De advertentie in Arts en Auto: ‘Schenking eigen woning’ |
|
Helma Lodders (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de advertentie waarin personen, die eerder al een belastingvrij bedrag hebben geschonken aan een kind of een ander familielid, wordt gevraagd om via een fiscale constructie nogmaals een bedrag belastingvrij te schenken?1
Ja, ik heb kennisgenomen van deze advertentie naar aanleiding van de gestelde vragen.
Is deze advertentie echt en komen dergelijke advertenties vaker voor?
In het artikel waarnaar wordt verwezen, staat vermeld dat dergelijke advertenties vaker voorkomen. In hoeverre dit juist is en hoe vaak dergelijke advertenties voorkomen is mij niet bekend.
Kunt u toelichten hoe dergelijke «kruislingse schenkingen» zich verhouden tot de wettelijke verruimde schenkingsregeling? Wanneer zijn dergelijke schenkingen legitiem en wanneer zijn zij een verkapte constructie om belasting te ontwijken?
De reden voor het doen van kruislingse schenkingen – jij schenkt aan mijn kind onder de voorwaarde dat ik aan jouw kind schenk – is gelegen in het feit dat een ouder een schenking wil doen aan zijn eigen kind voor diens eigen woning, maar dat kind voor die schenking geen beroep meer kan doen op de verhoogde vrijstelling schenkbelasting voor de eigen woning, omdat het kind al eerder een beroep op een verhoogde vrijstelling schenkbelasting heeft gedaan wegens een schenking van dezelfde ouder(s). Via de omweg van kruislings schenken wil men bereiken dat het kind toch een beroep kan doen op die vrijstelling, stellende dat de schenking afkomstig is van een ander. In een dergelijk geval zal het beroep op de vrijstelling niet gehonoreerd worden. Dit standpunt heeft mijn ambtsvoorganger eerder aan de Tweede Kamer aangegeven tijdens de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2014 en het Belastingplan 20162. Ik acht het gebruik van kruislingse schenkingen ten einde de verhoogde vrijstelling schenkbelasting voor de eigen woning voor een tweede maal te verkrijgen ongewenst en de toepassing van de vrijstelling in een dergelijk geval in strijd met de letter en geest van de Successiewet 1956.
Sinds 2017 mag iedereen tussen 18 en 40 jaar van een familielid of van een derde eenmalig een schenking van maximaal € 102.010 (bedrag 2019) vrij van schenkbelasting ontvangen, mits deze tijdig wordt aangewend voor de eigen woning. Op deze verhoogde vrijstelling schenkbelasting voor de eigen woning kan een beroep worden gedaan als het geschonken bedrag uiterlijk voor het einde van het tweede kalenderjaar volgend op het jaar van de schenking wordt benut voor verwerving van een eigen woning, aflossing van de eigenwoningschuld, verbetering of onderhoud van de eigen woning, eigen woning in aanbouw of aflossing van de restschuld. Zoals in de memorie van toelichting van het Belastingplan 2016 is vermeld, is voor het jaar 2020 een evaluatie voorzien waarin ook zal worden gekeken naar wie gebruik maakt van de regeling (ouder-kindrelaties; overige familieleden en derden) en tot welke bedragen; dit ook om vast te kunnen stellen of gebruikgemaakt wordt van ongewenste constructies.
Bij de invoering van de tijdelijke verruiming van de vrijstelling schenkbelasting voor de eigen woning van 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2014 bestond reeds aandacht voor het mogelijk ontstaan van fiscale constructies om daarmee de vrijstelling meer dan één keer toe te passen. Zoals in de parlementaire stukken is aangegeven, zal de Belastingdienst bij constatering van kruislingse schenkingen de schenkingen beschouwen als schenkingen van de ouder(s) aan het eigen kind met als consequentie dat er schenkbelasting bij het kind wordt geheven, indien het kind reeds eerder een beroep heeft gedaan op een verhoogde vrijstelling schenkbelasting wegens een schenking van dezelfde ouder(s).
Juridisch is er bij deze constructie sprake van een samenstel van rechtshandelingen. De ouder van het ene kind heeft een overeenkomst gesloten met de ouder van het andere kind. Door de overeenkomst verarmt de ouder en verrijkt het (eigen) kind. Het blijft dus een schenking van de ouder aan het eigen kind. In die verhouding kan niet meer dan eenmaal de vrijstelling worden toegepast. Ook als er wordt verkregen door middel van een derdenbeding is de verkrijging belast. De ene ouder heeft immers de verkrijging van de andere ouder bedongen ten behoeve van het eigen kind. Tot slot: in de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting zijn nadere voorwaarden gesteld voor de toepassing van de verhoogde vrijstelling voor een schenking ten behoeve van de eigen woning. Een van deze voorwaarden is dat de schenking onvoorwaardelijk wordt gedaan. Op het moment dat de ene ouder met de andere ouder overeenkomt dat hij diens kind een schenking doet onder voorwaarde dat deze ouder ook zijn kind een schenking doet, is deze niet onvoorwaardelijk en is de schenkvrijstelling ook om die reden niet van toepassing.
Kunt u een toelichting geven op de wenselijkheid van deze fiscale constructie, aangezien personen gezien de advertentie nog een tweede keer een groot bedrag belastingvrij kunnen schenken aan een kind of een ander familielid? Is dit conform de letter of de geest van de wet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt deze constructie zich tot de opmerking in de nota naar aanleiding van het verslag over het Belastingplan 2014 dat de Belastingdienst dergelijke constructies bestrijdt in het reguliere toezicht? Hoe wordt op deze casus actie ondernomen?2
De beoordeling van de aangiften 2017 waarin een beroep op deze vrijstelling wordt gedaan, is nog niet ter hand genomen. Voor deze aangiften zijn voorlopige aanslagen opgelegd, maar er heeft nog geen inhoudelijke beoordeling plaatsgevonden. Voor deze vrijstelling geldt namelijk een bestedingstermijn die eindigt op 31 december 2019, en in verband daarmee is de termijn voor het opleggen van een aanslag met twee jaar verlengd (art. 33a, derde lid, Successiewet 1956). Daarmee is tot en met 2021 voldoende tijd om passend toezicht op de toepassing van de vrijstelling uit te oefenen. Overeenkomstig hetgeen in de parlementaire behandeling aan de orde is gekomen wordt de onjuiste toepassing van de vrijstelling, waaronder de kruislingse schenkingsconstructie, met gepaste handhaving bestreden. De Belastingdienst is in staat om belastingplichtigen die meerdere schenkingen hebben ontvangen en een beroep op de verhoogde vrijstelling schenkbelasting doen te detecteren. Daarnaast kan op basis van risicoselectie de besteding van het geschonken bedrag worden gecontroleerd.
Hoe houdt de Belastingdienst toezicht op constructies binnen de erf- en schenkbelasting? Welke constructies zijn «berucht» om erf- en schenkbelasting te omzeilen? Is er voldoende mankracht en expertise beschikbaar om effectief toezicht te houden op constructies of ontwijking van de erf- en schenkbelasting, ook gezien de handhavingsproblemen rond deze belasting?
De Belastingdienst houdt toezicht op allerlei aspecten in de aangiften waarbij het aangiftegedrag tot een lager bedrag van verschuldigde belasting leidt, dan daadwerkelijk verschuldigd is. De inzet van nieuwe detectietechnieken is daarbij zeer behulpzaam. Hiermee is ook capaciteit vrijgespeeld voor inzet van vakinhoudelijke specialisten in het toezicht.
De Belastingdienst is alert op constructies die in strijd zijn met bestaande wet- en regelgeving. Dat dergelijke constructies op grote schaal worden toegepast, is mij niet bekend.
Is bekend of notarissen actief aan dergelijke fiscale constructies meewerken? Zo ja, wat vindt u hiervan? Welke stappen worden gezet om dergelijke constructies tegen te gaan? Vindt u dat notarissen de plicht hebben om mensen te wijzen op het dubieuze karakter van een dergelijke constructie?
Of notarissen actief aan kruislingse schenkingen met oog op toepassing van de verhoogde vrijstelling schenkbelasting meewerken is zowel bij mij als de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) niet bekend. Notarissen dienen zich te houden aan de Nederlandse wet- en regelgeving, in het bijzonder de Wet op het notarisambt (Wna), en zijn onderworpen aan overheidstoezicht en overheidstuchtrecht. Of het door de notaris meewerken aan een kruislingse schenkingen meebrengt dat een notaris in strijd handelt met de tuchtnorm van artikel 93 Wna is aan de tuchtrechter.
Op grond van artikel 21, eerste lid, Wna zijn notarissen in beginsel verplicht om opgedragen werkzaamheden uit te voeren (zogenaamde «ministerieplicht»). In de gevallen vermeld in artikel 21, tweede lid, Wna moet de notaris dienst weigeren. Of een van deze gevallen hier aan de orde is, kan alleen de notariële tuchtrechter beoordelen. Een notaris die aan een kruislingse eigenwoningschenking zijn medewerking verleent, zal op grond van de artikelen 17 en 43 Wna in ieder geval de betrokken cliënten erop moeten wijzen dat de verhoogde vrijstelling voor een schenking ten behoeve van de eigen woning hierop niet van toepassing is.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt duidelijk dat de wetgever de eenmalig verhoogde vrijstelling schenkbelasting voor de eigen woning niet heeft bedoeld voor kruislingse eigenwoningschenkingen. De KNB heeft laten weten dat het bestuur van de KNB hierin, mede uit het oogpunt van rechtszekerheid, voldoende grond ziet om hieraan als notaris geen medewerking te verlenen en wijst haar leden erop dat de Belastingdienst heeft laten weten dergelijke constructies te bestrijden.
Bent u voornemens wijzigingen door te voeren zodat dit soort onwenselijke fiscale constructies in de toekomst niet meer mogelijk zijn of actiever bestreden worden? Zo nee, waarom niet?
Nee. De vrijstelling schenkbelasting voor de eigen woning beoogt onder meer een bijdrage te leveren aan de reductie van de eigenwoningschulden. Bij het wijzigen van de vrijstelling schenkbelasting voor de eigen woning per 1 januari 2017 is bewust gekozen voor een ruimere toepassing dan alleen in de ouder-kindrelatie. Hierbij hebben verschillende overwegingen een rol gespeeld. Niet elke ouder is namelijk financieel in staat om zijn kind, dat een eigen woning heeft of een eigen woning wenst aan te schaffen, met een schenking te helpen. Er zijn ook alleenstaanden of paren zonder kinderen die een ander (familielid) willen helpen met de aanschaf van een eigen woning en daarom een schenking met dat doel willen doen.
Zoals in de beantwoording aan de orde is gekomen, leidt de gekozen constructie niet tot een schenking waarop de vrijstelling schenkbelasting voor de eigen woning kan worden toegepast indien deze al eerder is toegepast op een schenking van dezelfde schenker aan dezelfde begunstigde. De Belastingdienst is alert op situaties waarin – ten onrechte – meermaals een beroep op de schenkvrijstelling wordt gedaan en zal onjuiste toepassing van deze vrijstelling schenkbelasting corrigeren.
De teveel betaalde belasting over de SBF-verlofuitkering door oud-gevangenispersoneel |
|
Michiel van Nispen , Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de brief van 18 december 2018 aan het Ministerie van Financiën van de «SBFmoeteerlijk-groep» over de teruggave van loonbelasting en Zorgverzekeringswetpremie (Zvw-premie) ZVW aan mensen met een Substantieel Bezwarende Functie (SBF)? Waarom is daar nog steeds geen antwoord op gegeven?
Die brief heb ik ontvangen. Het Kerstreces heeft een wat langere behandeltermijn met zich gebracht.
Bent u bekend met het feit dat sommige belastinginspecteurs al in 2010 van mening waren dat de witte tabel toegepast had moeten worden (loon uit tegenwoordige arbeid) en dat in 2012 al bezwaar is gemaakt tegen de keuze voor de groene tabel?
Ik heb kennis genomen van de betreffende passage uit de brief. De werkgever heeft overigens in de periode tot 2013 terecht de uitkeringen als loon uit vroegere dienstbetrekking aangemerkt en daarop loonbelasting ingehouden met toepassing van de groene tabel.
Erkent u dat het er feitelijk op neerkomt dat, door het ten onrechte toepassen van de groene tabel, deze mensen jarenlang teveel belasting hebben betaald over hun SBF-verlofuitkering? Wat vindt u daar van?
Zoals ik op de vorige vraag heb geantwoord, zijn de inhoudingen over de beginperiode tot 2013 juist geweest. Vanaf 1 januari 2013 is er een wijziging in de Wet op de loonbelasting 1964 ingevoerd. Die wijziging hield in dat voor een periode van maximaal 104 weken loon dat wordt genoten wegens – kort gezegd – inactiviteit als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking wordt aangemerkt. De werkgever heeft echter niet vanaf dat moment de witte tabel toegepast waardoor de situatie is ontstaan dat van de daarvoor wel in aanmerking komende betrokkenen teveel loonbelasting en ook inkomensafhankelijke bijdragen Zorgverzekeringswet zijn ingehouden.
Wat is de rechtvaardiging voor de keuze van 1 januari 2013 als ingangsdatum voor de gewijzigde wet op de loonbelasting als gevolg waarvan (slechts gedeeltelijke) terugbetaling plaatsvindt, namelijk niet over de periode tussen 1 januari 2010 en 1 januari 2013?
Met de invoering van de Wet uniformering loonbegrip (Stb. 2011, 288) zijn de verschillen die er waren tussen de fiscale regels en de regels voor de socialezekerheidswetgeving met betrekking tot de begrippen loon uit tegenwoordige en loon uit vroegere dienstbetrekking verduidelijkt en geüniformeerd. Dat hield voor de fiscale regels een verruiming in voor het van toepassing zijn van de arbeidskorting. Die verruiming geldt niet met terugwerkende kracht. Voor de oudere jaren zijn de inhoudingen van loonbelasting dan ook niet te hoog geweest.
Waarom is er voor gekozen dat er een maximale restitutie geldt van 24 maanden en niet voor de gehele looptijd van het SBF-verlof?
Op basis van de wet kan maximaal voor een periode van 104 weken, te rekenen vanaf de aanvang van de uitkering, de arbeidskorting worden toegepast. Als dat bij de inhouding ten onrechte niet heeft plaatsgevonden kunnen dus ook alleen voor die periode de teveel ingehouden loonbelasting en inkomensafhankelijke bijdragen Zorgverzekeringswet worden gecorrigeerd. Alleen voor diegenen die na 1 januari 2013 met SBF-verlof zijn gegaan geldt dat zij voor de volle periode van 104 weken baat hebben.
Waarom wordt er gerekend vanaf de eerste dag van het SBF-verlof in relatie tot de ingangsdatum van 1 januari 2013? Vindt u het gevolg hiervan redelijk, namelijk dat velen van de eerste lichtingen SBF'ers (van 2010 en 2011) die 24 maanden niet of slechts gedeeltelijk halen vóór 1 januari 2013, waardoor zij helemaal geen restitutie of slechts een klein deel ontvangen?
De per 1 januari 2013 gewijzigde wettelijke bepaling geldt vanaf dat moment voor alle gevallen waarin iemand een uitkering wegens tijdelijke inactiviteit geniet of gaat genieten. De wetswijziging kent geen terugwerkende kracht voor de eerste lichtingen. De periode van 104 weken wordt gerekend vanaf de ingangsdatum van de uitkering. De Belastingdienst heeft niet de mogelijkheid hiervan af te wijken.
Erkent u dat nu wederom de groep SBF'ers van de eerste lichtingen (2010 en 2011), die al meermalen tussen wal en schip zijn gevallen, nu weer buiten de boot valt?
De groep die in 2010 de uitkering is gaan genieten heeft inderdaad geen baat bij de verruiming van de werking van de arbeidskorting die vanaf 2013 is ingevoerd. Voor de groep van 2011 geldt dat zij nog een of enkele maanden (afhankelijk van het aanvangsmoment van de uitkering) in 2013 recht hebben op de fiscale voordelen van de witte loonbelastingtabel.
Klopt het dat een aantal mensen inmiddels de teveel betaalde belasting en Zvw-premie terug heeft gekregen? Hoe is deze groep precies afgebakend? Waarom is het ontvangen bedrag niet gespecificeerd?
De voormalig SBF-verlofmedewerker heeft een salarisstrook met daarop het totale bedrag ontvangen. Dit totale bedrag is niet gespecificeerd in een bedrag per maand. De voormalig SBF-verlofmedewerker die een specificatie per maand wenst te ontvangen kan hiervoor een verzoek bij P-Direkt indienen.
De afbakening van de groep voormalig SBF-verlofmedewerkers is gebaseerd op de einddatum van de SBF-verlofuitkering. Indien de einddatum van de SBF-verlofuitkering op 31 december 2012 of eerder ligt, komt de voormalig SBF-verlofmedewerker niet voor correctie in aanmerking. De terugbetaling heeft in december 2018 plaatsgevonden.
Zijn alle mensen met een SBF-verlofuitkering gewezen op de verandering in de wet op de loonbelasting en deze discussie? Zo niet, waarom niet? Bent u bereid hen hierover alsnog allemaal te informeren zodat deze mensen desgewenst op kunnen komen voor hun rechten, zeker omdat de medewerkers die onder de regelgeving van de voormalige SBF-verlofregeling vielen een afgebakende groep is, die feitelijk onder hetzelfde belastingregime behandeld zouden moeten worden?
De voormalig SBF-verlofmedewerkers, die op basis van de gewijzigde wetgeving in aanmerking komen voor een teruggave van de loonbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, zijn hierover met de brief van 17 december 2018 geïnformeerd. Voor de voormalig SBF-verlofmedewerkers die hiervoor niet in aanmerking komen, blijft de situatie ongewijzigd en is er geen reden hen hierover te informeren.
Hoe verhoudt uw verplichting tot goed werkgeverschap voor (oud-)gevangenispersoneel zich tot de constatering dat het ministerie zo goedkoop en beperkt mogelijk van dit financiële probleem af wil komen?
De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) voert de Wet op de loonbelasting 1964 en de Zorgverzekeringswet uit volgens de bepalingen van deze wetgeving en de uitleg die de Belastingdienst aan deze wetgeving geeft. De verplichting tot het corrigeren van de loonbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet betreft niet alleen de DJI maar ook de overheidswerkgevers die de voormalige SBF-verlofregeling hebben uitgevoerd.
Deelt u de mening dat teveel betaalde belasting en Zvw-premie geheel terugbetaald moet worden, en niet slechts een gedeelte? Bent u bereid een ieder terug te geven wat teveel betaald is, zonder beperkingen aan tijdvakken of maximale periode van het verlof?
Aan de voormalig SBF-verlofmedewerker is de teveel ingehouden loonbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet in december 2018 volledig terugbetaald, niet meer en niet minder. De terugbetaling is gebaseerd op een periode van maximaal 104 weken. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op de vragen 5 en 6.
Kunt u de aangiftes van mensen met een SBF-uitkering na 2010 ambtshalve herzien?
Die bevoegdheid heb ik niet. Bovendien is niet gebleken dat die aanslagen onjuist zijn.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja, bij deze.
Nederland als fiscaal doorsluisland en het nieuwe rulingbeleid |
|
Bart Snels (GL) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Hoe beoordeelt u de bevinding van het Centraal Planbureau (CPB) dat Nederland al jarenlang wereldwijd aan de top staat wat betreft de omvang van zowel de inkomende als de uitgaande directe buitenlandse investeringsvoorraad? Vindt u, net als het CPB, dat de internationale reputatie van Nederland op het spel staat op het gebied van winstbelastingen? Onderschrijft u de constatering van het CPB dat Nederland op dit moment een aantrekkelijk doorsluisland is?
Het CPB geeft terecht aan dat Nederland tot de landen behoort met de grootste inkomende en uitgaande investeringen. Voor een deel hangt dit samen met de open economie van ons land met een belastingstelsel dat de internationale oriëntatie van onze economie weerspiegelt. De elementen uit ons belastingstelsel die tot doel hebben dubbele belasting op ondernemingswinsten te voorkomen, zoals de deelnemingsvrijstelling (die ervoor zorgt dat Nederlandse bedrijven in het buitenland op gelijke voet kunnen concurreren) en het uitgebreide netwerk van belastingverdragen (die dubbele belasting moeten voorkomen) zorgen voor een goed investeringsklimaat, economische levendigheid en hoogwaardige banen. De keerzijde van een belastingstelsel dat rekening houdt met internationaal opererende bedrijven is wel dat het ook ontvankelijk kan zijn voor structuren die gericht zijn op belastingontwijking. Om deze reden wordt Nederland ook wel een doorstroom- of doorsluisland genoemd. Dit kan schadelijk zijn voor de belastingmoraal, voor het internationale aanzien van Nederland en daarmee voor het investeringsklimaat. De aanpak van belastingontwijking- en ontduiking is dan ook een van de prioriteiten van dit kabinet, zoals beschreven in de Fiscale beleidsagenda1 en zoals uitgewerkt in mijn brief van 23 februari 2018.2
Wat zou u ervan vinden als een groot techbedrijf in 2016 ongeveer 16 miljard euro aan royalty’s door Nederland naar Bermuda liet stromen, zonder dat in Nederland sprake is wezenlijke activiteiten? Onder welke voorwaarden zou een in een dergelijk geval voldaan kunnen zijn aan de «economische nexus»-toets voor het verkrijgen van een ruling vanaf 1 juli 2019? Indien een dusdanige situatie in aanmerking komt voor een ruling, hoe legt u aan mensen in de samenleving uit dat Nederland dergelijke constructies faciliteert?
Reeds uit het regeerakkoord blijkt dat het kabinet een einde wil maken aan de situatie dat vennootschappen zich alleen op papier in Nederland vestigen om zo grote bedragen belastingvrij rond te pompen. In die gevallen wordt misbruik gemaakt van het goede verdragennetwerk van Nederland en het ontbreken van bronbelastingen op rente en royalty’s. Dit terwijl het verdragennetwerk en het ontbreken van bronbelasting is bedoeld om dubbele belastingheffing voor het reële bedrijfsleven te voorkomen. Uit het aanmelden van 82 van de ruim 90 Nederlandse verdragen voor de toepassing van het multilaterale verdrag waarin maatregelen zijn opgenomen om verdragsmisbruik te bestrijden, blijkt dat het kabinet hard bezig is het verdragennetwerk weerbaarder te maken tegen verdragsmisbruik. De principal purposes test (PPT) uit het multilaterale verdrag geeft verdragspartners van Nederland bijvoorbeeld de mogelijkheid om geen verdragsvoordelen toe te kennen als betalingen aan een Nederlandse vennootschap worden verricht met als (een van de) voornaamste doel(en) om de voordelen van het verdrag te krijgen. Ook uit het nog in te dienen wetsvoorstel om een conditionele bronbelasting op rente en royalty’s te introduceren blijkt dat het kabinet werk maakt van de aanpak van zogenoemde doorstroom naar laagbelastende jurisdicties.
In mijn brief van 22 november 2018 heb ik aangegeven geen zekerheid vooraf meer te willen gaan geven aan (brievenbus)-vennootschappen die zich alleen op papier en voor fiscale redenen in Nederland vestigen.3 Een vennootschap moet daarom «economische nexus» hebben met Nederland om in aanmerking te komen voor zekerheid vooraf. Bij economische nexus moet het gaan om bedrijfseconomische operationele activiteiten die daadwerkelijk voor rekening en risico van de vennootschap in Nederland worden uitgeoefend. Deze activiteiten moeten passen bij de functie van de vennootschap binnen het concern. Voor die activiteiten moet op concernniveau voldoende relevant personeel in Nederland beschikbaar zijn en de hoeveelheid personeel moet in verhouding staan tot het totale personeel van het concern. Ook moet de hoogte van de operationele kosten passen bij de uitgeoefende activiteiten. Dit is een toets waarbij de specifieke feiten en omstandigheden van een belastingplichtige zullen worden bekeken door de Belastingdienst. Een vennootschap die zonder wezenlijke activiteiten in Nederland royalty’s ontvangt en doorbetaalt, zal geen economische nexus hebben met Nederland en dus niet in aanmerking komen voor zekerheid vooraf.
Klopt het dat u wilt voorkomen dat Nederland wordt gebruikt voor doorstroomactiviteiten naar belastingparadijzen? Wat wordt verstaan onder «doorstroomactiviteiten»? Wat is precies het onderscheid tussen «belastingparadijs» en «doorstroomland» of «doorsluisland»? In hoeverre beschouwt u het als problematisch dat Nederland als doorstroomland wordt gezien? Is er, voor zover u kunt overzien, in dit verband sprake van kritiek op Nederland door andere landen of internationale organisaties? Bent u bereid om er alles aan te doen om te voorkomen dat Nederland als doorsluisland fiscale planning faciliteert en daarmee de belastingdruk voor multinationals verlaagt? Kunt u aangeven onder welke omstandigheden dergelijke planning, naar uw inzien, resulteert in belastingontwijking?
Er is geen vastomlijnde, algemene definitie van wat een belastingparadijs is. Kenmerken van een belastingparadijs zijn traditioneel: een laag niveau van winstbelasting, weinig uitwisseling van informatie, weinig transparantie en weinig substantiële activiteiten. Nederland is geen belastingparadijs. Bedrijfswinsten worden in Nederland gewoon belast. Onze vennootschapsbelastingtarieven bevinden zich rond het EU-gemiddelde. Nederland heeft zich gecommitteerd aan de implementatie van de minimumstandaarden van het BEPS-project, wisselt informatie uit en heeft geen schadelijke belastingregimes volgens de regels van de EU-Gedragscodegroep of het Forum on Harmful Tax Practices van de OESO. Dat laat onverlet dat de keerzijde van een belastingstelsel zoals het Nederlandse, dat rekening houdt met internationaal opererende bedrijven, is dat het ook ontvankelijk kan zijn voor structuren die de belastinggrondslag uithollen. In dat kader wordt vaak gewezen op de financiële stromen door Nederland, waarmee internationale ondernemingen met behulp van brievenbusfirma’s inkomsten naar laagbelastende landen – in de volksmond vaak aangeduid als belastingparadijzen – laten lopen. Om deze reden wordt Nederland wel een doorstroom- of doorsluisland genoemd.
Een recent onderzoek van SEO geeft aan dat er jaarlijks circa € 200 miljard door Nederland stroomt via bijzondere financiële instellingen (bfi’s, in de volksmond brievenbusfirma’s genoemd). Het aanpakken van belastingontwijking is een belangrijk beleidsspeerpunt van dit Kabinet. In mijn brief van 23 februari 2018 heb ik mijn aanpak uiteen gezet.4 Het doel van mijn aanpak van belastingontwijking is dat het Nederlandse belastingstelsel minder ontvankelijk wordt voor structuren om belasting te ontwijken in zowel Nederland als andere landen. Daarom neem ik maatregelen om te voorkomen dat Nederland wordt gebruikt voor bepaalde doorstroomactiviteiten of voor oneigenlijk gebruik van ons verdragennetwerk. Van eerdergenoemde stroom van € 200 miljard gaat € 22 miljard naar laagbelastende landen. Dat zijn landen zonder winstbelasting, een winstbelasting met een statutair tarief lager dan 9%, of landen die zijn opgenomen op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties. Deze stroom wordt door de introductie van de conditionele bronbelasting op rente en royalty’s per 2021 geraakt en zal vermoedelijk als een gevolg daarvan verdwijnen. Het resterende bedrag van € 177 miljard dat Nederland uitstroomt, gaat via Nederland naar met name landen binnen de Europese Unie en de VS. SEO heeft niet uitgebreid onderzocht waarom de € 177 miljard via Nederland loopt naar met name landen uit de Europese Unie en de VS. Een reden kan zijn om dubbele heffing te voorkomen als bijvoorbeeld een belastingverdrag tussen de betreffende andere landen ontbreekt, maar Nederland wel een belastingverdrag heeft met deze landen. Belangrijk is in ieder geval dat de stroom vanuit Nederland naar landen gaat waar een normaal belastingtarief geldt.
Toch zou ook een deel van deze stroom belastingontwijkend kunnen zijn. Deze praktijk wordt via andere maatregelen aangepakt. Zo worden met de implementatie van het Multilateraal Verdrag antimisbruikbepalingen aan de Nederlandse belastingverdragen toegevoegd zodat landen een instrument in handen krijgen om hun belastinggrondslag te beschermen. Op 6 november jl. heb ik een planningsoverzicht met alle maatregelen die onderdeel uitmaken van mijn aanpak naar uw Kamer gestuurd.5 Ook internationaal wordt steeds vaker opgemerkt dat Nederland de bakens heeft verzet en serieus werk maakt van de aanpak van belastingontwijking. Zo heb ik in januari dit jaar een bezoek gebracht aan de OESO en mijn Franse counterpart om mijn aanpak over het voetlicht te brengen, waarbij de directeur van het centrum voor belastingen van de OESO, de heer Saint-Amans, heeft aangegeven mijn aanpak te verwelkomen en te ondersteunen.6 Ook in de landenrapporten van de Europese Commissie erkent de Commissie dat Nederland goed op weg is met de aanpak van belastingontwijking.
Deelt u de analyse van het CPB dat de voorwaardelijke bronbelasting in 2021 van dit kabinet niet voldoende is om het fiscaal doorsluizen tegen te gaan? Zo nee, welk deel van de CPB-analyse is onjuist? Hoe beoordeelt u het CPB-voorstel van een minimumbronbelasting voor de Europese Unie als geheel?
Idealiter zou de conditionele bronbelasting op rente en royaltybetalingen van toepassing zijn op rente- en royaltybetalingen die niet of tegen een laag effectief tarief worden belast. Bij de vormgeving van de bronbelasting dien ik echter ook rekening te houden met de uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst en de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.
Het effectieve tarief van een individuele belastingplichtige over de rente- of royaltyontvangsten is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Hierdoor leent een effectieftarieftoets zich niet voor een benadering per land, maar meer voor een case-by-casebenadering. In zo’n benadering dient per rente- en royaltybetaling te worden berekend wat het effectieve tarief is van deze betaling bij de ontvanger. Oftewel bij iedere rente- en royaltybetaling aan een gelieerd lichaam zou de betaler moeten nagaan of deze betaling in voldoende mate wordt belast bij de ontvanger en zou de Belastingdienst op al deze betalingen toezicht moeten houden. Hiervoor zou veel en hooggekwalificeerde toezichtscapaciteit nodig zijn. Een landenlijst vermindert de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en de uitvoeringscomplexiteit voor de Belastingdienst aanzienlijk. Het is echter uitermate complex om op basis van objectieve criteria een landenlijst samen te stellen met landen met een laag effectief tarief. Bovendien houdt zo’n lijst geen rekening met de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Op basis van het statutaire tarief en de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties kan wel een lijst worden samengesteld. In EU-verband wordt bovendien beoordeeld of sprake is van landen met een preferentieel schadelijk belastingregime. Hierdoor kan de conditionele bronbelasting ook van toepassing zijn op landen met een statutair tarief van 9% of meer.
Het CPB pleit voornamelijk voor een benadering op basis van het effectieve tarief, omdat hierdoor ook de betalingen aan «doorsluislanden» onder de reikwijdte van de bronbelasting zouden vallen.8 Op basis van het EU-recht, in het bijzonder de rente- en royaltyrichtlijn, mag een rente- of royaltybetaling aan een (gelieerd) lichaam dat is gevestigd in een andere EU/EER-lidstaat echter in principe niet worden belast met bronbelasting. Dit mag enkel indien sprake is van een misbruiksituatie. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) legt een misbruiksituatie eng uit.9 Hiervan is nog geen sprake indien de rente- of royaltybetaling «enkel» tegen een laag effectief tarief wordt belast. In het artikel waarin Vleggeert en Vording pleiten voor een bronbelasting op basis van het effectieve tarief geven ze dan ook aan dat de rente- en royaltyrichtlijn en belastingverdragen dienen te worden aangepast.10
Een unilaterale maatregel, zoals de bronbelasting, zal dus niet voorkomen dat andere landen blijven fungeren als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties; ook niet als de bronbelasting zou aansluiten bij het effectieve tarief. Wel verwacht ik dat Nederland door de bronbelasting niet langer zal fungeren als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties.
De conclusie van het CPB dat wereldwijde belastingontwijking internationaal zal moeten worden aangepakt onderschrijf ik daarom van harte. Het kabinet zal dan ook blijven inzetten op een internationaal gecoördineerde aanpak. Een van de punten waar het kabinet momenteel voor pleit in EU-verband is het introduceren van een verplichting om rente- en royaltybetalingen naar landen op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties te belasten met een bronbelasting of een soortgelijke maatregel. Daarnaast volg ik met interesse de ontwikkelingen in OESO-verband, waar onder meer wordt gesproken over maatregelen die – in aanvulling op de maatregelen uit het BEPS-project – moeten voorkomen dat winst wordt verschoven naar landen met een laag effectief tarief.11
Klopt het dat een hoog statutair belastingtarief weinig zegt over het effectieve tarief in een bepaald geval, als de belastingwetgeving belastingverlagende uitzonderingen bevat? Deelt u de conclusie van het CPB dat een voorwaardelijke bronbelasting, waarbij gekeken wordt naar de effectieve belasting in andere landen, effectiever zal zijn om het faciliteren van belastingontwijking via Nederland tegen te gaan? Wat vindt u van het voorstel van Vleggeert en Vording (2017)1 om de voorwaardelijke bronbelasting uit te breiden met een toets op de effectieve belastingvoet?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke manier heeft u een bronbelasting op basis van effectieve tarieven onderzocht? Zijn er, voor zover u weet, andere landen waar gewerkt wordt met een bronbelasting op basis van effectieve tarieven? Zo ja, wat zijn daar de ervaringen? Heeft u een uitvoeringstoets laten maken bij het voorstel om te kijken naar het effectieve belastingtarief? Zo ja, zou u deze uitvoeringstoets kunnen delen met de Kamer? Zo niet, hoe kunt u inschatten dat het «onbegonnen werk» is?2 Kunt u deze uitvoeringstoets alsnog laten maken?
Bij de voorbereiding van het ingetrokken wetsvoorstel rondom de conditionele bronbelasting op dividenden is overwogen om aan te sluiten bij het (individuele of gemiddelde) effectieve tarief. Bij de besluitvorming in deze voorbereidende fase is ook de Belastingdienst betrokken. Dit om te voorkomen dat voorzienbare uitvoeringsgevolgen pas aan het licht komen bij de uitvoeringstoets. Doordat in deze fase al de inschatting bestond dat een conditionele bronbelasting op basis van het effectieve tarief door de case-by-casebenadering zou leiden tot grotere complexiteit in de uitvoering voor de Belastingdienst en verhoogde administratieve lasten voor het bedrijfsleven, is deze optie niet verder uitgewerkt en niet voorgelegd voor een formele uitvoeringstoets. Eens te meer omdat een bronbelasting op basis van het effectieve tarief evenmin kan voorkomen dat andere landen blijven fungeren als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties. Aangezien deze overwegingen niet zijn gewijzigd, ben ik niet voornemens om alsnog een uitvoeringstoets te laten maken.
In het kader van de voorbereiding van de wetgeving wordt ook gekeken naar de vormgeving van bronbelastingen in andere landen. Uit een eerste inventarisatie van informatie van het IBFD is vooralsnog niet gebleken dat landen een bronbelasting op rente of royalty’s heffen die primair afhankelijk is van het effectieve tarief van vennootschapsbelasting bij de ontvanger. Wel is gebleken dat er landen zijn die als voorwaarde voor het toepassen van een inhoudingsvrijstelling eisen stellen aan de belastingdruk bij de ontvanger.
Klopt het dat Nederlandse bedrijven die rente betalen aan buitenlandse moederbedrijven in sommige gevallen al moeten aangeven hoeveel winstbelasting in het buitenland over de rente is betaald, om de rente te mogen aftrekken voor de Nederlandse vennootschapsbelasting?
De renteaftrekbeperking die is opgenomen in artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is gericht tegen bepaalde financieringsconstructies. Deze regeling houdt in dat de rente over een lening niet aftrekbaar is als deze lening verband houdt met bepaalde «besmette» handelingen en de rente verschuldigd is aan een verbonden lichaam of persoon.13Deze renteaftrekbeperking voorziet in een tegenbewijsregeling. De renteaftrekbeperking is in principe niet van toepassing indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan de rechtshandeling en de schuld hoofdzakelijke zakelijke motieven ten grondslag liggen of de rente bij de ontvanger in voldoende mate wordt belast (een effectief tarief van ten minste 10%). Deze reële heffingstoets is in vergelijking met de conditionele bronbelasting daardoor in een beperkt aantal gevallen van toepassing. Bij het opnemen van een reële heffingstoets in de conditionele bronbelasting zouden alle rente- en royaltybetalingen aan gelieerde lichamen beoordeeld moeten worden. Daarbij is ook van belang dat er een verschil in heffingstechniek is tussen de vennootschapsbelasting en de bronbelasting. De daadwerkelijk verschuldigde belasting (het effectieve tarief) is pas na afloop van het boekjaar bekend. Op het moment dat er aangifte vennootschapsbelasting wordt gedaan, zal dit dus bekend zijn. Bij de bronbelasting moet de inhoudingsplichtige daarentegen al op het moment van het verschuldigd worden van de rente- of royaltybetaling moeten kunnen beoordelen of er bronbelasting moet worden ingehouden. Het effectieve tarief over die rente- of royaltybetaling bij de ontvanger zal in de meeste gevallen op dat moment nog niet bekend zijn.
Klopt het dat de overheid bedrijven kan verplichten om jaarlijks te rapporteren over wat het effectieve belastingtarief over rente en royalty’s in het buitenland is geweest? Is het mogelijk om de bewijslast voor de effectieve belastingdruk op buitenlandse rente en royalty's bij de belastingplichtige neer te leggen? Indien nee, waarom niet?
De overheid kan rapportageverplichtingen opleggen. Voor een rapportageverplichting die een belastingplichtige uit eigen beweging is gehouden te doen, is echter een aanvulling op de wet nodig. Verder geldt bij fiscale informatieverplichtingen het uitgangspunt dat het alleen gegevens en inlichtingen kan betreffen waarvan de kennisneming voor de heffing van belasting van belang is. Dit uitgangspunt betekent dat niet elk bedrijf met een grensoverschrijdende betaling van rente en royalty een actieve informatieverplichting kan worden opgelegd. Hierdoor ontstaat een afbakeningsprobleem. Het kunnen aanwijzen van bedrijven om te rapporteren (zoals bij de renseigneringsplicht van artikel 22 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001) is hierdoor niet mogelijk.
Ik ben van mening dat de administratieve lasten voor in Nederland gevestigde bedrijven die met deze actieve informatieplicht gepaard zouden gaan niet proportioneel zijn. Doordat het op voorhand niet mogelijk is om bedrijven aan te wijzen die onder de informatieplicht vallen, zouden in potentie alle Nederlandse bedrijven jaarlijks zelfstandig moeten vaststellen of zij een actieve informatieverplichting hebben. Vervolgens zou een dergelijke informatieverplichting bijvoorbeeld betekenen dat belastingplichtigen voor iedere rente- en royaltybetaling aan gelieerde lichamen in het buitenland het effectieve belastingtarief over die betaling bij dat gelieerde lichaam moeten berekenen en rapporteren. Dit zal leiden tot forse administratieve lasten voor het Nederlandse bedrijfsleven, waarbij op voorhand geen onderscheid kan worden gemaakt tussen goedwillende en kwaadwillende belastingplichtigen. Een dergelijke actieve informatieverplichting gaat qua aantal geraakte bedrijven en complexiteit van gegevens ook veel verder dan de reeds geldende rapportageverplichtingen die wel een afbakening kennen, zoals de Country-by-Country reporting. De Country-by-Country reporting geldt vanaf 1 januari 2016 namelijk alleen voor multinationale ondernemingen met een omzet vanaf € 750 miljoen en betreft een gestandaardiseerde documentatieverplichting van objectieve gegevens.
Wat de bewijslast betreft zou het voor de bronbelasting wettelijk mogelijk zijn om deze bij de belastingplichtige neer te leggen.
In hoeverre wijken de gemiddelde effectieve tarieven af van statutaire tarieven in de landen waar vanuit Nederland de hoogste bedragen aan rente en royalty's doorstromen? Welke rol speelt de cijfermatige omvang van de hiervoor bedoelde geldstromen bij de totstandkoming van de Nederlandse benadering t.o.v. de doorstroomproblematiek?
Over het effectief tarief zijn recent onderzoeken van de OESO en van de fractie van de Groenen/Europese Vrije Alliantie in het Europees parlement gepubliceerd.14 , 15 Uit de uiteenlopende uitkomsten van deze onderzoeken blijkt dat het niet goed mogelijk is om algemene conclusies te trekken over een gemiddeld effectief belastingtarief van een land. Het is daarom ook niet goed mogelijk om aan te geven wat het gemiddelde effectieve tarief is in landen naar welke vanuit Nederland de hoogste bedragen aan rente en royalty’s zouden worden betaald. In mijn brief van 6 november 2018 ben ik ingegaan op de door SEO Economisch Onderzoek in kaart gebrachte stroom van dividend, rente en royalty’s via Nederlandse bijzondere financiële instellingen, het beleid van dit kabinet, de verwachte impact van dit beleid en de mogelijkheden om resultaten van dit beleid te meten.16
Klopt het dat de bronbelasting op rente en royalty’s, zoals nu beoogd wordt, ook gaat gelden als er sprake is van misbruik van het Nederlandse belastingstelsel? Is het bij ingewikkelde belastingstructuren eenvoudiger om misbruik aan te tonen dan om het effectieve tarief te bepalen?
De conditionele bronbelasting moet voorkomen dat het Nederlandse internationaal georiënteerde belastingstelsel wordt misbruikt als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties. De bronbelasting zal ook verschuldigd zijn in misbruiksituaties, waarbij door kunstmatige structuren wordt getracht om de Nederlandse bronbelasting te ontwijken. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 5 verwacht ik dat door de keuze voor een lijst met aangewezen jurisdicties de uitvoeringsgevolgen en administratieve lasten relatief beperkt zijn.
Daarnaast neemt dit kabinet nog meer maatregelen om te voorkomen dat het Nederlandse belastingstelsel misbruikt wordt voor belastingontwijking. Op 6 november jl. heb ik een planningsoverzicht met alle maatregelen die onderdeel uitmaken van mijn aanpak naar uw Kamer gestuurd.17
Bent u het met het CPB eens dat bij de toepassing van de regels voor buitenlandse gecontroleerde entiteiten (CFC's) een toets op de effectieve belasting in de herkomstlanden ook te prefereren zou zijn boven die op statutaire tarieven? Is er een land in Europa waar dit gebeurt? Zo ja, welk land? Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de manier waarop andere Europese lidstaten de CFC-regels hebben toegepast?
Er is op dit moment nog geen overzicht voorhanden hoe andere landen de implementatie van de CFC-maatregel uit Richtlijn (EU) 2016/1164 (ATAD1) vormgeven. Eerder heb ik uw Kamer toegezegd de Europese Commissie (EC) te vragen om een overzicht te geven van de wijze waarop lidstaten van de Europese Unie de maatregelen uit ATAD1 hebben geïmplementeerd. Zodra dit overzicht beschikbaar is, wordt dit met uw Kamer gedeeld.
Bent u bekend met het feit dat landen als Luxemburg, Ierland en Zwitserland door academici worden gezien als belastingparadijzen? Is het voor u juridisch mogelijk om landen als Luxemburg, Ierland en Zwitserland als belastingparadijs te bestempelen? Is het voor u juridisch mogelijk een bronbelasting te gaan heffen op rente- en royaltybetalingen aan lichamen die zijn gevestigd in een ander EU/EER-lidstaat?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat u voorstander bent van publieke Country-by-Country Reporting (CbCR)? In hoeverre heeft u zich hiervoor ingezet in Europees verband? Wat zijn de meest recente ontwikkelingen op dit gebied in het afgelopen jaar?
Het kabinet steunt internationale initiatieven tot bevordering van transparantie door middel van country-by-country reporting. Om die reden steunt het kabinet ook het initiatief in de EU om afspraken te maken over een publieke country-by-country reporting voor grote internationaal opererende bedrijven. Nederland heeft dan ook in Brussel de discussie over dit onderwerp gesteund en heeft steeds aangedrongen op de voortgang van de onderhandelingen. Er is weinig voortgang op dit dossier omdat bepaalde lidstaten principieel van mening zijn dat publieke CbCR een fiscaal onderwerp is (met de bijkomende unanimiteitsbesluitvorming). Hierdoor is er een patstelling in de onderhandelingen ontstaan.
Deelt u de analyse dat publiek inzicht en controle vanuit de Kamer op de exacte inhoud van rulings nog steeds niet mogelijk is zolang er slechts een samenvatting wordt gepubliceerd? Hoe kan de Kamer controleren of er zaken buiten de samenvatting zijn gebleven? Kunt u enkele voorbeelden van samenvattingen aan de Kamer verstrekken?
De analyse dat publiek inzicht en controle vanuit de Kamer niet mogelijk is op het moment dat samenvattingen van rulings worden gepubliceerd deel ik niet. De samenvatting zal onder andere bestaan uit de feiten waarop de ruling is gebaseerd en op basis van welke wet en regelgeving de ruling tot stand is gekomen. Er is geen enkele aanleiding om zaken buiten deze samenvatting te houden tenzij het gaat om informatie waarvoor de geheimhoudingsplicht geldt. De reden waarom ik heb gekozen om een samenvatting te gaan publiceren is omdat dit uiteindelijk meer en duidelijkere informatie zal bevatten dan een geanonimiseerde ruling zelf. Ook de onafhankelijke commissie Bouwman/Van der Geld die onderzoek heeft gedaan naar de rulingpraktijk in 2018 heeft geconcludeerd dat het publiceren van geanonimiseerde rulings geen toegevoegde waarde heeft.18 Een ruling verwijst namelijk vaak naar achterliggende stukken zoals het rulingverzoek of het verrekenprijsrapport. In een samenvatting zal de hoofdconclusie van die documenten worden overgenomen, in een geanonimiseerde ruling slechts de verwijzing. Er zijn op dit moment nog geen concrete voorbeelden van samenvattingen. Er wordt nu door de Belastingdienst bekeken welke elementen de samenvatting standaard moet bevatten. Ik zal u vóór 1 juli een aantal voorbeelden van samenvattingen verstrekken.
Deelt u de opvatting dat publicatie van rulings goed is voor een level playing field tussen Nederlandse belastingplichtigen, goed is voor de rechtsontwikkeling en helpt bij informatieontwikkeling van fiscalisten, journalisten en ngo’s? Klopt het dat rechtsvragen die voorwerp zijn van een ruling in beginsel niet zullen worden voorgelegd aan een rechter en dus niet tot de vorming van jurisprudentie leiden? Heeft het achterwege blijven van rechtspraak nadelen? Kunt u hierbij specifiek aandacht besteden aan de omgang met verrekenprijzen (transfer pricing) en de inzet van afspraken betreffende informeel kapitaal? Heeft het publiceren van (samenvattingen van) rulings gevolgen voor de staatssteunonderzoeken van de Europese Commissie?
Rulings worden afgegeven binnen de kaders van wet, beleid en jurisprudentie die voor iedereen gelden. Ook wordt jaarlijks een jaarverslag gepubliceerd over de rulingpraktijk. Op basis hiervan is op dit moment al sprake van een gelijk speelveld tussen Nederlandse belastingplichtigen. De te publiceren samenvattingen kunnen dit nog versterken. Rechtsvragen die opkomen bij de beoordeling van een rulingverzoek worden behandeld binnen de vaktechnische infrastructuur van de Belastingdienst. Deze vaktechnische infrastructuur bekijkt en behandelt fiscale vraagstukken die spelen bij rulings maar ook wanneer een aangifte al is ingediend. Immers, hetzelfde kader van wet, beleid en jurisprudentie is van toepassing bij zowel zekerheid vooraf als toezicht achteraf. Dit betekent bijvoorbeeld dat een rechtsvraag wordt voorgelegd aan de relevante kennisgroep. Op het gebied van bijvoorbeeld verrekenprijzen worden beleidsmatige aspecten afgestemd met de Coördinatiegroep Verrekenprijzen. Afstemming binnen de vaktechnische infrastructuur geldt ook indien rechtsvragen of beleidsmatige aspecten opkomen bij rulingverzoeken met een informeel kapitaal element. Indien op basis van de visie van een kennis- of coördinatiegroep een rulingverzoek niet kan worden gehonoreerd, bestaat de mogelijkheid dat belastingplichtige zijn standpunt toch in de aangifte verwerkt. In dat geval zal de inspecteur een ander standpunt innemen dan de belastingplichtige en de aangifte corrigeren. Hierna is bezwaar en beroep mogelijk hetgeen tot jurisprudentie kan leiden. Het publiceren van samenvattingen van rulings heeft in mijn visie geen gevolgen voor staatssteunonderzoeken van de Europese Commissie.
Heeft u serieus overwogen om rulings volledig te publiceren en daarbij de anonimiseringrichtlijnen voor de rechtspraak te gebruiken?3 Kunt u aangeven wat de belangrijkste voor- en tegenargumenten hierbij zijn? Waarom is het bij het publiceren van jurisprudentie wel mogelijk om volledig te publiceren en daarbij slechts namen en bedragen weg te lakken? Verschilt de wijze van anonimisering door de Europese Commissie in staatssteunzaken (zoals het Starbucks-besluit) van de voornoemde richtlijnen, bijvoorbeeld op het punt van de anonimisering van getallen? Is onderzocht of de benadering van de Europese Commissie aanknopingspunten zou kunnen bieden bij de publicatie van de volledige, anonieme teksten van Nederlandse rulings?
Ja, ik heb dit serieus overwogen. Het nadeel het anonimiseren is dat er toch altijd een kans is dat de informatie die blijft staan herleidbaar is naar een belastingplichtige. De fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR verplicht een ieder die is betrokken bij de uitvoering van de belastingwetgeving tot geheimhouding van gegevens die in het kader van de heffing of inning van de belastingen zijn verkregen. Een belastingplichtige (natuurlijke persoon of rechtspersoon) moet erop kunnen vertrouwen dat zijn vaak vertrouwelijk verstrekte informatie niet anders wordt gebruikt dan voor het doel waarvoor deze is verstrekt. De geheimhouding zorgt daarnaast voor bescherming van persoonsgegevens en draagt bij aan de naleving van fiscale regelgeving door belastingplichtigen. Om geen afbreuk te doen aan deze belangen, is het verschaffen van een samenvatting van een ruling een betere optie. Daarnaast heb ik in mijn antwoord op vraag 14 toegelicht dat geanonimiseerde rulings niet veel toevoegen, hetgeen in lijn is met het oordeel van de onafhankelijke commissie Bouwman/Van der Geld. Een samenvatting bevat meer en beter leesbare informatie over de ruling.
Wanneer de Belastingdienst informatie verstrekt aan de Europese Commissie in het kader van bijvoorbeeld een staatssteunonderzoek is de situatie als volgt. Op grond van de zogeheten Procedureverordening20 kan de Commissie een onderzoek instellen in het kader van haar toezicht21 op de naleving van het verbod op staatssteun. De Commissie kan in dat kader de lidstaten verzoeken om informatie als zij vermoedt dat er sprake is van onrechtmatige staatssteun aan een individuele onderneming of aan een bepaalde sector. De lidstaten zijn gehouden de gevraagde informatie te verstrekken en aan een dergelijk onderzoek mee te werken op grond van het in het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde beginsel van loyale samenwerking en van de Procedureverordening.22 Deze verordening werkt rechtstreeks in de lidstaten; nationale wetgeving die informatieverstrekking aan de Europese Commissie in de weg staat – zoals in dit geval de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR – wordt vanwege het feit dat de Europese verordening voorrang heeft boven de nationale wet, buiten beschouwing gelaten.
Indien de Commissie in een besluit de verstrekte, vertrouwelijke informatie openbaar wil maken, dient zij twee juridische verplichtingen te verzoenen. Het betreft de verplichting om overeenkomstig artikel 296 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) haar beschikkingen te motiveren en om erop toe te zien dat haar beschikking alle essentiële elementen bevat waarop deze gebaseerd is, en de verplichting om geheimhouding in acht te nemen op grond van artikel 339 VWEU en artikel 30 van de Procedureverordening. De regels met betrekking tot de geheimhouding bij beschikkingen inzake staatssteun zijn nader uitgewerkt in de Mededeling van de Commissie over geheimhouding bij staatssteunbeslissingen. Uit paragraaf 20 van die Mededeling volgt dat informatie die essentieel is voor het bewijs van staatssteun en de begunstigde daarvan, niet vallen onder de geheimhoudingsregels en zodoende dus wel openbaar kunnen worden gemaakt.23
Gaat u in het kader van transparantie ook de onderliggende stukken bij rulings publiceren? Wordt het mogelijk om onderliggende stukken op te vragen, indien daar om wordt verzocht? In hoeverre kunnen rulings en/of de daaraan ten grondslag liggende stukken worden opgevraagd via een Wob-verzoek? Is er bij uw weten ooit een Wob-verzoek ingediend voor een specifieke ruling en/of de onderliggende stukken? Zo ja, hoe is dit verzoek afgelopen? Zo nee, ziet u ruimte voor het publiceren van geanonimiseerde rulings en/of onderliggende stukken met een beroep op de Wet openbaarheid bestuur?
Bij de te publiceren samenvattingen zullen de achterliggende stukken bij de rulings niet worden gepubliceerd. De informatie uit de achterliggende stukken vindt wel zijn weerslag in de te publiceren samenvatting. Gezien de werking van artikel 67 AWR en het feit dat rulings worden gesloten met individuele belastingplichtigen, kunnen de rulings en de daaraan ten grondslag liggende stukken niet openbaar worden gemaakt, ook niet via een Wob-verzoek. In het verleden zijn op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) inderdaad verzoeken ingediend om specifieke rulings openbaar te maken. Op grond van de geheimhoudingsplicht, die op basis van de jurisprudentie prevaleert boven de Wob, zijn deze verzoeken afgewezen.
Zou uit het volledig publiceren van rulings kunnen blijken dat grote bedrijven relatief weinig belasting betalen? Wanneer betaalt een bedrijf naar uw inzicht «voldoende» belasting? Hebben bedrijven de plicht om aan te tonen dat ze voldoende belasting betalen (in het buitenland) om in aanmerking te komen voor een ruling? Zo niet, zou een dergelijke plicht juridisch mogelijk zijn?
Het antwoord op de vraag wanneer een bedrijf voldoende belasting betaalt vloeit voort uit de wet. Uit rulings kan alleen blijken dat de bedrijven de belasting betalen die de wet voorschrijft. Een ruling is immers een vastlegging hoe fiscale wet, beleid en jurisprudentie uitwerkt in een specifiek geval. Belastingplichtigen hebben geen verplichting om aan te tonen dat ze voldoende belasting betalen. Dat geldt voor de huidige maar ook in de vernieuwde rulingpraktijk.
Waarom is (geanonimiseerde) publicatie van een ruling geen voorwaarde voor het verkrijgen van een ruling? Is het mogelijk om (anonieme) publicatie voortaan als voorwaarde te stellen voor het verkrijgen van een ruling? Is het juridisch mogelijk om bestaande rulings (bijvoorbeeld: een ruling die in 2016 is afgegeven) (anoniem) te publiceren, gegeven de relevante fiscale, civiele en eventueel internationale rechtsbepalingen?
In de vernieuwde rulingpraktijk is de geanonimiseerde publicatie van de ruling een voorwaarde om een ruling te sluiten. De publicatie vindt plaats in de vorm van een samenvatting. Hoewel er geen juridisch belemmering bestaat om samenvattingen van bestaande rulings die niet herleidbaar zijn naar een individueel bedrijf te publiceren, richt ik mij op de toekomst. Het publiceren van geanonimiseerde samenvattingen is immers een tijdrovende kwestie die hooggekwalificeerde capaciteit vraagt. Daarnaast zijn er op het gebied van transparantie over bestaande rulings al eerder grote stappen genomen. Zie hiervoor onder andere het antwoord op vraag 28.
Hoeveel extra werk levert het publiceren van een samenvatting van een afgegeven ruling op? Hoeveel extra werk zou het voor de Belastingdienst opleveren als alle rulings volledig (geanonimiseerd) gepubliceerd moesten worden? Klopt het dat het volledig publiceren van rulings minder werk oplevert dan het maken van een samenvatting voor elke ruling?
Het anonimiseren van een ruling zal waarschijnlijk voor een hooggekwalificeerde belastingdienstmedewerker minder tijd kosten dan een samenvatting maken. De reden dat ik gekozen heb om samenvattingen te gaan publiceren is dan ook niet gelegen in de hoeveelheid werk die het zal kosten. De reden waarom ik kies om samenvattingen te publiceren is omdat deze meer relevante inhoud zullen hebben dan een volledig geanonimiseerde ruling. In het antwoord op vraag 14 heb ik dit toegelicht.
Wat zijn de consequenties voor bedrijven die niet langer een ruling met de Belastingdienst mogen maken, bijvoorbeeld omdat het doorslaggevende motief eruit bestaat om buitenlandse belasting te besparen? Klopt het dat het voor deze bedrijven nog steeds mogelijk blijft om dezelfde fiscale structuren te blijven gebruiken, ondanks het feit dat er geen ruling wordt afgesloten? Kunnen deze bedrijven rechten ontlenen aan het feit dat er in eerdere jaren wel rulings werden afgesloten met dergelijk fiscale structuren?
Een ruling is geldig gedurende de periode waarvoor zekerheid vooraf is gegeven. Daarna kunnen aan de ruling geen rechten meer worden ontleend. Het feit dat niet langer zekerheid vooraf wordt gegeven voor bepaalde structuren, bijvoorbeeld omdat het besparen van buitenlandse belasting het doorslaggevend motief is, betekent niet dat die structuren automatisch verdwijnen. De wet wijzigt namelijk niet als gevolg van het niet langer geven van rulings. Ik ben daarom tevens bezig met vele wetswijzigingen om belastingontwijking aan te pakken. Een overzicht daarvan is bijvoorbeeld te vinden in het planningsoverzicht maatregelen aanpak belastingontwijking en -ontduiking.24
Gaat de maximale looptijd van vijf jaar (en tien jaar in uitzonderlijke gevallen) ook voor alle huidige rulings gelden? Zo ja, vanaf welk moment moet deze maximale looptijd berekend worden? Wordt een verlenging van een bestaande ruling aangemerkt als een nieuwe ruling? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat de nieuwe regels ook gaan gelden voor alle bestaande rulings?
Op dit moment worden APA’s en ATR’s afgegeven voor een periode van maximaal 5 jaar. Hierop zijn uitzonderingen mogelijk. Voor rulings afgegeven buiten het APA/ATR-team is deze maximering niet het geval. Omdat rulings vaststellingsovereenkomsten onder burgerlijk recht zijn tussen de Belastingdienst en belastingplichtige kan de Belastingdienst deze echter niet zomaar eenzijdig aanpassen en bijvoorbeeld de looptijd verkorten.
Op het moment dat de vernieuwde rulingpraktijk van start gaat, worden alle rulings met een internationaal karakter afgegeven voor een looptijd van maximaal 5 jaar tenzij de feiten en omstandigheden een uitzondering rechtvaardigen, bijvoorbeeld indien sprake is van langlopende contracten. Dan is het maximum 10 jaar. In die gevallen wordt wel een tussentijdse evaluatie overeengekomen. Een verlenging van een bestaande ruling wordt aangemerkt als een nieuwe ruling. Mijn ambitie is om de wijzigingen per 1 juli 2019 door te voeren.
Klopt het dat een ruling vervalt bij een relevante wetswijziging en dat relevante wijzigingen van feiten en omstandigheden in rulings opgenomen worden? Geldt dit ook voor alle maatregelen opgenomen in uw brief van 22 november 2018?4 Gaat het nieuwe beleidsbesluit automatisch gelden voor alle huidige rulings?
Uit de eerder aan uw Kamer gestuurde exemplarische APA’s en ATR’s blijkt dat hierin inderdaad is opgenomen dat deze vervallen bij een relevante wetswijziging of indien de feiten en omstandigheden welke ten grondslag liggen aan de APA of ATR een wezenlijke wijziging ondergaan.26 De maatregelen zoals deze gaan gelden voor rulings afgegeven na 1 juli aanstaande vallen hier niet onder en leiden dus niet tot het vervallen van de ruling. Indien de looptijd van deze rulings is verstreken en een nieuwe ruling wordt aangevraagd, gelden daarvoor uiteraard wel de nieuwe maatregelen.
Klopt het dat er in de toekomst geen rulings worden afgesloten als (internationale) belastingbesparing een doorslaggevend motief is? Wat voor rulings blijven er dan nog over? Hoe kunt u beoordelen of er internationaal belasting wordt ontweken? Vereist dat geen kennis van het effectieve belastingtarief in andere landen?
De Belastingdienst gaat scherper kijken naar het doel van de transactie of de structuur waarvoor de ruling wordt gevraagd. Indien het doorslaggevende motief van de belastingplichtige eruit bestaat om Nederlandse of buitenlandse belasting te besparen, zal geen ruling worden afgegeven. Om dit te kunnen beoordelen kan de inspecteur vragen naar de zakelijke reden waarom de transactie wordt aangegaan of de structuur wordt opgezet. Om dit te kunnen beoordelen is kennis van het effectieve tarief in andere landen niet noodzakelijk. Met de aanscherpingen zal de rulingpraktijk zich richten op het geven van zekerheid vooraf aan bedrijven met reële activiteiten in Nederland. Deze bedrijven kunnen zekerheid vooraf vragen over de toepassing van diverse wettelijke bepalingen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan toepassing van verrekenprijzen, deelnemingsvrijstelling, innovatiebox, tonnageregime of de vraag naar de werking van de renteaftrek beperkende maatregelen.
Klopt het dat derde partijen zelf geen ruling meer nodig hebben wanneer rulings van andere bedrijven gepubliceerd worden omdat zij zich in een gelijke situatie kunnen beroepen op het gelijkheidsbeginsel, vertrouwensbeginsel of enig ander beginsel?
Een ruling wordt afgegeven op basis van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Op basis van het gelijkheidsbeginsel moeten gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Eenheid van beleid en uitvoering is daarom een belangrijk uitgangspunt voor de Belastingdienst. Indien de feiten en omstandigheden bij twee belastingplichtigen hetzelfde zijn, dienen deze gevallen dan ook hetzelfde te worden behandeld. Uit een samenvatting zal niet de conclusie kunnen worden getrokken of alle feiten en omstandigheden gelijk zijn. Feiten en omstandigheden kunnen immers herleidbaar zijn naar de belastingplichtige en zullen niet volledig kunnen worden opgenomen in de samenvatting. Wil een belastingplichtige zekerheid over zijn eigen positie dan zullen de feiten en omstandigheden apart moeten worden getoetst.
Kunt u nader omschrijven hoe de rulingpraktijk in België werkt? Wat zijn, voor zover u bekend, de afgelopen jaren de ervaringen met deze praktijk? Worden de teksten van rulings daar volledig gepubliceerd? Wat wordt er precies weggelakt? Zijn er (andere) landen waar rulings volledig gepubliceerd worden?
Belastingplichtigen in België kunnen in fiscale zaken zekerheid vooraf vragen aan de Dienst voorafgaande beslissingen. Onder een voorafgaande beslissing wordt verstaan de juridische handeling waarbij de Federale Overheidsdienst Financiën, overeenkomstig de van kracht zijnde bepalingen, vaststelt hoe de wet wordt toegepast op een bijzondere situatie of verrichting die op fiscaal vlak nog geen uitwerking heeft gehad. Een college beslist over het al dan niet geven van zekerheid vooraf. Een meer uitgebreide omschrijving is opgenomen in het jaarverslag van de Dienst voorafgaande beslissingen.27 In België worden de rulings niet integraal gepubliceerd. Per ruling wordt wel een samenvatting gepubliceerd en in het jaarverslag worden tevens casus met een bijzonder belang in de vorm van een samenvatting opgenomen. Mij zijn geen landen bekend waar rulings volledig worden gepubliceerd.
Ik ben niet bekend met ervaringen die belastingplichtigen hebben met de Belgische rulingpraktijk. Tijdens het proces van de herziening is door een delegatie van de interne werkgroep een bezoek gebracht aan de Belgische Dienst voorafgaande beslissingen. Mede op basis hiervan heb ik, gebaseerd op de praktijk in België, besloten om per ruling een samenvatting te gaan publiceren.
In hoeverre gaat de Kamer worden geïnformeerd over het nieuwe beleidsbesluit en in hoeverre kan de Kamer hier wijzigingen in aanbrengen?
In de brief van 22 november 2018 heb ik de maatregelen die moeten leiden tot de vernieuwde rulingpraktijk kenbaar gemaakt.28 De maatregelen zullen leiden tot aanpassing van de processen binnen de Belastingdienst. Daarnaast worden de inhoudelijke wijzigingen uitgewerkt in beleidsregels. Indien een debat met uw Kamer leidt tot gewijzigde inzichten dan zullen deze worden meegenomen in de te publiceren beleidsregels. Deze beleidsregels zullen worden gepubliceerd zodat ze toegankelijk zijn voor iedereen.
Klopt het dat anoniem publiceren van rulings niet in strijd is met artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)? Kan dit ook met terugwerkende kracht gebeuren? Is het juridisch mogelijk om artikel 67 van de AWR aan te passen zodat er onderscheid wordt gemaakt tussen individuele personen en rechtspersonen?
Het is correct dat het anoniem publiceren van rulings niet in strijd is met artikel 67 AWR wanneer er wordt gezorgd dat de informatie niet herleidbaar is naar een specifieke belastingplichtige. Dit artikel beperkt echter in grote mate de hoeveelheid informatie die verschaft kan worden bij de publicatie van rulings. De onafhankelijke commissie Bouwman/Van der Geld heeft naar aanleiding van het onderzoek dat zij in 2018 hebben gedaan naar de APA/ATR-praktijk, geconcludeerd dat de gepubliceerde stukken over de APA/ATR-praktijk een voldoende transparant beeld geven van de afgegeven rulings. Daarnaast hebben zij geconcludeerd dat de publicatie van geanonimiseerde afspraken, gezien de bondige vormgeving van APA’s en ATR’s, niets wezenlijks toevoegen en alleen maar tot veel extra werk zou leiden.29 Mede op basis hiervan en gebaseerd op de praktijk in België, heb ik ervoor gekozen om per ruling een geanonimiseerde samenvatting te gaan publiceren. Deze nieuwe werkwijze vergt tijd en aanpassingen van de Belastingdienst. Mijn ambitie is daarom dit nieuwe beleid in te laten gaan per 1 juli 2019. Met betrekking tot de tot die tijd afgegeven rulings is transparantie geborgd door diverse initiatieven op dat gebied; denk hierbij aan het uitwisselen van informatie over rulings aan het buitenland, publicatie van beleidsbesluiten, jaarverslagen, briefings, publicatie van exemplarische voorbeelden, publicatie van veelvoorkomende verschijningsvormen, uitleg in Kamerbrieven en Kamervragen en interne en externe onderzoeken naar procedures en inhoud.
Het is theoretisch niet onmogelijk artikel 67 AWR aan te passen maar dit is zeer onwenselijk. De fiscale geheimhoudingsplicht is een belangrijke bouwsteen in ons fiscale stelsel. Het is geen taak van de Belastingdienst om informatie openbaar te maken. De Belastingdienst is opgesteld om belastingwetten uit te voeren. Daartoe heeft de inspecteur recht op veel en gevoelige informatie, zowel van particulieren als van bedrijven. Individuele belastingplichtigen, zowel particulieren als bedrijven, moeten er van op aan kunnen dat hun gegevens vertrouwelijk blijven. Het mag niet zo zijn dat belastingplichtigen uit angst dat hun gegevens niet vertrouwelijk blijven relevante fiscale informatie onthouden aan de inspecteur van de Belastingdienst. Dit zou het toezicht en de belastingheffing ernstig belemmeren. Zeker bij rulings is het enerzijds van belang dat alle feiten op tafel komen en anderzijds dat belastingplichtige erop kan vertrouwen dat zijn (bedrijfsgevoelige) informatie openbaar wordt.
Wanneer en hoe gaat de Europese gedragscodegroep inzake bedrijfsbelastingen de implementatie van de Europese richtsnoeren voor goede belastingrulingpraktijken monitoren? Klopt het dat er in Europa landen zijn waar het wel openbaar is hoeveel belasting bedrijven afdragen? Om welke landen gaat het? Hoe werkt het daar precies?
Ik verwijs naar brieven die eerder over dit onderwerp naar uw Kamer zijn gestuurd.30 De naleving van de richtsnoeren is niet direct afdwingbaar. Het is aan de lidstaten zelf om de regels na te leven. Wel komen periodiek in de Gedragscodegroep de richtsnoeren aan de orde, waarbij stilgestaan wordt bij de laatste stand van zaken. Zoals al eerder aangegeven, vindt het kabinet naleving van die aanbevelingen van de EU-Gedragscodegroep van groot belang.
Uit openbare bronnen zou kunnen worden afgeleid dat een beperkt aantal Europese landen inzichtelijk maakt hoeveel belasting is afgedragen. Het is mij echter niet bekend of dat inderdaad het geval is en zo ja, op welke wijze dit gebeurt.
Waarom zegt u in uw brief van 22 november 20185 dat al aan de Europese richtsnoeren6 voor goede belastingrulingpraktijken zou zijn voldaan door middel van de publicatie van een notitie, exemplarische voorbeelden en een jaarverslag van het APA/ATR-team? Is het niet zo dat de Europese richtsnoeren nou juist publicatie voorschrijven van de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan een belastingruling, zodat in elk geval de publicatie van een samenvatting van die feiten en omstandigheden, al dan niet in de vorm van een bijgewerkte handleiding, een ondergrens is? Wat vindt u ervan dat een Europese topambtenaar uw voornemen om geanonimiseerde samenvattingen per belastingruling te gaan publiceren rechtstreeks toeschrijft aan de Europese richtsnoeren?7
Eén van de aanbevelingen van de overigens niet verplicht gestelde Europese richtsnoeren heeft als doel om de transparantie over de inhoud van rulings te versterken. Dit kan volgens de EU-Gedragscodegroep op twee manieren. De rulings met horizontale toepassing kunnen gepubliceerd worden of, indien dit niet kan vanwege de geheimhoudingsplicht van een belastingdienst, dan kunnen de algemene conclusies uit rulings worden gepubliceerd.
Nederland publiceert inhoudelijke standpunten die van toepassing kunnen zijn voor meerdere belastingplichtigen in beleidsbesluiten. Op deze wijze worden algemene uitgangspunten al gepubliceerd. Daarnaast is een beschrijving van de APA/ATR-praktijk met daarin opgenomen exemplarische voorbeelden van APA’s en ATR’s aan uw Kamer gestuurd en publiceert het APA/ATR-team van de Belastingdienst een jaarverslag.34 Daarmee werd al voldaan aan deze aanbeveling. Nu we overgaan tot geanonimiseerde publicatie van samenvattingen van rulings met een internationaal karakter gaan we zelfs een stap verder dan het minimale dat de Gedragscodegroep aanbeveelt.
Het is altijd genoeglijk om te vernemen dat er vanuit de EU positief wordt gereageerd op het Nederlandse beleid. Wel is deze Europese ambtenaar iets te enthousiast in zijn aanname dat de richtsnoeren van de Gedragscodegroep de enige aanleiding hiervoor waren.
Kunt u bovenstaande vragen een voor een beantwoorden voor het algemeen overleg over Belastingontwijking op donderdag 21 februari 2019?
Nee, met het oog op zorgvuldige en volledige beantwoording worden deze vragen binnen de reguliere termijn van 3 weken beantwoord.
Vorderingen van de Belastingdienst inzake schadevergoedingen gaswinningsschade |
|
Renske Leijten , Sandra Beckerman |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u ermee bekend dat een ondernemer schadeloos gesteld is voor gaswinningsschade, maar dat de Belastingdienst direct een deel van de schadeloosstelling opeist? Zo ja, wat is uw reactie?
Ik kan niet inhoudelijk reageren op een niet nader beschreven situatie. Wel kan ik enige achtergrond schetsen over de fiscale gevolgen van schadeloosstelling voor ondernemers.
De vergoeding die een ondernemer ontvangt ter compensatie voor inkomensschade door aardbevingen is belast als winst uit onderneming. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om een vergoeding voor inkomensderving omdat als gevolg van herstelwerkzaamheden de ondernemer een paar dagen de onderneming heeft moeten sluiten. Deze vergoeding is een directe compensatie voor de anders genoten winst. Het is dan ook logisch dat deze vergoeding op eenzelfde wijze in de belastingheffing wordt betrokken.
Daarnaast kan een ondernemer vergoeding ontvangen voor fysieke schade door bodembeweging aan een bedrijfspand. De ontvangen vergoeding behoort dan tot het ondernemingsvermogen van deze ondernemer. Deze vergoeding is belast als winst uit onderneming. Tegenover het belasten van deze vergoeding staat echter ook de aftrek van de kosten die de ondernemer maakt om de schade te herstellen, waardoor in beginsel geen fiscale schade optreedt. Indien het bedrijfspand is afgewaardeerd vanwege de schade, dan kunnen de kosten van herstel geactiveerd worden. Onder voorwaarden kan op een ontvangen schadevergoeding de herinvesteringsreserve worden toegepast, zodat er geen acute belastingheffing plaatsvindt.
Tot slot merk ik op dat in het kader van publieksvoorlichting op de website van de Belastingdienst een publicatie is opgenomen over de fiscale behandeling van de compensatieregelingen van zowel particulieren als ondernemers: https://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/nl/koopwoning/content/belasting-schadevergoeding-aardbeving-groningen. Deze informatie sluit aan bij hetgeen hiervoor is opgemerkt.
Staat u nog achter de woorden: «(i)k deel de mening dat de financiële positie van een persoon na schadeloosstelling hetzelfde (of in elk geval niet slechter) zou moeten zijn als in de situatie waarin die schade niet zou hebben plaatsgevonden. Een schadeloosstelling is bedoeld om alle schade te compenseren die uit een voorval, bijvoorbeeld gaswinning, voortvloeit»? Kunt u toelichten of deze mening alleen voor de financiële positie van een persoon geldt of ook voor de financiële positie van een onderneming?1
Ik sta nog steeds achter deze woorden. Het gangbare uitgangspunt in het schadevergoedingsrecht is dat degene die schade is toegedaan in de toestand moet worden gebracht waarin hij/zij zou verkeren als de schadeveroorzakende gebeurtenis niet had plaatsgevonden. Dit geldt zowel voor particulieren als ondernemers. De financiële positie van een natuurlijke persoon dan wel een rechtspersoon zou na schadeloosstelling hetzelfde moeten zijn als de situatie waarin de schadeveroorzakende gebeurtenis niet had plaatsgevonden, of in ieder geval niet slechter.
Wordt er bij de opbouw van de schadevergoeding rekening mee gehouden dat er na uitkering direct een deel naar de fiscus zal moeten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe werkt dit precies?
Ik heb van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) begrepen dat in het geval dat een vergoeding voor schade door bodembeweging als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld en/of de gasopslag Norg leidt tot fiscale gevolgschade, aan de TCMG vergoeding van deze schade kan worden verzocht. De TCMG werkt op dit moment aan een methodiek om fiscale gevolgschade te vergoeden. Zodra deze vastgesteld is, zal de TCMG hierover publiceren.
Heeft u zicht op het aantal schadevergoedingen waarover de Belastingdienst belasting int?
Nee. Dit houdt de Belastingdienst niet bij.
Kunt u aangeven wat de gevolgen voor ondernemers met aardbevingsschade zijn (bij wie de Belastingdienst een deel van de schadevergoeding als belasting int) en kunt u aangeven of deze ondernemers wel verder kunnen met hun onderneming?
Zie antwoord vraag 1.
Kunnen ondernemers, buiten de hardheidsclausule, een procedure opstarten waarbij zij vrijstelling krijgen voor deze belastinginning? Zo ja, welke?
Nee, er bestaat geen mogelijkheid voor ondernemers om uitgezonderd te worden van belastingheffing. Echter, gelet op de beantwoording op vraag één en twee bestaat hier ook geen noodzaak toe.
Ter volledigheid wil ik graag enige duiding geven over de hardheidsclausule. Een beroep op de hardheidsclausule zou per individueel geval moeten worden beoordeeld. De hardheidsclausule wordt alleen toegepast in gevallen dat de wet een onvoorziene en ongewenste uitwerking heeft voor belastingplichtige en het aannemelijk is dat als deze onvoorziene uitwerking bekend was geweest bij de totstandkoming van de wet, de wetgever ervoor zou hebben gekozen de wet anders vorm te geven. Daar is in dit geval geen sprake van.
Vindt u het rechtvaardig dat de erkenning van aardbevingsschade alsmede de toekenning van de schadevergoeding geregeld is en er bijna per ommegaande een belastingaanslag opgelegd wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik herken mij niet in het beeld dat er per ommegaande belastingaanslagen worden opgelegd bij de uitkering van schadevergoedingen. In het algemeen geldt dat vergoedingen in de privésfeer voor schade niet worden aangemerkt als voordelen uit een bron van inkomen. Mits de vergoedingen niet zien op inkomensschade zijn deze dus niet belastbaar in box 1. Het bedrag van de schadevergoedingen kan – afhankelijk van het moment van besteding van die vergoedingen – op de peildatum, 1 januari van de kalenderjaren na het jaar van ontvangst van de vergoedingen, wel deel uitmaken van de rendementsgrondslag van box 3.
Voor zover de rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen (in 2019 zonder fiscale partner € 30.360, bij fiscale partners € 60.720) is belasting verschuldigd. Ook de rechten op schadevergoedingen kunnen op de peildatum deel uitmaken van de rendementsgrondslag van box 3. De oorzaak en het doel van de schadevergoeding spelen daarin geen rol. Het feit dat de Belastingdienst deze schadevergoedingen belast past binnen de hiervoor beschreven systematiek en is in eerdere antwoorden op vragen van de leden Beckerman (SP) en Nijboer (PvdA)2 medegedeeld.
Bent u bereid schadevergoedingen voor aardbevingsschade uit te zonderen van de vermogensbelasting om daarmee ondernemers en huishoudens een nieuwe start en dus een toekomst te gunnen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer daarover informeren?
Zoals aangegeven in eerdere antwoorden op vragen van de leden Beckerman (SP) en Nijboer (PvdA)3, is het kabinet niet voornemens om specifiek fiscaal beleid vast te stellen voor de gevolgen van de aardbevingsschade. Dit is niet noodzakelijk, aangezien de schadevergoedingen – die inclusief fiscale gevolgschade worden uitgekeerd – gedupeerden in de toestand brengen waarin zij verkeerden voordat de aardbevingsschade was ontstaan.
Hoeveel gemeenten hebben maatregelen getroffen om mensen met een uitkering niet te korten na schadeloosstelling, welke gemeenten zijn dat en kunt u ministerieel regelen dat mensen na schadeloosstelling niet gekort worden op hun uitkering en/of verschillende toeslagen?2
Ik beschik niet over informatie hoeveel gemeenten maatregelen hebben getroffen om mensen met een bijstandsuitkering niet te korten in verband met het ontvangen van een schadeloosstelling in het kader van de schade door bodembeweging als gevolg van gaswinning in Groningen. Wel ben ik door de gemeenten Appingedam, Delfzijl en Loppersum geïnformeerd over het voornemen dit te doen.
In de Participatiewet geldt dat alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden meegerekend om het recht en de hoogte van de bijstand te bepalen. Het betreft hier de zogenaamde middelentoets. In de ministeriële regeling Participatiewet is een aantal specifieke vergoedingen voor materiële en immateriële schade op centraal niveau uitgezonderd van de middelentoets voor de bijstand. Voor aardbevingsschade door bodembeweging als gevolg van gaswinning in Groningen bestaat er op dit moment géén centraal voorgeschreven uitzondering. Voor vergoedingen die niet bij de genoemde ministeriële regeling zijn uitgezonderd, geldt dat de gemeenten de expliciete bevoegd- en verantwoordelijkheid hebben om specifieke vergoedingen voor materiële en immateriële schade toch uit te zonderen van de middelentoets van de bijstand indien zij dit in individuele gevallen uit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord achten («maatwerkbeginsel»).
Erkent u dat het beeld ontstaat dat de overheid baat heeft bij de schadevergoedingen omdat zij die fiscaal kan belasten? Zo nee, kunt u toelichten waarom dit niet zo zou zijn?
Nee. Ik erken het ontstaan van dat beeld niet, omdat uitgekeerde schadevergoedingen op zichzelf niet worden belast.
Kunt u toelichten welke logica er schuilt in het belasten van vergoedingen die compenseren voor hoge kosten – in dit geval aardbevingsschade door de gaswinning – terwijl de compensatie allesbehalve uit luxe of rijkdom is ontstaan?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven op welk bedrag de belastinginkomsten over de compensatie bij aardbevingsschade zijn geraamd?
Nee. Er is geen raming gemaakt over eventuele belastinginkomsten die verband houden met uitbetaalde schadevergoedingen.
Het effectieve belastingtarief op multinationals |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het rapport «Effective tax rates of multinational enterprises in the EU» van de fractie van de Europese Groenen/Vrije Europese Alliantie, waaruit blijkt dat het effectieve belastingtarief op multinationals in Nederland het op vier na laagste in de EU is?1
De berekening van het effectief tarief wordt sterk beïnvloed door de gebruikte gegevens en de keuze van berekeningsmethode. Ter illustratie: het rapport «Corporate Tax Statistics» van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)2 komt tot een effectief tarief van vennootschapsbelasting in Nederland van 23,0%. Daarnaast geldt dat bij een gekozen berekeningsmethode de verschillen tussen effectief en statutair tarief goed verklaarbaar kunnen zijn door specifieke kenmerken van de onderzochte ondernemingen en landen. In de kabinetsreactie die ik tegelijkertijd met deze beantwoording naar uw Kamer heb gestuurd ga ik dieper in op de rapporten van de Europese Groenen/Vrije Europese Alliantie (het Groenen-rapport) en de OESO (het OESO-rapport).
Wat vindt u ervan dat het effectieve tarief op multinationals slechts 10,6 procent bedraagt, wat fors minder is dan de helft van het statutaire tarief van 25%? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u, gezien de grote verschillen tussen het effectieve en het statutaire tarief, dat het statutaire tarief vrijwel niets zegt over het effectieve tarief voor multinationals? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat de verlaging van de vennootschapsbelasting enkel cosmetisch is als het effectieve tarief minder dan de helft van het statutaire tarief bedraagt? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat onderken ik niet. In Nederland worden bedrijven in de vennootschapsbelasting belast tegen een toptarief van 25% over de belastbare winst. Een verlaging van het statutaire tarief leidt ertoe dat de belastbare winsten voortaan tegen een lager tarief worden belast. De verlaging van het statutaire tarief heeft dan ook een navenant budgettair effect.
Het is moeilijk te zeggen welk effect een verlaging van het statutaire tarief heeft op het effectieve tarief, want «het» gemiddelde effectieve tarief van een land is objectief niet goed bepaalbaar. Ik verwijs naar de voornoemde kabinetsreactie. Daarnaast heeft het kabinet ook grondslagverbredende maatregelen getroffen, zoals de earningsstrippingmaatregel. Het effect daarvan is geen onderdeel van het onderzoek in het Groenen-rapport.
Het effectieve tarief is bovendien niet van belang bij de vraag of sprake is van een laagbelastende jurisdictie. Daarvoor is van belang of het algemeen geldende statutaire tarief minder dan 9% bedraagt.
Hoeveel belasting loopt Nederland mis door het verschil tussen het statutaire en effectieve belastingtarief? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Om de redenen genoemd in de eerdergenoemde kabinetsreactie is het verschil in statutair en effectief tarief zoals berekend in het Groenen-rapport op zichzelf geen indicatie dat Nederland belastingen misloopt. Ik beschouw een onderzoek dat gebaseerd is op deze resultaten daarom niet als zinvol. Ik onderken echter wel dat belastingontvangsten worden geschaad door belastingontwijking en belastingontduiking. In mijn brief van 6 november 20183 heb ik u geïnformeerd hoe ik van plan ben de aanpak van belastingontwijking en belastingontduiking te monitoren.
Kunt u aangeven hoe de verlaging van het statutaire tarief effectief gaat uitvallen? Kunt u uitsluiten dat het effectieve tarief dan onder de 9 procent komt te liggen en dat Nederland als gevolg daarvan als laagbelastende jurisdictie kan worden aangemerkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het rechtvaardig dat het effectieve belastingtarief voor multinationals 10,6 procent bedraagt, terwijl het effectieve belastingtarief op arbeid bijna 33 procent bedraagt?2
Het statutaire tarief in de vennootschapsbelasting is 25%. Het EU-rapport waar in de vraag naar wordt verwezen5 komt uit op een gemiddeld effectief winstbelastingtarief in Nederland van 22,5%. Het klopt dat beide tarieven op zichzelf beschouwd lager zijn dan het gemiddelde effectieve belastingtarief op arbeid. Daarbij moet echter worden aangetekend dat de winst van een lichaam nogmaals aan belastingheffing kan worden onderworpen zodra deze winst wordt uitgedeeld aan de aandeelhouders, bijvoorbeeld aan de heffing van dividendbelasting of inkomstenbelasting.
Wat zegt het feit dat de verschillen tussen effectieve en statutaire tarieven zo groot zijn, u over het effect van de invoering van een bronbelasting op rente en royalty’s? Deelt u de mening dat de effectiviteit van de bronbelasting erg klein is wanneer landen in staat zijn om van een statutair tarief van 29 procent een effectief tarief van 2 procent te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het klopt dat rente- en royaltyinkomsten bij belastingplichtigen effectief tegen een laag tarief kunnen worden belast ondanks een hoog statutair tarief in het land waar die belastingplichtige gevestigd is. Vandaar dat de conditionele bronbelasting op rente en royaltybetalingen idealiter van toepassing zou zijn op rente- en royaltybetalingen die niet of tegen een laag effectief tarief worden belast. Bij de vormgeving van de bronbelasting dien ik echter ook rekening te houden met de uitvoerbaarheid. Zoals ik heb uiteengezet in de beantwoording van eerdere Kamervragen6, is het uitermate complex om op basis van objectieve criteria een landenlijst samen te stellen met landen met een laag effectief tarief. Het effectieve tarief van een individuele belastingplichtige is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Een effectieftarieftoets leent zich daarom niet voor een benadering per land, maar meer voor een case-by-casebenadering. In zo’n benadering dient per rente- en royaltybetaling te worden berekend wat het effectieve tarief is van deze betaling bij de ontvanger. Oftewel bij iedere rente- en royaltybetaling aan een gelieerd lichaam zou de betaler moeten nagaan of deze betaling in voldoende mate wordt belast bij de ontvanger en zou de Belastingdienst op al deze betalingen toezicht moeten houden. Hiervoor zou veel en hooggekwalificeerde toezichtscapaciteit nodig zijn. Op basis van het statutaire tarief en de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties voor belastingdoeleinden7 kan wel een lijst worden samengesteld. Een lijst verlaagt de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en vermindert de uitvoeringscomplexiteit voor de Belastingdienst aanzienlijk. Indien er sprake is van een rente- of royaltybetaling aan een gelieerd lichaam dat is gevestigd in een land dat staat op deze lijst, zal de conditionele bronbelasting verschuldigd zijn. Hierdoor worden deze stromen naar verwachting effectief bestreden.
Worden andere EU-lidstaten geïnformeerd over effectieve belastingtarieven? Zo nee, bent u bereid zich hiervoor in te spannen?
Het effectieve belastingtarief van een belastingplichtige is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. Bovendien is het effectieve tarief zeer afhankelijk van de manier van berekenen. Zoals uiteengezet in eerdergenoemde kabinetsreactie bevat «het» gemiddelde effectieve tarief, zonder analyse van de onderliggende factoren van die uitkomst, weinig informatieve waarde. Daarom is uitwisseling van deze gegevens in dit stadium niet zinvol.
Bent u bereid de verlaging van de tweede schijf in de vennootschapsbelasting te heroverwegen aangezien multinationals in Nederland nu al effectief bijna het laagste tarief in de EU betalen en het dus voor de Nederlandse concurrentiepositie absoluut niet nodig is om het tarief te verlagen?
Er is geen aanleiding de verlaging van het tarief in de vennootschapsbelasting te heroverwegen. Dit kabinet heeft ingezet op een afgewogen pakket aan maatregelen gericht op het tegengaan van belastingontwijking en tegelijkertijd op een versteviging van een aantrekkelijk ondernemings- en investeringsklimaat voor ondernemingen met reële activiteiten in Nederland. De verlaging van het tarief in de vennootschapsbelasting wordt bijvoorbeeld vergezeld met een verbreding van de grondslag in de vennootschapsbelasting. De belangrijkste grondslagverbreding betreft de invoering van een generieke renteaftrekbeperking in de vorm van een earningsstrippingmaatregel. Met de combinatie van maatregelen wil dit kabinet toe naar een toekomstbestendiger en concurrerender fiscaal instrumentarium waar het gaat om het belasten van winsten van het in en vanuit Nederland opererende bedrijfsleven. Daarbij worden belastingbesparende (concern)structuren met Nederland als doorstroomland of met overmatige financiering met vreemd vermogen aangepakt en blijft Nederland met een concurrerend vennootschapsbelastingtarief in de volle breedte aantrekkelijk voor nieuwe investeringen van binnen- en buitenlandse bedrijven.
Bent u nu eindelijk bereid te erkennen dat Nederland een belastingparadijs voor multinationals? Zo nee, hoe laag moet wat u betreft het belastingtarief zijn?
Nee, dat erken ik niet. Het berekende effectief tarief wordt sterk beïnvloed door de gebruikte gegevens en de keuze van berekeningsmethode. Dit heb ik uiteengezet in de voornoemde kabinetsreactie. Er is bovendien geen vastomlijnde, algemene definitie van wat een belastingparadijs is. Kenmerken van een belastingparadijs zijn traditioneel: een laag niveau van winstbelasting, weinig uitwisseling van informatie, weinig transparantie en weinig substantiële activiteiten. Nederland voldoet niet aan deze criteria.
Het bericht ‘Overheid stimuleert roken: ondernemers kunnen sigaretten aftrekken van belasting’ |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Overheid stimuleert roken: ondernemers kunnen sigaretten aftrekken van belasting»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het bericht. De fiscaliteit is in beginsel waardevrij. Het uitgangspunt bij het bepalen van de fiscale winst is dat alle zakelijke kosten aftrekbaar zijn. Bij het bepalen van de belastbare winst uit onderneming wordt het resultaat uit onderneming, in positieve en negatieve zin, in aanmerking genomen. Er is dan ook geen bijzondere bepaling die expliciet toestaat tabaksproducten in mindering te brengen bij het bepalen van de fiscale winst. Kosten die geen verband houden met de onderneming (onzakelijke uitgaven) komen bij het bepalen van de winst niet in aftrek, maar vormen onttrekkingen uit de onderneming. Tabaksproducten die door de ondernemer zelf worden gebruikt kunnen – in tegenstelling tot wat het bovengenoemde bericht lijkt te suggereren – bij het bepalen van de belastbare winst niet in aftrek worden gebracht. Bij uitgaven waarvan het zakelijke karakter in beginsel vaststaat, zoals bij uit tabaksproducten bestaande cadeaus aan zakenrelaties, moet vervolgens worden beoordeeld of een aftrekbeperking van toepassing is. Bij het bepalen van de belastbare winst voor de inkomstenbelasting worden kosten en lasten die verband houden met genotmiddelen, waaronder tabaksproducten, aangemerkt als gemengde kosten en zijn deze kosten in aftrek beperkt. De ondernemer heeft daarbij in de inkomstenbelasting een keuze: of de gemengde kosten, waaronder die voor genotsmiddelen, komen tot een bedrag van € 4.600 niet in aftrek, of deze gemengde kosten komen slechts voor 80% in aftrek. Bij het bepalen van de fiscale winst voor de vennootschapsbelasting geldt een enigszins vergelijkbare aftrekbeperking, waarbij onder andere in beginsel een percentage van 73,5% geldt. Deze aftrekbeperking is opgenomen omdat bij dergelijke kosten voor een deel een privéaspect te onderkennen kan zijn. Met het opnemen van deze aftrekbeperking is beoogd potentiële discussies tussen belastinginspecteur en belastingplichtige te verminderen.
Wat is uw mening over het feit dat ondernemers de kosten (boven een bepaald bedrag) van sigaretten en andere rookwaren af kunnen trekken van de belasting?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven met welke reden deze regeling met betrekking tot de mogelijkheid om sigaretten en sigaren af te kunnen trekken van de belasting is ontstaan?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoe vaak er gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid tot het aftrekken van de belasting voor genotsmiddelen en specifiek voor rookwaren? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken?
Uit de aangiftegegevens volgt dat geen uitsplitsing van de zogenoemde gemengde kosten is opgenomen. Er bestaat dus geen inzicht hoe vaak kosten ter zake van genotsmiddelen waaronder rookwaren als kosten in aanmerking worden genomen. Evenmin bestaat inzicht in de mate waarin de aftrekbeperking van dergelijke uitgaven zich voordoet. Omdat de wetgeving in een adequate regeling voorziet in verband met zogenoemde gemengde kosten, waarbij een zakelijk en een privéelement is te onderkennen, zie ik geen aanleiding om in dit verband nader onderzoek te laten verrichten.
Hoe rijmt u deze belastingregeling met uw preventiebeleid in het kader van roken en het komen tot rookvrije bedrijven? Bent u van mening dat beide naast elkaar kunnen bestaan? Bent u bereid deze regeling te schrappen?
Roken is een van de drie hoofdthema’s van het Nationaal Preventieakkoord dat eind vorig jaar is ondertekend door verschillende partijen. Er is een breed pakket van acties en maatregelen afgesproken om tabaksgebruik te ontmoedigen. Er zijn ook aparte doelstellingen voor organisaties waaronder de ambitie dat alle organisaties in 2040 rookvrij zijn. Tevens moeten meer bedrijven in 2020 een rookvrij beleid hebben voor werknemers, gebouwen en terreinen en in 2023 moeten alle rookruimtes in bedrijven gesloten zijn. Er is in het kader van het Nationaal Preventieakkoord niet gesproken over een verdere beperking van de aftrek van kosten en lasten die verband houden met genotmiddelen, waaronder tabaksproducten. De huidige, in beginsel waardevrije, fiscale systematiek kan naar de mening van het kabinet naast het preventiebeleid blijven bestaan.
Bent u het eens met de conclusie van SEO Economisch Onderzoek dat niet roken leidt tot grote maatschappelijke en gezondheidswinst als men een Nederlandse samenleving waar niemand rookt, vergelijkt met de huidige Nederlandse samenleving waar ongeveer een kwart van de volwassenen rookt? Klopt het dat wanneer niemand meer zou roken dit leidt tot een kostenbesparing van 21,2 tot 43,2 miljard euro jaarlijks? Leidt een dergelijke kostenbesparing tot welvaartswinst?2
Ik herken de conclusies van het onderzoek van SEO. Net als de universiteit Maastricht hebben zij in 2016 een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) uitgevoerd over roken, waaruit blijkt dat het toe bewegen naar een rookvrije generatie de samenleving welvaartswinst oplevert. Daarbij maken de onderzoekers onderscheid tussen harde en zachte kosten en baten. Met harde kosten en baten bedoelt men de economische impact van roken die ergens in de portemonnee wordt gevoeld. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om lagere productiviteit als gevolg van het nemen van rookpauzes of het uitvallen voor de pensioengerechtigde leeftijd. Maar ook om lagere zorgkosten van rokers bij de huidige stand van de medische wetenschap en praktijk omdat rokers doorgaans korter leven. Deze harde kosten en baten ontlopen elkaar niet veel. Worden daar echter de «zachte» kosten en baten bij opgeteld, dan ontstaat een heel ander plaatje, en kost roken ruim 30 miljard euro per jaar, blijkt uit de twee MKBA’s. Daarbij gaat het om de geldelijke waardering van verloren levensjaren en verloren kwaliteit van leven.3 De MKBA’s concluderen dus dat een rookvrije samenleving vooral veel welvaartswinst oplevert.
De extra tonnen voor de vertrekregeling van de Belastingdienst |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Sinds wanneer bent u op de hoogte dat er grote extra uitgaven aan de vertrekregeling aankwamen voor de Belastingdienst?1
Op 22 november 2018 en 16 januari 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep, (hierna: CRvB) uitspraken over de levensloop/vertrekregeling gedaan. Het financiële belang voor deze en de nog lopende procedures ligt in totaal in de orde van grootte van één miljoen.
Wanneer is het beroep bij De Centrale Raad van Beroep (CRvB) aangespannen door betreffende medewerkers?
In de periode augustus 2017 en september 2018 heeft de werkgever acht keer hoger beroep aangetekend, drie keer is dit door een medewerker gedaan.
Kunt u aangeven waarom u de Kamer niet op de hoogte heeft gebracht van deze procedure en de mogelijkheid van hogere kosten van de omstreden vertrekregeling?
Gezien het voor de werkgever relatief beperkte financiële belang van de procedures afgezet tegen de gehele financiële omvang van de vertrekregeling, was er voor mij geen aanleiding om uw Kamer te informeren. Er is in oktober 2017 aan uw Kamer toegezegd een brief te sturen met de eindafrekening van de vertrekregeling en de diverse mogelijke arrangementen.2 De planning hiervoor is 2021.
Welke mogelijke extra kosten en/of boetes zijn nog mogelijk omdat er procedures omtrent de vertrekregeling lopen? Kunt u hiervan een overzicht aan de Kamer sturen?
Er lopen omtrent de collectieve vertrekregeling van de Belastingdienst nog een tiental procedures. Gelet op het procesbelang van de Staat en zijn bestuursorganen doe ik verder geen mededelingen over de verwachte uitkomsten. Zoals op vraag één is geantwoord ligt het financiële belang in totaal in de orde van grootte van één miljoen.
Op welke gronden heeft u aanvankelijk de in het gelijkgestelde medewerkers afgewezen voor de vertrekregeling en op welke gronden kunnen zij er toch aanspraak op maken? Kunt u een analyse naar de Kamer sturen?
Voor het afwijzen van een vertrekregeling bij medewerkers die met levensloop zijn, is noodzakelijk dat er sprake is van een onmiskenbare en ondubbelzinnige wilsuiting gericht op het beëindigen van het dienstverband.
De Raad heeft de analyse niet gevolgd dat hier sprake van is als:
de medewerker feestelijk afscheid heeft genomen, waarbij een tegemoetkoming is verleend uit hoofde van het «Beleid Ambtsjubilea en Recepties», en
het voornemen is geuit na afloop van de periode van levensloopverlof, al dan niet gecombineerd met het gebruik van de PAS-regeling en
het tussentijds opnemen van verlofuren, niet meer terug te keren naar de werkvloer, of
de indruk heeft gewekt dit voornemen te hebben.
Kunt u aangeven hoeveel mensen onder de vertrekregeling vallen en hoeveel mensen er zijn afgewezen? Zijn er gelijkluidende gronden van afwijzing die juridisch nog kunnen worden aangevochten?
Ongeveer 5.500 mensen hebben gebruik gemaakt van de vertrekregeling. De afgewezen verzoeken liggen in de orde van grootte van honderd, daarvan zijn er nog een tiental om uiteenlopende redenen in procedure.
Welke analyse hebben de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën gemaakt over het debacle met de vertrekregeling? Is het in de toekomst nog mogelijk dat u en de Kamer voor een voldongen feit komen te staan aangaande een verregaande vertrekregeling?
Medio oktober 2016 hebben de Minister en de Staatssecretaris van Financiën aan drs. H. Borstlap en mr. T.H.J. Joustra gevraagd onderzoek te doen naar de besluitvormingsprocedures binnen de Belastingdienst en de mechanismen die daaraan ten grondslag lagen. Het besluit van de bewindslieden om de «Commissie onderzoek Belastingdienst» in te stellen vond zijn aanleiding in de totstandkoming van een vertrekregeling voor medewerkers, die de Belastingdienst begin december 2015 was overeengekomen met de vakbonden.
De commissie heeft het verzoek van de bewindslieden toegespitst op drie doelen:
Het rapport van de Commissie van 27 januari 2017 beschrijft uitvoerig deze drie elementen: toedracht, analyse en aanbevelingen. Het rapport is, voorzien van een kabinetsreactie, aangeboden aan de Tweede Kamer bij brief van 27 januari 2017.3 Deze kabinetsreactie stelt: «De Commissie heeft een scherpe analyse gemaakt en doet concrete en heldere aanbevelingen ter verbetering van de huidige situatie. Al deze conclusies worden door ons overgenomen. De aanbevelingen zijn onder te verdelen in aanbevelingen met betrekking tot de interne sturing binnen de Belastingdienst (1–6), met betrekking tot de interne beheersing van de processen binnen de Belastingdienst (7–9) en met betrekking tot het toezicht vanuit het departement van Financiën (10–13).» Over de uitvoering van de aanbevelingen is de Tweede Kamer regelmatig geïnformeerd. De afsluitende rapportage is op 8 december 2017 aan de Tweede Kamer verzonden.4
Met het rapport van de Commissie is de in de vraag bedoelde analyse, in opdracht van de bewindslieden, gemaakt. Door het uitvoeren van de aanbevelingen is de kans op een met de vertrekregeling vergelijkbare gang van zaken zo veel mogelijk gereduceerd.
Erkent u dat het funest voor het vertrouwen in de Belastingdienst is als enerzijds de permanente boodschap is dat de boel nog lang niet op orde is en er tegelijkertijd berichten naar buiten komen over al maar duurder wordende vertrekregelingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Belastingdienst werkt langs verschillende lijnen en op beheerste wijze aan zijn vernieuwingsopgaaf, mede om het vertrouwen in de dienst te vergroten. Dat neemt echter niet weg dat externe factoren, zoals in dit voorbeeld een uitspraak van de CRvB, hun invloed hier op kunnen hebben. Dit is een «fact of life» waarvan de gevolgen niet altijd zijn te voorkomen. Dit mag echter niet afleiden van de focus om tot de noodzakelijke vernieuwingen en verbeteringen binnen de Belastingdienst te komen
Kunt u aangeven hoe de extra kosten gedekt zijn?
De extra kosten worden gedekt binnen de begroting van de Belastingdienst.
Privacyregels die gelden voor de Belastingdienst |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Over welke informatiebronnen kan de inspecteur van de Belastingdienst beschikken bij de controle op de juistheid van aftrekposten in de inkomstenbelasting? Geldt daarbij een hiërarchie, moet bijvoorbeeld eerst aan de belastingplichtige om nadere toelichting gevraagd worden alvorens andere bronnen te gebruiken?
In hoeverre kan de inspecteur derden vragen om informatie om de juistheid van een aftrekpost te controleren?
In beginsel zal de inspecteur bij een controle op een rechtmatig en juist gebruik van een aftrekpost eerst informatie opvragen bij de belastingplichtige zelf. Daarnaast kan ook informatie worden verzocht van derden die kwalificeren als administratieplichtigen (als bedoeld in artikel 52, tweede lid, AWR) of bepaalde overheidsorganen. Het betreft hier alleen informatie die voor de belastingheffing of de uitvoering van de belastingwetgeving van belang is. Verder kan de inspecteur gebruik maken van open bronnen om de aangifte te controleren.
Adminstratieplichtigen zijn in beginsel verplicht desgevraagd (informatie uit) gegevensdragers die zij houden voor een belastingplichtige aan de inspecteur te verstrekken (art. 48, eerste lid, AWR). Zij kunnen zich daarbij niet beroepen op een eventuele plicht tot geheimhouding, zelfs niet als die bij een wettelijke bepaling is opgelegd (art. 51 AWR).
Bepaalde aangewezen administratieplichtigen zijn bovendien verplicht om uit eigen beweging (spontaan) bij of krachtens de wet bepaalde informatie die voor de belastingheffing van belang kan zijn aan de inspecteur te verstrekken (art. 53, tweede lid, AWR jo. art. 10.8 Wet inkomstenbelastingen 2001 jo. art. 22 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001).
De informatieplicht ten behoeve van de belastingheffing van derden geldt niet voor administratieplichtigen die een geestelijk ambt bekleden, notaris, advocaat, arts of apotheker zijn. Zij mogen zich, als zij uit hoofde van hun ambt, stand of beroep tot geheimhouding verplicht zijn, beroepen op het verschoningsrecht en derhalve weigeren aan de informatieplicht te voldoen (artikel 53a, eerste lid, AWR).
Is het toegestaan dat een inspecteur contact opneemt met een arts om bijvoorbeeld de juistheid van aftrek voor een dieet te controleren?
Ja, dat is toegestaan. In veruit de meeste gevallen is de informatie die een belastingplichtige overlegt voldoende om de aftrekpost te beoordelen en neemt de inspecteur hooguit contact op met een arts om de door de belastingplichtige overgelegde bewijsstukken te verifiëren. Artsen zijn administratieplichtigen in de zin van artikel 52, tweede lid, AWR. Op grond van artikel 53a, eerste lid, AWR mogen artsen weigeren om aan de informatieplicht ten behoeve van de belastingheffing van derden te voldoen, omdat zij vanwege hun beroep tot geheimhouding verplicht zijn. Dit betekent echter niet dat het de inspecteur niet is toegestaan om informatie of toelichtingen bij een arts (op) te vragen. In de uitspraak van 18 maart 2016 van het Gerechtshof Den Bosch2 is bepaald dat het niet tegen de beginselen van behoorlijk bestuur indruist als een inspecteur een toelichting vraagt op een door een huisarts afgegeven gezondheidsverklaring. Het recht op privacy van de belastingplichtige wordt hier gewaarborgd door het verschoningsrecht waar een arts zich op kan beroepen.
Hoe verhouden privacyregels en het medisch beroepsgeheim zich tot het verstrekken van informatie door artsen aan de inspecteur?
Een arts, die door de inspecteur wordt bevraagd ten behoeve van de belastingheffing van zijn patiënt, kan vanwege het medisch beroepsgeheim weigeren om de verzochte informatie te verstrekken aan de inspecteur. Door dit verschoningsrecht uit artikel 53a, eerste lid, AWR wordt de privacy van een belastingplichtige gewaarborgd.
Kunt u toezeggen dat de inspecteur nooit zelfstandig artsen zal vragen om informatie over belastingplichtigen, zodat de privacy geborgd blijft en mensen geen zorg mijden wegens angst voor problemen met de fiscus? Kunt u tevens toezeggen dat een arts nooit informatie aan een patiënt hoeft te verstrekken indien daarom gevraagd wordt door een inspecteur van de Belastingdienst?
Toepassing van het verlaagde btw-tarief op e-publicaties |
|
Joost Sneller (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u zich herinneren dat tijdens de Eurogroep en Ecofinraad van 2 oktober jl. een politiek akkoord is bereikt over het dossier betreffende btw op e-publicaties?1
Ja.
Kunt u zich de uitspraken van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media herinneren tijdens het wetgevingsoverleg Media op 27 november 2017, waarin hij stelde dat het kabinet voorstander is van een verlaagd btw-tarief op e-publicaties en dit, indien een politiek akkoord onder de lidstaten is bereikt, «zo snel mogelijk» wil doorvoeren?2
Ja.
Kunt u zich de opmerking van de Minister van Financiën herinneren in het schriftelijk overleg over de Ecofin van 28 september jl., waarin hij stelde dat het kabinet vooruitlopend op een politiek akkoord betreffende btw op e-publicaties al voorbereidingen treft ter verlaging van deze btw en dat hij voornemens is dit snel te regelen?3
Ja.
Welke voorbereidingen ter verlaging van de btw op e-publicaties worden momenteel door het kabinet getroffen? Wat is hierbij de stand van zaken?
Het kabinet staat positief tegenover de mogelijkheid die de BTW-richtlijn 20064 sinds december 2018 biedt met betrekking tot het gelijk behandelen van fysieke en digitale boeken, kranten en tijdschriften. Om die reden zijn de voorbereidingen om handen en voeten aan dit voorstel te geven reeds van start gegaan. Op dit moment wordt onderzocht op welke wijze de implementatie van de wijzigingsrichtlijn btw-tarieven voor langs elektronische weg geleverde boeken, kranten en tijdschriften5 kan worden vormgeven. Een belangrijk onderdeel bij de implementatie is het formuleren van een definitie voor langs elektronische weg geleverde boeken, kranten en tijdschriften; een markt die volop in beweging is. Deze definitie moet nu en in de toekomst relevant zijn. Daarnaast moet de definitie duidelijk en goed uitvoerbaar zijn voor zowel de sector als de Belastingdienst. De praktische uitwerking van de definitie (afbakening) is complex, gezien de grote verscheidenheid in elektronische publicaties en vergelijkbare producten. Verder is Nederland voor het vaststellen van de reikwijdte van de definitie gebonden aan de ruimte die de BTW-richtlijn 20066 biedt. Ook deze juridische kaders worden op dit moment nader onderzocht.
Het kabinet zet uiteraard in op een ordentelijk wetgevingsproces. Zodoende worden in de voorbereidende wetgevingsfase verschillende belanghebbenden betrokken. De eerste gesprekken met de sector hebben al plaatsgevonden. Verder ben ik voornemens om een conceptwetsvoorstel in de eerste helft van 2019 breed te consulteren via een internetconsultatie, zodat alle belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld te reageren. Het streven is het wetsvoorstel, na advies van de Raad van State, aan uw Kamer te kunnen aanbieden, met een beoogde inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2020.
Wat is het verwachte tijdpad rondom de invoering van de verlaging van btw op e-publicaties?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze bent u voornemens overleg met de sector te voeren, bijvoorbeeld over de definitie en reikwijdte, met betrekking tot deze verlaging van btw op e-publicaties?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de Kamer over de voortgang van de voorbereidingen betreffende de invoering van een verlaagd btw-tarief op e-publicaties te informeren?
Zie antwoord vraag 4.
Het inhuren van KPMG |
|
Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Voor welke adviezen, opdrachten of controles hebben de verschillende ministeries de afgelopen tien jaar (1 januari 2009 tot en met 31 december 2018), direct of indirect, mensen van KPMG ingehuurd en hoeveel heeft dat per zaak en in totaal gekost?
De gevraagde informatie kan ik niet openbaar en in detail verstrekken. Inhoudelijke en financiële detailafspraken van een gegunde opdracht worden als bedrijfsvertrouwelijk aangemerkt. In zowel de Algemene Rijksvoorwaarden (ARVODI) als de reguliere Raam- en Dienstverleningsovereenkomsten zijn geheimhoudingsbepalingen vastgelegd. De afspraken met KPMG zijn – net als met iedere andere marktpartij – bedrijfsvertrouwelijk en kunnen niet worden verstrekt zonder dat de Staat daarmee mededinging en/of de aanbestedingsbeginselen schendt.
De Rijksbrede spendgegevens (met daarin onderscheid tussen aard van de opdrachten aan de hand van gespecificeerde inhuur- en uitbestedingscategorieën, totaalbedrag per categorie per jaar en betreffend ministerie/dienstonderdeel) zijn beschikbaar voor de jaren 2010–2017 en bieden inzicht in hetgeen gevraagd door dhr. Van Raak. Omdat ook hier sprake kan zijn van het verstrekken van concurrentiegevoelige gegevens, bijvoorbeeld door het openbaar maken van specifieke tarieven, zullen deze vertrouwelijk aan uw Kamer worden verstrekt.
De Nederlandse lijst van laagbelastende landen |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u van alle 21 landen op de Nederlandse lijst van laagbelastende landen aangeven tegen welk tarief winstbelasting wordt geheven?1
Anguilla, Bahama’s, Bermuda, Britse Maagdeneilanden, Kaaimaneilanden, Turks- en Caicoseilanden en Vanuatu kennen geen winstbelasting. Guernsey, Isle of Man en Jersey hebben een winstbelasting met een algemeen geldend statutair tarief van 0%. Belize heft een directe belasting over de omzet van lichamen tegen een tarief van 0,75%. Op basis van beschikbare statistieken over winstmarges is het tarief over de omzet herleid naar een tarief over winst. Bij benadering komt deze belasting overeen met een winstbelasting met een statutair tarief van 8,3%. De tarieven van de winstbelasting in Koeweit, Qatar en Saudi-Arabië zijn respectievelijk 10%, 15% en ten minste 20%. Koeweit, Qatar en Saudi-Arabië heffen echter geen winstbelasting van lichamen voor zover inwoners van die landen de aandelen in het betreffende lichaam houden. De winstbelasting is in deze landen dus niet algemeen geldend, maar van toepassing op een beperkte groep lichamen. In de reacties op de internetconsultatie is onder meer gewezen op de heffing van Zakat voor zover een lichaam binnenlandse aandeelhouders heeft. Naar aanleiding van de reacties op de internetconsultatie is opnieuw gekeken naar het winstbelastingsysteem in deze staten en de samenhang met de heffing van Zakat. Er is echter niet gebleken dat de heffing van Zakat gelijk kan worden gesteld met de heffing van een winstbelasting met een statutair tarief van ten minste 9%. Het statutaire tarief van winstbelasting in Bahrein bedraagt 46% en het statutaire tarief in de Verenigde Arabische Emiraten kan variëren van 0% tot 55%. In deze landen is de winstbelasting echter alleen van toepassing met betrekking tot een beperkt aantal specifieke activiteiten. Ook in deze landen is de winstbelasting dus niet algemeen geldend, maar van toepassing op een beperkte groep lichamen. Amerikaans Samoa, Amerikaanse Maagdeneilanden, Guam, Samoa en Trinidad en Tobago zijn op de Nederlandse lijst opgenomen omdat zij op de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden staan. Het statutaire tarief voor de heffing van een eventuele winstbelasting in deze landen is dus niet van belang geweest voor opname op de Nederlandse lijst.
Hoe groot zijn de geldstromen die naar elk van de 21 landen op de Nederlandse lijst staan, jaarlijks? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Belastingdienst houdt niet systematisch bij hoeveel rulings met een internationaal karakter zien op de transacties met lichamen die zijn gevestigd in een land dat is opgenomen in de lijst met laagbelastende landen. In mijn brief van 22 november 2018 heb ik een aantal maatregelen aangekondigd voor de herziene rulingpraktijk voor rulings met een internationaal karakter.6 Hierin geef ik aan dat in de toekomst niet langer rulings zullen worden afgegeven over transacties met lichamen die zijn gevestigd in landen die op de lijst staan. Mijn ambitie is deze maatregel per 1 juli 2019 door te voeren. Vanaf dat moment zal de Belastingdienst beoordelen of een rulingverzoek ziet op een transactie met een lichaam dat op de lijst staat.
Hoeveel grensoverschrijdende rulings heeft de Belastingdienst afgegeven over transacties met bedrijven die gevestigd zijn in een land op deze lijst?
Uit het SEO-rapport blijkt dat er aanzienlijke bedragen stromen naar de categorie «overige landen». Dat zijn de landen die niet op de lijst met laagbelastende jurisdicties staan7 en ook niet tot de Europese Unie (EU) of de Verenigde Staten behoren. Ik beschik niet over een nauwkeurige verdeling van deze stroom over de verschillende landen, maar het is – bijvoorbeeld op basis van IMF-data over directe investeringen – aannemelijk dat van de genoemde landen met name geldstromen naar Hongkong en Singapore daar een significant aandeel van vormen. Het kabinet neemt overigens meerdere maatregelen om belastingontwijking te bestrijden die niet afhankelijk zijn van de lijst van laagbelastende landen, waaronder de per 1 januari 2019 ingevoerde earningsstrippingmaatregel, de maatregelen die volgen uit de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking tot wijziging van de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking wat betreft hybridemismatches met derde staten (ATAD2)8 en het Multilateraal Verdrag.
Erkent u dat veel winsten via Nederland neerslaan in Hongkong, Panama en Singapore, landen die niet op de EU-lijst of de Nederlandse lijst staan? Zo ja, waarom onderneemt u geen actie tegen landen die weliswaar geen extreem laag statutair tarief kennen, maar wel bekend staan als «offshore financial centres» en belastingontwijking mede mogelijk maken?
Voor de compenserendeheffingstoets in de renteaftrekbeperking ter voorkoming van winstdrainage en de onderworpenheidstoets in de deelnemingsvrijstelling moet de effectieve belastingdruk worden bepaald. In zijn algemeenheid kunnen bij de toepassing van deze in de praktijk bewerkelijke toetsen geen uitspraken worden gedaan over het effectieve belastingtarief per land omdat de hiervoor genoemde toetsen per lichaam afzonderlijk worden aangelegd. De feiten en omstandigheden van het specifieke geval zijn daarbij van groot belang. De fictieve belastingdruk wordt berekend naar Nederlandse maatstaven, waardoor bijvoorbeeld rekening wordt gehouden met de deelnemingsvrijstelling en renteaftrekbeperkingen. De voor deze toetsen relevante fictieve belastingdruk kan in voorkomende gevallen leiden tot een belastingdruk die hoger of lager is dan het lokale statutaire tarief.
Ook het effectieve tarief op rente en royalty’s is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Hierdoor leent een effectieftarieftoets op rente en royalty’s zich niet voor een benadering per land, maar is een case-by-casebenadering per belastingplichtige nodig. In zo’n benadering dient per rente- en royaltybetaling te worden berekend wat het effectieve tarief is waartegen deze betaling bij de ontvanger in een winstbelasting wordt betrokken. Oftewel: bij iedere rente- en royaltybetaling aan een gelieerd lichaam zou de betaler moeten nagaan of deze betaling in voldoende mate wordt belast bij de ontvanger en zou de Belastingdienst op al deze betalingen toezicht moeten houden. Hiervoor zou veel en hooggekwalificeerde toezichtscapaciteit nodig zijn.
In onderzoeken kan wel een algemene inschatting gemaakt worden van het gemiddelde effectieve tarief van een land op basis van bepaalde aannames. Zo heeft de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) op 15 januari 2019 de eerste editie van de Corporate Tax Statistics Database gepubliceerd.9 Het effectieve tarief per land dat blijkt uit dit OESO-onderzoek wijkt overigens gemiddeld genomen relatief beperkt af van het statutaire tarief. Daarmee lijkt de toegevoegde waarde van een benadering op basis van een gemiddeld effectief tarief per land niet of nauwelijks aanwezig. Dat laat overigens onverlet dat er stromen naar die landen kunnen gaan die effectief lager of hoger worden belast dan het effectieve tarief in de OESO-studie. Ook daaruit blijkt de beperking van een dergelijk generiek onderzoek naar het effectief tarief. Het kabinet ziet daarom dus nu geen aanleiding om af te wijken van het statutaire tarief als basis voor de lijst van laagbelastende staten.
Welke andere landen kent u, die mede door de uitvoering van de anti-winstdrainagebepaling in de vennootschapsbelasting (Vpb) en de reële heffingstoets van de deelnemingsvrijstelling een (zeer) laag effectief belastingtarief hanteren?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van de suggestie om niet per individueel geval het effectief tarief vast te stellen, hetgeen voor de Belastingdienst momenteel een te grote opgave is, maar de heffing van de conditionele bronbelasting op rente en royalty’s afhankelijk te maken van de effectieve belastingdruk op de betreffende inkomsten in de betreffende landen?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de 177 miljard euro aan rente, royalty en dividend die in landen met een statutair tarief van hoger dan 9% terechtkomen, effectief mogelijkerwijs ook (zeer) laag belast worden? Bent u, gezien uw antwoord op eerdere vragen waarin u zegt dat dat een hoog statutair tarief in combinatie met relatief veel grondslagversmallers kan resulteren in een laag effectief tarief, bereid dit te onderzoeken?
Van de 21 landen op de lijst heeft Nederland belastingverdragen met Bahrein, Koeweit, Qatar, Saudi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten. In deze verdragen zijn onder meer afspraken gemaakt over de verdeling van heffingsrechten over rente- en royaltybetalingen van inwoners van Nederland aan inwoners van het betreffende verdragsland en omgekeerd. Op basis hiervan kan Nederland geen bronbelasting heffen op rente- en royaltybetalingen aan inwoners van Bahrein en de Verenigde Arabische Emiraten. Ook kan Nederland geen bronbelasting heffen op rentebetalingen aan inwoners van Koeweit en Qatar. Op royaltybetalingen aan inwoners van Koeweit en Qatar kan Nederland een bronbelasting van 5% heffen. Op rentebetalingen aan inwoners van Saudi-Arabië kan Nederland een bronbelasting heffen van 5% en op royaltybetalingen een bronbelasting van 7%. Overigens zullen Bahrein, Koeweit, Qatar, Saudi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten worden benaderd om de belastingverdragen te heronderhandelen. Nederland zal dan streven naar afspraken die effectuering van de bronbelasting op rente en royalty’s tegen het statutaire tarief mogelijk maken. Daarnaast kan worden gekeken of voor gevallen dat er geen sprake is van misbruik, exclusieve woonstaatheffing dan wel een gereduceerd tarief voor rente en royalty’s kan worden opgenomen. Dit kan door, in aanvulling op de zogenoemde principal purposes test, een specifieke antimisbruikbepaling op te nemen. De belastingverdragen met landen op de lijst beperken Nederland niet in de mogelijkheid om de aanvullende CFC-maatregel toe te passen.
Met welke van de 21 landen op de lijst heeft Nederland een belastingverdrag? In hoeverre kunnen de Controlled Foreign Company (CFC)-maatregel en de bronbelasting op rente en royalty’s worden uitgevoerd in die gevallen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De aanvullende CFC-maatregel is zowel van toepassing op directe als indirecte belangen in een gecontroleerd lichaam. Indien tussen de belastingplichtige en een direct gehouden gecontroleerd lichaam een ander lichaam wordt geschoven dat niet als gecontroleerd lichaam kwalificeert10, blijft de aanvullende CFC-maatregel dus in beginsel van toepassing op het nadien indirect gehouden gecontroleerde lichaam. Deze aanvullende CFC-maatregel is gebaseerd op model A uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1)11 en is geïntroduceerd naast het al jaren in de Nederlandse winstbepaling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) vervatte model B uit ATAD1, waarin het statutaire noch het effectieve tarief een relevant element is. Bovendien moet daarbij worden bedacht dat de aanvullende CFC-maatregel een aanvulling is op het al bestaande instrumentarium in de Wet Vpb 1969. Zo kan in voorkomende gevallen de regeling voor niet-kwalificerende beleggingsdeelnemingen van toepassing zijn. Ook kan in bepaalde gevallen de herwaarderingsverplichting van artikel 13a Wet Vpb 1969 toepassing vinden.
Door de bronbelasting zal Nederland naar verwachting niet langer fungeren als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties. Met een unilaterale maatregel, zoals de bronbelasting, kan Nedeal internationaal moeten worden aangepakt. Het kabinet zal dan ook blijven inzetten rland echter niet voorkomen dat andere landen deze functie als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties overnemen. Wereldwijde belastingontwijking zop een internationaal gecoördineerde aanpak. Een van de punten waar het kabinet momenteel voor pleit in EU-verband is het introduceren van een verplichting om rente- en royaltybetalingen naar landen op de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden te onderwerpen aan een bronbelasting of een soortgelijke maatregel te treffen.
Erkent u dat de CFC-maatregel en de bronheffing op rente en royalty’s zeer gemakkelijk kunnen worden omzeild, bijvoorbeeld door landen te gebruiken die een statutair tarief van 9% of meer kennen, hetgeen nog steeds extreem laag is?
De kosten van stimulering van elektrische auto’s en de totaal onderschatte vooruitgang in batterij technologie |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
In hoeverre deelt u, gelet op uw berekening in het kader van de behandeling van de Fiscale vergroeningsmaatregelen 2019 dat een Tesla model S bij een leaseperiode van vijf jaar gemiddeld € 73.120 belastingsubsidie ontvangt, thans de inschatting dat er in 2018 meer dan 16.000 elektrische auto’s op naam gezet worden, waarvan ten minste 10.000 in het allerduurste segment (Tesla S, Tesla M, Jaguar I-Pace)?1 2
Het totaal aantal verkochte volledig elektrische personenauto’s in 2018 betreft 25.068. De top 10 van de verkopen van elektrische personenauto’s (EV’s) in 2018 is als volgt:
1
Tesla Model S
2
Jaguar I-pace
3
Nissan Leaf
4
Tesla Model X
5
Volkswagen Golf
6
BMW I3
7
Hyundai Ioniq
8
Renault Zoe
9
Opel Ampera-E
10
Hyundai Kona
De Tesla S, Tesla X en Jaguar I-Pace vertegenwoordigen in deze periode bij elkaar opgeteld 12.168 auto’s. Dat is circa 48% van het totaal van de EV-nieuwverkopen in 2018. Een deel van de nieuwverkopen in het duurdere segment EV’s is – in verband met de begrenzing van de milieukorting in de bijtelling tot € 50.000 – naar voren gehaald.
Kunt u aangeven hoeveel van deze elektrische auto's er uiteindelijk in 2018 op naam gezet zijn?
Het totaal aantal verkochte volledig elektrische personenauto’s volgens het RVO in 2018 betreft 25.068 stuks.
Klopt het dat het overgrote deel van deze elektrische auto’s in een leasecontract zit en dus gebruik maakt van de 4% bijtelling?
Ongeveer de helft van de EV’s zit in een leasecontract. Voor een auto met een leasecontract is niet altijd de bijtelling van toepassing.3 Het is wel zo dat het overgrote deel (>85%) van de EV’s zakelijk wordt aangeschaft en gereden. Het gaat dan om verschillende groepen zoals ZZP-ers (deel van privé), klein zakelijk, fleetowners, lease + Registratie Tenaamstelling Lease (RTL) en een groot deel van de voertuigen kan nog op voorraad staan bij de voertuigbranche. Ook het zakelijk aanschaffen van (elektrische) personenauto betekent echter niet automatisch dat de bijtelling van toepassing is.
Brandstof
prive
Klein zakelijk
Fleet-owner
Lease + RTL
Rental
Voertuig-branche
100% Elektrisch
11%
24%
3%
54%
1%
7%
Bron: RDC
Kunt u aangeven hoeveel belastingsubsidie de elektrische auto’s, die dit jaar op naam gezet zijn, in de komende vijf jaar kosten aan misgelopen motorrijtuigenbelasting (MRB), belasting van personenauto's en motorrijtuigen (BPM), korting op inkomstenbelasting en loonbelasting (IB/LB-korting), Milieu-investeringsaftrek (MIA), Kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA), Willekeurige afschrijving milieu-investeringen (VAMIL)? Klopt het dat dat ver over de half miljard euro is?
De fiscale voordelen voor EV’s zijn (ex ante) voorzien van budgettaire dekking binnen het domein van de autobelastingen. Alleen wanneer meer EV’s worden verkocht dan (ex ante) geraamd is er sprake van een onvoorziene (en niet ex ante gedekte) budgettaire derving. Het budgettaire beslag van de MRB, BPM, bijtelling (IB/LB) en MIA voor de in 2018 verkochte EV’s in de periode 2018–2022 is circa € 700 miljoen. Het overgrote deel hiervan betreft de korting op bijtelling in de inkomsten- en loonbelasting. De CO2-uitstoot is de heffingsgrondslag van de BPM. Zonder BPM-vrijstelling geldt voor deze auto’s (zonder CO2-uitstoot) dan ook alleen de vaste voet van € 360. Derving van de BPM kan – bezien vanuit de CO2-uitstoot als heffingsgrondslag – dan ook niet worden gezien als subsidie voor EV’s. Een versnelde ingroei van emissievrije auto’s als gevolg van beleid – waardoor minder conventionele auto’s worden verkocht (BPM) en in Nederland geregistreerd staan (MRB) – dient echter wel van budgettaire dekking te worden voorzien en maakt dan ook onderdeel uit van deze € 700 miljoen.
Is het bedrag uit de vorige vraag kosteneffectief uitgegeven om CO2-besparing te bereiken? Kunt u het antwoord toelichten?
De term kosteneffectiviteit kan vanuit meerdere invalshoeken worden bezien. Vanuit het perspectief van de overheid is de budgettaire totaalplaat van alle maatregelen in relatie tot de vergroeningswinst van belang. Deze fiscale maatregelen voor EV’s zijn (ex ante) budgettair gedekt binnen het stelsel van autobelastingen (lastenneutraal). Wordt alleen gekeken naar de omvang van de vrijstelling BPM (vaste voet), vrijstelling MRB, milieukorting op de bijtelling (IB/LB) en de MIA (zoals deze fiscale voordelen zijn beschreven in het antwoord op vraag 4) dan bedraagt dit circa € 28.000 per verkochte EV in 2018, oftewel circa € 5.600 per auto per jaar. Dit komt uiteindelijk neer op een verschuiving van zo’n € 1.700 per vermeden ton CO2.4 Door de begrenzing van de milieukorting in de bijtelling tot een catalogusprijs van € 50.000 en de versobering van de MIA zal dit bedrag in 2019 lager zijn.
Het PBL hanteert het nationale kostenperspectief om een beeld te schetsen van de kosten en baten van klimaatbeleid voor de Nederlandse samenleving.5 Het PBL geeft in dit rapport aan dat er vanuit het nationale kostenperspectief, als gevolg van de fiscale maatregelen voor EV’s, netto baten zijn voor de Nederlandse samenleving. Het versnellen van de transitie naar emissievrij rijden leidt naast CO2-reductie immers ook tot vele andere maatschappelijke baten zoals verbetering van de luchtkwaliteit, minder geluidsoverlast, innovatieve kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven en gezondheidswinst.6
Hoewel de bestaande fiscale stimulering van EV’s een relatief hoge lastenschuif per vermeden ton CO2vraagt, wil het kabinet benadrukken dat het hier gaat om initiële investeringen in emissievrije mobiliteit die voor de Nederlandse samenleving als geheel zeer waardevol zullen zijn. Om die reden heeft het kabinet in het regeerakkoord afgesproken dat alle nieuwe auto’s in 2030 emissievrij zijn en dat de fiscale stimulering wordt afgebouwd in lijn met dit streven.
Klopt het dat in 2019 er ten minste twee full electric modellen op de markt komen, die beneden de zogenoemde cap zitten van 50.000 euro en toch een behoorlijke actieradius hebben (op papier meer dan 440 kilometer), namelijk de Hyunda KONA en de Kia E-Niro?
De Hyundai Kona Electric is reeds beschikbaar, kent een aantal uitvoeringen met een cataloguswaarde tussen circa € 38.300 en € 44.100, en op papier een actieradius van 482 km. De Kia e-Niro is ook reeds beschikbaar, kent een aantal uitvoeringen met een cataloguswaarde tussen circa € 41.500 en € 45.500 en een actieradius van 455 km op papier.
Is het u bekend dat er nu al advertenties zijn die duidelijk maken dat het leasen van een Kia E-Niro je ongeveer 50 of 60 euro netto per maand kost in de bijtelling? (https://www.activlease.nl/4-procent-bijtelling/3
Het klopt dat de Kia E-Niro en de Hyundai Kona inmiddels aangeboden worden door leasemaatschappijen. In de berekening gaan de leasemaatschappen uit van het belastingtarief in de tweede en derde schijf in de inkomstenbelasting (38,10% in 2019). Daarnaast moet ook nog rekening gehouden worden met de afbouw van algemene heffingskorting en de afbouw van arbeidskorting voor de vaststelling van het marginale tarief voor inkomens tussen circa € 34.000 en circa € 68.500. Bij een cataloguswaarde van de EV van circa € 45.000 komt de netto bijtelling dan uit op circa € 74.
Herinnert u zich dat in Nederland een ware run ontstond op de Mitsubishi Outlander, toen die in 2014 en 2015 geleased kon worden voor ongeveer 100 euro per maand?
In 2014 en 2015 zijn respectievelijk 12.493 en 41.031 PHEV’s verkocht. Dit is respectievelijk 3,2% en 9,1% van de totale nieuwverkopen in die jaren. Een fors deel van deze nieuwverkochte PHEV’s waren inderdaad Misubishi Outlanders maar ook PHEV’s als de Volvo V60, Volkswagen Golf en Opel Ampera zijn in de periode 2013 – 2015 veel verkocht.
Erkent u dat de nieuwprijs (en dus de leasekosten voor de zaak) van de Outlander toen vergelijkbaar is met die van Hyunda KONA en de Kia E-Niro nu, namelijk vanaf ongeveer 40.000 euro? Erkent u dat dat een prijscategorie is waarin toch al redelijk veel mensen – met een relatief hoog middeninkomen – een lease auto mogen uitzoeken?
De Hyundai KONA en de Kia E-Niro hebben een cataloguswaarde van circa € 38.000 a € 45.000. De Mitsubishi Outlander PHEV had een cataloguswaarde van circa € 40.000 tot € 52.000. We hebben geen data beschikbaar over het aantal mensen dat in die prijscategorie een auto van de zaak ook privé kan gebruiken. Werkgevers moeten overigens wel bereid moeten zijn om EV’s aan de werknemers aan te bieden en bereid zijn om te investeren in laadinfrastructuur. EV’s zijn daarbij vaak duurder dan vergelijkbare benzine- of dieselauto’s hetgeen weer kan resulteren in een hoger leasebedrag. We hebben overigens ook geen zicht op het inkomen van mensen die in aanmerking komen voor een leaseauto.
Kunt u de berekening van de kosten van een geleasde Tesla Model S voor de belastingbetaler bij een vijfjarig lease contract, ook uitvoeren voor een geleasde Hyundai KONA Electric Premium, Pulse Red van 45.000 euro? Hoeveel kost die auto, als hij vijf jaar geleaset wordt in 2019 in belastingsubsidies?
De genoemde auto is vrijgesteld van BPM (vaste voet van € 360 in 2019). Dit is een eenmalig bedrag. Voor deze auto geldt voorts een korting op de bijtelling waardoor deze uitkomt op 4% over de cataloguswaarde. Uitgaande van een cataloguswaarde van € 45.000 leidt dit tot een bruto voordeel van € 8.100 in de bijtelling. Dit voordeel geldt voor maximaal vijf jaar, na deze vijf jaar geldt het voordeel dat op dat moment op deze auto van toepassing is. Uitgaande van het tarief in de hoogste schijf van de inkomstenbelasting voor 2019–2023 komt het netto voordeel over vijf jaar uit op € 20.331. Voor de MRB geldt een vrijstelling voor de jaren 2019 en 2020 (door de horizonbepaling op de maatregelen uit de Wet uitwerking autobrief II vervalt deze vrijstelling per 2021). De MRB bij een benzineauto met hetzelfde gewicht (1.660 kg) bedraagt, inclusief opcenten (voor de provincie Overijssel als benadering voor het gemiddelde van de opcenten), € 1.044 in 2019. Voor een dieselauto is dit € 1.940. Het fiscale verschil over vijf jaar voor een EV in vergelijking met een benzine-, respectievelijk dieselauto, met eenzelfde gewicht, komt uit op € 22.759, respectievelijk € 24.551.
Hoeveel van dit soort auto’s (elektrische auto’s onder de 50.000 euro met een range boven de 300–400 kilometer zoals de Hyundai KONA en de Kia E-Niro) verwacht u dat er op naam gezet zullen worden in 2019 en 2020 en hoe groot zal de belastingsubsidie zijn op die auto’s in de komende paar jaren gederfd wordt, ervan uitgaande dat het overgrote deel hiervan geleased zal worden?
Volgens de informatie van de RVO kunnen in 2019 en 2020 de volgende modellen aan deze eigenschappen voldoen:
Het is onder andere afhankelijk van de belangstelling van de consument maar ook van de beschikbaarheid welke modellen (veel) verkocht en op kenteken gezet zullen gaan worden. Daar is met de kennis van nu nog geen specifieke raming voor te maken. De autobranche (Rai en Bovag) verwacht dat er in 2019 28.000 EV’s worden verkocht. Het valt te verwachten dat er een (relatieve) toename zal zijn van de verkoop van EV’s met een cataloguswaarde tot en met € 50.000 door de invoering van beperking van de korting op de bijtelling tot een cataloguswaarde tot en met € 50.000 in 2019 en 2020. Het aandeel EV’s in de nieuwverkopen met een cataloguswaarde boven € 50.000 zal naar verwachting afnemen. Een deel van de nieuwverkopen in dit segment is – in verband met de begrenzing van de milieukorting in bijtelling tot € 50.000 – naar voren gehaald. Hierdoor zullende verkopen in dit segment in 2019 mogelijk lager uitvallen. De raming van de fiscale stimulering voor EV’s wordt in de miljoenennota jaarlijks geactualiseerd. De elektrische auto is nog in een beginstadium van de (wereldwijde) marktontwikkeling. Dit betekent dat de marktontwikkelingen (zoals vraag, aanbod en consumentenvoorkeuren) een grillig en onvoorspelbaar patroon kunnen volgen (zie onderstaande antwoorden op de vragen over het Carbontax model). Daarnaast kunnen ontwikkelingen in het buitenland (zoals toenemende vraag) gevolgen hebben voor het aanbod van EV’s in Nederland. Om die reden is het lastig te voorspellen hoeveel EV’s in deze prijscategorie in Nederland zullen worden verkocht.
Vindt u dat deze belastingsubsidie doelmatig word uitgegeven?
In de Wet uitwerking Autobrief II is een aantal stimuleringsmaatregelen genomen ten behoeve van de aanschaf van emissievrije auto’s. In het regeerakkoord zijn afspraken gemaakt dat in 2030 de nieuwverkopen volledig emissievrij zijn en dat de fiscale stimulering wordt uitgefaseerd in lijn met dit streven. Gelet op de ambities uit het regeerakkoord is dit kabinet van mening dat de fiscale stimulering van emissievrije auto’s doelmatig is. Fiscale stimulering is immers nodig om de transitie naar emissievrij rijden te versnellen. Tegelijkertijd is het kabinet van mening dat afbouw van de fiscale stimuleringsmaatregelen op termijn noodzakelijk is om de fiscale stimulering budgettair houdbaar te houden, gelijke tred te houden met de marktontwikkeling van emissievrij rijden en om overstimulering te voorkomen.
Kunt u aangeven hoe hoog de belastingsubsidies op elektrische auto’s volgens de Startnota in 2019 zouden zijn en hoeveel u nu verwacht dat ze zullen zijn (uitgesplitst naar MRB, BPM, IB/LB korting, MIA/KIA/VAMIL)?
In de startnota van het huidige kabinet is geen raming opgenomen van de fiscale stimulering van elektrische auto’s. De raming in de Miljoenennota 2019 was als volgt:
0
2
3
4
7
9
3
5
8
12
19
26
30
46
69
92
141
190
628
805
723
510
374
80
-
-
32
37
38
38
58
102
108
114
99
107
Bron: Miljoenennota 2019, bijlage 9
MIA voor EV-personenauto’s is per 1 januari 2019 versoberd.
De uiteindelijke verkopen in 2018 van EV’s liggen hoger dan verwacht tijdens het opstellen van de Miljoenennota 2019. Met deze hogere aantallen komt het budgettaire belang van de korting op de bijtelling voor EV’s uit op circa € 200 miljoen in 2018 (voor de BPM- en MRB-vrijstelling voor nulemissievoertuigen komt de raming in totaal € 2 miljoen hoger uit). In de miljoenennota 2020 zal de raming voor 2019 worden bijgewerkt.
Acht u het gepast om in te grijpen in de bijtelling en de oversubsidiëring van elektrische auto’s?
Nog los van de vraag wanneer sprake is van oversubsidiëring, is nu al per 2019 de korting op de bijtelling in de inkomstenbelasting begrensd tot een catalogusprijs van € 50.000. Daarnaast is de MIA voor EV-personenauto’s per 1 januari 2019 versoberd. Deze maatregel draagt bij aan het voorkomen van overstimulering. Gelet op de marktontwikkeling van EV’s is het op dit moment niet noodzakelijk om de fiscale stimulering voor EV’s verder te versoberen. Wel acht ik het noodzakelijk om een vinger aan de pols te houden om signalen van overstimulering tijdig te signaleren. In het regeerakkoord heeft het kabinet opgenomen dat de fiscale stimulering wordt afgebouwd in lijn met het streven dat alle nieuwe auto’s in 2030 emissievrij zijn. De bestaande fiscale stimuleringsmaatregelen voor emissievrije auto’s worden – als gevolg van de horizonbepalingen in de Wet uitwerking Autobrief II – beëindigd per 1 januari 2021. Voor die tijd zal besloten moeten worden welke mate van fiscale stimulering noodzakelijk is om de vergroeningsambities van dit kabinet te realiseren. Vanuit het Klimaatoverleg zijn voorstellen gedaan voor de fiscale stimulering na 2020. Het kabinet is op dit moment in afwachting van de doorrekening van deze voorstellen. Deze voorstellen bevatten ook een jaarlijkse monitoring en evaluatie om tussentijds bij te kunnen sturen.
Bent u bereid maatregelen voor te bereiden om de oversubsidiëring van elektrische auto’s in 2019 of 2020 in te perken?
Zie antwoord op vraag 14.
Herinnert u zich het belastingsubsidiedrama met onder andere de semi-elektrische Mitisbushi Outlander in de jaren 2013–2016, waarover de Algemene Rekenkamer vernietigende rapporten schreef, omdat er voor miljarden euro's belastingsubsidie voor zuinige auto’s uitgegeven was zonder effect?
De Algemene Rekenkamer heeft aanbevolen om de mogelijkheden voor niet-fiscale stimuleringsmogelijkheden voor (semi-)elektrische auto’s in kaart te brengen en daarbij aandacht te geven aan de kosteneffectiviteit. En daarnaast met het parlement de discussie aan te gaan over de kosteneffectiviteit van de fiscale stimulering van deze voertuigen. De kritiek van de Algemene Rekenkamer en de bevindingen uit de Evaluatie Autogerelateerde Belastingen 2008 – 2013 (PRC en TNO) zien grotendeels op de hoge kosten per vermeden ton CO2, door stapelingen van CO2-prikkels voor zeer zuinige benzine- en dieselauto’s en PHEV’s. De kosten vielen vele malen hoger uit dan op voorhand (ex ante) geraamd. Dit heeft geleid tot een onvoorziene en forse budgettaire derving en een verslechtering van het EMU-saldo. De kosten per vermeden ton CO2 waren met name hoog bij PHEV’s omdat deze voertuigen in de praktijk weinig elektrische kilometers maken. Het overgrote deel van de budgettaire derving uit deze periode is echter het gevolg van de fiscale stimulering van zeer zuinige benzine- en dieselauto’s en niet van (PH)EV’s. In de Wet uitwerking Autobrief II is – op basis van deze aanbevelingen en bevindingen – gekozen de CO2-afhankelijkheid van het stelsel van autobelastingen te verminderen en de fiscale stimulering meer toe te spitsen op emissievrije auto’s. Tot slot is mede op aanbeveling van de Algemene Rekenkamer gewerkt aan niet-fiscale alternatieven voor de stimulering van emissievrij rijden zoals de Green Deal Elektrisch Vervoer (2016–2020) (met onder andere een bijbehorende uitvoeringsagenda), de Green Deal Zero Emission Stadslogistiek en de Green Deal Versnelling Innovatie Elektrische Mobiliteit MKB.9 Daarnaast is onderzoek gedaan naar niet-fiscale mogelijkheden om particulieren te stimuleren om te kiezen voor een EV.10
Herinnert u zich de vernietigende rapporten van de Algemene Rekenkamer, die al in 2014 concludeerde dat het stimuleren van de vraag naar zuinige auto’s teneinde de CO2-uitstoot te verlagen sinds 2007 mogelijk 5 miljard euro had gekost, alsmede dat het minder CO2 besparing had opgeleverd dan uit de officiële cijfers bleek en per bespaarde ton CO2 relatief duur was?
Zie antwoord vraag 16.
Kunt u aangeven hoe het staat met de opvolging van elk van de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer?4
Zie antwoord vraag 16.
Herinnert u zich dat in de Startnota van het tweede kabinet-Rutte in bijlage 4 voorspeld werd de belastingsubsidie via een verlaagde bijtelling voor schone auto’s in 2016 precies 215 miljoen euro belastingderving zou opleveren?5
Het klopt dat in de Startnota van het tweede kabinet-Rutte in bijlage 4 verwacht werd dat de verlaagde fiscale bijtelling in de inkomstenbelasting voor zeer zuinige auto’s in 2015 en 2016 € 215 miljoen aan belastingderving zou opleveren.
Klopt het dat deze voorspelling verkeerd bleek te zijn en dat in de Miljoenennota 2018 duidelijk werd dat de echte kosten van de verlaagde bijtelling 829 miljoen euro bedroegen, ofwel bijna het viervoudige van de voorspelling?6
De uiteindelijke kosten van de korting op de bijtelling voor zuinige auto’s in de Miljoenennota 2018 zijn voor 2015 geraamd op € 829 miljoen en voor 2016 op € 741 miljoen.
Heeft er ooit een evaluatie van de ramingsmethode naar aanleiding van de overschrijding plaatsgevonden en is het econometrische model CarbonTax hierop geëvalueerd? Zo ja, kunt u die evoluties aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, wordt een model dat er een factor 4 naast kan zitten, dan gewoon verder gebruikt?
De ramingen in de Startnota en in de Miljoenennota 2018 zijn gemaakt door het Ministerie van Financiën. In die ramingen is gebruik gemaakt van uitkomsten uit het Carbontaxmodel en van de meest recente realisaties en verwachtingen die er op het moment van opstellen van de ramingen waren. In de ramingen in de Startnota werd niet voorzien dat uiteindelijk zoveel PHEV’s verkocht zouden gaan worden in 2015 en 2016 als uiteindelijk gebeurd is. Het Carbontaxmodel is niet geëvalueerd, maar wel in 2018 geactualiseerd, getoetst en gevalideerd door het PBL en door TNO. Het model is gekalibreerd op bijvoorbeeld de aangescherpte Europese normeringen, zie ook antwoord 37.
Erkent u dat een van de belangrijkste variabelen in de modellen over elektrisch rijden de kosten van een batterij zijn, namelijk hoeveel een batterij per kilowattuur (kWh) opslag kost, juist omdat de kosten voor de batterij van een elektrische auto bij uitstek het kostprijsverhogende aspect waren van een elektrische auto?
De meerkosten van batterijen van EV’s zijn naast andere variabelen zoals beschikbaarheid, fiscaal beleid, een belangrijke variabele in de rekenmodellen.
Erkent u dat, wanneer de batterij prijzen onder de 100 dollar per kWh vallen, een elektrische auto door de meeste kenners als competitief gezien wordt? Deelt u deze inschatting? Zo nee, wat is dan volgens u het omslagpunt?
De batterijprijs heeft in verschillende autosegmenten een verschillende doorwerking op de consumentenprijs. Dit hangt af van de grootte van het batterijpakket en het relatieve aandeel van de batterijkosten op de totale voertuigprijs. In het Carbontax-model wordt de 100 dollar per kWh prijs rond 2025 bereikt. Dit betreft een gemiddelde prijs voor het batterijpakket (cell+pack). Bij kleine batterijpakketten is de prijs per kWh hoger, bij grote batterijpakketten is de prijs per kWh lager. Ondanks de dalende batterijkosten blijven EV’s in de lagere segmenten nog lang relatief duur t.o.v. een vergelijkbare personenauto met een conventionele verbrandingsmotor. Hoe competitief EV’s zijn hangt af van allerlei factoren die het kostenplaatje voor de berijder beïnvloeden. Bij zakelijke gebruik liggen de jaarkilometrages gemiddeld hoger en kunnen de hogere aanschafkosten van een EV sneller worden terugverdiend met lagere laad- en onderhoudskosten. Zakelijke EV’s zouden deels al vóór 2025 op basis van Total Cost of Ownership» (TCO) competitief kunnen worden. Privé duurt dit tot na 2025 en in de laagste segmenten mogelijk zelfs langer. Het kostenplaatje is niet de enige factor die de overstap naar een EV bepaalt. Bij een gelijke TCO stapt niet direct 100% van de markt over op een EV. Ook andere factoren spelen een rol, zoals actieradius, laden, beschikbaarheid laadinfrastructuur, de trekkracht van een elektrisch voertuig, etc. Hiervoor is een «gedoefactor» ofwel «overstapdrempel» gemodelleerd.
Herinnert u zich dat het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in 2012 in zijn studie «Elektrisch rijden in 2050: gevolgen voor de leefomgeving uitging van batterijkosten van 250 tot 400 euro per kWh in 2050, zodat de gemiddelde elektrische auto in 2050 een actieradius heeft van circa 250 kilometer, en dat de meerkosten van een elektrische auto ten opzichte van een benzine- of dieselauto daarmee ongeveer 15.000 tot 20.000 euro bedragen?
Ja.
Erkent u dat de vooruitgang die volgens het PBL tussen 2012 en 2050 (38 jaar) zou plaatsvinden al in zes jaar (tussen 2012 en 2018) heeft plaatsgevonden?
Dat klopt. De ordegroottes die PBL noemde voor 2050 komen redelijk overeen met de situatie anno 2018.
Is het u bekend dat de prijs van batterijen tussen 2000 en 2018 met zeker 80% gedaald is van ongeveer $ 1.000 per kWh naar onder de $ 200 per kWh?
Deze daling is in grote lijnen correct en geldt ook als uitgangspunt voor het huidige Carbontax-model.
Is het u bekend dat Bloomberg in het gezaghebbende rapport «New energy outlook 2018» verwacht dat de prijs daalt naar $ 70 per kWh in 2030?7
Deze prognose van Bloomberg is bekend en de parameters in het rekenmodel Carbontax sluiten hier goed op aan.
Is het u bekend dat Lei Zhang, oprichter en bestuursvoorzitter van Envision Energy, verwacht dat de prijs daalt naar $ 100 per kWh in 2020 en $ 50 per kWh in 2025?8
Er zijn verschillende prognoses bij ons bekend en nauwkeurig in overweging genomen bij het opstellen en actualiseren van het rekenmodel Carbontax. Er zijn prognoses die optimistischer en pessimistischer zijn dan de Bloomberg prognose. Het Carbontax model gaat nagenoeg uit van de Bloomberg prognose.
Is het u bekend dat er schattingen zijn dat Tesla nu al batterijen produceert voor $ 111 per kWh?9
Er wordt inderdaad veel gespeculeerd over de batterijkosten van Tesla. Getracht wordt om deze parameter in de rekenmodellen op betrouwbare bronnen te baseren. Daarnaast worden in de rekenmodellen niet de prijzen van één fabrikant, zoals Tesla, maar gemiddelde prijzen in de markt gehanteerd.
Klopt het dat het PBL in de 2018 update van de kosten energie-en klimaattransitie schrijft dat de batterijkosten verondersteld zijn te dalen van $ 180 per kWh in 2020 naar $ 150 per kWh in 2030?
Deze aannames staan inderdaad genoemd in die rapportage. In de doorrekening voor het onderhandelingsakkoord met het Carbontax-model wordt met een sterkere kostendaling richting 2030 rekening gehouden, conform de Bloomberg prognose.
Bent u ervan op de hoogte dat het door de rijksoverheid gebruikte CARbonTax-model 3.0 in 2015 ervan uitging dat de gemiddelde voorspelling voor batterijkosten in 2020 ongeveer $ 400 per kWh is (bij de huidige wisselkoers is dit ongeveer € 300 per kWh)? 10)
Dat klopt. Omstreeks 2014–2015 was de onzekerheid erg groot en waren de prognoses conservatiever dan nu uit voortschrijdende inzichten blijkt. Ook de prognose van Bloomberg kwam destijds uit op een batterijprijs van circa $ 350 per kWh in 2020 en circa $ 175 per kWh in 2030. Dit is inmiddels bijgesteld naar $ 184 per kWh in 2020 en circa $ 73 per kWh in 2030 en verwerkt in het huidige model dat zal worden gebruikt ten behoeve van de doorrekening van de voorstellen van het Klimaatoverleg.
Erkent u dat de batterijkosten nu al een factor 2–3 lager liggen dan het PBL in 2012 voorspelde dat ze in 2050 zouden zijn?
Ja, zie antwoord op vraag 25.
Kunt u aangeven wat de aannames van de batterijprijzen zijn in het CARbonTAX model zijn dat gebruikt is voor de doorrekening van de Autobrief II? Hoe hoog zou de prijs per kWh zijn in 2016, 2017, 2018, 2019 en 2020 in het centrale scenario?
Het centrale scenario ging bij de doorrekening van Autobrief II uit van een daling van € 500 per kWh in 2015 naar € 300 per kWh in 2020. Met de wisselkoers van 2015 sluit dit aan op de Bloomberg en andere prognoses van destijds rond $ 350 tot $ 400 per kWh in 2020. Overigens ging het «optimistische scenario» ten tijde van de doorrekening van Autobrief II uit van een batterijprijs van 150 €/kWh.
Kunt u aangeven wat de aannames van de batterijprijzen zijn in het CARbonTAX model, dat in 2018 op de ministeries is gebruikt? Hoe hoog is de prijs per kWh in elk van de jaren 2018 tot en met 2030 in het centrale scenario?
De in 2018 gehanteerde batterijprijzen uit het Carbontax model zijn in de tabel hieronder weergegeven.
Jaren
2017
2018
2019
2020
2021
2022
2023
2024
Prijzen (€)1
228
205
185
167
150
135
122
110
De gemiddelde prijzen per kWh prijspeil 2017
Jaren
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Prijzen (€)1
99
91
84
78
72
66
De gemiddelde prijzen per kWh prijspeil 2017
Kunt u aangeven hoe duur een batterij van 100 kWh is voor een auto in 2020, in de situaties a) dat het PBL met zijn verwachting uit 2015 gelijk zou hebben en de batterijkosten $ 400 per kWh zouden zijn, b) dat het PBL met zijn verwachting uit 2018 gelijk heeft en de batterijkosten $ 180 per kWH zijn en c) dat de batterijkosten $ 100 per kWh zijn?
Situatie A: $ 40.000
Situatie B: $ 18.000
Situatie C: $ 10.000.
Kunt u aangeven hoe duur een batterij van 100 kWh is voor een auto in 2030 in de gevallen a) dat het PBL gelijk heeft met zijn verwachting uit 2018 en de batterijkosten $ 150 per kWh zijn, b) dat Bloomberg gelijk heeft en die kosten $ 70 per kWh zijn, en c) dat de heer Zang gelijk krijgt en die kosten onder de $ 50 per kWh dalen?
Situatie A: $ 15.000
Situatie B: $ 7.000
Situatie C: $ 5.000.
Acht u de input van de modellen van batterijprijzen voor CARbonTax in 2015 en 2018 realistisch of niet? Zo nee, tot hoeveel oversubsidiëring gaat dit de komende jaren (2019–2020 en de periode daarna) leiden en wat gaat u doen om een realistische schatting in de modellen mee te nemen?
Bij berekeningen met het Carbontaxmodel wordt bij iedere grote beleidsstudie voor de rijksoverheid aangesloten bij de meest actuele en betrouwbare inschattingen die met de kennis op dat moment beschikbaar en realistisch zijn. In de doorrekening van Autobrief II (2015) is een modelupdate uitgevoerd om de laatste feitelijke ontwikkelingen tot en met 2014 en de meest actuele prognoses te benutten in het rekenmodel.16 Voor de doorrekeningen van het ontwerp Klimaatakkoord is in 2018 opnieuw een modelupdate uitgevoerd om feitelijke ontwikkelingen tot en met 2017 te benutten in het rekenmodel en de meest recente toekomstprognoses, zoals Bloomberg, te betrekken. Een modelactualisatie omvat ontwikkelingen in onder andere verkoopaantallen, marktaandelen, aanbod, prijs, prijselasticiteiten, CO2, verbruik, meerverbruik tussen norm en praktijk, jaarkilometrage, import- en export, batterij, TCO-waardes, Europese bronbeleid, onderverdeeld naar 4 brandstofsoorten, 5 autosegmenten en de marktsegmenten privé en zakelijk per jaar tot en met 2030. Dit betekent dat 40 parameters voor 13 jaren en circa 10 ontwikkelingen, opgeteld circa 5200 «modelinputs», zijn herijkt. Deze parameters zijn in de zomer en het najaar van 2018 gedurende 3 maanden uitvoerig besproken, getoetst en op onderdelen herijkt en gevalideerd door het PBL en TNO. Tot 2025 vindt er een jaarlijkse monitoring plaats van de hierboven genoemde maatregelen en ontwikkelingen. Dit biedt ruimte om bij te sturen wanneer bijvoorbeeld modelactualisaties leiden tot nieuwe inzichten. Voor de periode na 2025 wordt – met het oog op de diverse onzekerheden in de ontwikkelingen van elektrisch rijden – in 2023 een evaluatie uitgevoerd (zie de uitwerking van deze evaluatie op pagina 69 en 70 van de voorstellen van het Klimaatoverleg). Daarbij dient bovendien opgemerkt te worden dat ontwikkelingen in de automarkt, die afwijken van de modelvoorspelling, niet per definitie hoeven samen te hangen met de ontwikkeling van batterijprijzen. Andere factoren als aankoopgedrag, beschikbaarheid, prijsprijsstrategieën van fabrikanten etc. zijn van invloed op de uitkomsten van de modelvoorspelling van Carbontax.
Bent u bereid deze vragen een voor een, zorgvuldig en voor 14 januari 12.00 uur te beantwoorden?
Over de beantwoordingstermijn van deze Kamervragen is op 11 januari 2019 een brief aan uw Kamer gestuurd.17
Het rendement in Box 3 |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich dat u de Kamer in uw antwoorden van 21 december 2018 op vragen van de leden Omtzigt (CDA) en Lodders (VVD) van 5 december 2018 meedeelde a) dat de Belastingdienst bij de Hoge Raad gemotiveerd betoogd heeft dat ook AEX-hoofdfondsen en onroerende zaken een stabiele beleggingsvorm vormen met weinig risico’s zijn, en b) dat het geen kabinetsbeleid is om AEX-beleggingen te beschouwen als risico-arm?
Ja.
Kunt u uitleggen hoe het het kabinet lukt zowel het hierboven onder a genoemde als het onder b genoemde te beweren?
De opmerking van de Belastingdienst over de hoofdfondsen is aangehaald in het kader van lopende procedures bij de Hoge Raad waarin – kort gezegd – de box 3-heffing tot 2017 ter beoordeling voorligt. De Belastingdienst heeft niet bedoeld te zeggen dat een hoofdfonds in zijn algemeenheid een stabiele beleggingsvorm is met weinig volatiliteit. Bedoeld is dat indien een afbakening van een beleggingsvorm met een laag risicoprofiel gemaakt zou moeten worden, het dan niet onvoorstelbaar is dat ook andere spaar- of beleggingsvormen dan spaarrekeningen, staatsleningen en staatsobligaties hiertoe kunnen behoren. De Belastingdienst heeft deze opmerking gemaakt voor het geval de Hoge Raad zou vinden dat voor de beoordeling van de box 3-heffing alleen zou moeten worden gekeken naar beleggingen met een laag risicoprofiel, en niet naar alle bezittingen die in box 3 vallen.
De Advocaat-Generaal heeft overigens op 31 december 2018 al haar mening gegeven over de kwestie die aan de Hoge Raad is voorgelegd (ECLI:NL:PHR:2018:1443). Zij is met mij van mening dat er voor de beoordeling van de box 3-heffing niet alleen moet worden gekeken naar beleggingen met een laag risicoprofiel, maar naar alle bezittingen die in box 3 vallen.
Herinnert u zich dat u dat u in uw antwoord op vraag 4 van 5 december 2018 heeft gezegd dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) de genoemde beleggingscategorieën (hoofdfondsen en onroerende zaken) terecht niet per definitie ziet als stabiel en met weinig risico.»?
Ja.
Kunt u een voorbeeld geven van een beleggingsfonds, dat alleen in AEX-hoofdfondsen belegt en een 1, 2 of 3 scoort op de risicometer van AFM en dus relatief weinig risicovol is?
Sinds 1 juli 2012 moeten beleggingsfondsen voor retailbeleggers het informatiedocument Essentiële Beleggersinformatie (Ebi) opstellen. In dit document is een risico-indicator opgenomen, de Risicometer Ebi. Deze indicator varieert tussen de 1 en 7, waarbij geldt dat hoe hoger de indicator, hoe hoger de volatiliteit.
Bij een score van 3 is de op basis van historische data verwachte jaarlijkse volatiliteit van het beleggingsfonds minder dan 5%. De AFM kent op dit moment geen beleggingsfondsen, die uitsluitend in AEX-hoofdfondsen (de vijfentwintig aandelen met de grootste marktkapitalisatie op de Amsterdamse effectenbeurs) beleggen, die een 1, 2 of 3 scoren op de Risicometer Ebi.
Volatiliteit wordt marktbreed gezien als een belangrijke maatstaf voor (markt)risico. Hierbij geldt dat volatiliteit ook kan betekenen dat op de langere termijn hogere jaarlijkse rendementen kunnen worden behaald. Zo bleek uit mijn eerdere antwoorden dat de Europese beleggingsindex voor de periode 1990–2017 een gemiddeld jaarlijks rendement van 8,25% bood. Aan elke belegging zijn risico’s verbonden die in proportie staan tot de verwachte rendementen. Risico’s kunnen worden beperkt door spreiding, bijvoorbeeld over verschillende beleggingscategorieën (diversificatie).
Kunt u één omstandigheid geven waarin de AFM hoofdfondsen wel ziet als een stabiele beleggingscategorie met weinig risico?
Ik ben niet bekend met beleggingsfondsen die uitsluitend in de AEX beleggen en een 1,2 of 3 scoren op de Risicometer Ebi. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 gaat de risicometer uit van volatiliteit, namelijk de hoogte en frequentie van de koersschommelingen. Hoe volatieler de koersen, hoe hoger het rendement kan zijn, maar ook hoe lager het rendement kan zijn.
Indien u op de vorige vraag geen antwoord kunt geven, is het dan waar dat uw antwoord op de vierde vraag van 5 december had moeten luiden dat de AFM de genoemde beleggingscategorieën (hoofdfondsen en onroerende zaken) terecht nooit ziet als stabiel en met weinig risico?
Het zou te stellig zijn om te zeggen dat beleggingsfondsen die uitsluitend in hoofdfondsen en onroerende zaken beleggen nooit kunnen worden gezien als stabiel en met weinig risico. Terugkijkend kunnen namelijk op de langere termijn gemiddeld genomen stabiele rendementen zijn behaald. Ook kunnen de risico’s verder worden beperkt door spreiding (diversificatie).
Herinnert u zich dat in het regeerakkoord staat dat in de vermogensrendementsheffing (box 3) sneller wordt aangesloten op het werkelijk rendement van spaartegoeden en dat in deze kabinetsperiode een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement zal worden uitgewerkt?
Ja.
Herinnert u zich dat in uw fiscale beleidsagenda van 23 februari 2018 schreef dat in het regeerakkoord is opgenomen dat het kabinet een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement zal uitwerken, waarbij u, onder verwijzing naar het verzoek van de vaste commissie voor Financiën van de om een kabinetsstandpunt over box 3 op basis van werkelijk rendement en uw voorgenomen tijdpad, de Kamer meedeelde dat u de brief daarover in het voorjaar van 2018 zou sturen (Kamerstuk 32 140, nr. 33)?
Ja.
Klopt het dat deze brief nog steeds niet aan de Kamer verstuurd is?
Dat klopt. Een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement heeft verregaande consequenties voor onder andere de administratieve lasten van burgers, risico’s op belastingontwijking en de uitvoerbaarheid. Het kabinet weegt deze consequenties daarom zorgvuldig af en heeft hiervoor langer nodig dan ik heb ingeschat op het moment van het verzenden van de fiscale beleidsagenda.
Kunt u voor elk van de 28 EU-landen aangeven of zij een heffing hebben op basis van forfaitair rendement of op basis van reëel rendement (zoals een vermogenswinstbelasting of een vermogensaanwasbelasting)?
In 2018 heeft de OESO «Taxation of Household Savings» gepubliceerd.1 In deze studie is niet alleen onderzocht hoe spaargeld bij banken wordt belast, maar ook andere vermogenstitels zoals inkomen uit aandelen, obligaties, onroerende zaken (zowel de eigen woning als andere onroerende zaken), pensioenbesparingen, sparen in investeringsfondsen en speciale spaarrekeningen, die door de overheid fiscaal voordelig worden behandeld. Deze studie omvat alle OESO-landen en nog een aantal andere landen. Van de 28 EU-landen ontbreken alleen Cyprus, Malta, Kroatië en Roemenië. De studie heeft betrekking op de situatie zoals die was in juli 2016.
De OESO onderscheidt zeven verschillende vormen van het heffen van belasting op besparingen.2 Daarbij constateert de OESO dat landen veelal combinaties van meerdere systemen toepassen waarbij geen enkel land één systeem op alle vermogenstitels toepast.3
Voor het antwoord op vragen 10 en 11 zijn uit de OESO-studie enkele tabellen overgenomen van de 24 EU-lidstaten die lid zijn van de OESO. Een overzicht van de wijze van belasten van spaargeld staat in onderstaande Tabel 2.2. In Tabel 2.7 is een overzicht gegeven welke landen specifieke arrangementen hebben voor bepaalde spaarvormen.4
Inkomstenbelasting
Andere belastingen
Andere belastingen
rente-inkomsten
rente-inkomsten
op spaarsaldo
Oostenrijk
N
J1
N
België
N
J1
N
Tsjechië
N
J1
N
Denemarken
N
J3
N
Estland
N
N
N
Finland
N
J1
N
Frankrijk
J
N
J4
Duitsland
N
J1,5
N
Griekenland
N
J1
N
Hongarije
J
N
N
Ierland
N
J1
N
Italië
N
J1
J7
Letland
N
J1
N
Luxemburg
N
J1
N
Nederland
N
J10
N
Polen
N
J1
N
Portugal
N
J1
N
Slowakije
N
J1
N
Slovenië
N
J1
N
Spanje
J
N
J12
Zweden
N
J
N
Verenigd Koninkrijk
J14
N
N
Bulgarije
N
J1
N
Litouwen
J16
N
N
J=Ja, N=Nee
1. Bevrijdende bronheffing.
3. Proportioneel tarief op netto kapitaalinkomen in een semi-duaal systeem.
4. Netto vermogensbelasting. Drempel € 1,3 miljoen, maar dan belastingheffing vanaf € 800.000.
5. € 800 rente- en dividendvrijstelling.
7. Lopende rekeningen en vrij opneembare saldi boven € 5.000 worden belast met een belasting van € 34,20 per jaar. Niet vrij opneembare saldi worden belast met een proportionele belasting (stamp duty) van 0,2% voor bedragen boven de € 5.000.
10. Forfaitair rendement. € 24.437 heffingvrij vermogen voor alle bezittingen. Exclusief pensioenvermogen en de eigen woning.
12 Netto vermogensbelasting. Iedere belastingplichtige («resident») heeft recht op een vrijstelling van € 700.000.
14. GBP 1.000 vrijgesteld; verder progressief belast in de inkomstenbelasting.
16. Per jaar € 500 vrijgesteld.
Storting
Aanwezig saldo
Opname
Inkomstenbelasting
Inkomstenbelasting
Andere belastingen
Andere belastingen
Inkomstenbelasting
of kapitaalwinstbelasting
Aftrek
Rente-inkomsten
Rente-inkomsten
spaarsaldo
Gerealiseerde
winst
Oorspronkelijke
waarde
Oostenrijk
J1
N
J2
N
N
N
België
N
N
J2,3
N
N
N
Tsjechië
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
Denemarken
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
Estland
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
Finland
J5
N
N
N
J5
J5
Frankrijk
N
N6
N
J7
N
N
Duitsland
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
Griekenland
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
Hongarije
N
J8
N
N
N
N
Ierland
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
Italië
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
Letland
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
Luxemburg
J12
J13
N
N
N
N
Nederland
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
Polen
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
Portugal
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
Slowakije
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
Slovenië
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
Spanje
N
N15
N
J16
N
N
Zweden
N
N
J17
N
N
N
Verenigd Koninkrijk
N
N18
N
N
N
N
Bulgarije
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
Litouwen
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
1. De overheid draagt een premie bij aan speciale huisvestingsspaarbankrekeningen die minimaal zes jaar worden aangehouden. De premie wordt berekend over maximaal € 1.200 per jaar en varieert met de gemiddelde rente van Oostenrijkse staatsobligaties.
2. Een bevrijdende eindheffing.
3. De eerste € 1.880 aan rente is belastingvrij.
5. Wordt behandeld als pensioeninkomen (omkeerregel, maximale aftrek van € 5.000) indien uitbetaling gespreid plaatsvindt over tenminste 10 jaar, gerekend vanaf het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
6. Inkomsten uit bepaalde spaarproducten zijn vrijgesteld van inkomstenbelasting, namelijk: diverse soorten «spaarbankboekjes», spaarrekeningen voor duurzame ontwikkeling en spaarrekeningen voor huisvesting. Rente op spaarproducten ten behoeve van de eigen woning wordt belast tegen de progressieve inkomstenbelasting of optioneel tegen een proportioneel tarief van 24%, maar alleen voor het deel van de opgebouwde rente vanaf het twaalfde jaar van de looptijd. Rente over volksspaarbankboekjes en een spaarplan voor huisvesting is onderhevig aan zogenoemde «sociale heffingen».
7. Netto vermogensbelasting. Drempel € 1,3 miljoen, maar dan belastingheffing vanaf € 800.000
8. Rente-inkomsten zijn vrijgesteld indien ze voor minimaal 5 jaar niet worden opgenomen. Ziektekostenheffing is van toepassing indien het inkomen HuF 450.000 overstijgt.
12 Bijdragen aan bouwspaarrekeningen zijn aftrekbaar tot een bedrag van € 672 per jaar, indien de tegoeden op deze rekening worden gebruikt voor het financieren van de bouw, verkrijging of transformatie van een appartement of woning voor eigen gebruik.
13 Renteontvangsten op bouwspaarrekeningen zijn vrijgesteld van belastingen, indien de tegoeden op deze rekening worden gebruikt voor het financieren van de bouw, verkrijging of transformatie van een appartement of woning voor eigen gebruik.
15. Ontvangsten zijn vrijgesteld van belastingen indien ze worden vastgehouden voor vijf jaar en daarna in de vorm van een bedrag ineens worden opgenomen. Bijdragen mogen niet meer zijn dan € 5.000 per jaar.
16. Netto vermogensbelasting. Iedere belastingplichtige («resident») heeft recht op een vrijstelling van € 700.000.
17. Forfaitair rendement is belast tegen een proportioneel tarief van 30%.
18. Maximale totale besparingen van GBP 20.000.
Kunt u voor elk van de 28 EU-landen aangeven hoeveel belasting een alleenstaande belastingplichtige betaalt die 120.000 euro op de bank heeft staan in 2018 en daar 0,15% rente over ontvangst (180 euro per jaar)? Kunt u dus voor elk van deze landen aangeven hoe groot de belastingdruk is, namelijk de verhouding tussen verschuldigde belasting en betaalde rente?
Er is geen eenduidig antwoord op de vraag hoeveel belasting een alleenstaande belastingplichtige is verschuldigd over spaargeld in de EU-lidstaten, op basis van alleen het spaartegoed en het rentepercentage.
In de OESO-studie zijn tabellen opgenomen waarin onder andere gevarieerd wordt met de hoogte van de spaarrente. Om een indruk te geven van de belastingdruk op spaargeld in de verschillende EU-lidstaten is daarom in dit antwoord een tabel opgenomen (tabel A) die is ontleend aan de door de OESO gepresenteerde varianten (spaarrente 2%, 3% en 4%) in combinatie met verschillende inkomensniveaus van de belastingplichtige.
De OESO-studie gebruikt de METR, een indicator van het marginale effectieve belastingpercentage. Daarin wordt niet alleen de inkomstenbelasting betrokken, maar alle belastingen, waaronder de vermogensbelasting, overdrachtsbelasting en kapitaalwinstbelasting. Er is een grote variatie in de METR zowel per land als per vermogenstitel. Spaargeld bij banken en obligaties blijken relatief zwaar belast te worden ten opzichte van andere vermogenstitels. De relatief hoge METR van deze vermogenstitels hangt vaak samen met de progressieve tarieven in de inkomstenbelasting.
Afgemeten naar de hoogte van de METR varieert Nederland van het land met de hoogste METR (voor een belastingplichtige met 67% van het gemiddelde loon en een spaarrente van 2%) tot een land met een gemiddelde positie (de 12e plaats voor een belastingplichtige met 500% van het gemiddelde loon en een spaarrente van 4%). In Estland wordt geen belasting geheven over spaargeld. Frankrijk behoort tot de groep van landen met de hoogste METR. Nederland scoort een hogere METR naarmate de spaarrente daalt. Omdat in de studie wordt uitgegaan van de situatie in 2016 gold in Nederland nog een uniform forfaitair rendement van 4%. Dat verklaart de hoogte van de METR van Nederland van 60% als de spaarrente 2% bedraagt.
Met ingang van 2017 wordt het forfaitaire rendement gebaseerd op de feitelijke gemiddelde verdeling van het box 3-vermogen over spaargeld en beleggingen en worden de forfaitaire rendementen op spaargeld en beleggingen jaarlijks aangepast aan de hand van de meest actueel beschikbare gegevens. Bovendien is het heffingvrije vermogen per 2018 verhoogd van € 25.000 naar € 30.000. Uitgaande van een alleenstaande belastingplichtige met (alleen) € 120.000 spaargeld is de belastingdruk daardoor gedaald ten opzichte van 2016.
Tabel A, samengesteld uit verschillende tabellen uit de OESO-studie: METR per vermogenstitel in 2016, individueel belastingtarief bij een rendement van 2%, 3%, en 4% bij een loon van 67%, 100% en 500% van het gemiddelde. Inflatie: werkelijk per land, Gesorteerd naar hoogte METR voor de situatie 4% rendement, 500% van het gemiddelde loon.
2%067gl1
2%100gl
2%500gl
3%067gl
3%100gl
3%500gl
4%067gl
4%100gl
4%500gl
Estland
0,0%
0,0%
0,0%
0,0%
0,0%
0,0%
0,0%
0,0%
0,0%
Bulgarije
11,3%
11,3%
11,3%
10,2%
10,2%
10,2%
9,6%
9,6%
9,6%
Letland
15,0%
15,0%
15,0%
13,3%
13,3%
13,3%
12,5%
12,5%
12,5%
Luxemburg
17,2%
17,2%
17,2%
14,8%
14,8%
14,8%
13,6%
13,6%
13,6%
Griekenland
12,5%
12,5%
12,5%
13,4%
13,4%
13,4%
13,8%
13,8%
13,8%
Tsjechië
24,9%
24,9%
24,9%
21,6%
21,6%
21,6%
20,0%
20,0%
20,0%
Litouwen
0,0%
0,0%
26,8%
0,0%
0,0%
22,9%
0,0%
0,0%
20,9%
Hongarije
28,6%
28,6%
28,6%
24,1%
24,1%
24,1%
21,8%
21,8%
21,8%
Polen
29,2%
29,2%
29,2%
25,8%
25,8%
25,8%
24,1%
24,1%
24,1%
Slowakije
31,2%
31,2%
31,2%
27,1%
27,1%
27,1%
25,1%
25,1%
25,1%
Spanje
29,9%
29,9%
32,8%
27,0%
27,0%
29,5%
25,5%
25,5%
27,9%
Nederland
60,0%
60,0%
60,0%
40,0%
40,0%
40,0%
30,0%
30,0%
30,0%
Slovenië
36,9%
36,9%
36,9%
32,9%
32,9%
32,9%
30,9%
30,9%
30,9%
Zweden
37,5%
37,5%
37,5%
35,0%
35,0%
35,0%
33,8%
33,8%
33,8%
Duitsland
0,0%
0,0%
41,8%
0,0%
0,0%
36,7%
0,0%
0,0%
34,1%
Italië
43,8%
43,8%
43,8%
37,9%
37,9%
37,9%
35,0%
35,0%
35,0%
Portugal
42,8%
42,8%
42,8%
37,9%
37,9%
37,9%
35,4%
35,4%
35,4%
Oostenrijk
47,9%
47,9%
47,9%
40,3%
40,3%
40,3%
36,4%
36,4%
36,4%
België
47,7%
47,7%
47,7%
40,8%
40,8%
40,8%
37,3%
37,3%
37,3%
Finland
50,9%
50,9%
50,9%
43,9%
43,9%
43,9%
40,4%
40,4%
40,4%
Ierland
54,9%
54,9%
54,9%
50,3%
50,3%
50,3%
48,0%
48,0%
48,0%
Denemarken
57,9%
57,9%
65,7%
50,9%
50,9%
57,8%
47,5%
47,5%
53,9%
Verenigd Koninkrijk
0,0%
0,0%
87,8%
0,0%
0,0%
73,5%
0,0%
0,0%
66,4%
Frankrijk
41,7%
63,8%
103,9%
37,4%
57,2%
87,4%
35,3%
53,9%
79,2%
Ter illustratie: 2%067gl betekent 2% rendement en een loon dat 67% van het gemiddelde loon bedraagt.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken aan de Kamer doen toekomen?
De vragen zijn een voor een beantwoord. In verband met een zorgvuldige beantwoording en de benodigde afstemming was het niet mogelijk om de vragen binnen drie weken te beantwoorden.
Het bericht dat de belastinginspecteur besloten heeft om de RVU-boete voor de gouden handdrukken van bijna 200 miljoen aan de belastingdienst kwijt te schelden |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger gewaarschuwd is over de Regeling Vervroegde Uittreding (RVU)-boete, dat de Raad van Bestuur van de Belastingdienst gewaarschuwd is over het risico van de RVU-boete, maar dat geen van deze waarschuwingen teruggevonden werd toen de Kamer daarom vroeg en dat zij pas boven kwamen drijven na extern onderzoek?1
Ja.
Klopt het dat de Belastingdienst met de inspecteur is overeengekomen dat de Belastingdienst geen RVU boete meer hoeft te betalen over de vertrekregeling?2
Het Ministerie van Financiën heeft over de uitkeringen ingevolge de vrijwillige vertrekregeling van de Belastingdienst RVU-eindheffing afgedragen en heeft – vanwege onzekerheid over dit standpunt in de jurisprudentie – tegen deze eigen afdrachten die vanaf eind 2016 zijn gedaan, formeel bezwaar gemaakt. Deze bezwaren zijn, in afwachting van de afronding van een lopende procedure in een andere zaak met een vrijwillige vertrekregeling, aangehouden. Na het arrest van 22 juni 2018 over die andere zaak is de inspecteur overgegaan tot het beoordelen van de vertrekregeling van de Belastingdienst op basis van de door de Hoge Raad in dat arrest geformuleerde criteria. Die beoordeling heeft uiteindelijk geleid tot zijn conclusie dat ook deze vertrekregeling geen RVU is en dat er geen heffing is verschuldigd. Op 10 oktober 2018 heeft de inspecteur in die zin uitspraak op bezwaar gedaan.
Heeft u kennisgenomen van de opinie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad die in de zaak waarop de intrekking van de RVU-boete wordt gebaseerd, het volgende oordeelde: «7.11 De in onderdeel 7.9 vermelde, en mogelijke andere, factoren impliceren echter dat de nu door de Hoge Raad te geven oordelen niet noodzakelijkerwijs – in elk opzicht – ook voor de vertrekregeling van de Belastingdienst gelden.»?3
Ja.
Op welke manier wordt het arrest van de Hoge Raad van 22 juli 2018 – dat de Belastingdienst verloor – nu precies in het voordeel van de Belastingdienst uitgelegd?
De inspecteur heeft bij de behandeling van het bezwaar de bedoeling van de vrijwillige vertrekregeling van de Belastingdienst beoordeeld op haar objectieve kenmerken en voorwaarden. De feitelijke uitstroom en de hoogte van de feitelijk overeengekomen vertrekvergoedingen zijn daarbij, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 22 juni 2018, niet relevant.
Welke regels en beleidsbesluiten hanteert de Belastingdienst sinds 22 juli 2018 bij de RVU?
Vanaf de datum van het arrest, 22 juni 2018, is de rechtsopvatting van de Hoge Raad over hoe vertrekregelingen op de aanwezigheid van een RVU-karakter beoordeeld moeten worden geldend recht en voor de inspecteur de rechtsregel. Eerder uitgebrachte beleidsbesluiten die daarmee niet overeenkomen zijn in zoverre per direct achterhaald en bevatten niet langer de toe te passen rechtsregel(s).
Waarom heeft u de Kamer niet duidelijk geïnformeerd over de grote gevolgen voor de door de staat betaalde RVU-regeling? Kunt u dat hier alsnog doen?
Op 10 oktober 2018 is de formele uitspraak van de belastinginspecteur over de door de Staat betaalde RVU-heffing ontvangen. De Kamer is op het eerstvolgende mogelijk moment, te weten de Najaarsnota en de 2e suppletoire begroting 2018, geïnformeerd over deze uitspraak. Hierin is gemeld dat het in 2018 nog resterende bedrag van € 6 mln. vrijvalt. Ook is hierbij aangegeven dat de in het verleden betaalde RVU-heffing naar verwachting in 2019 worden terug ontvangen op de Financiënbegroting. De terug te ontvangen bedragen (circa € 95 mln. in 2019) en de vrijvallende budgetten in 2019 (€ 30 mln.) en 2020 (€ 43 mln.) worden betrokken bij de voorjaarsbesluitvorming 2019. De Kamer wordt hierover bij Voorjaarsnota 2019 geïnformeerd.
Krijgt de Belastingdienst de reeds betaalde RVU-premie terug? Zo ja, wanneer en waar op de begroting wordt dit verantwoord?
Naar verwachting wordt in 2019 circa € 95 mln. terugontvangen op artikel 1 Belastingen op de Financiënbegroting.
Kunnen werkgevers, die naar aanleiding van een reorganisatie onvrijwillig tegen een RVU-boete opliepen, alsnog een beroep doen op de uitspraak van de Hoge Raad?
Ja, alleen niet indien ten tijde van het arrest een opgelegde RVU-heffing al onherroepelijk vaststond.
Konden andere werkgevers, net als de werkgever Belastingdienst, de afspraak maken met de inspecteur dat ze niet hoefden te procederen en dat hun bezwaar beoordeeld zou worden naar aanleiding van lopende zaken? Zo nee, heeft dat dan geen ongelijkheid gecreëerd?
Ja, ook andere werkgevers konden tegen de eigen afdracht van een RVU-heffing in bezwaar komen en vervolgens de inspecteur verzoeken de uitspraak van de Hoge Raad in de toentertijd lopende procedure af te wachten voor de beoordeling van het bezwaar.
Bent u ervan op de hoogte dat volgens de nog geldende beleidsbesluiten (zoals BLKB2013/2200M) de Belastingdienst gewoon RVU verschuldigd is?
Het is mij bekend dat die besluiten er nog liggen. Ze bevatten evenwel geen geldend recht meer voor zover zij strenger – in het nadeel van de belastingplichtige – zijn.
De besluiten zullen binnenkort bij een actualisering van het verzamelbesluit over pensioenen4 worden ingetrokken.
Kunt u aangeven wat het nieuwe beleid voor de RVU-heffing precies inhoudt, zodat werkgevers (inclusief het Ministerie van Defensie) er rechtszekerheid aan kunnen ontlenen?
De inspecteur past het recht toe zoals de Hoge Raad dat heeft aangegeven in zijn arrest. De in het loonbelastingmaterieel opgenomen passages over de RVU-heffing, zoals onder meer in het Handboek Loonheffingen, worden daarmee in overeenstemming gebracht. Ook zal de Belastingdienst gelijktijdig met het uitbrengen van het bovengenoemde verzamelbesluit over pensioenen een Handreiking RVU op www.belastingdienstpensioensite.nl plaatsen.
Het Ministerie van Defensie zal in bezwaar gaan tegen de eigen RVU-heffing.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen een week beantwoorden in verband met de Najaarsnota?
De vragen zijn elk afzonderlijk beantwoord, alleen helaas niet binnen de hier gevraagde termijn.
Het bericht dat de Belastingdienst gebruik gaat maken van externe inhuur voor bezwaarbehandeling bij de inkomensheffing |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Klopt het dat bezwaarbehandeling bij de Belastingdienst niet langer meer uitsluitend gebeurt door (medewerkers van) de Belastingdienst, maar dat bezwaarschriften ook worden uitbesteed aan een externe partij?1
Ja. Omdat de inzet van uitzendkrachten nog niet voldoende effect blijkt te hebben, heb ik besloten om tijdelijk gebruik te gaan maken van externe inhuur van een bureau dat medewerkers in dienst heeft die direct inzetbaar zijn en ervaring hebben met het behandelen van bezwaren voor andere overheidsorganisaties. Deze medewerkers zullen volledig onder verantwoordelijkheid van de inspecteur en onder toezicht van de Belastingdienst gaan opereren. Daarbij worden dezelfde kwaliteitseisen gesteld als aan het werk van Belastingdienstmedewerkers. De voorbereidingen hiervoor zijn in gang gezet. Ik heb dit reeds aangegeven in de Kamerbrief «vertraging in de bezwaarbehandeling».2
Hebt u onderzocht of dit kan en mag binnen de wet- en regelgeving? Onder welke voorwaarden kan en mag dit? Kunt u dat toelichten?
In de voorbereidingen die in gang zijn gezet wordt de inzet van uitzendkrachten als basis genomen voor de vormgeving die zal worden gekozen bij externe inhuur. Daarbij gelden de voorwaarden dat het bezwaarproces volledig blijft vallen onder de verantwoordelijkheid van de inspecteur en daarmee onder toezicht blijft van de Belastingdienst. Het voldoen aan wet- en regelgeving is een voorwaarde voor de inzet van deze externe inhuur.
Bent u het met mij eens dat het inhuren van een extern bureau nadrukkelijk iets anders is dan het inhuren van uitzendkrachten? Zo nee, waarom niet?
Ja, het inhuren van een extern bureau is een opdracht met een gerichte resultaatafspraak waarbij minimumeisen aan de gevraagde dienstverlening worden gesteld.
Bent u ermee bekend dat het bureau dat de landsadvocaat levert, nooit cliënten mag bijstaan in een zaak tegen de Staat?
Ja.
Zijn er dergelijke of andere voorwaarden opgelegd aan het voor de bezwaarbehandeling ingehuurde externe bureau?
De voorbereidingen voor de externe inhuur van een bureau zijn in gang gezet. In de uitvraag voor de gevraagde dienstverlening zal als eis worden opgenomen dat het externe bureau gedurende de uitvoering van de overeenkomst geen cliënten zal bijstaan door middel van advisering en/of procesvoering aangaande bezwaarschriften inkomensheffing almede na afloop van de overeenkomst voor die bezwaren die door (of namens) het bureau zijn behandeld gedurende de uitvoering van de overeenkomst.
Op welke manier is geborgd dat informatie dat het externe bureau ter beschikking staat, niet tegen de Staat c.q. de Belastingdienst gebruikt kan worden?
Naast de gebruikelijke geheimhoudingsplicht in de Rijksinkoopvoorwaarden, en de daartoe behorende modelovereenkomsten, zal in de uitvraag voor de gevraagde dienstverlening als eis worden opgenomen dat door het in te huren bureau in te zetten personen een verklaring naar het Model Integriteitsverklaring Rijk voor externen ondertekenen. Dit model beslaat de verklaring op naleving van de Gedragscode Integriteit Rijk en de Gedragsregeling Digitale Werkomgeving, de (persoonlijke) geheimhoudingsplicht (ook na afloop van de werkzaamheden) en een actieve meldplicht ingeval van belangenverstrengeling.
Op welke wijze zijn de voorwaarden voor het uitbesteden vastgesteld en door wie zijn ze getoetst op het belang van de burger tegenover de Belastingdienst en het belang van de Belastingdienst tegenover de maatschappij?
De Belastingdienst neemt de Rijksinkoopvoorwaarden, en de daartoe behorende modelovereenkomsten, in acht bij het uitbesteden van een inkoopopdracht. Deze voorwaarden zijn Rijksbreed getoetst waarbij het belang van de burger en de maatschappij is meegewogen.
Zijn bij het gunnen van de opdracht de aanbestedingsregels in acht genomen? Op welke wijze is getoetst of de prijs proportioneel is?
Ja, de opdracht zal worden uitgevoerd door het Inkoop Uitvoeringscentrum van de Belastingdienst (IUC Belastingdienst) binnen de geldende inkoopregels. Op dit moment is de opdracht nog in voorbereiding en is er nog geen sprake van een ingediende prijs. Gelijk bij elke inkoopopdracht zal het IUC Belastingdienst de geoffreerde prijs beoordelen op proportionaliteit. Daarbij wordt in dit concrete geval gebruik gemaakt van bekende bandbreedtes in prijs, welke verkregen zijn uit eerdere overeenkomsten voor juridische dienstverlening.
Het bericht ‘Gaat de Belastingdienst te ver in data-speurtocht?' |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kent u het bericht «Gaat de Belastingdienst te ver in data-speurtocht?»?1
Ja.
Herinnert u zich dat u eerder de Belastingdienst te kennen gaf dat de dienst persoonsgegevens niet voor 100% kan beveiligen?2 Wordt het voor de Belastingdienst nu niet alleen maar moeilijker persoonsgegevens optimaal te beveiligen nu de dienst steeds meer toegang krijgt tot informatie? Zo ja, zijn de eerder toegezegde maatregelen wel voldoende om de bescherming van de persoonsgegevens te garanderen? Zo nee, waarom niet?
Laat ik vooropstellen dat de Belastingdienst de beveiliging van persoonsgegevens erg serieus neemt. De Belastingdienst beschikt over een specialistische afdeling, het Security Operations Center, dat permanent bewaakt dat niemand van buitenaf onbevoegd toegang krijgt tot de systemen en de gegevens van de Belastingdienst. Ook bij de eigen medewerkers wordt regelmatig aandacht gevraagd voor het zorgvuldig omgaan met persoonsgegevens.
Echter, voor geen enkele organisatie is het mogelijke een 100%-beveiliging van gegevens te garanderen. Zo kan een medewerker bijvoorbeeld per ongeluk een fout maken bij het verzenden van een poststuk. Beveiliging is in de basis een continu proces van risicomanagement. Op basis van de kans op het optreden van een risico en de impact daarvan voor de burger en de Belastingdienst worden al dan niet maatregelen genomen om de nadelen te beperken.
Een toename van toegang tot gegevens wil overigens niet zeggen dat de Belastingdienst die gegevens ook zelf opslaat; en dus zelf moet beveiligen. Dit geldt bijvoorbeeld wanneer de Belastingdienst een «inkijkfunctie» heeft op gegevens die bij een andere organisatie zijn opgeslagen. Als de gegevens wel opgeslagen moeten worden, dan geldt ook hier dat op basis van de kans op het optreden en de impact van de risico's maatregelen getroffen worden. De eerder toegezegde maatregelen zien specifiek op een bepaald proces van de afdeling Data en Analytics, namelijk het maken van risicomodellen. De Belastingdienst gebruikt de Baseline Informatiebeveiliging Rijksdienst (BIR) als het normenkader voor het inschatten van de risico’s en de te nemen maatregelen.
Wanneer weegt de privacy van iemand zwaarder dan het recht op informatie van de Belastingdienst? Welke criteria hanteert de Belastingdienst bij het maken van de keuze tot het opvragen van informatie bij nieuwe informatiebronnen?
De Belastingdienst beschikt voor de uitvoering van zijn taken op het gebied van heffing en inning, toeslagen en douane over ruime bevoegdheden om informatie op te vragen. Deze bevoegdheden vereisen een zorgvuldige afweging tussen de belangen van de belastingplichtige en de belangen van de Belastingdienst. Bij de uitoefening van deze bevoegdheden neemt de Belastingdienst de vereisten van het privacyrecht van burgers, het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, in acht. De Belastingdienst gebruikt gegevens van burgers op grond van een (fiscale) wettelijke bepaling of als dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de taak die aan de Belastingdienst is opgedragen.
Zo bepaalt de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) dat een ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur alle informatie te verstrekken die voor zijn eigen belastingheffing van belang kan zijn. Daarnaast zijn administratieplichtigen respectievelijk overheidsinstanties – kort gezegd – verplicht om informatie te verstrekken die van belang kan zijn voor de belastingheffing (van derden). De wettelijke regelingen voorzien in zogenoemde informatiebevoegdheden van de inspecteur. De bevoegdheden zijn ruim. In beginsel mag alle informatie die mogelijk relevant kan zijn voor de belastingheffing worden opgevraagd, zodat de Belastingdienst de juiste belasting kan heffen.3
Daarom is het van groot belang dat er voor de afweging tussen informatiebevoegdheden en het recht op privacy sterke waarborgen gelden. De Belastingdienst hanteert bij het maken van de keuze tot het opvragen van informatie bij nieuwe informatiebronnen, een afweging tussen de belangen van de Belastingdienst c.q. de inspecteur en de belangen van de belastingplichtige, de criteria die volgen uit het privacyrecht, zoals doelbinding, noodzaak en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Verwacht u dat het niet volledig kunnen garanderen van de privacy voor mensen een reden is om geen Museumkaart te nemen? Zo nee, waarom niet?
Iedere burger heeft recht op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer (privacy). Inmenging van enig openbaar gezag op dit privacyrecht is alleen toegestaan wanneer de inmenging is voorzien bij wet en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van, onder andere, het economische welzijn van het land. Dit volgt uit artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het recht op privacy is een grondrecht. In Nederland is dit recht vastgelegd in artikel 10 van de Grondwet.
In het geval van de Museumkaart heeft de inspecteur van de Belastingdienst op basis van fiscale regelgeving verzocht om gegevens van één persoon. Het betreft specifieke casuïstiek. De rechter heeft geoordeeld dat deze inmenging is toegestaan.
Anders dan de vraag lijkt te veronderstellen, gaat het in het geval van de Museumkaart niet om het «niet kunnen garanderen van de privacy», maar om een bij wet toegestane inmenging.
Of deze specifieke casuïstiek voor mensen reden zal zijn om geen Museumkaart te nemen, kan ik niet inschatten.
Welke signalen heeft de Belastingdienst dat de gebruikersgegevens van de houders van een Museumkaart toereikender zijn dan de gegevens die de Belastingdienst heeft naar aanleiding van de belastingaangifte van mensen?
Om de gegevens en inlichtingen die een belastingplichtige verstrekt te controleren, kan het nodig zijn om aanvullende gegevens op te vragen; zogenoemde contra-informatie. Naar mate de Belastingdienst meer twijfel heeft over de door de belastingplichtige verstrekte gegevens is de behoefte aan contra-informatie groter. De gebruikersgegevens van de Museumkaart zijn tot nu toe slechts in één zeer specifiek geval opgevraagd in verband met een woonplaatsonderzoek. Bij een woonplaatsonderzoek is een veelvoud aan factoren nodig om te bepalen of een belastingplichtige in Nederland zijn vaste woonplaats heeft. In dit geval werden de gegevens noodzakelijk geacht voor het te verrichten onderzoek naar de juistheid en volledigheid van een belastingaangifte.
U schreef eerder dat de informatiepositie van de Belastingdienst nog verder versterkt moet worden3; hoe ziet udit in de toekomst gebeuren? Welke rol speelt de ingewonnen informatie met betrekking tot de Museumkaart hierbij? Welke rol ziet u voor andere(nieuwe) informatiebronnen?
In de door u aangehaalde brief van 18 september 20185 heb ik de Kamer geïnformeerd over het internationaal fiscaal (verdrags)beleid. Ik heb daarbij aangegeven dat de informatiepositie van de Belastingdienst wordt versterkt om belastingontduiking en belastingontwijking aan te pakken. De bestrijding van belastingontduiking strekt zich uit naar het bestrijden van verhuld vermogen in het buitenland. Het programma «verhuld vermogen» van de Belastingdienst richt zich met name op het detecteren en aanpakken van vermogen dat verhuld is en buiten het zicht van de fiscus wordt gehouden. Bij deze detectie wordt gebruik gemaakt van (vaak massale) gegevensstromen uit een veelheid van informatiebronnen, zoals de toenemende (geautomatiseerde) gegevensstroom vanuit het buitenland (waaronder bankgegevens), gegevens van debet/creditcards, signalen van tipgevers, onderzoeken van externen – bijvoorbeeld Joint International Taskforce on Shared Intelligence and Collaboration, Panama Papers en Paradise Papers – en niet geïdentificeerde bankgegevens over (zogenaamd) niet-ingezetenen. Hierbij wordt samengewerkt met onder meer de Belastingdienst/FIOD, het OM, de politie, de Kamer van Koophandel en belastingdiensten van andere landen. Daarbij kan soms ook een woonplaatsvraagstuk aan de orde zijn, waarvoor nadere informatie uit een andere bron nodig kan zijn.
Het gebruik van een Museumkaart kan als een van de vele bronnen dienen om in individuele casussen de feitelijke woonplaats vast te stellen. Doorgaans is bij deze kwesties, waarbij de woon- of vestigingsplaats een rol speelt, het vermogen al bekend maar gaat het om de vaststelling van de woonplaats teneinde het heffingsrecht te kunnen bepalen.
Met de in de brief van 18 september 2018 genoemde extra investering wordt binnen het programma «verhuld vermogen» van de Belastingdienst een centraal team met specialisten ingericht dat zich voltijds gaat richten op de aanpak van de (meer) complexe constructies en structuren op basis van de voorraad aan informatie en gegevens. Hiervoor worden vanaf januari 2019 nieuwe medewerkers aangetrokken, waaronder data- en informatieanalisten. Met dit centrale team en de aanvulling van nieuwe competenties binnen het programma «verhuld vermogen», is de Belastingdienst beter in staat deze toenemende stroom aan informatie te verwerken, «op te werken» naar dossiers en om te zetten in op te leggen belastingaanslagen, waardoor verhuld vermogen efficiënter en effectiever kan worden aangepakt. Het doel is om ervoor te zorgen dat eenieder zijn eerlijke deel aan belasting betaalt.
Hoe hoog is het bedrag dat de Belastingdienst afgelopen jaar aan verhuld vermogen heeft opgespoord? Lukt het de Belastingdienst altijd om over dit ontdekte verhuld vermogen toch nog belasting te innen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke winst verwacht de Belastingdienst nog te boeken met de extra 17 miljoen euro die vrijkomt om belastingontduiking tegen te gaan?
Naar aanleiding van de detectie van verhuld vermogen heeft de Belastingdienst in 2017 voor ruim 200 miljoen euro belastingaanslagen (belasting + boete + heffingsrente) opgelegd. Het aangeven van het exacte bedrag aan vermogen dat hieraan ten grondslag ligt, is overigens niet eenvoudig. Deze aanslagen zijn namelijk gebaseerd op diverse belastinggrondslagen en kunnen bovendien ook zien op verschillende belastingjaren. Zo kan er sprake zijn van een navordering over één of meer jaren voor box 1, 2 of 3 in de inkomstenbelasting of bijvoorbeeld een aanslag erf- of schenkbelasting. In de meeste gevallen worden de opgelegde aanslagbedragen ook daadwerkelijk geïnd door de Belastingdienst, waarbij de per 1 januari 2019 bij wet ingevoerde invorderingsmaatregelen6 als een steun in de rug worden beschouwd.
Zoals ik in de eerdergenoemde brief aan de Kamer van 18 september 2018 over intensivering aanpak verhuld vermogen heb aangegeven, zijn de te verwachten opbrengsten die de extra investering van € 17 miljoen gaat opleveren vooraf, maar ook achteraf, moeilijk te duiden. Het is immers niet mogelijk gebleken om hiervoor een businesscase conform de normen van de Algemene Rekenkamer op te stellen, omdat het niet lukt om zowel ex ante als ex post een directe relatie te leggen tussen specifieke investeringen en meer belastingopbrengsten. Indien bijvoorbeeld op basis van een onderzoek wordt vastgesteld dat een belastingplichtige compliant is, wordt geen extra belastingopbrengst genoteerd. Het vaststellen van een correcte naleving is belangrijk en heeft een zelfstandige waarde. Verder is een belangrijke bate gelegen in het maatschappelijk effect en het bevorderen van rechtvaardigheid. Een zichtbare aanpak van verhuld vermogen heeft een preventieve werking en draagt bij aan de verbetering van de naleving (compliance).
Wilt u de vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
De impact van belastingverdragen |
|
Bart Snels (GL) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het rapport «The impact of tax treaties on revenue collection: a case study of developing and least developed countries» van ActionAid?1
Ja
Klopt het dat Nederland na Japan de grootste veroorzaker is van misgelopen belastingen (bronbelastingopbrengsten van dividenden en rentebetalingen) in de onderzochte groep landen?
Het Rapport benadert de «misgelopen bronbelasting» als volgt.
Eerst worden de totale uitgaande rente- en dividendbetalingen uit de genoemde bronlanden naar, onder andere, Nederland toegerekend op basis van het aandeel van, in casu, Nederland in de directe buitenlandse investeringen (FDI) in dat land. Vervolgens wordt de aan Nederland toegerekende stroom dividenden en rente vermenigvuldigd met het verschil tussen het nationale bronbelastingtarief en het in het verdrag overeengekomen tarief.
Het is in mijn ogen een te vergaande versimpeling van de werkelijkheid om deze uitkomst aan te merken als gemiste belastinginkomsten. Het laat buiten beschouwing of het sluiten van het verdrag heeft geleid tot een verhoging van de investeringen. Dit is wel een belangrijke reden voor het sluiten van belastingverdragen. De financiële prikkel van het voorkomen van dubbele belastingheffing en de sterk vergrote rechtszekerheid zorgen ervoor dat bedrijven eerder zullen investeren in het bronland. Die investeringen leiden over het algemeen juist tot een hogere belastinggrondslag en gaan daarnaast gepaard met meer werkgelegenheid en ruimte voor ontwikkeling. Deze aspecten worden niet meegenomen in het rapport. Daarnaast helpt een belastingverdrag overheden bij de onderlinge samenwerking, bijvoorbeeld op het gebied van de uitwisseling van fiscale informatie en hulp bij invordering van belastingschulden. Dit is ook de reden dat veel landen belang hechten aan het sluiten van belastingverdragen. Het voorkomen van dubbele belasting is volgens het kabinet wel bedoeld voor economisch reële situaties. Daarom is het belangrijk dat belastingverdragen – zeker bij ontwikkelingslanden – antimisbruikbepalingen bevatten om oneigenlijk gebruik van deze verdragen te voorkomen.
Het achterliggende technische rapport geeft dan ook aan dat de gebruikte «mechanische benadering» (in tegenstelling tot een «behavioural benadering») makkelijk kan leiden tot een overschatting van wat misgelopen belasting wordt genoemd.
Daarbij merk ik bovendien op dat er geen verdrag van kracht is tussen Nederland en zes van de in het rapport onderzochte veertien landen, te weten Kaapverdië, Mongolië, Mozambique, Rwanda, Senegal en Tanzania.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat Bangladesh, Filippijnen, Uganda en Zambia meer dan 120 miljoen dollar mislopen als gevolg van afspraken over bronbelasting op dividend en rente in Nederlandse belastingverdragen? Klopt het dat dit bedrag hoger uit kan vallen als andere ontwijkingsmethodes op basis van de verdragen gekwantificeerd hadden kunnen worden?
Ik deel de mening dat het ongewenst is dat de verdragen die Nederland met andere landen sluit onbedoeld tot gevolg hebben dat onze verdragspartners belastinginkomsten mislopen. Daarom neemt Nederland standaard het initiatief om effectieve anti-misbruikbepalingen in verdragen op te nemen om oneigenlijk gebruik van de verdragen te voorkomen.
Kunt u aangeven welk deel van de dividenden en rentebetalingen voor elk van deze landen naar Nederland in Nederland blijft en welk deel er naar andere landen doorstroomt?
Net zo min als de opstellers van het technische rapport beschik ik over de micro data die nodig zouden zijn om deze vraag te beantwoorden. In mijn brief van 6 november jl.2 heb ik aangegeven dat ik met De Nederlandsche Bank zal bespreken of het mogelijk is om de inkomende stromen vanuit ontwikkelingslanden in de toekomst in beeld te brengen.
Bent u bekend met het feit dat deze landen laag op de Human Development index staan, Bangladesh (nr. 136) de Filipijnen (nr. 113), Uganda (nr. 162) en Zambia (nr. 144), en deelt u de mening dat in deze landen de misgelopen belasting goed gebruikt had kunnen worden voor een toename in investeringen in publieke diensten en middelen?
Ik ben bekend met die feiten en, afgezien van de nuances die ik mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 aanbracht, deel ik die mening.
Klopt het dat de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 stelt dat Nederlandse verdragen met ontwikkelingslanden moeten bijdragen aan een duurzame groei en de bevordering van zelfredzaamheid en goed bestuur? Vindt u dat de feiten uit het rapport in overeenstemming zijn met dit kader? Deelt u de mening dat voor het onderhandelingsteam een handleiding voor onderhandelingen met ontwikkelingslanden benodigd is?
Wat in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 over onze relatie met ontwikkelingslanden is geschreven heeft inderdaad die strekking. Daarin staat bijvoorbeeld dat Nederland in onderhandelingen met ontwikkelingslanden eerder bereid is om een bredere definitie van het begrip «vaste inrichting» of relatief hogere bronbelastingen op te nemen.
Deze notitie is één van de grondslagen waarop de Nederlandse onderhandelingsinzet is gebaseerd. Een aparte handleiding is daarom niet nodig.
Zoals hierboven geschreven deel ik de conclusies van het rapport niet en vind ik dus ook niet dat deze in strijd komen met wat in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 is geschreven.
Bent u van mening dat het initiatief van Nederland om belastingverdragen met ontwikkelingslanden door middel van de invoering van anti-misbruik bepalingen (volgend op bilaterale onderhandelingen) voldoende is geweest om ontwikkelingslanden te beschermen tegen belastingontwijking via Nederland?
Ik denk dat Nederland een belangrijke stap heeft gezet met zijn aanbod aan 23 ontwikkelingslanden om anti-misbruikbepalingen in de onderlinge verdragen op te nemen. Helaas hebben nog niet al die landen van dit aanbod gebruik gemaakt
Een andere belangrijke stap zet Nederland wanneer het, zoals de regering voorstelt, vrijwel al zijn bilaterale verdragen als gedekte verdragen bij het Multilaterale Verdrag3 aanmeldt en daarbij een veel beperkter gebruik maakt van de mogelijkheid om voorbehouden te maken dan andere ondertekenaars van dat verdrag. Hierdoor werken bijvoorbeeld nieuwe bepalingen tegen belastingontwijking ook direct door in de belastingverdragen die Nederland met ontwikkelingslanden heeft gesloten wanneer die ontwikkelingslanden dat verdrag ook hebben aangemeld.
Klopt het dat Nederland zich vol in zet op het Multilateraal Instrument van de Organisatie voor Economische samenwerking en Ontwikkeling (OESO) om belastingverdragen te verbeteren? Klopt het dat hierin geen afspraken worden gemaakt over de verdeling van heffingsrechten?
Het klopt dat Nederland breed inzet om het Multilaterale Verdrag te gebruiken om belastingverdragen te verbeteren. Daarin zitten ook afspraken die de verdeling van heffingsrechten in gedekte bilaterale verdragen veranderen. Ik denk daarbij met name aan een ruimere omschrijving van het begrip vaste inrichting. In het algemeen zal een ruimere invulling van het vaste inrichting begrip leiden tot meer heffingsrechten voor ontwikkelingslanden.
Bent u bereid om naast de reeds genomen maatregelen en de deelname aan het Multilateraal Instrument aanvullende maatregelen te treffen waaronder een eerlijke verdeling van heffingsrechten met ontwikkelingslanden?
Ik ben van plan om naast deelname aan het Multilaterale Verdrag in bilaterale relaties bij de verdragsbesprekingen in te blijven zetten op een eerlijke verdeling van heffingsrechten. In lijn met de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 kan dat zich vertalen in hogere bronbelastingtarieven voor ontwikkelingslanden en een lagere drempel om heffingsrechten aan ontwikkelingslanden te laten wanneer daar activiteiten plaatsvinden.
Klopt het dat Nederland momenteel het OESO-model gebruikt in onderhandelingen met andere landen terwijl dit model niet ontworpen is voor economisch ongelijkwaardige partners? Klopt het dat het modelverdrag van de Verenigde Naties (VN) hiervoor wel geschikt is? Bent u bereid om het VN-modelverdrag als minimumgrens te hanteren in onderhandelingen met ontwikkelingsverdragen?
Het klopt dat de Nederlandse inzet bij verdragsonderhandelingen voor een groot deel op het OESO Modelverdrag is gebaseerd. Ik vind dat model niet ongeschikt voor economisch ongelijkwaardige verdragspartners. Hoewel het modelverdrag van de VN in het algemeen meer heffingsrechten toekent aan bronlanden vind ik niet dat daardoor dit model beter geschikt is voor onderhandelingen tussen economisch ongelijkwaardige verdragspartners. Het VN model is tenslotte gebaseerd op het OESO model en het gebeurt regelmatig dat Nederland bepalingen uit het VN verdrag tijdens de verdragsonderhandelingen met ontwikkelingslanden accepteert. Ik zie daarom ook geen aanleiding het VN model als minimumgrens voor onderhandelingen met ontwikkelingslanden te hanteren.
Deelt u de analyse van dit rapport waaruit blijkt dat Nederland ontwikkelingslanden benadeelt met haar huidige fiscale verdragsbeleid?
Zoals met name uit mijn antwoord op vraag 2 blijkt, deel ik die analyse niet.
Klopt het dat de effecten van verdragen op dit moment worden berekend op basis van toetsschema’s, maar dat deze niet ingaan op aspecten als goed bestuur en duurzame groei in ontwikkelingslanden? Bent u bereid om deze aspecten op te nemen in het toetsschema?
Het klopt dat op grond van de aangenomen motie Van Vliet4 bij de toelichting van nieuwe verdragen aan het parlement een toetsschema wordt gevoegd. In mijn brief over het verdragsbeleid die ik uw kamer voor 2019 heb toegezegd kom ik op het gebruik van een toetsschema terug.
Deelt u de analyse dat onderhandelingen van belastingverdragen vaak niet transparant zijn? Klopt het bijvoorbeeld dat er vaak geen consultatiemoment is tijdens onderhandelingen over verdragen? Deelt u de mening dat input van belanghebbenden en inspraak van het parlement van groot belang is voor eerlijkere onderhandelingen en meer draagvlak voor de afspraken in ontwikkelingslanden?
Ik deel de mening dat input van belanghebbenden en inspraak van het parlement van groot belang is bij het tot stand komen van belastingverdragen. Daarom worden voorgenomen onderhandelingen altijd aangekondigd en wordt daarbij inbreng van belanghebbenden gevraagd. Aan het einde van het traject is het altijd het parlement dat het laatste woord heeft bij instemming met het verdrag.
Bij elke onderhandeling is het verdragsbeleid, zoals onder meer neergelegd in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011, het kader.
Meer transparantie tijdens het onderhandelingstraject is naar mijn mening niet effectief en niet wenselijk. De concrete inzet en de bereidheid die al dan niet bestaat om compromissen te sluiten dient vertrouwelijk te blijven in het kader van de onderlinge relatie en het onderhandelingsproces.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het plenaire debat over het Multilateraal Verdrag?
Ja.
De aangifte omzetbelasting (btw) |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u aangeven wanneer een ondernemer uiterlijk zijn aangifte omzetbelasting (btw) moet doen en wanneer het bedrag aan af te dragen btw aan de Belastingdienst betaald moet worden? Kunt u aangeven binnen welke termijn de Belastingdienst een btw-teruggaaf moet voldoen? Is er verschil tussen een maand-, kwartaal- en jaaraangifte? Wat zijn de sancties als de ondernemer te laat is met betalen? Wat zijn de sancties als de Belastingdienst te laat is met betalen?
Bij de beantwoording van deze vraag wordt uitgegaan van de situatie dat deze ondernemer bekend is bij de Belastingdienst en dat deze ondernemer is uitgenodigd tot het doen van aangifte voor de omzetbelasting. De inspecteur stelt bij de uitnodiging tot het doen van aangifte het tijdvak vast waarover de ondernemer aangifte dient te doen. Het tijdvak is normaliter een kwartaal. Het tijdvak kan een kalendermaand zijn als de inspecteur dat vordert of als de belastingplichtige over een kalendermaand aangifte wil doen. In bijzondere gevallen kan het tijdvak ook op een jaar worden gesteld. De aangifte omzetbelasting wordt gedaan binnen een door de inspecteur gestelde termijn van tenminste een maand na het einde van het tijdvak. De ondernemer is daarnaast gehouden de verschuldigde omzetbelasting binnen één maand na het einde van dat tijdvak overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te voldoen.
Na ontvangst van een verzoek om teruggaaf via de ingediende aangifte omzetbelasting heeft de inspecteur een redelijke termijn om op het verzoek te beslissen door middel van een zogenoemde teruggaafbeschikking. Deze redelijke termijn bedraagt op grond van artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maximaal acht weken. Indien de inspecteur niet binnen deze acht weken een teruggaafbeschikking kan geven, kan hij belastingrente verschuldigd worden bij de alsnog gegeven teruggaafbeschikking. In ieder geval deelt hij de belastingplichtige een redelijke termijn mee waarbinnen de teruggaafbeschikking wel kan worden gegeven. Na het geven van de teruggaafbeschikking heeft de ontvanger zes weken na de dagtekening de tijd om het terug te geven bedrag uit te betalen. Indien deze termijn niet worden gehaald zal invorderingsrente worden vergoed. In het reguliere geval betaalt de Belastingdienst de teruggaaf binnen een week na de datum van de teruggaafbeschikking. Voor de genoemde termijnen en mogelijke te vergoeden rente door de Belastingdienst geldt geen verschil tussen een maand-, kwartaal- of jaaraangifte.
Aan een ondernemer die belastingplichtig is voor de omzetbelasting en niet, niet geheel of niet tijdig aan zijn betalingsplicht voldoet, kan een verzuimboete van ten hoogste € 5.278 worden opgelegd. Indien een belastingplichtige ondernemer door opzet of grove schuld niet, niet geheel of niet tijdig aan zijn belastingplicht heeft voldaan, kan aan hem een vergrijpboete worden opgelegd. De vergrijpboete bedraagt maximaal 100 procent van het bedrag dat door opzet of grove schuld niet of niet tijdig is betaald. De verzuim- of vergrijpboete wordt in principe gelijktijdig met de naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag kan tot vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan worden opgelegd.
Verder zijn in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst beleidsregels opgenomen hoe de Belastingdienst omgaat met het opleggen van de verzuim- of vergrijpboete. De uiteindelijke hoogte van de fiscale boete dient passend en geboden te zijn.
Kunt u aangeven wanneer een ondernemer uiterlijk zijn suppletieaangifte moet doen en wanneer het bedrag aan af te dragen btw aan de Belastingdienst betaald moet worden? Kunt u aangeven binnen welke termijn de Belastingdienst de suppletieaangifte moet beoordelen? Wat zijn de gemiddelde doorlooptijden? Hoeveel tijd heeft een ondernemer om het te betalen btw-bedrag af te dragen aan de Belastingdienst? Binnen welke termijn dient de Belastingdienst een btw-teruggaaf te voldoen?
Indien er bij een belastingplichtige onjuistheden of onvolledigheden in de gegevens of inlichtingen die van belang zijn voor de belastingheffing bekend zijn, of bekend zijn geworden, moet de belastingplichtige dit uit eigen beweging mededelen aan de inspecteur op basis van artikel 10a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Voor de omzetbelasting gebeurt dit door middel van een suppletieaangifte. Op basis van artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 moet een suppletieaangifte worden gedaan zodra een belastingplichtige constateert dat hij een aangifte over een tijdvak in de afgelopen vijf kalenderjaren onjuist of onvolledig heeft gedaan en er hierdoor te veel of te weinig belasting is betaald. Dit moet in ieder geval gebeuren voordat de belastingplichtige weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of zal worden. Wanneer de fout per saldo minder dan € 1.000 betreft, mag dit in de eerstvolgende aangifte verwerkt worden. Een suppletieaangifte kan leiden tot een naheffingsaanslag omzetbelasting; deze moet op grond van artikel 9, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 worden betaald binnen veertien dagen na de dagtekening van het aanslagbiljet.
Voor de beoordeling van een verzoek om teruggaaf dat via de aangifte is ingediend, is de inspecteur op grond van artikel 31, negende lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 gehouden aan de termijnen van de Awb. Deze termijnen van de Awb worden in principe ook gehanteerd voor ingediende suppletieaangiften die leiden tot een teruggaaf. Een negatieve suppletie die binnen de bezwaartermijn wordt ingediend wordt behandeld als een bezwaarschrift. Hierop volgt binnen de gebruikelijke termijn een uitspraak op bezwaar. In andere gevallen zal de negatieve suppletie worden behandeld als een verzoek om ambtshalve teruggaaf.
Na ontvangst van het verzoek om teruggaaf moet de inspecteur de teruggaafbeschikking binnen een redelijke termijn afgeven. Deze redelijke termijn is in elk geval verstreken na acht weken na ontvangst van de aanvraag. Als het de inspecteur niet lukt binnen acht weken te beslissen op de aanvraag, moet hij dat binnen die termijn meedelen aan de aanvrager en een redelijke termijn noemen waarbinnen de teruggaafbeschikking wel wordt afgegeven.
Van de ingediende suppleties (positief, negatief en nihil) worden de langs geautomatiseerde weg behandelde suppleties binnen acht weken afgedaan. Dit betrof in 2017 ruim 70 procent van het totaal aantal ingediende suppleties. Gewoonlijk krijgt de ondernemer de teruggaafbeschikking binnen één maand nadat het verzoek om teruggaaf is ingediend. Als de inspecteur een (boeken)onderzoek instelt, kan het langer duren. Ook voor de meerderheid van deze suppleties wordt evenwel de termijn van acht weken gehaald.
Welke termijnen worden door de Belastingdienst gehanteerd als er controle plaatsvindt op de btw-aangifte?
Indien een negatieve btw-aangifte wordt geselecteerd voor controle, geeft de Belastingdienst de ondernemer standaard drie weken de tijd om de vragenbrief naar aanleiding van een ingediende aangifte te beantwoorden. Daarna hanteert de Belastingdienst een termijn van maximaal zes weken om een standpunt in te nemen, waarna er twee weken worden gerekend voor het administratief afhandelen en uitbetalen. Overigens kan dan ook eventueel een vervolgactie in werking worden gezet, zoals een boekenonderzoek of nadere vragen. Reageert de ondernemer niet binnen de termijn van drie weken op de vragenbrief, dan wordt een week later een rappelbrief verstuurd. Hierin staat de volgende passage: «Nadat ik de informatie heb ontvangen, ga ik verder met de behandeling van uw verzoek. Maximaal zes weken na de dag waarop ik de informatie van u heb ontvangen, laat ik u mijn beslissing weten. Als ik bij de verdere behandeling van uw verzoek nader onderzoek nodig acht, ontvangt u hierover bericht. In dat geval verleng ik de beslistermijn tot maximaal zes weken nadat dit onderzoek is afgerond.»
Hoe vaak is de Belastingdienst te laat met terugbetalen? Kunnen de cijfers voor de laatste paar jaar gegeven worden? Bent u bekend met de casus waarbij een ondernemer werkzaam in de landbouw (akkerbouw) zijn btw-aangifte over mei, juni en juli voor 31 augustus 2018 heeft gedaan, in verband met een controle van de vijf rekeningen met het hoogste bedrag uit de aangifte heeft overlegd en tot op heden (16 november 2018) de btw-teruggaaf nog niet ontvangen heeft vanwege een controle van de aangifte? Hoe vaak gebeuren dit soort incidenten?
De Belastingdienst heeft het proces rond de behandeling van negatieve btw-aangiften zo georganiseerd dat de terugbetalingen binnen de wettelijke kaders plaats vinden. Daarbij spant de Belastingdienst zich in om te late terugbetalingen na afgifte van een teruggaafbeschikking te vermijden. Zo is het betalingsproces dat aanvangt na het geven van de teruggaafbeschikking sterk geautomatiseerd, waardoor de kansen op fouten en vertragingen geminimaliseerd is. Het proces dat daarvoor ligt ziet op het toezicht door de Belastingdienst. Dit toezichtproces wordt weliswaar geautomatiseerd ondersteund maar het blijft wel deels mensenwerk, waardoor de kans op fouten niet uitgesloten kan worden. Cijfers over hoe vaak de Belastingdienst te laat terugbetaalt zijn niet beschikbaar.
Indien en voor zover hierover signalen van ondernemers worden ontvangen, worden deze opgepakt en behandeld, waarna, indien gerechtvaardigd, uitbetaling volgt. Bij gebrek aan specifieke gegevens is het niet mogelijk gebleken de beschreven casus bij de Belastingdienst te achterhalen. De Belastingdienst ontvangt jaarlijks circa twee miljoen negatieve aangiften, zodat zonder nadere gegevens niet kan worden beoordeeld of hier sprake is van een bijzonderheid.
Bent u bekend met dat in bepaalde sectoren, zoals in deze casus de akkerbouw, in bepaalde perioden van het jaar de liquide middelen laag kunnen zijn omdat er vooral kosten zijn zoals de aanschaf van pootgoed-aardappelen, zaaizaad en gewasbeschermingsmiddelen? Deelt u de mening dat niet alleen de ondernemer tijdig moet betalen maar dat ook verwacht mag worden dat de Belastingdienst tijdig overgaat tot het terugbetalen van btw omdat bedrijven in sommige sectoren in de problemen kunnen komen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben er mee bekend dat in sommige sectoren de verdeling van omzet en kosten gedurende het jaar kan variëren. De Belastingdienst is zich er van bewust dat ondernemers graag de teruggaaf zo snel mogelijk willen ontvangen. Omdat dit proces gevoelig is voor misbruik en fraude houdt de Belastingdienst hierop afzonderlijk toezicht, zoals in het antwoord op vraag 4 is beschreven. Zowel de ondernemer als de Belastingdienst is erbij gebaat om het toezichtproces op een efficiënte wijze in richten. Daarom heeft de Belastingdienst een geautomatiseerd risicomodel ontwikkeld om de risicovolle posten te selecteren. Hierdoor kunnen de posten met een lager risicoprofiel zonder vertraging behandeld worden en kan de btw snel uitbetaald worden. Het verbeteren van dit risicomodel is een continu proces.
Ondanks de inspanningen van de Belastingdienst is het niet te voorkomen dat in voorkomende gevallen een langere termijn nodig is om de teruggaafbeschikking af te geven
Wat zijn de doorlooptijden van btw-teruggaaf in normale situaties? Wat zijn de doorlooptijden van btw-teruggaaf als er een controle plaatsvindt en er aanvullende stukken overlegd moeten worden na ontvangst van de bewijsstukken? Hoe vaak vinden er controles plaats? Hoeveel klachten krijgt de Belastingdienst jaarlijks over de aangifte omzetbelasting?
De Belastingdienst is voor de behandeling en de doorlooptijden van de btw-teruggaaf gehouden aan de wettelijke termijnen. Voor de doorlooptijden verwijs ik naar het antwoord op vraag 1 en vraag 4. Op alle binnengekomen negatieve aangiften vindt controle plaats, via geautomatiseerde weg dan wel via (boeken)onderzoek. Er zijn geen gegevens bij de Belastingdienst beschikbaar hoeveel klachten over de btw-aangifte per jaar worden ontvangen.
Vindt u het acceptabel dat een ondernemer na een controle en het overleggen van controlestukken meer dan drie maanden op zijn/haar btw-teruggaaf moet wachten waarbij er meerdere keren geïnformeerd is naar de voortgang en een telefonische goedkeuring op de stukken is gegeven? Zo ja, waarom?
Dit hangt af van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. Verder merk ik op dat een telefonische goedkeuring in de procedure zoals hiervoor geschetst als zodanig geen rol speelt en derhalve ook niet de formele aanleiding kan vormen voor de uitbetaling van een teruggaaf.
Klopt het dat als de af te dragen btw niet op tijd wordt betaald er een boeterente wordt opgelegd aan de ondernemer? Klopt het dat als de Belastingdienst er langer dan bijvoorbeeld vier weken over doet om de btw-teruggaaf te betalen er geen rente wordt vergoed? Wat vindt u daarvan?
Aan een ondernemer die niet, niet geheel of niet tijdig de omzetbelasting heeft betaald, kan een naheffingsaanslag worden opgelegd. Indien de naheffingsaanslag wordt opgelegd na het einde van het kalenderjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft, kan er conform de wettelijke bepalingen ook belastingrente hierover in rekening gebracht worden. Er wordt geen belastingrente in rekening gebracht als de naheffingsaanslag het gevolg is van een suppletieaangifte die is gedaan binnen drie maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft.
Als een ondernemer wel juist en volledig aangifte heeft gedaan, maar de betalingstermijn voor de naheffingsaanslag omzetbelasting overschrijdt, wordt er invorderingsrente in rekening gebracht.
De ondernemer ontvangt in voorkomende gevallen belastingrente van de Belastingdienst als op verzoek teruggaaf van belasting wordt verleend. Het gaat dan om een teruggaaf als gevolg van bijvoorbeeld een negatieve aangifte, een bezwaarschrift, een suppletieaangifte of een bijzondere teruggaaf. De ondernemer ontvangt pas belastingrente als de Belastingdienst besluit de teruggaaf te verlenen na afloop van acht weken nadat het verzoek om die teruggaaf is ontvangen. De belastingrente wordt dan ook alleen berekend over de periode dat de Belastingdienst de termijn van acht weken heeft overschreden. Als de Belastingdienst binnen de termijn van acht weken op het teruggaafverzoek beslist, heeft de ondernemer geen recht op vergoeding van belastingrente. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt acht weken na ontvangst van het verzoek, doch niet eerder dan drie maanden na het einde van het kalenderjaar of boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt 14 dagen na de dagtekening van de teruggaafbeschikking. Verder wordt invorderingsrente vergoed indien de ontvanger niet binnen zes weken na de dagtekening van de teruggaafbeschikking het bedrag heeft uitbetaald. Hierbij geldt als hoofdregel dat de invorderingsrente enkelvoudig wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na de dagtekening van de tot uitbetaling strekkende beschikking en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de betaling.
De systematiek van de belastingrente is nader toegelicht in de op 7 juni 2017 beantwoorde Kamervragen van het lid De Vries over belastingrente1 en in mijn brief over het onderzoek naar de regeling van de belastingrente van 5 juli 2018 aan de Tweede Kamer2. Voorts verwijs ik naar mijn antwoorden van 10 oktober jl. op de schriftelijke vragen over het bericht «bescherm de rechten van belastingbetalers beter»3.
Kan de Belastingdienst in gevallen waarbij de ondernemer niets te verwijten is overgaan tot het uitkeren van een rente? Zo ja, welke voorwaarden of regels zijn hiervoor vastgelegd?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Nieuwe belasting op attracties voor dagjesmensen’ |
|
Thierry Aartsen (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe belasting op attracties voor dagjesmensen?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Met welke regelgeving vanuit het Rijk hebben lokale overheden te maken bij het opleggen van de verschillende soorten toeristenbelasting en het bepalen van de hoogte daarvan? Welke beperkingen in de gemeentelijke beleidsvrijheid zijn er vanuit het Rijk?
De regelgeving omtrent de toeristenbelasting is opgenomen in de Gemeentewet. Gemeenten kunnen de toeristenbelasting instellen ten aanzien van het verblijf van niet-inwoners van de gemeente. De bepalingen omtrent de contouren van de toeristenbelasting zijn daarbij niet opgenomen in formele wetgeving. Wel vloeien deze voort uit rechtspraak.
Toeristenbelasting wordt door gemeenten veelal geheven over overnachtingen in de gemeente of dagrecreatie (in bijvoorbeeld attractieparken, maar ook bij overtochten met een veerboot). De hoogte van de tarieven kan door gemeenten autonoom worden vastgesteld.
Kan elke gemeente onbeperkt de toeristenbelasting verhogen? Kan elke gemeente zelf bepalen waar de gemeente toeristenbelasting op heft? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Het tarief voor de toeristenbelasting kan autonoom worden vastgesteld en aldus tevens ook autonoom worden verhoogd. Hierin kunnen gemeenten alleen worden beperkt indien sprake is van buitensporige lasten voor de burgers. Elke gemeente kan zelf bepalen waar zij toeristenbelasting op heft mits de heffing ziet op het verblijf houden binnen de gemeente door niet-inwoners. Het oordeel of de hoogte van het tarief dan wel het object van de heffing past binnen het doel en de strekking van de wetgeving is aan de rechter.
Zijn er andere belastingen of heffingen die de gemeente kan toepassen om attracties, activiteiten of (kunst- en cultuur)instellingen te belasten? Zo ja, welke?
De gemeente mag op basis van de Gemeentewet vermakelijkhedenrechten heffen. Deze heffing is bedoeld om gemeenten die relatief veel recreanten en (dag)toeristen ontvangen een effectief instrument te geven om de kosten te verhalen van voorzieningen die samenhangen met dit bezoek. De wetsgeschiedenis2 noemt als voorbeelden een VVV, extra wegenaanleg of -onderhoud, extra politie en andere ambtenaren.
Deelt u de mening dat in tijden waarin mensen moeten gaan voelen dat het beter gaat, het heffen van extra lokale belastingen het tegenovergestelde doel bereikt? Hoe interfereren dergelijke lokale heffingen met het landelijk gevoerde (fiscale) koopkrachtbeleid? Wat is de toegevoegde waarde van deze «attractiebelasting»?
Ik vind het van belang dat gemeenten maatwerk kunnen bieden in de aanpak van specifieke uitdagingen, zoals lokale drukte. Het hiervoor benodigde maatwerk kan onder andere middels de autonomie op het gebied van de lokale heffingen worden bewerkstelligd.
Voorts deel ik niet de mening dat het heffen van een vermakelijkheidsretributie dan wel toeristenbelasting een grote afbreuk zal doen aan het gevoel van burgers dat het beter gaat. Dit zijn immers geen structurele kostenposten voor de gemiddelde burger, waardoor het weinig tot geen afbreuk zal doen aan het gevoel van burgers dat het beter gaat.
Gemeenten genieten (in beginsel) de vrijheid om de hoogte van lokale heffingen vast te stellen. Het is daarom praktisch onmogelijk om in het landelijk gevoerde koopkrachtbeleid rekening te houden met de verschillende lokale heffingen van de verschillende gemeenten.
Deelt u de mening dat kunst en cultuur de samenleving verbinden, verblijden en verrijken en dat door deze «attractiebelasting» de toegang hiertoe juist moeilijker wordt?
Ja, ik deel de mening dat kunst en cultuur de samenleving verbinden, verblijden en verrijken. Het effect van een eventuele belasting op de toegankelijkheid hangt af van de invulling door de gemeente.
Wat zijn de effecten van deze belastingen op de omzet van de ondernemers ten aanzien van wie men voornemens is een belasting te heffen? Worden deze ondernemers nu (in hun klandizie) getroffen? Bent u bereid erop aan te dringen bij de desbetreffende gemeente dat het politieke streven is om ook ondernemers te laten profiteren van de economische groei?
In dit stadium is onvoldoende bekend over de door de gemeente Amsterdam gewenste maatregel om iets te kunnen zeggen over de potentiële effecten ervan op ondernemers of hun omzet. In algemene zin kan opgemerkt worden dat als de gemeente de opbrengst aanwendt om de voorzieningen te verbeteren, dit ook een positief effect kan hebben voor de ondernemers.
Wat vindt u van het feit dat de door het Rijk gesubsidieerde instellingen nu extra belasting gaan vragen via deze «attractiebelasting»? Hoe staat dit in verhouding tot het doel om culturele instellingen middels subsidie juist toegankelijker te maken?
In dit stadium is onvoldoende bekend over de door de gemeente Amsterdam gewenste maatregel om iets te kunnen zeggen over de potentiële effecten ervan op door het Rijk gesubsidieerde instellingen. In algemene zin kan worden gesteld dat als de opbrengst wordt gebruikt om de voorzieningen bij instellingen te verbeteren, dit mogelijk ook de toegankelijkheid verbetert.
Hoe staat u tegenover het plan van de wethouder uit Amsterdam?
De wethouder stelt eerst nog met de inwoners van de gemeente in gesprek te gaan. Uiteindelijk wordt een concreet voorstel, waarvan nog niet duidelijk is of dat er komt, in de gemeenteraad besproken. Volgens mij is dat de juiste volgorde die ook recht doet aan de lokale democratie. Dat decentrale overheden binnen hun autonomie de lokale problemen ook lokaal oplossen vind ik belangrijk. Uiteraard moet de gemeente hierbij wel binnen de kaders van de wet en jurisprudentie blijven.
Wilt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Kunt u het overzicht geven van alle contactmomenten tussen de regering (via het Ministerie van Financiën dan wel het Ministerie van Binnenlandse Zaken) en de Europese Commissie aangaande de vraag of woningbouwcorporaties onder de werking van de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1) vallen?
Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik naar mijn brief van 12 november jl.2 In die brief verstrek ik uw Kamer inlichtingen over de correspondentie met de Europese Commissie waarin de mogelijkheid van het al dan niet uitzonderen van woningcorporaties in de earningsstrippingmaatregel aan de orde wordt gesteld.
Het voorzien in een uitzondering voor woningcorporaties van de earningsstrippingmaatregel, hetgeen naar de mening van het kabinet reële staatssteunrisico’s met zich brengt, zou tot de volgende budgettaire derving leiden:
Derving uitzondering woningcorporaties in het implementatiewetsvoorstel ATAD1
102
144
193
353
De budgettaire derving is gebaseerd op de huidige tariefstructuur van 20 en 25 procent. De voorgestelde tariefsverlaging in de vennootschapsbelasting is in deze reeks niet meegenomen.
Kunt u aangeven hoe de regering precies heeft gepleit om woningcorporaties uit te zonderen van de implementatie van ATAD1 en wat de voorziene budgettaire consequenties daarvan geweest zouden zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u het door u gevraagde advies over de positie van woningbouwcorporaties onder ATAD1 aan de Kamer sturen?1
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u voorts het verzoek van de regering over de positie van de woningbouwcorporaties onder ATAD1 naar de Kamer sturen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen uiterlijk op dinsdag 13 november 2018 om 12.00 uur beantwoorden?
Ik heb mij ingespannen om de vragen voor de plenaire behandeling van het pakket Belastingplan 2019 en Wet implementatie eerste EU-richtlijn anitbelastingontwijking te beantwoorden.