Het bericht dat Oeganda 21 miljoen misloopt door Nederland |
|
Mahir Alkaya , Renske Leijten |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Wat is uw mening over het bericht dat Oeganda 21 miljoen misloopt door Nederland?1
In het artikel van de Volkskrant worden specifieke belastingplichtigen genoemd en wordt het bedrag aan belastingontwijking van € 21 miljoen gekoppeld aan een specifiek bedrijf.2 Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
Daarnaast gaat het artikel van de Volkskrant in meer algemene zin in op de rol van het belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda bij belastingontwijking. Het huidige belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda bevat geen antimisbruikmaatregelen waardoor het onbedoeld kan leiden tot belastingontwijking. Nederland zet zich in om het belastingverdrag (op onder meer dit punt) snel aan te passen. In de beantwoording bij vraag 5, 6 en 8 ga ik verder in op de actie(s) die het kabinet ten aanzien van het belastingverdrag met Oeganda onderneemt.
Verder staat in het artikel van de Volkskrant vermeld dat Nederlandse bedrijven in Oeganda geen winstbelasting zouden hoeven te betalen op grond van het belastingverdrag. Dat is onjuist. Het belastingverdrag met Nederland verhindert Oeganda niet om winstbelasting te heffen over de winsten die bedrijven in Oeganda maken. Oeganda loopt daarom geen winstbelasting mis vanwege het belastingverdrag met Nederland. In de tweede plaats vermeldt het artikel dat Oeganda vanwege het verdrag geen belasting heft op dividenden die vennootschappen in Oeganda uitkeren aan vennootschappen in Nederland. Onder bepaalde voorwaarden blijft onder het belastingverdrag Nederland – Oeganda bronbelasting op dividenden achterwege. Dit betekent echter niet dat dan automatisch sprake is van belastingontwijking en daarmee van «misgelopen belastingopbrengsten» voor Oeganda. De achtergrond van de bepaling in het belastingverdrag ligt besloten in de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting om (economisch) dubbele belasting op concernniveau te voorkomen. Omdat uit het buitenland ontvangen deelnemingsdividenden door toepassing van de deelnemingsvrijstelling in Nederland geheel buiten de heffing blijven, kan de ingehouden buitenlandse belasting op dividenden uit Oeganda in Nederland niet worden verrekend. Deze additionele buitenlandse belasting heeft tot gevolg dat het verwerven of opzetten van buitenlandse deelnemingen minder aantrekkelijk wordt. Het is echter onwenselijk dat belastingplichtigen die zelf niet gerechtigd zijn tot (vergelijkbare) verdragsvoordelen in relatie tot Oeganda, zich de toegang tot het belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda verschaffen met als één van de hoofddoelen het verkrijgen van (gunstigere) verdragsvoordelen. Ik wil dit tegengaan door spoedig antimisbruikbepalingen in het verdrag op te nemen. Verder is Nederland conform de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2020 bereid een hogere bronbelasting op deelnemingsdividenden met Oeganda overeen te komen.
Klopt het dat het Indiase bedrijf Airtel door het belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda via Nederland 25 miljoen dollar aan belasting in Oeganda kon ontwijken?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het Chinese staatsoliebedrijf CNOOC ook via dit belastingverdrag Oegandese belasting ontwijkt? Hoeveel inkomsten loopt de Oegandese staat daardoor mis?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel bedrijven maken gebruik van de belastingvoordelen die voortkomen uit het belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda? Hoeveel belastinggeld loopt Oeganda hierdoor mis?
De mate waarin belastingplichtigen gebruikmaken van Nederlandse belastingverdragen, en de daarin toegekende verdragsvoordelen, wordt niet geregistreerd. Dergelijke gegevens zijn daarom niet beschikbaar.
Het kabinet heeft in de monitoringsbrief van 29 mei 2020 aangegeven dat het schatten van de omvang van belastingontwijking erg lastig is. In de eerste plaats ontbreekt een eenduidige definitie van belastingontwijking. Daarnaast ontbreekt het aan betrouwbare gegevens. Desalniettemin vindt het kabinet het van belang om zo goed mogelijk in beeld te brengen of de maatregelen tegen belastingontwijking effectief zijn. Het kabinet heeft daarom in de monitoringsbrief beschreven op welke manier het de effecten van de maatregelen tegen belastingontwijking zal monitoren en hoe het uw Kamer daarover zal informeren. Daarbij zullen in het bijzonder ook de inkomensstromen van en naar ontwikkelingslanden worden gemonitord.
Onderzoek naar de omvang van belastingontwijking staat overigens niet stil. In OESO-werkgroepverband wordt verder gewerkt aan verschillende indicatoren van belastingontwijking, onder meer door de geanonimiseerde gegevens uit landenrapporten in het kader van Country-by-Country Reporting te verzamelen en te analyseren.3Hoewel die gegevens nog belangrijke beperkingen kennen, werken we zo toe naar meer transparantie van multinationals en een waardevolle databron om activiteiten van multinationals en belastingontwijking wereldwijd te analyseren.
Sinds wanneer is de regering op de hoogte van de grootschalige belastingontwijking via Nederland, die mogelijk wordt gemaakt door dit verdrag? Hoeveel verdient Nederland via onder andere de vennootschaps- en dividendbelasting aan deze belastingontwijking?
Het kabinet maakt zelf geen schattingen van misgelopen belastinginkomsten in andere landen, waaronder Oeganda. Zoals aangegeven in de beantwoording bij vraag 4, is het ingewikkeld om een betrouwbare maatstaf voor de omvang van belastingontwijking vast te stellen. De vennootschaps- en dividendbelastingopbrengsten voor Nederland over financiële stromen vanuit Oeganda via bijzondere financiële instellingen in Nederland zijn naar de aard van deze structuren naar verwachting verwaarloosbaar.
Daarnaast merk ik op dat uit een onderzoek van het IBFD uit 2013, is gebleken dat de belastingverdragen die Nederland heeft gesloten met ontwikkelingslanden weinig antimisbruikbepalingen bevatten (net als andere verdragen van deze ontwikkelingslanden).4 Vanaf het najaar van 2013 is daarom aan 23 ontwikkelingslanden, waaronder Oeganda, voorgesteld om antimisbruikbepalingen op te nemen in de desbetreffende belastingverdragen.5 Het huidige belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda bevat geen antimisbruikmaatregelen. Hierdoor kan het verdrag onbedoeld leiden tot belastingontwijking. Tijdens de onderhandelingen over het nieuwe belastingverdrag is dan ook mijn inzet om mogelijkheden voor belastingontwijking weg te nemen door de opname van antimisbruikbepalingen. Nederlandse belastingverdragen dienen te voldoen aan de minimumstandaard tegen verdragsmisbruik. Daarbij zet Nederland primair in op een zogenoemde Principal Purposes Test (PPT) omdat een PPT het meest aangewezen middel is om verschillende vormen van verdragsmisbruik nu en in de toekomst op een effectieve wijze te bestrijden. Daarbovenop is de inzet om waar nodig aanvullende antimisbruikmaatregelen overeen te komen. Ook in relatie tot Oeganda geldt deze Nederlandse verdragsinzet uiteraard ten volle. Hiervoor wordt ook verwezen naar het antwoord op de vragen 6 en 8.
Waarom heeft Nederland het sinds 2004 bestaande belastingverdrag met Oeganda niet gewijzigd of opgezegd, toen duidelijk werd dat deze grootschalige belastingontwijking faciliteerde? Deelt u de mening dat de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid aangevuld dient te worden met voorwaarden om te heronderhandelen indien Nederland het laagbelastende land blijkt te zijn?
Mede naar aanleiding van het voornoemde onderzoek van het IBFD, heeft Nederland Oeganda al in 2013 in het kader van het 23-ontwikkelingslandenproject aangeboden om het belastingverdrag aan te passen. Het doel was (en is nog steeds) om het huidige belastingverdrag met Oeganda te voorzien van antimisbruikbepalingen zodat belastingontwijking zoveel mogelijk wordt tegengegaan. Nederland heeft meermaals contact opgenomen met Oeganda, maar een reactie bleef lange tijd uit.
In 2019 is voor de eerste keer met Oeganda gesproken over een aanpassing van het huidige belastingverdrag. Daarbij is de Nederlandse inzet erop gericht om het belastingverdrag snel aan te passen. De onderhandelingen konden echter nog niet worden afgerond en daarom heeft Nederland Oeganda in het afgelopen jaar (wederom) verschillende keren aangeboden om de onderhandelingen voort te zetten. De Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2020 (NFV 2020) geeft het kader van die onderhandelingen. Dat betekent dat naast de wens antimisbruikbepalingen in het belastingverdrag op te nemen jegens Oeganda ook de bereidheid bestaat meer heffingsrechten voor het bronland overeen te komen.
Overigens heeft Nederland het belastingverdrag met Oeganda aangemeld voor het Multilateraal Instrument (MLI). Het is via die route mogelijk om antimisbruikmaatregelen van toepassing te laten worden zonder dat bilaterale onderhandelingen noodzakelijk zijn. Oeganda doet helaas (vooralsnog) niet mee met het MLI.
Voorts deel ik niet de mening dat Nederland een laagbelastend land zou zijn.
Hoe verhoudt de facilitering van belastingontwijking vanuit Oeganda zich tot de circa 98 miljoen euro die in 2021 vanuit de begroting voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aan de ontwikkeling van Oeganda wordt uitgegeven?2 Wat is de toegevoegde waarde van deze uitgaven, als het Nederlandse belastingbeleid ervoor zorgt dat Oeganda miljoenen euro’s aan inkomsten mist?
Het kabinet ziet geen verband tussen ongewenst gebruik van het bilaterale belastingverdrag met Oeganda en de toegevoegde waarde van de Nederlandse uitgaven aan ontwikkelingssamenwerking met Oeganda. De aanpak van belastingontwijking is een speerpunt van dit kabinet. Het kabinet heeft daarom al vele maatregelen genomen en nieuwe maatregelen aangekondigd tegen belastingontwijking. Het kabinet zet zich in om belastingontwijking tegen te gaan, zowel in nationaal als in internationaal verband, en heeft daarbij aandacht voor de bijzondere positie van ontwikkelingslanden.
Wat is de Nederlandse inzet bij de besprekingen over een nieuw verdrag met Oeganda? Is het doel hierbij om belastingontwijking vanuit Oeganda via Nederland volledig uit te sluiten? Zo ja, kunt u toelichten hoe u dit wilt bereiken?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het Nederlandse netwerk van fiscale verdragen enkel en alleen tot grootschalige ontwijking kan leiden en dat Nederland hiermee de grootste spil in een netwerk van semicriminele bedrijfsactiviteiten is die de armste landen berooft van de vruchten van hun arbeid en grondstoffen? Zo nee, hoe duidt u de conclusies van het Centraal Planbureau uit hun netwerkanalyse over het Nederlandse verdragsnetwerk dan?3
Het Centraal Planbureau (CPB) heeft door middel van een simulatiemodel onderzocht welke belastingbesparende «routes» mogelijk zijn als belastingplichtigen onbelemmerd gebruik zouden kunnen maken van belastingverdragen. Het CPB concludeert op grond daarvan dat een aantal ontwikkelingslanden potentieel belastinginkomsten misloopt door het belastingverdrag dat deze landen met Nederland hebben gesloten. Het is van belang om op te merken dat het CPB geen onderzoek heeft gedaan naar feitelijke geldstromen en het onderzoek daarom geen inzichten geeft in daadwerkelijk misbruik van de desbetreffende Nederlandse belastingverdragen. Daarnaast concludeert het CPB dat Nederland niet zou worden gebruikt in belastingontwijkende constructies, indien de antimisbruikbepalingen in de Nederlandse belastingverdragen volkomen effectief zouden zijn. Het CPB gaat niet in op de effectiviteit van de antimisbruikbepalingen die momenteel zijn opgenomen in de Nederlandse belastingverdragen.
Uit het CPB-onderzoek komt wel naar voren dat belastingverdragen onbedoeld kunnen leiden tot belastingontwijking, ook in ontwikkelingslanden. Dit vindt het kabinet ongewenst en Nederland neemt daarom diverse maatregelen om oneigenlijk gebruik van belastingverdragen tegen te gaan. In beginsel zet Nederland in op het opnemen van antimisbruikbepalingen in belastingverdragen, juist ook wanneer het gaat om belastingverdragen met ontwikkelingslanden. Bovendien zal oneigenlijk gebruik van belastingverdragen zich met name voordoen indien de financiële stromen vanuit (ontwikkelings)landen uiteindelijk terechtkomen in laagbelastende jurisdicties. Om stromen naar laagbelastende jurisdicties tegen te gaan, voert Nederland met ingang van 1 januari 2021 een conditionele bronbelasting in op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties en heeft het kabinet een conditionele bronbelasting op dividenden aangekondigd naar laagbelastende jurisdicties vanaf 1 januari 2024. Het kabinet verwacht dat de maatregelen tot gevolg hebben dat Nederland onaantrekkelijk wordt voor bepaalde structuren waarmee belasting wordt ontweken. In dit kader vindt het kabinet het belangrijk om zo goed mogelijk te monitoren of de maatregelen tegen belastingontwijking effectief zijn.8
Saldolijfrentes. |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met saldolijfrente en het aflopen van de overgangsregeling op 31 december 2020?
Ja.
Kunt u toelichten wat de gevolgen zijn voor mensen met een saldolijfrente op 1 januari 2021 wanneer de overgangsregeling op 31 december 2020 afloopt?
Mensen met een saldolijfrente waarvoor geen enkele aftrekmogelijkheid gold ten aanzien van de inleg («zuivere saldolijfrente») en die bij de overgang naar de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om af te rekenen over de saldolijfrente, krijgen te maken met een heffingsmoment op 31 december 2020 over de waarde in het economisch verkeer van hun saldolijfrente. Er zijn daarbij twee groepen te onderscheiden, namelijk de groep verzekeringnemers of onherroepelijke begunstigden met een saldolijfrente bij een professionele verzekeraar en de groep verzekeringnemers of onherroepelijk begunstigden met een saldolijfrente bij de »eigen» besloten vennootschap (bv). Voor beide groepen geldt dezelfde afrekenverplichting per 31 december 2020.
Op welke manier zijn de mensen met een saldolijfrente ingelicht over de gevolgen van het aflopen van de overgangsregeling? Hoeveel mensen hebben nog een saldolijfrente?
Reeds bij de invoering van de Wet IB 2001 zijn mensen met een saldolijfrente geïnformeerd over het aflopen van de overgangsregeling. Dit is veelal gedaan door verzekeraars en adviseurs, maar ook via de website van de Belastingdienst. In de aanloop naar 31 december 2020 is via internet door de Belastingdienst (belastingdienst.nl) informatie ontsloten over de afrekenverplichting van saldolijfrenten en de manier waarop de waarde berekend kan worden waarover moet worden afgerekend. Ook verzekeraars hebben met input van de Belastingdienst (zie bijlage 1)1 hun verzekeringnemers geïnformeerd over hun saldolijfrente waarvoor de overgangsregeling eindigt. Daarnaast is in het Belastingplan 2020 en in artikelen in de vakliteratuur aandacht geweest voor het aflopen van de overgangsregeling en de gevolgen daarvan. In de gevallen waar de zuivere saldolijfrente in eigen beheer wordt uitgevoerd, zijn de verzekeringnemers of onherroepelijk begunstigden veelal afhankelijk van hun adviseurs om geïnformeerd te worden over de afrekenverplichting van hun saldolijfrente. De Belastingdienst heeft aan deze groep overigens ook aandacht besteed in de eerder aangegeven informatie op belastingdienst.nl.
Het precieze aantal mensen met een saldolijfrente waarover op 31 december 2020 afgerekend moet worden is niet aan te geven. De inschatting van het Verbond van Verzekeraars was enkele jaren geleden dat het aantal bij de verzekeraars rond de 2.000 lag. Sindsdien kunnen echter al saldolijfrenten volledig tot uitkering zijn gekomen of zijn afgekocht, waardoor dit aantal niet meer actueel is. Over het aantal lopende saldolijfrenten bij de eigen bv waarvoor de overgangsregeling komt te vervallen is geen informatie beschikbaar.
Klopt het dat: Zo nee, zou u kunnen toelichten hoe het dan wel zit? Zo ja, waarom is voor deze opzet gekozen en wat zijn de gevolgen van eerst in box 1 te heffen alvorens over te hevelen naar box 3?
Wie vóór 14 september 1999 een zuivere saldolijfrente heeft afgesloten of met zijn eigen bv is overeengekomen, valt met deze lijfrente onder het overgangsrecht van de Invoeringswet Wet IB 2001. Dat betekent dat deze zuivere saldolijfrente na de introductie van de Wet IB 2001 voor een overgangsperiode van 20 jaar niet tot de vermogensonderdelen hoort die in box 3 aan de vermogensrendementsheffing zijn onderworpen en er dus sinds 2001 geen box 3-heffing over is betaald. Met betrekking tot de heffing in box 1 over de uitkeringen uit een dergelijke zuivere saldolijfrente is de zogenoemde saldomethode van toepassing. Dat betekent dat over de uitkeringen pas belasting wordt geheven zodra de uitkeringen uitkomen boven het totaal van de niet-aftrekbare premies. Voor zover uitkeringen worden gedaan uit het in de zuivere saldolijfrente gestorte kapitaal (de niet-aftrekbare premies), is dus geen belasting verschuldigd.
Bij het eindigen van het overgangsrecht per 31 december 2020 is in box 1 alleen over de rentecomponent in de waarde van de zuivere saldolijfrente belasting verschuldigd. De rentecomponent wordt bepaald door van de waarde in het economische verkeer het totaal van de niet-aftrekbare premies af te trekken voor zover deze niet eerder in mindering zijn gebracht op uitkeringen.
Vanaf 1 januari 2021 maakt een zuivere saldolijfrente vervolgens onderdeel uit van de vermogensrendementsgrondslag in box 3. De aanspraak verlaat daarmee de box 1-sfeer. Dit is inherent aan het boxenstelsel, zoals dat met de Wet IB 2001 met ingang van 2001 is geïntroduceerd. De gevolgen daarvan zijn dat de zuivere saldolijfrente met ingang van 2021 als bezitting in de vermogensrendementsheffing in box 3 wordt betrokken voor de resterende waarde ervan.
Bij de introductie van de Wet IB 2001 is voor een overgangsperiode van 20 jaar gekozen om belastingplichtigen met een saldolijfrente van vóór 14 september 1999 ruim de mogelijkheid te bieden voor aanpassing van de polis aan de voorwaarden zoals die onder de Wet IB 2001 van toepassing zijn of om andere maatregelen te nemen. Dergelijke oude saldolijfrenten konden bijvoorbeeld in de opbouwfase afgekocht worden zonder heffing van revisierente. Door het kapitaal op die manier vrij te laten vallen, had kunnen worden voorkomen dat per 31 december 2020 afgerekend diende te worden. Daarnaast was bij de introductie van de Wet IB 2001 ook de mogelijkheid geboden af te rekenen op 1 januari 2001. Als daarvoor gekozen is, behoort de zuivere saldolijfrente daarna tot de vermogensrendementsgrondslag in box 3 waarvoor geen afrekenmoment op 31 december 2020 geldt.
Hoe wordt de waarde van de saldolijfrente op 31 december door de Belastingdienst berekend? Op basis van welke factoren, welke berekeningen en onderliggende facetten (graag een uitputtende lijst plus onderbouwing bij de vraag waarom dit relevant is voor de berekening)? Kunt u een aantal voorbeeldberekeningen delen?
De waarde van de saldolijfrente dient te worden bepaald aan de hand van de waarde in het economische verkeer. De Belastingdienst heeft op www.belastingdienst.nl/saldolijfrente uitgangspunten opgenomen om deze waarde te bepalen voor een saldolijfrente. In een tweetal nieuwsbrieven aan de verzekeraars is uitgebreider ingegaan op de te renseigneren gegevens. In deze nieuwsbrieven (bijlagen 2 en 3)2 zijn ook voorbeeldberekeningen opgenomen.
Hoe wordt de waarde van de saldolijfrente op 1 januari 2021 berekend? Wat is het verschil met de berekening in box 1 op 31 december 2020 en op basis waarvan is gekozen voor een verschil in berekening?
De waarde op 1 januari 2021 wordt bepaald op grond van de tabellen en uitgangspunten van artikel 19 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001). Artikel 19 UBIB 2001 is gebaseerd op een rekenrente van 4,00% en de overlevingstafel GBM/GBV90–95. Het waarderingsvoorschrift in artikel 19 UBIB 2001 geldt echter alleen voor de waardering in box 3 en niet voor de waardering in box 1 of de afrekenverplichting op grond van de overgangsregeling voor saldolijfrenten. De waardering in box 1 dient te geschieden naar de waarde in het economische verkeer waarbij de meest recente sterftetabellen en rentestand worden gebruikt voor een actuele actuariële waardering. Het verschil in de berekening hangt samen met de verschillende waarderingsmethodes voor box 1- en voor box 3-doeleinden.
Bent u bekend met de Nieuwsbrief renseignering levensverzekeringen van de Belastingdienst van 1 april 2020?
Ja.
Is de constatering juist dat als gevolg van de door de Belastingdienst in onderdeel «Aanvulling 2» onder het kopje «Waardering saldolijfrente; waarde in het economische verkeer» voorgeschreven Netto Contante Waarde-methode belastingplichtigen op 31 december 2020 geconfronteerd worden met een belastingclaim die (vele malen) hoger is dan de heffing indien wordt uitgegaan van de verzekeringstechnische waarde? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten hoe dit verschil wordt veroorzaakt?
Ik begrijp de vraag zo dat gevraagd wordt of de waarde in het economische verkeer voor een verzekeringnemer of onherroepelijk begunstigde hoger kan zijn dan de waarde van de verzekering voor een verzekeraar. Het antwoord daarop is bevestigend. De waarde van de verplichting van de verzekering voor de verzekeraar om de «voorziening verzekeringsverplichtingen» te bepalen is gebaseerd op andere grondslagen dan de Netto Contante Waarde-methode. Verzekeraars hanteren bij de waardebepaling namelijk andere uitgangspunten die per verzekeraar kunnen verschillen. Dit heeft te maken met verschillende tarieven, rendementspercentages (dat kunnen oude percentages zijn) en kostencalculaties die bij de bepaling van de verzekeringstechnische waarde het uitgangspunt vormen. Ook als de vraag is of de afkoopwaarde van een saldolijfrente die een verzekeraar hanteert op 31 december 2020 anders of lager kan zijn dan de waarde in het economische verkeer op 31 december 2020 is het antwoord bevestigend. De berekeningen van de afkoopwaarde die een verzekeraar hanteert en van de waarde in het economische verkeer verschillen namelijk op een belangrijk uitgangspunt: bij het bepalen van de verzekeringstechnische afkoopwaarde wordt gekeken naar de hoogte van de voorziening bij de verzekeraar en kunnen er nog kosten in rekening worden gebracht. Bij het bepalen van de waarde in het economische verkeer wordt naar het toekomstige nut van de verzekering gekeken die deze voor de gerechtigde persoon heeft.
Wat is het u-rendement? Hoe hoog is het huidige u-rendement? Welk verschil verwacht u in u-rendement op 31 december 2020 in vergelijking met nu? Klopt het dat het huidige u-rendement op -0,5% staat, dus dat er met een opslag van 0,5% wordt gewerkt voor het contant maken met een rentepercentage van 0? Zo ja, wat zijn de gevolgen? Zo nee, kunt ude juiste percentages geven en toelichten?
Het u-rendement is een rendementsmaatstaf die maandelijks door het Verbond van Verzekeraars wordt gepubliceerd. De hoogte van het u-rendement is gebaseerd op het effectief rendement van staatsleningen die voldoen aan een aantal specifieke criteria. Het u-rendement is voor de maand december 2020 vastgesteld op -0,50%. De percentages worden maandelijks ook door het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen van de Belastingdienst gepubliceerd.3 Er bestaat geen verschil tussen het u-rendement op het moment dat deze vragen zijn gesteld en het u-rendement per 31 december 2020 aangezien het percentage voor de hele maand december geldt. Het klopt dat bij een u-rendement van -0,50% en een opslag van 0,50% per saldo wordt gerekend met een rente van 0,00%.
De factor rente speelt een rol bij de berekening van de contante waarde van een reeks toekomstige uitkeringen. Een lage rente leidt tot een hoge contante waarde en een hoge rente leidt tot een lage contante waarde. Een opslag van 0,50% doet wellicht vermoeden dat daardoor een hogere contante waarde wordt berekend, maar omdat het een opslag van het rentepercentage is, leidt deze opslag tot een lagere contante waarde.
Welke rekenrentes werden indertijd in de tarieven van de verzekeraars bij betaling van premies of koopsommen gehanteerd bij dergelijke verzekeringen? Klopt het dat de toen gehanteerde rekenrentes hoger zijn dan het huidige u-rendement? Zo ja, kunt u dit zowel in absolute als in procentuele zin weergeven? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Verzekeraars publiceren geen toegepaste rekenrentes die aan hun tariefstelling ten grondslag liggen. Verzekeraars geven wel aan dat het u-rendement een redelijke benadering is van de door verzekeraars gehanteerde marktrente.4 Ook de Belastingdienst sluit in V&A 13–006 aan bij het u-rendement (sinds november 2013 verhoogd met 0,5%).5
Uitgaande van de constatering dat het u-rendement een goede indicatie vormt van de rekenrente die verzekeraars in hun tarieven hanteren, mag ervan uitgegaan worden dat verzekeraars in het verleden een hogere rente in hun tarieven verwerkten. Het u-rendement kent immers sinds de eerste publicatie per 1 januari 1995 (7,45%) een dalende trend tot -0,50% per ultimo 2020.
Om de invloed van een rentedaling te illustreren, zijn in het onderstaande voorbeeld de waarden op 31 december 2020 berekend van een zuivere saldolijfrente tegen de historische rente en de huidige rente. Aan dit voorbeeld liggen de volgende uitgangspunten ten grondslag:
Ingangsdatum verzekering: 1 januari 2000
Geboortedatum verzekerde (man): 1 januari 1960
Ingangsdatum uitkering: 1 januari 2025
Uitkering per jaar: € 10.000
Uitkeringsduur: levenslang
Uitkeringswijze: maandelijks, achteraf
Overlevingstafel: prognosetafel AG2020
Historische rente: 5,46% gedurende de resterende rentegarantie-duur van 9 jaar, daarna 4%
Huidige rente: 0,00%
De waarde van de saldolijfrente berekend tegen de historische rente bedraagt op 31 december 2020 € 98.411. Berekend tegen de huidige rente bedraagt de waarde op 31 december 2020 € 197.305. Het waardeverschil als gevolg van de daling van het u-rendement bedraagt € 98.894.
Klopt het dat de verzekeringstechnische (afkoop)waarde wordt bepaald op basis van de indertijd gehanteerde tariefrente? Zo nee/ja, kunt u dit toelichten?
Dat klopt. De verzekeraar zal in het algemeen niet bereid zijn om ter zake van een afkoop een hoger bedrag uit te keren dan de reservewaarde, eventueel vermeerderd met de teveel in rekening gebrachte (doorlopende) kosten en verminderd met de nog niet in rekening gebrachte kosten en de royementskosten.
Op basis waarvan heeft de Belastingdienst de volgende passage opgenomen in de «Nieuwsbrief renseignering levensverzekeringen»: «De WEV (waarde economische verkeer) zou normaliter bij aanwezigheid van een markt vastgesteld worden op het bedrag, dat bij aanbieding van in dit geval de verzekering ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde, daarvoor zou zijn betaald. De HR heeft in een casus, met als twistpunt de waardering van een levensverzekering en waarbij er geen markt was, aangegeven dat voor de waardering van de verzekering aangesloten zou moeten worden bij het nut dat deze voor belastingplichtige oplevert»? Waarom stelt de Belastingdienst dat er «geen markt» bestaat voor levensverzekeringen? Want klopt het dat verzekeraars in de voornoemde gevallen wel degelijk bereid zijn saldolijfrenten af te kopen op basis van de verzekeringstechnische waarde? Deelt u de mening dat er in dat geval dus wel degelijk een markt bestaat? Zo nee, waarom niet?
Er bestaat wel een markt voor levensverzekeringen, echter niet voor saldolijfrenten die onder het overgangsrecht vallen. Overigens zijn levensverzekeringen in principe niet vrij verhandelbaar. Daar is het product niet naar. Dit is ook niet gebruikelijk, vaak niet aantrekkelijk en ook complex, mede gelet op «het lijf» dat is verzekerd. Bij «verkoop» zou steeds het verzekerde lijf moeten worden gewijzigd, met als gevolg een andere tarifering en dergelijke. Of een verzekeraar wil meewerken aan een afkoop van een saldolijfrente is aan de verzekeraar zelf. Dat een lijfrente afkoopbaar is, impliceert niet dat «er een markt» voor is. Dit geeft alleen aan dat men het langlevencontract voortijds kan beëindigen.
Zeker bij een reeds ingegane uitkering uit een levensverzekering zal een verzekeraar in het algemeen niet de levensverzekering willen afkopen in verband met de zogeheten antiselectie (een verzekeringnemer met ongunstige sterftekansen zal eerder geneigd zijn een levensverzekering af te kopen). Dus als een verzekeringnemer zijn saldolijfrente wil afkopen voor 31 december 2020 en de verzekeraar werkt hieraan mee dan zal de afkoopwaarde die de verzekeringnemer of onherroepelijk begunstigde ontvangt bepalend zijn voor het belastbaar bedrag uit hoofde van de saldolijfrente.
Klopt het dat, door de gehanteerde berekeningsmethode van de Belastingdienst, de Netto Contante Waarde, het aan belasting te betalen bedrag in sommige gevallen hoger uitvalt dan de verzekeringstechnische waarde van de polis? Zo ja, hoe kan dit en deelt u de mening dat dit uiterst onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat het aan belasting te betalen bedrag bij afrekening tegen de Netto Contante Waarde hoger kan zijn dan de verzekeringstechnische waarde van de polis. Zoals hiervoor uitgelegd komt dit door het verschil in waarderingsgrondslagen. Voor de belastingheffing in box 1 is echter relevant wat de waarde van de toekomstige uitkeringen is voor de verzekerde. De netto contante waarde geeft deze het beste weer.
Welke financiële gevolgen voor een belastingplichtige kan berekening op basis van de voorgeschreven Netto Contante Waarde-methode in 2021 hebben? Kan dit leiden tot financiële problemen?
Door de afrekenverplichting tegen de Netto Contante Waarde wordt de belastingheffing in box 1 die anders in de toekomst plaats zou vinden naar voren gehaald. Hierdoor kan mogelijk een progressienadeel optreden, maar dit wordt wel beperkt door de mogelijkheid om voor toepassing van het tarief van 45% te kiezen. Daarnaast kan men gebruik maken van de middelingsregeling. Op zichzelf hoeft de belastingaanslag dus geen financiële problemen op te leveren. Mocht dat wel voorkomen en een belastingplichtige kan de aan hem opgelegde belastingaanslag niet binnen de wettelijke betaaltermijn voldoen, dan zijn er in de invorderingssfeer mogelijkheden. Bij de Belastingtelefoon kan bijvoorbeeld om uitstel van betaling van maximaal vier maanden worden verzocht (kort telefonisch uitstel). Hiervoor gelden enkele voorwaarden. Is langer uitstel nodig of kan niet aan deze voorwaarden worden voldaan, dan kan men schriftelijk een verzoek indienen voor een betalingsregeling van maximaal twaalf maanden. Als ook dat geen soelaas biedt, kan in overleg met de ontvanger naar verdergaande oplossingen worden gekeken. Welke dat zijn, hangt van de specifieke omstandigheden af waarbij alle details van een individuele situatie en de hoogte van de belastingschuld worden gewogen en de Belastingdienst het verzoek om uitstel aan het invorderingsbeleid toetst. In voorkomende gevallen kan op die manier maatwerk worden geboden. Wellicht ten overvloede merk ik op dat de afrekenverplichting sinds 2001 in de wet is vastgelegd en dus niet nieuw is. De betrokken belastingplichtigen zullen daarom – voor zover zij dat niet zelf op het netvlies hebben gehad – op tijd door hun adviseurs of hun verzekeraars op de per 31 december 2020 aankomende afrekenverplichting geattendeerd zijn geweest. Ook de Belastingdienst heeft, zoals in een eerder antwoord in deze set aangegeven, via zijn website informatie over de afrekenverplichting voor zuivere saldolijfrenten verstrekt. Het kan zijn dat er ondanks alle informatievoorzieningen toch betrokkenen zijn die niet zijn voorbereid op de afrekenverplichting. In afstemming met de verzekeraars raad ik hen aan om contact op te nemen met hun adviseur of verzekeraar als zij vragen hebben over hun saldolijfrenteverzekering. Als zich situaties voordoen waarin belastingplichtigen de aan hen opgelegde aanslag over de afrekening per 31 december 2020 niet binnen de wettelijke betaaltermijn kunnen voldoen, raad ik aan om daarover contact met de Belastingdienst op te nemen. In goed overleg zal dan binnen het invorderingskader kunnen worden gezocht naar een passende oplossing om de opgelegde aanslag over de afrekenverplichting te kunnen voldoen.
Bent u bereid de waardering van de desbetreffende saldolijfrenten per 31 december 2020 te laten plaatsvinden op basis van de door de verzekeraar bepaalde afkoopwaarde in plaats van de Netto Contante Waarde-methode waardoor mogelijke financiële problemen voor deze belastingplichtigen worden voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit toelichten en daarbij tevens ingaan op de manier waarop u dit wilt regelen?
Nee, hier ben ik niet toe bereid, omdat een andere waardering dan de Netto Contante Waarde-methode niet aansluit bij de waarde van de verzekering voor de verzekerde en daarmee niet past binnen de wettelijke systematiek. Het is vanuit deze systematiek bezien evenwichtig dat de volledige waarde van de uitkeringen in de belastingheffing in box 1 betrokken wordt, zoals bij de invoering van de Wet IB 2001 besloten. Daarbij hecht ik eraan op te merken dat over de waarde van de betreffende polissen twintig jaar lang geen box 3-heffing verschuldigd is geweest.
Kunt u de vragen zo snel mogelijk, maar uiterlijk 14 december 2020 beantwoorden zodat de Kamer nog voor het ingaan van het Kerstreces 2020 met u in overleg kan, mocht dit nodig blijken, gezien het aflopen van de overgangsregeling op 31 december 2020?
De antwoorden zijn zo spoedig mogelijk opgesteld en naar uw Kamer gestuurd.
De vaststelling van de rendementen in box 3 |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Staatssecretaris Vijlbrief maakt opnieuw fouten bij aanpassing spaartaks»?1
Ja.
Bent u bekend met artikel 10.6ter, lid 5 van de wet inkomstenbelasting 2001 dat luidt: «Het langetermijnrendement op aandelen wordt gesteld op het meetkundige gemiddelde van veertienmaal het langetermijnrendement op aandelen van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar, bedoeld in het derde lid, en eenmaal het rendement op aandelen over het kalenderjaar dat twee jaar voorafgaat aan het kalenderjaar, bedoeld in het derde lid. Het rendement op aandelen over een kalenderjaar wordt gesteld op de procentuele verandering van de MSCI Europe Standard Gross Local Index in het betreffende kalenderjaar.»?
Ja, hier ben ik bekend mee.
Klopt het dat uw antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie over het rendement waarmee wordt gerekend luidde zoals in de tabel in Kamerstuk 35 577, nr. 6, p. 14?
Ja.
Klopt het dat de MSCI Europe Gross index in euro de volgende rendementen opleverde volgens de tabel van MSCI?2
De rendementen waar hier naar wordt verwezen zijn niet de rendementen die volgens de wet gebruikt moeten worden voor het berekenen van het rendementspercentage op aandelen voor het bepalen van het forfaitaire rendement in box 3. De tabel waar door middel van de bijgevoegde link naar wordt verwezen geeft namelijk de nettorendementen in euro. De index die – conform de wet – gebruikt wordt voor het rendement op aandelen in box 3 betreft het bruto rendement in lokale valuta. Overigens wordt in het opiniestuk waar hiervoor naar verwezen wordt weer een andere onjuiste index gebruikt, namelijk de bruto rendementen in euro.
Kunt u de verschillen verklaren en heeft u de juiste percentages gebruikt?
Bij het berekenen van het forfaitaire rendement in box 3 zijn de juiste rendementspercentages op de verschillende categorieën gebruikt. In de begeleidende brief licht ik dit nader toe en worden ook de verschillen met de rendementen in het opiniestuk uiteengezet.
Kunt u ter illustratie de berekening van artikel 10.6ter in zijn geheel doen voor het jaar 2019 (met wegingsjaar 2017), stap voor stap, zodat duidelijk is hoe het forfaitaire percentage voor 2019 tot stand gekomen is? Kunt u daarin heel precies aangeven welk getal waar vandaan komt met bronvermelding?
Ik verwijs hiervoor graag naar de fiscale moties- en toezeggingenbrief van 18 september 2018.3 De cijfers en de bronvermelding voor de gebruikte indicatoren voor 2019 zijn in deze brief volledig uitgeschreven. Hierbij is expliciet vermeld dat vanaf dat jaar voor het prijsindexcijfer voor bestaande koopwoningen het basisjaar is verlegd van 2010 naar 2015 in lijn met de verlegging van het basisjaar door het CBS.
Deelt u de mening dat de bijstellingsregeling directe belastingen 20193 waarin staat onder T: «5,38%» vervangen door «5,60%» geen enkele duidelijkheid geeft over hoe de berekening tot stand gekomen is?
De bijstellingsregeling regelt de aanpassing van de in de wet genoemde percentages. De achterliggende berekeningen worden ieder jaar in de fiscale moties- en toezeggingenbrief bekend gemaakt die met Prinsjesdag, vóór vaststelling van de bijstellingsregeling, aan de Kamer wordt gezonden. Ik ben van mening dat de toelichting in de fiscale moties- en toezeggingenbrief voldoende is en niet opnieuw hoeft te worden opgenomen in de bijstellingsregeling.
Zijn de percentages van het forfaitaire rendement de afgelopen jaren op de correcte wijze berekend?
In mijn brief van 3 maart 2020 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over een fout in de berekening van de forfaitaire rendementen in de jaren 2019 en 2020.5 Ik heb daarbij aangegeven dat voor 2019 het forfaitaire rendement op beleggen 0,01%-punt te hoog was vastgesteld. Voor 2020 was het forfaitaire rendement op beleggen 0,05%-punt te hoog vastgesteld en het forfaitaire rendement op sparen 0,01%-punt te laag vastgesteld. Door middel van een ministeriële regeling zijn de juiste forfaitaire rendementen met terugwerkende kracht naar 1 januari 2019 en 1 januari 2020 alsnog in de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen.6De Belastingdienst heeft door de snelle aanpassing van de systemen ervoor gezorgd dat in de aangifteprogramma’s en alle aanslagen inkomstenbelasting over 2019 de juiste rendementspercentages in box 3 zijn toegepast.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Oeganda loopt €21 miljoen mis door Nederland (en dat is het topje van de ijsberg)' |
|
Bart Snels (GL), Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel van de Volkskrant van 27 november 2020 met de titel «Oeganda loopt € 21 miljoen mis door Nederland (en dat is het topje van de ijsberg)»?1 Klopt de inschatting dat Oeganda jaarlijks € 21 miljoen misloopt aan potentiële belastingopbrengsten van Nederlandse bedrijven? Zo niet, om welk bedrag gaat het dan wel?
Ik ben bekend met dit artikel van de Volkskrant. In het artikel wordt het bedrag aan belastingontwijking van € 21 miljoen gekoppeld aan een specifiek bedrijf. Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de situatie van een individuele belastingplichtige.
Daarnaast gaat het artikel van de Volkskrant in meer algemene zin in op de rol van het belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda bij belastingontwijking. Het huidige belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda bevat geen antimisbruikmaatregelen waardoor het onbedoeld kan leiden tot belastingontwijking. Nederland zet zich in om het belastingverdrag (op onder meer dit punt) snel aan te passen. In de beantwoording op vraag 5, 6, 7 en 10 ga ik verder in op de actie(s) die het kabinet ten aanzien van het belastingverdrag met Oeganda onderneemt.
Verder staat in het artikel van de Volkrant vermeld dat Nederlandse bedrijven in Oeganda geen winstbelasting zouden hoeven te betalen op grond van het verdrag. Dat is onjuist. Het belastingverdrag met Nederland verhindert Oeganda niet om winstbelasting te heffen over de winsten die bedrijven in Oeganda maken. Oeganda loopt daarom geen winstbelasting mis vanwege het belastingverdrag met Nederland. In de tweede plaats vermeldt het artikel dat Oeganda vanwege het verdrag geen belasting heft op dividenden die vennootschappen in Oeganda uitkeren aan vennootschappen in Nederland. Onder bepaalde voorwaarden blijft onder het belastingverdrag Nederland – Oeganda bronbelasting op dividenden achterwege. Dit betekent echter niet dat dan automatisch sprake is van belastingontwijking en daarmee van «misgelopen belastingopbrengsten» voor Oeganda. De achtergrond van de bepaling in het belastingverdrag ligt besloten in de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting om (economisch) dubbele belasting op concernniveau te voorkomen. Omdat uit het buitenland ontvangen deelnemingsdividenden door toepassing van de deelnemingsvrijstelling in Nederland geheel buiten de heffing blijven, kan de ingehouden buitenlandse belasting op dividenden uit Oeganda in Nederland niet worden verrekend. Deze additionele buitenlandse belasting heeft tot gevolg dat het verwerven of opzetten van buitenlandse deelnemingen minder aantrekkelijk wordt. Het is echter onwenselijk dat belastingplichtigen die zelf niet gerechtigd zijn tot (vergelijkbare) verdragsvoordelen in relatie tot Oeganda, zich de toegang tot het belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda verschaffen met als één van de hoofddoelen het verkrijgen van (gunstigere) verdragsvoordelen. Ik wil dit tegengaan door spoedig antimisbruikbepalingen in het verdrag op te nemen. Verder is Nederland conform de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2020 bereid een hogere bronbelasting op deelnemingsdividenden met Oeganda overeen te komen.
Het kabinet maakt zelf geen schattingen van misgelopen belastinginkomsten in andere landen. In algemene zin is het ingewikkeld om een betrouwbare maatstaf voor de omvang van belastingontwijking vast te stellen. Er is namelijk geen eenduidige definitie van belastingontwijking en betrouwbare gegevens ontbreken veelal, zoals de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) ook onderschrijft2.
Vindt u het wenselijk dat bedrijven winstuitkeringen belastingvrij naar een holding in Nederland kunnen sluizen? En dat een bedrijf uit Oeganda via Amsterdam vele miljoenen van en naar belastingparadijs Mauritius schuift? Hoe legt u dergelijke constructies uit aan mensen in Oeganda? Zou dit geld niet veel beter besteed kunnen worden aan publieke voorzieningen in Oeganda (een land dat op plek #159 staat van de Human Development Index)?
Het Nederlands fiscaal verdragsbeleid is erop gericht om in belastingverdragen een regeling op te nemen op grond waarvan over deelnemingsdividenden geen bronbelasting wordt geheven. In de beantwoording bij vraag 1 is de achtergrond geschetst van die beleidsmatige keuze.
In algemene zin kan ik aangeven dat Nederland geen belastingverdrag heeft met Mauritius. Dit betekent dat dividenduitkeringen vanuit Nederland naar Mauritius onderworpen zijn aan een belastingheffing van 15%. Daarnaast merk ik in het algemeen op dat ons internationaal georiënteerde belastingstelsel onbedoeld aantrekkelijk kan zijn voor structuren waarmee belasting kan worden ontweken. Het kabinet vindt belastingontwijking ongewenst. Belastingontwijking gaat namelijk ten koste van de Nederlandse belastingopbrengsten, maar ook van de belastingopbrengsten in andere landen, waaronder die van ontwikkelingslanden. Bovendien zorgt belastingontwijking ervoor dat de kosten van algemene voorzieningen worden afgewenteld op burgers en bedrijven die geen belasting ontwijken. Dit kabinet zet zich daarom actief en op meerdere fronten in, zowel nationaal als internationaal, om belastingontwijking tegen te gaan.
Klopt het dat er oliebedrijven (uit Frankrijk en China) zijn die olievoorraden uit Oeganda halen, fiscaal gezien via Nederland opereren en geen belasting over hun winstuitkeringen betalen? Onderschrijft u de analyse van Oxfam dat de gederfde belastingopbrengsten kunnen oplopen tot € 241 miljoen bij de opstartende oliesector in Oeganda? Zijn dergelijke constructies in lijn met belastingverdragen? In hoeverre zijn de huidige antimisbruikbepalingen effectief genoeg om dergelijke constructies te blokkeren?
In dit kader merk ik op dat oneigenlijk gebruik van belastingverdragen dient te worden tegengegaan. Nederland hecht daarom veel waarde aan het opnemen van antimisbruikbepalingen in belastingverdragen. Daarbij zet Nederland primair in op een zogenoemde Principal Purposes Test (PPT) omdat het kabinet van mening is dat een PPT het meest aangewezen middel is om verschillende vormen van verdragsmisbruik nu en in de toekomst op een effectieve wijze te bestrijden. Daarbovenop kunnen nog aanvullende antimisbruikmaatregelen worden overeengekomen. Nederland is hier voorstander van.
In het onderzoek van Oxfam3 worden specifieke belastingplichtigen genoemd. Op grond van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
Oxfam komt in dit onderzoek tot de conclusie dat het belastingverdrag tussen Nederland en Oeganda kan leiden tot een belastingderving in Oeganda van 287 miljoen Amerikaanse dollar over een periode van 25 jaar. Oxfam stelt dat het verschil in belastingopbrengsten door toepassing van het (lagere) verdragstarief op renten en dividenden in plaats van het (hogere) nationale tarief, gelijk staat aan «misgelopen belastingopbrengsten» in Oeganda. Het onderzoek negeert het doel van belastingverdragen om economische relaties tussen landen te bevorderen door het wegnemen van dubbele belasting. Door het voorkomen van dubbele belasting wordt een mogelijke drempel om economische activiteiten te ontplooien in het desbetreffende land weggenomen. Dit draagt bij aan een verhoging van de investeringen in het desbetreffende land en daarmee aan een verhoging van de werkgelegenheid en belastingopbrengsten. Daarom deel ik deze conclusie van het onderzoek niet.
Herkent u de analyse dat delegaties van ontwikkelingslanden soms te weinig kennis van zaken hebben waardoor ze er in belastingverdragen bekaaid van af komen? Op welke manier kan en gaat het kabinet deze ongelijkheid oplossen?
Nederlandse onderhandelingsdelegaties hebben ervaren dat de onderhandelingsdelegaties namens ontwikkelingslanden zeer bekwaam zijn. Zij zijn goed in staat om hun belangen om te zetten in concrete voorstellen en dergelijke posities tijdens verdragsonderhandelingen adequaat te verdedigen. Mocht er in een ontwikkelingsland toch behoefte zijn aan het versterken van de capaciteit bij verdragsonderhandelingen, dan kan een ontwikkelingsland gebruikmaken van technische assistentie die Nederland verleent door middel van diverse bilaterale en multilaterale programma’s.
Klopt het dat Nederland praktisch het enige land is dat met Oeganda heeft afgesproken om geen belasting te heffen over dividenden? Is er ten tijde van de onderhandeling over het belastingverdrag met Oeganda (2004) ook gekeken naar risico’s op belastingontwijking? Zijn deze risico’s besproken met de Uganda Revenue Authority? Kunt u toezeggen dat dergelijke onderhandelingsprocessen vandaag de dag altijd gepaard gaan met een gedegen risicoanalyse op het gebied van belastingontwijking?
Nederland heeft in het belastingverdrag met Oeganda gedifferentieerde tarieven voor een bronbelasting op dividenden afgesproken. Dividenden afkomstig uit Oeganda kunnen in relatie tot Nederland worden belast maar het is ook mogelijk dat (onder bepaalde voorwaarden) belastingheffing achterwege blijft. Of belastingheffing plaatsvindt en tegen welk tarief is afhankelijk van (het aandelenbezit van) de ontvanger van het dividend. Oeganda heeft ook in belastingverdragen met andere landen (voor een specifieke groep belastingplichtigen) afspraken gemaakt op grond waarvan bronbelasting op dividenden achterwege kan blijven.
Het is onduidelijk in hoeverre tijdens de onderhandelingen van het huidige belastingverdrag aandacht is geweest voor risico’s op belastingontwijking. Destijds (circa begin het jaar 2000) was er in het algemeen minder aandacht voor het tegengaan van oneigenlijk gebruik van belastingverdragen. Dat is nu anders. Tijdens de onderhandelingen over belastingverdragen worden risico’s van belastingontwijking meegewogen bij de vormgeving van het desbetreffende belastingverdrag. Nederland streeft ernaar dat verdragen voldoen aan de minimumstandaard tegen verdragsmisbruik. Daarbij zet Nederland primair in op een zogenoemde Principal Purposes Test (PPT) omdat het kabinet van mening is dat een PPT het meest aangewezen middel is om verschillende vormen van verdragsmisbruik nu en in de toekomst op een effectieve wijze te bestrijden. Daarbovenop kunnen nog aanvullende antimisbruikmaatregelen worden overeengekomen. Nederland is hier voorstander van.
Hoe verlopen de onderhandelingen met Oeganda over een nieuw belastingverdrag? Op welke onderwerpen lopen de posities van Oeganda en Nederland uiteen? Bent u bereid om op korte termijn het belastingverdrag met Oeganda te wijzigen en het belastingtarief op dividenden fors te verhogen? Zal het nieuwe verdrag voorkomen dat oliebedrijven winsten onbelast kunnen wegsluizen naar aandeelhouders in het buitenland?
Nederland heeft Oeganda al in 2013 in het kader van het 23-ontwikkelingslandenproject aangeboden om het belastingverdrag aan te passen. Het doel was (en is nog steeds) om het huidige belastingverdrag met Oeganda te voorzien van antimisbruikbepalingen zodat Oeganda niet ten onrechte in haar heffingsbevoegdheid wordt beperkt. Nederland heeft meermaals contact opgenomen met Oeganda, maar een reactie bleef lange tijd uit.
In 2019 is voor de eerste keer met Oeganda gesproken over een aanpassing van het huidige belastingverdrag. De Nederlandse inzet is erop gericht om het belastingverdrag snel aan te passen. De onderhandelingen konden echter nog niet worden afgerond en daarom heeft Nederland Oeganda in het afgelopen jaar verschillende keren aangeboden om de onderhandelingen voort te zetten. De Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2020 (NFV 2020) geeft het kader van de onderhandelingen. Dat betekent dat naast de wens antimisbruikbepalingen in het belastingverdrag op te nemen jegens Oeganda ook de bereidheid bestaat meer heffingsrechten voor het bronland overeen te komen. Dat betekent dus ook dat de bereidheid bestaat om een (uitgebreider) heffingsrecht met betrekking tot dividenden toe te kennen.
Overigens heeft Nederland het belastingverdrag met Oeganda aangemeld voor het Multilateraal Instrument (MLI). Het is via die route mogelijk om antimisbruikmaatregelen van toepassing te laten worden zonder dat bilaterale onderhandelingen noodzakelijk zijn. Oeganda doet (vooralsnog) niet mee met het MLI.
Klopt het dat het Nederlands Fiscaal Verdragsbeleid 2020 niet is gericht op het bewerkstelligen dat vanuit Nederland opererende bedrijven dividendbelasting betalen in een land als Oeganda? Bent u bereid om het beleid op dit punt aan te passen?
Nederland streeft naar een bronstaatheffing van 15% voor zogenoemde portfoliodividenden. Echter, voor deelnemingsdividenden streeft Nederland in beginsel inderdaad naar een uitsluitende woonstaatheffing op grond waarvan geen bronbelasting wordt geheven over dergelijke dividenden. In het antwoord op vraag 1 is de beleidsmatige achtergrond van deze inzet weergegeven. Op basis van de NFV 2020 (zoals ook reeds was neergelegd in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011) houdt Nederland daarbij echter rekening met de bijzondere positie van ontwikkelingslanden. Uitgangspunt van het in de NFV 2020 gehanteerde beleid is dat Nederland in relatie tot ontwikkelingslanden bereid is relatief hogere bronbelastingtarieven op dividenden (alsmede renten en royalty’s) overeen te komen.
Hoeveel belasting wordt er volgens het kabinet wereldwijd ontweken door toedoen van op winstmaximalisatie gerichte multinationals? Onderschrijft het kabinet de schatting van Tax Justice Network dat het gaat om € 418 miljard per jaar? Zo niet, welk bedrag moet dit volgens het kabinet zijn?
Zoals ik ook in mijn monitoringsbrief van 29 mei 2020 heb aangegeven, is het schatten van de omvang van belastingontwijking erg lastig.4 In de eerste plaats ontbreekt een eenduidige definitie van belastingontwijking. Daarnaast ontbreekt het aan betrouwbare gegevens. Volgens meerdere studies in de literatuur, onder meer van de OESO, wordt er wereldwijd tussen de 90 en 240 miljard Amerikaanse dollar aan winstbelasting misgelopen, waarbij het gemiddelde rond de 150 miljard Amerikaanse dollar ligt. Onderzoek naar de omvang van belastingontwijking staat overigens niet stil. In OESO-werkgroepverband wordt verder gewerkt aan verschillende indicatoren van belastingontwijking, onder meer door de geanonimiseerde gegevens uit landenrapporten in het kader van Country-by-Country Reporting te verzamelen en te analyseren.5 Hoewel die gegevens nog belangrijke beperkingen kennen, werken we zo toe naar meer transparantie van multinationals en een waardevolle databron om activiteiten van multinationals en belastingontwijking wereldwijd te analyseren.
Hoeveel belasting wordt er volgens het kabinet wereldwijd ontweken via Nederland? Onderschrijft het kabinet de schatting van hoogleraar Arjan Lejour dat het gaat om € 21 miljard per jaar? Zo niet, om welk bedrag gaat het dan wel?
Mede op basis van de bovengenoemde schatting van 150 miljard dollar leidt prof. dr. Lejour af dat andere landen € 21 miljard mislopen aan winstbelasting. Dit wordt gedaan op grond van het Nederlandse aandeel in de wereldwijde directe buitenlandse investeringen (DBI), dat neerkomt op 15%.6 De aanname dat het Nederlandse aandeel in DBI gelijkstaat aan het aandeel in belastingontwijking is echter niet empirisch getoetst. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 en 8 is het vaststellen van de omvang van belastingontwijking erg lastig. Een eenduidige definitie ontbreekt, evenals betrouwbare gegevens. De belastingontwijking per land bepalen is extra complex, omdat bedrijven die belasting ontwijken in veel gevallen gebruik maken van verschillen tussen nationale belastingstelsels. Die vormen van belastingontwijking kunnen redelijkerwijs niet aan één land worden toegeschreven. Dat neemt niet weg dat de aanpak van belastingontwijking een speerpunt is van dit kabinet. Het kabinet heeft veel maatregelen genomen om belastingontwijking te bestrijden, zoals de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties en de strenge implementatie van de EU anti-belastingontwijkingsrichtlijnen ATAD1 en ATAD2. In het voorjaar van 2021 zal het kabinet een wetsvoorstel indienen om aanvullende maatregelen te nemen tegen onbelaste dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties. Verder zal het kabinet in het voorjaar van 2021 met een afzonderlijk wetsvoorstel komen om de toepassing van het arm’s-lengthbeginsel aan te passen. Met deze maatregel worden internationale mismatches bestreden en loopt Nederland internationaal meer in de pas. Daarnaast werkt het kabinet in internationaal verband actief aan verdere oplossingen tegen belastingontwijking, zoals binnen de OESO en de EU.
Klopt het dat ondanks de aangekondigde kabinetsmaatregelen (bronbelastingen naar een kleine groep landen) de genoemde constructies in het Volkskrantartikel (deels) mogelijk blijven? Welke maatregelen zijn nodig om dit wél onmogelijk te maken?
In het artikel in de Volkskrant worden de genoemde structuren verbonden aan specifieke belastingplichtigen. Op grond van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
In algemene zin merk ik op dat Nederland diverse maatregelen neemt om oneigenlijk gebruik van belastingverdragen tegen te gaan. In beginsel zet Nederland in op het opnemen van antimisbruikbepalingen in belastingverdragen, juist ook wanneer het gaat om belastingverdragen met ontwikkelingslanden. Bovendien zal oneigenlijk gebruik van belastingverdragen zich met name voordoen indien de financiële stromen vanuit (ontwikkelings)landen uiteindelijk terechtkomen in laagbelastende jurisdicties. Om stromen naar laagbelastende jurisdicties tegen te gaan, voert Nederland met ingang van 1 januari 2021 een conditionele bronbelasting in op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties en heeft het kabinet een conditionele bronbelasting op dividenden aangekondigd naar laagbelastende jurisdicties. Het kabinet verwacht dat de maatregelen tot gevolg hebben dat Nederland onaantrekkelijk wordt voor bepaalde structuren waarmee belasting wordt ontweken. In dit kader vindt het kabinet het belangrijk om zo goed mogelijk te monitoren of de maatregelen tegen belastingontwijking effectief zijn.7
Hoeveel krantenberichten en ontdekkingen over belastingontwijking moeten er nog komen voordat Nederland écht een einde gaat maken aan alle fiscale gaten in de wetgeving?
De inzet van het kabinet om belastingontwijking aan te pakken is niet afhankelijk van het aantal krantenberichten dat hierover verschijnt. De aanpak van belastingontwijking is een speerpunt van dit kabinet. Zoals aangegeven in de beantwoording bij vraag 9 heeft het kabinet daarom al vele maatregelen genomen en aangekondigd tegen belastingontwijking, en zet het deze strijd voortvarend voort, zowel in nationaal als in internationaal verband. Het kabinet heeft daarbij aandacht voor de bijzondere positie van ontwikkelingslanden.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
De hersteloperatie |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Krijgen ouders op dit moment inzage in het hele dossier dat de zaakbehandelaar heeft, conform de unaniem aangenomen motie-Leijten/Nijboer (Kamerstuk 31 066, nr. 722)?
Krijgen ouders op dit moment inzage in het hele dossier dat de zaakbehandelaar heeft op het moment dat hen een voorstel gedaan wordt? Zo nee, op basis waarvan moeten zij dan instemming geven of niet?
Krijgen ouders inzage in het dossier, inclusief alle op de zaak betrekking hebbende stukken, het onderzoeksdossier en het dossier/verslag/advies dat door de persoonlijk zaakbehandelaar naar het beoordelingsteam gestuurd wordt?
Krijgen gedupeerde ouders inzage in de reactie van het beoordelingsteam op het dossier/verslag/advies van de persoonlijk zaakbehandelaar? Zo nee, waarom niet?
Herkent u dat een aantal ouders aangeeft dat hun eerst gevraagd wordt om een rekeningnummer en dat het erop lijkt dat de Belastingdienst erop aanstuurt dat het bedrag wordt overgemaakt en zij dan pas het voorstel op papier krijgen en pas op dat moment kunnen vragen om het dossier? Deelt u de mening dat dit de verkeerde volgorde is?
Het rekeningnummer van de ouder wordt zo vroeg mogelijk in het proces gecontroleerd. Wanneer er namelijk geen rekeningnummer aanwezig is of de ouder heeft een nog niet door de Belastingdienst gevalideerd rekeningnummer, kan het enige tijd in beslag nemen voordat dit rekeningnummer ook gevalideerd is en opgevoerd in het systeem. Mocht een betaling na beoordeling nodig zijn, zou dit op dat moment de nodige vertraging opleveren in het uitbetalen wat we hiermee proberen te voorkomen. Het is expliciet niet de bedoeling om aan te sturen op het eerst overmaken van een bedrag en dan pas op papier de beoordeling kunnen krijgen of een dossier kunnen opvragen.
Kunt u aangeven welke werkinstructie er is voor de volgorde van de afhandeling van het dossier en voor de inzage in het dossiers en informatievragen? Kunt u die werkinstructie(s) van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) aan de Kamer doen toekomen?
De werkinstructies over de volgorde van het afhandelen van het dossier betreffen het beoordelingskader en het informatievergaringskader welke op 13 oktober jl. naar uw Kamer gestuurd zijn. Het informatievergaringskader is aangepast naar aanleiding van het AO van 15 oktober jl, deze treft u bijgaand aan. In deze versie staat het verhaal van de ouder nog meer centraal. Voor de volgorde van inzage in het dossier en informatievragen is er geen specifieke werkinstructie opgesteld. De ouder kan op elk gewenst moment in het proces inzage krijgen in het hersteldossier en alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Zie hiervoor ook het antwoord op vragen 1 t/m 4.
Handelt de UHT conform het verdedigingsbeginsel (art. 41 van het Handvest van grondrechten), nu gedupeerde ouders niet vooraf op de hoogte gesteld worden van het besluit, niet gehoord worden en niet de beschikking hebben over het dossier voorafgaand aan de beslissing?
Artikel 41 van het Handvest van grondrechten van de Europese Unie is niet van toepassing op deze hersteloperatie, omdat dit een uitsluitend interne Nederlandse aangelegenheid betreft. Dit neemt niet weg dat het proces rondom de besluitvorming naar mijn mening voldoet aan de inhoud van dit beginsel. Op grond van het verdedigingsbeginsel dient, in dit geval, een ouder in de gelegenheid te worden gesteld zijn of haar zienswijze naar voren te brengen, vóórdat een bezwarend besluit wordt genomen. Om daar effectief van gebruik te kunnen maken, moet hij of zij ook inzage krijgen in de stukken. Voor een beschrijving van het proces rondom de besluitvorming verwijs ik naar mijn antwoorden van 10 november jl. op vragen die tijdens het VAO Hersteloperatie zijn gesteld en naar de antwoorden op de vragen 1 tot en met 4 hiervoor.5 Dit proces maakt een ruimhartige wijze van het delen van de relevante informatie, waaronder de op de zaak betrekking hebbende stukken, en het uitwisselen van zienswijzen met de ouders in de fase voorafgaand aan de beslissing mogelijk.
Schenden het kabinet en de UHT het vertrouwensbeginsel, aangezien vele toezeggingen over tijdige afhandeling niet worden nagekomen zowel op individueel als op collectief niveau? En aangezien de inzage in dossiers nog steeds niet plaatsvindt, terwijl die wel meerdere keren is toegezegd en ook wettelijk geborgd is? Kunt u deze vragen uitgebreid beantwoorden?
Ik betreur het ten zeerste dat de afhandeling niet mogelijk is gebleken binnen een redelijke termijn. Helaas kost een zorgvuldige afhandeling meer tijd dan aanvankelijk voorzien. Zoals ik uw Kamer eerder heb bericht kost met name het samenstellen van projectdossiers veel tijd. Ik meen echter dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden doordat de genoemde streeftermijn niet is gerealiseerd. Dat laat onverlet dat onverminderd wordt ingezet op een zo snel als mogelijke afhandeling.
Schenden het kabinet en de UHT het rechtsgelijkheidsbeginsel omdat ouders van eenzelfde kinderopvanginstelling verschillend behandeld worden, ook wanneer zij zelf geen materieel andere zaken gedaan hebben?
Als twee gevallen volledig gelijk zijn, moeten zij op grond van het gelijkheidsbeginsel gelijk worden behandeld. Dit wordt ook nagestreefd bij de uitvoering van het herstel. Het enkele feit dat ouders bij dezelfde kinderopvanginstelling hebben gezeten, hoeft echter nog niet te betekenen dat sprake is van gelijke gevallen. Voor die beoordeling moeten alle feiten en omstandigheden worden meegewogen.
Schenden het kabinet en de UHT het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, bijvoorbeeld omdat ouders geen inzage krijgen in de onderliggende stukken en soms niet eens een formele berekening krijgen?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 7 heb aangegeven, voorziet het proces rondom de besluitvorming in de hersteloperatie in een ruimhartige wijze van het delen van de relevante informatie, waaronder de op de zaak betrekking hebbende stukken, met de ouders. Ook geeft de persoonlijk zaakbehandelaar een uitleg over de beoordeling, hoe deze tot stand is gekomen en hoe de berekening en het uiteindelijke bedrag tot stand zijn gekomen. Dit geheel wordt ook getoetst bij de ouder in een gesprek. De motivering en berekening worden ook schriftelijk gegeven en er wordt een formele beschikking afgegeven. Daarmee wordt voldaan aan het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel.
Bent u bereid om juridisch advies te vragen, bijvoorbeeld aan een bekwame vaktechnische coördinator, die al eerder een treffende analyse geschreven heeft over CAF 11, over de vraag of in het herstelproces de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden worden?
Inmiddels zijn er meerdere vaktechnische coördinatoren aangesteld in de hersteloperatie. Binnen UHT zijn nu 14 vaktechnisch coördinatoren actief. 11 Daarvan verlenen bijstand vanuit diverse directies van de Belastingdienst. Geen van deze vaktechnisch coördinatoren heeft in het verleden een rol gespeeld bij beslissingen inzake CAF-zaken. Deze vaktechnisch coördinatoren zijn goed bekend met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en zien erop toe dat deze worden nageleefd.
Ligt er al een advies of memo (of een andere document) over de hersteloperatie en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur? Zo ja, kunt u die aan de Kamer doen toekomen?
Nee, een dergelijk advies of memo is niet opgesteld. Zoals ik in het antwoord op vraag 11 heb aangegeven zien de aangestelde vaktechnisch coördinatoren erop toe dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur worden nageleefd.
Hoeveel kinderen van de gedupeerde ouders zijn op de lijsten van de Fraude Signaleringsvoorziening (FSV, zwarte lijsten) geplaatst?1
Voor zover nagegaan kan worden zijn er nooit kinderen zelfstandig in FSV geregistreerd. Bij een signaal wordt altijd de toeslaggerechtigde geregistreerd en dat betreft de ouder. Wel komt het voor dat bij de toelichting van een signaal over een toeslaggerechtigde ook de kinderen staan vermeld waarop de toeslag betrekking heeft. Bij hoeveel signalen kinderen staan vermeld is niet bekend. Echter, in principe had een dergelijke vermelding geen directe gevolgen voor de kinderen omdat er bij een check op FSV alleen zelfstandig geregistreerde personen naar boven kwamen.
Hebben kinderen, die op de FSV-lijst geplaatst zijn, ook nadelen ondervonden van het feit dat ze op de FSV-lijsten geplaatst zijn?
Zie antwoord vraag 13.
Hoeveel van de gedupeerde ouders hebben inzage kunnen krijgen in hun hele FSV-dossier tot nu toe? Wat is de reden dat dit zo moeizaam verloopt?
De persoonlijk zaakbehandelaar verzamelt de stukken die van belang zijn voor de beoordeling of een ouder aanspraak kan maken op een van de herstelregelingen. Als de ouder die stukken wil inzien dan wordt daar de mogelijkheid voor geboden. Geconstateerd is dat van de 167 ouders waarvoor een verzoek tot inzage in FSV is gedaan, 63 ouders een vermelding en notitie in FSV hebben. Deze notities zijn toegevoegd aan het dossier en worden meegenomen in de uiteindelijke beoordeling. Er wordt niet bijgehouden hoeveel ouders gebruik maken van de mogelijkheid om de stukken voorafgaand aan de beoordeling in te zien.
Hoeveel ouders hebben tussen 1 juli en 19 november een voorstel inclusief een voorlopige beschikking gekregen over alle kinderopvangtoeslag (KOT)-jaren waarvoor zij herbeoordeling hebben aangevraagd?
Dit betreft 176 ouders, zie hiervoor ook de vierde Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag.
Wanneer start de informatiecampagne voor gedupeerde ouders waar de Kamer om gevraagd heeft2?
Het vinden van ouders die zich nog niet hebben gemeld, gebeurt via een getrapte communicatie-aanpak:
Via de huidige en nieuwe kanalen van de Belastingdienst: de website, oproepen tijdens de ouderwebinars en via brieven. Als nieuw kanaal is daarnaast op 23 november jl. de speciale herstel kinderopvangtoeslag facebook pagina live gegaan.8
Via gemeenten worden ouders tijdens het zogenaamde intakegesprek actief bevraagd op hun problematiek. Is de achtergrond van de problematiek direct te relateren aan problemen met de toeslagen? Heeft de ouder zich nog niet gemeld? Dan zal de gemeente de ouder actief adviseren om dat alsnog te doen.
Vanaf januari 2021 voeren we een gerichte, pro-actieve en brede campagne om ouders op te roepen zich bij ons te laten melden. Hiervoor worden diverse kanalen ingezet, zoals brieven, een oproep/meldpunt op toeslagen.nl/herstel, video-oproepen op Twitter en Facebook, en oproepen via onze stakeholders en in de media. In dit kader wordt ook een nieuw Twitter account opgezet in lijn met de speciale herstel kinderopvangtoeslag facebook pagina. Daarnaast intensiveren we in de periode januari -maart 2021 de inzet van onder andere branche- en kinderopvangorganisaties, de Nationale ombudsman en maatschappelijk dienstverleners om ouders gericht te benaderen. Daarbij kijken we ook of de inzet van bredere communicatiekanalen efficiënt kan zijn om nog meer mensen te bereiken.
Wanneer stuurt u de beloofde brief over juridische bijstand voor de ouders aan de Kamer?
In de gelijktijdig met deze antwoorden verzonden vierde Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag treft u de toegezegde uitwerking van de juridische bijstand voor ouders.
Wanneer stuurt u de beloofde brief over de rol van het Openbaar Ministerie bij de start van het kinderopvangtoeslagschandaal naar de Kamer – kennelijk samen met de Minister van Justitie en Veiligheid, naar wie u deze toezegging doorverwees in de laatste brief?
Deze toegezegde brief wordt separaat aan uw Kamer gezonden
Zijn kopieën van alle dossiers (inclusief de e-mailcorrespondentie) al overgebracht naar de hotspot? Zo nee, wat is daarvoor het tijdpad?
Vooruitlopend op het overdragen aan het Nationaal Archief (NA) is de Toeslagenaffaire reeds aangemerkt als hotspot bij het Ministerie van Financiën. De hotspot Toeslagenaffaire zal uiterlijk over 20 jaar overgebracht worden. Het vroegtijdig overbrengen van de broninformatie naar het NA is in verband met de uitvoering van de reguliere toeslagprocessen en herstelacties niet wenselijk, omdat directe beschikking over gegevens bij de uitvoering essentieel is. Een hotspot NA is een erfgoedinstrument en geen bedrijfsvoeringsinstrument. Uiteraard zien we het grote belang van het veiligstellen en behouden wat nodig is voor de hersteloperatie. Om ervoor te zorgen dat fysieke informatie bewaard blijft geldt daarom een moratorium op de fysieke dossiers. Ook is, ten aanzien van Toeslagen, besloten om managementverslagen, mails en overige zaakgebonden informatie tot nader order niet te vernietigen. Vanuit het perspectief om op korte termijn een proces in te richten en uit te voeren om massaal de voor de hersteloperatie relevante informatie te kopiëren is zeer onwenselijk. Dit onder andere vanwege de grote technische impact, beperkte technische mogelijkheden en de benodigde kennis vanuit de hersteloperatie. Wel zal ik een onafhankelijke partij vragen toe te zien op de inrichting van de hotspot. Daarnaast zal deze onafhankelijke partij ook gevraagd worden toe te zien op het veiligstellen en bewaren van de persoonlijke dossiers zodat informatie niet vroegtijdig vernietigd wordt. Ik zal in de vijfde voortgangsrapportage (begin februari 2021) u nader informeren hierover, zoals ook opgenomen in de motie Omtzigt.9
Wilt u het volledige, maar dan ook echt het volledige feitenrelaas aan de Kamer doen toekomen, zoals gevraagd in november 20193 en beantwoord met de Auditdienst Rijk (ADR)-tijdlijn in mei en juni 20204, waarop bijvoorbeeld het memo van mevrouw Palmen uit maart 2017 en alle effecten die het had ontbreekt?
Met het verstrekken van het memo uit maart 2017 is aangegeven dat dit memo toen niet de politieke en ambtelijke top heeft bereikt12. Middels een vandaag separaat verstuurde brief stuur ik u vandaag wel de ongelakte versie van het memo. De vraag naar een zo volledig mogelijke tijdlijn is ook onderdeel van het onderzoek van de Parlementaire onderzoekscommissie kinderopvangtoeslag (hierna POK). Ik hecht veel waarde aan de uitkomsten en conclusies van deze onderzoekscommissie en wil daar in mijn uitlatingen richting uw Kamer niet op vooruit lopen.
Welke documenten waar de ADR wel om vroeg, maar die hij niet kreeg (overdrachtsdossiers, inwerkdossiers, specifieke verslagen) zijn alsnog gevonden de afgelopen tijd? Kunt u die aan de Kamer doen toekomen?
In de uw Kamer op 13 oktober jl. gestuurde antwoorden op schriftelijke vragen over de brief van 18 september 2020 over de politieke besluitvorming van het CAF-team heb ik aangegeven dat één door de ADR gevraagde verslagen van het MT-toeslagen alsnog gevonden is, deze is toen ook aan uw Kamer gestuurd.13 Zoals ik toen ook schreef zijn er geen overige stukken, zoals bestuursraad- en ministersstaf verslagen, meer aangetroffen. Een «Kennismaking Belastingdienst» notitie van 4 februari 2014 is niet als overdrachtsdossier (waarnaar de ADR gevraagd had) aangemerkt en is overigens bij het op 15 november 2019 gepubliceerde Wob verzoek al openbaar gemaakt. In de aan uw Kamer op 28 april jl. verzonden antwoorden op schriftelijke vragen bent u eerder geïnformeerd dat een overdrachtsdossier voor de directeur-generaal (DG) Belastingdienst tot het verschijnen van het ADR-rapport niet aangetroffen werd.14 Het zou hier gaan om een papieren overdrachtsdocument van de vorige DG aan de (voormalige) nieuwe DG. Na het verschijnen van het ADR-rapport heeft de ADR een signaal gekregen dat er wel sprake zou zijn van een overdrachtsdocument. Omdat op het moment dat de ADR dit signaal ontving het onderzoek naar de toeslaggerelateerde CAF-zaken was afgesloten heeft de ADR dit signaal niet meer in haar onderzoek kunnen betrekken. Dit document is echter tot op heden niet aangetroffen. Wel is een map aangetroffen «Inwerkdossier Jaap Uijlenbroek» waar allerlei losse documenten in staan. Dit betreffen documenten die zijn voorbereid door de verschillende dienstonderdelen. Hierin is ook een memo opgenomen van het onderdeel Belastingen en Toeslagen waarin ook de directie Toeslagen de stand van zaken schetst. In de bijlage treft u dit memo aan. De status van dit document is niet helder, omdat enkel losse documenten zijn aangetroffen en geen heel introductiedossier.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Deze antwoorden zijn binnen twee weken beantwoord. Vanwege de samenhang zijn de antwoorden op de vragen 1 tot en met 4 evenals 12 en 13 samen beantwoord.
Het handhaven van het EU-verdedigingsbeginsel door de douane. |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Welke mogelijkheden hebben ondernemers wanneer zij het niet eens zijn met de opgelegde heffing van invoerrechten?
Wanneer ondernemers het niet eens zijn met de opgelegde heffing van invoerrechten, de zogenaamde uitnodiging tot betaling (verder: UTB), kunnen zij twee dingen doen.
Ten eerste kunnen zij in bezwaar gaan bij de inspecteur. In dat kader kan aan de ondernemer uitstel van betaling van de invoerrechten worden verleend. De inspecteur doet uitspraak op het bezwaar en als de ondernemer het niet eens is met deze uitspraak, dan kan deze in beroep bij de rechter (art. 44 Douanewetboek van de Unie verder: DWU (Verordening (EU) nr. 952/2013).
Ten tweede kunnen ondernemers in bepaalde gevallen een verzoek om terugbetaling indienen van al betaalde invoerrechten of kwijtschelding van nog niet betaalde invoerrechten. Deze gevallen zijn in het DWU nader uitgewerkt.
Deze mogelijkheden zijn overigens niet beperkt tot ondernemers; ook niet-ondernemers die een UTB ontvangen kunnen hiervan gebruik maken.
Hoeveel ondernemers maken jaarlijks (over de afgelopen tien jaar) bezwaar tegen de door de douane opgelegde invoerheffing? In hoeveel van de gevallen is het bezwaar door de douane gegrond verklaard?
In tabel 1 heb ik het aantal ondernemers dat bezwaar heeft aangetekend tegen het totale aantal beschikkingen van de Douane opgenomen:
Jaar
Aantal ondernemers
2011
1.677
2012
1.625
2013
1.572
2014
1.654
2015
2.672
2016
2.429
2017
2.215
2018
1.841
2019
1.798
2020 (t/m 17 november)
1.033
In tabel 2 heb ik het aantal geheel en gedeeltelijk gegrond verklaarde bezwaren opgenomen. Voor de volledigheid merk ik op dat één ondernemer gedurende het jaar meerdere bezwaarschriften kan indienen, waardoor de cijfers afwijkend zijn ten opzichte van de vorige tabel.
Jaar
Totaal aantal bezwaren
Geheel gegrond
Gedeeltelijk gegrond
2011
5.840
3.720
211
2012
4.412
2.570
237
2013
4.023
2.042
391
2014
3.823
1.937
145
2015
4.208
2.067
183
2016
3.741
1.765
155
2017
4.257
2.019
139
2018
4.607
2.687
172
2019
4.463
2.520
181
2020 (t/m 17 november)
2.384
1.446
95
Graag licht ik hierbij nog het volgende toe. In 2019 kwam ongeveer 60% van de bezwaren voort uit verzoeken om correcties van aangiften door de ondernemer zelf. Dit hangt samen met het feit dat een ondernemer soms al aangifte doet terwijl nog niet alle bescheiden compleet zijn. De bezwaarmogelijkheid wordt dan gebruikt om dit te herstellen. De Douane is hierover in gesprek met het bedrijfsleven in het Overleg Douane-Bedrijfsleven (ODB), als onderdeel van de strategische ontwikkelagenda van het ODB.
Kunt u een toelichting geven op het EU-verdedigingsbeginsel voor en na 2008 en dan met name op de vraag wanneer de douane wel en wanneer niet invoerrechten mag vorderen zonder voorafgaand de belastingplichtige te informeren?
Het EU-verdedigingsbeginsel kreeg voor de nationale douanebesluitvorming meer betekenis door het arrest van het Europese Hof van Justitie van 18 december 2008 «Sopropé» (zaak C-349/07). In dit arrest heeft het Europese Hof van Justitie kort gezegd geoordeeld dat, voordat een nadelig besluit wordt genomen, belanghebbende in de gelegenheid moet worden gesteld om zijn mening te geven.
Na dit arrest heeft de Douane een extra stap toegevoegd aan de standaard werkwijze die vooraf gaat aan de totstandkoming van een nadelig besluit. Betrokkenen worden sindsdien door de inspecteur vooraf elektronisch (per e-mail) of per brief in kennis gesteld van voorgenomen besluiten en in de gelegenheid gesteld om hun reactie daarop te geven. Op deze manier kan de reactie van de betrokkenen worden meegenomen bij de definitieve besluitvorming. Met de inwerkingtreding van het DWU in mei 2016 is het verdedigingsbeginsel gecodificeerd.
Soms kunnen er gerechtvaardigde redenen zijn om de belastingplichtige niet vooraf te informeren. Het gaat hier bijvoorbeeld om situaties waarin niet kan worden gewacht met direct overheidsingrijpen ter bescherming van de gezondheid van mens, dier of plant.
Hoeveel zaken rond het EU-verdedigingsbeginsel in relatie tot het optreden van de douane liggen er momenteel onder de rechter? Wat is de gemiddelde afhandelingstermijn van deze zaken?
Slechts bij hoge uitzondering gaan zaken uitsluitend over het EU-verdedigingsbeginsel door naar de rechter. Voor zover bekend liggen er op dit moment twee zaken onder de rechter, die uitsluitend gaan over het EU-verdedigingsbeginsel. Daarnaast wordt het EU-verdedigingsbeginsel ook met enige regelmaat als subsidiair argument aangevoerd.
Bij een standaardprocedure zonder bijzonderheden waarbij alle rechtsmiddelen worden aangewend, bedraagt de doorlooptijd gemiddeld vier tot zes jaar.
Hierbij wil ik benadrukken dat elke zaak op zichzelf staat en – al naar gelang de omvang en complexiteit van de casus – een kortere of langere doorlooptijd en afhandelingstermijn heeft. Een doorlooptijd van meer dan tien jaar is wel uitzonderlijk.
Klopt het dat de douane over dezelfde partij goederen twee keer een invoerheffing kan opleggen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is? Kunt u verklaren op basis van welke juridische grondslag dit mogelijk is? Zo nee, kunt u uitgebreid toelichten hoe wordt voorkomen dat dit plaatsvindt?
Dit klopt niet. Invoerrechten zijn maar één keer verschuldigd, en zij worden ook maar één keer geïnd. Met het naleven van de geldende (Europese) wetgeving door de Douane, wordt voorkomen dat over dezelfde partij goederen twee keer een invoerheffing wordt opgelegd.
Tot hoelang na invoer door de ondernemer heeft de douane juridisch de mogelijkheid tot het opleggen van een belastingheffing met betrekking tot invoerrechten? Kunt u hierbij ook ingaan op de verjaringstermijnen en de mate van rechtszekerheid voor een ondernemer in relatie tot de geldende termijnen, ook met het oog op de aangenomen motie «menselijke maat in bezwaarprocedures» (Kamerstuk 31 066, nr. 477)?
Op de Douane rust op basis van de Europese douanewetgeving de verplichting een UTB op te leggen wanneer invoerrechten verschuldigd zijn en de verjaringstermijn voor heffing nog niet is verstreken. De termijn voor het heffen van invoerrechten bedraagt 3 jaar. Deze termijn kan verlengd worden tot 5 jaar wanneer sprake is van een strafrechtelijk vervolgbare handeling. Als sprake is van een bezwaar- en beroepsprocedure wordt de termijn opgeschort.
Met de regels waarin het DWU voorziet, zijn de verjaringstermijnen voor de ondernemer duidelijk en voorzienbaar. De Douane houdt zich aan deze termijnen en de overige regels opgenomen in het DWU. De Douane geeft daarbij invulling aan de menselijke maat1 door in nauw contact te blijven met de ondernemer en door een zorgvuldig proces te doorlopen.
Klopt het dat de douane na bezwaarmaking van de ondernemer zelfs tien jaar kan en mag doen over een reactie en/of uitspraak? Zo nee, graag een toelichting? Zo ja, deelt u de mening dat een termijn die kan oplopen tot tien jaar zeer onwenselijk is?
Het is niet zo dat de Douane zonder meer tien jaar kan en mag doen over een reactie of uitspraak. De Douane spant zich in de behandeltermijn waar mogelijk te beperken.
Het uitgangspunt van de Douane is om in goed overleg met de ondernemer zo snel mogelijk uitspraak op bezwaar te doen. Zorgvuldigheid en dienstverlening staan daarbij voorop. Daar waar een mogelijke termijnoverschrijding toch aan de orde is, zal daar in de regel overleg over plaats hebben met de betrokken ondernemer. Oorzaak kan bijvoorbeeld zijn dat aanvullend feitenonderzoek nodig is of dat gewacht wordt op relevante jurisprudentie in vergelijkbare zaken.
Voor de Douane gelden de beslistermijnen van de Algemene wet bestuursrecht. In beginsel bedraagt die beslistermijn zes weken. Deze termijn kan verlengd worden met nog eens zes weken. Daarna is nog verdere verlenging mogelijk, in overleg met de ondernemer.
Welke stappen kunt u zetten om juridisch te borgen dat reactie op bezwaar en beroep niet onbeperkt kan worden opgeschort, maar binnen een nader, met de sector in te vullen, redelijke termijn wordt beantwoord? Bent u bereid deze stappen te zetten? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 7 is gesteld, streeft de Douane er naar bezwaren zo tijdig mogelijk en binnen de daarvoor geldende wettelijke termijnen af te handelen. Daar waar een mogelijke termijnoverschrijding toch aan de orde kan zijn, zal hierover in de regel contact worden gezocht met de betrokken ondernemer. Op het tijdsverloop in de beroepsfase hebben de Douane en belanghebbende geen invloed.
Bent u bekend met het artikel «Douane bijt zich vast in twee partijen knoflook uit China»?1
Ja.
Maken de douane en de Fiscale inlichtingen-opsporingsdient (FIOD) vaker afspraken met expediteurs om illegale zendingen aan te pakken? Zo ja, hoe vaak per jaar en op welke manier worden de gemaakte afspraken vastgelegd zodat de expediteur later geen problemen krijgt over het wel of niet doorvoeren van de zending en eventuele heffingen, zoals wel is gebeurd bij het voorbeeld in vraag negen?2
Douane en FIOD maken in principe geen afspraken met bedrijven over het handhaven en opsporen van andere bedrijven. Elk bedrijf wordt op zijn eigen merites beoordeeld en wordt op zijn eigen handelen gecontroleerd op het naleven van douane wet- en regelgeving. Op grond van de geheimhoudingsverplichting kan ik niet op individuele gevallen ingaan.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden voor het nog in te plannen notaoverleg Douane?
Ja.
De hoge marginale druk over een pensioenuitkering ineens en het feit dat het van je geboortedatum afhangt of je soms 20% extra belasting moet betalen over een uitkering ineens |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de aangepaste belastingtarieven die gelden in het jaar dat de belastingplichtige de AOW-leeftijd bereikt?1
Ja
Erkent u dat de pensioeningangsdatum, en dus het moment waarop op grond van het wetsvoorstel Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen een eenmalige pensioenuitkering mogelijk is, in de meeste gevallen in het jaar zal vallen dat de belastingplichtige de AOW-leeftijd bereikt?
Uit gegevens van het CBS blijkt dat in 2018 de gemiddelde pensioenleeftijd op 65 jaar ligt.2 Het CBS laat daarbij de volgende tabel met voorlopige cijfers over 2018 zien:
Jaar
59 jaar of jonger
60 jaar
61 jaar
62 jaar
63 jaar
64 jaar
65 jaar
66 jaar
67 jaar of ouder
2018
4,6%
3,0%
3,0%
5,9%
7,7%
9,9%
20,0%
38,2%
7,6%
De AOW-gerechtigde leeftijd lag in het jaar 2018 op 66 jaar. Uit de tabel volgt dat ongeveer 58% van de werknemers rond de AOW-leeftijd met pensioen ging. Dat kan in het jaar zijn waarin de AOW-leeftijd werd bereikt of net in het jaar daarvoor. Een substantieel deel van de werknemers van ongeveer 34% ging in de jaren voor de AOW-leeftijd met pensioen en 7,6% na het jaar waarin de AOW-gerechtigde leeftijd werd bereikt.
Kunt u bevestigen dat indien de pensioeningangsdatum in het jaar valt waarin de belastingplichtige de AOW-leeftijd bereikt, het belastingtarief van de eerste schijf afhankelijk is van de verjaardag van de belastingplichtige, namelijk van de maand waarin de belastingplichtige de AOW-leeftijd bereikt en dat dit tarief varieert van 19,45% voor de belastingplichtige die vanaf januari AOW ontvangt tot 35,85% voor de belastingplichtige die vanaf december AOW ontvangt?
Dat klopt. Vanaf de eerste van de maand waarin de belastingplichtige de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt is de belastingplichtige geen AOW-premie meer verschuldigd.3 De AOW-premie bedraagt 17,9% op jaarbasis over het deel van het inkomen dat in de eerste tariefschijf van box 1 valt. Als een belastingplichtige bijvoorbeeld in juli de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt wordt de AOW-premie voor een half jaar meegenomen in de tarieven: ½ x 17,9% = 8,95%. Het percentage na AOW-datum voor de eerste schijf van box 1 zonder AOW-premie bedraagt 19,45%. Het tarief in de eerste schijf voor degene die in juli de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt, bedraagt derhalve 19,45% + 8,95% = 28,40% en voor bijvoorbeeld december komt dit uit op 19,45% + 16,40% (17,9% x 11/12) = 35,85%. In het jaar waarin de belastingplichtige de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt wordt echter ook bijvoorbeeld de algemene heffingskorting herrekend. Deze wordt hoger naar mate men later de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. De reden hiervoor is dat heffingskortingen bestaan uit een belastingdeel en een premiedeel. Een belastingplichtige heeft uitsluitend recht op de premiedelen voor zover de belastingplichtige premieplichtig is voor de betreffende volksverzekeringen. Als het premiedeel daalt, dan daalt ook het bedrag van de heffingskorting. De algemene heffingskorting is overigens ook inkomensafhankelijk. Vanaf een inkomen van € 20.711 (2020) wordt de algemene heffingskorting verminderd.
Kunt u bevestigen dat alleen de belastingdruk, dus nog exclusief het effect op toeslagen, over een eenmalige pensioenuitkering van € 10.000 voor een persoon die in januari de AOW-leeftijd bereikt rond de 28% ligt en voor een persoon die in december de AOW-leeftijd bereikt rond de 55% ligt?
In specifieke situaties kan dit het geval zijn. Het gaat dan wel om situaties waarbij het inkomen na pensionering volledig in de eerste schijf van box 1 valt. Hierbij moet wel bedacht worden dat in dit voorbeeld de belastingplichtige die in december met pensioen gaat tot en met november andere inkomsten heeft gehad. Het bedrag ineens kan niet los gezien worden van het totale inkomensplaatje. Het is inherent aan het belastingstelsel dat bij een hoger inkomen een hoger tarief wordt geheven en het systeem van premieheffing waarbij de AOW-premies zijn verschuldigd tot de eerste van de maand waarin de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt. Een bedrag ineens wordt hierin niet anders behandeld dan andere inkomensbestanddelen, zoals bijvoorbeeld eindejaarsuitkeringen, vakantiegeld of de reguliere periodieke pensioenuitkering. Het is belangrijk hierbij te benadrukken dat het bedrag ineens een keuzemogelijkheid is. Als in de specifieke situatie een bedrag ineens fiscaal niet aantrekkelijk is dan hoeft hier geen gebruik van te worden gemaakt.
Klopt het dat dit verschil in belastingdruk zich met name voordoet bij mensen met een lager inkomen?
Dat klopt in algemene zin. Voor een belastingplichtige met een hoger inkomen, in de tweede of derde schijf van box 1, kan een bedrag ineens minder effect hebben op de fiscale positie van de belastingplichtige. Uiteindelijk is voor het effect op de belastingdruk van het opnemen van een bedrag ineens echter de volledige persoonlijke fiscale situatie bepalend waarbij bijvoorbeeld ook aftrekposten een rol kunnen spelen.
Vindt u een dergelijk enorm verschil in belastingdruk gerechtvaardigd, mede met het oog op het feit dat de belastingplichtige, als hij of zij zich hier al vast bewust is, dit op grond van het wetsvoorstel bijna niet kan beïnvloeden, namelijk alleen door het gehele pensioen in te laten gaan in het jaar voorafgaand of volgend op het jaar waarin hij of zij de AOW-leeftijd bereikt?
Zoals hiervoor is aangegeven wordt een bedrag ineens niet anders behandeld dan andere inkomensbestanddelen. Een belastingplichtige die in december de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt draagt meer AOW-premies af dan een belastingplichtige die al in januari van dat jaar de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. Dit is inherent aan het gegeven dat AOW-premies zijn verschuldigd tot de eerste dag van de maand waarin de belastingplichtige de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. De jaren nadat een bedrag ineens is opgenomen zal het inkomen lager zijn waardoor er juist een lagere belastingdruk zal gelden.
Deelt u de mening dat het niet rechtvaardig is dat de marginale belastingdruk over de eenmalige pensioenuitkering voor iemand die in december de AOW-leeftijd bereikt voor iemand met een laag inkomen en daarmee een eenmalige uitkering van € 10.000 hoger is (betaalt circa 55%) dan voor iemand met een hoog inkomen en daarmee een eenmalige uitkering van € 40.000 (betaalt circa 49%)?
Een bedrag ineens wordt niet anders behandeld dan andere inkomensbestanddelen. De geschetste situatie kan zich ook voordoen bijvoorbeeld bij de uitbetaling van een bonus. Bovendien betaalt een belastingplichtige met een hoger inkomen over het totale inkomen gezien meer belasting dan een belastingplichtige met een lager inkomen.
Acht u het in verband met het verbod op leeftijdsdiscriminatie juridisch houdbaar om de mogelijkheid om een gedeelte van het pensioen alvast op de pensioeningangsdatum uit te keren wettelijk zo vorm te geven dat afhankelijk van de verjaardag de ene pensioengerechtigde (AOW-leeftijd in december) bijna twee keer zoveel belasting verschuldigd is over dezelfde pensioenuitkering als de andere pensioengerechtigde (AOW-leeftijd in januari)?
De voorwaarde dat het opnemen van een bedrag ineens alleen op de pensioeningangsdatum kan plaatsvinden, is van belang ter bescherming van zowel de deelnemer als het collectief. Deze voorwaarde is een proportionele en subsidiaire wijze om dit beschermingsdoel te bereiken en levert geen verboden leeftijdsonderscheid op. Met de voorwaarde dat het opnemen van een bedrag ineens alleen op de pensioeningangsdatum kan plaatsvinden wordt geborgd dat de solidariteit binnen een pensioenfonds zo min mogelijk onder druk komt te staan, doordat selectie-effecten (met name in verband met gezondheid) worden beperkt. Daarnaast wordt op deze wijze voorkomen dat tijdens de opbouwfase beleggingsrendementen worden misgelopen. Voorts overzien deelnemers vaak pas rondom de pensioeningangsdatum de gehele financiële situatie na pensionering en blijft het bedrag ineens op deze wijze zoveel mogelijk behouden als oudedagsvoorziening. Aansluiting bij de pensioeningangsdatum ligt voorts voor de hand, omdat vanaf dat moment de periodieke levenslange pensioenuitkering tot uitkering komt en het bedrag ineens invloed heeft op de hoogte van deze uitkering. Een deelnemer is niet verplicht een bedrag ineens op te nemen, het betreft een keuzerecht. Als een deelnemer een bedrag ineens in zijn/haar specifieke situatie fiscaal niet aantrekkelijk acht, dan hoeft hier geen gebruik van te worden gemaakt. Voorts bieden pensioenregelingen deelnemers veelal de mogelijkheid om de pensioeningangsdatum binnen bepaalde bandbreedtes te vervroegen of uit te stellen, waardoor ook het moment waarop het bedrag ineens tot uitkering komt wordt beïnvloed. Een deelnemer kan hier bijvoorbeeld voor kiezen als hij/zij graag gebruik wenst te maken van het keuzerecht en door het verschuiven van de pensioeningangsdatum de opname van een bedrag ineens fiscaal aantrekkelijker wordt. De deelnemer kan door het verschuiven van de pensioeningangsdatum in voorkomende gevallen dus invloed uitoefenen op de fiscale behandeling van het bedrag ineens. Zie voor de wijze waarop het bedrag ineens fiscaal wordt behandeld de overige antwoorden.
Kunt u de rekenvoorbeelden in paragraaf 7.1 van de nota naar aanleiding van het verslag op de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen (35 555, nr. 6), die heel handig alleen gegeven zijn voor een persoon die op 1 januari AOW-gerechtigd wordt, tevens geven voor de situatie dat de betreffende persoon op 1 december van het jaar AOW-gerechtigd wordt en tot zijn of haar AOW-gerechtigde leeftijd werkzaam is?
Zoals bij het antwoord op vraag 3 reeds is aangegeven, leidt een situatie waarin een deelnemer gedurende het jaar AOW-gerechtigd wordt tot aanpassingen in het belastingtarief in het eerste deel van de eerste schijf van de inkomstenbelasting (de «oude» eerste en tweede schijf) en de heffingskortingen. Bij de reeds verstrekte rekenvoorbeelden in de genoemde nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk 35 555, nr. 6) is aangegeven dat indien een deelnemer op een ander moment dan 1 januari van het jaar AOW-gerechtigd wordt dit tot andere uitkomsten leidt. De voorbeelden zijn hiermee illustratief van een mogelijke situatie bij opname van een bedrag ineens, maar individuele gevallen kunnen afwijkende uitkomsten kennen. Het is raadzaam voor een deelnemer om eerst informatie in te winnen bij de keuze om al dan niet gebruik te maken van de mogelijkheid tot opname van een bedrag ineens.
In onderstaande voorbeelden is uitgegaan van een alleenstaande deelnemer zonder kinderen die op 1 december van het jaar AOW-gerechtigd wordt. Hierbij is zo veel mogelijk aangesloten bij de eerder verstrekte voorbeelden en is wederom sprake van een deelnemer met een gemiddelde pensioenaanspraak (10.800 euro bruto, gemiddelde 2016), de helft hiervan of het dubbele hiervan. Een verschil is echter dat de deelnemer nu 11 van de 12 maanden nog niet AOW-gerechtigd is. Omdat sprake is van een recht op aanvullend pensioen is bij de berekening daarom verondersteld dat de betreffende persoon in die periode werkzaam is. Omdat niet bekend is wat het bruto-inkomen is, is een bruto-inkomen verondersteld zodat het totaal van AOW en aanvullend pensioen een vervangingswaarde kent van 70% van het bruto-inkomen dat een dergelijke werknemer op jaarbasis4 heeft. Het inkomen in de maanden voordat de deelnemer AOW-gerechtigd wordt is van invloed op de uitkomsten. Als sprake is van een hoger, lager of geen inkomen in de maanden voor uittreding heeft dit een ander effect op de bestedingsmogelijkheden en de belastingdruk op het bedrag ineens (zie ook het antwoord op vraag 10). Bij het inkomen uit arbeid is geabstraheerd van de inkomensafhankelijke bijdragen voor de Zorgverzekeringswet (Zvw) die de werkgever afdraagt. Wel is rekening gehouden met de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zvw die de deelnemer afdraagt over AOW, aanvullend pensioen en het eventueel opgenomen bedrag ineens.
In de voorbeelden zijn belastingtarief en heffingskortingen toegepast voor een persoon die in een jaar 11 maanden AOW-premie moet afdragen. De opname van een bedrag ineens leidt tot een herberekening van de pensioenuitkering in het jaar van opname en de daaropvolgende jaren. Uitgegaan is van de fiscaliteit en verwachte niveaus in de sociale zekerheid en het toeslagenstelsel in 2021 volgens de meest recente CPB-raming (MEV2021). Bij het besteedbaar inkomen is rekening gehouden met de gemiddelde netto-zorgkosten, die bestaan uit de gemiddelde nominale zorgpremie, het gemiddeld eigen risico van een gepensioneerde verminderd met de eventueel ontvangen zorgpremie. Om een beeld te schetsen van de effecten voor AOW-gerechtigden met een huurwoning is ook het besteedbaar inkomen inclusief huurtoeslag opgenomen, hoewel dit geen standaard weergave is door de hoge mate van variatie in de woonsituatie. Bij het recht op huurtoeslag is bij deze voorbeelden een huur van circa 550 euro verondersteld en is uitgegaan van de inkomensgrenzen zoals deze zijn voorzien voor 2021. Onderstaande uitkomsten zijn afgerond op honderden euro’s, door deze afronding wijkt het totaal soms af van de optelling van de onderdelen.
Geen bedrag ineens
Bedrag ineens
Jaar na bedrag ineens
Inkomen uit arbeid
28.600
28.600
n.v.t.
AOW
1.400
1.400
16.400
Aanvullend pensioen
500
400
4.900
Bedrag ineens
n.v.t.
10.000
n.v.t.
Bruto-inkomen
30.400
40.300
21.300
Inkomensafhankelijke bijdrage Zvw
– 100
– 700
– 1.200
Totaal te betalen belasting na heffingskortingen
– 2.600
– 7.200
– 500
Netto-inkomen
27.600
32.500
19.600
Zorgpremie + gemiddeld eigen risico
– 1.800
– 1.800
– 1.800
Zorgtoeslag
100
0
1.300
Besteedbaar inkomen
26.000
30.700
19.100
Huurtoeslag
0
0
2.500
Besteedbaar inkomen (incl. huurtoeslag)
26.000
30.700
21.600
Geen bedrag ineens
Bedrag ineens
Jaar na bedrag ineens
Inkomen uit arbeid
35.600
35.600
n.v.t.
AOW
1.400
1.400
16.400
Aanvullend pensioen
900
800
9.700
Bedrag ineens
n.v.t.
20.000
n.v.t.
Bruto-inkomen
37.900
57.800
26.100
Inkomensafhankelijke bijdrage Zvw
-100
-1.300
-1.500
Totaal te betalen belasting na heffingskortingen
-5.600
-15.800
-1.600
Netto-inkomen
32.200
40.700
23.100
Zorgpremie + gemiddeld eigen risico
-1.800
-1.800
-1.800
Zorgtoeslag
0
0
700
Besteedbaar inkomen
30.400
38.900
22.000
Huurtoeslag
0
0
600
Besteedbaar inkomen (incl. huurtoeslag)
30.400
38.900
22.600
Geen bedrag ineens
Bedrag ineens
Jaar na bedrag ineens
Inkomen uit arbeid
49.800
49.800
n.v.t.
AOW
1.400
1.400
16.400
Aanvullend pensioen
1.800
1.600
19.400
Bedrag ineens
n.v.t.
40.000
n.v.t.
Bruto-inkomen
53.000
92.800
35.900
Inkomensafhankelijke bijdrage Zvw
-200
-2.500
-2.100
Totaal te betalen belasting na heffingskortingen
-14.500
-33.200
-3.700
Netto-inkomen
38.200
57.100
30.100
Zorgpremie + gemiddeld eigen risico
-1.800
-1.800
-1.800
Zorgtoeslag
0
0
0
Besteedbaar inkomen
36.400
55.300
28.300
Huurtoeslag
0
0
0
Besteedbaar inkomen (incl. huurtoeslag)
36.400
55.300
28.300
Kunt u daarbij tevens van de zes rekenvoorbeelden de belastingdruk, inclusief toeslagen, geven over alleen de pensioenuitkering ineens?
Onderstaande tabel geeft de belastingdruk over het bedrag ineens voor de 3 voorbeelden uit het genoemde nota naar aanleiding van het verslag (voorbeeld 1–3) en de 3 voorbeelden uit de beantwoording van vraag 9 (voorbeeld 4–6). Hierbij betreffen voorbeelden 1 en 4 de voorbeelddeelnemer met een beperkt aanvullend pensioen die de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken in respectievelijk januari en december. De percentages betreffen dus de gegeven voorbeelden, uitkomsten in de werkelijkheid kunnen hiervan afwijken.
De belastingdruk over het bedrag ineens is benaderd door voor de situaties zonder en met opname bedrag ineens voor het jaar van opname de ontwikkeling van het besteedbaar inkomen (incl. zorgtoeslag en huurtoeslag) te delen door de ontwikkeling van het belastbaar inkomen en deze ratio van 1 af te trekken. Volledigheidshalve is ook de belastingdruk uitgedrukt ten opzichte van het netto-inkomen (excl. toeslagen) weergegeven. Door beide cijfers in beeld te brengen wordt duidelijk welk deel van de belastingdruk samenhangt met de fiscaliteit (belastingtarieven en heffingskortingen) en welk deel met toeslagen (in deze voorbeelden huur- en zorgtoeslag omdat geen sprake is van minderjarige kinderen). Met de gehanteerde berekeningswijze is geabstraheerd van het (beperkte) effect van de actuariële herberekening van de uitkering uit aanvullend pensioen als gevolg van opname van het bedrag ineens.
Voorbeeld
1
2
3
4
5
6
Belastingdruk over bedrag ineens (incl. toeslagen)
66%
48%
50%
53%
57%
53%
Belastingdruk over bedrag ineens (excl. toeslagen)
28%
44%
50%
51%
57%
53%
Uit de tabel blijkt dat de belastingdruk over het opgenomen bedrag ineens in verschillende voorbeelden verschilt. Hierbij hebben de hoogte van het opgenomen bedrag ineens, het inkomen en eventuele toeslagen in de uitgangssituatie en het precieze moment van opname van het bedrag ineens/dat de deelnemer AOW-gerechtigd wordt invloed op de belastingdruk. Indien opname van het bedrag ineens later in het jaar valt, is het belastingtarief hoger omdat in de maanden voordat de deelnemer AOW-gerechtigd wordt AOW-premie moet worden betaald. Hier staat tegenover dat het recht op algemene heffingskorting, en in geval van inkomsten uit arbeid de arbeidskorting, hoger is voor niet-AOW-gerechtigden dan voor AOW-gerechtigden. Ook geldt dat deelnemers in het jaar dat zij AOW-gerechtigd worden recht hebben op de gehele ouderenkorting, ook als zij pas later in het jaar AOW-gerechtigd worden.
Omdat de belastingdruk samenhangt met het inkomen in de uitgangssituatie is het complex om bovenstaande cijfers onderling te vergelijken, de belastingdruk is bij voorbeelden 4–6 immers anders als in de periode voordat de deelnemer AOW-gerechtigd wordt het inkomen lager of hoger is, of als er geen sprake is van inkomen. In individuele gevallen kan dus sprake zijn van een hogere of lagere belastingdruk.
In voorbeelden 1, 2 en 4 heeft de deelnemer in de uitgangspositie meer recht op toeslag dan in het jaar waarin een bedrag ineens wordt opgenomen, dit is zichtbaar in een hogere belastingdruk indien toeslagen worden meegenomen. Bij voorbeeld 1 is het verschil groot, dit hangt samen met fors lagere recht op huurtoeslag en zorgtoeslag, hetgeen in de andere voorbeelden minder het geval is. In voorbeelden 3, 5 en 6 ontvangt de deelnemer in zowel de uitgangspositie als in het geval van opname van een bedrag ineens geen toeslagen zodat de belastingdruk in beide situaties gelijk is. De voorbeelden tonen aan dat opname van een bedrag ineens naast gevolgen in de fiscaliteit (door de progressie in het belastingstelsel en de inkomensafhankelijke afbouw van heffingskortingen) ook gevolgen heeft voor de hoogte van ontvangen toeslagen. Het uitstellen van de opname van het bedrag ineens tot een jaar waarin de deelnemer in alle maanden AOW-gerechtigd is leidt derhalve tot een lagere belastingdruk in fiscale zin, maar kan ook tot een hogere belastingdruk leiden indien ook het effect op eventueel ontvangen toeslagen wordt meegenomen. Hierdoor is het raadzaam dat individuele deelnemers informatie inwinnen bij de keuze om al dan niet gebruik te maken van de mogelijkheid tot opname van een bedrag ineens.
Wilt u deze vragen in verband met het wetgevingsoverleg over het genoemde wetsvoorstel voor 3 november a.s. beantwoorden?
Helaas is het niet gelukt om de vragen voor 3 november jl. te beantwoorden. Hierbij ontvangt u de vragen voorafgaande aan het wetgevingsoverleg van 5 november as.
De CAF 11-zaak |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Wie heeft opdracht gegeven voor het schrijven van het vaktechnisch memo uit maart 2017 over de CAF 11-zaak, dat op u op 20 oktober naar de Kamer stuurde?1 En wanneer is die opdracht verstrekt?
Medio november 2016 heeft een MT-lid van Belastingdienst/Toeslagen aan de vaktechnisch coördinator gevraagd om de coördinatie van de casus Hawaï/CAF 11 te bekijken en de vaktechnische aspecten en mogelijke verbeteringen te beoordelen. De vaktechnisch coördinator heeft haar bevindingen in de eerste maanden van 2017 periodiek met twee MT-leden besproken. Op 8 maart 2017 deed de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State (RvS) uitspraak in een van de CAF 11 zaken. Na deze uitspraak is de vaktechnisch coördinator van Toeslagen door een MT-lid gevraagd om een overzicht te verschaffen over het verloop en inhoud van de procedure en de impact en gevolgen van de uitspraak. In het memo van maart 2017 geeft de vaktechnisch coördinator haar adviezen naar aanleiding van beide verzoeken weer. Dit memo is voorafgaand aan de MT-dag van 14 maart 2017 aan het MT verzonden.
Klopt het dat het memo is opgesteld door de vaktechnisch coördinator, ofwel de zeer senior jurist die ervoor verantwoordelijk is dat de uitvoering in overeenstemming is met de wetgeving en jurisprudentie? Klopt het dat de vaktechnisch coördinator conform de functie-omschrijving rechtstreeks adviseert aan het MT, in dit geval het MT Toeslagen?
Ja dit klopt. Het memo is opgesteld door de vaktechnisch coördinator. Deze was aangesteld onder verantwoordelijkheid van een MT lid en adviseerde destijds rechtstreeks aan het MT.
Kunt u de oplegnotitie bij het memo aan de Kamer doen toekomen, zodat duidelijk is wie de notitie geschreven heeft (in ieder geval de functie), de datum waarop die geschreven is en aan wie de notitie gericht is geweest?
Er is geen oplegnotitie gemaakt. Uit de e-mailcorrespondentie over het memo blijkt dat het is geschreven door de vaktechnisch coördinator, op 13 maart schriftelijk is gedeeld met het MT en de volgende dag op 14 maart is besproken tijdens de MT-dag.
Is het memo in het MT Toeslagen besproken? Zo ja, wanneer en wat was het besluit? Zo nee, waarom niet?
Het memo en de uitspraak van de RvS zijn besproken tijdens een MT dag op 14 maart 2017. In het MT van maart 2017 is onder het agendapunt RvS uitspraak besloten om de coördinatie over het vervolg van de uitspraak bij het MT te beleggen. In relatie tot deze zaak wordt er tevens geconcludeerd dat er vanuit de coördinatie ook een dossier ligt richting Nationale ombudsman, richting DGBel (dit betreft de klachtprocedure van het gastouderbureau) en de advocate (die meerdere CAF 11-ouders bijstond).
Kunt u een uitputtende lijst geven van wie dit memo onder ogen gekregen hebben in 2017 (naam en indien niet wenselijk/mogelijk, functie)?
Personen die het memo onder ogen hebben gekregen zijn de leden van het MT Toeslagen en de vaktechnisch coördinator.
Waarom is dit memo niet vermeld toen wij vroegen of er eerder over compensatie was gesproken in CAF 11 en andere CAF-zaken?2
Wie werd geacht een besluit te nemen op basis van dit memo?
Het memo was gericht aan het MT, die om het advies had gevraagd.
Heeft de vaktechnisch coördinator (deze of anderen) meer memo’s (of andere documenten) geschreven over de CAF-zaken, over de hardheid van terugvorderingen bij toeslagen etc. in de periode 2014–2020? Kunt u daar een lijst van geven en die memo’s aan de Kamer doen toekomen?
Deze vaktechnisch coördinator heeft over andere CAF-zaken geen vergelijkbare memo’s of notities opgesteld. Wel heeft de vaktechnisch coördinator overeenkomstig de functie geadviseerd op onderdelen en deelvragen op diverse vaktechnische onderwerpen, al dan niet in afstemming met de vaktechnische lijn. Hiervan bestaat geen lijst.
Op welke dag is dit memo aan de onderzoekers van de Auditdienst Rijk (ADR) gegeven?
Op 9 maart 2020.
Op welke dag heeft u dit memo (of een beschrijving ervan) onder ogen gekregen?
Op 14 oktober 2020.
Op welke dag heeft uw ambtsvoorganger dit memo (of een beschrijving ervan) onder ogen gekregen?
Mijn ambtsvoorganger heeft dit memo niet onder ogen gekregen. In 2017 is dit memo niet verder gekomen dan het niveau van de directeur Toeslagen. Het memo is op 4 juni 2019 door de huidige Directeur Toeslagen ontvangen, ten tijde van de voorbereiding op het debat van 11 juni 2019. Het memo is genoemd in de set van concept factsheets6 die met de Staatssecretaris zijn gedeeld, maar het memo zelf is niet gedeeld met de toenmalige Directeur-Generaal en de Staatssecretaris. In de factsheet stond overigens dat het memo niet verder was gekomen binnen Toeslagen. Dat blijkt onjuist, het memo is zoals aangegeven in het MT besproken tijdens een MT dag. Op 9 maart 2020 is het memo met de ADR gedeeld. Ook toen is het niet gedeeld met de toenmalig interim- Directeur-Generaal en de Staatssecretaris.
Klopt het dat bij de stukken van de Wob die op 15 november 2019 zijn vrijgegeven (en waarnaar veelvuldig is verwezen om de Kamer te informeren), niet de factsheets zaten die op 15 oktober naar de Kamer gestuurd zijn? Wat is de reden van die omissie?
In de stukken van de WOB die op 15 november 2019 zijn vrijgegeven is wel de notitie opgenomen waarin wordt verwezen naar de factsheets in de bijlage. Bij de vrijgegeven notitie zijn echter per abuis de betreffende bijlagen die werden aangeduid in de notitie niet bij de beoordeling betrokken.
Zijn er meer stukken bekend geworden, die onder die specifieke Wob openbaar gemaakt hadden moeten worden, zoals stukken ter voorbereiding van het debat van maart 2019? Zo ja, kunt u die stukken dan terstond openbaar maken?
De WOB-stukken die op 15 november 2019 openbaar zijn gemaakt, zijn zeer omvangrijk. De indieners van het WOB-verzoek hebben gevraagd om nogmaals te beoordelen of ook alle bijlagen zijn opgenomen waarnaar in de openbaar gemaakte documenten wordt verwezen. Aan dit verzoek wordt tegemoet gekomen. Stukken die alsnog blijken te ontbreken, worden zo snel mogelijk openbaar gemaakt.
Zijn er ook memo’s of andere documenten waarin duidelijk wordt welke problemen er zijn met de Fraude Signaleringsvoorziening (FSV), andere zwarte lijsten, de code 1043, van een vaktechnische coördinator of van iemand anders? Zo ja, kunt u die dan ook terstond openbaar maken?
Het is de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst en mij nu niet bekend of er andere documenten zijn over FSV, projectcode 1043 of andere lijsten. Bij brief van 13 oktober jl. hebben we uw Kamer het concept plan van aanpak «Herstellen, Verbeteren en Borgen» toegestuurd. Daarnaast zijn we vooruitlopend op het concept plan van aanpak nadere interne onderzoeken gestart. Het is mogelijk dat hieruit en met de uitvoering van de acties uit het concept plan van aanpak nieuwe bevindingen of documenten boven tafel komen. Na beoordeling van de feiten en/of documenten zullen wij dan, indien nodig, beheersmaatregelen nemen. Uiteraard zullen we uw Kamer daar dan zo spoedig mogelijk over informeren. De drieslag van onderzoeken, daar waar nodig het nemen van maatregelen en informeren van uw Kamer, is en blijft onze aanpak.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen tien dagen beantwoorden (en het liefst voor het naar aanleiding van het op 15 oktober 2020 gehouden algemeen overleg te plannen VAO Hersteloperatie kinderopvangtoeslagen)?
Het bericht ‘Linda's zoon (13) is over een paar maanden wees: 'Ik wil hem goed achterlaten' |
|
Helma Lodders (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Linda's zoon (13) is over een paar maanden wees»?1
Ja.
Deelt u de mening dat hier sprake is van een tragische situatie en schrijnend geval?
Het is onmiskenbaar triest dat een 13-jarige jongen, van wie de vader al eerder is overleden, nu ook zijn moeder heeft verloren.
Kunt u aangeven hoe vaak minderjarige kinderen als wees een erfenis krijgen? Heeft u inzicht of deze specifieke situatie vaker voorkomt? Zo ja, hoe vaak?
Uit aangiftegegevens van de Belastingdienst blijkt dat in de periode van 2012 tot en met 2016 in totaal ongeveer 140 minderjarige kinderen als wees een erfenis hebben ontvangen. In ongeveer driekwart van deze gevallen was er belasting verschuldigd over de erfenis. Ik heb geen inzicht in hoe vaak de specifieke situatie uit het bericht voorkomt.
Zijn er, omdat een minderjarige geen rechtshandelingen kan plegen zoals het aangaan van een lening of hypotheek, andere mogelijkheden om in deze situatie tot een oplossing te komen zodat deze jongen na het overlijden van zijn moeder in het huis van zijn overleden ouders kan blijven wonen? Zo nee, waarom niet?
Een minderjarige kan inderdaad niet zelfstandig een lening aangaan of zekerheid verstrekken in de vorm van een hypotheek. Het is in beginsel wel mogelijk dat de wettelijke vertegenwoordiger voor rekening van de minderjarige met machtiging van de kantonrechter een lening aangaat. Indien beide ouders zijn overleden is de voogd de wettelijke vertegenwoordiger. De kans dat een bank of andere geldverstrekker een lening zal (en mag) verstrekken aan een minderjarig kind met geen of weinig bestendige inkomsten is echter zeer gering. In het antwoord op vraag 7 ga ik in op de mogelijkheid van uitstel van betaling. Wat mij betreft ligt daarin de oplossing om situaties zoals deze te voorkomen. Of en zo ja welke andere mogelijkheden dan betalingsuitstel er voor Linda’s zoon zouden zijn geweest om in de woning te blijven wonen, valt zonder verdere kennis van de specifieke omstandigheden van de situatie niet aan te geven.
Kunt u aangeven of er in de wet waarin de erfbelasting geregeld is (Wet van 28 juni 1956, inzake de heffing van de rechten van successie, van schenking en van overgang (Successiewet)) een hardheidsclausule is opgenomen die in deze situatie een oplossing kan bieden?
In de Algemene wet inzake rijksbelastingen is de zogenoemde hardheidsclausule opgenomen. Deze geldt ook voor de erfbelasting. Op grond van de hardheidsclausule kan een tegemoetkoming (vermindering) van belasting worden verleend als sprake is van een «onbillijkheid van overwegende aard». Daarvan is volgens bestendig gevoerd beleid alleen sprake als de toepassing van de wettelijke regels in een bepaalde situatie leidt tot een heffing die anders is dan de wetgever bij de totstandkoming van de wetgeving had voorzien. De hardheidsclausule ziet op de heffingvan erfbelasting. De betaling van verschuldigde erfbelasting moet daarvan worden onderscheiden. Dit laatste komt aan bod bij de beantwoording van vraag 7. Bij de heffing van erfbelasting wordt eerst de waarde van de erfrechtelijke verkrijging vastgesteld. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen de aard van de verkregen goederen; schulden worden in aftrek gebracht. Over het saldo van de verkrijging wordt dan erfbelasting geheven. Als een kind erft van zijn ouder is de eerste circa € 21.000 aan waarde vrijgesteld van erfbelasting. Over de volgende ruim € 126.000 is 10% erfbelasting verschuldigd en over de resterende waarde 20%. De vrijstelling van € 21.000 geldt voor ieder kind, ongeacht de leeftijd. Vóór 2010 werd ook rekening gehouden met de leeftijd van het kind. Hoe jonger het kind was, hoe hoger de vrijstelling. Bij de herziening van de Successiewet 1956 per 1 januari 2010 heeft de wetgever er echter bewust voor gekozen om de getrapte vrijstelling voor jonge kinderen te laten vervallen en daarvoor in de plaats slechts één bedrag voor de verkrijging door een kind in wet op te nemen.2 Hoezeer ik ook meevoel met de trieste omstandigheden van de situatie, de heffing van erfbelasting met inachtneming van de kindvrijstelling en het kindtarief is een voorzien gevolg van de wetgeving. Het verlenen van een vermindering van erfbelasting met toepassing van de hardheidsclausule is daarom niet mogelijk. Ook de persoonlijke omstandigheden waarin de erfgenaam verkeert, kunnen daar geen verandering in brengen.
Kunt u aangeven of er binnen de Algemene nabestaandenwet mogelijkheden zijn die tot een oplossing kunnen leiden?
De Algemene nabestaandenwet (Anw) biedt geen mogelijkheden die voor deze situatie een directe oplossing zouden kunnen bieden. De Anw biedt kinderen die ouderloos zijn geworden wel een maandelijkse uitkering indien de laatst overleden ouder verzekerd was voor de Anw. De hoogte van de wezenuitkering hangt af van de leeftijd van de wees. Voor een wees tussen de 10 en 16 jaar bedraagt de uitkering op dit moment € 615,23 bruto per maand inclusief tegemoetkoming maar zonder vakantiegeld. Het maakt voor deze uitkering niet uit of een kind andere inkomsten heeft. De wezenuitkering stopt in beginsel op het moment dat een wees 16 jaar wordt. De uitkering kan worden verlengd tot 21 jaar onder voorwaarden die samenhangen met het volgen van onderwijs of de zorg voor een huishouden. Vaak hebben kinderen van een overleden ouder ook recht op een uitkering van de pensioenuitvoerder. Dit is het wezenpensioen. De voorwaarden voor het wezenpensioen verschillen per pensioenregeling.
Welke mogelijkheden zijn er voor uitstel van de erfbelasting, zodat een kind dat zijn ouders verliest niet vanwege fiscale verplichtingen ook nog gedwongen is het huis van zijn ouders te verkopen? Bent u bereid dit te overwegen en daarbij een (langjarige) betalingsregeling te hanteren?
In deze gevallen kan (de wettelijke vertegenwoordiger van) het kind schriftelijk een verzoek om uitstel van betaling indienen bij de Ontvanger van de Belastingdienst. In beginsel kan hij een betalingsregeling van maximaal twaalf maanden verzoeken. In bijzondere omstandigheden kan, onder voorwaarden, de Ontvanger een langere betalingsregeling gunnen. Of in deze situatie aanleiding bestaat voor een langdurige betalingsregeling, hangt af van alle omstandigheden van het geval, die de Ontvanger zorgvuldig zal moeten afwegen en beoordelen. Dat kinderen in gevallen als deze onder de huidige regelgeving niet zonder meer recht hebben op langdurig uitstel van betaling, vind ik niet wenselijk. Bovendien zou ingeval van langdurig uitstel invorderingsrente verschuldigd zijn, wat voor een kind uiteindelijk kan leiden tot een aanzienlijke schuld. Dat vind ik niet gewenst. Ik ben daarom voornemens om door middel van een wijziging in wet- en regelgeving een oplossing te bieden voor deze en andere schrijnende situaties waarbij het in rekening brengen van invorderingsrente niet wenselijk wordt geacht en het gewenst is om renteloos uitstel van betaling te verlenen.
Bent u bereid om deze vragen zo snel mogelijk te beantwoorden?
De beantwoording van deze vragen heeft langer geduurd dan beoogd. De reden daarvan is dat de huidige mogelijkheden voor uitstel van betaling geen toereikende oplossing bieden voor situaties als deze. Zoals in het antwoord op vraag 7 aangegeven, is onderzocht op welke wijze een oplossing kan worden geboden en ben ik voornemens die oplossing te bieden door middel van een wijziging in wet- en regelgeving.
De kosten van WOZ-bezwaren voor gemeenten |
|
Henk Nijboer (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kent u het bericht «Kosten WOZ-bezwaren rijzen de pan uit, maar burgers behalen maar amper voordeel»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Herkent u het in het bericht geschetste beeld dat vooral no cure no pay bureaus (NCNP) aan het maken van bezwaar tegen WOZ-beschikkingen verdienen en de bezwaarmakende mensen er nauwelijks voordeel uit halen? Zo ja, beschikt u over meer informatie over dergelijke praktijken elders in het land? Waar bestaat die informatie uit? Zo nee, waarom niet?
Het beeld dat no cure no pay bureaus (hierna: ncnp’s) onevenredig verdienen aan bezwaar- en beroepsprocedures tegen WOZ-beschikkingen bestaat al langer en is aanleiding geweest om onderzoek naar het verdienmodel van deze bureaus te laten doen door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (hierna: WODC). Zie hierover ook de beantwoording van eerdere Kamervragen d.d. 15 oktober 2018 en de brief van de Minister voor Rechtsbescherming d.d. 2 juli 2019 aan uw Kamer (2019D42442).2 Het onderzoek van het WODC wordt naar verwachting voor het eind van 2020 opgeleverd.
Hoeveel wordt er naar schatting landelijk betaald aan dergelijke NCNP’s en hoeveel wordt er aan burgers uitgekeerd na bezwaren die door deze bureaus worden gemaakt?
De Waarderingskamer heeft in haar rapportage «De Staat van de WOZ 2020» d.d. 29 juni 2020 aangegeven dat gemeenten in 2019 meer dan € 12 miljoen aan proceskostenvergoedingen hebben uitbetaald aan onder andere ncnp’s.3 Daarnaast wijst de Waarderingskamer op de aanzienlijke uitvoeringskosten bij gemeenten. De afhandeling van de genoemde formele bezwaar- en beroepsprocedures van ncnp’s gaat namelijk gepaard met hogere kosten dan de afhandeling van informele procedures doordat bij de formele procedure standaard een verplicht aantal vastliggende stappen doorlopen moet worden (zie ook het antwoord op vraag4.
Ingeval een bezwaar tegen een WOZ-beschikking in een bezwaar- of beroepsprocedure gehonoreerd wordt, leidt dit niet tot een directe «uitkering» aan de belanghebbende. Het leidt tot een verlaging van de WOZ-waarde en daarmee van de hoogte van de belastingen die de belanghebbende moet betalen. De WOZ-waarde vormt immers de heffingsgrondslag voor diverse belastingen, zoals de onroerendezaakbelasting. Soms kan een verlaging van de WOZ-waarde leiden tot een terugbetaling van teveel betaalde belasting aan de belanghebbende, maar meestal leidt dit tot een verlaging van nog te betalen termijnen of het verlagen van het verschuldigde bedrag aan belasting in een nog op te leggen aanslag aan de belanghebbende. Er zijn geen cijfers beschikbaar over het totale fiscale effect van verlagingen van WOZ-waarden als gevolg van bezwaren die zijn ingediend door ncnp’s.
Tot slot zij opgemerkt dat niet alleen burgers gebruik maken van de diensten van ncnp’s in bezwaar- en beroepsprocedures tegen WOZ-beschikkingen. Proceskostenvergoedingen worden in toenemende mate toegekend in bezwaar- en beroepsprocedures die door ncnp’s zijn gestart namens bedrijven voor andere WOZ-objecten dan woningen.
Is het maken van bezwaar tegen WOZ-beschikkingen door mensen zelf eenvoudig genoeg om de werkzaamheid van NCNP’s overbodig te maken? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, wat gaat u doen om deze bezwaarprocedure laagdrempeliger te maken?
Iedereen kan eenvoudig per brief of digitaal formeel bezwaar maken. Daarnaast bieden de meeste gemeenten ook de mogelijkheid van informeel bezwaar, waarbij belanghebbenden telefonisch of op een andere eenvoudige wijze mogelijke onjuistheden in de WOZ-waarde bij de gemeente onder de aandacht kunnen brengen. Onder het motto «de beller is sneller» stimuleren gemeenten het indienen van bezwaren op informele wijze. Evenals bij formele bezwaarschriften, leiden deze informele bezwaren, die nog eenvoudiger zijn dan de ook al laagdrempelige formele bezwaarprocedure, tot een heroverweging van de juistheid van de WOZ-waarde op grond van de door de belanghebbende aangedragen informatie. Als gevolg hiervan kan de WOZ-beschikking worden aangepast.
De Ministeries van Financiën en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hebben regelmatig contact met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over de ontwikkelingen op het terrein van formele en informele bezwaar- en beroepsprocedures en het belang om de drempel voor belanghebbenden zo laag mogelijk te maken. Verdere inspanningen om de toegang voor belanghebbenden nog laagdrempeliger te maken, worden op dit moment niet nodig geacht.
Is het percentage geslaagde bezwaren door NCNP’s hoger dan bij bezwaren die mensen direct zelf maken? Zo ja, hoe komt dat en wat gaat u doen om burgers te helpen bij betere bezwaarschriften? Zo nee, waarom maken mensen dan toch nog gebruik van de diensten van NCNP’s?
Er zijn uitsluitend officiële landelijke cijfers beschikbaar over het totale percentage geslaagde procedures. In de Landelijke Voorziening WOZ kan worden opgevraagd voor welke WOZ-objecten bezwaar is gemaakt en of het bezwaar is gehonoreerd. In de Landelijke Voorziening WOZ is echter niet vastgelegd of de desbetreffende belanghebbende de procedure zelf heeft gevoerd of dat hij gebruik heeft gemaakt van de diensten van een gemachtigde (al dan niet zijnde een ncnp).
In voorgaande jaren hebben individuele gemeenten wel regelmatig aangegeven dat er geen significante verschillen zijn tussen de slagingspercentages van bezwaren die zijn aangetekend door ncnp’s en van bezwaren die zijn aangetekend door de belanghebbende zelf. Een belangrijk verschil is wel dat de belanghebbende die zelf bezwaar aantekent, of de mogelijke onjuistheid via een informeel contact aankaart, meestal veel sneller duidelijkheid heeft. Immers, voor ncnp’s is van belang dat alle mogelijke stappen in de formele procedure worden gezet (zoals een hoorzitting), omdat deze stappen bepalend zijn voor de hoogte van de proceskostenvergoeding.
De verwachting is dat het onderzoek van het WODC meer inzage geeft inzake de verschillen tussen de slagingspercentages van bezwaren ingediend door belanghebbenden zelf en door ncnp’s.
Tot slot is er geen inzicht in de reden(en) dat belanghebbenden gebruik maken van de diensten van ncnp’s. Mogelijk geeft het onderzoek daarin inzicht.
Deelt u de mening dat met de kosten voor bezwaarschriften via NCNP’s er belastinggeld, dat door mensen moet worden opgebracht, verkwist wordt? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen? Zo nee, waarom niet?
De kosten van toegekende proceskostenvergoedingen worden uiteindelijk gedragen door de belastingbetaler. In het algemeen is het een groot goed dat belanghebbenden, die moeite hebben met of opzien tegen communicatie met de overheid, de mogelijkheid hebben om hiervoor ondersteuning te krijgen. In die zin dragen ncnp’s bij aan het laagdrempelige karakter van de rechtsbescherming in Nederland. Voor een oordeel over de maatschappelijke kosten die zijn gemoeid met de afhandeling van bezwaar- en beroepsprocedures gevoerd door ncnp’s en de bijdrage die ncnp’s leveren aan een goed functionerend en laagdrempelig systeem van rechtsbescherming, wacht ik op de uitkomsten van het onderzoek dat op dit moment in opdracht van het WODC wordt uitgevoerd.
Wat is de stand van zaken van het WODC-onderzoek naar no cure no pay-bedrijven?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht 'Ontwikkelaar corona-sneltest ontwijkt op grote schaal belastingen' |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Ontwikkelaar corona-sneltest ontwijkt op grote schaal belastingen» en het onderliggende rapport van Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (SOMO)?1 en2
Het rapport van SOMO vermeldt dat het bedrijf Qiagen op een onwettige manier aanspraak op belastingvoordelen zou hebben gemaakt en Nederlandse vennootschapsbelasting zou hebben ontweken. Dit terwijl het bedrijf ondertussen subsidies en toelages zou krijgen van overheden, onder andere voor de ontwikkeling van sneltesten om het coronavirus aan te tonen.
De Dienst Testen heeft geen overeenkomsten gesloten met of orders geplaatst bij Qiagen die betrekking hebben op sneltesten. De afgelopen maanden zijn vanuit het Ministerie van VWS diverse aanbestedingen rondom corona sneltesten gedaan. Bij deze aanbestedingen heeft geen gunning aan dit bedrijf plaatsgevonden.
Het rapport vermeldt tevens een betrokkenheid van het Dutch Venture Initiative (DVI). DVI is een zogenaamd «fund of fund» voor private-equity risicokapitaal en wordt gefinancierd door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat via Oost NL en het Europese Investeringsfonds (EIF), als verstrekker van risicokapitaal ten behoeve van het mkb in de EU. DVI is bedoeld om snelgroeiende innovatieve bedrijven betere toegang tot investeringskapitaal te geven en andere private investeerders aan te trekken.
DVI is opgericht door PPM Oost (thans Oost NL) en EIF, in de vorm van een SICAR (Société d’investissement en capital à risque), naar Luxemburgs recht. DVI investeert in fondsen welke investeren in innovatieve snelgroeiende mkb bedrijven met behoefte aan risicokapitaal. De investeringen vinden plaats conform de wettelijke regelgeving in de EU en Luxemburg. Het aangestelde fondsbeheer en de controlerende autoriteiten zien toe op de marktconforme investeringsgedragingen.
DVI heeft (indirect) via Gilde Healthcare geïnvesteerd in STAT-Dx, dit bedrijf is daarna in een later stadium overgenomen van Gilde Healthcare door Qiagen. In het antwoord op vraag 3 en 4 wordt hier nader op ingegaan.
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan het kabinet niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige en daarom niet reageren op deze elementen uit het SOMO-rapport. Op basis van de bevindingen beveelt het rapport van SOMO aan transfer pricing mismatches aan te pakken en transparantie op belastinggebied te verbeteren. Een reactie op deze aanbevelingen vindt u in het antwoord op vraag 9.
Onderschrijft u de onderzoeksresultaten van dit rapport? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de concrete bedragen die het Nederlandse Dutch Venture Initiative (DVI) aan publieke investering heeft gedaan in het Spaanse bedrijf STAT-Dx, dat sindsdien is overgenomen door Qiagen en cruciaal was voor de ontwikkeling van de COVID-19 testkits die Qiagen nu verkoopt?
Het is niet mogelijk om informatie te verstrekken over individuele fondstransacties anders dan bekend gemaakt door het betrokken investeringsfonds zelf. In dit geval kunt u informatie vinden over de STAT-Dx onderneming en de acquisitie door Qiagen op de website van Gilde Healthcare https://gildehealthcare.com/portfolio/stat-dx.
Waarom stak het DVI geld in een Spaans bedrijf dat vervolgens weer werd overgenomen? Zo functioneert het toch vooral als een geldmachine?
Informatie over het investeringsbeleid van de DVI fondsen is publiek beschikbaar via https://www.eif.org/what_we_do/resources/dvi/ voor DVI I en via https://www.eif.organ/what_we_do/resources/dvi-II/index.htm voor DVI II
Deelt u de mening dat de Nederlandse overheid de transparantie moet verbeteren rondom publieke investeringen in de ontwikkeling van vaccins, medicijnen en diagnostische tests? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Nederlandse overheid is transparant in de publieke investeringen in de ontwikkelingen van vaccins, medicijnen en diagnostische tests. Deze gelden lopen veelal via programma’s van bijvoorbeeld ZonMw programma, NWO en Health Holland. Deze organisaties zijn transparant over de projecten waaraan geld wordt toegekend.
Deelt u de mening dat overheidsinvesteringen in diagnostische tests, medicijnen en vaccins gepaard moeten gaan met voorwaarden die het publieke belang dienen, zoals voorwaarden met betrekking tot betaalbaarheid, toegankelijkheid en het delen van kennis en technologie in datapools (zoals de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) COVID-19 Technology Access Pool dat door de Nederlandse overheid wordt ondersteund)?
Het kabinet deelt deze mening. Recent heeft de Staatssecretaris van EZK, mede namens de Minister voor Medische Zorg, een brief over dit thema aan uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 29 477, nr. 662). De maatschappelijke effecten bij publieke financiering van bedrijven hebben nadrukkelijk de aandacht en worden waar mogelijk versterkt. Verder blijft het van belang dat we ons inzetten voor realisering van de principes voor Maatschappelijk Verantwoord Licentiëren.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat producent Qiagen sinds 2010 miljoenen euro’s aan belasting heeft ontweken en tegelijkertijd subsidies en toelages ontving voor onderzoek en het ontwikkelen van producten? Zo nee, waarom niet?
Op grond van artikel 67 AWR kan het kabinet niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
Sinds het uitbreken van de coronapandemie werken veel kleinere en grotere bedrijven in de Life Sciences sector aan de productie en ontwikkeling van bestaande en nieuwe coronatesten. Innovatieve bedrijven met kennis op dit gebied hebben we hard nodig en omvangrijke publieke investeringen om de pandemie het hoofd te kunnen bieden zijn daarbij te rechtvaardigen.
Dit neemt niet weg dat de aanpak van belastingontwijking een speerpunt is van dit kabinet. Het internationaal georiënteerde belastingstelsel, passend bij onze open economie, is namelijk onbedoeld aantrekkelijk geworden voor structuren waarmee belasting wordt ontweken. De afgelopen jaren heeft het kabinet verschillende maatregelen tegen belastingontwijking genomen die reeds in werking zijn getreden of binnen afzienbare tijd in werking zullen treden.
Het kabinet wil de strijd tegen belastingontwijking en -ontduiking voortvarend voortzetten. Om te voorkomen dat Nederland nog langer wordt gebruikt als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties en om het risico van belastingontwijking door het verschuiven van de (Nederlandse) belastinggrondslag naar laagbelastende jurisdicties te verkleinen, is vanaf het begin van dit jaar een conditionele bronbelasting op renten en royalty’s in werking getreden. Daarnaast heeft het kabinet aangekondigd per 2024 aanvullende maatregelen te nemen tegen dividendstromen naar laagbelastende jurisdicties.3 Daarnaast draagt dit kabinet bij aan een evenwichtigere belastingheffing van multinationals. De aanbevelingen van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals (de Adviescommissie)4 bevatten in dat kader een aantal belangrijke aanknopingspunten voor een robuuster stelsel van belastingheffing van multinationals. Het kabinet heeft daarom meteen in het Belastingplan 2021 een belangrijke maatregel van de Adviescommissie omgezet in wetgeving. Met deze maatregel wordt – kort gezegd – de verliesverrekening beperkt in de vennootschapsbelasting. De tweede maatregel die het kabinet treft naar aanleiding van het advies van de Adviescommissie betreft een aanpassing in de gevolgen van de toepassing van het zogenoemde «arm’s-lengthbeginsel». In het antwoord op vraag 9 zal nader worden ingegaan op deze maatregel.
Bovendien steunt Nederland internationale initiatieven om tot een verdere gecoördineerde aanpak van belastingontwijking te komen. Zo draagt Nederland actief bij om tot internationale oplossingen te komen op het gebied van de winstbelasting. In dat kader werkt Nederland in het zogeheten «inclusive framework» (IF) constructief en met een positieve grondhouding mee aan het zoeken van oplossingen voor een meer evenwichtige belastingheffing van multinationals.
Wat vindt u ervan dat we voor de ontwikkeling van zoiets cruciaals als de sneltest afhankelijk zijn van een bedrijf dat op dusdanig agressieve wijze Nederlandse belasting ontwijkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op grond van artikel 67 AWR kan het kabinet niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
De Dienst Testen heeft geen overeenkomsten gesloten met of orders geplaatst bij Qiagen die betrekking hebben op sneltesten. De afgelopen maanden zijn vanuit het Ministerie van VWS diverse aanbestedingen rondom corona sneltesten gedaan. Bij deze aanbestedingen heeft geen gunning aan dit bedrijf plaatsgevonden.
Bent u bereid om de belasting die bedrijven betalen openbaar te maken en de transfer pricing aan banden te leggen? Zo nee, waarom niet?
Om een goede belastingheffing te bevorderen moet een belastingplichtige erop kunnen vertrouwen dat de door hem verstrekte, veelal privacygevoelige en vertrouwelijke, gegevens en inlichtingen bij de Belastingdienst in goede handen zijn. Daarom bestaat de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR. Relevant hierbij is dat de geheimhoudingsplicht niet geldt voor bedrijven zelf. Multinationals kunnen hun belastinggegevens openbaar maken. Steeds meer bedrijven maken van deze mogelijkheid gebruik, bijvoorbeeld door het toepassen van de Global Reporting Initiative (GRI) standaard. Het toepassen van de GRI-standaard is geheel vrijwillig. Deelnemende organisaties die de GRI-standaard toepassen, rapporteren informatie die zeer vergelijkbaar is met de informatie die is opgenomen in de OESO country-by-country (CbC) rapport. Daarnaast geldt op dit moment voor multinationale ondernemingen met een geconsolideerde opbrengst vanaf € 750 miljoen een aanvullende documentatieverplichting: de CbC-rapportage. Deze ondernemingen moeten jaarlijks een landenrapport aanleveren bij de belastingdienst in het land waarvan zij fiscaal inwoner zijn, met daarin onder andere informatie over de winsten en de betaalde belastingen in de verschillende belastingjurisdicties. Deze landenrapporten worden vervolgens uitgewisseld tussen de belastingdiensten van de verschillende staten. Er bestaat in de EU discussie over de wenselijkheid om deze bedrijven te verplichten tot het publiceren van deze landenrapporten, openbare CbC genoemd. Het kabinet is voorstander van openbare CbC rapportage. Een unilaterale maatregel op dit punt zou echter de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven kunnen benadelen. Het kabinet zet zich daarom in om in internationaal verband tot afspraken te komen om dit te bereiken. Daarnaast is het kabinet bereid om, conform de motie Snels5, onderzoek te doen naar een verplichting voor grote bedrijven de commerciële winsten in Nederland te rapporteren.
Bij transfer pricing gaat het om het vaststellen van zakelijke verrekenprijzen voor transacties tussen gelieerde maatschappijen. Voor transacties tussen twee gelieerde maatschappijen geldt dat op grond van het zakelijkheidsbeginsel (het arm’s-lengthbeginsel) deze dienen plaats te vinden tegen voorwaarden zoals die ook tussen ongelieerde partijen bij vergelijkbare transacties worden gehanteerd. Dit houdt in dat ook voor transacties binnen een concern een zakelijke prijs in rekening dient te worden gebracht. Het centrale beginsel is hierbij het zogenoemde «arm’s-lengthbeginsel». Het arm’s-lengthbeginsel houdt in dat afzonderlijke vennootschappen die binnen een concern met elkaar transacties aangaan, daar ook zakelijke prijzen voor betalen. Dit is met name relevant in internationale situaties. De ene groepsvennootschap die een bepaalde dienst of product koopt kan de zakelijke kosten aftrekken, terwijl bij de andere groepsvennootschap (die een bepaalde dienst levert of product verkoopt) de corresponderende bate in aanmerking wordt genomen. Op deze wijze behalen groepsvennootschappen een zakelijke winst, die in het land waar die vennootschappen hun activiteiten verrichten in de belastingheffing wordt betrokken. De verrekenprijsregels beogen daarmee dus te voorkomen dat belastingplichtigen naar willekeur winsten tussen landen kunnen verschuiven. De meeste landen volgen bij de uitleg van de verrekenprijsregels de OESO-richtlijnen, maar er bestaan desondanks verschillen in de interpretatie en toepassing van het arm’s-lengthbeginsel. Omdat het arm’s-lengtbeginsel verschillend of niet toegepast wordt, kunnen in internationale situaties verschillen («mismatches») ontstaan. Om deze mismatches weg te nemen zal het kabinet – in het voorjaar – een afzonderlijk wetsvoorstel aan uw Kamer aanbieden. Met deze maatregel wordt – in lijn met de aanbevelingen van de Adviescommissie – deze vorm van belastingontwijking voorkomen en loopt Nederland internationaal meer in de pas.
Heeft het vestigen van het hoofdkantoor van Qiagen in Nederland fiscale redenen gehad?
Een bedrijf kan om verschillende redenen besluiten zich in een land te vestigen. Het vestigingsklimaat van een land is daarbij van belang. Het vestigingsklimaat bestaat uit verschillende elementen, waaronder de beschikbaarheid van personeel, een goed opgeleide beroepsbevolking, een goede en betrouwbare fysieke en digitale infrastructuur, efficiënte en voorspelbare regelgeving, en het belastingstelsel. Het kabinet heeft geen inzage in de beweegredenen van een individueel bedrijf om zich in Nederland te vestigen.
Is er een ruling afgegeven aan Qiagen? Zo ja, kunt u de details hiervan openbaar maken?
Op grond van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
Heeft Qiagen een beroep gedaan op de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW)-regeling of andere vormen van coronasteun? Zo ja, kunt u de details hiervan openbaar maken?
Als een bedrijf voldoet aan de voorwaarden dan kan het NOW aanvragen. Voor informatie over de NOW-aanvragen verwijzen wij naar de reeds gepubliceerde NOW-registers6. Naast de NOW-regeling zijn er tal van andere vormen van coronasteun, waarmee het kabinet grote en kleine ondernemingen helpt. Wij kunnen niet uitsluiten dat van één van deze vormen van steun gebruik gemaakt is.
Kunt u toezeggen dat u geen publiek geld meer gaat investeren in bedrijven die belasting ontwijken?
De btw-aftrek op scholings-/opleidingskosten |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u toelichten of scholings-/opleidingskosten van werknemers voor de werkgever in aanmerking komen voor btw-aftrek (aftrekken van voorbelasting)? Zo nee, waarom niet?
Wanneer een ondernemer de btw die in rekening is gebracht voor scholing-/opleidingskosten van personeel in aftrek wil brengen, dan gelden de gebruikelijke wettelijke vereisten voor die aftrek: (1) de btw is aan de ondernemer in rekening gebracht; (2) heeft betrekking op een aan hem verrichte prestatie; (3) is vermeld op een correcte factuur; en (4) de afgenomen prestatie wordt gebruikt voor btw-belaste handelingen van de ondernemer.
Kunt u toelichten of kosten voor verplichte scholing waar werknemers aan moeten voldoen om hun werk uit te voeren voor werkgevers in aanmerking komen voor btw-aftrek (aftrekken van voorbelasting)?
Btw die drukt op verplichte scholing en certificering van werknemers om hun functie te kunnen uitoefenen, komt bij werkgevers in aanmerking voor aftrek indien is voldaan aan de voorwaarden zoals beschreven onder vraag 1. Als niet wordt voldaan aan de wettelijke eisen bestaat geen recht op aftrek van btw.
Deelt u de mening dat de kosten die gepaard gaan met een verplichte scholing en certificering van medewerkers om hun functie te kunnen uitoefenen die voor rekening van de werkgever komen ook in aanmerking moeten kunnen komen voor btw-aftrek (aftrekken voorbelasting)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de volgende praktijksituatie: «Een bedrijf, in dit geval actief in kraanverhuur, is verplicht om zijn personeel iedere vijf jaar te laten bijscholen en certificeren. De werkgever neemt deze kosten voor rekening en kan de btw aftrekken als voorbelasting. Vanwege de privacywetgeving mag de scholings- en certificeringsinstelling de rekening niet langer sturen naar de werkgever maar vindt facturering plaats via de werknemer. Dit heeft als gevolg dat de werkgever (die deze kosten nu indirect betaalt) de btw niet langer kan aftrekken omdat de factuur niet op naam van de werkgever staat.»? Vindt u dit een eerlijk gevolg van de privacywetgeving?
Nee, de geschetste praktijksituatie is mij niet bekend. In zijn algemeenheid merk ik op dat het recht op aftrek van btw volgt uit de Europese Btw-richtlijn 2006, en daarmee ook uit de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Die regels zijn voor iedereen gelijk. De Btw-richtlijn 2006 staat geen aftrek toe van btw op scholings-/opleidingskosten wanneer een werknemer op eigen naam en voor eigen rekening een opleiding volgt. In de geschetste praktijksituatie is het niet de werkgever die de opleiding (contractueel) afneemt en betaalt, maar de werknemer. De werkgever kan de btw die is vermeld op een aan de werknemer gerichte factuur dan niet in aftrek brengen.
Als ten gevolge van andere (niet aan de btw gerelateerde) wetgeving de feitelijke situatie wijzigt, dan zal die nieuwe situatie opnieuw aan de Wet OB getoetst moeten worden. Daarbij merk ik op dat ook onder de huidige privacywetgeving aftrek van btw op scholingskosten mogelijk is indien wordt voldaan aan de voor die aftrek geldende voorwaarden (zie de antwoorden op de vragen 1 tot en met 3.
Deelt u de mening dat btw-aftrek van kosten voor scholing die verplicht is voor het uitvoeren van het werk en betaald worden door de werkgever in aanmerking moeten kunnen komen voor aftrekken voorbelasting? Zo nee, kunt u dat uitgebreid toelichten?
Zoals aangegeven bij de antwoorden op de vragen 1 tot en met 3 is voor de aftrek van btw onder meer (wettelijk) vereist dat de prestatie aan de ondernemer is verricht. Dit betekent dat de ondernemer die de dienst afneemt een rechtsbetrekking is aangegaan met degene die de prestatie verricht. De afnemende ondernemer moet de prestatie daarnaast gebruiken voor het verrichten van met btw belaste leveringen of diensten.
Gaat een werknemer zelf een rechtsbetrekking aan met een aanbieder van (al dan niet verplichte) scholing/opleiding, dan is die werknemer ook zelf de afnemer van de scholings-/opleidingsprestatie. In dat geval wordt niet voldaan aan de vereisten dat de btw aan de ondernemer (de werkgever in dit geval) in rekening is gebracht en betrekking heeft op een aan die ondernemer verrichte prestatie. Het is daarbij niet van belang of de werknemer de benodigde financiële middelen (uiteindelijk) verkrijgt van de werkgever. Voor een antwoord van gelijke strekking verwijs ik naar Kamerstukken II, vergaderjaar 2015–2016, nr. 34 302 (Belastingplan 2016), nr. 18, p. 34.
Zijn er mogelijkheden waardoor de ondernemer, ondanks de privacywetgeving, de kosten van deze verplichte scholing kan betalen en daarbij ook de btw kan aftrekken? Zo ja, welke?
Om voor aftrek van btw in aanmerking te komen, moet worden voldaan aan de hiervoor geldende wettelijke eisen. Een werkgever voldoet aan die eisen wanneer hijzelf de overeenkomst met een scholings-/opleidingsinstituut aangaat en de factuur krijgt. Als het om redenen niet mogelijk is dat een ondernemer zelf degene is die de rechtsbetrekking aangaat met degene die de opleiding verzorgt en daarom de kosten (inclusief btw) niet aan hem in rekening worden gebracht, dan zijn er voor de ondernemer geen mogelijkheden om die btw toch in aftrek te brengen.
Deelt u de mening dat door deze aanscherping van de privacywetgeving de werkgever opdraait voor hogere kosten en dit, zeker in de huidige tijd, niet wenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp dat het als onwenselijk wordt ervaren dat een werkgever een hogere kostenpost heeft wanneer hij de btw niet in aftrek kan brengen, omdat zijn werknemer op eigen naam (verplichte) scholing afneemt. Tegelijkertijd volgt dit uit de Europese btw-regelgeving zoals is vastgelegd in Richtlijn 2006/112 EG (ook wel: de btw-richtlijn) en wijkt de Wet OB niet af. Aanscherping van andere (niet aan de btw gerelateerde) wetgeving heeft daarop geen invloed.
Het bericht ‘Nieuwe auto fors duurder door aanpassing bpm’. |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe auto fors duurder door aanpassing bpm»?1
Ja.
Klopt het dat de voorgenomen wijziging van het belastbaar feit in het Belastingplan 2021 als doel heeft parallelimport gelijker en eerlijker te behandelen in vergelijking met de binnenlandse markt?2
Ja. In het Belastingplan 2021 wordt voorgesteld om het belastbaar feit voor de belastingen op personenauto’s en motorrijwielen (bpm) vast te stellen op de inschrijving van het motorrijtuig in het kentekenregister. Het voorstel is de eerste stap om, naar aanleiding van toezeggingen aan het lid Omtzigt, knelpunten bij de toenemende parallelimport op te lossen.3 Het voorstel heeft als doel de fiscale bevoordeling van parallelimport ten opzichte van de binnenlandse markt te beëindigen, biedt belangrijke handvatten voor meer toezicht op parallelimport, vermindert het aantal bezwaarschriften en reduceert de complexiteit in de bpm. Voor een nadere toelichting hierop verwijs ik kortheidshalve naar de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2021.4
Wat betreft de gelijke behandeling in vergelijking met de binnenlandse markt is in het bijzonder van belang dat het importeren van gebruikte motorrijtuigen op dit moment fiscaal gunstiger is dan het inkopen van gebruikte motorrijtuigen op de binnenlandse markt. Bij inkoop op de binnenlandse markt betaalt de ondernemer (bijvoorbeeld de dealer) aan de verkoper een prijs inclusief de nog op het motorrijtuig drukkende bpm. De bpm is in de inkoopprijs verdisconteerd. De ondernemer die echter hetzelfde motorrijtuig uit het buitenland importeert, is pas bpm verschuldigd als het motorrijtuig wordt verkocht aan de klant (op naam wordt gesteld van de klant). De tijd dat het motorrijtuig bij de importhandelaar in de bedrijfsvoorraad staat, wordt het motorrijtuig ouder en er ontstaat dan recht op extra leeftijdskorting voor de bpm. Bij tenaamstelling na import is daardoor minder bpm verschuldigd dan de bpm die op hetzelfde motorrijtuig in de inkoopprijs is vervat op de binnenlandse markt. Deze ongelijkheid wordt zo veel mogelijk rechtgetrokken doordat het belastbaar feit de inschrijving in het kentekenregister wordt en de grondslag bij gebruikte motorrijtuigen wordt bepaald op het moment van het onderzoek naar de inschrijving door de RDW.
Kunt u bevestigen dat het doel van deze maatregel niet is om belasting toegevoegde waarde (btw) over belasting personenauto’s en motorrijwielen (bpm) te heffen? Kunt u een uitgebreide toelichting geven?
De aanpassing van het belastbaar feit in de bpm heeft geen gevolgen voor de behandeling van de btw. Voor nieuwe motorrijtuigen die worden ingeschreven in het kentekenregister is en blijft de regel gelden dat geen btw wordt geheven over de bpm wanneer de inschrijving (en dus de afdracht van bpm) plaatsvindt op naam en voor rekening van de koper. Net als op dit moment moet uit de boekhouding van de importeur/dealer blijken dat hij optreedt in naam en voor rekening van de koper. Het voorstel heeft verder ook geen impact op de behandeling van btw bij gebruikte motorrijtuigen die worden ingeschreven in het kentekenregister omdat bij de verkoop van gebruikte auto’s waarvoor (reeds eerder) bpm is afgedragen de regel is en blijft dat de bpm geen onderdeel is van de maatstaf van heffing waarover btw wordt betaald.5
Ik licht nog graag toe wat het voorstel betekent voor het bepalen en betalen van de bpm bij nieuwe motorrijtuigen.
Wat betreft het bepalen van de bpm is bij nieuwe personenauto’s hoofdzakelijk van belang wat de omvang van de CO2-uitstoot is. De CO2-uitstoot wordt in de praktijk op dit moment bepaald bij de inschrijving van de personenauto in het kentekenregister. Over de extra CO2-uitstoot als gevolg van accessoires die tussen inschrijving en tenaamstelling worden aangebracht, wordt dus op dit moment geen bpm betaald. Het voorstel sluit hierop aan.
Wat betreft het betalen van de bpm is en blijft het uitgangspunt dat de bpm moet worden betaald en de aangifte moet worden gedaan vóórafgaand aan de inschrijving in het kentekenregister.6 In de bpm bestaat – naast dit uitgangspunt – een voorziening voor ondernemers die regelmatig om inschrijving verzoeken van motorrijtuigen. Deze ondernemers mogen, op basis van een vergunning, de bpm per tijdvak voldoen na afloop van het tijdvak van de tenaamstelling. Een dergelijke vergunning kent echter diverse voorwaarden, zoals het stellen van financiële zekerheid tot 100% van het gemiddelde aangiftetijdvak, met een maximum van € 9 miljoen. Het wetsvoorstel behoudt deze voorziening, met dien verstande dat het betalingsmoment wordt gekoppeld aan het tijdvak van de inschrijving. Dat acht ik wenselijk voor de uitvoerbaarheid van en een complexiteitsreductie in de bpm. Het is niet zo dat een wijziging van betaal- en aangiftetermijn voor vergunninghouders ertoe leidt dat btw over bpm moet worden voldaan.
Klopt het dat de btw-behandeling over bpm met dit wetsvoorstel niet wijzigt?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat ook bij de verkoop van gebruikte auto’s waarvoor reeds eerder bpm is afgedragen er geen btw over bpm verschuldigd zal worden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om met brancheorganisaties BOVAG en RAI in gesprek te gaan om de maatregel toe te lichten en eventuele onduidelijkheid bij autokopers en verkopers weg te nemen?
Ja. Door de voorgestelde wettekst is in de sector en dan met name bij de BOVAG onbedoeld onrust ontstaan ten aanzien van de btw en bpm. Ondanks dat de voorgestelde wettekst geen effect heeft op de behandeling van btw over bpm, ben ik met de branche in gesprek om te bezien of er nog verduidelijkingen in het wetsvoorstel kunnen worden gemaakt zodat alle eventuele onduidelijkheid op dit punt wordt weggenomen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en uiterlijk voor het eerste Wetgevingsoverleg Belastingplan 2021 op maandag 26 oktober 2020 beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Miljarden vliegen weg bij Tata' |
|
Henk Nijboer (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Miljarden vliegen weg bij Tata Steel IJmuiden naar het moederbedrijf in India», en een reeks hieraan gekoppelde artikelen, in het Noordhollands Dagblad van 26 september 2020?1
Ja.
Is het waar dat Tata Steel Nederland gedurende een periode van acht jaar geen vennootschapsbelasting in Nederland heeft betaald over de in Nederland behaalde resultaten? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. Een belastingplichtige kan er wel zelf voor kiezen om over zijn fiscale positie meer openheid te geven.
In zijn algemeenheid geldt dat de Belastingdienst risicogericht toezicht uitoefent binnen daarvoor geldende kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie. Hiervoor bestaan binnen de Belastingdienst ook specifieke coördinatiegroepen op het gebied van verrekenprijzen (Coördinatiegroep verrekenprijzen) en concernfinanciering (Coördinatiegroep Taxhavens en Concernfinanciering). In het door de Belastingdienst uitgeoefende toezicht worden relevante signalen meegenomen in de risicoselectie. Hierbij kan ook berichtgeving over een belastingplichtige in de media een rol spelen.
Zijn de in de artikelen gedane beweringen door een accountant waar en is de gewekte suggestie dat hier sprake kan zijn van belastingontduiking of -ontwijking waar? Zo ja, in welke mate is hiervan sprake? Zo nee, waar blijkt dit uit?
Zie antwoord vraag 2.
Is er naar uw opvatting reden om nader (boeken)onderzoek te laten instellen bij Tata Steel Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn gaat dat plaatsvinden en bent u bereid de Kamer over de uitkomsten te informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u in de berichtgeving aanwijzingen voor onbehoorlijk bestuur en/of wanbeleid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke interventies zijn dan naar uw oordeel gepast en welke bent u voornemens tot uitvoering te brengen?
Nee, ik zie hierin geen aanleiding voor interventie. Net als alle andere bedrijven heeft ook Tata Steel IJmuiden zich te houden aan de nationale wet- en regelgeving en ik heb geen aanwijzingen dat dat niet zou gebeuren. Mede op verzoek van uw Kamer ben ik uitvoerig in gesprek met Tata Steel over hun plannen om de positie van Tata Steel Nederland in IJmuiden als modern, innovatief en duurzaam staalbedrijf te versterken. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Deelt u de zorg dat de financiële intercompany verhoudingen bedreigend kunnen zijn voor de continuïteit van Tata Steel Nederland, de werkgelegenheid en het investerend en innoverend vermogen van het bedrijf? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke actie gaat u ondernemen, mede in het licht van de unaniem aangenomen motie Moorlag waarin u gevraagd werd maximaal te bevorderen dat de Nederlandse staalindustrie kan blijven innoveren en verduurzamen?2
Uit mijn informatie blijkt niet dat de financiële intercompany verhoudingen investeringen in Tata Steel Nederland (TSN) zouden verhinderen. Sterker nog, volgens mijn informatie heeft TSN B.V. sinds de overname van de staalfabriek in IJmuiden, daar ongeveer 3,7 miljard euro van de eigen verdiensten kunnen inzetten ten behoeve van investeringen. Ook voor de toekomstige periode zie ik omvangrijke en concrete investeringsplannen klaarliggen bij TSN.
Ik onderhoud intensief contact met Tata Steel en er is sprake van een constructieve samenwerking met dit bedrijf om te bezien hoe de toekomst eruit ziet en er, in het belang van het land en daarmee ook in het belang van Tata Steel Nederland, voor te zorgen dat hier een innovatief en uiteindelijk renderend en duurzaam staalbedrijf bestaat.
Ziet u redenen om wet- en regelgeving zodanig aan te passen dat bedrijven in Nederland meer worden gestimuleerd om opbrengsten niet weg te sluizen, maar te investeren in werkgelegenheid, innovatie en verduurzaming? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u dat vormgeven en op welke termijn?
Nee. In zijn algemeenheid zijn bedrijven zelf verantwoordelijk voor hun organisatiestructuur en financiële geldstromen tussen verschillende bedrijfsonderdelen. Volgens het Nederlandse vennootschapsrecht komt de winst van een vennootschap de aandeelhouders van die vennootschap ten goede, tenzij de statuten anders bepalen. De aandeelhoudersvergadering keurt de dividenduitkering goed, maar het bestuur bepaalt de hoogte van het bedrag en de wijze van uitbetaling van het dividend. Aandeelhouders hebben, onder voorwaarden, recht op winstuitkering. Het inperken van het dit recht in de vorm van regelgeving kan in strijd zijn met Europese wetgeving, zoals het recht op ongestoord genot van eigendom zoals wordt gewaarborgd door artikel 1, eerste protocol van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens. Ook kan er sprake zijn van een belemmering van het vrij verkeer van kapitaal zoals gewaarborgd door artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
In dit specifieke geval geldt dat Tata Steel Nederland onderdeel is van een grotere groep met verschillende vestigingen in diverse landen. Deze groep draagt door bijvoorbeeld synergievoordelen bij aan het positieve resultaat van de vestiging in Nederland. Het is gebruikelijk dat winsten van verschillende bedrijfsonderdelen binnen een groep kunnen worden ingezet. Het inzetten van winsten van de Nederlandse vestiging voor de overige onderdelen van de groep, hoeft op zichzelf niet schadelijk te zijn voor de positie van de Nederlandse staalindustrie en investeringen in werkgelegenheid, innovatie en verduurzaming. Naar aanleiding van het verzoek van het lid Van der Lee wordt uw Kamer separaat nog nader geïnformeerd over de investeringen van Tata Steel in Nederland.
De parallelimport van auto’s |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is met betrekking tot de parallelimport van buitenlandse auto’s, waarin u aangeeft hoeveel auto’s er de afgelopen 12 maanden per maand zijn geïmporteerd en hoeveel auto’s er totaal per maand verkocht zijn?
In onderstaande tabel treft u een overzicht van het aantal auto’s dat in de afgelopen 12 maanden per maand is geïmporteerd waarbij onderscheid is gemaakt tussen nieuwe voertuigen en gebruikte voertuigen. Bij gebruikte voertuigen is onderscheid gemaakt naar de wijze waarop in de aangifte de afschrijving is bepaald. Dat gebeurt ofwel op basis van de wettelijke forfaitaire leeftijdstabel (tabel), een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland (koerslijst) of een individueel taxatierapport (taxatie).
In algemene zin merk ik op dat – hetgeen ook geldt voor de antwoorden op vraag 2, 4 en 5 – bij het genereren van de cijferoverzichten geen gebruik is gemaakt van de analyse-omgeving van Databank Auto (DBA). Zoals u weet is de DBA als gevolg van de FSV-besluitvorming momenteel buiten gebruik.1 Voor de gevraagde gegevens aan uw Kamer is informatie verzameld uit verschillende applicaties. Dit heeft mogelijk gevolgen voor de betrouwbaarheid van de hierna vermelde cijferoverzichten maar de cijfers geven generiek een getrouw beeld.
Tabel 1. Import en nieuwverkoop (x 1.000 voertuigen)
Hoeveel bedraagt de geheven belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) over deze geïmporteerde auto’s? En hoeveel zou de BPM bedragen hebben indien deze auto’s als nieuw in Nederland verkocht zouden zijn?
Hieronder treft u het overzicht van het geheven bedrag aan bpm afgerond in miljoenen over de afgelopen 12 maanden (periode van oktober 2019 tot en met september 2020).
Heffing bpm laatste 12 maanden (parallelimport)
2019 (okt t/m dec)
2020 (jan t/m sept)
Totaal 12 mnd
Bij parallelimport gaat het vooral om invoer van gebruikte auto’s. Een vergelijking tussen de verkoop van nieuwe auto’s in Nederland en de import van gebruikte auto’s uit het buitenland levert een onjuist beeld op. De vraag hoeveel de bpm zou zijn indien deze auto’s nieuw in Nederland verkocht zouden zijn, kan ik dus niet beantwoorden.
Voor zover parallelimport de invoer van nieuwe auto’s uit het buitenland betreft, levert dat hetzelfde bpm-bedrag op als bij reguliere import.
Hoeveel btw zou er geïnd zijn op de parallel geïmporteerde auto’s in 2019 en 2020 als die allemaal in Nederland verkocht zouden zijn?
Er zou vrijwel evenveel btw zijn geïnd als de parallel geïmporteerde auto’s allemaal in Nederland verkocht zouden zijn, ongeacht of deze auto nieuw of gebruikt is.
Als een particulier een (bijna) nieuwe auto in Nederland koopt, wordt daarover in Nederland btw afgedragen. Als een particulier een (bijna) nieuwe auto invoert, hetzij van buiten de Europese Unie (EU), hetzij vanuit een lidstaat van de EU is daar ook in Nederland btw over verschuldigd. Onder een (bijna) nieuwe auto wordt in de btw verstaan een auto die niet meer dan zes maanden geleden voor het eerst in gebruik is genomen of niet meer dan 6.000 kilometer heeft gereden.
Voor gebruikte importauto’s geldt dat het leeuwendeel van de parallel geïmporteerde voertuigen door Nederlandse ondernemers uit het buitenland wordt gehaald en op de Nederlandse markt wordt verkocht (70%).2 Over deze verkopen wordt ook btw in Nederland afgedragen. Alleen in het geval dat een particulier zelf een gebruikte auto koopt en invoert vanuit een EU-lidstaat is de particulier in die andere lidstaat btw verschuldigd over deze aankoop.
Hoeveel van deze auto’s zijn aangemerkt als schadeauto’s of tweedehands auto’s?
Het aantal ingevoerde tweedehandsauto’s over de periode oktober 2019 tot en met september 2020 bedraagt 254.000 (271.000 in totaal minus 17.000 nieuwe voertuigen). Hoeveel van deze voertuigen schadevoertuigen zijn, is niet exact te herleiden. Wel kan gemeld worden dat bij ruim 40% hiervan bij de aangifte bpm gebruik is gemaakt van een taxatierapport (105.000 voertuigen). Dat betreffen met name aangiftes voor voertuigen met meer gebruikssporen dan die passen bij de leeftijd en kilometrage van het motorrijtuig.
Kunt u een historisch overzicht geven van de oploop van de parallelimport in de afgelopen tien jaar?
Hieronder treft u een meerjarig overzicht aan van de cijfers over de parallelimport. Weergegeven zijn de jaren 2006 tot en met september 2020.
Tabel 3. Meerjarig overzicht parallelimport (x 1000 voertuigen)
Kunt u bovenstaande vragen beantwoorden voor maandag 12 oktober 2020 12 uur in verband met het algemeen overleg Autobelastingen op woensdag 13 oktober 2020?
Ja, in die zin dat de beantwoording heeft plaatsgevonden voorafgaand aan het algemeen overleg Autobelastingen dat is uitgesteld naar woensdag 4 november 2020.
Het bericht ‘Brussel ready to clamp down on sweetheart corporate tax deals’ |
|
Aukje de Vries (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u toezeggen te reageren op de eerdere schriftelijke vragen over dit onderwerp, ingediend op 15 juli 2020, vóór het algemeen overleg Eurogroep/Ecofin van 30 september 2020?1 2 En kunt u ook op deze set vragen reageren vóór het algemeen overleg Eurogroep/Ecofin van 30 september 2020?
Beide vragen kan ik positief beantwoorden.
Kunt u een appreciatie geven van het nieuwe artikel uit de Financial Times en de opmerkingen van Eurocommissaris Gentiloni?
Uit dit artikel van de Financial Times blijkt dat Eurocommissaris Gentiloni een ambitieuze agenda heeft op het gebied van de bestrijding van belastingontwijking en -ontduiking in de Europese Unie. Verder verwijst het artikel naar het interview dat Gentiloni eerder dit jaar aan de Financial Times heeft gegeven waarin hij aangeeft dat hij overweegt om artikel 116 WvEU in te zetten om zijn doelen beter te verwezenlijken. Ik steun de inzet van de Commissie om belastingontwijking en -ontduiking in de Europese Unie tegen te gaan. Nederland heeft de afgelopen tijd veel anti misbruik maatregelen aangenomen en gaat daarbij unilateraal verder dan de EU standaard. Hierbij stopt het overigens niet. Ik ben juist voornemens om ook dit jaar verschillende maatregelen te nemen om misbruik tegen te gaan, zoals ook op Prinsjesdag bekend is gemaakt. Mocht de Commissie van mening zijn dat het Nederlandse belastingstelsel toch nog schadelijke elementen bevat dan zijn we uiteraard bereid om die met de Commissie te bespreken.
Wat is inmiddels de stand van zaken van het voorstel om artikel 116 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) te gebruiken om lidstaten hun veto af te pakken?
De situatie is onveranderd ten opzichte van die in juli. De Commissie heeft nog geen concreet voorstel over artikel 116 WvEU bekend gemaakt.
Wanneer heeft u de Europese Commissie erop gewezen dat Nederland niet van plan is haar veto op het gebied van belastingen op te geven (conform meerdere aangenomen Kamermoties, zoals Kamerstuk 21 501-07, nr. 1653) en gegeven het standpunt van de Nederlandse regering dat «de nationale fiscale soevereiniteit voor Nederland essentieel is» (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1654) Kunt u toezeggen dat ook weer in de komende vergadering van de Eurogroep en de Ecofinraad te zullen doen?
Het dictum van bovenstaande moties is helder en duidelijk en ik heb geen ander voornemen dan deze moties bij mijn inzet in de EU te respecteren. De Europese Commissie is op de hoogte van ons standpunt. Tijdens de komende vergadering van de Ecofinraad zal, gegeven de agenda, hiervoor weinig ruimte zijn, maar mocht het onderwerp over de fiscale besluitvormingsprocedure in latere Ecofinraden opkomen dan zal ik conform bovenstaande moties het standpunt uitdragen.
De effectiviteit van het tijdelijk verlagen van de BTW en het invoeren van een Kinderbonus |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de IMK Policy Brief «Wie effektiv sind Mehrwersteuersenkung und Kinderbonus im Konjunkturpaket?»1
In de genoemde Policy Brief van het Duitse Institut für Makroökonomie und Konjunkturforschung (IMK) is gekeken naar resultaten van een enquête onder ruim 6.000 personen vanaf 16 jaar in Duitsland van juni 2020. Hiermee wordt een eerste, indicatief beeld geschetst van de effecten van de Duitse steunmaatregelen om gedurende de tweede helft van 2020 tijdelijk de hoogte van de btw van 19% naar 16% te verlagen2 en een eenmalig extra bedrag bovenop op het Kindgeld te verstrekken (de Kinderbonus van 300 euro). In het onderzoeksrapport wordt benadrukt dat voorzichtigheid is geboden bij de interpretatie van enquêteresultaten omdat de respondenten zich in werkelijkheid anders kunnen gedragen dan de antwoorden die ze geven. De onderzoekers benadrukken dat het daarom de voorkeur verdient om, als deze beschikbaar komt, gebruik te maken van vastgestelde economische data over bijvoorbeeld huishoudconsumptie.
In de enquête geven 3 op de 10 respondenten met kinderen aan sinds het uitbreken van de coronacrisis hogere kosten te hebben, bij huishoudens zonder kinderen gaat het om 2 op de 10. Het is niet duidelijk hoeveel de extra uitgaven precies bedragen. Hoewel geen uitvraag is gedaan naar de specifieke uitgavenposten waaraan huishoudens meer uitgeven, wijzen de onderzoekers op hogere kosten voor ICT-middelen voor het volgen van online lessen en kosten voor lunch voor huishoudens in deelstaten waar scholen dat normaal gesproken gratis aanbieden. Gelet op de bevindingen uit het Duitse onderzoek is relevant dat het Nederlandse kabinet middelen heeft vrijgemaakt voor de aanschaf van digitale leermiddelen om thuisonderwijs voor alle kinderen toegankelijk te maken. Omdat het in Nederland niet gebruikelijk is dat scholen gratis lunchen aanbieden, speelt dit effect naar verwachting geen rol voor huishoudens in Nederland met kinderen.
In een enquête uitgevoerd door het Nibud in juli, geeft 1 op de 10 respondenten aan hogere uitgaven te hebben sinds de start van de coronacrisis.3 De mate waarin de coronacrisis daadwerkelijk heeft geleid tot hogere kosten voor huishoudens met kinderen zal binnen de groep sterk variëren.
Het kabinet zet bij de steun- en herstelmaatregelen in Nederland in op ondersteuning van werkgelegenheid en bedrijvigheid om de zwaarste economische gevolgen te beperken. Het is daarnaast niet haalbaar om huishoudens te compenseren voor sterk uiteenlopende, specifieke kosten die lang niet alle huishoudens zullen maken. Wel kiest het kabinet ervoor de voorgenomen lastenverlichting voor 2021 doorgang te laten vinden en de arbeidskorting additioneel te verhogen. Hierdoor daalt het tarief in de eerste schijf ten opzichte van 2020 met 0,25 procent en stijgen de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Het kabinet ziet wel dat het voor grote gezinnen met een laag inkomen soms moeilijk kan zijn om de eindjes aan elkaar te knopen. Deze gezinnen hebben ook een groter risico om in armoede te belanden. Het kabinet verhoogt daarom het kindgebonden budget vanaf het derde kind met ruim 600 euro per kind per jaar. Gezinnen met 4 kinderen krijgen daardoor ruim 1.200 euro extra kindgebonden budget. Dit, samen met de reeds vrijgemaakte middelen voor laptops voor thuisonderwijs, maakt dat het kabinet geen noodzaak ziet tot een aanvulling op de tegemoetkoming aan ouders die reeds wordt geboden via de kinderbijslag en het kindgebonden budget. Wel vraagt het kabinet, in navolging van de motie van de leden Stoffer (SGP), Bruins (CU) en Slootweg (CDA)4, de commissie Draagkracht om mee te nemen met welke mate en wat voor soorten kosten huishoudens met kinderen te maken hebben ten opzichte van huishoudens zonder kinderen en waar mogelijk specifiek aandacht te hebben voor verschillende typen huishoudens.
Klopt het dat de Bundestag in juni van dit jaar twee maatregelen heeft genomen om de binnenlandse consumptieve vraag te stimuleren namelijk het tijdelijk verlagen van de voor belasting toegevoegde waarde (btw) (van 19 naar 16%) en het invoeren van een Kinderbonus van 300 euro per kind?
Zie antwoord vraag 1.
Weet u of de observatie in Duitsland, dat sinds het begin van de Corona-crisis huishoudens met kinderen gemiddeld meer kosten maken dan huishoudens zonder kinderen, ook opgaat voor Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat, wanneer huishoudens met kinderen sinds de corona-crisis te maken hebben met extra uitgaven, er een rechtvaardigheidsgrond is om te komen tot een maatregel zoals een Kinderbonus?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het CBS heeft berekend dat in Nederland de daling van het bbp in het tweede kwartaal voor meer dan de helft toe te schrijven is aan de sterk gedaalde consumptie door huishoudens?2
Het CBS constateert dat het bbp in het tweede kwartaal van 2020 is gekrompen met 8,5 procent ten opzichte van een kwartaal eerder. Deze daling is voor het grootste deel te verklaren uit de teruglopende huishoudconsumptie (–11,8 procent ten opzichte van dezelfde periode in 2019). Als gekeken wordt naar de bestedingscategorieën met de grootste daling valt een verband op met de contactbeperkende maatregelen tegen verspreiding van het coronavirus. Zo gaven consumenten in het tweede kwartaal van 2020 minder uit in de horeca, aan recreatie en cultuur en vervoer. Ook kosten aan zorg namen af door het uitstellen van planbare zorg. Hier lijkt aanbodbeperking dus een grotere rol te spelen dan vraaguitval. Dit wordt ook gestaafd doordat de uitgaven aan goederen waarop contactbeperkingen minder zwaar ingrepen, zoals voedingsmiddelen, woninginrichting en elektrische apparaten, juist toenamen.
Het CPB6 heeft recent geactualiseerde inzichten gepubliceerd overde gevolgen van beleidsimpulsen op diverse economische variabelen (het «spoorboekje»), zoals huishoudconsumptie. Hieruit blijkt dat een beleidsimpuls van gelijke omvang een minder verhogend effect heeft op de huishoudconsumptie als dit wordt gegeven via een verlaging van de productgebonden belastingen (zoals btw) dan wanneer dit gebeurt via een verhoging van alle brutouitkeringen (waaronder de kinderbijslag). In het onderzoek van IMK is niet specifiek onderzocht wat het consumptie-effect van de Kinderbonus is, maar geven respondenten aan hoe zij een eenmalige generieke bonus van 1.000 euro besteden. Daaruit blijkt weliswaar dat 78% van de respondenten zegt dat zij hun consumptie zullen verhogen, maar zij geven niet het volledige bedrag uit. Gemiddeld genomen wordt slechts 415 euro uitgegeven, de rest wordt gespaard of gebruikt om schulden af te lossen.
Uit het spoorboekje van het CPB blijkt dat het meest effectieve middel om de huishoudconsumptie te stimuleren het verlagen van de inkomstenbelasting is, dit sluit aan bij het beleid van lastenverlichtingen dat dit kabinet voert.
Bent u van mening dat gezien de daling van het bruto binnenlands product (bbp), die voor meer dan de helft toe te schrijven is aan de sterk gedaalde consumptie door huishoudens, er reden is om de consumptie van huishoudens te stimuleren?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat het Institut fur Makrookonomie und Konjunkturforschung (IMK) tot de conclusie komt dat de Kinderbonus bij bijna 80% van de huishoudens die deze bonus ontvangen tot meer consumptie leidt?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de conclusie van het IMK dat een Kinderbonus in Duitsland een effectiever instrument is om de consumptie te stimuleren dan de tijdelijke verlaging van de btw?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat ook voor de Nederlandse economie eveneens zou kunnen gelden dat consumptiestimulering beter werkt door een Kinderbonus dan door btw-verlaging?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u een overzicht geven van consumptie-uitgaven gerelateerd aan steunpakketten in andere Europese landen?
Het is niet mogelijk om een overzicht te geven van huishoudconsumptie gerelateerd aan steunpakketten in andere Europese landen. Dit komt onder andere, zoals de IMK-onderzoekers ook aangeven, data over (ontwikkelingen in) huishoudconsumptie pas met een vertraging beschikbaar komt.
Bent u bereid het Centraal Planbureau (CPB) te vragen om een gelijksoortig onderzoek te laten uitvoeren als het IMK?
Zie antwoord vraag 1.
Het project 26Lemont, Encrochat en de douane |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u aangeven in welke mate er ambtelijke corruptie gevonden is bij de douane in het politie-onderzoek naar Encrochat1
De leden Lodders en Omtzigt vragen in welke mate er ambtelijke corruptie gevonden is bij de douane in het politie-onderzoek naar Encrochat2. Tevens verzoeken zij de vragen hetzij openbaar, hetzij vertrouwelijk beantwoorden vóór maandagavond 21 september 2020 in verband met het algemeen overleg Douane op 22 september 2020 te beantwoorden. Bijgaand treft u de beantwoording aan.
De Douane voert zelf geen onderzoeken uit naar concrete corruptiesignalen. Als er concrete signalen zijn over mogelijke corruptie bij de douane, worden deze onderzocht door de Rijksrecherche en de FIOD. Deze signalen kunnen zowel door de Douane zelf worden aangedragen als door anderen. In het laatste geval hoeft de Douane daar dus geen wetenschap van te hebben.
De Douane heeft een periodiek overleg met deze beide diensten waarin zij wordt geïnformeerd over de voortgang van eventuele corruptie onderzoeken. Als een corruptieonderzoek leidt tot een concrete verdenking, wordt er een opsporingsonderzoek opgestart. Opsporingsonderzoeken worden uitgevoerd onder leiding van het Openbaar Ministerie en vallen daarmee onder de verantwoordelijkheid van de Minister van J&V.
De Douane heeft kennis genomen van de signalen dat er eventueel ook mogelijk douaneambtenaren voorkomen in het Encrochat-onderzoek. In zijn algemeenheid doet het Kabinet geen uitspraken over lopende onderzoeken. Na overleg met de Minister van J&V geldt dat ook voor dit onderzoek.
De Douane vindt het belangrijk dat haar processen steeds tegen het licht worden gehouden om zo het risico op toekomstige integriteitsschendingen te beperken. De Douane is daarom regulier in gesprek met de Politie en de FIOD om inzichten met elkaar te delen over de handelwijzen van criminelen. Deze inzichten kunnen dan direct worden gebruikt om waar mogelijk nieuwe integriteitsmaatregelen te nemen dan wel bestaande maatregelen aan te passen. Vanuit dat perspectief is de Douane met de Politie in gesprek om deze inzichten ook te ontvangen vanuit het Encrochat-onderzoek.
Kunt u deze vraag hetzij openbaar, hetzij vertrouwelijk beantwoorden vóór maandagavond 21 september 2020 in verband met het algemeen overleg Douane op 22 september 2020?
Zie antwoord vraag 1.
Het besluit rond de belastingrente en de invorderingsrente als onderdeel van de coronamaatregelen |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Klopt het dat u op 28 augustus 2020 bekend heeft gemaakt dat de maatregel «verlaging belastingrente» niet verder wordt verlengd en dat vanaf 1 oktober 2020 een belastingrente van 4% gaat gelden?1
Het klopt dat de maatregel «verlaging belastingrente» niet verder wordt verlengd en dat vanaf 1 oktober 2020 de belastingrente wordt vastgesteld op 4%. Dit is ook in lijn met mijn eerdere communicatie. Om ondernemers tegemoet te komen, heeft het kabinet in de brief van 17 maart 2020 (noodpakket banen en economie2) aangekondigd dat het percentage belastingrente tijdelijk wordt verlaagd naar 0,01. Op dat moment was het uitgangspunt dat de verlaging gedurende drie maanden van kracht zou blijven. In de brief van 20 mei 2020 over het coronapakket 2.0 is vervolgens aangegeven dat het verlaagde percentage zou worden voortgezet tot 1 oktober 2020.3 In de kamerbrief van 28 augustus 2020 heb ik aangegeven dat het verlaagde percentage invorderingsrente wordt verlengd tot en met 31 december 2021 en dat het percentage belastingrente op 1 oktober 2020 terugveert naar 4.4
Bent u bekend met het effect dat met deze maatregel een ondernemer die eerder dit jaar een voorlopige aanslag heeft ontvangen en uitstel van betaling heeft gevraagd en gekregen (voor de duur van het uitstel) geniet van een (invorderings)rente van 0,01%, terwijl een ondernemer die nog geen (juiste) voorlopige aanslag heeft ontvangen vanaf 1 oktober 2020 een (belasting)rente van 4% verschuldigd is?
Met de beschreven effecten ben ik bekend. Ook deel ik de mening dat de situaties economisch gezien vergelijkbaar kunnen zijn. In beide gevallen is sprake van een belastingschuld waarover rente is verschuldigd, in het ene geval is dat belastingrente en in het andere geval invorderingsrente. Fiscaal-juridisch zijn de situaties echter niet vergelijkbaar; in het ene geval is sprake van een vastgestelde belastingaanslag die te laat wordt betaald terwijl in het andere geval sprake is van een nog niet vastgestelde aanslag. Van rechtsongelijkheid is daarom geen sprake. Ik licht dit graag toe. Zoals gezegd gelden voor de belastingrente en invorderingsrente vanaf 1 oktober 2020 verschillende percentages. Dit komt omdat belasting- en invorderingsrente verschillende doelen dienen. Tot de tijdelijke verlaging van belastingrente is besloten om een tijdelijk voordeel te bewerkstelligen voor alle ondernemers bij wie belastingrente in rekening wordt gebracht over eerdere belastingjaren (bijvoorbeeld 2018 of 2019). Belastingrente vormt echter een belangrijke prikkel voor belastingplichtigen om op tijd en juist aangifte te doen of om (tijdig) om een voorlopige aanslag te verzoeken. Dat dit gebeurt, is van belang voor een goede en tijdige belastingheffing. Het kabinet acht het wenselijk dat deze prikkel herleeft. Daarbij is ook van belang dat de tijdelijke verlaging van de belastingrente een generieke maatregel is geweest waarvan alle ondernemers (en particulieren) bij wie tussen 1 juni of 1 juli 2020 en 1 oktober 2020 belastingrente in rekening wordt gebracht, kunnen profiteren. Het is echter niet gezegd dat al deze ondernemers te lijden hebben onder de COVID-19-crisis. Anderzijds is het mogelijk dat bij ondernemers die wél worden geraakt door COVID-19 geen confrontatie met belastingrente plaatsvindt, waardoor zij ook niet profiteren van de tijdelijke verlaging. Om deze redenen houdt het kabinet vast aan het besluit om de belastingrente vanaf 1 oktober 2020 weer te laten herleven.
Invorderingsrente wordt in rekening gebracht op het moment dat de betaaltermijn van een belastingaanslag (die op dat moment dus per definitie al is vastgesteld) is verstreken. Hiermee dient invorderingsrente als prikkel voor belastingschuldigen om op tijd hun belastingschulden te betalen. Invorderingsrente heeft dus een ander doel dan belastingrente. De COVID-19-crisis heeft tot gevolg dat sommige bedrijven hard in hun economische positie zijn of worden geraakt, bijvoorbeeld door substantieel omzetverlies of zelfs (tijdelijke) sluiting, waardoor een gedeelte van de inkomsten is weggevallen (of zelfs alle inkomsten). Voor veel van die bedrijven is het daardoor tevens lastiger of onmogelijk geworden om belastingaanslagen te voldoen. Om deze bedrijven in acute nood te helpen is het beleid van uitstel van betaling van belastingschulden tijdelijk versoepeld, met daaraan gekoppeld een verlaagde invorderingsrente van 0,01%. Dat verlaagde rentepercentage maakt een beroep op het versoepelde uitstelbeleid laagdrempelig. Het voorgaande maakt dat de percentages van de belasting- en invorderingsrente vanaf 1 oktober 2020 zijn gaan verschillen.
Deelt u de mening dat het nog niet hebben ontvangen van een voorlopige aanslag diverse redenen kan hebben (bijv. historie van de onderneming nog niet bekend in de systemen van de Belastingdienst, afwijkend inkomensniveau ten opzichte van voorgaande jaren, nog niet alle informatie voorhanden, gevolgen van corona) en daarmee niet verwijtbaar is?
Uiteraard kunnen er verschillende redenen zijn waarom een ondernemer niet tijdig aangifte heeft kunnen doen of niet tijdig heeft kunnen verzoeken om een voorlopige aanslag, met als gevolg dat een (voorlopige) aanslag niet op tijd is ontvangen. Wat betreft belastingjaar 2019 kan het zijn dat COVID-19 het (tijdig) doen van aangifte of het tijdig verzoeken om een voorlopige aanslag voor sommige ondernemers heeft bemoeilijkt en dat zij dit mogelijk hebben uitgesteld. Voor hen is het gunstig dat de belastingrente gedurende 1 juni of 1 juli 2020 (afhankelijk van het belastingmiddel) tot 1 oktober 2020 slechts 0,01% bedraagt. Zoals hiervoor is aangegeven, was echter van meet af aan bekend dat de verlaging van de belastingrente slechts tijdelijk was.
Deelt u de mening dat deze situaties, economisch gezien, vergelijkbaar zijn? Zo nee, kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Kan het effect van deze maatregel leiden tot rechtsongelijkheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat ondernemers door de aankondiging en de ingangsdatum van deze maatregel onvoldoende tijd hebben om tijdig een voorlopige aanslag aan te vragen, zodat zij nog onder de tijdelijke maatregel van een belastingrente van 0,01% zouden kunnen vallen?
Zoals opgemerkt onder vraag 1 was vanaf 17 maart 2020 reeds bekend dat de verlaging van de belastingrente tijdelijk zou zijn (in eerste instantie drie maanden). In de brief van 20 mei 2020 over het coronapakket 2.0 is vervolgens aangegeven dat het verlaagde percentage zou worden voortgezet tot 1 oktober 2020.5 De einddatum van de verlaging is dus al die tijd voorzienbaar geweest.
Bent u bekend met de situatie dat een aantal ondernemers vanwege de gevolgen van corona en de eerder genomen coronamaatregelen (waaronder bijzonder uitstel van betaling) eenvoudshalve het aanvragen van een voorlopige aanslag en een uitstel van betaling heeft uitgesteld? Zo ja, deelt u de mening dat deze ondernemers nu benadeeld worden met een hogere belastingrente (waarbij een rentevoet van 4% en een hoog bedrag flink in de papieren kan lopen met consequenties voor de liquiditeit van de onderneming)?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u overwogen om ook de belastingrente tot 1 januari 2021 op 0,01% vast te stellen, zodat ondernemers die (nog) geen gebruik hebben hoeven te maken van een formeel uitstel van betaling tegen een zelfde rentepercentage belast worden als ondernemers die wel uitstel van betaling hebben gevraagd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was de afweging om toch een andere keuze te maken?
Zoals aangegeven dient de belastingrente als prikkel voor de belastingplichtige om tijdig en juist aangifte te doen of om een voorlopige aanslag te verzoeken. Met de tijdelijke verlaging van de belastingrente is bij ondernemers die niet op tijd aangifte hebben gedaan, dan wel om een voorlopige aanslag hebben verzocht, tijdelijk geen belastingrente in rekening gebracht. Het kabinet ziet echter, ook vanuit het oogpunt van de COVID-19-crisis, geen reden om de prikkel die belastingrente vormt niet na 1 oktober 2020 weer te laten herleven. Zoals opgemerkt bij het antwoord op de vragen 2, 4 en 5 is het belangrijk om tijdig en juist belastingaanslagen te kunnen vaststellen. Ondernemers die gebruikmaken van de verlaagde invorderingsrente van 0,01% beschikken per definitie wél al over een vastgestelde (voorlopige) aanslag.
Belastingontwijking ten koste van ontwikkelingslanden |
|
Bart Snels (GL), Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het rapport «Tax in times of Corona: the impact of tax avoidance via the Netherlands on developing countries» capacity to combat Covid-19»?1
Ja.
Erkent u dat ontwikkelingslanden jaarlijks geld mislopen door belastingontwijking via Nederland? Zo nee, waarom niet?
Ons internationaal georiënteerde belastingstelsel kan onbedoeld aantrekkelijk zijn voor structuren waarmee belasting kan worden ontweken, bijvoorbeeld door geld via Nederland naar landen met een laag belastingtarief te laten stromen. Belastingontwijking gaat ten koste van de Nederlandse belastingopbrengsten, maar ook van de belastingopbrengsten in andere landen, waaronder die van ontwikkelingslanden. Het kabinet vindt belastingontwijking ongewenst, omdat het ervoor zorgt dat de kosten van algemene voorzieningen worden afgewenteld op burgers en bedrijven die geen belasting ontwijken. De aanpak van belastingontwijking is daarom een speerpunt van dit kabinet.
Het kabinet heeft al vele maatregelen genomen of aangekondigd om belastingontwijking tegen te gaan. Tot die maatregelen behoren een conditionele bronbelasting op renten en royalty’s (per 1 januari 2021) en de aangekondigde bronbelasting op dividenden (per 1 januari 2024) naar laagbelastende jurisdicties. Deze maatregelen verhinderen multinationals om (bijvoorbeeld) vanuit ontwikkelingslanden, via Nederland, geldstromen onbelast te laten neerslaan in laagbelastende jurisdicties. Daarnaast zet Nederland in op het opnemen van effectieve antimisbruikbepalingen in belastingverdragen, bilateraal dan wel via het MLI2, om oneigenlijk gebruik van de belastingverdragen tegen te gaan.
Voor een effectieve aanpak van belastingontwijking is het noodzakelijk om in internationaal verband te werken aan maatregelen. Het kabinet moedigt daarom de strijd tegen belastingontwijking aan en wil, waar mogelijk, een voortrekkersrol vervullen. Nederland heeft zich steeds constructief opgesteld in de discussies over een herziening van het internationale winstbelastingsysteem die op dit moment worden gevoerd in het Inclusive Framework (IF)3 georganiseerd door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Op deze wijze zet dit kabinet zich actief en op meerdere fronten in om belastingontwijking te voorkomen.
Deelt u de analyse van dit rapport dat ontwikkelingslanden jaarlijks € 1,8 miljard mislopen door belastingontwijking via Nederland? Zo niet, welke aanname in dit rapport wordt door u betwist en om welk bedrag schat het kabinet dat het jaarlijks gaat?
De berekeningen van ActionAid hangen sterk af van de aanname dat ontwikkelingslanden via Nederland belastingopbrengsten mislopen ter waarde van 5% van het kapitaalinkomen dat bijzondere financiële instellingen in Nederland uit deze landen ontvangen. Het kabinet is van mening dat een structuur met een bijzondere financiële instelling in Nederland niet hoeft te betekenen dat sprake is van belastingontwijking en daarmee «misgelopen belastingopbrengsten» voor deze landen. Daarnaast zijn twijfels over dit percentage eerder geuit in een studie van de International Bureau of Fiscal Documentation (IBFD)4. Het IBFD geeft aan dat het percentage nergens onderbouwd is. Het IBFD merkt tevens op dat de kapitaalinkomensstromen, waarbij het grotendeels gaat om dividendstromen, in de onderzochte ontwikkelingslanden sterk volatiel zijn en dat er geen duidelijke verklaring is waarom er in het ene jaar geen enkele rente- of dividendbetaling gerapporteerd wordt in een land, en in het andere jaar hoge bedragen. Daarmee zijn er dus ook geen stellige uitspraken te doen over de invloed van fiscaliteit en belastingverdragen op de omvang van deze dividendstromen, of over de omvang van mogelijke belastingontwijking.
Het kabinet maakt zelf geen schattingen van misgelopen belastinginkomsten in andere landen. In algemene zin is het ingewikkeld om een betrouwbare maatstaf voor de omvang van belastingontwijking vast te stellen. Er is namelijk geen eenduidige definitie van belastingontwijking en betrouwbare gegevens ontbreken veelal, zoals de OESO ook onderschrijft.5
Desalniettemin vindt het kabinet het van belang om zo goed mogelijk in beeld te brengen of de maatregelen tegen belastingontwijking effectief zijn. Het kabinet heeft daarom in een brief van 29 mei 2020 beschreven op welke manier het de effecten van de maatregelen tegen belastingontwijking zal monitoren en hoe het uw Kamer daarover zal informeren.6
Wat is het concrete beleidsdoel van het kabinet op dit terrein? Hoeveel geld zouden ontwikkelingslanden jaarlijks mogen mislopen door belastingontwijking via Nederland?
Zoals aangegeven in de beantwoording bij vraag 2, vindt het kabinet belastingontwijking ongewenst. Daarom heeft het kabinet maatregelen genomen tegen belastingontwijking en zet het deze strijd voortvarend voort, zowel in nationaal als in internationaal verband. Het kabinet heeft daarbij speciale aandacht voor de positie van ontwikkelingslanden. In de context van de gestelde vragen zet Nederland in op het beschermen van de Nederlandse belastinggrondslag en de belastinggrondslag van andere landen.
Zoals aangegeven in de beantwoording bij vraag 3, is het ingewikkeld om ten aanzien van belastingontwijking een concreet meetbare doelstelling te formuleren.
Deelt het kabinet de opvatting dat het bedrag aan misgelopen belastingen voor ontwikkelingslanden € 0 zou moeten zijn? Zijn de aangekondigde/aangenomen maatregelen (waaronder bronbelasting rente/royalty, ATAD1 en ATAD2) voldoende om tot een bedrag van € 0 te komen?
Het kabinet vindt belastingontwijking ongewenst en dat betekent dat belasting die in ontwikkelingslanden wordt ontweken via Nederland, zoveel mogelijk wordt bestreden.
Nederland zet in op het opnemen van effectieve antimisbruikbepalingen in belastingverdragen om oneigenlijk gebruik van de belastingverdragen tegen te gaan. Oneigenlijk gebruik van belastingverdragen zal zich met name voordoen indien de financiële stromen vanuit ontwikkelingslanden uiteindelijk terechtkomen in laagbelastende jurisdicties. Het zijn onder meer deze stromen die het kabinet wil tegengaan. Daarom voert dit kabinet een conditionele bronbelasting in op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties per 2021. Daarnaast bereidt het kabinet een aanvullende bronbelasting op dividenden voor. Het kabinet verwacht dat de maatregelen tot gevolg hebben dat Nederland onaantrekkelijk wordt voor structuren waarmee belasting wordt ontweken.
Hoe passen dergelijke belastingconstructies bij de beleidscoherentie van dit kabinet op het gebied van ontwikkelingssamenwerking? Staat deze vorm van belastingontwijking niet haaks op de duurzame ontwikkelingsdoelen die het kabinet zegt na te streven?
Het tegengaan van belastingontwijking, inclusief kunstmatige constructies voor treaty shopping, maakt deel uit van het actieplan van het kabinet op het gebied van beleidscoherentie voor ontwikkeling. In lijn met duurzaam ontwikkelingsdoel 17.1 wil het kabinet hierdoor hogere eigen overheidsinkomsten bereiken in ontwikkelingslanden, met name in lagere inkomenslanden en focuslanden.
Hoe verklaart u dat ondanks alle goede voornemens van Nederland op het gebied van belastingontwijking het bedrag dat ontwikkelingslanden mislopen alleen maar is toegenomen (van € 0,5 miljard in 2011 naar € 1,8 miljard in 2018)?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 onderschrijft het kabinet de ramingen in het rapport «Tax in times of Corona» niet.
Deelt het kabinet de opvatting dat bij de jaarlijkse vaststelling van de Nederlandse bijdrage aan ontwikkelingssamenwerking ook gekeken zou moeten worden naar het bedrag dat ontwikkelingslanden mislopen door belastingontwijking via Nederland?
Nee, want een causaal verband is ter zake afwezig.
Kunt u voor de periode 2015–2021 per jaar weergeven wat de netto Nederlandse bijdrage is aan ontwikkelingslanden (bedrag ten behoeve van ontwikkelingssamenwerking minus het bedrag dat ontwikkelingslanden mislopen door belastingontwijking via Nederland)?
Nee, daarvoor ontbreken de noodzakelijke gegevens. In dit verband wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3.
Zelfs indien de noodzakelijke gegevens beschikbaar zouden zijn, wordt de toegevoegde waarde van de voorgestelde bepaling van een netto Nederlandse bijdrage niet ingezien, onder meer omdat het rapport in het geraamde verlies ter waarde van 40% van het budget voor ontwikkelingssamenwerking (ODA) misgelopen belastinginkomsten van hoge middeninkomenslanden, zoals Brazilië, China, India en Zuid-Afrika, meeneemt. De Nederlandse ODA, inclusief de daaruit verstrekte – in het antwoord op vraag 8 genoemde – technische assistentie, concentreert zich op de minst ontwikkelde landen en lage middeninkomenslanden.
Kunt u, één voor één, reageren op de aanbevelingen die in het rapport zijn gedaan?
Hieronder volgt een reactie per aanbeveling in het rapport.7
Van oudsher hanteert Nederland het OESO-modelverdrag als uitgangspunt bij de onderhandelingen over een belastingverdrag. Het OESO-modelverdrag is effectiever in het voorkomen van dubbele belasting dan het VN-modelverdrag. Dat komt doordat in het VN-modelverdrag, naast de bronheffingen op dividenden en renten, extra bronheffingen zijn opgenomen op bepaalde bruto-stromen (zoals op royalty’s en vergoedingen voor technische diensten) die in de woonstaat niet altijd volledig verrekend kunnen worden omdat men daar het netto-inkomen (na aftrek van relevante kosten) in de heffing betrekt. Het VN-modelverdrag volgt in grote lijnen het OESO-modelverdrag. In bepaalde gevallen wijst het VN-modelverdrag echter meer heffingsrechten toe aan de bronstaat. Uit de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid (NFV) 2020 volgt dat Nederland in relatie tot ontwikkelingslanden bereid is om onderdelen van het VN-modelverdrag te accepteren. Het gaat bijvoorbeeld om een zogenoemde diensten-vaste-inrichting conform het VN-modelverdrag. Daarnaast is Nederland bereid om een bronbelasting op betalingen voor technische diensten op te nemen in relatie tot de armste groep ontwikkelingslanden onder de voorwaarde dat de technische diensten zijn verricht in het ontwikkelingsland.
Daarnaast is het belangrijk dat wordt gewaarborgd dat oneigenlijk gebruik van Nederlandse belastingverdragen wordt tegengegaan. Nederland zet primair in op een Principal Purposes Test (PPT) omdat het kabinet van mening is dat een PPT het meest aangewezen middel is om verschillende vormen van verdragsmisbruik nu en in de toekomst te bestrijden. Tegelijkertijd is het denkbaar dat een ontwikkelingsland de voorkeur heeft voor een PPT in combinatie met een (vereenvoudigde) Limitation on Benefits (LoB)-bepaling. Indien het ontwikkelingsland bijvoorbeeld duidelijk maakt een dergelijke combinatie van antimisbruikbepalingen nodig te hebben voor een adequate bestrijding van verdragsmisbruik in de bilaterale verhouding zal Nederland hier niet onwelwillend tegenover staan.
Ten aanzien van de laatste aanbeveling inzake het verdragsbeleid kan het volgende worden opgemerkt. Bij elke onderhandeling is het (voorgenomen) verdragsbeleid, zoals opgenomen in de NFV 2011 en de NFV 2020 het kader. De precieze inzet bij een onderhandeling is uiteraard afhankelijk van de specifieke omstandigheden met het desbetreffende land. De inhoud van lopende onderhandelingen zijn vertrouwelijk, ook ten behoeve van de effectiviteit van de onderhandelingen. Het resultaat van de onderhandelingen, het belastingverdrag, wordt ter goedkeuring aan het parlement voorgelegd. In de toelichtende nota daarbij wordt het verloop van de onderhandelingen toegelicht en zullen eventuele afwijkingen van het verdragsbeleid worden gemotiveerd.
Het kabinet is bij de implementatie van de Controlled Foreign Company (CFC)-maatregel duidelijk verder gegaan dan de minimum standaard van de EU Anti-belastingontwijkingsrichtlijn ATAD1.8 Zo heeft het kabinet ervoor gekozen om naast de bestaande toepassing van het arm’s-length-beginsel – waarmee de toepassing van het zogenoemde model B uit ATAD1 reeds gewaarborgd is – een aanvullende CFC-maatregel te introduceren gebaseerd op het zogenoemde model A.9
De Adviescommissie belastingheffing multinationals (hierna: Adviescommissie) heeft als een van de aanbevelingen het aanscherpen van de CFC-maatregel. Het kabinet heeft ervoor gekozen om op korte termijn twee belangrijke maatregelen uit dit rapport om te zetten in wetgeving. Voor wat betreft de aanscherping van de CFC-maatregel wil het kabinet de snel ontwikkelende internationale initiatieven afwachten en hier op dit moment niet unilateraal op vooruitlopen. Het kabinet is namelijk voorstander van een internationaal gecoördineerde aanpak in de strijd tegen belastingontwijking.
Zo kijkt het kabinet uit naar de discussie die in internationaal verband plaatsvindt met betrekking tot maatregelen die worden uitgewerkt in het kader van de zogenoemde Pijler 2.10 Pijler 2 betreft maatregelen die als doel hebben om een minimumniveau van belastingheffing bij internationaal opererende bedrijven te waarborgen. Binnen deze discussie wordt de zogenoemde income inclusion rule onderzocht. De income inclusion rule zorgt voor een minimumniveau van belastingheffing door bij de (uiteindelijke) moedermaatschappij van een concern belasting bij te heffen indien de winst die buiten het eigen land (bij een (klein)dochter of vaste inrichting) wordt gerealiseerd niet onderworpen is aan een minimum effectief tarief. De income inclusion rule is daarmee vergelijkbaar met CFC-regels.
Er bestonden reeds substance-eisen in de Nederlandse wet- en regelgeving. Deze eisen zijn recentelijk (per 2018) aangevuld met twee nieuwe eisen, te weten een loonsom-eis van € 100.000 en de eis dat gedurende ten minste 24 maanden een kantoorruimte ter beschikking moet staan. Deze vereisten zijn onder andere van belang ten aanzien van de aanwezigheid in Nederland voor zogenoemde dienstverleningslichamen ten behoeve van de informatie-uitwisseling. Het effect van de extra twee substance-eisen is dat het zogenoemde bronland hierdoor vaker op de hoogte wordt gebracht van de substance in Nederland, waardoor dat land beter kan beoordelen of het de voordelen van het verdrag moet toekennen.
In belastingverdragen kunnen voorts aanvullende eisen worden gesteld aan belastingplichtigen door middel van een LoB-bepaling. Een LoB-bepaling maakt de toegang van verdragsvoordelen afhankelijk van een mechanische toetsing van een aantal eigenschappen van het lichaam dat gebruik wil maken van de verdragsvoordelen. Er worden afgebakende voorwaarden geformuleerd die toetsen of sprake is van een reële aanwezigheid van dit lichaam in een verdragsland of andere factoren die misbruik minder waarschijnlijk maken.
De Wet op de dividendbelasting 1965 is in beginsel van toepassing op alle internationale dividendbetalingen. Hierbij moet ook rekening worden gehouden met de verplichtingen op basis van belastingverdragen en het recht van de Europese Unie (EU).11 Het kabinet heeft op 29 mei 202012 aangekondigd om in de Wet bronbelasting 2021 nog enkele aanvullende maatregelen op te nemen ten aanzien van dividendbetalingen aan laagbelastende jurisdicties.
Het kabinet acht het voor het overige niet wenselijk om de Wet bronbelasting 2021 zo aan te scherpen dat deze ook van toepassing is op rente- en royaltybetalingen naar niet-laagbelastende jurisdicties. Hierdoor zouden kapitaalstromen onnodig belemmerd worden. Een dergelijke bronbelasting zou namelijk (ook) in gevallen waarin doorgaans geen sprake is van belastingontwijking kunnen leiden tot dubbele belastingheffing, de administratieve lasten verhogen en daardoor het investerings- en vestigingsklimaat schaden, wat juist van belang is voor een open economie zoals die van Nederland.
Volgens de Europese Commissie zijn in de EU de administratieve lasten van bronbelastingen jaarlijks € 8,4 miljard.13 Dit vergroot de barrière voor internationale investeringen en belemmert hierdoor de Europese interne markt. Dit is ook de reden dat in EU-verband de EU-Interest- en royaltyrichtlijn14 tot stand is gekomen op basis waarvan in beginsel geen bronbelasting mag worden geheven op rente- en royaltybetalingen aan een verbonden lichaam gevestigd in een andere EU-lidstaat.
Nederland is voorstander van publieke Country by Country Reporting en zal dat ook blijven.
In het huidige internationale belastingsysteem bestaan regels op basis waarvan wordt bepaald welk land mag heffen over welk deel van de winst van een multinational. Onder de huidige regels wordt pas een heffingsrecht aan een land toegewezen over de winst van een multinational als deze multinational fysiek in dat land aanwezig is. De (toenemende) digitalisering van de economie roept de vraag op of deze bestaande regelgeving nog past bij de huidige economie.
Pijler 1 (uit het werkplan van de OESO en het IF) beoogt een oplossing te bieden door meer heffingsrechten toe te kennen aan landen waar afnemers van een bedrijf zitten, ook als een (digitaal) bedrijf daar geen fysieke aanwezigheid heeft. Er wordt derhalve rekening gehouden met de locatie van afnemers (consumenten/gebruikers). Nederland stelt zich steeds constructief op in de discussies over de toewijzing van heffingsrechten. Nederland houdt in deze discussies ook rekening met de belangen van andere landen, waaronder ontwikkelingslanden.
Ook ten aanzien van Pijler 2 (minimumniveau van belastingheffing) is een gecoördineerde, wereldwijde aanpak het effectiefst en zorgt voor een zo groot mogelijk gelijk speelveld. De Nederlandse inzet is erop gericht om overeenstemming te bereiken over robuuste, effectieve en goed uitvoerbare maatregelen. Het rapport van de Adviescommissie geeft daarbij aanleiding om bij de verdere discussies over Pijler 2 te pleiten voor een invulling van de maatregelen die zo effectief mogelijk de prikkel tot belastingconcurrentie vermindert.15 Daarbij lijkt een per-land-benadering een goed uitgangspunt en wil Nederland in zijn algemeenheid terughoudend zijn met uitzonderingen.
Het IF van de OESO is opgericht voor de inventarisatie van en implementatie van de BEPS-maatregelen. Het kabinet is van mening dat het IF ook het juiste samenwerkingsverband is om tot wereldwijde afspraken op belastinggebied te komen. De OESO en het IF kennen goed georganiseerde, gespecialiseerde (technische) werkgroepen met voldoende (ondersteunende) capaciteit. Op het moment van schrijven zijn 137 landen aangesloten bij het IF, waaronder een groot aantal ontwikkelingslanden, die op gelijke voet met elkaar samenwerken. Daarnaast zijn diverse organisaties als waarnemende organisaties aangesloten bij het IF, waaronder de Verenigde Naties. Dit geldt tevens voor het African Tax Administration Forum en het Centro Interamericano de Administraciones Tributarias, regionale organisaties die mede ontwikkelingslanden vertegenwoordigen. Het kabinet acht het niet effectief en efficiënt om naast het IF in VN-verband een vergelijkbaar samenwerkingsverband op te zetten.
Het kabinet onderschrijft de principes die aan het Addis Tax Initiative (ATI) ten grondslag liggen. Nederland was één van de initiatiefnemers van het ATI waarmee donoren in 2015 hebben toegezegd om in 2020 hun uitgaven voor technische assistentie aan ontwikkelingslanden op het gebied van belastingen te hebben verdubbeld. Bij de volgende fase van het ATI zet Nederland in op een zwaardere rol die belastingen kunnen spelen bij de bestrijding van ongelijkheid en deze boodschap zal ook worden uitgedragen richting partners waarmee wordt gewerkt aan versterking van belastingsystemen.
Het zijn vaak maatschappelijke organisaties die de stemmen van burgers versterken en laten weerklinken en hen daarin, ook buiten het politieke proces, vertegenwoordigen. Nederland steunt het maatschappelijk middenveld in ontwikkelingslanden om bij te dragen aan het verminderen van ongelijkheid, het tegengaan van corruptie en om stem te geven aan burgers om op te komen voor hun rechten.
Uit de voorstellen voor de nieuwe Power of Voices partnerschappen is ook een voorstel geselecteerd dat mede is gericht op het verbeteren van belastingsystemen. Dat partnerschap heeft aandacht voor de hierboven drie genoemde elementen.
Op 10 juli 2020 is de kabinetsreactie op AIV briefadvies nr. 34 «Nederland en de wereldwijde aanpak van COVID-19» verzonden naar uw Kamer. Het kabinet deelt met de AIV de overtuiging dat actie van de internationale gemeenschap is geboden om de meest kwetsbare landen te ondersteunen. Het kabinet heeft hiervoor EUR 500 mln. beschikbaar gesteld uit algemene middelen.
De AIV stelt terecht dat de coronacrisis enorme gaten slaat in begrotingen van alle landen, door de noodzakelijke extra uitgaven terwijl de economie ernstig inzakt. Nederland werkt daarom nauw samen met de OESO, het IMF, de Wereldbank en de VN om ontwikkelingslanden te helpen om de capaciteit van hun belastingdiensten te versterken en hun belastingsystemen te verbeteren.16
De aanpak van belastingontwijking en belastingontduiking zijn reeds speerpunten van het kabinetsbeleid.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.