was echter zo opgezet dat herleid kon worden dat deze subsidies daadwerkelijk zijn besteed aan de beveiliging van de bedrijven. Met de subsidie Veiligheid Kleine Bedrijven is een beveiligingsadvies op maat gegeven waarin stond welke maatregelen de beveiliging van de zaak het meest zouden versterken. Subsidie werd alleen gegeven op maatregelen uit dit advies. Voor de subsidie moesten ondernemers een kopie van dit advies en facturen van het advies en de genomen maatregelen overleggen.
Het publiceren van de specifieke veiligheidsmaatregelen waaraan de subsidie is besteed, zou betekenen dat ook criminelen toegang krijgen tot de informatie over de beveiliging van de bedrijven die subsidie hebben ontvangen. Dat zou de veiligheid van de ondernemer en zijn personeel kunnen schaden. De beveiligingsadviseurs die ondernemers een beveiligingsadvies op maat hebben gegeven, hebben om deze reden een verklaring moeten ondertekenen dat zij de gegevens vertrouwelijk behandelen en de adviezen op een beveiligde plek opbergen. Gezien de risico’s voor de bedrijven en het personeel, zal ik de gegevens over de specifieke maatregelen niet publiceren.
Op welke termijn kan de evaluatie, zoals gevraagd tijdens het algemeen overleg over bedrijfslevenbeid op 27 juni 2013, tegemoet worden gezien?
De evaluatie van de subsidieregeling Veiligheid Kleine Bedrijven van Economische Zaken en Veiligheid en Justitie is op 10 mei 2012 door de minister van Veiligheid en Justitie, mede namens de minister van Economische Zaken, aan uw Kamer aangeboden (KST 28 684, nr. 354).
Sinds begin 2012 heeft de minister van Veiligheid en Justitie de verantwoordelijkheid voor de subsidieregeling overgenomen. In 2013 heeft de minister van Veiligheid en Justitie de ondersteuning voor kleine bedrijven geïntegreerd in zijn beleid voor de veiligheid van bedrijven. Over een evaluatie van deze nieuwe aanpak Veiligheid Kleine Bedrijven zal mijn collega van Veiligheid en Justitie u informeren.
De verkoop van vakantiedagen |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Overheid moet verkoop vakantiedagen pushen»?1
Ja.
Klopt het dat Nederlandse ondernemingen in totaal ongeveer 16 miljard euro aan niet opgenomen vakantieverlof op hun balans hebben staan?
Het totaal van 16 miljard euro als waarde van de niet opgenomen vakantiedagen is berekend op basis van de uitkomsten van een ledenenquête van de AWVN. De resultaten zijn doorgerekend naar het totaal aantal arbeidsjaren zoals het CBS dat heeft berekend en vermenigvuldigd met het gemiddelde loon per uur, eveneens afkomstig van het CBS. Hieruit blijkt dat werknemers aan het einde van 2012 gemiddeld over 16 niet opgenomen vakantiedagen beschikten.
De enquête is door 103 werkgevers ingevuld. Het onderzoek is derhalve gebaseerd op een smalle basis. Onzeker is voorts in welke mate deze 103 werkgevers die lid zijn van de AWVN en de werknemers die zij in dienst hebben een juiste afspiegeling zijn van de werkgevers en werknemers in ons land. In het verlengde daarvan is de waarde van 16 miljard euro onzeker.
Wat is uw reactie op het voorstel om voor de verkoop van verlofdagen tijdelijk een lager belastingtarief te hanteren?
Allereerst is de notie van belang dat het afkopen van vakantiedagen alleen mogelijk is voor zover het om de bovenwettelijke vakantiedagen gaat. De wettelijke vakantiedagen, bij een voltijds werkweek zijn dat er 20 per jaar, mogen niet worden afgekocht, tenzij sprake is van beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dit is vastgelegd in artikel 7:640 van het BW. Om deze reden is het aannemelijk dat een aanzienlijk deel van de openstaande vakantiedagen niet kan worden afgekocht. Het verbod tot afkoop van wettelijke vakantiedagen heeft tot doel dat werknemers daadwerkelijk verlof nemen om rust te genieten als doeltreffende bescherming van hun veiligheid en gezondheid. Het staat werkgevers en werknemers wel vrij om afspraken te maken over het afkopen van bovenwettelijke vakantiedagen. Dat is nu al mogelijk.
Fiscaal wordt de afkoop van vakantiedagen beschouwd als loon dat belast wordt naar het tarief zoals dat geldt voor de werknemer die afkoopt. Afkoop tegen een tijdelijk lager tarief zou in de eerste plaats leiden tot een ongelijke behandeling tussen werknemers die wèl de beschikking hebben over een aantal af te kopen dagen en werknemers die dat niet hebben. Voorts leidt een dergelijke maatregel tot budgettaire derving voor de Staat, omdat de dagen die een werknemer ook zonder fiscale stimulans zou hebben afgekocht tegen een lager tarief worden belast. Daar tegenover staat dat afkoop leidt tot verhoogde inkomsten voor de Staat ten opzichte van dagen die zonder fiscale stimulans niet worden afgekocht. Onduidelijk is hoe deze effecten zich tot elkaar verhouden.
Echter, een fiscale constructie zoals nu wordt voorgesteld zet de deur open naar tariefsarbitrage. Een werknemer kan immers afstand doen van een deel van het salaris inruil voor een hoger aantal vakantiedagen om vervolgens deze vakantiedagen tegen een veel lager belastingtarief af te kopen.
Gezien het voorgaande acht het kabinet het fiscaal stimuleren van afkoop van bovenwettelijke vakantiedagen onwenselijk.
Wat voor boost zou dit plan kunnen geven aan de economie wanneer een derde van het niet opgenomen vakantieverlof zou worden verzilverd tegen een lager belastingtarief?
Het fiscaal aantrekkelijk maken van het afkopen van vakantiedagen zou kunnen leiden tot extra financiële middelen voor de werknemer. Afhankelijk van de mate waarin financiële middelden worden ingezet voor (extra) bestedingen kan dit leiden tot een stimulering van de economie. Financiële middelen kunnen namelijk in plaats van extra bestedingen ook worden ingezet om extra te sparen of om schulden af te lossen.
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven kunnen alleen de bovenwettelijke dagen worden afgekocht. Het aantal bovenwettelijke vakantiedagen is in verhouding tot de 20 wettelijke vakantievakantiedagen die men in een jaar tijd opbouwt zeer beperkt. Op grond van dit gegeven is allereerst de notie van belang dat vermoedelijk slechts een minderheid van de niet-opgenomen vakantiedagen daadwerkelijk in aanmerking komt voor verzilvering. Daarnaast is het onzeker of de werkgevers in de huidige omstandigheden middelen beschikbaar willen of kunnen stellen om vakantiedagen in geld uit te keren. De vele onzekerheden rond het inschatten van de effecten van het fiscaal aantrekkelijk maken van het afkopen van vrije dagen maakt een indicatie over een eventuele economische stimulans eveneens heel onzeker.
Het opschorten van toeslagen en hypotheekrenteaftrek |
|
Farshad Bashir , Paulus Jansen |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hoeveel personen hebben deze maand vanwege onderzoek naar de rechtmatigheid daarvan geen toeslagen of hypotheekrenteaftrek ontvangen? Kan dit worden uitgesplitst naar het soort uitkering?1
De Belastingdienst heeft actie ondernomen om toeslaggerechtigden geen financieel nadeel te laten ondervinden van het faillissement van achttien kinderopvanginstellingen in mei en juni 2013. Dit nadeel zou ontstaan als kinderopvangtoeslag in een failliete boedel terecht zou komen. Het ging hier om toeslaggerechtigden die opdracht hadden gegeven hun toeslag rechtstreeks uit te betalen aan de kinderopvanginstellingen. De uitbetaling van deze kinderopvangtoeslagen is geblokkeerd.
In dergelijke gevallen worden direct alle betalingen die betrekking hebben op de desbetreffende bsn’s gestaakt, waarna uitbetaling op het bankrekeningnummer van de rechthebbende wordt geregeld. Dit laatste is abusievelijk verzuimd waardoor de blokkade op de uitbetalingen bleef voortbestaan en, naast 1411 toeslagbedragen, ook 518 voorlopige teruggaven inkomstenbelasting niet werden uitbetaald.
Direct nadat de fout is ontdekt zijn de toeslagen en de terugbetalingen inkomstenbelasting alsnog uitbetaald (uiterlijk in de eerste week van juli).
Bij deze uitbetaling heeft zich echter opnieuw een procesverstoring voorgedaan waardoor in naar schatting 750 gevallen er toeslag en teruggave inkomstenbelasting dubbel is uitbetaald. Deze groep ontvangt een excuusbrief met het verzoek om terugbetaling.
Hoe lang loopt deze zeer drastische methode van controle al?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is gekozen voor het zonder bericht vooraf, niet uitkeren van de toeslagen? Waarom is niet gevraagd om op korte termijn bewijslast aan te leveren, met als dreiging het inhouden van toeslagen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom zijn ontvangers van toeslagen niet voor de gebruikelijke betaaldatum geïnformeerd over het feit dat hun toeslag niet wordt uitgekeerd?
Zie antwoord vraag 1.
Realiseert u zich dat u op deze manier gezinnen die mogelijk terecht toeslagen ontvangen in directe financiële problemen brengt? Op welke wijze is hiermee rekening gehouden bij de keuze van deze werkwijze?
Zie antwoord vraag 1.
Op grond van welke criteria wordt vastgesteld dat er een redelijk vermoeden bestaat voor een onrechtmatige uitkering van toeslagen?
Het uitgangspunt is dat de Belastingdienst burgers informeert over alle stappen in het toezichtsproces. Dat betekent dat burgers schriftelijk worden geïnformeerd over het besluit om een toeslag toe te kennen of een ingediende mutatie te verwerken. Dit informeren gebeurt via een brief waarin men wordt gevraagd telefonisch een afspraak te maken om aan de balie om bewijsstukken te komen tonen of via een zgn. vraagbrief waarin de Belastingdienst aangeeft welke (aanvullende) informatie nog nodig is om de aanvraag/mutatie te kunnen beoordelen.
Een aanvraag voor een toeslag wordt getoetst aan de wettelijke grondslagen. Dit geldt eveneens voor wijzigingen op lopende toeslagen die worden doorgegeven. Indien er onvoldoende zekerheid bestaat over de rechtmatigheid van de aanvraag of de wijziging kan er aanvullende informatie worden opgevraagd. Als bewijsstukken gelden (afhankelijk van de toeslag) onder andere de volgende documenten: een ondertekend huurcontract, contract(en) van een kindercentrum of gastouder waaruit het aantal uren opvang en het uurtarief blijkt of recente facturen waaruit het werkelijke aantal uren afgenomen kinderopvang blijkt.
Als een aanvrager geen afspraak maakt of zonder opgave van reden niet komt opdagen, dan wel niet reageert op de vraagbrief, wordt de toeslag niet toegekend. Als er sprake is van een lopende toeslag wordt die gestopt en teruggevorderd.
In de periode maart t/m juni zijn ongeveer 1200 mensen uitgenodigd aan de balie en hebben ongeveer 1500 mensen een vraagbrief ontvangen.
Na beoordeling van de bewijsstukken en het vaststellen van de hoogte van het recht op het eerstvolgende moment van formeel beschikken wordt de bijbehorende betaling in gang gezet, indien van toepassing met terugwerkende kracht. Het formeel beschikken vindt elke maand plaats.
Op welke manier moeten ontvangers aangeven dat zij recht hebben op de toeslagen?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke termijn kan de rechthebbende de toeslagen met terugwerkende kracht tegemoet zien, wanneer deze kan aantonen dat hij of zij inderdaad recht heeft op de toeslagen?
Zie antwoord vraag 6.
De gevolgen van de voorgenomen accijnsverhoging |
|
Roland van Vliet (PVV), Dion Graus (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de rapporten van Ernst & Young en Regioplan uit 2011 en 2013 inzake accijnsverhogingen?1
Ja
Deelt u de mening dat het verhogen van de bieraccijnzen in 2013 en de voorgenomen verhoging in 2014 niet daadwerkelijk zullen leiden tot extra inkomsten voor de schatkist maar slechts tot een toename van het zogenoemde «accijnstoerisme»? Zo nee, waarom niet?
De gerealiseerde bieraccijnsontvangsten over 2013 lopen tot dusverre volgens de verwachting van het kabinet daarover bij de Startnota en geven daarom geen aanleiding te veronderstellen dat de recente accijnsverhoging van bier niet zal leiden tot extra inkomsten in 2013.
Hoe beoordeelt u de conclusie uit reeds genoemde rapporten dat de gemiste bieraccijns en BTW inkomsten over de eerste drie maanden van 2013 ongeveer € 18 miljoen bedragen? Deelt u de conclusie dat de «extra» schatkistopbrengsten van de accijnsverhoging geheel teniet gedaan worden door naar België en Duitsland weglekkende BTW- en accijnsopbrengsten, hogere maatschappelijke kosten, derving van sociale premies en inkomstenbelasting?
Zie beantwoording bij vraag 5 en 6.
Bent u op de hoogte dat vanaf 2014 een bierbrouwer met een omzet van € 15 miljoen ruim € 3,7 miljoen aan accijns zal moeten afdragen, terwijl een vergelijkbaar bedrijf in Duitsland minder dan € 1 miljoen afdraagt? Deelt u de mening dat er hierdoor sprake is van regionale ongelijkheid en oneerlijke concurrentie? Zo nee, waarom niet?
Wanneer een buitenlandse brouwer bier op de Nederlandse markt wil verkopen, is Nederlandse accijns verschuldigd. Indien anderzijds een Nederlandse brouwer producten in het buitenland aanbiedt, is het accijnsregime van toepassing van het land waarin de verkoop plaatsvindt.
De accijnzen op bier liggen in Duitsland inderdaad lager dan in Nederland. Per krat is het verschil ongeveer 2 euro. Het kabinet is zich ervan bewust dat de prijsverschillen tussen lidstaten ertoe kunnen leiden dat particulieren en bedrijven bier in andere lidstaten aanschaffen. Particulieren die in een andere lidstaat bier hebben gekocht voor eigen gebruik en dat bier zelf naar Nederland vervoeren zijn geen Nederlandse accijns verschuldigd. Wanneer bier voor commerciële doeleinden wordt overgebracht naar Nederland, moet wel Nederlandse accijns worden afgedragen. Het niet afdragen van accijns wordt in deze situatie als illegale handel aangemerkt. Dit is schadelijk voor zowel de Nederlandse brouwers als de Nederlandse overheid. De Belastingdienst/Douane spant zich, samen met de Vereniging Nederlandse Brouwers, in om illegale handel tegen te gaan. Deze samenwerking is vastgelegd in een Memorandum of Understanding.
Overweegt u, nu België, Denemarken, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk vanwege het economisch belang van hun biersector de recente accijnsverhogingen laag gehouden hebben of zelfs terugdraaien, af te zien van de voorgenomen verhoging per 1 januari 2014? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het Algemeen Overleg van 27 maart j.l. heb ik naar aanleiding van vragen van de TK-leden Omtzigt en Schouten over de effecten van de accijnsverhogingen per 1 januari 2013 een grenseffectenrapportage toegezegd. Inmiddels zijn van diverse organisaties uit de tabak- en alcoholsector onderzoeksgegevens ontvangen. Deze worden op dit moment geanalyseerd. Na het zomerreces zal ik de door mij toegezegde grenseffectenrapportage aan de Tweede Kamer sturen. In deze rapportage zal onder andere worden ingegaan op de gevolgen van de accijnsverhoging voor ondernemers in de grensstreken. Op basis van deze rapportage zal het kabinet een beslissing nemen over de in het Regeerakkoord opgenomen verhogingen van de tabaks- en alcoholaccijnzen per 1 januari 2014.
Wat zijn de gevolgen voor de kleine en middelgrote bierbrouwerijen inclusief de sociaaleconomische gevolgen in de grensstreken door de accijnsverhogingen van 2013 en 2014?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u kennisgenomen van het arrest van het hof in Luxemburg C-‘219/12 (Finanzamt Freistadt Rohrbach Urfahr tegen Unabhängiger Finanzsenat Außenstelle Linz), waarin het hof beslist dat (paragraaf 37 van de uitspraak): «de exploitatie van een fotovoltaïsche installatie op of nabij een woning, die zodanig is ontworpen dat de hoeveelheid geproduceerde elektriciteit altijd minder bedraagt dan de door de exploitant in totaliteit voor privédoeleinden verbruikte hoeveelheid elektriciteit en aan het elektriciteitsnet wordt geleverd in ruil voor een duurzame opbrengst, onder het begrip «economische activiteiten» in de zin van dat artikel valt.»?
Ja ik heb zeker kennis genomen van het arrest van het Hof van Justitie EU in zaak C-219/12, ook wel «zaak Fuchs» genoemd. Nederland heeft in deze zaak niet geïntervenieerd omdat het volledig onderbouwde Oostenrijkse standpunt in overeenstemming was met het Nederlandse standpunt, namelijk dat geen sprake is van btw relevante economische activiteiten. Duitsland heeft in deze zaak juist wel geïntervenieerd omdat in Duitsland het standpunt wordt toegepast dat de exploitatie van een fotovoltaïsche installatie op of nabij een woning wel leidt tot economische activiteiten voor de btw.
Waarom heeft de Duitse regering zich wel gevoegd in de zaak en de Nederlandse regering niet, terwijl er voor Nederland toch een groot belang op spel stond?
Zie antwoord vraag 1.
Onder welke omstandigheden en met hoeveel jaar terugwerkende kracht kunnen mensen de btw, die zij betaald hebben over zonnepanelen, de installatie van zonnepanelen en een deel van de constructie waarop ze hem geplaatst hebben, via de vooraftrek terugontvangen? Hoeveel btw moet de Nederlandse staat terugbetalen?
Aftrek van btw op de aanschaf van zonnepanelen is alleen mogelijk als de eigenaar ondernemer is voor de btw-heffing. Er ontstaat geen recht op aftrek of btw-plicht met terugwerkende kracht. Arresten van het Hof van Justitie hebben geen terugwerkende kracht in gevallen waarin de belastingheffing onherroepelijk vaststaat en de termijnen voor het tijdig verzoeken om btw-teruggaaf al zijn verstreken. Dit is conform mijn vaste beleidslijn zoals meest recentelijk verwoord in het beleidsbesluit ambtshalve verminderen of teruggeven van 16 december 2010, nr. DGB2010/6799M, Stcrt.2010/20999. De enige uitzondering die hierop gemaakt wordt betreft de zogenoemde Kühne & Heitz-uitzondering (arrest Hof van Justitie EU van 13 januari 2004, zaak C-453/00), die in dit geval niet speelt. De btw-plicht van zonnepaneleneigenaren moet worden beoordeeld op grond van alle feiten en omstandigheden van het geval. Deze beoordeling is voorbehouden aan de inspecteur. In algemene zin is sprake van btw-plicht als de particuliere eigenaar van zonnepanelen de opgewekte elektriciteit geheel of gedeeltelijk duurzaam en tegen vergoeding levert aan zijn energieleverancier. De zonnepaneleneigenaar zal dit wel aannemelijk moeten maken. Particulieren die niet aan deze voorwaarden voldoen hoeven zich niet te melden bij de Belastingdienst voor een eventuele btw-plicht ter zake van de exploitatie van zonnepanelen. Voor de budgettaire gevolgen verwijs ik naar vraag 6.
Heeft elke persoon die zonnepanelen heeft en energie terug levert een verplichting tot btw-aangifte en de mogelijkheid om een beroep te doen op de kleine ondernemersregeling?
Elke persoon die voor de exploitatie van zonnepanelen btw-ondernemer is heeft een verplichting tot het doen van btw-aangifte. Als aannemelijk is dat na toepassing van de btw-vermindering voor kleine ondernemers geen btw op aangifte hoeft te worden voldaan (namelijk bij een bedrag kleiner of gelijk aan € 1.345 per jaar na aftrek voorbelasting), dan kan om volledige ontheffing van btw-plicht voor de exploitatie van zonnepanelen en de daarbij behorende administratieve verplichtingen worden gevraagd. In dat geval vervalt ook de factureringsverplichting, maar mag aan de afnemer van de elektriciteit geen btw in rekening worden gebracht en bestaat geen recht op aftrek van btw meer. Alle natuurlijke personen en combinaties van natuurlijke personen, zoals een maatschap, kunnen een dergelijk beroep doen op de btw-ontheffing als kleine ondernemer. Na een daartoe gedaan verzoek kan die ontheffing onmiddellijk ingaan. De ontheffing gaat gepaard met een jaarlijks vragenformulier, dat ook nodig is om juiste btw-afdracht aan Brussel te bepalen. Ik bezie de mogelijkheid om dit formulier te vereenvoudigen of helemaal af te schaffen. Ik beschik niet over ervaringscijfers welk percentage van de eigenaren wel of geen beroep zal doen op de ontheffing. Ik kan daarom niet bevestigen dat (bijna) iedere zonnepaneeleigenaar een ontheffing zal vragen. Daarbij speelt uiteraard ook een belangrijke rol dat deze ontheffing meebrengt dat geen recht bestaat op teruggaaf van btw en er zonnepaneleneigenaren zullen zijn die zeker een beroep willen doen op dit teruggaafrecht.
Gaan deze mensen (bijna) allemaal een ontheffing vragen en krijgen (misschien op naam van partner of kind wanneer zij zelf al ondernemer zijn) en moet die ontheffing dan gepaard gaan met een jaarlijks vragenformulier?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel btw levert deze maatregel op en hoeveel administratieve lasten voor de burgers en voor de Belastingdienst?
Het antwoord op deze vraag hangt onder meer af van het aantal personen dat als gevolg van de exploitatie van zonnepanelen btw-plichtig wordt. Gelet op de onzekerheid over het aantal btw-plichtige zonnepaneleneigenaren en het aantal dat een beroep zal doen op de administratieve ontheffing, is het voor mij niet mogelijk de effecten voor de uitvoeringskosten bij de Belastingdienst en de administratieve lasten voor bedrijven exact te becijferen. Het is echter onmiskenbaar dat de uitvoeringslasten voor de Belastingdienst toe zullen nemen en dat hetzelfde geldt voor de administratieve lasten voor ondernemers. Met de energieleveranciers zal nog overleg gevoerd worden over de praktische gevolgen van de btw-plicht voor de exploitatie tegen vergoeding van zonnepanelen. De btw-plicht voor de levering van elektriciteit en het recht op teruggave van btw bij aankoop van zonnepanelen levert budgettair niets op maar betekent een budgettaire derving. Deze derving ontstaat door de aan het ondernemerschap gekoppelde recht op aftrek van voorbelasting. In samenhang met de werking van de kleine ondernemersregeling ontvangen particulieren die investeren in zonnepanelen en voor de levering van de elektriciteit ondernemer zijn, in het jaar van aanschaf van de zonnepanelen (na datum arrest Hof van Justitie) alleen maar btw terug van de Belastingdienst. Deze derving zal conform de begrotingsregels gedekt worden.
Bent u bereid om samen met Oostenrijk, Duitsland en andere gelijkgestemde landen, te pleiten voor een aanpassing van de btw-richtlijn, waardoor het begrip «economische activiteiten» een beperktere uitleg krijgt en goederen die in en om het huis geproduceerd worden en voornamelijk gebruikt worden voor eigen consumptie (direct of uitgesteld) ervan worden uitgezonderd?
Ja. Ik acht de uitkomst van het arrest ongewenst, maar zie in het arrest geen juridische ruimte om het ondernemerschap te ontkennen wanneer is voldaan aan de in het antwoord op vraag 3 aangegeven voorwaarden. Daarom zal ik in Europees verband pleiten voor een aanpassing van de btw-richtlijn en daarbij de steun zoeken van gelijkgestemde landen. Daarbij valt te denken aan een mogelijkheid voor lidstaten om zeer kleine ondernemers met geringe omzetten of particuliere zonnepaneleneigenaren verplicht vrij te stellen van btw. Met het oog op eventuele aanpassing van de btw-richtlijn heeft Nederland dit onderwerp aanhangig gemaakt bij de Europese Commissie, die hiervoor nadrukkelijk de aandacht heeft. Wat Duitsland betreft mag overigens duidelijk zijn dat het in het arrest geen reden zal zien tot aanpassing van de regelgeving. In Duitsland wordt juist uitgegaan van btw-plicht voor de exploitatie van zonnepanelen.
Het bericht “Dubieuze stellingnames en rekenfout in SEO-rapport over belastingparadijs Nederland” |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht op quotenet.nl «Dubieuze stellingnames en rekenfout in SEO-rapport over belastingparadijs Nederland»?1
Ja.
Quotenet.nl stelt dat volgens het SEO-rapport amper kosten worden gemaakt voor toezicht; hoe beoordeelt u de gemaakte kosten voor toezicht in verhouding tot het bedrag dat jaarlijks door Nederland stroomt? Vindt u het toezicht op dit moment voldoende? Zo nee, waar ziet u mogelijkheden voor verbetering van het toezicht?
De suggestie in het genoemde Quotenet over onvoldoende toezicht maakt niet duidelijk voor welk toezicht amper kosten worden gemaakt en wie die kosten dan zou moeten maken. Zodoende kan ik niet beoordelen of dat voldoende is en of er verbetering mogelijk is.
Volgens quotenet.nl bestaat het voornemen om 571 extra agenten met financieel-economisch specialisme aan te nemen en tevens 150 man extra bij de FIOD; hoe hoog schat u de uitgaven die gemoeid zijn met dit extra toezicht?
De opsporingscapaciteit bij de politie met financieel-economisch specialisme wordt uitgebreid met 585 fte. Verder gaat het om 150 extra opsporingsambtenaren bij de FIOD. Bij de FIOD-intensivering gaat het om 50 opsporingsambtenaren voor onderzoek naar onder meer fiscale constructies en 100 opsporingsambtenaren voor het bestrijden van gecompliceerde witwasconstructies. De extra salariskosten die hieraan zijn verbonden hebben betrekking op de 150 fte bij de FIOD en bedragen ruim 12.5 miljoen euro.
Indien vervolging door het OM volgt, vallen de kosten nog hoger uit; hoe hoog schat u deze kosten? Om hoeveel vervolgingen jaarlijks gaat het?
Ik neem op grond van het in vraag 1 aangehaalde bericht aan dat gedoeld wordt op vervolging vanwege buitenlandse omkoping door bedrijven die een schakelvennootschap2 in Nederland in hun concernstructuur hebben opgenomen. Het is niet op voorhand aan te geven of de in antwoord op vraag 3 genoemde extra opsporingscapaciteit zal leiden tot onderzoek naar en vervolging van schakelvennootschappen en zo ja, of dat zal zijn vanwege buitenlandse omkoping. Mocht dat wel het geval zijn, dan zullen dergelijke zaken complex en internationaal onderzoek vergen, dat al snel meerdere jaren zal beslaan. De kosten daarvan hangen van veel factoren af. Gezien het voorgaande zijn er te veel onzekerheden om een goede schatting te maken van de kosten van vervolging en berechting in dergelijke zaken.
Quotenet.nl stelt dat rechters tot nu toe vervolging van brievenbusbedrijven steevast van de hand wijzen, omdat ze niet Nederlands zouden zijn; klopt dit? Wat gaat u doen om, zoals de OECD ook vraagt, hier verandering in aan te brengen?
Ik herken mij niet in deze stelling van Quotenet. Ik verwijs naar mijn antwoorden op eerdere Kamervragen.3
Op dit moment rust het toezicht op brievenbusbedrijven vooral bij de trustbedrijven zelf, over 2012 zijn er 38 meldingen gemaakt van ongebruikelijke transacties door trustkantoren; hoe beoordeelt u het aantal meldingen in verhouding tot het bedrag dat jaarlijks door Nederland stroomt? Deelt u de mening dat gebrek aan toezicht witwaspraktijken in de hand werkt?
Trustkantoren vallen, evenals andere dienstverleners die met witwassen in aanraking kunnen komen, onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Op grond van die wet zijn zij verplicht ongebruikelijke transacties te melden bij de Financiële inlichtingen eenheid (FIU Nederland). De Wwft kent ook een verplicht cliëntenonderzoek. Voor trustkantoren zijn in plaats daarvan specifieke ken-uw-cliënt regels opgenomen in de Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren (Rib Wtt), een regeling op grond van de Wet toezicht trustkantoren (Wtt). Naast kennis van de cliënt en diens uiteindelijk belanghebbenden, dienen trustkantoren in geval van dienstverlening aan bepaalde vennootschappen – in de Wtt geduid als doelvennootschappen – kennis te hebben van de herkomst van het vermogen van de doelvennootschap, van de herkomst en bestemming van gelden van de doelvennootschap, van de relevante delen van de structuur van de groep waartoe de doelvennootschap behoort en van het doel waarmee deze structuur is opgezet. De Nederlandsche Bank (DNB) controleert als toezichthouder (Wwft en Wtt) of trustkantoren deze regels naleven.
Er bestaat geen norm voor de verhouding tussen het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties en de omvang van betalingen. Evenwel heeft toezichthouder DNB aangekondigd bij trustkantoren nadere aandacht te vragen voor de meldplicht. Verder zal de Financial Intelligence Unit (FIU) Nederland dit najaar een relatiedag voor trustkantoren organiseren om voorlichting te geven over de invulling van de meldplicht. Voor een adequate aanpak van witwaspraktijken is inderdaad effectief toezicht nodig. DNB treedt als toezichthouder waar nodig handhavend op om naleving door trustkantoren van de hiervoor beschreven regels af te dwingen. Zo heeft DNB in 2012 handhavingsmaatregelen genomen bij zes trustkantoren.
Ik heb geen aanwijzingen dat deze inrichting van het toezicht zou tekortschieten en zie dan ook geen aanleiding direct toezicht op doelvennootschappen te overwegen. Aanscherping van de controle op trustkantoren daarentegen is voortdurend aan de orde. Zo is het toepassingsbereik van de Wtt per 1 juli 2012 uitgebreid, onder meer om de praktijk van zogenoemde doorstroomvennootschappen onder deze wet te brengen. Een volgende wijziging van de Rib Wtt is gepland voor later dit jaar en zal mede dienen om de ken-uw-cliënt regels in lijn te brengen met de onlangs herziene Wwft; consultatie van de wijziging is op korte termijn gepland.
Bent u bereid het toezicht anders in te richten, bijvoorbeeld door de brievenbusmaatschappijen onder direct toezicht te plaatsen? Zo nee, bent u bereid de controle op de trustbedrijven aan te scherpen, zodat zij hun toezichtstaak zorgvuldiger uitvoeren? Op welke wijze gaat u dit doen?
Zie antwoord vraag 6.
Quotenet.nl stelt ook vraagtekens bij de berekening van de belastinginkomsten door SEO, bronbelasting op door brievenbusbedrijven uitgekeerde dividenden levert volgens SEO € 1 miljard op.; hoe beoordeelt u dit bedrag? Is het niet zo dat de bulk van dat geld naar andere EU-landen of verdragspartners gaat of wordt uitgekeerd door een coöperatie, waardoor de belasting op dividend 0,0% is?
Zoals toegezegd aan uw Kamer komt er een kabinetsreactie op het SEO rapport over «Uit de schaduw van het bankwezen». Ik wil daar niet op vooruitlopen door in te gaan op discussies in de media over dit rapport.
Quotenet.nl stelt tot slot dat Tommy Hilfiger geen «doorgegroeide financiële holding» is, omdat het hoofdkantoor al in Nederland gevestigd was voordat de financiële holding volgde; deelt u deze analyse?
Artikel 67 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen geeft mij geen ruimte in te gaan op vragen over individuele belastingplichtigen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan uw reactie op het SEO-rapport?
Ja, voor zover zij niet aan de orde zullen komen in de kabinetsreactie op dat SEO rapport.
Witwaspraktijken op Cyprus |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u de rapporten, die door Deloitte en Moneyval geschreven zijn over witwaspraktijken op Cyprus ontvangen en kunnen lezen? Zo ja, wanneer?
Ja. Ik heb deze rapporten maandag 17 juni jl. ontvangen.
Klopt het dat alle Moneyval-rapporten die over Cyprus geschreven zijn in zijn geheel openbaar zijn, maar dat dit rapport niet op de website van Moneyval staat en zelfs niet is opgenomen in de database van stukken van de Europese Raden?
De rapporten van Moneyval en Deloitte zijn op 17 juni jl. gepubliceerd op de website van het Cypriotische Ministerie van Financiën. Ook is het rapport van Moneyval te vinden op de website van de Raad van Europa.
Klopt het beeld, dat uit de bijlage bij Kamerstuk 21 501–07 nr. 1058, Summary report of main findings by Moneyval and the independent auditor, opstijgt, namelijk dat alle voorgaande rapporten van Moneyval een volstrekt vertekend en onvolledig beeld gaven van de strijd tegen witwassen in Cyprus?
De vorige evaluatie van Moneyval dateert uit september 2011. Deze Moneyval-evaluatie ziet primair op de wet- en regelgeving en de instituties, en minder op de daadwerkelijke effectiviteit van de implementatie door financiële instellingen. De Eurogroep van 11 februari onderstreepte daarom de noodzaak tot een adequate evaluatie van de implementatie van wet- en regelgeving door de instellingen, waarbij werd afgesproken dat een onafhankelijke partij ingeschakeld zal worden om hier onderzoek naar te verrichten. Zoals ook vermeld in het verslag van de Eurogroep en Ecofin Raad van 13 en 14 mei 2013 (met kenmerk BFB 2013-5174M) blijkt uit het onderzoek dat niet zozeer in de wet- en regelgeving tekortkomingen zijn, maar in de implementatie en naleving hiervan.
Hebben de leden van de board van de ECB inzage gehad in de betreffende rapporten van Moneyval en Deloitte?
De rapporten van Moneyval en Deloitte zijn, voordat ze door de Cypriotische autoriteiten openbaar zijn gemaakt, beschikbaar gesteld aan de leden van de Trojka, waaronder de ECB.
Hoeveel geld is er na deze rapporten in totaal op verschillende wijzen vanuit Europa ter beschikking gesteld aan Cyprus (inclusief via de ECB)?
Een vooraarde voor uitkering van de eerste tranche van het ESM was, naast implementatie van de extra voorwaarden/prior actions zoals vermeld in het Memorandum of Understanding (MoU), afronding van het onderzoek naar de implementatie van de anti-witwasmaatregelen bij financiele instellingen. Zoals is vastgelegd in het MoU stelt Cyprus, samen met de Trojka een actieplan op om de geconstateerde tekortkomeingen aan te pakken. Dit actieplan dient afgerond te zijn voor de publicatie van het eerste voortgangsrapport van de Trojka in het derde kwartaal van 2013.Ik zal de Tweede Kamer hiervan op de hoogte houden. De uitvoering van het actieplan wordt door de Trojka gemonitord en de voortgang van de implementatie zal een integraal onderdeel vormen van de programma-voorwaarden.
De ESM Raad van bewind heeft dan ook op 8 mei jl. ingestemd met uitkering van de eerste tranche van maximaal 3 miljard euro, welke in twee subtranches zal worden uitgekeerd. De eerste subtranche van maximaal 2 miljard euro is reeds uitgekeerd (zie ook verslag van de Eurogroep en Ecofin Raad van 13 en 14 mei 2013, kenmerk BFB2013-5174M). De tweede subtranche van maximaal 1 miljard euro zal voor 30 juni 2013 worden uitgekeerd.
Wie heeft de beschikking over deze rapporten en wie heeft ze kunnen lezen?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat op basis van deze rapporten nadere voorwaarden gesteld zullen worden voor tranches van het hulpprogramma? Zo ja, welke?
De Cypriotische autoriteiten hebben op 17 juni 2013 de rapporten van Moneyval en Deloitte gepubliceerd op de website van het Cypriotische Ministerie van Financiën. Deze stukken zijn dus openbaar en voor iedereen toegankelijk.
Kunt u deze twee rapporten per ommegaande (binnen 5 dagen) doen toekomen aan de Tweede Kamer?
De rapporten zijn reeds verzonden aan de Tweede Kamer. Zie hiervoor de kamerbrief over publicatie rapporten Moneyval en Deloitte over de resultaten van het onderzoek naar de implementatie van de anti-witwasmaatregelen bij financiële instellingen van 18 juni 2013 met kenmerk BFB 2013–5910M.
De kinderopvangtoeslag |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het dat het gebruik van peuterspeelzaalwerk dat plaats vindt in een kinderdagverblijf dat aan alle wettelijke eisen voldoet en op grond daarvan is opgenomen in het landelijk register recht geeft op kinderopvangtoeslag? Hoe is deze situatie te rijmen met het uitgangspunt van de wet dat kinderopvangtoeslag slechts beschikbaar is voor kinderopvang in een kinderdagverblijf en dus niet voor peuterspeelzaalwerk in een kinderdagverblijf, zoals bevestigd is door de rechtbank Middelburg?1
Als een kinderdagverblijf voldoet aan alle wettelijke eisen en als kinderdagverblijf is opgenomen in het landelijk register en de gebruiker ook aan alle andere voorwaarden voor kinderopvangtoeslag voldoet, bestaat er recht op kinderopvangtoeslag. Een kinderdagverblijf heeft de vrijheid om binnen de gestelde wettelijke kaders keuzes te maken in de bedrijfsvoering, bijvoorbeeld over de openingstijden en de invulling van de dag.
De casus waar de rechtbank in Middelburg over oordeelde had betrekking op het jaar 2010. De rechtbank oordeelde op basis van de wetsgeschiedenis van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Kamerstukken II, 2001–2002, nr. 28 447, nr. 3, blz. 5) dat opvang van peuters voor een beperkt aantal uren in de door de rechter beoordeelde gevallen geen mogelijkheid geeft tot het combineren van arbeid en zorg en dat de ouders daarom geen recht op kinderopvangtoeslag hadden.
Sinds 2012 bestaat de koppeling van het recht op kinderopvangtoeslag aan het aantal gewerkte uren van de minst werkende partner. De koppeling aan gewerkte uren zorgt ervoor dat ouders alleen recht op kinderopvangtoeslag hebben als de uren van de opvang bedoeld zijn voor de combinatie van arbeid en zorg. Dit heeft de doelmatigheid van de kinderopvangtoeslag verhoogd.
Het hanteren van twee verschillende criteria voor het recht op toeslag is onwenselijk. De koppeling aan gewerkte uren zorgt voor een verbetering van de doelmatigheid van de kinderopvangtoeslag. Dit leidt ertoe dat de koppeling aan gewerkte uren van de minst werkende ouder voortaan leidend is bij het recht op toeslag bij opvang van peuters in een geregistreerd kinderdagverblijf/gastouder. De passage uit de memorie van toelichting is daarom vanaf december 2012 niet meer relevant voor het recht op kinderopvangtoeslag.
Hoe is de mogelijkheid van kinderopvangtoeslag voor peuterspeelzaalwerk in een kinderdagverblijf te verenigen met uw antwoorden dat de doelstelling van de wet en van de kinderopvangtoeslag niet zijn gewijzigd en dat geen sprake is van extra uitgaven omdat de reikwijdte van de kinderopvangtoeslag niet is verruimd?2
De reikwijdte van de wet is niet verruimd. Voor het recht op toeslag moeten ouders nog steeds voldoen aan dezelfde eisen. Zo hebben ouders alleen recht op kinderopvangtoeslag als de instelling als kinderdagverblijf geregistreerd staat in het landelijk register. De koppeling aan de doelstelling met betrekking tot de combinatie van arbeid en zorg wordt verzekerd door de koppeling aan het aantal gewerkte uren door de minst werkende ouder.
Onderkent u dat de positie van de officiële peuterspeelzaal onder druk komt te staan doordat gemeenten (kunnen) aandringen op het omzetten of opgaan van deze voorziening in een kinderdagverblijf? Hoe wordt recht gedaan aan de door de wetgever beoogde eigenstandige functie van de peuterspeelzaal, wanneer die als gevolg van de beschikbaarheid van een Rijkstoeslag wordt ontmoedigd?
De verantwoordelijkheid voor peuterspeelzaalwerk ligt bij gemeenten. Gemeenten hebben daarvoor ook financiële middelen. Gemeenten maken hierover afspraken met peuterspeelzalen, meestal in de vorm van subsidies. Soms gaat het daarbij om zelfstandige peuterspeelzalen, maar het kan ook gaan om peuterspeelzalen die worden geëxploiteerd door organisaties die ook kinderopvang aanbieden.
De laatste jaren groeien kinderopvang en peuterspeelzalen naar elkaar toe. In een aantal gevallen ontwikkelen peuterspeelzalen zich tot kinderopvanginstellingen. Als aan alle voorwaarden wordt voldaan, laten deze instellingen zich vervolgens als kinderdagverblijf registreren. Dit gebeurt op eigen kracht, maar kan ook in samenspraak met de gemeente plaatsvinden. Partijen maken hierin binnen de bestaande wettelijke kaders eigen keuzes.
Kunt u aangeven in hoeveel gemeenten sprake is van peuterspeelzaalwerk dat plaats vindt in een geregistreerd kinderdagverblijf? Wat zijn de budgettaire consequenties van het aanvullende beroep op kinderopvangtoeslag dat door deze gevallen ontstaat?
Peuterspeelzaalwerk vindt plaats in geregistreerde peuterspeelzalen. Binnen een geregistreerd kinderdagverblijf wordt alleen kinderopvang aangeboden. Wel kan het zo zijn dat de aangeboden kinderopvang zo vorm gegeven wordt dat het veel overeenkomsten vertoont met peuterspeelzaalwerk. Het kwalificeert zich als kinderopvang als aan alle eisen met betrekking tot kinderopvang wordt voldaan.
Over de omvang van deze specifieke vormgeving zijn mij geen gegevens bekend. Uit onderzoek van Regioplan uit 2012 is wel bekend in hoeverre er een ontwikkeling van peuterspeelzalen naar kinderopvang heeft plaatsgevonden. Tussen 2007 en 2010 heeft in ruim een vijfde van de gemeenten een ontwikkeling van peuterspeelzalen naar kinderopvang plaatsgevonden In ruim de helft van deze gemeenten wordt ook nog peuterspeelzaalwerk aangeboden door zelfstandige organisaties. De verwachting is dat deze trend ook na 2010 heeft doorgezet.
Het Regioplan onderzoek geeft geen inzicht in de betekenis van deze ontwikkeling voor het kinderopvangbudget. De budgettaire consequenties zijn niet goed vast te stellen, omdat er behoorlijke onzekerheid is over het aantal peuterspeelzalen dat deze ontwikkeling heeft doorgemaakt en het aantal kinderen dat hierbij betrokken is. Ook kunnen andere autonome factoren een rol spelen, bijvoorbeeld ouders die zelf kiezen voor een overstap van peuterspeelzaal naar kinderopvang.
Waarom kunnen deze fundamentele wijzigingen in het stelsel doorgevoerd worden zonder wetswijziging en in strijd met een rechterlijke uitspraak? Waarom wordt de evaluatie van de Wet Ontwikkelingskansen door Kwaliteit en Educatie (OKE) niet afgewacht?
Het onderscheid tussen peuterspeelzalen en kinderopvang is niet veranderd. Wel is helderheid gecreëerd met betrekking tot het van toepassing zijnde urencriterium voor de kinderopvangtoeslag. Daarvan is aangegeven dat de in 2012 ingevoerde koppeling aan de gewerkte uren van de minst werkende ouder het leidende criterium is, zoals ook in het antwoord op vraag 1 staat aangegeven.
De stijging van de waterschapslasten door het waterschap Brabantse Delta |
|
Henk van Gerven |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Lasten waterschap West-Brabant omhoog», waarin de dijkgraaf meldt dat de lasten het komende decennium jaarlijks met maximaal vijf procent stijgen, waarbij de kosten het ene jaar met vier procent en het andere jaar met zes procent kunnen stijgen?1
Ja.
Hoe verhoudt zich deze voorgenomen stijging met de in februari 2010 gedane uitspraak van de toenmalige staatssecretaris dat «In de brief is aangegeven dat bij taakverlegging per saldo de tarieven voor burgers en bedrijven niet zullen stijgen en zo mogelijk zullen dalen»?2
De taakverlegging waaraan in de aangehaalde brief van toenmalig staatssecretaris Huizinga (TK 2009–2010, 27 625, nr. 153) wordt gerefereerd heeft betrekking op het hoogwaterbeschermingsprogramma en de muskusrattenbestrijding, die de waterschappen respectievelijk deels en geheel hebben overgenomen. De taakverlegging is inmiddels opgenomen in het Bestuursakkoord Water dat in mei 2011 is gesloten tussen rijk, provincies, gemeenten, waterschappen en drinkwaterbedrijven. Daarin is eveneens afgesproken dat met het uitvoeren van de maatregelen in het Bestuursakkoord Water wordt gestreefd naar een doelmatigheidswinst die geleidelijk oploopt tot jaarlijks 750 miljoen euro in 2020. Van deze doelmatigheidswinst wordt 200 miljoen euro gebruikt om de kosten van het hoogwaterbeschermingsprogramma en de muskusrattenbestrijding te compenseren zodat uit deze taakverleggingen geen kostenstijgingen voortkomen.
In het Bestuursakkoord Water is aangegeven dat door de te behalen doelmatigheidswinst de kostenstijging in het algemeen zal worden beperkt en dat de lokale lasten van burgers en bedrijven gematigd zullen stijgen.
Kunt u toelichten waardoor de in de Kadernota 2014–2024 door het waterschap Brabantse Delta voorgenomen lastenverzwaring veroorzaakt wordt? Vindt u deze voornemens realistisch? Zo ja, waarom?
Het waterschap Brabantse Delta geeft aan dat het, naast kosten als gevolg van de in antwoord 2 genoemde taakverleggingen, ook extra kosten moet maken voor al langer lopende maatregelen voortvloeiend uit Europese en andere verplichtingen om het watersysteem op orde te krijgen en te houden. Voorbeelden hiervan zijn de toetsing en versterking van regionale waterkeringen en het realiseren van waterberginggebieden en zoetwateraanvoer. Het waterschap geeft voorts aan dat de voorgenomen investeringen nodig zijn om de waterschapstaken in de toekomst goed te kunnen blijven uitvoeren, zodat de veiligheid, bewoonbaarheid en volksgezondheid in West- en Midden-Brabant niet in het geding komen.
In reactie op de vraag of ik de voornemens realistisch vind, benadruk ik dat het niet aan mij maar aan het bestuur van het waterschap is om zich over de noodzakelijke maatregelen, de tariefsontwikkeling, de noodzaak daartoe en de wenselijkheid daarvan, uit te spreken.
Hoe verhoudt zich de voorgenomen lastenverzwaring met de bezuiniging op het ambtelijk apparaat van één miljoen euro bij het waterschap?
Volgens het waterschap Brabantse Delta wordt een deel van de bezuinigingen gerealiseerd door middel van maatregelen om de efficiëntie te bevorderen en een deel door scherpere keuzes te maken m.b.t. overheadkosten. De bezuiniging van 1 miljoen euro per jaar op overheadkosten is nodig om te komen tot de voorliggende tariefontwikkeling. Zonder deze bezuiniging zouden de lasten voor burgers en bedrijven per jaar 1 miljoen euro hoger zijn. Het waterschap geeft aan ernaar te streven de stijging van de waterschapstarieven zo veel mogelijk te beperken.
Hoe verhoudt zich deze lastenverzwaring tot de belofte «het waterschapsbesluit zodanig aan te passen dat het verschil met de tarieven in andere waterschappen minder groot wordt. Hierbij wordt ook meegenomen wat het effect is van de voorgenomen schaalvergrotingen in het kader van Doelmatig waterbeheer.»?3
De geciteerde passage betrof de tarieven voor de categorie ongebouwd van het Hoogheemraadschap van Delfland en het onderzoeken van mogelijkheden om die meer in lijn te brengen met die van de andere waterschappen.
Dit heeft geen relatie met de lastenverzwaring van het waterschap Brabantse Delta. Voorts heeft het genoemde kabinetsstandpunt Doelmatig waterbeheer zijn weerslag gekregen in het Bestuursakkoord Water.
Hoe verhoudt zich deze stijging, met twee keer de inflatiecorrectie, tot een van de doelstellingen, namelijk het matigen van tariefstijgingen, uit het Bestuursakkoord Water?
De afspraken over gematigde lastenstijging uit het Bestuursakkoord Water zijn een collectieve afspraak met de gezamenlijke waterschappen. De waterschappen hebben gezamenlijk toegezegd te zullen zorgen voor een gematigde stijging, wetende dat voor sommige waterschappen de te behalen doelmatigheidswinst eerder is te realiseren dan voor andere.
Zoals ik eerder heb geantwoord op de vragen van het lid Hachchi over de waterschapslasten 2013 (TK 2012–2013, aanhangsel handelingen 1838), wordt gekeken naar de ontwikkeling van de belastingopbrengsten van de waterschappen in het perspectief van de overige decentrale overheden over meerdere jaren. De waterschappen kennen de laagste stijging. De meeste waterschappen blijven onder de 5% stijging, met enkele uitschieters naar zowel boven als beneden.
Deelt u de mening dat door de waterschappen op te heffen en de uitvoeringsorganisatie onder bestuurlijke verantwoordelijkheid te brengen van de provincies, efficiënter gewerkt kan worden waardoor kosten bespaard zullen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet ondersteunt net als uw Kamer de doelstellingen om de efficiëntie te verhogen, de bestuurlijke drukte te verminderen en kosten te besparen. Om dit te bereiken heeft het kabinet samen met de andere partijen in het waterbeheer in het Bestuursakkoord Water duidelijke afspraken gemaakt. Er wordt op volle kracht gewerkt aan de uitvoering van dit Bestuursakkoord Water, maar er wordt ook gekeken naar de organisatie en instrumenten op de langere termijn. In het Regeerakkoord zijn enkele voornemens genoemd die tot doel hebben de bestuurlijke drukte te verminderen en de overheid slagvaardiger te maken. Voor mij staat daarbij de inhoud van het werk voorop: structure follows strategy. Met de bestuurlijke partijen binnen het waterbeheer (IPO, VNG, Unie van Waterschappen en Vewin) heb ik afgesproken dat we vanuit een inhoudelijke invalshoek de gewenste organisatie van taken op het gebied van het waterbeheer op de lange termijn zullen bekijken.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Waterkwaliteit voorzien voor 27 juni 2013?
Ja.
Het bericht dat er hogere handdrukken worden uitgereikt dankzij sluiproutes |
|
Arnold Merkies |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Sluiproutes naar gouden handdrukken»?1
Ik heb kennisgenomen van het artikel van 1 juni jongstleden over vertrekvergoedingen in het NRC Handelsblad. Best practice bepaling II.2.8 van de Nederlandse corporate governance code (hierna: de Code) bepaalt voor Nederlandse beursvennootschappen dat een vertrekvergoeding van een bestuurder in beginsel niet meer dan één jaarsalaris mag bedragen.
Daarbij heeft de Monitoring Commissie Corporate Governance Code (hierna: de Commissie) in haar rapport van 2011 aangegeven een vertrekvergoeding bij vrijwillig vertrek niet op zijn plaats is. Uit de rapportages van de Commissie blijkt al meerdere jaren dat ondernemingen relatief vaak uitleggen dat zij afwijken van de vergoeding van maximaal één jaarsalaris van bepaling II.2.8. Het geven van uitleg bij een afwijking is in lijn met het «pas toe of leg uit» principe van de Code. Daarbij onderschrijf ik de boodschap van de Commissie in haar laatste rapport; indien als reden voor afwijking wordt gegeven dat de afspraak voortvloeit uit een contract van voor de inwerkingtreding van de Code, wordt het onderhand tijd om deze contracten te herzien zodat de vertrekvergoeding in lijn wordt gebracht met de Code.
Uit de monitoringrapportages van 2011 en 2012 blijkt dat de Code bij daadwerkelijk uitgekeerde vertrekvergoedingen zoals bedoeld in bepaling II.2.8 in bijna alle gevallen wordt nageleefd. Hierbij is onderzoek gedaan naar de mededelingen die hierover in de jaarverslagen zijn opgenomen. In 2011 zijn vijftien vertrekvergoedingen uitgekeerd. Hierbij wordt in vijf gevallen uitleg gegeven bij afwijking van de vergoeding van één jaarsalaris. Al deze vijf gevallen betreffen de uitleg dat de vergoeding afwijkt wegens een arbeidsrelatie van de bestuurder die al voor de inwerkingtreding van de Code bestond. De Commissie merkt hierbij op dat het totaal aantal vertrokken bestuurders hoger kan zijn dan de genoemde vijftien wanneer in deze telling ook de bestuurders meegenomen zouden worden die zonder vergoeding vertrokken zijn. In 2010 zijn achttien vertrekvergoedingen uitgekeerd. Daarbij zaten vier gevallen waar meer dan één jaarsalaris werd uitgekeerd. Bij twee van deze vier gevallen was sprake van niet-naleving omdat een uitleg voor afwijking ontbrak.
Ik kan op basis van de rapportages van de Commissie niet concluderen dat hierbij gebruik gemaakt wordt van sluiproutes om de Code te omzeilen. Ondernemingen hebben een wettelijke verplichting om de Code na te leven. Het is aan de aandeelhouders om te beoordelen of een onderneming de code volgens hen op de juiste wijze naleeft en hierover zo nodig de dialoog aan te gaan. Ik zou het echter wel onwenselijk vinden als ondernemingen sluiproutes bedenken om zo de vertrekvergoeding van één jaarsalaris «ongezien» te kunnen verhogen. Ik vraag de Commissie daarom om, naast aandacht voor de naleving van bepaling II.2.8, specifiek aandacht te besteden aan transparantie in het jaarverslag bij vertrek van bestuurders.
Klopt het dat in de laatste drie jaar meer dan de helft van de 42 vertrokken bestuurders bij een beursgenoteerd bedrijf een bedrag heeft meegekregen van meer dan een jaarsalaris?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de conclusie van de Vereniging van Effectenbezitters (VEB) dat aanvullingen op een ontslagvergoeding kunnen worden gekwalificeerd als sluiproute om de Nederlandse Corporate Governance Code te omzeilen? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het «voorkomen van een lange en kostbare juridische procedure» als redengeving voor afwijking van de Code voldoende om als naleving hiervan te worden getypeerd?
U vraagt of ik de uitleg «voorkomen van een lange en kostbare juridische procedure» als naleving typeer. De Commissie vraagt in haar recente rapportages aandacht voor de kwaliteit van de uitleg.
In eerste instantie houdt dit in dat de uitleg voldoende specifiek is zodat duidelijk wordt op grond van welke omstandigheid de onderneming van de Code meent te moeten afwijken. Het is uiteindelijk aan de aandeelhouders van de onderneming om te bepalen of de gegeven uitleg volstaat. De wens om lange en kostbare juridische procedures te voorkomen kan in een concreet geval legitiem zijn en het belang van een onderneming en zijn aandeelhouders dienen. Een oordeel per concreet geval zal afhangen van alle specifieke omstandigheden en is aan de algemene vergadering van de betreffende vennootschap.
Kunt u aangeven in hoeverre de werkgeversheffing bij excessieve vertrekvergoedingen van toepassing is op de vertrekregelingen in het genoemde artikel?
De pseudo-eindheffing voor excessieve vertrekvergoedingen is van toepassing op de werkgever indien het jaarloon van een werknemer van die werkgever meer bedraagt dan € 531 000 (cijfers 2013) en die werknemer een vertrekvergoeding ontvangt welke meer bedraagt dan dat jaarloon. Het meerdere wordt belast bij de werkgever met een tarief van 75% (tot en met 2012 30%).
Op basis van de in het artikel opgenomen beperkte informatie is – mede gezien de complexiteit van de pseudo-eindheffing voor excessieve vertrekvergoedingen – niet te beoordelen of de pseudo-eindheffing voor de werkgevers van de genoemde personen van toepassing is.
Heeft de invoering van de belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen een daling laten zien in het aantal excessieve beloningen bij vertrek? Zo ja, kunt u dat onderbouwen met getallen?
Ter zake van de pseudo-eindheffing voor excessieve vertrekvergoedingen zijn de in de volgende tabel opgenomen gegevens beschikbaar:
Jaar
Aantal aanslagen
Geheven (x 1 miljoen)
2009
27
€ 8,3
2010
36
€ 11,5
2011
42
€ 12,7
2012
40
€ 12,9
Uit de hierboven opgenomen tabel blijkt nog geen daling van het aantal gemelde excessieve vertrekvergoedingen bij beëindiging van de dienstbetrekking. Bedacht moet echter worden dat in een deel van deze gevallen de excessieve vertrekvergoeding het gevolg kan zijn van afspraken die vóór invoering van de pseudo-eindheffing voor excessieve vertrekvergoedingen reeds waren gemaakt.
In hoeveel gevallen is er sinds de invoering van de werkgeversheffing bij excessieve vertrekvergoedingen ook daadwerkelijk een heffing geweest naar aanleiding van een excessieve vertrekvergoeding?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u een overzicht geven van de opbrengst tot op heden van de werkgeversheffing bij excessieve vertrekvergoedingen?
Zie antwoord vraag 6.
Het verschil in BTW voor naschoolse educatieve programma’s in het primair onderwijs |
|
Karin Straus (VVD), Helma Neppérus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Klopt het dat lessen in muziek, dans, drama en beeldende kunsten, aan personen onder 21 jaar op grond van regelgeving zijn vrijgesteld van btw? Zo ja, wat is het doel van deze vrijstelling en gaat het alleen om schoolprogramma’s of ook om naschoolse lesprogramma’s?
Ja, het klopt dat het verstrekken van onderwijs in muziek, dans, drama en beeldende vorming aan personen jonger dan 21 jaar wettelijk is vrijgesteld van de heffing van btw. Dit onderwijs wordt beschouwd als algemeen vormend onderwijs voor kinderen en jongeren. Hierbij is het niet van belang of de ondernemer die dit onderwijs verstrekt al dan niet winst beoogt. De vrijstelling geldt ongeacht wie het onderwijs verzorgt en geldt daarmee zowel voor bijvoorbeeld gemeentelijke scholen als voor zelfstandige particuliere docenten. Volgens de bepalingen uit de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) geldt de onderwijsvrijstelling tevens voor het wettelijk geregeld onderwijs, voor beroepsopleidingen, voor algemeen vormend onderwijs en voor bijlessen en tentamen- of examentrainingen.
Klopt het dat binnen het primair onderwijs bepaalde naschoolse lesprogramma’s vrijstelling van btw genieten en andere niet?
Algemeen vormend onderwijs is vrijgesteld van btw-heffing als dit is ontleend aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs dat is vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel o, 1°, van de Wet (zie artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, hierna: het Besluit). Dit betekent dat naschoolse lesprogramma’s waarvan de leerstof behoort tot het door de instelling voor primair onderwijs zelf verzorgde naschoolse onderwijs, ook zijn vrijgesteld van btw-heffing. Ook studiebegeleiding op het terrein van het reguliere onderwijs en remedial teaching die wordt verzorgd door op zelfstandige basis werkzame ondernemers die wordt verstrekt in directe samenhang met het primaire onderwijs is vrijgesteld.
De vrijstelling heeft echter geen betrekking op facultatief aangeboden naschoolse lesprogramma’s of activiteiten binnen het primair onderwijs die losstaan van het reguliere leerproces of waarvan de inhoud niet is ontleend aan het reguliere onderwijsprogramma. Dat geldt ook als de onderwijsinstelling de naschoolse lesprogramma’s aanbeveelt en de lessen laat plaatsvinden in de lokalen van die instelling. De naschoolse lessen die buiten het kader van het primaire onderwijs plaatsvinden worden veelal aangeboden door externe partijen en de bekostiging ervan vindt rechtstreeks plaats door de (ouders van de) leerlingen, giften of subsidies.
Zo ja, welke lesprogramma’s komen voor de vrijstelling in aanmerking en waarop zijn de verschillen gebaseerd?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is vrijstelling van btw voor naschoolse educatieve lessen in het primair onderwijs geheel afhankelijk van certificering door het Centraal Register Kort Beroepsonderwijs?
De erkenning of certificering van onderwijsinstellingen door het Centraal Register Kort Beroepsonderwijs (RKBO) heeft geen betrekking op wettelijk geregeld (beroeps)onderwijs maar ziet enkel op beroepsopleidingen als genoemd in artikel 11, eerste lid, onderdeel o, 2°, van de Wet jo. artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit. Naschoolse lessen in het primair onderwijs kunnen niet worden aangemerkt als beroepsopleidingen. Certificering door het CRKBO is daarmee niet aan de orde en kan geen rol spelen bij de btw-heffing over de naschoolse educatieve lessen.
Moeten lesprogramma’s, die gericht zijn op techniek, niet geheel worden vrijgesteld van btw, gezien het belang dat wordt gehecht aan een grotere instroom van mensen in technische banen en ook het gelijke speelveld met andere lesprogramma’s? Bent u bereid daar naar te kijken?
Er is niet voorzien in een aparte wettelijke vrijstelling van btw voor lesprogramma’s die zijn gericht op techniek. Onderwijs in techniek dat onderdeel vormt van in het wettelijk geregeld onderwijs is, zoals hiervoor is aangegeven, vrijgesteld van btw-heffing. In het geval lesprogramma’s gericht op techniek worden aangeboden in het kader van een beroepsopleiding, is het onderwijs vrijgesteld als het onderwijs wordt gegeven door ondernemers die zijn ingeschreven in het RKBO of door ondernemers die zijn genoemd in de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs (WHW) of bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). Iedere ondernemer die beroepsopleidingen aanbiedt is vrij in de keuze om zich te laten registreren in het RKBO. Hiermee wordt bereikt dat aanbieders van beroepsopleidingen zelf een afweging kunnen maken over de wijze waarop het onderwijs – met of zonder btw-heffing – wordt aangeboden. Van een ongelijk speelveld tussen lesprogramma’s die zijn gericht op techniek en overige lesprogramma’s is daarmee geen sprake.
Het artikel ‘Alleen losers betalen belasting’ |
|
Bram van Ojik (GL), Jesse Klaver (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel en het redactioneel commentaar over belastingontduiking van multinationals, waarin de rol van Nederland wordt belicht en waarin duidelijk wordt dat moeder-dochterconstructies met daarin brievenbusmaatschappijen een essentieel onderdeel vormen in het systeem van belastingontduiking?1
Ja.
Heeft u de indruk dat de naar schatting 24.000 in Nederland gevestigde brievenbusmaatschappijen – die een schakel zijn in de belastingontduiking – zich ook aan de OESO richtlijnen houden (zie het staande beleid, zoals wederom verwoord in de nota «Wat de Wereld Verdient» dat u van in Nederland gevestigde bedrijven verwacht dat zij zich aan de OESO-richtlijnen houden)? Kun u aangeven waar u deze indruk op baseert?
Alom wordt onderkend dat de internationale afstemming van de uiteenlopende nationale fiscale stelsels niet is meegegroeid met de globalisering van het bedrijfsleven, een ontwikkeling die heeft gezorgd voor een exponentiële groei van het aantal internationale financiële transacties. Als gevolg hiervan doen zich situaties voor waarin multinationale ondernemingen te maken hebben met belastingheffing over dezelfde inkomsten door meer dan één overheid, maar ook een toenemend aantal situaties waarin geen of weinig belasting wordt geheven. Bovendien proberen steeds meer bedrijven, mede uit concurrentieoverwegingen, binnen het kader van de onvoldoende afgestemde fiscale stelsels hun belastingafdrachten te optimaliseren. In Nederland gevestigde bijzondere financiële instellingen vervullen daarin een functie. In de brief van de staatssecretaris van Financiën en mijzelf d.d. 30 augustus jl. (kenmerk IFZ/2013/320-U) is daar dieper op ingegaan.
De OESO-richtlijnen doen multinationale ondernemingen aanbevelingen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen in het licht van hun specifieke activiteiten en omstandigheden. Hoofdstuk XI van de OESO-richtlijnen stelt onder meer: «In het bijzonder dienen zij (d.w.z. ondernemingen) de belastingwetten en -regelgeving in alle landen waarin zij actief zijn naar de letter en de geest na te leven. Naleving naar de letter en de geest houdt in dat men de intentie van de wetgeving onderkent en volgt.» In hoeverre multinationale ondernemingen die uit oogpunt van het optimaliseren van hun belastingafdrachten bijzondere financiële instellingen in Nederland hebben gevestigd, in voornoemd opzicht voldoende opvolging geven aan deze aanbevelingen is ter beoordeling van de Nationale Contact Punten.
Teneinde de oordeelsvorming door de Nationale Contact Punten te ondersteunen zal ik aan de OESO vragen of de Working Party for Responsible Business Conduct in overleg met het Committee on Fiscal Affairs een nadere duiding kan geven van de OESO-richtlijnen in het geval van fiscale optimalisatie door multinationale ondernemingen.
Heeft u op dit moment voldoende mogelijkheden en middelen om zich adequaat te informeren of in Nederland gevestigde multinationale ondernemingen, inclusief brievenbusmaatschappijen, zich daadwerkelijk aan de OESO-richtlijnen houden? Zo neen, welke stappen zijn daarvoor dan nodig en bent u bereid deze te zetten. Zo ja, kunt u dan aangeven waaruit deze informatie bestaat?
Vragen over de naleving van de OESO-richtlijnen kunnen – onderbouwd – worden voorgelegd aan Nationale Contact Punten. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Is er ooit een klacht via het Nationaal Contact Punt (NCP) ingediend tegen een in Nederland gevestigde brievenbusmaatschappij?
Nee. Noch het Nederlandse NCP noch een buitenlands NCP heeft tot nu toe een klacht ontvangen die betrekking heeft op een in Nederland gevestigde bijzondere financiële instelling.
Bent u ermee eens dat het gebrek aan openbaar toegankelijke informatie over de activiteiten en eigendomsstructuur van brievenbusmaatschappijen een obstakel zouden kunnen vormen voor burgers om een NCP klacht in te dienen? Zo neen, waarom niet?
De beantwoording, waarover nog overleg gaande is met Staatssecretaris Weekers, zal zo spoedig mogelijk volgen.
Bent u van mening dat Nederlandse burgers ook tegen een in Nederland gevestigde brievenbusmaatschappij een NCP klacht zou moeten kunnen indienen?
Ja. Het is wel de vraag of het Nederlandse NCP het meest aangewezen zal zijn om de melding in behandeling te nemen. Dit zal onder meer afhankelijk zijn van de wijze waarop beslissingsbevoegdheden omtrent de vennootschap zijn geregeld. Indien het gaat om een bijzondere financiële vennootschap waarover het besluit tot oprichting in het buitenland om fiscale redenen is genomen, of waaraan geld wordt overgemaakt op basis van besluiten van een moederbedrijf dat elders is gevestigd, zal het naar verwachting de voorkeur genieten om de behandeling door te geleiden naar het NCP in het land van het moederbedrijf, ervan uitgaande dat het moederbedrijf in een land is gevestigd dat de OESO-richtlijnen onderschrijft. Indien het betrokken moederbedrijf niet is gevestigd in een land dat de OESO-richtlijnen onderschrijft, lijkt de behandeling van een melding bij het Nederlandse NCP op voorhand niet eenvoudig. Overigens kunnen belanghebbenden zich tot het Nederlandse NCP richten wanneer men duiding wil over een Nederlandse multinational die om fiscale redenen gebruik maakt van een buitenlandse bijzondere financiële instelling.
Bent u bereid om na te gaan wat de obstakels zijn om zo’n klacht in te dienen en voorstellen te doen om deze weg te nemen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Het onlangs afgesloten belastingverdrag met China |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over het onlangs door Nederland afgesloten belastingverdrag met China alsmede de berichtgeving over het belastingverdrag met Mongolië?1
Ja.
Bent u bekend met de beleidsnota «Wat de wereld verdient: Een nieuwe agenda voor hulp, handel en investeringen» van de minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking? Kunt u aangeven hoe het onlangs afgesloten belastingverdrag met China zich verhoudt tot het in de nota benadrukte belang van beleidscoherentie in Nederlands beleid, en het belang van het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag voor multinationals?2 Draagt het onlangs afgesloten belastingverdrag bij aan het nastreven van deze belangen?
Ja, ik ben bekend met de genoemde beleidsnota zoals mijn collega de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking die op 5 april jl. naar de Tweede Kamer heeft gezonden. De nota schetst de inzet voor de huidige kabinetsperiode op de terreinen handel en investeringen, armoedebestrijding en de toenemende raakvlakken daartussen. De drie ambities zoals geformuleerd in de begeleidende brief bij de nota bestaan uit het streven naar het uitbannen van extreme armoede, het streven naar duurzame en economische groei overal ter wereld en het bevorderen van succes voor Nederlandse bedrijven in het buitenland. Het op 31 mei jl. ondertekende nieuwe belastingverdrag tussen Nederland en China (hierna: het verdrag) staat zeker niet aan deze ambities in de weg. Integendeel: het beoogde doel van het verdrag is de economische kracht van beide landen te bevorderen en in het bijzonder zo min mogelijk fiscale belemmeringen te laten bestaan ten aanzien van grensoverschrijdend verkeer tussen beide landen.
Voornoemde nota van mijn collega kent een aansprekende passage over China, die ook haar waarde heeft voor een goed beeld van het verdrag en de totstandkoming daarvan. Die passage luidt als volgt: «De economische macht van Azië en Zuid-Amerika is ook zichtbaar in de politieke verhoudingen. China en India hebben hun plek aan de internationale onderhandelingstafels opgeëist." Daarbij zij er ook nog eens op gewezen dat China de status van arme ontwikkelende economie achter zich heeft gelaten. Inmiddels kwalificeert China als een «Upper Middle Income Country» volgens de DAC-kwalificatie van de OESO,4 en zal naar verwachting de komende periode rap klimmen in de ranglijsten van economische ontwikkeling. Dit vertaalt zich ook in kennis en kunde op het gebied van het sluiten van internationale overeenkomsten.
Er is geen twijfel over dat de delegatie die namens China het verdrag heeft onderhandeld, voldoende geëquipeerd en ervaren is om volwaardig en met besef van het wereldwijde fiscale krachtenveld tot een overeenkomst te komen. China heeft een groot belastingverdragennetwerk en is in de vorm van de zogenoemde «enhanced relationship»-contacten met de OESO ook op de hoogte van en betrokken bij de wereldwijde actuele fiscale ontwikkelingen rondom belastingverdragen. Gezien de jarenlange ervaring met verdragsonderhandelingen, het hoge opleidingsniveau van de Chinese delegaties en de Chinese betrokkenheid bij fiscale discussies in OESO-verband getuigt het bijna van onderschatting van China om te veronderstellen dat het land zich bij het sluiten van een verdrag als het onderhavige in een situatie zou brengen waardoor fiscaal ongewenst gedrag door multinationals wordt bevorderd.
Fiscaal ongewenst gedrag door multinationals in relatie tot het nieuwe belastingverdrag ligt allerminst voor de hand. In het verdrag zijn ook gerichte regels terug te vinden die duidelijk maken dat dit verdrag ongewenste belastingstructuren voorkomt. Ik licht dat graag toe. Het verdrag biedt voordelen voor belastingplichtigen op het gebied van bijvoorbeeld dividend en vervreemdingswinsten, maar ook ten aanzien van vaste inrichtingen, interest en royalty's. Daar staan echter twee belangrijke nuanceringen tegenover. Om te beginnen blijven Chinese nationale heffingsrechten ondanks de tegemoetkomingen nog in aanzienlijke mate behouden. De mate van tegemoetkomingen op dit punt van Chinese zijde is derhalve aan beperkingen onderworpen. China zoekt daarmee een eigen evenwicht tussen zo min mogelijk bronheffing om wederzijds investeren te bevorderen, maar ook behoud van een deel van de Chinese belastinggrondslag De algehele benadering in het verdrag past overigens naadloos in het beleid dat China in verdragen met West-Europese landen hanteert en het sluit aan op de ervaring die China met al zijn bestaande verdragen heeft opgedaan. Daarnaast – en dat is de tweede belangrijke nuancering – gaan de beperkingen van nationale heffingsrechten in het nieuwe belastingverdrag gepaard met stevige regels om verdragsmisbruik te voorkomen. Zo is in de artikelen over dividend, interest en royalty's een zogenoemde «main purpose»-toets opgenomen die garandeert dat artificiële geldstromen niet worden gefacilieerd. Daarnaast is ook een afzonderlijk artikel opgenomen dat zeker stelt dat de antimisbruikinstrumenten in het nationale recht van beide landen hun werking behouden in gevallen waar dat op zijn plaats is.
Daarmee ben ik van mening dat met betrekking tot dit verdrag met China geen enkele reden is om te vrezen dat uitholling van de grondslag hiermee mogelijk wordt. Sterker nog: de mogelijkheden om ongewenste structuren tegen te gaan – voor zover die in relatie met China zich zouden voordoen – worden onder het nieuwe verdrag beter dan onder het huidige belastingverdrag met China uit 1987. Vraag 4 lijkt gezien het voorgaande ten aanzien van dit verdrag niet relevant. Mocht tegen alle verwachting in toch blijken dat juist met betrekking tot dit nieuwe verdrag fiscale grensverkennerij wordt geëntameerd door fiscalisten, dan bieden de contacten tussen de Chinese en Nederlandse autoriteiten een uitstekende basis om constructief en voortvarend problemen te adresseren. Ik wijs in dat verband graag op de contacten die met het onderhandelen over dit verdrag nog eens zijn versterkt en dat is een wezenlijke meerwaarde die ook aan dit verdrag is verbonden. Ik zal niet aarzelen voortvarend aan de slag te gaan als zich een situatie van fiscale grensverkenning met betrekking tot dit verdrag zou voordoen. Zoals gezegd, lijkt dat echter niet aannemelijk. Het verdrag bevat een goed evenwicht tussen tegemoetkomingen en het voorkomen van misbruik.
Ten slotte wijs ik erop dat de concept memorie van toelichting bij het verdrag onlangs is voorgelegd of zeer binnenkort aan de Raad van State zal worden voorgelegd. Spoedig daarna zal het verdrag aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Ik kijk uit naar een gedegen en constructieve Kamerbehandeling van het verdrag, waarin ik eventuele vervolgvragen graag beantwoord.
Klopt het dat de fiscale structuur van het Nederlandse belastingverdrag met China het voor buitenlandse multinationals mogelijk maakt om gebruik te maken van de bepalingen in dit verdrag en zo belastingvoordelen te realiseren? Hoe verhoudt dit zich tot uw eerdere uitspraken over de onwenselijkheid van «fiscale grensverkennerij» en uw constatering dat de belastingverdragen hun oorspronkelijke doelen voorbij schieten?3
Zie antwoord vraag 2.
U heeft aangegeven dat fiscalisten hun verantwoordelijkheid moeten nemen om fiscale grensverkennerij door multinationals te voorkomen; hoe controleert u of zij deze verantwoordelijkheid nemen met betrekking tot het zojuist afgesloten belastingverdrag? Welke concrete maatregelen neemt u om hen daarin te stimuleren en kunt u aangeven welke concrete maatregelen u zult nemen wanneer blijkt dat er naar aanleiding van dit belastingverdrag met China opnieuw «fiscale grensverkennerij» plaatsvindt door (buitenlandse) multinationals?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt de uitspraak van de Mongoolse regering dat Mongolië door deze overeenkomst meer dan 4 miljard euro aan belastinginkomsten misliep? Zo nee, kunt u aangeven hoeveel inkomsten Mongolië dan wel misliep? Klopt het dat het belastingverdrag met Mongolië de mogelijkheid bood aan buitenlandse multinationals om via een in Nederland geregistreerde brievenbusconstructie Mongoolse belastingen te ontduiken?
Met betrekking tot het genoemde bedrag merk ik op voorhand op dat niet duidelijk is waarop dit is gebaseerd en hoe de berekening daarvan tot stand is gekomen. In de contacten met het Mongoolse ministerie van Financiën is een dergelijk bedrag nimmer genoemd en zijn ook geen andere concrete bedragen aan gemis van belastinginkomsten naar voren gebracht. Ik veronderstel dat het hier gaat om het bedrag dat een official van de nationale Ontwikkelingsbank van Mongolië heeft genoemd in een interview met de BBC World Service in april dit jaar. Daarin was ten aanzien van het mijnbouwproject Oyu Tolgoi sprake van een bedrag van 5,5 miljard US dollar (ca. 4,20 miljard euro).
Dit bedrag had betrekking op potentieel verlies aan belastinginkomsten (via bronheffing op dividend) voor Mongolië, zoals de official aangaf (er is kennelijk nog geen belastingopbrengst misgelopen). Een toelichting op de berekening werd niet gegeven. Verder had het mogelijke verlies betrekking op de gehele looptijd van het mijnbouwproject, die in de investeringsovereenkomst van 2009 tussen de Mongoolse regering en Oyu Tolgoi is vastgesteld op 30 jaar en met 20 jaar kan worden uitgebreid. Overigens heeft Oyu Tolgoi, blijkens informatie verstrekt aan het Mongoolse parlement, in 2012 aan de Mongoolse staat in totaal 280 miljoen US dollar (ca. 210 miljoen euro) betaald aan belastingen en heffingen (inkomstenbelasting, BTW, douaneheffingen, sociale premies e.d.).
Aangezien de commerciële productie van het project naar verwachting eind juni dit jaar zal starten blijkens informatie verstrekt aan het Mongoolse parlement en er daarom nog geen dividenden zullen zijn uitgekeerd, is er nog geen sprake van misgelopen inkomsten. Als er geen dividenduitkeringen plaatsvinden vóór 2014, zal er vanuit verdragsperspectief geen nultarief van toepassing zijn op dividenduitkeringen vanaf 2014, omdat vanaf dat jaar het verdrag niet meer van toepassing is. Ik laat daarbij eventuele afspraken in genoemde investeringsovereenkomst over een nultarief tussen de Mongoolse regering en Oyu Tolgoi voor de gehele looptijd van het project, waarop ik geen invloed kan uitoefenen, buiten beschouwing.
In dit verband verwijs ik nog naar de voorbeeldberekening van het belastingverlies, zoals gemaakt door het Mongoolse ministerie van Financiën en zoals opgenomen in de antwoorden op Kamervragen van het lid Groot over Mongolië (Aanhangsel Handelingen II, 2012/13, nr. 1677, slot antwoord 3, blz. 2/3), met mijn reactie daarop. Ook wordt nog eens benadrukt dat blijkens een IMF-studie uit 2010 de Mongoolse overheid een heel goede investeringsovereenkomst heeft gesloten met Oyu Tolgoi. Ik verwijs hiervoor naar antwoord 1 op uw Kamervragen over Mongolië (Aanhangsel Handelingen II, 2012/13, nr. 1676, blz. 1/2).
Wat de vraag betreft of het klopt dat het belastingverdrag met Mongolië de mogelijkheid bood aan buitenlandse multinationals om via een in Nederland geregistreerde brievenbusconstructie Mongoolse belastingen te ontduiken, merk ik het volgende op.
Zoals ik heb vermeld in antwoord 5 op de genoemde Kamervragen van het lid Groot, heb ik bij verschillende gelegenheden duidelijk gemaakt dat ik mij ervan bewust ben dat vragen worden gesteld bij de mogelijkheden voor in Nederland gevestigde vennootschappen om gebruik te maken van verdragen. Ik heb daarbij ook duidelijk gemaakt dat dit in eerste instantie een zaak is van onze verdragspartner, die binnen de grenzen van het verdrag zelf beslist over al dan niet terugtreden bij de uitoefening van zijn heffingsrechten. Daarnaast heb ik duidelijk gemaakt dat Nederland altijd bereid is gerichte en proportionele antimisbruikbepalingen in verdragen op te nemen. Daarom had ik in eerste instantie onder meer Mongolië aangeboden om in het verdrag een antimisbruikbepaling op te nemen en later daarnaast een verdragstarief van 5% voor deelnemingsdividenden geaccepteerd.
Verder wijs ik er nog eens op dat de mogelijkheid om gebruik te maken van belastingverdragen waarin een nultarief voor deelnemingsdividenden is opgenomen, samenhangt met het zogenoemde klassieke stelsel, waarbij dezelfde winst zowel bij de vennootschap (via winstbelasting) als bij de aandeelhouder (via bronheffing) wordt belast. Hierdoor ontstaat voor ondernemingen economisch dubbele belasting, die als problematisch wordt ervaren. Dat is ook de reden waarom Nederland in zijn nationale wetgeving al sinds jaar en dag een deelnemingsvrijstelling kent, die overigens steeds meer landen in hun wetgeving hebben opgenomen, en een nultarief voor deelnemingsdividenden ook deel uitmaakt van het met de Kamer afgestemde verdragsbeleid.
Zoals met de Kamer afgesproken, wordt op dit uitgangspunt inbreuk gemaakt door ontwikkelingslanden ruimte te geven voor heffing van bronbelasting om zo inkomsten te genereren voor de ontwikkeling van hun land, die via aangiftebelastingen vaak moeizamer zijn te genereren.
U wilt opnieuw een belastingverdrag met Mongolië afsluiten; kunt u aangeven wat de eisen van Mongolië zijn waaraan Nederland moet voldoen alvorens Mongolië bereid is opnieuw met Nederland te onderhandelen? Vindt u deze eisen redelijk? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven waar u bereid bent Mongolië in zijn eisen tegemoet te komen? Wat betekent dit voor de Nederlandse belastingverdragen met andere landen?
Het feit dat Mongolië het verdrag met Nederland heeft opgezegd, wil niet zeggen dat Mongolië niet meer bereid zou zijn een nieuw verdrag te sluiten. Mongolië heeft zich reeds bij de definitieve aankondiging van de opzegging bereid verklaard om met Nederland te onderhandelen over een geheel nieuw verdrag, zoals de Mongoolse viceminister van Financiën nog eens heeft bevestigd in zijn laatste brief. De reden waarom nu nog niet kan worden onderhandeld, ook niet met andere landen, is tweeërlei. Enerzijds wenst Mongolië zijn nationale belastingwetgeving te moderniseren, aangezien deze niet meer spoort met zijn huidige economische belangen, en anderzijds wil het zijn modelbelastingverdrag ontwikkelen op basis van het modelverdrag, zoals de Verenigde Naties dat hebben geformuleerd, en daarbij rekening houden met de aanbevelingen van het IMF. Men verwacht dat deze activiteiten pas eind dit jaar zullen zijn afgerond, en men ziet daarom geen mogelijkheden om vóór die tijd onderhandelingen te voeren met andere landen, waaronder Nederland. De indruk die in het artikel in de Volkskrant wordt gewekt, namelijk dat Nederland niet welkom zou zijn in Mongolië, beantwoordt dan ook niet aan de werkelijkheid.
Eén van de wensen van Mongolië is vervanging van het nultarief voor deelnemingsdividenden door een tarief van 5%. Nu de Mongoolse wens in het kader van de discussie over een wijzigingsprotocol reeds was geaccepteerd, zal deze wens geen bezwaar voor Nederland hoeven op te leveren, mede gezien de uitgangspunten neergelegd in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 en de motie van de leden Groot en Braakhuis. Met betrekking tot de Mongoolse wensen voor aanpassing van de bronheffingen op interest, royalty’s en technische fees en een heffingsrecht over vermogenswinst op aandelen in onroerendgoedmaatschappijen heb ik Mongolië bij de discussie over een wijzigingsprotocol duidelijk gemaakt dat Nederland deze niet op voorhand zou afwijzen. Nederland zal de uitgangspunten van de genoemde notitie en motie hanteren, op grond waarvan voor bronheffingen meer ruimte mogelijk is. Wanneer met de betrokken landen opnieuw onderhandeld wordt, zullen de genoemde uitgangspunten ook worden gehanteerd.