Kwijtschelding van gemeentelijke belastingen voor AOW-gerechtigden |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met de normen die de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) hanteert voor kwijtschelding van gemeentelijke belastingen en bent u bekend met het feit dat de maximale norm voor kwijtschelding onder de hoogte van een reguliere AOW-uitkering voor alleenstaanden valt?1 2
Deelt u de mening dat enkel een AOW-uitkering geen vetpot is en dat het voor veel ouderen moeilijk is rond te komen van alleen een AOW-uitkering, te meer omdat deze mensen geen mogelijkheid meer hebben een aanvullend pensioen op te bouwen?
Deelt u de mening dat de VNG haar leden op zijn minst de mogelijkheid moet geven om voor mensen met enkel een AOW-uitkering kwijtschelding van gemeentelijke belastingen alsnog mogelijk te maken? Zo ja, bent u bereid met hen in overleg te treden om dit te bewerkstelligen?
Hoe verhouden de andere volgens de VNG te hanteren normen voor kwijtschelding van gemeentelijke belastingen zich tot het sociaal minimum?
Bent u bekend met het feit dat er van gemeente tot gemeente grote verschillen bestaan in de gehanteerde normen voor kwijtschelding, iets dat tot grote verschillen in behandeling van minima leidt?
Bent u bereid om te kijken of de normen voldoende zijn en hierover in gesprek te gaan met de gemeenten?
Het verminderde recht op toeslagen als effect van de afbouw van de algemene heffingskorting |
|
Renske Leijten , Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Menno Snel (D66) |
|
Bent u bekend met het fenomeen dat de afbouw van de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner leidt tot een aanzienlijke verhoging van het brutoloon van samenwonenden en dat dit ertoe leidt dat zij ter compensatie aanvullende bijstand aanvragen en dat hiermee het recht op toeslagen in het geding komt?1
De aangedragen casus door de Nationale ombudsman waar de leden van de SP-fractie aan refereren is ingewikkeld. De afgelopen tijd heeft het kabinet de problematiek en mogelijke oplossingsrichtingen uitgebreid onderzocht. In onderstaande beantwoording van de gestelde vragen wordt eerst ingegaan op het ontstaan van de aangedragen casus. Daarbij wordt de relatie gelegd met de doelstelling van het gevoerde beleid in fiscaliteit en sociale zekerheid om (meer) participeren op de arbeidsmarkt te laten lonen. Daarna wordt toegelicht welke groep huishoudens met deze casus te maken hebben. Tot slot worden diverse oplossingsrichtingen en de gevolgen hiervan uiteengezet. Op de financiële gevolgen van deze casus voor de betrokkenen wordt bij het volgende antwoord ingegaan.
De aangedragen casus gaat over een groep huishoudens van alleenverdieners die ondanks het recht op een sociale minimumuitkering en beroep op de Participatiewet minder te besteden heeft dan een paar in de bijstand.
In de meeste gevallen betreft het huishoudens van een alleenverdiener met een UWV-uitkering, bijvoorbeeld uit de WW of de WIA, die lager is dan de bijstandsnorm. Het UWV verstrekt aan deze huishoudens een aanvulling vanuit de Toeslagenwet (TW), maar in specifieke gevallen komt het voor dat huishoudens toch netto minder overhouden dan de bijstandsnorm voor paren. Zij kunnen daarom een beroep doen op een aanvulling vanuit de Participatiewet, onder de voorwaarden die hiervoor in de Participatiewet gelden. Door de aanvulling komt het netto-inkomen gelijk met de bijstandsnorm voor paren. Maar door de aanvulling vanuit de Participatiewet stijgt het toetsingsinkomen voor de toeslagen zoals huur- en zorgtoeslag in sommige gevallen tot boven het minimumloon. In een dergelijk geval komt een huishouden dan mogelijk niet in aanmerking voor het maximale bedrag van de toeslagen. Hierdoor heeft dit huishouden minder te besteden dan een paar in de bijstand.
Deze situatie ontstaat in eerste aanleg doordat de meeste huishoudens van alleenverdieners minder recht op algemene heffingskorting (AHK) hebben dan huishoudens van werkende paren. Dit berust op een bewuste beleidskeuze om het recht op AHK meer te laten samenhangen met de individuele arbeidsinspanning van beide partners, zodat een grotere stimulans ontstaat voor de minstverdienende partner om (meer uren) op de arbeidsmarkt te participeren. Dit bevordert de economische zelfstandigheid van de minstverdienende partner en is vormgegeven door vanaf 2009 de overdraagbaarheid van de uitbetaling van de AHK aan de minstverdienende partner geleidelijk af te bouwen.
Het afbouwen van de overdraagbaarheid van de AHK aan de minstverdienende partner heeft, zonder aanvullend beleid, tot gevolg dat het verschil tussen het netto-bijstandsniveau en de netto-inkomsten uit werk van alleenverdiener huishoudens op het minimumloon kleiner wordt. Dit maakt de stimulans voor bijstandsparen om op de arbeidsmarkt te gaan participeren lager en is zodoende ongewenst. Om het verschil tussen de hoogte van de bijstand en inkomen uit werk niet te ver te laten teruglopen wordt sinds 2012 bij de bepaling van de netto-bijstandshoogte geleidelijk rekening gehouden met een verlaagd recht op AHK. Waar in 2011 nog rekening werd gehouden met tweemaal AHK wordt dit geleidelijk verlaagd tot éénmaal AHK. Dit wordt de afbouw van de dubbele AHK in het referentieminimumloon bij de bepaling van de bijstandshoogte genoemd. Door deze maatregel wordt de jaarlijkse verhoging van het bijstandsbedrag getemperd. De afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in het referentieminimumloon voor de bijstand verloopt in een langzamer tempo dan de afbouw van de overdraagbaarheid van de AHK aan de minstverdienende partner. Ook is deze afbouw in de periode 2014–2021 getemporiseerd.
De hier voorliggende casus komt voort uit het feit dat de afbouw van de overdraagbaarheid van de AHK aan de minstverdienende partner en de afbouw van de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand niet synchroon lopen. De afbouw van de overdraagbaarheid van de uitbetaling van de AHK aan de minstverdienende partner is immers eerder begonnen en deze verloopt bovendien in een hoger tempo. Hierdoor heeft een groep huishoudens van alleenverdieners tijdens de afbouwperiode, in lijn met de wet- en regelgeving, een lager recht op AHK dan bij de bepaling van de bijstandsnorm voor paren wordt verondersteld. Hierdoor komt het netto-inkomen van een alleenverdiener met een uitkering op minimumloonniveau tijdens de afbouwperiode lager uit dan de netto-bijstand voor een paar, in gevallen waar ook geen aanspraak op overige fiscale voorzieningen zoals aftrekposten of de arbeidskorting bestaat (zoals wanneer er recht op een aanvulling vanuit de TW is).
Op het moment dat zowel de overdraagbaarheid aan de minstverdienende partner als de dubbele AHK in het referentieminimumloon bij de bepaling van de bijstandshoogte volledig zijn afgebouwd verdwijnt de voorliggende casus. Dit is, onder het huidige tijdpad, rond 2035 het geval. Onderstaande figuur geeft een illustratie van het verloop van beide afbouwpaden.
Figuur 1: afbouwpaden overdraagbaarheid en dubbele AHK
Wanneer het netto-inkomen van het paar met recht op aanvulling vanuit de TW lager uitkomt dan de bijstandsnorm kan het inkomen worden aangevuld vanuit de Participatiewet. De aanvulling vanuit de Participatiewet vult het netto-inkomen van de alleenverdiener aan tot het niveau van een paar in de bijstand. Hierdoor is er geen verschil meer in hoogte tussen het netto-inkomen van deze alleenverdiener en een paar in de bijstand. Door de aanvulling vanuit de Participatiewet komt het brutoinkomen van de alleenverdiener echter ruim boven het minimumloon uit. Bij een brutoinkomen dat hoger ligt dan het minimumloon bouwen de zorg- en huurtoeslag af. De toeslagen zijn inkomensafhankelijk om ze gericht en betaalbaar te houden. Zo kan het voorkomen dat een alleenverdiener met recht op TW weliswaar hetzelfde netto-inkomen heeft als een paar in de bijstand, maar een lager besteedbaar inkomen omdat het huishouden minder recht heeft op huur- en zorgtoeslag. Bovendien moet de alleenverdiener bij meer loketten aankloppen, namelijk het UWV voor de TW-uitkering, de gemeente voor een aanvulling vanuit de Participatiewet en de Belastingdienst voor toeslagen.
In deze casus komen verschillende regelingen binnen de domeinen fiscaliteit, sociale zekerheid en toeslagen samen. Beleidswijzigingen die achtereenvolgende kabinetten hebben steeds tot doel gehad om deelname aan de arbeidsmarkt en het aantal gewerkte uren van met name tweede verdieners te bevorderen. Hiermee is sprake van gegronde redenen voor het beleid in deze domeinen, maar in combinatie werken deze regelingen voor een bepaalde groep huishoudens niet goed uit. Daarom heeft het kabinet de afgelopen tijd gezocht naar oplossingen. Hieronder wordt achtereenvolgens ingegaan op de groep huishoudens die in deze situatie zit, en op mogelijke oplossingsrichtingen binnen de domeinen fiscaliteit, sociale zekerheid en toeslagen. Hierbij is gekeken naar oplossingsrichtingen die specifiek aangrijpen op de groep huishoudens die gevolgen van de voorliggende casus ondervindt. Beleid dat bredere groepen huishoudens raakt kan immers op gespannen voet staan andere doelstellingen in het inkomensbeleid.
De Belastingdienst (onderzoek bijgevoegd) heeft onderzocht hoeveel huishoudens tussen 2017 en 2023 te maken krijgen met deze situatie en wat de impact voor hen is. Hierbij is een vergelijking gemaakt op basis van inkomensgegevens over 2017 en een raming van het huishoudinkomen indien de overdraagbaarheid van de AHK aan de minstverdienende partner zou zijn afgebouwd (situatie 2023). Uit het onderzoek blijkt dat het gaat over een groep van circa 3.500 gezinnen met een aanvulling vanuit de TW. Daarnaast is sprake van een groep van circa 1.500 huishoudens die een UWV-uitkering ontvangt, maar geen recht heeft op een TW-aanvulling. Hierbij kan worden gedacht aan een WW- of WIA-uitkering die beperkt hoger is dan het bedrag tot waar de TW aanvult.
Voor deze groep van circa 5.000 alleenverdieners ligt als gevolg van de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting, waarmee beoogd is de prikkel tot (meer) werken te vergroten, de netto-uitkering in 2023 lager dan de bijstandsnorm voor paren. Hierdoor wordt mogelijk een aanvulling uit de Participatiewet gekregen4 waarvan in dit geval een effect op de ontvangen toeslagen uitgaat.
Het kabinet streeft naar een specifieke oplossing voor de groep huishoudens die door de samenloop van regelingen op een besteedbaar inkomen onder bijstandsniveau uitkomt. Uit onderstaande inventarisatie van oplossingsrichtingen blijkt echter dat er majeure beleidswijzigingen met consequenties voor grote groepen huishoudens of met aanzienlijke uitvoeringsgevolgen nodig zijn om de onderhavige casus op te lossen.
Aangezien het probleem in eerste aanleg ontstaat door verschillende afbouwpaden met betrekking tot de toepasbaarheid van de algemene heffingskorting lijkt het gelijktrekken van deze afbouwpaden een oplossing. De ene mogelijkheid is het deels terugdraaien van de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting aan de minstverdienende partner in de fiscaliteit, zodat deze gelijkgetrokken wordt met de afbouw van de dubbele AHK in het referentieminimumloon voor de bijstand. Dit leidt ertoe dat het netto-inkomen van de alleenverdiener stijgt, waardoor het nettoverschil tussen de alleenverdiener met aanvulling uit de TW en de bijstandsnorm verdwijnt. Het gevolg is dat een extra aanvulling vanuit de Participatiewet niet meer nodig is, waardoor alleenverdieners met een TW-aanvulling de maximale zorg- en huurtoeslag ontvangen. Het terugdraaien van de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting aan de minstverdienende partner is echter slecht voor de arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid van de minstverdienende partner. Dit vindt het kabinet een ongewenst effect. Daarnaast heeft deze maatregel betrekking op een veel grotere groep mensen dan de eerder geïdentificeerde groep van circa 5.000 huishoudens, namelijk de totale groep huishoudens die gevolgen ondervinden van de afbouw van de overdraagbare AHK. Voor circa 300.000 mensen zou de prikkel tot arbeidsparticipatie afnemen. Ook de directe budgettaire gevolgen zijn fors, deze maatregel zou circa 630 miljoen euro kosten als deze in 2023 zou worden doorgevoerd. Daarom kiest dit kabinet niet voor deze oplossing.
Alternatief is om de afbouw van de dubbele AHK in het referentieminimumloon in de bijstand te versnellen. Ook langs deze weg wordt het verschil tussen wat een alleenverdiener met een aanvulling uit de TW netto overhoudt en de bijstandsnorm voor paren opgeheven. Dit heeft echter forse negatieve inkomenseffecten voor alle bijstandsgerechtigden, oplopend tot -8% voor een alleenstaande bijstandsgerechtigde zonder kinderen als dit in 2021 zou worden doorgevoerd. Met ongeveer 375.000 huishoudens is dit ook een veel grotere groep dan de 5.000 huishoudens die een toeslagderving hebben. Daarom kiest het kabinet niet voor het sneller afbouwen van de dubbele AHK in het referentieminimumloon voor de bijstand.
Binnen het gemeentelijk domein biedt een extra aanvulling via maatwerk vanuit de Participatiewet, ter compensatie voor gederfde toeslag, ook geen soelaas. Een hogere tegemoetkoming leidt immers tot een hoger brutoinkomen en tot (verdere) derving van toeslagen. Verder is het binnen het instrumentarium van de Participatiewet, zoals de bijzondere bijstand, niet mogelijk om een netto-tegemoetkoming, die niet meetelt als brutoinkomen voor het huishouden, te verstrekken indien dit niet ter compensatie is van door het huishouden gemaakte kosten.
Binnen het domein van de sociale zekerheid zorgt het verhogen van de uitkeringshoogte van de TW ervoor dat de relevante groep alleenverdieners netto evenveel overhoudt als het bijstandsbedrag. Hierdoor is de extra aanvulling vanuit de Participatiewet ook niet meer nodig. Om op het benodigde nettobedrag uit te komen is een verhoging van de (bruto) TW nodig tot boven minimumloonniveau. Doordat er geen recht op arbeidskorting bestaat moet er meer belasting worden betaald. Hierdoor is er een relatief grotere brutostijging van de uitkering benodigd om op het juiste nettobedrag uit te komen. Omdat de brutoTW-uitkering in deze oplossingsrichting boven minimumloonniveau uitkomt, bouwen zorg- en huurtoeslag nog steeds af. Hoewel een aanvulling vanuit de Participatiewet dan niet meer nodig is omdat het netto-inkomen gelijkligt aan de bijstandsnorm, zal het besteedbaar inkomen van een huishouden alsnog lager liggen dan een paar in de bijstand vanwege eventueel lagere zorg- en huurtoeslag. Het probleem wordt met deze oplossingsrichting dus niet ondervangen.
Binnen de TW is een andere oplossingsrichting om een tegemoetkoming te introduceren die compenseert voor gederfde toeslagen. Door deze tegemoetkoming als eindheffingsbestanddeel voor de loonbelasting aan te wijzen telt dit niet mee als brutoinkomen voor de ontvanger. Verschuldigde belasting over het bedrag wordt in dit geval afgedragen door de verstrekker van de tegemoetkoming, in dit geval het UWV. De Tegemoetkoming arbeidsongeschikten die het UWV jaarlijks uitkeert is hier een voorbeeld van. Het is voor het UWV niet mogelijk om de hoogte van een dergelijke tegemoetkoming te differentiëren, waardoor een aanzienlijk deel van de ontvangers met de tegemoetkoming meer gecompenseerd wordt dan de gederfde toeslag. Daarnaast is de afbakening van de doelgroep uitvoeringstechnisch complex, omdat bijvoorbeeld ook op partnerinkomen moet worden getoetst. Hiermee ontstaat het risico dat huishoudens zonder toeslagderving onterecht de tegemoetkoming ontvangen. Dit maakt dat met deze oplossingsrichting niet voldoende kan worden aangesloten op de doelgroep. De combinatie met de geschetste uitvoeringsproblemen maakt dit tot een ongeschikte oplossing.
Binnen het domein van de toeslagen is het opschuiven van het afbouwpunt van de toeslagen een mogelijke oplossingsrichting. Hierdoor kan tot een hoger brutoinkomen aanspraak gemaakt worden op (het maximale bedrag aan) toeslagen. Hierdoor zou de groep met een toeslagderving als gevolg van een aanvulling vanuit de Participatiewet ook niet meer te maken krijgen met de afbouw van zorg- en huurtoeslag. In het Regeerakkoord is hierin al een stap gezet door de harde inkomensgrens in de huurtoeslag af te schaffen en het afbouwpunt van het kindgebonden budget voor paren te verhogen. Verdere stappen, bijvoorbeeld in de zorg- en huurtoeslag, hebben flinke consequenties voor de schatkist. Niet alleen de groep van circa 5.000 gezinnen met aanvulling uit de Participatiewet komen dan in aanmerking voor extra zorg- en huurtoeslag, maar dat geldt voor iedereen met een inkomen boven minimumloonniveau. Een verhoging van de afbouwgrens in de zorgtoeslag met € 5.000 tot circa € 25.000 kost namelijk circa 535 miljoen euro. Bij een budgetneutrale optie zou de afbouw van zorg- en huurtoeslag verhoogd moeten worden. Dat zorgt er op zijn beurt weer voor dat de marginale druk toeneemt voor de middeninkomens, waardoor zij minder overhouden aan extra inkomsten uit arbeid dan momenteel het geval is. Dit kabinet heeft juist stappen genomen om de marginale druk op het traject tussen minimumloon en modaal te verlagen. Dit zou een stap terug zijn. Ook deze oplossingsrichting acht het kabinet dus niet begaanbaar.
Uit bovenstaande inventarisatie van oplossingsrichtingen blijken deze geen oplossing te bieden, te leiden tot (negatieve) effecten voor een veel grotere groep dan de groep alleenverdieners in de betreffende casus of veel geld te kosten. Daarom kiest het kabinet niet voor deze generieke maatregelen om dit specifieke probleem voor een kleine groep op te lossen. Een passende oplossing is op dit moment echter niet voorhanden. Het kabinet wil de mogelijkheden verkennen die ervoor zorgen dat huishoudens met een inkomen op het sociaal minimum altijd het maximale toeslagenbedrag aan de voor hen relevante toeslagen ontvangen. Belangrijke randvoorwaarde is uiteraard dat dit wel uitvoerbaar moet zijn. Bij deze verkenning wordt dan ook de uitvoeringsorganisaties betrokken. Het kabinet hoopt uw Kamer hier voor het einde van 2020 nader over te informeren.
Herinnert u zich de brief van de Nationale ombudsman, d.d. 19 december 2016, waarin hij u opriep om deze en enkele andere problemen ten aanzien van de financieel kwetsbaarsten in de samenleving te adresseren?2 Is de brief die uw voorganger hierop stuurde, d.d. 4 april 2017, de definitieve reactie of komt u nog met daadwerkelijke oplossingen voor de daarin gestelde problemen?3
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat een gezin met een inkomen onder het sociaal minimum, uitgaande van de voorziene volledige afbouw van de uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de minstverdienende partner, grotere aanspraak moet maken op aanvullende bijstand om op het sociaal minimuminkomen uit te komen, dat hierdoor zo’n € 5.000 aan inkomstenbelasting extra wordt afgedragen, maar dat het reële netto-inkomen daalt doordat het recht op toeslagen zo’n € 1.600 lager uitvalt?
Er zijn circa 300.000 huishoudens (alleenverdieners) die als gevolg van de afbouw van de overdraagbaarheid aan de minstverdienende partner hun algemene heffingskorting niet (volledig) kunnen verzilveren tegen het inkomen van hun partner. Dit leidt tot circa 230 miljoen euro hogere ontvangsten inkomstenbelasting. Uit onderzoek van de Belastingdienst, waarbij de verwachte ontwikkeling tussen 2017 en 2023 is bezien, blijkt dat een groep van circa 3.500 huishoudens als gevolg van een aanvulling uit de Participatiewet bovenop een TW-uitkering in 2023 minder toeslag krijgt. Hierbij dient opgemerkt te worden dat in het onderzoek de vermogenstoets in de Participatiewet niet is meegenomen, waardoor het aantal huishoudens met een aanvulling uit de Participatiewet én een toeslagderving mogelijk wordt overschat.
Naast de groep TW-gerechtigden is er een beperkte groep huishoudens met een andere UWV-uitkering, zoals een WW- of WIA-uitkering, die hoger is dan het maximum tot waar de TW aanvult, maar door de afbouw van de overdraagbaarheid van de AHK toch netto onder de bijstandsnorm voor paren uitkomt. Deze huishoudens kunnen, onder voorwaarden, een beroep doen op een aanvulling vanuit de Participatiewet. De Belastingdienst schat in dat dit geldt voor circa 6.000 huishoudens, waarvan 1.500 als gevolg van de aanvulling uit de Participatiewet geconfronteerd worden met een toeslagderving.
Uit onderzoek van de Belastingdienst blijkt dat deze huishoudens gemiddeld genomen 252 euro minder huur- en/of zorgtoeslag ontvangen. Dit is echter niet gelijk verdeeld over de huishoudens, zo blijkt de verlaging van de toeslagen te variëren tussen 0 en 550 euro per huishouden, waarbij de maximale toeslagderving van circa 550 euro relatief vaak voorkomt.
Hoeveel gezinnen hebben te maken met deze afbouw van de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner, hebben hierom een lager recht op toeslagen en dientengevolge minder te besteden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel wordt op deze manier meer aan inkomstenbelasting geheven en wat is het totale verschil aan recht op toeslagen voor deze groep?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe groot is de afhankelijkheid van toeslagen voor de hierboven beschreven groep mensen, uitgedrukt in percentage besteedbaar inkomen? Welke rechtvaardiging heeft u om hun recht op toeslagen op deze manier te verkleinen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het stelsel van toeslagen en aanvullende bijstand op deze manier naast het rondpompen van geld tussen gemeenten en Belastingdienst vooral leidt tot zeer complexe en ondoorzichtige situaties die met name voor de financieel kwetsbaarsten enorme problemen veroorzaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Komt u met een oplossing voor dit en de andere door de Nationale ombudsman reeds in 2016 aan u voorgelegde problemen? Zo ja, wanneer mogen wij dit verwachten? Zo nee, waarom berust u erin dat «verschillende belangrijke principes in de sociale zekerheid op een ongelukkige manier samenkomen»?
Zie antwoord vraag 1.
Is het kabinetsbeleid dat als deze principes ongelukkige effecten veroorzaken deze principes dienen te worden aangepast of mag ik er van uitgaan dat u deze omstandigheid als gewenst beschouwt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat het bizar is dat regelingen om armoede en schulden te voorkomen, zoals bijzondere bijstand en toeslagen, zo negatief op elkaar inwerken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
De effectieve belastingdruk van grote bedrijven in Nederland |
|
Bart Snels (GL) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) naar de effectieve belastingdruk van grote bedrijven (23 oktober 2019)?1 Kunt u reageren op de resultaten?
Ja.
Het CBS berekent voor de bedrijven in de Statistiek Financiën Grote Ondernemingen (niet-financiële ondernemingen met een balanstotaal van meer dan 40 miljoen) een effectieve belastingdruk op basis van de resultatenrekening die deze bedrijven zelf rapporteren aan het CBS. Het CBS geeft aan dat dit onderzoek een benadering is van de effectieve belastingdruk.
Bij de berekening van de effectieve druk gebruikt het CBS de winst die bedrijven zelf rapporteren (de «commerciële winst»). Dat komt niet noodzakelijkerwijs overeen met de winst waarover bedrijven vennootschapsbelasting moeten betalen (het «belastbaar bedrag»). Verschillen tussen commerciële winst en belastbaar bedrag ontstaan van jaar tot jaar door de toepassing van gebruikelijke fiscale regels, zoals de verrekening van verliezen, de innovatiebox, renteaftrekbeperkingen, of een andere manier van afschrijven op vaste activa. Het CBS heeft de commerciële winsten wel gecorrigeerd voor resultaten uit groepsmaatschappijen en deelnemingen, omdat deze doorgaans zijn vrijgesteld onder de deelnemingsvrijstelling. Dit geeft een betrouwbaarder beeld omdat zodoende het effectief tarief berekend wordt over de in Nederland behaalde winsten van het rapporterende bedrijf, en buitenlandse winsten niet worden meegenomen. Alle overige verschillen tussen de commerciële winst en het belastbaar bedrag blijven echter bestaan en zorgen voor de berekende afwijkingen tussen het effectieve tarief en het statutaire tarief.
Het CBS presenteert twee manieren om de effectieve belastingdruk te meten. De eerste methode is door de betaalde belasting te berekenen over alle bedrijven, dus zowel de winstgevende als de verlieslatende bedrijven. Bij deze benadering varieert de effectieve belasting tussen de 18,9 en 36,9% in de periode 2008–2017, met een totaalgemiddelde over die periode van 26,7%. Bij de tweede methode wordt de betaalde vennootschapsbelasting afgezet tegen alleen de winsten van de winstgevende bedrijven (en tellen de verliezen dus niet mee). Dit leidt tot effectieve belastingdrukpercentages tussen de 16,0 en 23,9% in dezelfde periode, met een gemiddelde van 18,7%.
De vennootschapsbelasting wordt in beginsel geheven over de totaalwinst, dat is de totale som van winsten en verliezen gedurende de gehele levensloop van een onderneming. Vanuit dit perspectief sluit de eerste methode daarbij het beste aan, met name als de uitkomsten over een langere periode worden beschouwd. Bij de tweede methode zijn de verliezen uit de grondslag geëlimineerd, wat per definitie tot een lagere effectieve belastingdruk leidt omdat in de te betalen belasting wel de verliesverrekening is opgenomen, maar de verliezen zelf niet in de grondslag opgenomen zijn. Dat geeft een beeld van de belastingdruk op bedrijven die in een zeker jaar winstgevend zijn, maar negeert het effect van de in het verleden geleden verliezen van die bedrijven. Uit de cijfers van het CBS blijkt dat vooral in 2012–2014 er relatief veel verliezen waren. Dit heeft een neerwaarts effect op het gemeten effectieve belastingtarief in de jaren daarna. Tabel 1 geeft een voorbeeld van de werking van de verliesverrekening in deze statistiek.
2013
2014
2015
Gehele periode
Commerciële Winst
– 100
– 50
250
100
Fiscale Winst
– 100
– 50
250
100
Verrekenbare verliezen jaar 2013 en 2014
– 150
Belastbaar bedrag
100
Verschuldigde Vpb (25%)
0
0
25
25
Effectieve druk
–
–
10%
25%
Dit voorbeeld laat het effect zien van het uitsluitend meenemen van positieve winsten in de berekening van het effectief tarief, wat een van de resultaten is van het CBS en waar u naar verwijst. Het bedrijf in dit voorbeeld haalt in 2013 en 2014 een verlies en in het jaar 2015 een winst. Over de gehele periode betaalt dit bedrijf effectief 25% vennootschapsbelasting. Maar vanwege de verliesverrekening valt het gemeten effectief tarief in het jaar waarin de winst behaald wordt (in dit voorbeeld in 2015), een stuk lager uit. Dit effect drukt het door u aangehaalde resultaat van het CBS (17,1% in 2017), terwijl het bedrijf onderworpen is aan een effectieve druk van 25%. Dus zelfs als er van jaar tot jaar geen verschillen zijn tussen de commerciële en de fiscale winst, kan er door verliesverrekening een sterke vertekening optreden van de effectieve tarieven. Dit effect is zichtbaar in de CBS-cijfers die u aanhaalt.
Zoals gezegd kunnen naast deze verliezen ook andere afwijkingen tussen commerciële winst en belastbaar bedrag van invloed zijn op het door het CBS berekende effectieve tarief.
Herinnert u zich uw uitspraak van 25 juli 2019 dat het effectieve tarief in Nederland «heel erg dicht ligt bij het nominale tarief»?2 Waar was dat op gebaseerd?
Ja. Deze uitspraak is gebaseerd op het rapport «Corporate tax statistics» van de OESO. Daarin wordt een effectief tarief van 23% voor Nederland genoemd. Ik verwijs ook naar mijn brief aan uw Kamer van 19 februari 2019.3
Wat zijn de oorzaken achter het feit dat het effectieve tarief van grote bedrijven sinds 2007 is gedaald van 22,7% naar 17,1%, terwijl het nominale tarief niet of nauwelijks is veranderd?
De vennootschapsbelasting wordt in beginsel geheven over de totaalwinst, dat is de totale som aan winsten en verliezen gedurende de gehele levensloop van een onderneming. Ondernemingen mogen daarom geleden verliezen verrekenen met winsten in latere jaren. Deze methode van meten van op effectief verschuldigde winstbelasting ten opzichte van een positieve winst kan daarom in de jaren na een laagconjunctuur relatief laag uitvallen omdat dan meer gebruik wordt gemaakt van verliesverrekening. Uit de cijfers van het CBS blijkt dat vooral in 2012–2014 er relatief veel verliezen waren. Dit heeft een neerwaarts effect op het gemeten effectieve belastingtarief in de jaren daarna. Naast verliesverrekening kunnen ook andere afwijkingen tussen commerciële winst en belastbaar bedrag van invloed zijn op het door het CBS berekende effectieve tarief.
Wat de invloed van elk van deze factoren precies is, vergt nadere analyse. Het CBS heeft aangegeven dat later dit jaar een publicatie verschijnt met nader onderzoek. Ik zie uit naar die nadere publicatie. Daarnaast heeft de Adviescommissie belastingheffing van multinationals als taak maatregelen te adviseren die leiden tot een grondslagverbreding in de vennootschapsbelasting. Daarbij vind ik het belangrijk eerst inzicht te hebben in welke bedrijven de vennootschapsbelasting momenteel voornamelijk opbrengen en wat de achterliggende factoren zijn. De adviescommissie zal daar ook inzicht in verschaffen.
Ligt een effectief tarief van 17,1% volgens u «heel erg dicht» bij het nominale tarief van 25%? Vindt u een dergelijk effectief tarief uitlegbaar aan alle belastingbetalers in Nederland?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is het effectieve tarief van 17,1% vanwege de berekeningsmethode in ieder geval beïnvloed door de verliesverrekening. Daarnaast kunnen ook andere afwijkingen tussen commerciële winst en belastbaar bedrag van invloed zijn op het door het CBS berekende effectieve tarief. Alvorens conclusies aan deze cijfers te verbinden, vindt het kabinet een nadere analyse van belang. Het kabinet wacht daarom op de nadere publicatie van het CBS en het advies van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals.
Herinnert u zich uw verwijzing van 24 april 2019 naar het rapport van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) waaruit zou blijken dat er in Nederland een effectief tarief van 23% geldt?3 Hoe verhoudt die conclusie zich tot dit rapport van het CBS? Klopt het dat dit CBS-onderzoek een realistischere weergave geeft van de realiteit dan het OESO-rapport?
In mijn brief van 19 februari 2019 geef ik aan dat het berekenen van een effectief belastingtarief een exacte definitie vergt en dat het effectief belastingtarief bovendien sterk kan verschillen per jaar en per bedrijf. Dit onderzoek van het CBS bevestigt dat. Daarom vindt het kabinet het belangrijk dat onderzoek wordt gedaan naar een effectief vennootschapsbelastingtarief waarbij ook verschillende benaderingen gebruikt worden. Het kabinet wacht daarom op de nadere publicatie van het CBS en het advies van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals.»
Kunt u deze vragen, een voor een, beantwoorden voor het eerste wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2020 op 28 oktober 2019?
Ik heb deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
De vertraging van de wet vereenvoudiging beslagvrije voet |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ministerie talmt met rekentool, legt schuld bij gemeenten, en laat schuldenaars in de steek»?1
Ja.
Vindt u ook dat mensen met schulden zeker moeten zijn dat ze de basale levensbehoeften kunnen betalen, zoals boodschappen en de huur?
Ja. De huidige wet is daarin even duidelijk als de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. Probleem binnen de huidige systematiek is dat een goede vaststelling van de beslagvrije voet van de schuldenaar vraagt dat hij de beslagleggende partij van allerlei informatie voorziet. Dat gebeurt vaak niet of onvolledig, waardoor de beslagvrije voet helaas te laag wordt vastgesteld. Met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet en met het traject tot verbreding van het beslagregister werken we aan een systeem waarbij de beslagvrije voet vrijwel geheel op basis van bij beslagleggende partijen aanwezige informatie automatisch correct kan worden vastgesteld. Dat beperkt de kans aanzienlijk dat iemand nog met een te lage beslagvrije voet wordt geconfronteerd en dat maakt de implementatie van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet ook zo belangrijk.
Hoe kan het dat de wet die het respecteren van het bestaansminimum waarborgt, de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, wederom wordt uitgesteld, terwijl de wet al in 2017 werd aangenomen?
De redenen die ten grondslag lagen aan het verschuiven van de inwerkingtredingdatum naar 1 januari 2021 heb ik gezamenlijk met de Minister voor Rechtsbescherming en de Staatssecretaris van Financiën beschreven in de brief van 15 november 2018 (Kamerstuk 24 515, nr. 453). Vanuit de in 2018 ontvangen uitvoeringstoetsen op de lagere regelgeving moest ik toen constateren dat het doorvoeren van de voor invoering van de wet vereiste ICT-aanpassingen meer tijd vereiste. In dat kader zijn toen ook tussenmaatregelen aangekondigd om op korte termijn de borging van het bestaansminimum wel te verbeteren.
Daarnaast heb ik, mede namens de genoemde bewindspersonen, uw Kamer in mijn brief van 8 oktober 2019 bericht over de voortgang van het implementatietraject en daarin aangegeven dat dit traject in de komende maanden in een cruciale fase verkeert. Ik koers daarbij nog steeds op 1 januari 2021 als beoogde inwerkingtredingsdatum. Van een groot aantal partijen heb ik ook de bevestiging gekregen dat zij deze datum halen. Voor de andere betrokken partijen geldt dat ik die helderheid op zeer korte termijn hoop te verkrijgen. Op basis van de dan beschikbare informatie kan ik ook definitieve uitspraken doen over de inwerkingtreding van de wet per 1 januari 2021. Ik heb uw Kamer toegezegd u hierover begin 2020 te informeren.
Waarom slaat niemand met de vuist op tafel om aan te geven dat het respecteren van het bestaansminimum prioriteit heeft? Is er wel voldoende besef van urgentie? Zijn relevante organisaties en uzelf zich wel voldoende bewust van de menselijke drama’s die ontstaan als mensen onvoldoende geld overhouden voor boodschappen en de huur?
Ik ben mij zeer bewust van de noodzaak van een spoedige invoering van de wet en zet alles op alles om invoering per 1 januari 2021 te realiseren. De Staatssecretaris van Financiën en ik hebben daarom bij het eerdere uitstel ook tussenmaatregelen, als noodmaatregelen, aangekondigd. Maatregelen die effect hebben voor de op dit moment getroffen groep – de schuldenaar die met een te lage beslagvrije voet wordt geconfronteerd. Het gaat om negen tussenmaatregelen, die daar waar gevraagd werd om aanpassing van de uitvoeringspraktijk alle vanaf 1 oktober 2019 in uitvoering zijn. Dit geldt onder meer voor het bij de inzet van de overheidsvordering en het verrekenen van toeslagen vooraf rekening houden met het bestaansminimum zoals toegelicht in de brief van 13 februari jl. (Kamerstuk 24 515, nr. 468). Dit was oorspronkelijk voorzien voor 1 januari 2020, maar kon alsnog eerder tot uitvoering worden gebracht. Dat is een belangrijke eerste stap, die een grote groep schuldenaren kan helpen.
Daarnaast vroeg ook een aantal tussenmaatregelen om wetgeving. Die wetgeving is inmiddels bij uw Kamer gepasseerd. Zeker waar het gaat om de in de Verzamelwet SZW 2020 opgenomen wijzigingen2, is mijn verwachting dat deze per 1 januari 2020 tot uitvoering kunnen worden gebracht.
Klopt het dat de deadline van 1 januari 2021 wel haalbaar is als de benodigde gegevens zoals gepland in het najaar van 2020 worden aangeleverd?
In de brief die ik, mede namens de Staatssecretaris van Financiën en de Minister voor Rechtsbescherming, op 8 oktober 2019 aan u heb doen toekomen, heb ik gewezen op de zaken waarover ik in de komende maanden duidelijkheid verwacht te krijgen. Het gaat dan om zaken die invloed kunnen hebben op de vraag of alle partijen per 1 januari 2021 de wet volledig kunnen uitvoeren. Ik heb de huidige periode op dat vlak dan ook als cruciaal betiteld. Zodra duidelijkheid is verkregen kan ik ook definitievere uitspraken doen over de inwerkingtreding van de wet per 1 januari 2021. Ik heb uw Kamer toegezegd u hierover begin 2020 te informeren.
Waarom laat het ontwikkelen van de benodigde software zolang op zich wachten, terwijl gerechtsdeurwaarders zelf reeds een werkende rekentool hebben gebouwd? Waarom is niet in een veel eerder stadium besloten om zo’n rekentool te ontwikkelen?
In 2018 werd – zoals richting uw Kamer gecommuniceerd – duidelijk dat partijen inwerkingtreding per 1 januari 2019 niet gingen halen. Toen is het besluit genomen om een centrale rekentool te bouwen om aldus implementatie voor een groot aantal partijen te vereenvoudigen.
In de brief van 13 februari 2019, die ik samen met de Staatssecretaris van Financiën aan uw Kamer heb doen toekomen, heb ik daarbij uitgelegd dat een innende instantie die bij haar incasso te maken heeft met de beslagvrije voet deze kan bepalen door de gegevens handmatig te verwerken in een verkorte rekenmodule. De gerechtsdeurwaarders refereren hieraan als zij het hebben over de gereed zijnde rekentool. Voor massale processen waar onder meer Belastingdienst, SVB, UWV en ook lokale belastinginners mee te maken hebben, leent zich deze handmatige vorm echter niet. Een gedegen ICT-matige inbouw van enerzijds de voor de berekening noodzakelijke datastroom en anderzijds de in de wet opgenomen berekening is dan onontbeerlijk.
Om dit te realiseren zijn in het door mij ingestelde Programma implementatie wet vereenvoudiging beslagvrije voet, tezamen met alle partijen, de specificaties nader uitgewerkt en is in kaart gebracht wat partijen nodig hebben om op de rekentool aan te sluiten. De bouw en implementatie wordt nu ter hand genomen. Begin 2020 heb ik meer helderheid over het tempo van de verschillende deeltrajecten binnen de implementatie en zal ik uw Kamer nader informeren over de inwerkingtreding van de wet per 1 januari 2021.
Welke maatregelen gaat u nemen als de invoering van de wet wederom moet worden uitgesteld? Hoe gaat u er dan voor zorgen dat het bestaansminimum wordt gerespecteerd? Overweegt u een nationaal moratorium totdat iedereen er zeker van kan zijn dat ze altijd voldoende geld overhouden voor basale levensbehoeften, zoals boodschappen en de huur?
Ik verwacht de komende periode duidelijkheid over de haalbaarheid van volledige uitvoering van de wet per 1 januari 2021 bij alle afzonderlijke partijen. Op basis van het dan verkregen beeld, kan ik bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn. Daar wil ik niet op vooruitlopen.
Klopt het dat de effectieve belasting over vermogen in de eerste en tweede schijf van box 3 in 2020 0,54% en 1,27% bedraagt?
Ja.
Bent u bekend met de uitspraak van de Hoge Raad dat er sprake is van schending van het eerste protocol van het EVRM als het nominaal zonder (veel) risico’s haalbare rendement op een bezitting/investering/belegging lager is dan de effectieve belasting over vermogen [in 2020 0,54% en 1,27%] in het betreffende jaar?
Ik ben bekend met de arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2019 over de vermogensrendementsheffing in box 31, die zien op de vermogensrendementsheffing in de jaren 2013 en 2014 en dus niet op het jaar 2020. De Hoge Raad concludeert dat mede gelet op het toepasselijke tarief de heffing van box 3 op stelselniveau een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP EVRM) vormt indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2%.
Bent u bekend met het advies van de parlementair advocaat van oktober 2019 dat het aan de staat is om vast te stellen of het in 2013 en 2014 mogelijk was zonder (veel) risico’s een rendement van 1,2% [het toen algemeen geldende tarief] te halen en dus vast te stellen of aan het eerste protocol van het EVRM voldaan is en indien er een schending was, over te gaan tot rechtsherstel?
Ik ben bekend met het advies van de parlementair advocaat van 14 oktober 2019 over de arresten van de Hoge Raad over de vermogensrendementsheffing in box 3.2 De Hoge Raad overweegt dat het aan de wetgever is om te voorzien in een eventueel rechtstekort op stelselniveau, omdat er op stelselniveau keuzes moeten worden gemaakt. Het kabinet onderzoekt of een dergelijke schending van artikel 1 EP EVRM door het box 3-stelsel zoals dat gold tot 2017 zich voordoet en zal hierover een eigen advies inwinnen.
Deelt u de mening dat het veel beter is om van te voren een (verdere) schending van het EVRM te voorkomen?
Ik deel de mening dat schending van internationale verdragen dient te worden voorkomen. Daarbij merk ik op dat de Hoge Raad en de parlementair advocaat niet hebben vastgesteld dat de box 3-heffing op stelselniveau een schending van artikel 1 EP EVRM vormt voor de jaren 2013 en 2014. De Hoge Raad heeft vastgesteld wanneer er wel sprake zou kunnen zijn van een dergelijke schending, namelijk als het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2%.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is om voor vaststelling van het Belastingplan 2020 vast te stellen of er naar verwachting sprake zal zijn van schending van het EVRM in het belastingjaar 2020 met de gekozen belastingpercentages en dat het voorkomen van een schending ver te prefereren is boven rechtsherstel achteraf?
Het in 2020 geldende stelsel is hetzelfde als het stelsel dat vanaf 2017 geldt. Vanaf toen wordt uitgegaan van een aan de omvang van het vermogen gekoppelde gemiddelde vermogensmix, waarbij de forfaitaire rendementen jaarlijks worden geactualiseerd. Sinds 2018 wordt voor het rendement over het aan het spaardeel toegerekende gedeelte van de grondslag gebruik gemaakt van actuelere cijfers en is het heffingvrije vermogen verhoogd. Hoewel het inherent is aan dit stelsel dat het vrijwel nooit exact aansluit bij het rendement van de individuele belastingplichtige, sluit het stelsel door bovengenoemde wijzigingen sinds 2017 wel beter aan op het gemiddelde werkelijke rendement. In antwoord op uw vragen hierover bij het wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2020 van 28 oktober, licht ik nader toe welke stappen dit kabinet en het vorige kabinet hebben gezet naar een betere aansluiting van de vermogensrendementsheffing bij het werkelijke rendement. Zoals bekend lopen er massaalbezwaarprocedures over de box 3-heffing in de jaren 2017 en 2018. In deze procedures neem ik het standpunt in dat de box 3-heffing die geldt vanaf 2017 op stelselniveau niet strijdig is met artikel 1 EP EVRM. Het is nu aan de rechter om hierover te oordelen.
Heeft u juridisch advies (intern of via bijvoorbeeld de landsadvocaat) gevraagd over de vraag of de voorgestelde tarieven in box 3 in 2020 naar verwachting een schending zijn van het EVRM? Zo ja, kunt u alle adviezen met de Kamer delen? Zo nee, wilt u dan alsnog een gezaghebbend advies over deze kwestie vragen en voor het eerste wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2020 op 28 oktober 2019 aan de Kamer voorleggen?
Zie antwoord vraag 5.
Leveren de gekozen tarieven in box 3 over 2020 naar verwachting een schending op van het eerste protocol van het EVRM? Wilt u deze zaak in heel precieze juridische bewoordingen beantwoorden, aangezien we later veelvuldig naar dit antwoord zullen verwijzen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u een lijst geven van alle (interne en externe, inclusief de landsadvocaat) adviezen die sinds 2010 (mede) uitgebracht zijn over de vraag of de box 3-tarieven mogelijk een schending van het eerste protocol van het EVRM opleveren?
Mijn ambtsvoorganger heeft tijdens een algemeen overleg over de voortgangsrapportage «Heffing box 3 op basis van werkelijk rendement»4 inderdaad toegezegd om meer informatie te verschaffen over eventuele juridische risico’s van het box 3-stelsel zoals dat met ingang van 2017 geldt. Hij heeft deze toezegging gestand gedaan door hier in het «Keuzedocument box 3» op in te gaan.5 De conclusie op pagina 71 van dat document luidt: «Hoewel nooit kan worden uitgesloten dat de Hoge Raad in een specifiek geval oordeelt dat sprake is van een individuele buitensporige last, is gelet op het voorgaande niet te verwachten dat het systeem 2017 in het algemeen strijd op zal leveren met het recht op eigendom. Er zijn, net als bij elk forfaitair systeem grofheden, maar per saldo is het systeem realistischer geworden, beter toegesneden op de «gemiddelde» werkelijkheid en wordt het veronderstelde rendement ook nog eens jaarlijks bijgesteld. Zo heeft de wetgever uitvoering gegeven aan zijn wens om de heffing gemiddeld beter te laten aansluiten bij de werkelijkheid.»
Herinnert u zich de toezegging uit 2016 dat er wellicht meer informatie zou komen over juridische risico's en dat die dan met de Kamer gedeeld zouden worden? Is er tussen 2016 en nu meer informatie gekomen over de juridische risico’s van box 3 en kunt u die met de Kamer delen?1
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden en wel voor het eerste wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2020 op 28 oktober 2019 (waarvoor volgens de Nota naar aanleiding van het verslag nog een brief over box 3 komt)?
Het is niet mogelijk gebleken om deze vragen voor 28 oktober te beantwoorden. De brief over box 3 waarnaar wordt verwezen in de nota naar aanleiding van het verslag over het pakket Belastingplan 2020 is tegelijkertijd met die nota verzonden naar uw Kamer.6
Het schrappen van gemeentelijke hondenbelasting |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u de uitzending van het tv-programma Radar van 14 oktober 2019 over gemeentelijke hondenbelasting?
Ja
Is het waar dat hondenbelasting oorspronkelijk in het leven is geroepen ter bestrijding van hondsdolheid en zwerfhonden, alsmede als een vorm van transportbelasting (de hondenkar)? Bent u het eens dat hondenbelasting daarmee een relikwie is uit het verleden?
De hondenbelasting bestond al in de Middeleeuwen ter bestrijding van hondsdolheid en zwerfhonden, alsmede als een vorm van transportbelasting. In 1851 is de hondenbelasting opgenomen in de Gemeentewet, waarbij een vrijstelling of lagere heffing gold voor waak- en bedrijfshonden. Honden die om andere redenen werden gehouden werden volledig belast.
Omdat in de praktijk bleek dat veel honden aan de ketting werden gelegd om te kwalificeren als waak- en bedrijfshonden en zodoende een (gering) fiscaal voordeel te behalen is in 1970 de Gemeentewet aangepast, waarmee het onderscheid tussen de verschillende categorieën honden is opgeheven.
De hondenbelasting is een algemene belasting waarvan de opbrengsten niet op voorhand geoormerkt zijn. Het staat gemeenten vrij om deze middelen aan te wenden ter bestrijding van overlast door honden en hierbij zowel de opbrengsten van de hondenbelasting als de kosten van het beleid inzichtelijk te maken. Conform het voorbeeld dat de gemeente Tilburg geeft in de uitzending van Radar.
Bent u bekend met de voordelen van het houden van een hond en dat er zelfs zorgverzekeraars zijn die deze voordelen actief uitdragen?1
Ja, de voordelen van het houden van honden zijn mij bekend. Deze voordelen kunnen zich voordoen op terrein van gezondheid, verlaging van stress of bevorderen van sociale ontmoeting en minder eenzaamheid2. In algemene zin kan worden gesteld dat het hebben van een hond goed is voor het welzijn van de eigenaar.
Echter, daar waar het hebben van een hond door de eigenaar positief wordt beleefd, kunnen andere bewoners de aanwezigheid van honden als negatief ervaren door mogelijke overlast.
Gemeenten zijn bij uitstek in staat om de belangen van bewoners tegen elkaar af te wegen en de beoordeling te maken of het heffen van hondenbelasting een geëigend instrument is. Deze lokale afweging leidt ertoe dat er gemeenten zijn die momenteel hondenbelasting heffen en anderen gemeenten niet.
Bent u bekend met het standpunt van de Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv) dat de hondenbelasting kan worden afgeschaft?2 Is afschaffing van de hondenbelasting naar aanleiding van dit advies overwogen? Zo nee, waarom niet?
Het standpunt van de Rfv verwoord in het rapport «uitbreiding lokaal belastinggebied» d.d. 26 maart 2015 is mij bekend. De Rfv komt tot dit advies omdat het regulerende karakter van de hondenbelasting vanwege de ervaren overlast te beperkt is en vooral van symbolische betekenis. Voor een effectieve regulering is het huidige tarief te laag. Daarbij zijn de perceptiekosten relatief hoog.
In de brief aan de Tweede Kamer van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties en de Staatssecretaris van Financiën d.d. 24 juni 2016 inzake de «hervorming gemeentelijk belastinggebied» (kenmerk: 2016–0000356712) is als bouwsteen voor een herzien gemeentelijk belastinggebied eveneens geadviseerd om de hondenbelasting af te schaffen. In deze afweging is eveneens het rapport van de Rfv meegenomen.
Onder het voorzitterschap van BZK is een ambtelijke werkgroep ingericht waarin de herziening van het gemeentelijk belastinggebied wordt onderzocht. Hierin zal ook aandacht worden besteed aan de hondenbelasting. In de ambtelijke werkgroep worden eerder uitgewerkte plannen voor een herziening van het gemeentelijke belastinggebied9 opnieuw doordacht (zie TK 2015–2016, 32 140 nr.4. Het eindrapport van deze werkgroep vormt input voor het onderdeel Belastingmix van het ambtelijke Bouwstenentraject van de Staatssecretaris van Financiën om in een volgende kabinetsperiode te komen tot een beter en eenvoudiger belastingstelsel. Het eindrapport wordt begin 2020 verwacht.
Bent u bereid artikel 226 van Gemeentewet, waarin een gemeente de mogelijkheid wordt geboden om hondenbelasting te heffen, alsnog te schrappen?
Zie antwoord vraag 4.
Het fiscaal aftrekken van de kosten voor het telen van eigen cannabis |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Eigen cannabis op voorschrift fiscaal aftrekbaar»?1
Ja
Hoe beoordeelt u het feit dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de kosten van eigen teelt cannabis aftrekbaar zijn als de cannabis door de dokter is voorgeschreven?
De uitspraak van de Hoge Raad is van de belastingkamer en ziet op de aftrekbaarheid van uitgaven voor specifieke zorgkosten. In deze zaak was de vraag aan de orde of de cannabis op voorschrift van een arts was verstrekt. Dit voorschrift is een voorwaarde om een farmaceutisch hulpmiddel in aftrek te kunnen brengen. Bij deze fiscale vraag is een oordeel omtrent de legaliteit van de cannabis in kwestie als zodanig niet aan de orde.
De Wet inkomstenbelasting 2001 heeft als kader (art. 6.17, eerste lid, onderdeel c) dat farmaceutische hulpmiddelen die op voorschrift van een arts worden verstrekt aftrekbaar zijn als specifieke zorgkosten. In deze zaak staat vast dat de arts had geconstateerd dat zijn patiënt, die lijdt aan de ziekte van Crohn, geen baat had bij via de apotheek te verstrekken medicinale cannabis en dat deze arts had ingestemd met het gebruik van door de patiënt zelf gekweekte cannabis. Daarmee was in ieder geval aan de voorwaarde «op voorschrift van een arts» voldaan.
Zoals ik in antwoorden op eerder gestelde Kamervragen2 over dit onderwerp heb aangegeven is verstrekking van medicinale cannabis via de apotheek bijna altijd toereikend. In zoverre is in deze zaak sprake van een uitzonderingssituatie.
De Hoge Raad heeft nu geoordeeld dat uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat het begrip «verstrekt» een verdergaande betekenis heeft dan dat het farmaceutische hulpmiddel voorgeschreven is door een arts. De Belastingdienst zal, zoals het gebruikelijk is te doen, vanaf de datum van de uitspraak van de Hoge Raad deze wetsuitleg van de Hoge Raad toepassen voor de kosten van zelfgekweekte cannabis voor medicinale doeleinden.
Wat zijn de consequenties van deze uitspraak voor het huidige beleid rondom de thuiskweek van cannabis?
De uitspraak van de Hoge Raad betreft zoals aangegeven een fiscale kwestie en geen strafzaak. Om die reden heeft deze uitspraak geen gevolgen voor het strafvorderlijk beleid ten aanzien van de teelt van cannabis.
Verder vind ik het belangrijk om te benadrukken dat cannabis die thuis geteeld wordt echt iets anders is dan medicinale cannabis. Het huidige beleid ten aanzien van medicinale cannabis verandert niet op grond van deze uitspraak.
Zoals ik ook in mijn eerdere antwoorden over medicinale cannabis heb aangegeven, kan het gebruik van cannabis, dat niet via de apotheek wordt verkregen, schadelijk zijn voor de gezondheid doordat het niet gecontroleerd is
geteeld en dus niet van constante en farmaceutische kwaliteit is. Daarnaast kan het een risico voor de gezondheid opleveren als een contra-indicatie niet wordt opgemerkt.
Medicinale cannabis is momenteel in vijf variëteiten beschikbaar. Elk van deze variëteiten is van constante en farmaceutische kwaliteit zodat de arts en patiënt er zeker van kunnen zijn dat de gebruikte variëteit steeds dezelfde inhoudsstoffen en sterkte bevat en vrij is van pesticiden en andere schadelijke stoffen. Het verstrekken via de apotheek is ook van belang om te controleren dat het niet intervenieert met eventuele andere geneesmiddelen die de patiënt gebruikt.
Cannabisolie mag iedere bereidingsapotheek in Nederland maken als magistrale bereiding. De apotheken die dit momenteel al doen, zijn in staat om alle soorten verhoudingen te bereiden die de arts, in overleg met de patiënt, voorschrijft.
Voor wat betreft de mogelijke consequenties van de uitspraak op het huidige beleid rondom thuis telen van cannabis verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
Hoe staat deze uitspraak van de Hoge Raad in verhouding tot het gegeven dat thuis gekweekte cannabisplanten voor medicinale doeleinden door de politie na meldingen of tips nog vaak geruimd worden?
De uitspraak van de Hoge Raad verandert niets aan het feit dat het telen van cannabis op grond van de Opiumwet is verboden. Van «thuis telen voor medicinale doeleinden» kan binnen het kader van de Opiumwet geen sprake zijn. Het telen voor medicinale doeleinden kan alleen als daartoe een ontheffing is verleend door de Minister van VWS. Dat is bij thuisteelt niet het geval. Bezit, handel, verkoop en productie van cannabis is strafbaar. Echter, binnen het landelijk kader dat gesteld wordt door de Opiumwet en de Aanwijzing van het Openbaar Ministerie (OM), worden vijf planten of minder gezien als een kleine hoeveelheid voor eigen gebruik en wordt er in principe niet vervolgd. Als de politie al dan niet bij toeval vijf of minder planten aantreft zal de politie deze planten in de regel wel in beslag nemen. De uiteindelijke beslissing om in een zaak al dan niet te vervolgen is aan de officier van justitie.
Bent u bereid naar aanleiding van deze uitspraak lokale driehoeken op te roepen af te spreken niet te handhaven bij maximaal 5 cannabisplanten als er een doktersverklaring aanwezig is?
Ik zie geen aanleiding om een dergelijke oproep te doen. Het is aan de lokale driehoeken om prioriteiten te stellen in de opsporing en vervolging, ook als het gaat om handhaving van de Opiumwet. Zij doen dit binnen de landelijke richtlijnen die worden gegeven door de Aanwijzing Opiumwet en de richtlijn Strafvervolging Opiumwet. Ook kan de driehoek afspraken maken over de inzet van bestuursrechtelijke instrumenten, zoals 13b Opiumwet. Het is niet aan mij om op te treden in deze lokale afspraken.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie-Bergkamp over onderzoek naar de werking van medicinale cannabis en de motie-Bergkamp over onderzoek onder kinderen met epilepsie?2
Het Bureau Medicinale Cannabis (BMC) heeft in overleg met mij een aantal onderzoeksvragen geformuleerd. ZonMW schrijft hiervoor een onderzoeksprogramma en de verwachting is dat ZonMW dit programma nog dit jaar openbaar maakt en (onderzoeks)instellingen zich kunnen inschrijven hiervoor.
Het kennis- en expertisecentrum SEIN heeft samen met BMC een onderzoeksvoorstel geschreven voor translationeel onderzoek naar het effect van cannabis op patiënten met een ernstige vorm van epilepsie. Het onderzoeksvoorstel is in de tweede beoordelingsronde afgevallen. Op dit moment zijn SEIN en BMC in overleg over de vervolgstappen om het onderzoek toch doorgang te laten vinden.
Het feit dat de Belastingdienst het recht op huurtoeslag heeft afgewezen, terwijl een burger het wel had doordat er sprake was van verworven rechten |
|
Erik Ronnes (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van twee recente uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin duidelijk geworden is dat een verworven recht op huurtoeslag herleeft, wanneer weer voldaan wordt aan de inkomenstoets en de vermogenstoets?1
Ja.
Kunt u een precieze beschrijving geven van hoe het verworven recht in de huurtoeslag wettelijk vaststaat en wanneer dat herleeft en wanneer niet?
In beginsel bestaat geen recht op huurtoeslag als de rekenhuur hoger is dan de maximum huurgrens (in 2019: 720,42). In principe wordt het onwenselijk geacht dat huurders die op grond van hun inkomen voor huurtoeslag in aanmerking zouden kunnen komen, zijn gehuisvest in een woning met een huur boven de maximale huurgrens. In dat geval leggen de huurlasten namelijk relatief een te groot beslag op het inkomen. Het toestaan van huurgrensoverschrijding is een uitzondering op deze regel.
Deze maatregel is ooit als aangenomen amendement (kamerstuk 25 090, nr. 49) in de wet opgenomen om te voorkomen dat indexering van de huur in de situatie van bevriezing van de maximum huurgrens in 1997 tot een plotseling verlies van huurtoeslag zou leiden. Huurders van wie een rekenhuur door een boven-inflatoire huurverhoging boven de maximale huurgrens is komen te liggen, blijven toch recht houden op huurtoeslag tot de maximale huurgrens. Daarom is aan het toenmalige wetsartikel toegevoegd dat een eenmaal toegekende huursubsidie bij een overschrijding van de maximale huurgrens door kan lopen, als zij direct in de maand juni voor de overschrijding huursubsidie ontvingen. Uiteraard is dat alleen het geval als ook aan de overige voorwaarden voor huurtoeslag is voldaan, zoals voorwaarden ten aanzien van financiële draagkracht (inkomen en vermogen). In de ogen van de wetgever vergde dat bij de wijziging van de Huursubsidiewet in 1999 geen nadere toelichting. De formulering op dit punt is in de Wet op de huurtoeslag (Wet van 23 juni 2005 tot wijziging van een aantal wetten in verband met de invoering van de Awir, Stb. 2005, 343) ongewijzigd overgenomen. Uit de recente uitspraak van de Raad van State volgt een nieuwe interpretatie van deze wettekst. Daar is in de uitvoering gevolg aan gegeven.
Kunt u aangeven op welke wijze u naar huurders en via de site van de Belastingdienst de juiste interpretatie van de wet gaat publiceren?
Huurders worden middels de website van de Belastingdienst/Toeslagen geïnformeerd. De informatie op de website is aangepast conform de recente uitspraken van de Raad van State. Zoals in de begeleidende brief is aangegeven, is ook de informatie bij de rekentool van de Belastingdienst/Toeslagen aangepast. Huurders- en verhuurdersorganisaties zullen door middel van een brief en in overleggen worden geattendeerd op deze mogelijkheid. We gaan deze organisaties actief benaderen met de vraag deze boodschap onder hun achterban te verspreiden. Ook zal een nieuwsbericht ter zake worden geplaatst op rijksoverheid.nl en de website www.woningmarktbeleid.nl.
Bij hoeveel mensen, van wie de huur door huurverhogingen door de maximale huurgrens is gegaan en aanspraak konden doen op het verworven recht op huurtoeslag, maar op een nader moment wel weer aan de inkomens-en vermogenstoetsen voldeden, is er geen huurtoeslag toegekend in elk van de jaren tussen 2010 en 2019?
De Belastingdienst heeft dit niet geregistreerd in deze periode. De Belastingdienst houdt bij of bij het vaststellen van de huurtoeslag is voldaan aan de voorwaarden. Daarvoor wordt onder meer de financiële draagkracht beoordeeld. Nadat een beoordeling van het recht bijvoorbeeld door inkomensstijging is vervallen, worden wijzigingen in financiële draagkracht in relatie tot de huurtoeslag niet geregistreerd. De Belastingdienst beschikt daarom niet over deze gegevens.
Wordt de wet op de huurtoeslag inmiddels juist toegepast door de Belastingdienst? Zo nee, vanaf welk moment wel?
De uitvoering is inmiddels aangepast. De besluiten die vanaf 24 juli 2019 worden genomen zijn conform de uitspraak van de Raad van State. Per 11 oktober is de nieuwe werkwijze opgenomen in het Handboek Toeslagen. De herleving van verworven recht op huurtoeslag geldt dus ook voor aanvragers die voor de Raad van State-uitspraak geen aanspraak konden maken op huurtoeslag vanwege inkomens- of vermogensstijging en vanaf 24 juli 2019 wel. Zij kunnen dus vanaf 24 juli 2019 weer aanspraak maken op huurtoeslag, mits zij aan de overige voorwaarden voor huurtoeslag voldoen. Een aanvraag om een tegemoetkoming met betrekking tot een berekeningsjaar kan hierbij tot 1 september van het jaar volgend op het berekeningsjaar conform de Awir systematiek worden ingediend. Ook de toeslagontvangers die hun recht willen laten herleven, hebben hier tot 1 september 2020 de mogelijkheid voor.
Hoeveel jaar lang is de wet onjuist geïnterpreteerd?
De uitspraak van de Raad van State van 24 juli 2019 betekende een omslag in de interpretatie van de wet. Vanaf 1998 tot aan de uitspraak van 24 juli 2019 werd de wet op een andere wijze geïnterpreteerd. Deze interpretatie van de wet werd door de jurisprudentie tot aan 24 juli 2019 ondersteund.5
Kunt u voor de afgelopen 10 jaar per jaar precies uitleggen hoe het herleven van verworven rechten is uitgevoerd? Kunt u de beleidsdocumenten (zoals het handboek) die geldig waren in die periode aan de Kamer doen toekomen?
De uitvoering is de afgelopen 10 jaar uitgevoerd overeenkomstig de wet- en regelgeving en de geldende jurisprudentie tot aan de uitspraak van de Raad van State van 24 juli 2019.
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2. De uitspraak van de Raad van State betekende een omslag. De interpretatie van de wet en de uitvoering is door de Belastingdienst/Toeslagen overeenkomstig deze uitspraak aangepast. Verdere uitwerking van de wet- en regelgeving ten behoeve van de uitvoering is te vinden in de handboeken vanaf 2013. De handboeken van 2013 tot en met heden over de huurgrensoverschrijding bij de huurtoeslag zijn bijgevoegd bij de antwoorden op deze Kamervragen. Dit laat onverlet dat binnen de Belastingdienst een werkwijze bestond in de periode tot 2016 waarbij rechten zijn toegekend die op basis van de toen geldende wet- en regelgeving en jurisprudentie niet hadden moeten worden toegekend.
Herinnert u zich dat u dit jaar 500 miljoen euro uitgetrokken heeft om het kindgebonden budget met terugwerkende kracht juist uit te voeren en dat u bezig bent compensatie te geven aan mensen bij wie de kinderopvangtoeslag op onrechtmatige wijze is stopgezet?
Ja.
Op welke wijze kunnen mensen die dat willen alsnog aanspraak maken op het herleven van hun oude rechten over de laatste jaren, omdat zij hier volgens de wet recht op hadden? Kunt u zeer expliciet ingaan hoe u zult omgaan met gevallen, waarbij de beschikking (geen huurtoeslag) al definitief is?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6, betekent de uitspraak van de Raad van State van 24 juli 2019 een omslag in de interpretatie van de wet. Vanaf deze datum wordt de uitspraak van de Raad van State conform de regelgeving toegepast op alle soortgelijke besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen. Artikel 5a Uitvoeringsregeling Awir bepaalt dat besluiten die wel onherroepelijk vaststaan, als gevolg van jurisprudentie niet opengebroken worden. Dit is alleen anders indien de Minister van Financiën, zo nodig in overeenstemming met de Ministers die het aangaat (in dit geval de Minister voor Milieu en Wonen), anders heeft bepaald. In het voorliggende geval is hiervoor geen aanleiding, nu de uitvoering heeft plaatsgevonden overeenkomstig de wet- en regelgeving en de geldende jurisprudentie tot aan de uitspraak van de Raad van State van 24 juli 2019. Dus definitief toegekende beslissingen huurtoeslag waar de termijnen zijn verstreken zonder dat bezwaar en/of beroep is ingesteld komen niet in aanmerking voor herbeoordeling.
Dit is de werkwijze bij beleidswijzigingen als gevolg van jurisprudentie omdat deze besluiten zijn genomen conform de toen geldende regelgeving en jurisprudentie. Dat geldt overigens in den brede, niet alleen voor de Belastingdienst/Toeslagen maar meer algemeen in ons rechtsstelsel.
Dit betekent dat de uitspraak van de Raad van State vanaf 24 juli 2019 wordt toegepast op alle soortgelijke besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen. Lopende procedures worden herbeoordeeld, aangezien die nog niet definitief zijn vastgesteld. Besluiten die wel onherroepelijk vaststaan, worden niet opengebroken.
Wat vindt u van het feit dat de Belastingdienst zich bij de Raad van State beroepen heeft op een vervallen, niet gepubliceerd circulair ministerieel geschrift uit 1998, dat geen wettelijke basis heeft?
Zoals ook uit de uitspraak van 24 juli 2019 blijkt (ECLI:NL:RVS:2019:2415) (zie rechtsoverweging 5.3) heeft de uitvoering van de Belastingdienst/Toeslagen zich niet alleen gebaseerd op de letterlijke tekst van het wetsartikel, maar ook op de systematiek van de wet en de wetshistorie. Over de specifieke kwesties die geleid hebben tot de door u genoemde Raad van State-uitspraken (namelijk het verlies van verworven recht door enkel stijging van inkomen of vermogen waarna dit inkomen of vermogen weer daalde) hebben de rechtbanken verschillend geoordeeld. Hieruit bleek dat de wettekst anders kon worden gelezen en dat de memorie van toelichting hier niet eenduidig in was. Voor het verweer in een tweetal procedures bij de Raad van State is daarom vanuit de wetgever eind augustus 2018 de genoemde circulaire uit 1998 aangedragen om het verweer ten aanzien van de wetshistorie te ondersteunen. De circulaire uit 1998 was wel relevant omdat er met de wetswijziging uit 1999 geen verandering werd beoogd. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Kunt u deze circulaire aan de Kamer doen toekomen en toelichten wanneer het geldig was?
Bij dezen.6 Deze circulaire is in 1998 aan gemeenten en verhuurders rondgestuurd ter informatie over een aantal hoofdlijnen van de regelgeving en beleidslijnen van de Huursubsidiewet (HSW) zoals deze zullen gelden met ingang van het subsidiejaar van 1 juli 1998 tot 1 juli 1999 (1998/1999).
Kunt u aangeven hoe het komt dat het zo vaak voorkomt dat de Belastingdienst niet in staat is om de wetten over toeslagen goed uit te voeren?
In het voorliggende geval kan niet gesproken worden van een fout. Zoals aangegeven ontstond met de uitspraak van de Raad van State een nieuwe situatie.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Wij bieden u nogmaals onze welgemeende excuses aan dat de beantwoording niet heeft plaatsgevonden binnen de termijn die daarvoor staat. Wij zullen bevorderen dat Kamervragen binnen de termijn beantwoord worden.
Bent u bekend met de berichten «Belastingproblemen Nederlandse Amerikanen nog niet de wereld uit»1 en «Snel vraagt banken om meer coulance voor Amerikaanse Nederlanders»?2
Ja.
Is het juist dat naar aanleiding van uw brief van 17 september 2019 over fiscale moties en toezeggingen3 gesteld kan worden dat:
Ja, de regeling maakt het voor alle Nederlanders die ook de Amerikaanse nationaliteit bezitten mogelijk om zonder TIN en zonder dat aan de Amerikaanse aangifteverplichtingen is voldaan een zogenaamd «Certificate of Loss of Nationality» aan te vragen, ongeacht de omvang van het inkomen. Wanneer dit certificaat is verkregen zie ik daarbij geen reden waarom niet vrij kan worden gebankierd. Van belang is wel dat de Amerikaanse autoriteiten zich het recht zullen voorbehouden het «Certificate of Loss of Nationality» te herzien totdat aan de aangifteverplichtingen is voldaan.
Kunt u een toelichting geven op de fiscale inkeerregeling van de Amerikaanse belastingdienst voor Amerikaanse Nederlanders die van toepassing wordt nadat zij afstand hebben gedaan van hun Amerikaanse nationaliteit?
De recent door de IRS geïntroduceerde regeling houdt in dat er aangifte gedaan dient te worden voor het jaar van afstand van de Amerikaanse nationaliteit en de vijf voorafgaande jaren. Op dat moment kan de IRS besluiten de openstaande belastingschulden (inclusief eventuele rente en boete) kwijt te schelden. Er gelden wel voorwaarden om voor deze regeling in aanmerking te komen. Het vermogen mag maximaal USD 2 miljoen bedragen en de belastingschuld maximaal USD 25.000 voor de openstaande belastingjaren. Voor een nadere beschrijving verwijs ik naar mijn brief van 17 september jl.4
Deelt u de mening dat de fiscale inkeerregeling nog niet voldoende zekerheid biedt aan de duizenden Nederlandse Accidental Americans zonder TIN die nog steeds de zorg hebben na 12 oktober geen gebruik meer te kunnen maken van hun bankrekening? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De recent door de IRS geïntroduceerde regeling biedt vereenvoudiging van de afstandsprocedure en van de aangifteplicht en is mijns inziens een goede stap voorwaarts. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 17 september jl. vind ik het, met het oog op de nieuwe regeling en de ruime overgangsregeling die de IRS hanteert, voorbarig als de banken overgaan tot het sluiten van rekeningen van rekeninghouders die (nog) geen TIN hebben verstrekt. Nederlandse inwoners die ook de Amerikaanse nationaliteit hebben, hebben nu namelijk ook de keuze om zonder TIN gebruik te maken van de procedure van het opzeggen van de Amerikaanse nationaliteit. Mijn advies richting Nederlanders die ook de Amerikaanse nationaliteit bezitten is wel om nu in actie te komen. Ik roep hen nogmaals op om ervoor te kiezen om of afstand te doen van hun Amerikaanse nationaliteit of om een TIN aan te vragen.
Kunt u reageren op het bericht van de Accidental Americans dat de voorgestelde procedure kostbaar is voor de mensen die te maken hebben met deze problematiek aangezien die kosten in de eerste plaats bestaan uit de fee van 2.350 dollar die men moet betalen om afstand te kunnen doen van de Amerikaanse nationaliteit en daarna de kosten komen die samenhangen hangen met de fiscale aangifteverplichtingen zoals het inhuren van een adviseur (wat zomaar kan oplopen tot 5.000 euro) om deze problematiek op te lossen en de eventuele Amerikaanse belastingen? Deelt u de mening dat dit een forse last is voor deze mensen? Zo nee, waarom niet?
De 2.350 dollar voor het opzeggen van het burgerschap is inderdaad een hoog bedrag en daarom zal ik blijven aandringen bij de Amerikanen op verlaging van deze kosten. Over de kosten van de Amerikaanse aangifte kan ik geen uitspraak doen aangezien dit per situatie verschilt en ik nog in gesprek ben met de IRS om de aangifte voor deze groep te vereenvoudigen. Daarnaast stel ik dit in Europees verband aan de orde en wordt ingezet op een gezamenlijke actie richting de VS op korte termijn. De IRS heeft op 10 oktober een voor iedereen toegankelijk webinar gehouden (dat ook terug te kijken is) met onder meer praktische informatie over het aangifteproces voor mensen die afstand willen doen van Amerikaans staatsburgerschap. Overigens is er reeds vernieuwde en duidelijkere informatie beschikbaar over de verplichtingen van Amerikaanse onderdanen die buiten de VS wonen.5
Welke stappen moeten er door een Nederlandse Accidental American worden gezet alvorens deze de Amerikaanse nationaliteit definitief heeft opgezegd? Wat is op dit moment de verwachte looptijd waarbinnen dit geregeld kan worden? Klopt het signaal dat de duur van de procedure om afstand te doen van de Amerikaanse nationaliteit sterk oploopt en voor de mensen tot nog meer onzekerheden en stress leidt?
Voor het afstand doen van de Amerikaanse nationaliteit moet men een zogenaamd «Certificate of Loss of Nationality» aanvragen bij het Amerikaanse consulaat. Vervolgens kan men met deze verklaring aangifte doen. Voor een uitgebreid overzicht van dit proces verwijs ik naar de website van de IRS: https://www.irs.gov/individuals/international-taxpayers/relief-procedures-for-certain-former-citizens.
Ik heb begrepen dat de verwachte doorlooptijd van deze procedure nu rond de 9 maanden is. Ik vind het uiteraard bezwaarlijk dat er lange wachttijden zijn en zal dit punt opnieuw aankaarten bij het Amerikaanse consulaat en de ambassade. Daarnaast hebben de banken met het consulaat afspraken gemaakt over een verklaring dat de procedure tot afstand doen is begonnen (zie ook mijn antwoord bij vraag 11, 13 en 14). Hierdoor wordt het voor de banken vroegtijdig duidelijk dat de procedure in gang is gezet.
Wat zijn de totale kosten als alle Nederlandse Accidental Americans met een spaarrekening van minder dan 50.000 dollar afstand willen doen van de Amerikaanse nationaliteit?
Deze informatie heb ik niet.
Welke stappen zet u om Accidental Americans met een spaarrekening met minder dan 50.000 dollar bewust te maken van de gevolgen van het hebben van de Amerikaanse nationaliteit en de mogelijkheid om te besluiten hier wel/niet afstand van te doen?
Ik heb in mijn brief van 17 september jl. een oproep gedaan aan alle mensen die dit treft om niet stil te zitten en een keuze te maken tussen afstand doen van hun Amerikaanse nationaliteit of een Amerikaanse TIN aanvragen. De verplichtingen die het gevolg zijn van het Amerikaanse burgerschap zijn echter in beginsel een Amerikaanse aangelegenheid. Het is daarom lastig voor de Nederlandse overheid om hierover te adviseren. We betrekken wel de belangenorganisaties voor Nederlanders die ook de Amerikaanse nationaliteit bezitten bij deze problematiek en blijven communiceren met de Amerikaanse overheid. Daarnaast wijzen de banken en de NVB hun klanten uiteraard ook op hun Amerikaanse Belastingplicht. De NVB geeft ook op haar website praktische informatie, net als de banken.6
Op welke manier zorgt u ervoor dat ook mensen die nu nog niet de gevolgen ervaren wel op de hoogte gebracht worden van de verplichtingen volgend uit de Foreign Account Tax Compliance Act en fiscale verplichtingen die het gevolg zijn van het Amerikaans burgerschap?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u toelichten waarom banken de rekeningen van Nederlandse Accidental Americans niet mogen opzeggen ondanks het feit dat deze mensen geen TIN hebben zoals u aangaf in het radioprogramma «Reporter Radio»?4
Deze mensen kunnen in de procedure zitten om de Amerikaanse nationaliteit op te zeggen. Zij hoeven dan dus geen TIN te hebben. Deze rekeninghouders zonder TIN die hun Amerikaanse nationaliteit willen opzeggen hebben nog tot eind 2020 om een »Certificate of Loss of Nationality» te overleggen. Op basis van het overgangsrecht hoeven de banken namelijk pas in de gegevens over het jaar 2020 de TIN’s voor alle rekeningen van Amerikaanse onderdanen te delen. De uitwisseling van deze gegevens vindt plaats in september 2021. Daarnaast zijn Nederlandse banken verplicht om op grond van een geïmplementeerde Europese richtlijn klanten een basisbetaalrekening aan te bieden. Het enkel ontbreken van een TIN vormt voor de toepassing van deze wetgeving geen weigeringsgrond en kan daarmee geen aanleiding zijn om een basisbetaalrekening te weigeren of op te zeggen.
Hoe verklaart u het verschil in inzicht wat betreft het sluiten van bankrekeningen tussen u5 (sluiten rekeningen is voorbarig) en de reactie van de banken6 (we kunnen geen garanties geven)? Waar komt dit verschil vandaan en op welke manier gaat u ervoor zorgen dat de inzichten overeenkomstig worden zodat er, samen met de banken, een definitieve oplossing gevonden kan worden voor de Nederlandse Accidental Americans?
Allereerst wil ik nogmaals benadrukken dat ik net zoals de banken van mening ben dat alle Nederlandse Accidental Americans in actie moeten komen. Zij hebben nu de keuze om een TIN aan te vragen of de afstandsprocedure op te starten.
Tegelijkertijd constateer ik dat de Amerikaanse autoriteiten met de banken meedenken en hen wel enige ruimte biedt in hun verplichting om gegevens van US persons aan te leveren. Banken vrezen tegen forse Amerikaanse sancties aan te lopen bij het niet voldoen aan deze verplichting. Ik begrijp dat banken sancties willen voorkomen en hiertoe hun eigen risico inschatting maken. Daarbij wil ik wel nogmaals benadrukken dat ik het voorbarig vind om rekeningen te sluiten of daarmee te dreigen omdat sancties op dit moment nog niet aan de orde zijn. Ik deel de analyse van de banken dan ook niet dat klanten voor het einde van het jaar actie moeten ondernemen om het sluiten van rekeningen te voorkomen. Dat baseer ik op de tijdlijn voor het voldoen aan de verplichting die door de IRS is gecommuniceerd en die ik verder heb beschreven in mijn brief van 17 september 2019. Volgens deze tijdlijn zou er pas in de zomer 2023, na afstemming met Nederland, sprake kunnen zijn van eventuele sancties, waarbij het opleggen van sancties achterwege zal blijven indien de banken zich (voldoende) hebben ingespannen om de missende TIN’s dan wel Certificates of Loss of Nationality te verkrijgen. Indien de IRS zich tegen die tijd op enig moment zorgen maakt over missende gegevens bij specifieke banken dan zal ik mij inspannen om te voorkomen dat er toch sancties opgelegd worden aan banken die zich voldoende hebben ingespannen. Ik heb mij dus hard gemaakt om voor de banken zoveel mogelijk duidelijkheid en zekerheid te verkrijgen. Zo heb ik van de IRS meer duidelijkheid gekregen over de procedures als toch nog van een aantal rekeninghouders gegevens ontbreken en wat er nog kan worden gedaan om dit te herstellen.10 Dit heb ik ook met de NVB besproken en ik blijf nauw contact onderhouden met de IRS hierover. In ons meest recente gesprek heeft de NVB daarbij aangegeven dat met het Amerikaanse consulaat een procedure is afgesproken om een verklaring uit te geven voor personen die de afstandsprocedure hebben opgestart. Ik sta hier positief tegenover omdat dit de banken de zekerheid biedt die zij nodig hebben.
Kunt u, gezien het feit dat u in uw brief van 17 september 20197 aangeeft het voorbarig te vinden dat banken overgaan tot het sluiten of schorsen van bankrekeningen per 1 oktober 2019, reageren op de volgende passage die deze leden hebben ontvangen uit een verweerschrift van een niet nader te noemen bank bij een zaak die momenteel bij het Klachteninstituut Financiele Dienstverlening (Kifid) in behandeling is en duidelijk laat zien dat banken zelf het sluiten van rekeningen op korte termijn goed mogelijk achten en niet «voorbarig»: Hoe verklaart u de op korte termijn dreigende opzegging van de bankrekening van deze individuele klant en begrijpt u dat dit leidt tot grote onzekerheid en stress, zeker omdat de verschillende berichtgeving niet eensluidend is?
Ik ga niet in op individuele zaken. In zijn algemeenheid herhaal ik het door mij eerder geschetste beeld dat Nederlandse financiële instellingen niet hoeven te vrezen voor onverwijld forse Amerikaanse sancties als gevolg van missende TIN’s. Daarnaast is het aan de toezichthouder, en eventueel het Kifid en/of de rechter, om te bepalen of banken al dan niet rechtmatig overgaan tot het sluiten van een bankrekening op basis van hun verplichtingen in het kader van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft).
U heeft aangegeven niet te kunnen spreken voor de banken, maar kunt u garanderen dat u er alles aan zult doen om ervoor te zorgen dat de Nederlandse Accidental Americans met een spaartegoed van minder dan omgerekend 50.000 dollar ook na 12 oktober nog terecht kunnen bij hun eigen rekening? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke mogelijkheden heeft u om dit te bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 11.
Op welke manier staat u ook de Nederlandse banken bij om te voorkomen dat deze te maken krijgen met Amerikaanse sancties bij het verlenen van bancaire diensten aan Nederlandse Accidental Americans zonder TIN?
Zie antwoord vraag 11.
Welke rol hebben de Fransen gespeeld bij het tot stand komen van de overgangsregeling en zijn er nog andere Europese lidstaten die zich hiervoor hebben ingezet?
Frankrijk zet zich net als Nederland en een aantal andere landen (o.a. het VK, Duitsland, Spanje en België) in voor hun inwoners die ook de Amerikaanse nationaliteit bezitten. Deze landen hebben ieder hun eigen lijn met de Amerikaanse autoriteiten. Welke rol ieder afzonderlijk land precies heeft gespeeld en welke inspanningen precies de doorslag hebben gegeven is niet te bepalen. Naast de acties van ieder land afzonderlijk wordt in EU verband aangestuurd op een gezamenlijke actie richting de VS. Enkele jaren geleden (mei 2017) is een gezamenlijke brief van de EU-landen aan de VS gestuurd. Nederland heeft zich weer voor een gezamenlijke brief ingezet, deze zal binnenkort worden verstuurd.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Dit heb ik zoveel mogelijk gedaan. Ten behoeve van onderlinge samenhang zijn wel een aantal vragen gebundeld beantwoord.
Het vereenvoudigen van het belastingsysteem |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Makkelijker kunnen we het wél maken»?1
Ja.
Deelt u de mening van de auteur dat het het huidige, zeer complexe stelsel van belastingen, premies, toeslagen en uitkeringen mogelijk kan worden vervangen door een (bijna) vlaktaks plus een standaardtoelage per huishouden die uitsluitend afhankelijk is van de gezinssamenstelling en dat dit eenvoudig, uitvoerbaar, eerlijk (geen armoedeval) en betaalbaar kan zijn?
Het kabinet onderkent dat het huidige stelsel van belastingen, premies, toeslagen en uitkeringen ingewikkeld is. Zo kent Nederland een groot aantal regelingen die burgers van inkomensondersteuning voorzien. Naast dat al deze regelingen zorgen voor een complex stelsel voor burgers levert dit veel uitvoeringsproblematiek op. Het klinkt daarom aantrekkelijk om al deze regelingen te vervangen door één regeling plus een vlaktaks. Helaas blijkt het in de praktijk niet eenvoudig om regelingen af te schaffen of samen te voegen. De afgelopen jaren zijn meerdere initiatieven ondernomen om het belastingstelsel te vereenvoudigen. Uiteindelijk was de gerealiseerde complexiteitsreductie beperkt. Het blijkt lastig om tot een grote vereenvoudiging of herziening te komen. Soms gaat het doel van eenvoud niet goed samen met één van de andere doelen binnen het inkomensbeleid, zoals een evenwichtige inkomensverdeling en participatie tegen een aanvaardbaar budget. Ter illustratie: een meer generieke toeslag en juist minder maatwerk zal budgettaire effecten en/of inkomenseffecten als gevolg hebben.
Vereenvoudiging heeft dus altijd een «prijs» op een ander gebied. Dit blijkt bijvoorbeeld ook uit het onderzoek naar de marginale druk dat de Staatssecretaris van Financiën en ik recentelijk naar uw Kamer gestuurd hebben. Dit onderzoek laat zien dat de marginale druk voor sommige groepen met inkomens tussen minimumloon en modaal nog steeds hoog is. Deze hoge marginale druk hangt samen met regelingen voor inkomensondersteuning die zorgen voor een internationaal gezien hoog bestaansminimum. Om deze regelingen betaalbaar te houden zijn ze inkomensafhankelijk. Dat leidt tot marginale druk. Het onderzoek concludeert dat er geen makkelijke opties zijn om de marginale druk verder te verlagen. Er zal altijd een afweging gemaakt moeten worden tussen overheidsfinanciën, arbeidsparticipatie en inkomensondersteuning.
Dat betekent echter niet dat het kabinet zich bij het huidige ingewikkelde stelsel met soms nog een hoge marginale druk wenst neer te leggen. Er zijn deze kabinetsperiode meerdere maatregelen genomen om de marginale druk te verlagen door bijvoorbeeld de aanpassingen in de arbeidskorting, het kindgebonden budget en de huurtoeslag. Daarnaast loopt er momenteel een zogenoemd Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) naar de toeslagen. Dit IBO wordt uitgevoerd om te kijken waar verbeteringen in het stelsel van toeslagen mogelijk zijn. In het IBO worden ook varianten uitgewerkt die een vereenvoudiging van het stelsel beogen. Tot slot heeft de Staatssecretaris van Financiën aangekondigd om bouwstenen voor een beter belastingstelsel voor de komende kabinetsperiode voor te bereiden. Daarbij wordt ook gekeken naar mogelijkheden om het belastingstelsel (met inbegrip van toeslagen) te vereenvoudigen. Dit is een technisch-ambtelijk traject. Doel van dit traject is om beleidsopties en hervormingen in kaart te brengen zonder politiek oordeel over de wenselijkheid. Deze bouwstenen worden begin 2020 opgeleverd.
Wilt u het Centraal Planbureau (CPB) vragen om de berekeningen van de auteur te controleren, liefst met meer dan de 24 huishoudtypes die hij heeft gehanteerd?
Het staat politieke partijen vrij om voorstellen door het CPB te laten doorrekenen. De meeste partijen laten bijvoorbeeld hun verkiezingsprogramma doorrekenen door het CPB. Dit jaar hebben sommige partijen hun tegenbegroting door het CPB laten doorrekenen. Voordeel van deze doorrekeningen is dat het CPB de afruilen en effecten van beleid in beeld brengt, waardoor plannen goed met elkaar vergeleken kunnen worden. Forum voor Democratie kan zichzelf wenden tot het CPB met een doorrekenverzoek. Met het CPB kan dan gekeken worden op welke termijn een dergelijke doorrekening mogelijk is.
Wilt u, aangezien de auteur zich beperkt tot werknemers en uitkeringsontvangers, het CPB vragen nader te kijken naar de mogelijkheden om dit model ook toe te passen voor zelfstandigen en, met andere standaardtoelages, eveneens voor gepensioneerden en studenten?
Zie antwoord op vraag 3.
Het niet meer kosteloos doen van loonaangifte voor ondernemers door de invoering van eHerkenning |
|
Helma Lodders (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Menno Snel (D66) |
|
Bent u er mee bekend dat de Belastingdienst voor het doen van loonaangifte over het jaar 2019 eHerkenning voor alle ondernemers (behalve eenmanszaken) verplicht heeft gesteld?
Ja, hier ben ik mee bekend. De Wet digitale overheid, die inmiddels in behandeling is, regelt onder andere dat elektronische diensten aan burgers en bedrijven op een passend betrouwbaarheidsniveau worden beveiligd met gebruik van generieke identificatiemiddelen. In dit kader heeft het kabinet er Rijksbreed voor gekozen om het gebruik van erkende bedrijvenmiddelen verplicht te stellen voor elektronische diensten aan bedrijven die op het niveau «substantieel» moeten worden beveiligd. eHerkenning is zo’n middel. Loonaangiften bevatten privacy- en bedrijfsgevoelige informatie. Daarom geldt ter zake van loonaangiften per 1 januari 2020 beveiligingsniveau «substantieel» en moet dus gebruik worden gemaakt van een inlogmiddel met een overeenkomstig betrouwbaarheidsniveau, in dit geval eHerkenning niveau 3. Voor eenmanszaken blijft het wel mogelijk om in te loggen met DigiD.
Bent u ermee bekend dat het product eHerkenning een commercieel product is waar een prijskaartje van tussen de € 40 en € 45 aan hangt?
Ja, dit is mij bekend. Het eHerkenning-stelsel is een initiatief van de rijksoverheid en wordt ontwikkeld in samenwerking met het bedrijfsleven. eHerkenningsmiddelen worden niet door de overheid uitgegeven maar door de overheid erkende leveranciers. De kosten worden gedragen door de gebruikers van het stelsel, (overheids)organisaties die diensten aanbieden, ondernemers die deze diensten afnemen en de erkende leveranciers van eHerkenningsmiddelen. Een eHerkenningsmiddel kan zowel gebruikt worden om toegang te krijgen tot elektronische dienstverlening van de overheid alsook toegang tot private digitale diensten. De aanschaf van een middel kost afhankelijk van de looptijd van een contract tussen de 30 en de 45 euro per jaar.
Deelt u het standpunt dat het doen van belasting- en loonaangifte voor zowel particulieren als voor ondernemers kosteloos zou moeten zijn omdat de overheid het doen van aangifte verplicht stelt? Zo nee, waarom niet?
Elk betrouwbaar systeem voor identificatie brengt kosten voor ontwikkeling en beheer met zich mee. Kosten worden direct via een bijdrage of indirect uit belastingopbrengsten bekostigd. Aan een inlogmiddel als DigiD hangt eveneens een prijskaartje. Maar ook aan de identiteitskaart, die voor verschillende toepassingen in contact met de overheid en private organisaties kan worden gebruikt. De kosten voor een eHerkenningsmiddel kunnen niet volledig worden toegeschreven aan het doen van belasting- of loonaangifte. eHerkenning is namelijk een inlogmiddel waarmee nu al bij meer dan 400 overheidsorganisaties kan worden ingelogd. Alle overheidsorganisaties moeten de identiteit van ondernemingen en rechtspersonen betrouwbaar digitaal kunnen vaststellen om persoonsgebonden of gevoelige gegevens veilig te kunnen uitwisselen. Dat geldt wanneer het een aangifte bij de Belastingdienst betreft, maar ook voor dienstverlening van het UWV of de Kamer van Koophandel.
Als Minister van BZK regel ik in de ontwerpwet digitale overheid dat digitale toegang generiek wordt ingericht om versnippering in dienstverlening te voorkomen. Alternatieve of organisatiespecifieke voorzieningen hoeven zo niet meer te worden doorontwikkeld en beheerd. Burgers en bedrijven kunnen er op vertrouwen dat zij met de toegelaten of erkende middelen overal terecht kunnen in het publieke domein. Met de verplichtstelling van het gebruik van deze toegelaten of erkende middelen op basis van de Wet digitale overheid sluiten steeds meer (overheids)dienstverleners ook daadwerkelijk aan op het eHerkeningstelsel.
De keuze voor eHerkenning met een stelsel van erkende leveranciers waar bedrijven en organisaties hun inlogmiddel kunnen aanschaffen heeft een aantal unieke voordelen. Allereerst betekent het dat het stelsel zeer robuust is, omdat er geen «single point of failure» is. Het wegvallen van één aanbieder brengt de continuïteit van het stelsel niet in gevaar. Verder concurreren de leveranciers met elkaar om de gunst van de klant. Dit drukt de prijs en maakt dat er een bonus op klantvriendelijkheid staat. Ook maakt een stelsel mogelijk dat gemakkelijker op de laatste technologische ontwikkelingen kan worden ingesprongen. De private aanbieders hebben er een direct belang bij de dynamische ICT-markt goed in de gaten te houden en zijn hier waarschijnlijk ook beter toe in staat dan de overheid zelf. Tevens zorgt directe verrekening bij een erkende leverancier ervoor dat werkgevers goed nadenken over het aantal werknemers dat een eHerkenningsmiddel moet krijgen. Dit draagt bij aan kostenbewustzijn. Tot slot kunnen bedrijven en organisaties een privaat middel ook in het private domein gebruiken.
Zoals ik ook in mijn antwoorden op de vragen in de nota naar aanleiding van het verslag1 bij de behandeling van de Wet digitale overheid heb gesteld zie ik op dit moment geen reden om een generiek publiek middel voor bedrijven in te voeren. In het verleden is het publieke middel DigiD voor bedrijven ontwikkeld. Dit werd weinig gebruikt en is daarom uitgefaseerd. eHerkenning kan tot het hoogste betrouwbaarheidsniveau inlogmiddelen leveren en heeft sinds 2008 een bewezen staat van dienst. Inmiddels zijn 435 overheidsdienstverleners aangesloten, 373.000 inlogmiddelen2 uitgegeven, er 8,2 mln. logins per jaar en worden er 1.661 diensten ontsloten.
Deelt u de mening dat het verplichtstellen van eHerkenning voor ondernemers haaks staat op het principe dat het doen van belastingaangifte kosteloos zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhouden de invoering en de kosten van eHerkenning zich met de antwoorden die zijn gegeven aan beide Kamers dat eHerkenning bedoeld is voor het verlagen van de administratieve lasten van ondernemers?
De memorie van toelichting van de ontwerpwet digitale overheid geeft aan dat het wetsvoorstel een bijdrage beoogt te leveren aan vermindering van regeldruk en administratieve lasten voor bedrijven doordat er verplichtingen voor dienstverleners worden geïntroduceerd waarmee de toegang tot elektronische dienstverlening wordt geüniformeerd en gestandaardiseerd.
De aanschaf van een eHerkenningsmiddel brengt regeldruk met zich mee in de vorm van tijd en geld. Maar eHerkenning zorgt ook voor structurele lastenverlaging bij veelvuldig gebruik, hetgeen mogelijk is nu steeds meer overheidsdienstverleners aansluiten. Daarnaast wordt privacy- en bedrijfsgevoelige informatie bij loonaangifte met eHerkenning veel beter gewaarborgd.
Bent u bereid om ook voor ondernemers het kosteloos doen van aangifte weer mogelijk te maken en te zoeken naar een andere oplossing dan de verplichtstelling van eHerkenning? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De vermogenstoets voor kwijtschelding van lokale belastingen |
|
Ronald van Raak , Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Hoe hoog zijn op dit moment de vermogensnormen om nog voor kwijtschelding van gemeentelijke belastingen in aanmerking te komen?1
De vermogensnormen voor kwijtschelding van de lokale belastingen zijn gelijk aan de normen welke gelden voor de kwijtschelding van rijksbelastingen. De vrijstelling voor financiële middelen (zoals banktegoeden) is afhankelijk van de gezinssituatie, de leeftijd en de inkomenssituatie van betrokkene. Ter indicatie kan wel het volgende dienen.
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen publiceren periodiek gestandaardiseerde normbedragen voor geautomatiseerde kwijtscheldingstoetsen2. Als norm voor aanwezige banktegoeden gaan zij hierbij uit van bedragen die uiteenlopen van € 1.500 voor een alleenstaande en € 2.000 voor gehuwde/samenwonende tot € 6.640 als de gehuwde/samenwonende en diens partner beiden voor 1935 zijn geboren.
Waar komt het verschil vandaan tussen de informatie aan de Tweede Kamer en de bedragen in het rapport Knellende schuldenwetgeving?
Vanwege de complexiteit van de betreffende vermogensnormen (financiële middelen) en de afhankelijkheid van persoonlijke omstandigheden is in mijn brief aan de Tweede Kamer van 5 juni 2018 gerekend met het bedrag van € 2.269 dat belastingplichtigen die voor 1935 geboren zijn bij de vermogensnorm mogen optellen. Het genoemde bedrag is echter een aanvulling op de vermogensnorm en niet de hele norm, zoals de brief per abuis suggereert.
Dat dit niet zo stellig in mijn brief had moeten staan, doet overigens niet af aan de boodschap van de brief dat harmonisering van de vermogensnormen voor kwijtschelding en bijstand de armoedeval vergroot. Dat in de praktijk voor de meeste belastingplichtigen de vermogensnormen nog lager zijn, maakt de groep voor wie de armoedeval toeneemt bij harmonisering alleen maar groter.
Bent u inmiddels overtuigd dat de gemeenten meer middelen nodig hebben om schuldenproblematiek tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?2 3
Als met meer middelen wordt gedoeld op het verhogen van de vermogensnormen voor kwijtschelding dan ben ik niet overtuigd.
Ten aanzien van dit onderwerp schreef ik in mijn brief aan de Tweede Kamer van 5 juni 2018 dat dit kabinet staat voor de maximale arbeidsdeelname en minimale uitkeringsafhankelijkheid, waardoor optimale ontplooiingsmogelijkheden voor ieder individu ontstaan. Het kabinet streeft dan ook naar het verminderen van de armoedeval, zodat werken lonend is voor alle huishoudens. Echter, indien de kwijtscheldingsnorm zou worden opgehoogd om dichter of gelijk aan de bijstandsnorm te staan, zou dit de armoedeval vergroten. Immers indien een uitkeringsgerechtigde werk vindt, is de kwijtschelding veelal niet meer van toepassing. Door het verdwijnen van deze vorm van inkomensondersteuning loont werken minder. Voor nadere toelichting op dit punt verwijs ik naar voornoemde brief van 5 juni 2018 en de brief welke per heden aan de Tweede Kamer is verzonden als reactie op de motie Van der Molen en Van der Graaf5.
Wat is uw reactie op de argumentatie van de G4 dat een armoedeval los staat van de vermogenstoets, omdat mensen, als ze een baan vinden, al vanwege de inkomenstoets niet meer in aanmerking zouden komen voor kwijtschelding?
Het maakt voor de armoedeval niet uit of belastingplichtigen niet meer in aanmerking komen voor kwijtschelding vanwege de inkomenstoets of de vermogenstoets. Op het moment dat iemand een betaalde baan vindt, vervalt vrijwel steeds het recht op kwijtschelding van lokale belastingen. Het verliezen van dit recht draagt bij aan het ontstaan van de armoedeval. Een hogere vermogensnorm betekent dat meer mensen dit recht op kwijtschelding verliezen op het moment dat zij weer gaan werken. Het kan daarom niet gezegd worden dat de armoedeval los staat van de vermogenstoets.
Bent u bereid de vermogensnorm uit te breiden, juist om te voorkomen dat mensen hun buffer kwijtraken en zo nog verder in de problemen komen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat de fiscale aftrek van partneralimentatie de komende jaren wordt verlaagd |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Alimentatie wordt een nog duurder grapje»?1
Ja.
Klopt het dat de verlaging van de fiscale aftrek van partneralimentatie, in stappen van 51,95 procent nu naar uiteindelijk 37 procent in 2023, voor alimentatieplichtigen betekent dat zij honderden tot duizenden euro’s meer belasting moeten gaan betalen? En hierdoor velen de alimentatie niet meer of veel moeilijker kunnen opbrengen? Kunt u uw antwoord nader onderbouwen?
Betaalde partneralimentatie blijft geheel aftrekbaar. Het fiscale voordeel van deze en andere bepaalde grondslagverminderende posten2 wordt met ingang van 1 januari 2020 geleidelijk minder, doordat het maximale tarief waartegen deze posten kunnen worden verzilverd wordt verlaagd. Deze afbouw is in onderstaand schema weergegeven.
Jaar
2019
2020
2021
2022
2023
Regulier tarief hoogste schijf
51,75%
49,5%1
49,5%
49,5%
49,5%
Maximaal aftrektarief
51,75%
46,0%
43,0%
40,0%
37,1%1
Dit zijn de percentages zoals voorzien in het wetsvoorstel Belastingplan 2020.
Deze zogenoemde tariefmaatregel is alleen van toepassing op belastingplichtigen die als geen rekening zou worden gehouden met voornoemde grondslagverminderende posten een belastbaar inkomen uit werk en woning hebben of zouden hebben dat wordt belast in de hoogste schijf. In 2020 gaat het om een inkomen van meer dan € 68.507.
Voor circa 28% van de alimentatieplichtigen met aftrek van partneralimentatie geldt dat het fiscale voordeel van deze aftrek wijzigt.3 De mate waarin is per geval verschillend en afhankelijk van de hoogte van de te betalen partneralimentatie en het deel van de grondslagverminderende posten dat in de hoogste schijf valt. De maximale extra verschuldigde belasting als gevolg van de tariefmaatregel bedraagt vanaf 2023 – uitgaande van de thans voorziene tarieven – 12,4%4 van het deel van de betaalde partneralimentatie dat in de hoogste schijf in aanmerking wordt genomen. De afbouw van het aftrektarief wordt echter geleidelijk ingevoerd in stappen van
3%-punt per jaar waardoor het effect tot 2023 kleiner is. Omdat het fiscale voordeel van de aftrek meeweegt bij de vaststelling van de hoogte van de draagkracht, kan een verzoek tot herziening van de alimentatieplicht ertoe leiden dat deze naar beneden wordt bijgesteld.
Verder geldt voor 72% van de alimentatieplichtigen met aftrek van partneralimentatie dat zij, omdat het inkomen niet uitkomt boven de genoemde grens van € 68.507, niet onder voornoemde tariefmaatregel vallen en er als gevolg van de afbouw van het maximale aftrektarief dus geheel niets verandert aan het fiscale voordeel van de aftrek.
Deelt u de vrees dat door de nieuwe belastingregels veel alimentatieplichtigen niet, of veel moeilijker aan hun verplichtingen zullen kunnen voldoen en dat daardoor velen van hen naar de rechter zullen stappen om verlaging van de alimentatie te vragen? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Zo nee, waarom niet?
De hoogte van partneralimentatie wordt bepaald door de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht. Fiscale en andere wijzigingen kunnen reden zijn om eerder vastgestelde partneralimentatie te herzien. 5 Bij een heroverweging van een eerder vastgestelde alimentatieverplichting worden alle aspecten die meewegen bij de vaststelling van de behoefte en de draagkracht opnieuw bezien.
Het fiscale voordeel van de aftrek van partneralimentatie weegt mee in de vaststelling van het te betalen bedrag aan partneralimentatie. Invoering van de onderhavige tariefmaatregel voor de genoemde aftrek maakt daarmee een verzoek tot herziening mogelijk zodat indien nodig tot aanpassing van de eerder vastgestelde alimentatieplicht kan worden overgegaan. Of het in een individueel geval voordelig is om gebruik te maken van voornoemde mogelijkheid hangt af van eventuele overige gewijzigde omstandigheden. Indien een alimentatieplichtige niet alleen onder de tariefmaatregel valt, maar bijvoorbeeld inmiddels ook een hoger inkomen heeft, zou een herziening per saldo kunnen leiden tot een hoger bedrag aan te betalen partneralimentatie. Herziening is maatwerk en het blijft dus een individuele afweging of een herzieningsverzoek voordelig is voor de betrokkene.
Voorafgaande aan de invoering van de tariefmaatregel is er overleg geweest met de Raad voor de rechtspraak en de Expertgroep Alimentatienormen inzake de gevolgen van de tariefmaatregel voor de rechtspraak.6 Zowel de Raad als de Expertgroep is van mening dat weliswaar herzieningsverzoeken te verwachten zijn, maar dat hierbij geen grote toename in werklast voor de rechtspraak te verwachten is. In de praktijk wordt een groot deel van dergelijke verzoeken zonder tussenkomst van de rechter afgedaan, bijvoorbeeld via een mediator. In lijn met eerdere wijzigingen op fiscaal terrein, zoals bijvoorbeeld de belastingherziening 2001, of op niet-fiscaal terrein is hooguit een tijdelijke toename in zaken te verwachten. Dit wordt niet als problematisch gezien.
Ziet u ook het gevaar dat een verlaging van de fiscale aftrek juist tot financiële problemen kan leiden bij de alimentatiegerechtigden en dat die dan weer een beroep zullen moeten doen op zorg-, huur- en andere toeslagen of een beroep moeten doen op een aanvullende uitkering en dat dit uiteindelijk de overheid meer geld zal kosten dan dat de verlaging van de aftrek oplevert? Zo nee, kunt u dit onderbouwen? Kunt u de berekeningen aan de Kamer sturen?
Zoals is aangegeven heeft de tariefmaatregel voor 72% van de alimentatieplichtigen geen gevolgen. Voor deze groep is verlaging van de partneralimentatie als gevolg van de tariefmaatregel dan ook niet aan de orde. Alimentatiegerechtigden die partneralimentatie ontvangen van deze groep ondervinden dus ook geen gevolgen van de tariefmaatregel.
De groep alimentatiegerechtigden die partneralimentatie ontvangt van een alimentatieplichtige die wel onder de tariefmaatregel valt, kan gevolgen ondervinden van de tariefmaatregel als de alimentatieplichtige een verzoek tot herziening indient en de alimentatieplicht als gevolg van de tariefmaatregel neerwaarts wordt bijgesteld.
Indien de hoogte van de partneralimentatie neerwaarts wordt bijgesteld, ontvangt de alimentatiegerechtigde minder partneralimentatie. Afhankelijk van de individuele situatie kan dit lagere bedrag in meer of mindere mate gecompenseerd worden door lagere belasting7 en door eventuele hogere toeslagen. De effecten voor de alimentatiegerechtigde staan niet op voorhand vast. Deze kunnen individueel heel verschillend uitpakken.
In onderstaande tabel – waarbij is geabstraheerd van andere fiscale wijzigingen – is aangegeven wat voor de structurele situatie (vanaf 2023) de gevolgen zijn voor een alimentatiegerechtigde als de alimentatieplicht als gevolg van de tariefmaatregel neerwaarts wordt bijgesteld. Hierbij is voor de alimentatiegerechtigde uitgegaan van een inkomen exclusief partneralimentatie van respectievelijk € 0, € 10.000 en € 20.000, recht op kindgebonden budget voor twee kinderen onder de 12 jaar en recht op huurtoeslag en zorgtoeslag. Voor de alimentatieplichtige is uitgegaan van een draagkracht van € 10.000 aan te betalen partneralimentatie per jaar. Het fiscale voordeel van de aftrek van € 10.000 daalt van € 4.950 naar € 3.710. Dit betekent dat de te betalen partneralimentatie wordt verlaagd van € 14.950 naar € 13.710 en dus € 1.240 lager wordt.8
Voor alimentatiegerechtigden die onder de bijstand vallen9 verandert er niets, omdat de lagere partneralimentatie kan worden gecompenseerd door een hogere bijstandsuitkering.10 Bij een inkomen van boven de bijstandsnorm daalt het inkomen (inclusief partneralimentatie) van de alimentatiegerechtigde met € 1.240 bruto per jaar. Dit betekent echter ook dat er minder belasting betaald hoeft te worden vanwege een lager inkomen en mogelijk ook als gevolg van een hogere algemene heffingskorting. Tot een bepaalde inkomensgrens (rond € 20.000) zijn de algemene heffingskorting en de toeslagen maximaal en daarboven worden deze afgebouwd. Minder partneralimentatie betekent boven deze inkomensgrens meer algemene heffingskorting en hogere toeslagen. De minder te betalen belasting en de hogere toeslagen zullen het verschil in partneralimentatie echter veelal niet volledig compenseren.
Bij deze voorbeelden is ook geabstraheerd van kinderalimentatie. Er is uitgegaan van een alimentatiegerechtigde met twee kinderen onder de 12 jaar. Kinderalimentatie gaat voor op partneralimentatie, dat wil zeggen dat alleen partneralimentatie wordt toegekend als er na toekenning van kinderalimentatie voldoende draagkracht bij de alimentatieplichtige resteert om ook partneralimentatie te betalen. Het feitelijke inkomen is in een dergelijk geval dus hoger dan het inkomen zoals opgenomen in de tabel (partneralimentatie en overig inkomen).
Tabel 1 Voorbeeldberekeningen van structurele effecten van de tariefmaatregel voor een alimentatiegerechtigde bij diverse inkomens, en een nettodraagkracht van de alimentatieplichtige van € 10.000 per jaar (waarbij de bruto partneralimentatie van € 14.950 naar € 13.170 gaat).
zonder tariefmaatregel –/– met tariefmaatregel
0+
partneralimentatie
10.000+
partneralimentatie
20.000+
partneralimentatie
ontvangen partneralimentatie
– 1.240
– 1.240
– 1.240
belasting excl. heffingskortingen
460
460
460
algemene heffingskorting
0
73
73
toeslagen (excl. kinderopvangtoeslag)
0
564
84
Totaal
– 780
– 143
– 623
De structurele opbrengst van de tariefmaatregel voor zover deze ziet op de aftrek van partneralimentatie is in het Belastingplan 2019 geraamd op € 41 miljoen.11 Hierbij zijn geen gedragseffecten meegenomen, waaronder die van het indienen van een verzoek tot herziening en als gevolg daarvan een eventuele aanpassing van de hoogte van de te betalen partneralimentatie. Zoals hiervoor is aangegeven is herziening maatwerk en is niet op voorhand vast te stellen of en in welke mate herziening aan de orde zal zijn.
Bij herziening van een alimentatieplicht die leidt tot een lager bedrag aan partneralimentatie staan zoals aangegeven ook de effecten voor de alimentatiegerechtigde niet op voorhand vast. Deze kunnen individueel heel verschillend uitpakken.
Deelt u de vrees dat er veel nieuwe rechtszaken gestart zullen worden om een lager alimentatiebedrag te vragen als gevolg van de wijzigingen in fiscale regels die invloed hebben op de draagkracht? Zo nee, waarom niet? Wat betekent dit voor de capaciteit van de rechtspraak? Worden er voldoende (financiële) middelen vrijgemaakt voor de verwachte stijging in het aantal rechtszaken op dit gebied?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de vrees dat de nieuwe regels niet enkel tot een stroom aan rechtszaken en gedupeerde ex-partners leidt, maar ook tot minder mogelijkheden om echtscheidingen soepel af te wikkelen en dat afgewikkelde zaken opnieuw opgerakeld worden? Zo ja, wat gaat u doen om deze gevolgen te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De eventuele gevolgen voor bestaande gevallen zijn hiervoor al uitgebreid aan de orde gekomen. Voor nieuwe echtscheidingsgevallen waarbij partneralimentatie aan de orde is, geldt dat bij de vaststelling van de te betalen partneralimentatie rekening gehouden kan worden met de tariefmaatregel (en uiteraard ook met andere wijzigingen in het belastingstelsel). De Expertgroep Alimentatienormen heeft aangegeven dat vanaf 2020, het jaar waarin de tariefmaatregel voor partneralimentatie stapsgewijs wordt ingevoerd, bij de jaarlijkse vaststelling van de alimentatienormen – zoals dat standaard gebeurt – de relevante fiscale wijzigingen voor de aftrek in dat jaar worden meegenomen. Dat geldt dus ook voor de wijzigingen met betrekking tot het aftrektarief.
Wat zijn de geschatte opbrengsten van deze maatregel? Kunt u deze afzetten tegen de te verwachten kosten, zoals gevraagd in de voorgaande vragen?
Zie antwoord vraag 4.
Ambtenaren die deelnemen aan belastingcommissies van lobbyclubs van buitenlandse bedrijven |
|
Renske Leijten , Steven van Weyenberg (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat ambtenaren niet namens de Nederlandse overheid in belastingcommissies van lobbyclubs van buitenlandse bedrijven moeten zitten?
Rijksambtenaren dienen zich niet in te zetten voor een lobby bij datzelfde Rijk. Het is uitdrukkelijk wel van belang dat het Rijk op allerlei manieren zicht houdt op hoe beleid in de praktijk uitwerkt. Daarom beschouw ik een dialoog tussen de overheid en maatschappelijke organisaties, belangenorganisaties en bedrijven als waardevol. Het kabinet hecht aan persoonlijk, open en vertrouwelijk contact met allerlei partijen – met soms ook zeer uiteenlopende belangen – om beleidsopties te verkennen en de kwaliteit van wet- en regelgeving te verbeteren. Daaronder vallen ook belangenbehartigers zoals koepels, NGO’s en brancheverenigingen. Dit contact kan inzicht geven in belangen, argumenten en standpunten, of draagvlak creëren voor beleid. Voor de kwaliteit van ons werk is het van groot belang om deze verschillende signalen van de buitenwereld te ontvangen en mee te wegen in beleidsvorming. Het kabinet maakt te allen tijde haar eigen afweging en keuzes, waar het kabinet verantwoordelijk voor gehouden kan worden.
De toegang van ambtenaren van de Nederlandse overheid tot overleggen van belangenorganisaties van buitenlandse bedrijven kan onderdeel zijn van deze werkwijze die leidt tot betere beleidsvorming. Op deze manier wordt duidelijk hoe beleid uitpakt. Zeker als deelname aan een dergelijk overleg daarnaast ook nog een toegevoegde waarde voor de rijksoverheid kan hebben, zoals in het geval van de NFIA, vind ik deelname te rechtvaardigen. Zie ook mijn antwoord op vraag 7. Tot slot is voor mij een voorwaarde voor deelname aan dergelijke overleggen dat er duidelijkheid is welke rol de betreffende ambtenaar daar vervult en dat deze rol passend is bij de taakvervulling van een ambtenaar. Een lobbyrol is daarbij niet aan de orde.
Deelt u de mening dat rolduidelijkheid van medewerkers van de Nederlandse overheid in het contact met lobbyorganisaties en niet-gouvernementele organisaties (ngo's) belangrijk is?
Ja. Voor medewerkers van de Nederlandse overheid is het in hun contacten met externe partijen altijd van belang om duidelijkheid te scheppen over hun rol.
Deelt u de mening dat een lidmaatschap van, of vaste deelname aan, belastingcommissies van lobbyclubs van buitenlandse bedrijven in strijd is met deze rolduidelijkheid?
Nee. Het is wat mij betreft mogelijk dat medewerkers van de Nederlandse overheid ten behoeve van de gewenste dialoog met partijen buiten de overheid, zie ook mijn antwoorden op de vragen 1, 7 en 8, deelnemen aan overleggen van belangenorganisaties. Daarbij is het uiteraard wel zaak dat de desbetreffende ambtenaren een duidelijke rol hebben bij dergelijke overleggen en daar in die overleggen ook duidelijk over zijn.
Deelt u de mening dat de vaste deelname van Nederlandse ambtenaren aan zulke overlegstructuren mede door dit gebrek aan rolduidelijkheid het risico op belangenverstrengeling, en de schijn van een gebrek aan onafhankelijkheid van ministeries, kan vergroten?
Voor mij is van belang dat medewerkers van de Nederlandse overheid met verschillende partijen – met uiteenlopende belangen en standpunten – spreken en daardoor signalen uit de buitenwereld ontvangen over het beleid. De betrokken ministeries die beleidsverantwoordelijk zijn op het specifieke onderwerp dienen vervolgens deze verschillende signalen op een onafhankelijke wijze te wegen en om te zetten naar beleidsvorming. Het kabinet maakt te allen tijde haar eigen afweging en keuzes, waar het kabinet verantwoordelijk voor gehouden kan worden.
Mits er duidelijkheid is over de rol en dat deze passend is bij de taakvervulling van een ambtenaar, zie ook mijn antwoord op vraag 1, zie ik geen risico op belangenverstrengeling of op de schijn van een gebrek aan onafhankelijkheid van ministeries.
Deelt u de mening dat ook de rol van toehoorder, zoals u suggereert in reactie op het verzoek van het lid Van Weyenberg tijdens het debat met Staatssecretaris van Financiën op 13 juni 2019 (Kamerstuk 32 637, nr. 376), betekent dat een ambtenaar namens de Nederlandse overheid vast onderdeel wordt van een regulier overleg van een lobbyclub van buitenlandse bedrijven?
Ja. Indien een ambtenaar van de Nederlandse overheid als toehoorder aan een regulier overleg van een belangenorganisatie deelneemt, kan dit in de vorm dat hij een vaste deelnemer aan het overleg wordt. Dit laatste is het geval bij de NFIA als toehoorder van de tax committee van de AmCham.
Deelt u de mening dat u daarmee vooral kiest voor een optische oplossing en geen recht doet aan de werkelijke bezwaren tegen een vaste deelname van een Nederlandse ambtenaar aan reguliere overleggen van lobbyclubs van buitenlandse bedrijven?
De medewerker van de NFIA heeft tijdens dit overleg altijd de rol van toehoorder vervuld. Deze rol is dus niet veranderd. Voor de aanwezigen bij dit overleg was en is altijd duidelijk geweest dat de NFIA de rol van toehoorder heeft.
Naar aanleiding van de vragen van uw Kamer op 13 juni jl. heb ik de AmCham wel verzocht om ook op de website expliciet aan te geven dat de medewerker van de NFIA de rol van toehoorder heeft. Hierdoor wordt voor iedereen de rol van de NFIA duidelijk. De AmCham heeft dit inmiddels op haar website aangepast.
Sinds wanneer is het beleid dat ambtenaren van de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) regulier deelnemen aan overleggen van lobbyclubs? Is daar een politiek besluit over genomen? Is dit beleid ooit expliciet voorgelegd aan de Tweede Kamer?
In december 20171 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de werkzaamheden van de NFIA. In die brief heb ik toegelicht dat NFIA onderdeel is van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl). RVO.nl, en zo ook de NFIA, is een uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. De NFIA heeft dus, onder mijn verantwoordelijkheid, de taak om beleid uit te voeren. De NFIA maakt geen beleid, dat is de rol van de verschillende ministeries.
In de brief uit december 2017 heb ik ook aangegeven dat de taak van de NFIA bestaat uit:
het ondersteunen van buitenlandse bedrijven bij het opzetten en/of uitbreiden van hun internationale activiteiten in Nederland;
het promoten van Nederland in het buitenland als een land met een aantrekkelijk vestigingsklimaat;
het monitoren van hoe het Nederlandse vestigingsklimaat zich ontwikkelt. De NFIA heeft dus een signaalfunctie.
De NFIA, net als andere onderdelen van RVO.nl, kan alleen een goede invulling aan haar taak geven als zij een goed netwerk heeft onder (buitenlandse) bedrijven. Om dit netwerk verder op te bouwen en te onderhouden neemt NFIA dan ook deel aan verschillende overleggen en netwerkbijeenkomsten van buitenlande KvK’s in Nederland, zie ook mijn antwoord op vraag 9. Op reguliere basis deelnemen aan overlegstructuren van (buitenlandse) belangenorganisaties kan de NFIA tevens helpen bij:
Signaalfunctie. De NFIA kan tijdens deze overleggen signalen over de ontwikkeling van het vestigingsklimaat oppikken.
Promotiefunctie. Deelname aan overleggen en/of netwerkbijeenkomsten van belangenorganisatie voor buitenlande bedrijven kan voor NFIA een efficiënte manier zijn om Nederland als aantrekkelijke vestigingslocatie bij buitenlandse bedrijven onder de aandacht te brengen.
Per overleg of netwerkbijeenkomst kan de rol van NFIA verschillen. Zo neemt de NFIA als toehoorder deel aan de tax committee van de AmCham vanuit haar signaalfunctie. Tevens kan deelname aan dit overleg helpen bij het verder opbouwen en onderhouden van het netwerk van de NFIA. Dit netwerk kan in een latere fase wellicht leads van buitenlandse bedrijven opleveren die mogelijk in Nederland willen investeren. In het voorbeeld dat NFIA deelneemt aan een netwerkbijeenkomst doet zij dit vanuit haar promotiefunctie. Afhankelijk van de opzet van de bijeenkomst brengt NFIA, naast de rol van toehoorder, daar ook actief het Nederlandse vestigingsklimaat bij bedrijven onder de aandacht.
Deelname aan dergelijke overlegstructuren en netwerkbijeenkomsten past binnen de taak en rol van een uitvoeringsorganisatie als de NFIA. Daarom is hiervoor per geval geen politiek besluit vereist.
Bent u bereid om per direct de vaste deelname van ambtenaren namens de Nederlandse overheid aan overleggen van lobbyclubs van buitenlandse bedrijven te stoppen, zowel in de rol van toehoorder als in andere rollen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals reeds aangegeven in mijn antwoorden op de vragen 1 en 4, ben ik van mening dat het voor medewerkers van de Nederlandse overheid mogelijk is om deel te nemen aan overleggen van belangenorganisaties van buitenlandse bedrijven. Tevens heb ik in antwoord op vraag 7 toegelicht hoe deze deelname, in het geval van de NFIA, past binnen de taak van deze uitvoeringsorganisatie.
Nemen medewerkers van de NFIA ook deel aan overleggen van lobbyclubs van buitenlandse bedrijven en organisaties buiten de American Chamber of Commerce in the Netherlands (AmCham), de Japanse Chamber of Commerce en de Duitse Handelskammer? Kunt u een uitputtende lijst geven van overleggen van lobbyclubs van buitenlandse bedrijven waar medewerkers van de NFIA regulier aan deelnemen of uit functie van de Nederlandse overheid lid van zijn?
Zoals ook in antwoord op vraag 7 aangegeven, onderhoudt NFIA contacten met vele relevante netwerken van bedrijven en met verschillende buitenlandse Kamers van Koophandel in Nederland die de belangen van buitenlandse bedrijven in Nederland behartigen. Naast AmCham gaat het dan ook om:
Deutsch-Niederländische Handelskammer (DNHK)
The Netherlands British Chamber of Commerce (NBCC)
Japanese Chamber of Commerce and industry in the NL (JCC)
Franse Kamer van Koophandel (CCI France Pays-Bas)
Association of Chinese Investment Enterprises in the Netherlands (ACIEN)
The Southern African – Netherlands Chamber of Commerce (SANEC)
Polish Chamber of Commerce in the Netherlands (PCCNL)
De NFIA heeft, behalve bij de Franse Kamer van Koophandel, bij geen enkele van bovengenoemde organisaties een lidmaatschap. Zie ook het antwoord op vraag 14.
Hoe verhouden de activiteiten van AmCham zich tot de activiteiten van de Japanse Chamber of Commerce, de Duitse Handelskammer, de Nederlandse Kamer van Koophandel (KvK) en de andere overlegstructuren en lobbyclubs zoals verzocht in vraag 9?
Alle bij het antwoord op vraag 9 genoemde organisaties zijn organisaties die geen onderdeel zijn van de rijksoverheid. Ik heb daarom geen zicht op hoe de activiteiten van deze organisaties zich tot elkaar en tot de activiteiten van de Nederlandse Kamer van Koophandel (KvK) verhouden. In zijn algemeenheid kan ik wel aangeven dat dit relevante netwerken van buitenlandse bedrijven in Nederland zijn. Ze zetten zich onder meer in voor netwerkvorming en belangenbehartiging. Daarmee zijn dit organisaties die relevant zijn voor het werk van de NFIA.
Kunt u hierbij specifiek ingaan op de verschillen in met name de buitenlandse activiteiten, de organisatievorm en de verhouding tot de desbetreffende overheid van de verschillende lobbyclubs en organisaties?
Om dezelfde reden als mijn antwoord bij vraag 10, heb ik geen zicht op hoe specifiek de organisatievorm en de eventuele verhouding tot de desbetreffende overheid eruitziet van deze organisaties.
Kunt u bevestigen dat AmCham in tegenstelling tot de Nederlandse KvK geen zelfstandig bestuursorgaan is en bijvoorbeeld geen overheidstaken uitvoert?
Ik kan bevestigen dat de AmCham geen zelfstandig bestuursorgaan is en daarom ook geen taken voor de overheid uitvoert.
Is de NFIA, of de desbetreffende medewerker namens de NFIA, lid van AmCham? Zo ja, betaalt de NFIA contributie voor dit lidmaatschap en/of verricht de NFIA op een andere manier financiële bijdragen aan AmCham? Zo ja, hoe hoog is deze contributie? Zo ja, gaat het om een «corporate membership», een «patron membership», een «contributing membership» of een andere vorm van lidmaatschap? Zo ja, onder welk artikel is het lidmaatschap opgenomen op de begroting van EZK?
De NFIA en haar medewerkers zijn geen lid van de AmCham. Er wordt dan ook geen lidmaatschapsgeld betaald.
Wel zijn tussen 2015 en 2017 vanuit de NFIA aan AmCham incidentele deelnamekosten betaald voor diners tijdens vier netwerkseminars waar de NFIA aan deelnam. De totale kosten van deze vier netwerkseminars bedroegen € 502,50, Daarnaast is er in november 2015 éénmalig een financiële bijdrage van € 3.630 geleverd voor een netwerkseminar dat gezamenlijk met NFIA is georganiseerd en voor NFIA tot doel had om bij (potentiële) buitenlandse investeerders Nederland als vestigingslocatie onder de aandacht te brengen. Hier stond een duidelijke tegenprestatie tegenover. Het budget van de NFIA wordt op de EZK-begroting verantwoord onder de bijdrage aan RVO.nl op beleidsartikel 2 Bedrijvenbeleid: innovatie en ondernemerschap voor duurzame welvaartsgroei.
Is de NFIA, of de desbetreffende medewerker namens de NFIA, lid van vergelijkbare lobbyclubs of organisaties zoals de Japanse Chamber of Commerce en de Duitse Handelskammer? Kunt u een uitputtend overzicht geven van lobbyclubs waar de NFIA lid van is? Zo ja, betaalt de NFIA contributie voor dergelijke lidmaatschappen? Zo ja, om wat voor soort lidmaatschap gaat het? Zo ja, hoe hoog zijn deze contributies? Zo ja, onder welk artikel is het lidmaatschap opgenomen op de begroting van EZK?
De NFIA is, behalve bij de Franse Kamer van Koophandel, bij geen enkele van de bij het antwoord op vraag 9 genoemde organisaties lid.
De NFIA heeft sinds 1 augustus dit jaar een zogenoemd bedrijfslidmaatschap bij de Franse Kamer van Koophandel in Nederland. Dit lidmaatschap past bij de promotiefunctie van de NFIA en helpt de NFIA bij het opbouwen van een relevant netwerk van Franse bedrijven, zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 7. De NFIA is sinds dit jaar, zonder dat er op dit moment een kantoor van NFIA in het land aanwezig is, zich ook gaan richten op bedrijven uit Frankrijk. In deze opstartfase is aansluiting bij bestaande netwerken van zowel de Nederlandse Ambassade in Frankrijk als het Frans-Nederlandse netwerk in Nederland essentieel voor het werk van NFIA. De Franse KvK staat toehoorderschap bij overleggen of deelname aan netwerkevenementen van NFIA alleen toe als zij een bedrijfslidmaatschap afsluiten. Kosten hiervoor zijn € 1.031 per jaar. Gezien deze voorwaarde van de Franse KvK en omdat lidmaatschap voor de NFIA een effectieve en kostenefficiënte wijze is voor het opbouwen van een netwerk onder Franse bedrijven die mogelijk activiteiten in Nederland willen opzetten en/of uitbreiden, heeft de NFIA in dit geval voor een bedrijfslidmaatschap gekozen. Het budget van de NFIA wordt op de EZK-begroting verantwoord onder de bijdrage aan RVO op beleidsartikel 2 Bedrijvenbeleid: innovatie en ondernemerschap voor duurzame welvaartsgroei.
Hoeveel bijeenkomsten van AmCham zijn in 2016, 2017, 2018 en de eerste helft van 2019 bijgewoond door medewerkers van de NFIA?
De contacten tussen ambtenaren en maatschappelijke organisaties, belangenorganisaties of bedrijven, en de manier waarop die contacten plaatsvinden, worden niet systematisch bijgehouden. Zie ook mijn antwoord op vraag 33.
Kunt u hierbij een uitsplitsing maken naar de verschillende commissies, zoals de tax committee, de pharmaceutical committee en de legal committee?
NFIA was de afgelopen jaren alleen toehoorder bij de tax committee. Deze bijeenkomsten werden gemiddeld één maal per kwartaal georganiseerd.
Kunt u bevestigen dat de tax comittee van AmCham tot doel heeft om te waarschuwen en te signaleren wanneer belastingvoorstellen misschien toch slecht zijn voor bedrijven?
Ja. Op de website van AmCham worden de werkzaamheden van de tax committee als volgt omschreven2: «The work of the Tax Committee focuses on the tax considerations AmCham members are confronted with in the Netherlands and in the USA. The aim is to signal to relevant authorities the sometimes detrimental consequences of proposed or present tax legislation for foreign investors and how to improve the investment climate in the Netherlands. The Tax Committee addresses tax issues for a group of members and not on an individual basis.»
Wat is het doel van de pharmaceutical committee en de legal committee?
Op de website van AmCham staat het doel van de verschillende committees van de AmCham beschreven3.
Met welk doel nemen medewerkers van de NFIA deel aan deze overleggen?
Zoals reeds aangegeven in antwoord op vraag 7 neemt de NFIA deel aan deze overleggen vanuit haar signaalfunctie. Deelname past ook binnen de wens van het kabinet om via contacten met verschillende partijen inzicht te hebben in verschillende standpunten, argumenten en belangen van partijen, of draagvlak te creëren voor beleid. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Daarnaast heb ik in mijn antwoord op vraag 7 aangegeven dat deelname de NFIA helpt bij het verder opbouwen en onderhouden van het netwerk van de NFIA.
Zijn de verslagen van deze overleggen openbaar?
De verslagen van de overleggen van de AmCham zijn niet openbaar.
Op welke wijze informeert u de Kamer over deze overleggen?
Zoals bij eerdere antwoorden ook aangegeven beschouw ik een dialoog tussen de overheid en maatschappelijke organisaties, belangenorganisaties en bedrijven als waardevol. De contacten tussen ambtenaren en maatschappelijke organisaties, belangenorganisaties of bedrijven, en de manier waarop die contacten plaatsvinden, worden niet systematisch bijgehouden. De agenda’s van de bewindspersonen worden openbaar gemaakt via de website van de rijksoverheid. Hierbij worden ook de overleggen met maatschappelijke organisatie, belangenorganisaties en bedrijven gemeld.
Daarnaast is het van belang dat partijen vrijuit en in vertrouwen met de overheid kunnen spreken. In deze informele overleggen wordt veelal bedrijfsvertrouwelijke informatie gewisseld. Het is niet aan mij om ingebrachte punten uit dergelijke overleggen naar buiten te brengen.
Heeft u, wanneer deelname van een medewerker van de NFIA en commissies van AmCham tot nieuwe inzichten heeft geleid met betrekking tot het vestigingsklimaat, de Kamer daarover geïnformeerd? Zo ja, op welke wijze?
De Tweede Kamer wordt niet geïnformeerd over de uitkomsten en inzichten van elk apart overleg met partijen uit de buitenwereld. Het kabinet maakt te allen tijde haar eigen afweging en keuzes, waar het kabinet verantwoordelijk voor gehouden kan worden.
Overigens is de AmCham zelf zeer transparant over hun inzet om de economische activiteiten en investeringen in Nederland te laten toenemen aangezien zij jaarlijks via hun website een lijst met Priority Points openbaar maken.
Hoe definieert u de rol van toehoorder?
De rol van toehoorder betekent in het geval van NFIA, bijvoorbeeld bij de deelname aan de tax committee van de AmCham, dat tijdens een overleg wordt geluisterd naar de inbreng van de andere deelnemers aan het overleg waarbij soms om verduidelijking wordt gevraagd. Daarnaast kan de toehoorder, indien daar vraag naar is, feitelijke toelichtingen op overheidsbeleid of -standpunten geven. De toehoorder heeft geen stemrecht.
Betekent de rol van toehoorder dat een medewerker van de NFIA in of een marge van dergelijke overleggen enkel toehoort en bijvoorbeeld zelf geen ontwikkelingen in het vestigingsklimaat toelicht?
Nee, zoals bij vraag 23 aangegeven kan de medewerker van de NFIA ook een feitelijke toelichting geven op ontwikkelingen in het vestigingsklimaat. Dit kan mogelijk bijdragen aan het draagvlak creëren voor beleid zoals ook omschreven in het antwoord op vraag 1.
Welke rol, anders dan toehoorder, hebben medewerkers van de NFIA bij overleggen van AmCham tot nu toe ingevuld?
De NFIA vervult in het overleg van de tax committee van de AmCham altijd de rol van toehoorder. Dit als onderdeel van haar signaalfunctie zoals omschreven in antwoord op vraag 7. Bij de aanwezigheid van diners en seminars van de AmCham, zoals genoemd in antwoord op vraag 13, was de NFIA-afgevaardigde een vertegenwoordiger van de NFIA zoals andere aanwezigen ook hun organisatie vertegenwoordigden. Deze deelname is onderdeel van de promotiefunctie van de NFIA zoals omschreven in antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat er ook zonder deelname aan belastingcommissies van lobbyclubs van buitenlandse bedrijven voldoende mogelijkheden zijn voor de Nederlandse overheid om op de hoogte te zijn van relevante ontwikkelingen voor het Nederlandse vestigingsklimaat?
Zoals in eerdere antwoorden, onder andere bij vraag 1, aangegeven hecht het kabinet belang aan een dialoog met veel verschillende partijen die uiteenlopende belangen vertegenwoordigen. Zie ook het antwoord op vraag 33. De NFIA heeft, als uitvoeringsorganisatie, bij de beleidsvorming op het onderwerp vestigingsklimaat een signaalfunctie. De NFIA spreekt veel met buitenlandse bedrijven die reeds in Nederland zijn gevestigd of dit overwegen en ontvangt daardoor veel signalen over het Nederlandse vestigingsklimaat. Deelname aan overleggen van buitenlandse belangenorganisaties helpt de NFIA om een completer beeld te verkrijgen van de verschillende signalen. Zoals eerder aangegeven ben ik van mening dat deelname aan dergelijke overleggen van belangenorganisaties een onafhankelijke beleidsvorming, hetgeen de verantwoordelijkheid is van de betrokken ministeries en niet van de NFIA, niet verstoort. Naast de gesprekken met de buitenwereld neemt het kabinet in haar weging uiteraard ook andere input mee, zoals rapporten over het Nederlandse vestigingsklimaat mee, zoals bijvoorbeeld de recente Global Competitiveness Index van het World Economic Forum.
Tevens heb ik in antwoord op vraag 7 reeds aangegeven dat deelname van NFIA als toehoorder bij dergelijke overleggen kan helpen bij het verder opbouwen en onderhouden van het netwerk van de NFIA.
Deelt u de mening dat er ook zonder deelname aan belastingcommissies van lobbyclubs van buitenlandse bedrijven voldoende mogelijkheden zijn voor de Nederlandse overheid om contact te hebben met relevante publieke en private partijen?
Zie mijn antwoord op vraag 26. Ook in het contact met relevante publieke en private partijen vind ik het van belang dat medewerkers van de Nederlandse overheid in gesprek zijn met verschillende partijen uit de buitenwereld met verschillende belangen. Daar hoort ook contact met verschillende belangenorganisaties bij.
Hoeveel gesprekken heeft u in 2016, 2017, 2018 en de eerste helft van 2019 gevoerd met AmCham, de Japanse Chamber of Commerce, de Duitse Handelskammer en andere overleg- en lobbyclubs zoals verzocht in vraag 10?
De agenda’s van de bewindspersonen worden openbaar gemaakt via de website van de rijksoverheid. Hierbij worden ook de overleggen met maatschappelijke organisatie, belangenorganisaties en bedrijven gemeld. Als Minister van Economische Zaken en Klimaat heb ik geen overleg gevoerd met één van de in het antwoord op vraag 9 genoemde organisaties.
Kunt u bevestigen dat een voormalig directeur van de NFIA in ieder geval sinds 2013 één van de vicevoorzitters van AmCham is?
Ja. De voormalig directeur van de NFIA, in de periode januari 2006 tot september 2007, is sinds mei 2013 vice chairman of the board bij AmCham.
Hoeveel medewerkers van de Nederlandse overheid hebben in lijn met artikel 61 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement een nevenwerkzaamheid bij AmCham of vergelijkbare lobbyclubs en organisaties opgegeven?
Ambtenaren zijn verplicht melding te doen van hun relevante nevenwerkzaamheden. Op basis daarvan is geconstateerd dat er geen medewerkers van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, het Ministerie van Financiën en de NFIA zijn die een nevenfunctie hebben bij één van de in antwoord op vraag 9 genoemde belangenorganisaties.
Kunt u bevestigen dat naast een aantrekkelijk vestigingsklimaat ook de aanpak van belastingontwijking- en ontduiking één van de fiscale prioriteiten van dit kabinet is?
Ja.
Op welke wijze laat de Nederlandse overheid zich informeren over het beschermen van de Nederlandse belastinggrondslag, alsmede de aanpak van belastingontwijking en -ontduiking?
Om beleidsopties te verkennen en de kwaliteit van wetgeving te verbeteren vinden contacten plaats tussen ambtenaren en maatschappelijke organisaties, belangenorganisaties of bedrijven. Dat geldt ook voor beleid en wetgeving op het gebied van belastinggrondslag en de aanpak van belastingontwijking en -ontduiking. Ik beschouw een open dialoog tussen de overheid en maatschappelijke organisaties, belangenorganisaties en bedrijven als waardevol. Tegelijk is het belangrijk om transparant te zijn over dergelijke contacten. Het Ministerie van Financiën kent daarom een gedragslijn voor externe contacten. Hierin staat onder andere dat bij wetgevingsvoorstellen een lobbyparagraaf wordt opgenomen. Deze paragraaf bevat een verslag van de internetconsultatie en andere contacten met externen, inclusief een reactie en inzage in de belangenafweging op hoofdlijnen. Voorbeelden hiervan zijn de lobbyparagrafen bij de Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1) (Kamerstuk 35 030, nr. 3, p. 24) en de Wet bronbelasting 2021 (Kamerstuk 35 305, nr. 3, p. 13).
Zijn medewerkers van de Nederlandse overheid ook aanwezig bij overleggen van ngo’s, zoals Tax Justice, bijvoorbeeld om goed op de hoogte te zijn van de nieuwste ontwikkelingen in de aanpak van belastingontwijking en -ontduiking?
Om beleidsopties te verkennen en de kwaliteit van wetgeving te verbeteren vinden contacten plaats tussen ambtenaren en maatschappelijke organisaties, belangenorganisaties of bedrijven. Daaronder vallen ook ngo’s. Dergelijk contact vindt ook plaats voor beleid en wetgeving op het gebied van de aanpak van belastingontwijking en -ontduiking. Zo heeft de Staatssecretaris van Financiën blijkens zijn openbare agenda op 14 februari 2018 een gesprek gehad met Tax Justice. Een ander voorbeeld is de dialoogbijeenkomst over belastingontwijking en -ontduiking met de Staatssecretaris van Financiën op 12 april 2018, waar eveneens Tax Justice aan deelnam. Daarnaast wordt er een aantal keer per jaar een rondetafeloverleg door het Ministerie van Financiën georganiseerd in overleg met het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking en het maatschappelijk middenveld (waaronder ook ngo’s), waarbij de fiscale actualiteiten met betrekking tot ontwikkelingslanden worden besproken. Ook op andere terreinen, zoals klimaat, is de afgelopen periode zeer intensief ambtelijk en bestuurlijk overleg geweest met NGO’s.
De contacten tussen ambtenaren en maatschappelijke organisaties, belangenorganisaties of bedrijven, en de manier waarop die contacten plaatsvinden, worden niet systematisch bijgehouden.
Hoeveel van dergelijke bijeenkomsten van ngo’s zijn in 2016, 2017, 2018 en de eerste helft van 2019 bijgewoond door medewerkers van de Nederlandse overheid?
Zie het antwoord op vraag 33.
Op welke wijze vult de Nederlandse overheid de signaalfunctie met betrekking tot de aanpak van belastingontduiking- en ontwijking in?
In de uitvoering en handhaving van belastingwetten signaleert de Belastingdienst gevallen van belastingontwijking en -ontduiking. Indien belastingontwijking een gevolg is van ongewenste en of onvoorziene gevolgen van bestaande wetgeving maakt de Belastingdienst hiervan melding. Ook draagt internationale transparantie op belastinggebied bij aan het signaleren van belastingontduiking- en ontwijking. Zowel binnen de OESO als binnen de EU zijn hiertoe diverse maatregelen genomen. Het onlangs ingediende wetsvoorstel »Wet implementatie EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies» zal hier verder aan bijdragen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja. Om aan uw verzoek te voldoen de vragen één voor één te beantwoorden, en tegelijkertijd herhalingen van antwoorden zoveel mogelijk te voorkomen, zijn bij verschillende antwoorden verwijzingen naar antwoorden op andere vragen toegevoegd.
Het bericht dat de EU mogelijk de fiscale regels wil versoepelen vanwege uitblijven van de groei |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de EU mogelijk de begrotingsregels wil versoepelen vanwege het uitblijven van de groei?1
Ik ben bekend met het nieuwsartikel waar u aan refereert.
Klopt het dat er een document voorligt bij de Eurogroep/Ecofinraad dat strekt tot het versoepelen van de regels? Zo ja, wat is de inhoud van dit document?
Het Fins voorzitterschap heeft een zogeheten «presidency issues note» opgesteld om de gedachtewisseling over de Europese begrotingsregels tijdens de informele Ecofinraad in Helsinki te faciliteren.2 Dit stuk heb ik op 12 september jl. aan de Kamer doen toekomen en is publiek beschikbaar op de website van het Finse voorzitterschap.3 Het is niet gericht op het versoepelen van regels, maar geeft een breed overzicht van de vraagstukken die spelen bij het bespreken van de begrotingsregels. Daarnaast zal in de Ecofin mogelijk gesproken worden over het rapport dat het Europees begrotingscomité op 11 september jl. heeft gepubliceerd over de Europese begrotingsregels. Dit rapport is publiek beschikbaar op de website van het Europees Begrotingscomité.4
Kan dit document met de Kamer gedeeld worden? Zo nee, kunt u er bij de Eurogroep/Ecofinraad op aandringen dat dit document gedeeld mag worden?
Zoals aangegeven in het antwoord op de tweede vraag, is het document reeds met de Kamer gedeeld.
Hoe verhoudt dit document zich tot de eerdere beantwoording dat er geen concreet voorstel voorlag over de begrotingsregels?2
Zoals ik recent heb aangegeven middels de beantwoording van Kamervragen6 en in een Kamerbrief7, ligt er op dit moment geen voorstel van de Europese Commissie om de begrotingsregels te wijzigen. Het document dat is opgesteld door het Fins voorzitterschap heeft als doel het faciliteren van de gedachtewisseling over de Europese begrotingsregels tijdens de informele Ecofinraad.
Is uw standpunt rond de begrotingsregels ongewijzigd?
Ja.
Kunt u in het verslag van de Eurogroep/Ecofinraad uitgebreid ingaan op dit document, de discussie erover en het krachtenveld?
Ja.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat er geen deal is tussen Belastingdienst en Uber over een aftrekpost |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Eppo Bruins (CU) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht dat er «volgens bronnen met kennis van de details» toch geen deal is tussen de Belastingdienst en Uber over een aftrekpost?1 2 3 4
Ja.
Heeft u of heeft de Belastingdienst over het al dan niet bestaan van een ruling met Uber op enigerlei wijze (direct of indirect) met de pers gecommuniceerd in de afgelopen week?
Op basis van artikel 67 Algemene wet inzake Rijksbelastingen is het niet toegestaan informatie over de fiscale positie van een individuele belastingplichtige openbaar te maken. Hieronder valt ook het al dan niet bestaan van een ruling die is overeengekomen tussen de Belastingdienst en een individuele belastingplichtige. Ik heb geen enkele reden om aan te nemen dat de fiscale geheimhoudingsplicht geschonden is.
Kunt u deze eenvoudige vraag binnen een week beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat Uber een belastingvoordeel van miljarden heeft gecreëerd in Nederland |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Uber creëert eenmalig belastingvoordeel van miljarden in Nederland»?1
Ja.
Op welke manier kan de verhuizing van intellectueel eigendom van Bermuda naar Nederland een grote aftrekpost opleveren in Nederland?
De laatste jaren zijn internationaal veel afspraken gemaakt over maatregelen om belastingontwijking aan te pakken, bijvoorbeeld in de eindrapporten van het BEPS-project van de OESO/G20 en in de eerste en tweede antibelastingontwijkingsrichtlijn van de EU. Ook nemen landen zelf aanvullende maatregelen, zoals Nederland doet met de introductie van een bronbelasting op betalingen van interest en royalty’s naar laagbelastende landen. Door dit soort maatregelen wordt het voor bedrijven onaantrekkelijk om gebruik te maken van structuren waarbij winsten kunstmatig worden verplaatst naar landen waar geen of weinig winstbelasting wordt geheven. Daardoor kiezen steeds meer bedrijven ervoor om dergelijke structuren te ontmantelen. Hierbij zal in voorkomende gevallen ook het intellectueel eigendom verplaatst worden naar een andere vennootschap van hetzelfde concern, mogelijk in Nederland.
In zijn algemeenheid geldt dat een bedrijf activa aanschaft om een onderneming te kunnen drijven. Dit kunnen materiële activa zijn, bijvoorbeeld machines, of immateriële activa, bijvoorbeeld een intellectueel eigendom. Indien een overdracht van een activum, bijvoorbeeld een intellectueel eigendom, plaatsvindt tussen twee groepsmaatschappijen moet dit op grond van het zakelijkheidsbeginsel (het arm’s-lengthbeginsel) plaatsvinden tegen de waarde in het economisch verkeer. Daardoor wordt de tot het moment van verplaatsing aanwezige, maar nog ongerealiseerde, waardestijging door de verplaatsing gerealiseerd. De gerealiseerde waardestijging is belastbaar in het land waar die waardestijging plaatsvond. Indien dit land geen of een relatief lage winstbelasting kent, wordt over die waardestijging (vrijwel) geen belasting betaald.
De winsten die na de verplaatsing met het intellectueel eigendom worden behaald, zijn onderworpen aan winstbelasting in het land waarheen het intellectueel eigendom is verplaatst. Daarbij dient, eveneens op grond van het zakelijkheidsbeginsel, de verkrijgende groepsmaatschappij over de vereiste relevante functionaliteit te beschikken om de relevante risico’s die zijn verbonden aan het betreffende intellectueel eigendom te kunnen beheersen. Als het intellectueel eigendom naar Nederland is verplaatst, is de toekomstige winst toerekenbaar aan het intellectueel eigendom onderworpen aan vennootschapsbelasting in Nederland. Op grond van het beginsel van goed koopmansgebruik kan in beginsel op de aangeschafte activa worden afgeschreven. Dat geldt voor zowel materiële als immateriële activa. De afschrijvingen zullen in beginsel ten laste van het fiscale resultaat komen. Tegenover deze afschrijvingslasten zullen over het algemeen belastbare opbrengsten staan die worden behaald met de aangeschafte activa. Bovendien ontstaat er in de toekomst bij een (eventuele) overdracht van het intellectueel eigendom een in Nederland te belasten overdrachtswinst voor zover de waarde in het economische verkeer van het intellectueel eigendom op dat moment de fiscale boekwaarde ervan overschrijdt. Afschrijvingen verlagen de boekwaarde en verhogen daarmee een eventuele toekomstige overdrachtswinst.
Op welke wijze is het intellectueel eigendom door Uber verhuisd? Zijn er functies en personen vanuit Bermuda naar Nederland verplaatst? Hoeveel mensen werkten er voorheen op Bermuda en in Nederland voor Uber en hoeveel waren dat er na de verhuizing?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
In zijn algemeenheid geldt dat Bermuda geen winstbelasting-systeem kent. Winst van een op Bermuda gevestigde vennootschap zal daardoor op Bermuda niet aan winstbelasting zijn onderworpen. Dit geldt ook voor een eventuele overdrachtswinst bij verplaatsing van een immaterieel activum. Afhankelijk van de fiscale wetgeving van de staat waarin een (onmiddellijke of middellijke) aandeelhouder van de op Bermuda gevestigde vennootschap is gevestigd, zou de winst van de op Bermuda gevestigde vennootschap overigens nog in die staat (deels) in de heffing kunnen worden betrokken.
Voor de vraag of het immaterieel activum kan worden toegerekend aan een in Nederland gevestigde groepsmaatschappij, is voorts van belang dat die maatschappij over de vereiste relevante functionaliteit beschikt om de relevante risico’s die zijn verbonden aan het betreffende immaterieel activum te kunnen beheersen.
Is er over het intellectueel eigendom belasting betaald in Bermuda of elders alvorens het naar Nederland is verplaatst?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat Uber een ruling heeft waarin de aftrekpost is bevestigd door de Belastingdienst? Is deze ruling afgegeven conform de regels? Is bij het afgeven van de ruling gecontroleerd of elders belasting is betaald over het intellectueel eigendom, alvorens het in Nederland op de balans is gezet?
Op grond van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. Om die reden kan ik ook niet ingaan op vragen over de inhoud van een mogelijke ruling.
In zijn algemeenheid geldt dat informeel kapitaal zich kan voordoen indien op grond van de aandeelhoudersrelatie activa, waaronder immateriële activa, om niet of tegen een (te) geringe vergoeding aan een in Nederland gevestigde groepsmaatschappij worden overgedragen. Er is dan sprake van een eenmalige informeel kapitaalstorting. Indien de overdracht echter plaatsvindt op basis van een vergoeding gelijk aan de waarde in het economische verkeer is er geen sprake van een informeel kapitaalstructuur. Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 2 is de belastingheffing ten aanzien van de eventuele overdrachtswinst in de staat waarin die overdragende groepsmaatschappij is gevestigd afhankelijk van de fiscale wetgeving in die staat.
Tijdens het algemeen overleg over de vernieuwde rulingpraktijk van 4 juni 2019 heb ik aangegeven dat, omdat bij informeel-kapitaalsituaties de transactie een onzakelijk karakter heeft, het besparen van buitenlandse belasting voorop zal staan en belastingbesparing dus de doorslaggevende beweegreden zal zijn voor de structuur.3 Dit heeft tot gevolg dat vanaf 1 juli 2019 geen informeel-kapitaalrulings (met internationaal karakter) meer kunnen worden afgesloten.
Is deze ruling een zogeheten informeelkapitaalruling, of gelijkend daarop, waarvan door u was gesteld dat deze niet meer afgegeven zou worden?1
Zie antwoord vraag 5.
Kan volgens het rulingbeleid een ruling worden afgegeven indien over de onderliggende waarde van het bedrijf tot verhuizing naar Nederland niet is afgerekend? Zo ja, bent u bereid het beleid aan te passen zodat dit niet meer gebeurt?
Ik interpreteer uw vraag zo dat u doelt op de vraag of er een ruling kan worden afgegeven in de situatie waarin een immaterieel activum wordt verplaatst naar Nederland en de waardestijging van dat immaterieel activum tot het moment van verplaatsing wordt belast in een land dat geen of een relatief lage winstbelasting kent. In het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter is opgenomen in welke gevallen door de Belastingdienst geen vooroverleg zal worden gevoerd en derhalve geen ruling tot stand zal komen.4 Kort samengevat is dit het geval indien geen sprake is van economische nexus, indien het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting de enige of doorslaggevende reden is voor de rechtshandeling of indien een transactie plaatsvindt met een land dat is opgenomen in de Nederlandse lijst met laagbelastende jurisdicties5. Indien een immaterieel activum vanuit één van deze jurisdicties wordt verplaatst naar Nederland zal geen ruling tot stand komen over deze transactie, ook niet over de waarde waartegen het immaterieel activum kan worden geactiveerd.
Deelt u de mening dat het oneerlijke concurrentie is als een bedrijf niet alleen zich op de markt begeeft met kennelijk, gezien de verliezen, te lage tarieven, maar ook nog eens geen belasting betaalt terwijl andere bedrijven dat wel gewoon doen?
De vennootschapsbelasting is een belasting over de winst. Indien een bedrijf (nog) geen winst maakt, hoeft het in beginsel ook geen vennootschapsbelasting te betalen. Ik kan geen oordeel geven over de vraag of een onderneming te lage tarieven rekent en daarmee oneerlijke concurrentie bedrijft. Omdat de vennootschapsbelasting wordt geheven op basis van de behaalde winst vind ik het niet onredelijk dat een vennootschap die verliezen lijdt geen vennootschapsbelasting betaalt in het verliesjaar.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat bedrijven die zich hier vestigen ook daadwerkelijk belasting betalen, en niet met fiscaal trapezewerk voor lange tijd in de fiscale luwte blijven?
De aanpak van belastingontwijking is en blijft een speerpunt van dit kabinet. Onderdeel van die aanpak is het beschermen van de Nederlandse belastinggrondslag tegen uitholling. Dat doet dit kabinet op meerdere manieren. Zo heeft dit kabinet de EU-richtlijn tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken die rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (ATAD1)6 op meerdere aspecten strenger geïmplementeerd dan de minimumstandaarden die ATAD1 voorschrijft, heeft Nederland in het Multilateraal Verdrag7 gekozen voor een breed palet aan maatregelen, en worden hybridemismatches bestreden met het wetsvoorstel implementatie tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking dat voorligt in uw Kamer. Binnenkort stuurt het kabinet een wetsvoorstel naar uw Kamer ter invoering van een conditionele bronbelasting op renten en royalty’s.
Daarnaast heb ik op verzoek van uw Kamer een Commissie belastingheffing van multinationals ingesteld om maatregelen te inventariseren die leiden tot een grondslagverbreding van de vennootschapsbelasting, waarbij tegelijkertijd oog wordt gehouden voor het behoud van hoofdkantooractiviteiten in Nederland. Deze commissie zal in 2019 met concrete voorstellen komen.
De ruling van Uber in Nederland |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Uber verhuist onderdeel van Bermuda naar Nederland om winstbelasting»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Uber verklaard heeft dat: "The primary differences between the effective tax rate and the federal statutory tax rate are due to the valuation allowance on the Company’s U.S. and Netherlands» deferred tax assets and foreign tax rate differences. In March 2019, the Company initiated a series of transactions resulting in changes to its international legal structure, including a redomiciliation of a subsidiary to the Netherlands and a transfer of certain intellectual property rights among wholly owned subsidiaries, primarily to align its structure to its evolving operations. The redomiciliation resulted in a step-up in the tax basis of intellectual property rights and a correlated increase in foreign deferred tax assets in an amount of $ 6.1 billion, net of a reserve for uncertain tax positions of $ 1.3 billion»?2
Ja.
Kunt u uitleggen welke transactie precies heeft plaatsgevonden of in ieder geval wat zich in Nederland heeft afgespeeld van deze transacties?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
In zijn algemeenheid geldt dat een bedrijf activa aanschaft om een onderneming te kunnen drijven. Dit kunnen materiële activa zijn, bijvoorbeeld machines, of immateriële activa, bijvoorbeeld een intellectueel eigendom. Indien een overdracht van een activum, bijvoorbeeld een intellectueel eigendom, plaatsvindt tussen twee groepsmaatschappijen moet dit op grond van het zakelijkheidsbeginsel (het arm’s-lengthbeginsel) plaatsvinden tegen de waarde in het economisch verkeer. Daardoor wordt de tot het moment van verplaatsing aanwezige, maar nog ongerealiseerde, waardestijging door de verplaatsing gerealiseerd. De gerealiseerde waardestijging is belastbaar in het land waar die waardestijging plaatsvond. Indien dit land geen of een relatief lage winstbelasting kent, wordt over die waardestijging (vrijwel) geen belasting betaald.
De winsten die na de verplaatsing met het intellectueel eigendom worden behaald, zijn onderworpen aan winstbelasting in het land waarheen het intellectueel eigendom is verplaatst. Daarbij dient, eveneens op grond van het zakelijkheidsbeginsel, de verkrijgende groepsmaatschappij over de vereiste relevante functionaliteit te beschikken om de relevante risico’s die zijn verbonden aan het betreffende intellectueel eigendom te kunnen beheersen. Als het intellectueel eigendom naar Nederland is verplaatst, is de toekomstige winst toerekenbaar aan het intellectueel eigendom onderworpen aan vennootschapsbelasting in Nederland. Op grond van het beginsel van goed koopmansgebruik kan in beginsel op de aangeschafte activa worden afgeschreven. Dat geldt voor zowel materiële als immateriële activa. De afschrijvingen zullen in beginsel ten laste van het fiscale resultaat komen. Tegenover deze afschrijvingslasten zullen over het algemeen belastbare opbrengsten staan die worden behaald met de aangeschafte activa. Bovendien ontstaat er in de toekomst bij een (eventuele) overdracht van het intellectueel eigendom een in Nederland te belasten overdrachtswinst voor zover de waarde in het economische verkeer van het intellectueel eigendom op dat moment de fiscale boekwaarde ervan overschrijdt. Afschrijvingen verlagen de boekwaarde en verhogen daarmee een eventuele toekomstige overdrachtswinst.
Welke bemoeienis heeft u gehad met rulings van Uber de afgelopen twee jaar?
Op grond van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. Om die reden kan ik ook niet ingaan op vragen over de totstandkoming van een mogelijke ruling.
Welke contacten zijn er tussen oktober 2018 en maart 2019 geweest tussen ministers en ambtenaren (inclusief zbo’s, etc.) aan de ene kant en vertegenwoordigers van Uber aan de andere kant en wat was het onderwerp van elk van die contacten?
De contacten tussen ambtenaren en maatschappelijke organisaties, belangenorganisaties of bedrijven worden niet systematisch bijgehouden. In het algemeen geldt wel dat dergelijke contacten op diverse niveaus plaatsvinden. Dit gebeurt bijvoorbeeld om beleidsopties te verkennen en de kwaliteit van wetgeving te verbeteren. Ik beschouw een open dialoog tussen de overheid en maatschappelijke organisaties, belangenorganisaties of bedrijven dan ook als waardevol. Tegelijk is het belangrijk om transparant te zijn over dergelijke contacten. Het Ministerie van Financiën kent daarom een gedragslijn voor externe contacten. Hierin staat onder andere dat bij wetgevingsvoorstellen een lobbyparagraaf wordt opgenomen. Deze paragraaf bevat een verslag van de internetconsultatie en andere contacten met externen, inclusief een reactie en inzage in de belangenafweging op hoofdlijnen. Daarnaast kan ik vanwege artikel 67 AWR niet ingaan op contacten die betrekking hebben op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. Voor mijzelf kan ik aangeven, zoals ook uit mijn openbaar te raadplegen agenda blijkt, dat ik geen contact heb gehad met een vertegenwoordiger van Uber.
Indien het intellectuele eigendom van Bermuda naar Nederland verhuisd is, is er dan op enig moment winstbelasting betaald over (de groei van) het intellectueel eigendom?
In zijn algemeenheid geldt dat Bermuda geen winstbelasting-systeem kent. Winst van een op Bermuda gevestigde vennootschap zal daardoor op Bermuda niet aan winstbelasting zijn onderworpen. Dit geldt ook voor een eventuele overdrachtswinst bij verplaatsing van een immaterieel activum. Afhankelijk van de fiscale wetgeving van de staat waarin een (onmiddellijke of middellijke) aandeelhouder van de op Bermuda gevestigde vennootschap is gevestigd, zou de winst van de op Bermuda gevestigde vennootschap overigens nog in die staat (deels) in de heffing kunnen worden betrokken.
Is het u opgevallen dat Uber ook meldt dat de belastingaanslagen voor de afgelopen 10 jaren in hun belangrijkste jurisdicties nog openstaan en dat er onderzoeken lopen naar transferpricing bij Uber?
Naar ik aanneem wordt gedoeld op de door Uber hierover gemaakte opmerkingen op pagina 31 van het Formulier 10-Q zoals door Uber verstrekt aan de Amerikaanse toezichthouder SEC.3 Hiervan heb ik kennis genomen.
Kunt u zich voorstellen dat Uber informeel kapitaal gebruikt heeft voor deze transfer, aangezien het intellectueel kapitaal een waarde van tientallen miljarden moet vertegenwoordigen voor deze transactie en dat het dus zeer goed mogelijk is dat er geen zakelijke prijs betaald is voor het intellectueel kapitaal tussen verschillende juridische entiteiten van Uber?
In zijn algemeenheid geldt dat informeel kapitaal zich kan voordoen indien op grond van de aandeelhoudersrelatie activa, waaronder immateriële activa, om niet of tegen een (te) geringe vergoeding worden overgedragen. Er is dan sprake van een eenmalige informeel kapitaalstorting. Indien de overdracht echter plaatsvindt op basis van een vergoeding gelijk aan de waarde in het economische verkeer is er geen sprake van een informeel kapitaalstructuur.
Bij de overdracht van immateriële activa kan het moeilijk zijn om op het moment van overdracht de waarde vast te stellen omdat er bijvoorbeeld onvoldoende soortgelijke markttransacties zijn of er onvoldoende inzicht bestaat in de toekomstige voordelen en risico’s. De Nederlandse Belastingdienst neemt het standpunt in dat het onzakelijk is een vaste prijs overeen te komen wanneer de waardering op het tijdstip van de transactie hoogst onzeker is en economisch rationeel handelende onafhankelijke partijen in een soortgelijke situatie geen vaste prijs zouden zijn overeengekomen. In dergelijke gevallen dient bijvoorbeeld een aanpassingsclausule te worden opgenomen in de overeenkomst tussen de gelieerde partijen waarbij de prijs mede afhankelijk is van de latere inkomsten.4 In dat geval loopt de overdrachtsprijs in de pas met de voordelen die het immateriële activum in de toekomst genereert. De Belastingdienst kan in dat geval achteraf de daadwerkelijk met het immateriële activum behaalde resultaten gebruiken bij de beoordeling van de prijs op het moment dat de overdracht heeft plaatsgevonden.
Herinnert u zich dat u op 23 februari 2018 aan de Kamer schreef: «Onderzoek arm’s-lengthbeginsel: Op basis van het arm’s-lengthbeginsel worden gelieerde ondernemingen voor fiscale doeleinden verondersteld onderling te handelen zoals onafhankelijke partijen onder vergelijkbare omstandigheden zouden doen. Toepassing van het arm’s-lengthbeginsel kan ertoe leiden dat de fiscale winst op basis van het arm’s-lengthbeginsel opwaarts of neerwaarts wordt bijgesteld. In het bijzonder dat laatste effect kan knellen met het oog op de door het kabinet beoogde aanpak van belastingontwijking. Het is vooral die implicatie van het arm’s-lengthbeginsel in de winstbelasting die mij aanleiding geeft te gaan onderzoeken of het arm’s-lengthbeginsel aanpassing behoeft.»?3
Ja.
Wanneer bent u gestart met het onderzoek naar het arm’s-lengthbeginsel en dus naar het gebruik van informeel kapitaal, dat de facto nodig is voor dit soort grote overdrachten?
Het onderzoek naar de toepassing van het arm’s-lengthbeginsel in de vennootschapsbelasting is vóór de zomer gestart.
Wat is de precieze vraagstelling van dit onderzoek en wie voert het onderzoek uit?
Het onderzoek bevat de volgende twee onderzoeksvragen:
Het onderzoek wordt primair uitgevoerd door ambtenaren van mijn ministerie. Bij het onderzoek worden – zo nodig – andere departementen betrokken als ook externen zoals wetenschappers, het bedrijfsleven en belangenorganisaties.
Wanneer zal dit onderzoek afgerond zijn?
In mijn brief «bouwstenen voor een beter belastingstelsel» van 15 april 2019 heb ik uw Kamer toegezegd om begin 2020 de uitkomsten op te leveren. Het nu voorziene afrondingmoment waarborgt dat de eventuele bevindingen van de Commissie belastingheffing van multinationals tijdens het onderzoek ook nog kunnen worden meegewogen.
Heeft u al tussenresultaten van het onderzoek?
Het onderzoek is nog gaande. Zoals in het antwoord op vraag 12 is opgenomen zal ik de uitkomsten van het onderzoek begin 2020 aan uw Kamer opleveren. Er zijn geen tussenresultaten die nu of voor begin 2020 al kunnen worden gedeeld.
Mag onder de nieuwe rulingpraktijk – die op 1 juli 2019 is ingegaan – een ruling worden afgegeven waarbij het effect is dat 6,1 miljard dollar in een belastingparadijs belast wordt en Nederland een step-up verleent?
De in het kader van de vernieuwde rulingpraktijk genomen maatregelen zijn neergelegd in het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter. Het besluit beschrijft in onderdeel 3 in welke gevallen door de Belastingdienst geen vooroverleg zal worden gevoerd en derhalve geen ruling tot stand zal komen. Kort samengevat is dit het geval indien geen sprake is van economische nexus, indien het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting de enige of doorslaggevende reden is voor de rechtshandeling, of indien een transactie plaatsvindt met een land dat is opgenomen in de Nederlandse lijst met laagbelastende jurisdicties_. Indien het in de vraag bedoelde belastingparadijs is opgenomen in de Nederlandse lijst met laagbelastende jurisdicties zal geen vooroverleg worden gevoerd en geen ruling tot stand komen over deze transactie, ook niet over de waarde waartegen het immaterieel activum kan worden geactiveerd.
Herinnert u zich nog dat u in 2018 aankondigde de rulingpraktijk per 1 januari 2019 aan te passen, maar dat dit uiteindelijk pas per 1 juli 2019 gebeurd is?4
Het klopt dat ik in mijn brief van 18 februari 2018 de ambitie heb uitgesproken om de nieuwe vormgeving van de rulingpraktijk te hebben staan per 1 januari 2019. In antwoorden op Kamervragen heb ik daarna de verwachting uitgesproken uw Kamer in het najaar nader te kunnen informeren over de plannen van de herziening en het verdere tijdpad van implementatie. In het najaar 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het proces van de herziening van de rulingpraktijk en het feit dat ik mijn eerdere ambitie heb moeten bijstellen naar 1 juli 2019.
Hoeveel bedrijven hebben door vertraging nog in de eerste zes maanden van 2019 een ruling kunnen afsluiten (of verlengen) met de Belastingdienst, waarin rechtszekerheid geboden wordt, die onder het nieuwe beleid niet meer geboden wordt, zoals bij een ruling met het bestaande belastingparadijs Bermuda?
De Belastingdienst geeft zekerheid vooraf binnen daarvoor geldende kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie. Hierbij is de datum van afgifte van een ruling bepalend. Op 23 april 2019 heb ik mijn voorgenomen maatregelen voor rulings met een internationaal karakter bekend gemaakt. Na het AO vernieuwde rulingpraktijk van 4 juni 2019 is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter vervolgens per 1 juli 2019 in werking getreden. Dit besluit beschrijft in onderdeel 3 in welke gevallen door de Belastingdienst geen vooroverleg zal worden gevoerd en derhalve geen ruling tot stand zal komen. Kort samengevat is dit het geval indien geen sprake is van economische nexus, indien het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting de enige of doorslaggevende reden is voor de rechtshandeling, of indien een transactie plaatsvindt met een land dat is opgenomen in de Nederlandse lijst met laagbelastende jurisdicties. Dergelijke vereisten golden derhalve niet voor 1 juli 2019 en daarover is in de verzoeken dan ook geen (verplichte) informatie verstrekt. De Belastingdienst heeft om bovenstaande redenen in de periode 1 januari 2019 tot 1 juli 2019 niet kunnen bijhouden of er, en zo ja hoeveel, rulings zijn afgegeven die op basis van de per 1 juli 2019 aangescherpte criteria niet afgegeven zouden kunnen worden. Op basis van de voorlopige cijfers kan ik op dit moment aangeven dat in het eerste half jaar 2019 603 APA (inclusief DVL) en ATR verzoeken zijn afgedaan. Er zijn 493 verzoeken toegekend, waarvan 8 informeel-kapitaal rulings. De overige 110 verzoeken zijn afgewezen, ingetrokken of buiten behandeling gesteld. Vanaf 1 juli 2019 kunnen geen informeel-kapitaalrulings (met internationaal karakter) meer worden afgesloten.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Uber created a $6.1 billion Dutch weapon to avoid paying taxes' |
|
Bart Snels (GL) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Uber created a $ 6.1 billion Dutch weapon to avoid paying taxes»?1 Deelt u de opvatting dat dergelijke nieuwsberichten niet bijdragen aan de prioriteit van het kabinet om belastingontwijking aan te pakken?
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht. Ik deel de opvatting niet dat degelijke nieuwsberichten van invloed zijn op de prioriteit van het kabinet om belastingontwijking aan te pakken. De aanpak van belastingontwijking is en blijft een van de speerpunten van dit kabinet.
Klopt het dat bedrijven Nederland als fiscaal vriendelijk alternatief zien, nu andere landen (zoals Bermuda) op de zwarte lijst van de EU staan? Kunt u dit kwantificeren? Hoeveel bedrijven hebben de afgelopen jaren intellectueel eigendom verplaatst vanuit een land op de zwarte lijst naar Nederland? Wat is de totale waarde hiervan?
De laatste jaren zijn internationaal veel afspraken gemaakt over maatregelen om belastingontwijking aan te pakken, bijvoorbeeld in de eindrapporten van het BEPS-project van de OESO/G20 en in de eerste en tweede antibelastingontwijkingsrichtlijn van de EU. Ook nemen landen zelf aanvullende maatregelen, zoals Nederland doet met de introductie van een bronbelasting op betalingen van interest en royalty’s naar laagbelastende landen. Door dit soort maatregelen wordt het voor bedrijven onaantrekkelijk om gebruik te maken van structuren waarbij winsten kunstmatig worden verplaatst naar landen waar geen of weinig winstbelasting wordt geheven. Als bedrijven er door deze maatregelen voor kiezen om dergelijke structuren te ontmantelen, dan is dat volgens het kabinet een wenselijk gevolg van de maatregelen tegen belastingontwijking.
Door de nationale en internationale aanpak van belastingontwijking zijn ondernemingen in toenemende mate op zoek naar een duurzame vennootschappelijke structuur. Een structuur die meer in overeenstemming is met de economische realiteit. Bedrijven kunnen daarbij besluiten om (een deel van) de activiteiten voortaan in Nederland uit te voeren. Nederland heeft immers een aantrekkelijk ondernemingsklimaat, waarbij de fiscaliteit overigens maar één van de relevante aspecten is. Als onderdeel van het ontmantelen van de oude structuur kan een bedrijf besluiten om intellectueel eigendom naar Nederland te verplaatsen. Hierbij geldt als voorwaarde dat in Nederland de vereiste relevante functionaliteit aanwezig is waardoor de relevante risico’s die zijn verbonden aan het betreffende intellectueel eigendom kunnen worden beheerst. Het Nederlandse lichaam moet hier dus reële aanwezigheid hebben en kan zich voor fiscale doeleinden niet enkel op papier in Nederland vestigen als juridische eigenaar van het intellectueel eigendom. Ook is de winst die het Nederlandse lichaam vervolgens behaalt met de exploitatie van het intellectueel eigendom onderworpen aan Nederlandse vennootschapsbelasting. Bij het bepalen van de fiscale winst kan daarbij in voorkomende gevallen worden afgeschreven op het intellectueel eigendom. Het kabinet herkent zich daarom niet in de stelling dat Nederland «een fiscaal vriendelijk alternatief» zou zijn voor landen op de EU-lijst van niet coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.2
Informatie over verplaatsingen van intellectueel eigendom naar Nederland vanuit landen die zijn opgenomen op de Nederlandse lijst met laagbelastende jurisdicties3 is niet voorhanden omdat dit niet uit de aangiften naar voren komt. Ik beschik daarom niet over de gevraagde kwantitatieve informatie hieromtrent.
Wat is bij grote multinationals gemiddeld gezien de waarde van het intellectueel eigendom ten opzichte van de marktwaarde van die bedrijven, bijvoorbeeld voor een bedrijf X met een marktwaarde van $ 73 miljard? Wat is gemiddeld genomen de waarde van het intellectuele eigendom van bedrijf X als de aftrekpost hiervoor $ 6,1 miljard bedraagt in Nederland?
Zowel het jaarrekeningrecht als de fiscale regelgeving kent niet de verplichting om intellectueel eigendom jaarlijks op marktwaarde te waarderen. Informatie over de waarde van intellectueel eigendom bij grote multinationals, en de waarde van intellectueel eigendom in verhouding tot de marktwaarde van grote multinationals, is daarom niet beschikbaar.
Kunt u in het algemeen beschrijven hoe een constructie eruitziet waarmee bedrijven belasting kunnen ontwijken via Nederland door middel van intellectueel eigendom?
Ik interpreteer uw vraag zo dat u doelt op de fiscale behandeling van een verplaatsing van intellectueel eigendom naar een Nederlands lichaam. In zijn algemeenheid geldt dat een bedrijf activa aanschaft om een onderneming te kunnen drijven. Dit kunnen materiële activa zijn, bijvoorbeeld machines, of immateriële activa, bijvoorbeeld een intellectueel eigendom. Indien een overdracht van een activum, bijvoorbeeld een intellectueel eigendom, plaatsvindt tussen twee groepsmaatschappijen moet dit op grond van het zakelijkheidsbeginsel (het arm’s-lengthbeginsel) plaatsvinden tegen de waarde in het economisch verkeer. Daardoor wordt de tot het moment van verplaatsing aanwezige, maar nog ongerealiseerde, waardestijging door de verplaatsing gerealiseerd. De gerealiseerde waardestijging is belastbaar in het land waar die waardestijging plaatsvond. Indien dit land geen of een relatief lage winstbelasting kent, wordt over die waardestijging (vrijwel) geen belasting betaald.
De winsten die na de verplaatsing met het intellectueel eigendom worden behaald, zijn onderworpen aan winstbelasting in het land waarheen het intellectueel eigendom is verplaatst. Daarbij dient, eveneens op grond van het zakelijkheidsbeginsel, de verkrijgende groepsmaatschappij over de vereiste relevante functionaliteit te beschikken om de relevante risico’s die zijn verbonden aan het betreffende intellectueel eigendom te kunnen beheersen. Als het intellectueel eigendom naar Nederland is verplaatst, is de toekomstige winst toerekenbaar aan het intellectueel eigendom onderworpen aan vennootschapsbelasting in Nederland. Op grond van het beginsel van goed koopmansgebruik kan in beginsel op de aangeschafte activa worden afgeschreven. Dat geldt voor zowel materiële als immateriële activa. De afschrijvingen zullen in beginsel ten laste van het fiscale resultaat komen. Tegenover deze afschrijvingslasten zullen over het algemeen belastbare opbrengsten staan die worden behaald met de aangeschafte activa. Bovendien ontstaat er in de toekomst bij een (eventuele) overdracht van het intellectueel eigendom een in Nederland te belasten overdrachtswinst voor zover de waarde in het economische verkeer van het intellectueel eigendom op dat moment de fiscale boekwaarde ervan overschrijdt. Afschrijvingen verlagen de boekwaarde en verhogen daarmee een eventuele toekomstige overdrachtswinst.
Waarom is het voor bedrijven fiscaal gunstig om intellectueel eigendom onder te brengen bij een Nederlandse tak van het bedrijf? Hoeveel jaar is intellectueel eigendom fiscaal aftrekbaar? Hoe wordt bepaald of intellectueel eigendom aan slijtage onderhevig is en afschrijfbaar is ten laste van de fiscale winst?
Op een verplaatsing van intellectueel eigendom naar een in Nederland gevestigde vennootschap is al ingegaan in het antwoord op vraag 4. Een intellectueel eigendom wordt op de balans gewaardeerd tegen de kostprijs of tegen de lagere bedrijfswaarde. In zijn algemeenheid geldt dat op grond van goed koopmansgebruik over het intellectuele eigendom mag worden afgeschreven omdat het intellectueel eigendom gedurende de gebruiksduur wordt benut. Per jaar mag van de aanschaf- of voortbrengingskosten maximaal 20% worden afgeschreven, rekening houdend met de restwaarde.4
Kan intellectueel eigendom ook worden afgeschreven ten laste van de fiscale winst tot beneden de werkelijke waarde van dat intellectuele eigendom? Hoe denkt u over een afschrijvingsbeperking op intellectueel eigendom, net zoals de afschrijvingsbeperking op vastgoed?2
Zoals uiteengezet in het antwoord bij vraag 5 kan in de meeste gevallen over intellectueel eigendom worden afgeschreven, rekening houdend met de restwaarde. Hierdoor kan de aanschafwaarde daarvan, verminderd met de restwaarde, gedurende de gebruiksduur in de loop der jaren ten laste van het resultaat worden gebracht. Ik zie geen aanleiding om een (verdere) afschrijvingsbeperking te introduceren ten aanzien van intellectueel eigendom omdat op basis van goed koopmansgebruik de uitgaven mogen worden toegerekend aan de jaren waarin deze worden benut.
Klopt het dat bedrijven tot 1 juli 2019 rulings konden afsluiten met de Belastingdienst over transacties met belastingparadijzen zoals Bermuda en daarna niet meer? Wat gaat er met deze rulings gebeuren na 1 juli 2019? Hoelang blijven de oude regels dan nog gelden?
De maatregelen die ik heb genomen in het kader van de vernieuwde rulingpraktijk zijn per 1 juli jl. van kracht geworden. Deze maatregelen zijn neergelegd in het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter.6 Het besluit beschrijft in onderdeel 3 in welke gevallen door de Belastingdienst geen vooroverleg zal worden gevoerd en derhalve geen ruling tot stand zal komen. Kort samengevat is dit het geval indien geen sprake is van economische nexus, indien het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting de enige of doorslaggevende reden is voor de rechtshandeling, of indien een transactie plaatsvindt met een land dat is opgenomen in de Nederlandse lijst met laagbelastende jurisdicties. Deze eisen golden niet voor rulings afgegeven vóór 1 juli jl.7 Zodra de looptijd van deze rulings is geëindigd zullen bij een eventueel nieuw verzoek om zekerheid vooraf de per 1 juli 2019 aangescherpte maatregelen van toepassing zijn.
Deelt u de opvatting van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) dat belastingdiensten achteraf altijd zouden moeten kijken of intellectueel eigendom goed op waarde is geschat?
In het algemeen geldt dat het zakelijkheidsbeginsel van de OESO (het arm’s-lengthbeginsel) is gecodificeerd door artikel 8b Wet Vpb 1969. Ik zie de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen als een passende uitleg en verduidelijking van het zakelijkheidsbeginsel. In het Verrekenprijsbesluit8 wordt nadere invulling gegeven aan het zakelijkheidsbeginsel. In 2018 is het Verrekenprijsbesluit aangepast mede naar aanleiding van de resultaten van het BEPS-project van de OESO/G20. Een belangrijke wijziging is de aanpassing van de paragrafen over moeilijk te waarderen immateriële activa en de prijsbepaling daarvan.9
Bij de overdracht van immateriële activa kan het moeilijk zijn om op het moment van overdracht de waarde vast te stellen omdat er bijvoorbeeld onvoldoende soortgelijke markttransacties zijn of er onvoldoende inzicht bestaat in de toekomstige voordelen en risico’s. De Nederlandse Belastingdienst neemt het standpunt in dat het onzakelijk is een vaste prijs overeen te komen wanneer de waardering op het tijdstip van de transactie hoogst onzeker is en economisch rationeel handelende onafhankelijke partijen in een soortgelijke situatie geen vaste prijs zouden zijn overeengekomen. In dergelijke gevallen dient bijvoorbeeld een aanpassingsclausule te worden opgenomen in de overeenkomst tussen de gelieerde partijen waarbij de prijs mede afhankelijk is van de latere inkomsten. In dat geval loopt de overdrachtsprijs in de pas met de voordelen die het immateriële activum in de toekomst genereert. De Belastingdienst kan in dat geval achteraf de daadwerkelijk met het immateriële activum behaalde resultaten gebruiken bij de beoordeling van de zakelijkheid van de prijs op het moment dat de overdracht heeft plaatsgevonden.
De OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen beschrijven tevens de mogelijkheid dat de gelieerde overdracht van het intellectueel eigendom is afgedekt door middel van een bilaterale of multilaterale APA tussen de landen van de overnemer en de overdrager. De beoordeling door belastingdiensten kan derhalve ook vooraf plaatsvinden. Indien er sprake is van een unilaterale APA hanteert de Belastingdienst bij moeilijk te waarderen immateriële activa conform het Verrekenprijsbesluit een prijsaanpassingsclausule. Zie ook mijn brief van 23 mei 2017.10
Controleert u bij een bedrijf X (met een aftrekpost voor intellectueel eigendom van meer dan een miljard euro) altijd of de waarde van het intellectueel eigendom zich achteraf redelijkerwijs verhoudt tot de opbrengsten uit de bezittingen? Zo niet, hoe groot is de kans dat een dergelijk bedrijf X achteraf wordt gecontroleerd?
Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 8. In zijn algemeenheid geldt dat het toezicht dat de Belastingdienst uitoefent risicogericht plaatsvindt. Hierbij wordt met allerlei factoren rekening gehouden, waaronder het financiële belang. Binnen de Belastingdienst is de Coördinatiegroep Verrekenprijzen verantwoordelijk voor de uitvoeringscoördinatie op het terrein van de verrekenprijzen. Hierbij worden de kaders gehanteerd die worden gesteld door artikel 8b Wet Vpb 1969, de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen en het Verrekenprijsbesluit.
Hoe vaak wordt de waardering van het intellectueel eigendom bij een dergelijk bedrijf X (met een aftrekpost voor intellectueel eigendom van meer dan een miljard euro) achteraf aangepast als de opbrengsten mee- of tegenvallen?
Zoals ook blijkt uit het antwoord van vraag 8 kan de Belastingdienst onder omstandigheden de waardering van immateriële activa achteraf aanpassen. De regelgeving omtrent moeilijk te waarderen immateriële activa maakt sinds eind 2015 onderdeel van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen en is sinds 2018 opgenomen in het Verrekenprijsbesluit. Informatie over de vraag hoe vaak de waardering van het intellectueel eigendom achteraf wordt aangepast is niet voorhanden.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
De verhuizing van Uber van Bermuda naar Nederland om winstbelasting |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Uber verhuist van Bermuda naar Nederland om winstbelasting»?1
Ja.
Klopt het dat Uber het intellectueel eigendom van het merk verhuist van Bermuda naar Nederland? Klopt het dat dankzij Nederlandse belastingregels het bedrijf hier kan rekenen op een jaarlijkse belastingaftrek over de winst van 6,1 miljard dollar?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
In zijn algemeenheid geldt dat een bedrijf activa aanschaft om een onderneming te kunnen drijven. Dit kunnen materiële activa zijn, bijvoorbeeld machines, of immateriële activa, bijvoorbeeld een intellectueel eigendom. Indien een overdracht van een activum, bijvoorbeeld een intellectueel eigendom, plaatsvindt tussen twee groepsmaatschappijen moet dit op grond van het zakelijkheidsbeginsel (het arm’s-lengthbeginsel) plaatsvinden tegen de waarde in het economisch verkeer. Daardoor wordt de tot het moment van verplaatsing aanwezige, maar nog ongerealiseerde, waardestijging door de verplaatsing gerealiseerd. De gerealiseerde waardestijging is belastbaar in het land waar die waardestijging plaatsvond. Indien dit land geen of een relatief lage winstbelasting kent, wordt over die waardestijging (vrijwel) geen belasting betaald.
De winsten die na de verplaatsing met het intellectueel eigendom worden behaald, zijn onderworpen aan winstbelasting in het land waarheen het intellectueel eigendom is verplaatst. Als het intellectueel eigendom naar Nederland is verplaatst, is de toekomstige winst toerekenbaar aan het intellectueel eigendom onderworpen aan vennootschapsbelasting in Nederland. Op grond van het beginsel van goed koopmansgebruik kan in beginsel op de aangeschafte activa worden afgeschreven. Dat geldt voor zowel materiële als immateriële activa. De afschrijvingen zullen in beginsel ten laste van het fiscale resultaat komen. Tegenover deze afschrijvingslasten zullen over het algemeen belastbare opbrengsten staan die worden behaald met de aangeschafte activa. Bovendien ontstaat er in de toekomst bij een (eventuele) overdracht van het intellectueel eigendom een in Nederland te belasten overdrachtswinst voor zover de waarde in het economische verkeer van het intellectueel eigendom op dat moment de fiscale boekwaarde ervan overschrijdt. Afschrijvingen verlagen de boekwaarde en verhogen daarmee een eventuele toekomstige overdrachtswinst.
Voor de vraag of een intellectueel eigendom kan worden toegerekend aan een in Nederland gevestigde groepsmaatschappij, is voorts van belang dat die maatschappij over de vereiste relevante functionaliteit beschikt om de relevante risico’s die zijn verbonden aan het betreffende intellectueel eigendom te kunnen beheersen. Het is aan de Belastingdienst om dit te beoordelen, evenals bijvoorbeeld de vragen of bij de overdracht van activa een zakelijke overdrachtsprijs is gehanteerd en of de afschrijving past binnen de kaders van goed koopmansgebruik. Indien deze beoordeling plaatsvindt voorafgaand aan de overdracht is sprake van zekerheid vooraf in de vorm van een ruling. In de andere gevallen vindt beoordeling achteraf plaats aan de hand van de ingediende aangifte. Bij het geven van zekerheid vooraf en bij de beoordeling achteraf worden dezelfde kaders gehanteerd.
Klopt het dat Uber met de Nederlandse belastingdienst een ruling is overeengekomen waarin de aftrek gegarandeerd is? Waarop is het bedrag van jaarlijks 6,1 miljard dollar gebaseerd?
Op grond van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. Om die reden kan ik ook niet ingaan op vragen over de inhoud en looptijd van een mogelijke ruling.
In zijn algemeenheid geldt dat de looptijd van rulings met een internationaal karakter vóór 1 juli 2019 niet eenduidig was. Om die reden heb ik als onderdeel van de maatregelen die zien op de vernieuwde rulingpraktijk duidelijkheid gecreëerd. Rulings met een internationaal karakter gelden in principe voor ten hoogste vijf boekjaren. Als de feiten en omstandigheden een uitzondering rechtvaardigen – bijvoorbeeld bij langlopende contracten – kan een maximale looptijd van tien boekjaren worden gehanteerd met een tussentijdse evaluatie halverwege de looptijd.
Heeft de ruling een eindige looptijd? Wat is de einddatum?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt zich deze ruling tot het regeerakkoord, waarin is afgesproken «We willen een eind maken aan de situatie dat firma’s zich alleen op papier in Nederland vestigen om belastingvrij miljoenen te kunnen rondpompen» en «Zelf gaan we het goede voorbeeld geven via een bronheffing op rente en royalty’s op uitgaande stromen naar landen met zeer lage belastingen»?
Op grond van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. Om die reden kan ik ook niet ingaan op de vraag hoe een mogelijke specifieke ruling zich verhoudt tot het regeerakkoord.
Bij het vormgeven van de wet- en regelgeving en het beleid is en blijft de aanpak van belastingontwijking een van de speerpunten van dit kabinet. Zoals aangekondigd in het regeerakkoord doet dit kabinet dat onder meer met de introductie van een bronbelasting op betalingen van interest en royalty’s naar laagbelastende landen. De laatste jaren zijn ook internationaal veel afspraken gemaakt over maatregelen om belastingontwijking aan te pakken, bijvoorbeeld in de eindrapporten van het BEPS-project van de OESO/G20 en in de eerste en tweede antibelastingontwijkingsrichtlijn van de EU. Door dit soort maatregelen wordt het voor bedrijven onaantrekkelijk om gebruik te maken van structuren waarbij winsten kunstmatig worden verplaatst naar landen waar geen of weinig winstbelasting wordt geheven. Als bedrijven er door deze maatregelen voor kiezen om dergelijke structuren te ontmantelen, dan is dat volgens het kabinet een wenselijk gevolg van de maatregelen tegen belastingontwijking.
Door de nationale en internationale aanpak van belastingontwijking zijn ondernemingen in toenemende mate op zoek naar een duurzame vennootschappelijke structuur. Een structuur die meer in overeenstemming is met de economische realiteit. Bedrijven kunnen daarbij besluiten om (een deel van) de activiteiten voortaan in Nederland uit te voeren. Nederland heeft immers een aantrekkelijk ondernemingsklimaat, waarbij de fiscaliteit overigens maar één van de relevante aspecten is. Als onderdeel van het ontmantelen van de oude structuur kan een bedrijf besluiten om intellectueel eigendom naar Nederland te verplaatsen. Hierbij geldt als voorwaarde dat in Nederland de vereiste relevante functionaliteit aanwezig is waardoor de relevante risico’s die zijn verbonden aan het betreffende intellectueel eigendom kunnen worden beheerst. Het Nederlandse lichaam moet hier dus reële aanwezigheid hebben en kan zich voor fiscale doeleinden niet enkel op papier in Nederland vestigen als juridische eigenaar van het intellectueel eigendom. Ook is de winst die het Nederlandse lichaam vervolgens behaalt met de exploitatie van het intellectueel eigendom onderworpen aan Nederlandse vennootschapsbelasting. Bij het bepalen van de fiscale winst kan daarbij in voorkomende gevallen worden afgeschreven op het intellectueel eigendom.
Bent u van mening dat de komst van Uber en de gemaakte afspraken passen bij de letter én de geest van het regeerakkoord?
Zie antwoord vraag 5.