Het bericht dat de Belastingdienst weer op zijn kop werd gezet |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht dat «de Belastingdienst weer op zijn kop werd gezet»?1
Wij zijn bekend met dit bericht.
Waarom heeft u als Minister van Financiën in januari 2020 besloten om «hard in te grijpen en de Belastingdienst opnieuw op zijn kop te zetten»?
Het kabinet heeft besloten om Douane en Toeslagen zelfstandig te positioneren naast de Belastingdienst. De organisaties Douane, Toeslagen en Belastingdienst hebben eigen taken, eigen doelgroepen en eigen opgaves. Voorheen lagen deze taken allemaal binnen één Belastingdienst. Om deze reden heeft het kabinet ertoe besloten de span of control van de Belastingdienst te verkleinen zodat signalen van de werkvloer eerder bij de ambtelijke top terecht komen, en de bestuurlijke focus op de eigen opgaven te versterken. Zo kon de Douane zich richten op de gevolgen van de Brexit, Toeslagen op de hersteloperatie voor de gedupeerde ouders, en de Belastingdienst kon de onverminderde aandacht richten op het uitvoeren van Coronamaatregelen voor bedrijven. Verder werken de organisaties een eigen visie op dienstverlening uit die past bij de doelgroepen die zij bedienen. Wij begrijpen dat dit op de korte termijn tot onrust en onduidelijkheid kan leiden binnen de organisaties. Tegelijk zijn er ook signalen van medewerkers binnen de organisaties die graag mee willen denken over hoe zij hun organisatievorm kunnen geven. Daarom geven we dit traject zoveel mogelijk met de inspraak van medewerkers vorm.
Op basis van welke informatie, memo’s en adviezen heeft u besloten om de Belastingdienst op te knippen?
De gedachte dat de Belastingdienst een te omvangrijke organisatie is geworden is niet nieuw. In 2017 onderzochten Borstlap en Joustra de vertrekregeling van de Belastingdienst en publiceerden het rapport «Commissie Onderzoek Belastingdienst». Hier spraken zij van een «span of control» vraagstuk vanwege de omvang van de Belastingdienst en vroegen zij aandacht voor een meer zelfstandige positie van de Douane om de span of control te verkleinen. Er is door de Belastingdienst onverminderd hard gewerkt om de bestaande problematiek op te lossen. Helaas zijn de problemen hardnekkig gebleken mede gelet op de omvang en complexiteit van de Belastingdienst. Daarom heeft het kabinet begin 2020 besloten in te zetten op het versterken van de besturing van de Belastingdienst om de problematiek het hoofd te kunnen bieden. De tussentijdse bevindingen van het rapport van ABD TOPConsult «Tussenbalans onderzoek structuur en besturing Belastingdienst» is hier behulpzaam in geweest.
Kunt u deze informatie, memo’s, adviezen en andere relevante documenten uiterlijk 22 februari a.s. naar de Kamer sturen?
Op 20 januari 2020 is aan uw Kamer het rapport van ABDTOPConsult «Tussenbalans Onderzoek Structuur en Besturing Belastingdienst» aangeboden.2 Het eerdergenoemde rapport van de Commissie Onderzoek Belastingdienst is destijds ook met uw Kamer gedeeld. Ook is uw Kamer op 11 januari 2020 een brief gestuurd met daarin de beweegredenen van het kabinet om over te gaan tot dit besluit.
Waarom heeft u niet vastgehouden aan de inzet op beheerst vernieuwen en het advies om de Belastingdienst stabiel te houden, in rustiger vaarwater te brengen en te laten herstellen niet omarmd?
Er is hard gewerkt aan oplossingen voor de complexe en omvangrijke problematiek op het gebied van bijvoorbeeld ICT en managementinformatie. De ingezette verbetertrajecten vinden daarom onverminderd doorgang. Juist door het verkleinen van de span of control (de flessenhals) van de DG Belastingdienst is er meer bestuurlijke aandacht en focus op de verbeteropgave voor de Belastingdienst. Door het zelfstandig positioneren van Toeslagen en Douane naast de Belastingdienst kan er gelijktijdig aan de eigen specifieke opgaven van deze organisaties gewerkt worden.
In hoeverre en op welke wijze heeft u werknemers van de Belastingdienst betrokken bij uw besluit om de Belastingdienst op te knippen?
Het is voor de medewerkers van de Belastingdienst van groot belang dat er een open en veilig klimaat wordt gecreëerd waar hun expertise gewaardeerd en gebruikt wordt. In 2020 is met de komst van twee Staatssecretarissen en drie directeuren-generaal de politieke en bestuurlijke versterking vormgegeven. De ontvlechting wordt georganiseerd via het programma Continuïteit en Ontvlechting met daarbinnen een stuurgroep en een groot aantal inhoudelijke werkgroepen die zich buigen over verschillende inhoudelijke thema’s. In deze werkgroepen nemen meer dan 200 medewerkers op verschillende niveaus vanuit hun professie en ervaring deel. Zowel het kerndepartement als de organisatieonderdelen Belastingdienst, Toeslagen, en Douane zijn in deze werkgroepen vertegenwoordigd. De komende tijd zullen verdere keuzes gemaakt worden in het daadwerkelijke ontvlechten en vormgeven van de organisaties, waarbij wij medewerkers nadrukkelijk mee laten werken en denken. Zij weten immers het beste welke cultuur en werkwijze bij hun organisatie past.
Welke reacties en signalen heeft u van medewerkers van de Belastingdienst ontvangen sinds uw aankondiging in januari 2020 om de Belastingdienst te ontvlechten?
Medewerkers reageren zeer divers mede afhankelijk van de organisatie en hun plek hierin. Deze variëren van «fijn dat we ontvlechten en goed dat we meer kunnen focussen op onze kerntaak» tot «ontvlechting heeft geen meerwaarde we kunnen beter een grote organisatie blijven». We nemen beide signalen serieus en blijven met medewerkers in gesprek over hoe we de ontvlechting zo goed mogelijk vorm kunnen geven zodat er een veilig en prettig werkklimaat ontstaat. In het kader van de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend onrecht» is aangekondigd dat de Belastingdienst jaarlijks een stand van de uitvoering zal uitbrengen en daarmee dit jaar een start maakt. In deze stand van de uitvoering wordt uitgebreid ingegaan over signalen van medewerkers inclusief signalen over de ontvlechting.
Hoe kijkt u nu terug op de aankondiging om de Belastingdienst te ontvlechten?
De opgaven waar de organisaties voor staan sterken ons in de overtuiging dat het kabinet een juist besluit heeft genomen. De hersteloperatie en het opvolgen van de aanbevelingen in het rapport «Ongekend onrecht» verdienen onverdeelde bestuurlijke aandacht. Door de ontvlechting is deze focus mogelijk terwijl de focus op de Brexit en aanpakken van de problematiek van de Belastingdienst daar niet onder lijdt. Het is van groot belang dat we zorgvuldig te werk gaan in de ontvlechting, en medewerkers bij elke stap betrekken waarbij we steeds het doel de verbetering van de dienstverlening aan burgers en bedrijven in het oog houden.
Wanneer stuurt u de in januari 2020 verzochte haalbaarheidstoets op de voorgenomen ontvlechting, conform motie Bruins c.s.2, naar de Kamer?
In de Kamerbrief Continuïteit en Ontvlechting kondigen wij aan in het tweede kwartaal van dit jaar te beginnen met haalbaarheidstoetsen voor in ieder geval de organisatieonderdelen IV, KI&S en CAP. Wij kiezen voor deze gerichte aanpak waarbij wij voor elk specifiek onderdeel bekijken of, en zo ja waar, ontvlechten toegevoegde waarde heeft voor burgers en bedrijven, de medewerkers en de wendbaarheid van de organisaties.
Deelt u dat het goed is om deze haalbaarheidstoets naar de Kamer te sturen voordat de ontvlechting wordt ingezet?
Uitgangspunt is dat we ontvlechten daar waar dit meerwaarde heeft voor burgers en bedrijven, en voor de medewerkers van de organisatie. Om hier goed zicht op de krijgen zijn haalbaarheidstoetsen of impactanalyses nodig. Zodra de haalbaarheidstoetsen voor de verschillende organisatieonderdelen zijn afgerond, zullen wij deze aan de Kamer toesturen.
Kunt u alle informatie, memo’s, adviezen en andere relevante documenten die ten grondslag liggen aan de haalbaarheidstoets naar de Kamer sturen?
Wanneer de haalbaarheidstoetsen zijn uitgevoerd zullen wij uw Kamer over de resultaten van deze toetsen informeren en de toetsen aan de Kamer toesturen.
Wat is volgens u het verschil tussen een ontvlechting en een reorganisatie?
De hoofdstructuur van het ministerie is in 2020 aangepast door twee nieuwe directoraten-generaal toe te voegen, het directoraat-generaal Douane en het directoraat-generaal Toeslagen. Over deze wijziging van de organisatie heeft de departementale ondernemingsraad advies uitgebracht. Er is noch sprake van formatieve krimp noch van boventalligheid. De rechtpositie van medewerkers is met de ontvlechting niet gewijzigd.
Wat vindt u van het bericht dat er geen sprake is van samenwerking tussen het kerndepartement en de Belastingdienst?
Om het traject van de ontvlechting vorm te geven is er een programmateam en een stuurgroep ingesteld. In beide gremia zijn zowel het kerndepartement, Douane, Toeslagen en de Belastingdienst vertegenwoordigd. Besluiten vinden daarmee in gezamenlijkheid plaats. Tussen Toeslagen, Douane en de Belastingdienst zijn samenwerkingsafspraken opgesteld om de continuïteit van de uitvoering te borgen.
Waarom maakte u bij het verhoor van de Parlementaire ondervragingscommissie kinderopvangtoeslag zo duidelijk onderscheid tussen het kerndepartement en de Belastingdienst?
De Minister maakte in zijn verhoor het onderscheid tussen het kerndepartement en de Belastingdienst om helderheid te scheppen in ieders rol. Hij heeft hierbij onder meer het volgende gezegd:
Het onderscheid tussen beleid en uitvoering is een werkwijze die binnen alle departementen wordt gemaakt. Dit vindt haar oorsprong in de Regeling agentschappen waarin de eigenaar (SG), opdrachtgever (beleidsdirectie) en de opdrachtnemer (uitvoeringsorganisaties) elk hun eigen rol en verantwoordelijkheid hebben. Het kerndepartement formuleert de opdracht voor de uitvoeringsorganisatie, terwijl de eigenaar de lange termijn sturing en continuïteit bewaakt. Door verantwoordelijkheden duidelijk te beleggen en verschillende rollen te onderscheiden is de versturing versterkt, zo oordeelt ook de Algemene Rekenkamer in haar Verantwoordingsonderzoek 2019.
Wat is als Minister van Financiën uw formele verantwoordelijkheid ten aanzien van de Belastingdienst?
Staatssecretarissen hebben een eigenstandige politieke verantwoordelijkheid voor de onderwerpen die binnen hun portefeuille vallen. Dit geldt ook voor de verantwoordelijkheid ten aanzien van de Belastingdienst, Toeslagen en Douane. Hierbij leggen de verantwoordelijk Staatssecretarissen zelf over deze beleidsterreinen verantwoording af aan de Tweede en Eerste Kamer. Tevens kunnen zij ook zelf naar de ministerraad komen op het moment dat er een dossier speelt dat raakt aan deze portefeuilles. Deze eigenstandige politieke verantwoordelijkheid valt onder de ministeriële verantwoordelijkheid van de Minister, in lijn met hoe deze verhouding is vastgelegd in artikel 46 van de Grondwet: «Een Staatssecretaris treedt in de gevallen waarin de Minister het nodig acht en met inachtneming van diens aanwijzingen, in zijn plaats als Minister op. De Staatssecretaris is uit dien hoofde verantwoordelijk, onverminderd de verantwoordelijkheid van de Minister.»
Kunt u bevestigen dat de Belastingdienst onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Financiën valt en u als Minister van Financiën eindverantwoordelijk bent voor het ministerie?
Zie antwoord op vraag 15.
Welke reacties en signalen heeft u van medewerkers van de Belastingdienst ontvangen op het feit dat u zo stellig afstand heeft genomen van de Belastingdienst?
Wij hebben gesproken met de groepsondernemingsraad Belastingdienst, OR Douane en OR Toeslagen. Gezamenlijk is het de opdracht de organisaties en medewerkers beter op de kaart te krijgen en signalen van de werkvloer beter te laten doorklinken. De ambtelijke leiding is daarnaast actief in gesprek met de medewerkers, en benadrukken in communicatie uitingen bewust ook de goede resultaten van de Belastingdienst. Dit alles biedt een basis om verder met elkaar vanuit vertrouwen te bouwen aan «de beste Belastingdienst voor Nederland».
Herkent u het beeld dat het mediaperspectief de strategie heeft bepaald? Zo nee, waarom niet?
Dit beeld herkennen wij niet. Het besluit tot ontvlechting is gebaseerd op meerdere rapporten, en de uitwerking vindt stapsgewijs plaats met zorgvuldige besluitvorming door een Stuurgroep en organisatiebreed programmateam.
Kunt u reageren op het bericht dat signalen van de Belastingdienst actief uit de communicatie met de buitenwereld en de Tweede Kamer wordt gefilterd?
In zowel het rapport Ongekend onrecht van de Parlementaire Onderzoekscommissie Kinderopvangtoeslag als in de kabinetsreactie op dat rapport, is uitgebreid stilgestaan bij het feit dat signalen van medewerkers, burgers, bedrijven, rechtspraak, de advocatuur en hun vertegenwoordigers onvoldoende terecht zijn gekomen bij de top van Belastingdienst en Toeslagen, beleid en politiek. Het kabinet heeft maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat signalen wel terecht komen bij top, beleid en politiek en ook dat verbeteringen worden doorgevoerd op basis van die signalen. Zo zal er jaarlijks een stand van de uitvoering uitgebracht worden door de Belastingdienst en Toeslagen en jaarlijks een staat van de uitvoering door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als het gaat om de problematiek waar de uitvoering mee kampt. Nog dit jaar wordt gestart met de totstandkoming van deze producten. Deze documenten zullen ook aangeboden worden aan uw Kamer.
Herkent u de conclusie dat cultuurverandering op Financiën wordt beperkt tot de Belastingdienst? Bent u van plan om dit te verbreden?
Sinds begin vorig jaar wordt intensief door het gehele ministerie, inclusief de Belastingdienst, Toeslagen en Douane, gezamenlijk gewerkt aan de richting en opgaves. Zo spreekt de ambtelijke leiding met grote regelmaat over de richting en koers van het ministerie en de onderlinge samenwerking en cultuur. Met deze initiatieven wordt een stevige collectieve basis gecreëerd voor een sterker Financiën. Vanuit onder meer de cultuurprogramma’s voor Toeslagen, Douane en Belastingdienst wordt daar verder opvolging aangegeven en wordt zoveel als mogelijk aangesloten bij specifieke uitdagingen en opgaves van de onderdelen zelf.
Kunt u de beantwoording van deze vragen voor 22 februari 2021 naar de Kamer sturen?
Uw Kamer is door een uitstelbrief geïnformeerd over latere verzending van de antwoorden op uw vragen.
De versoepeling van het urencriterium in 2020 als fiscale coronasteunmaatregel |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u toelichten wat de versoepeling van het urencriterium in 2020 als fiscale coronasteunmaatregel inhoudt?
Ondernemers die belastingplichtig zijn voor de inkomstenbelasting kunnen onder voorwaarden aanspraak maken op verschillende ondernemersfaciliteiten. Op sommige van deze ondernemersfaciliteiten, zoals de zelfstandigenaftrek, de meewerkaftrek en de oudedagsreserve, kan uitsluitend aanspraak worden gemaakt als aan het zogenoemde urencriterium wordt voldaan. Aan dit urencriterium wordt in het algemeen voldaan wanneer de ondernemer ten minste 1.225 uren per kalenderjaar besteedt aan werkzaamheden voor zijn onderneming. Het is denkbaar dat ondernemers door de coronacrisis minder of geen werkzaamheden voor hun onderneming(en) kunnen verrichten. Hierdoor is het denkbaar dat ondernemers die andere jaren aan het urencriterium hebben voldaan, in 2020 niet voldoende uren aan hun onderneming kunnen besteden, waardoor niet wordt voldaan aan het urencriterium.
Het feit dat ondernemers als gevolg van de coronacrisis bepaalde ondernemersfaciliteiten verliezen, vind ik onwenselijk. Daarom heb ik goedgekeurd dat in 2020 voor de periode van 1 maart tot 1 oktober de ondernemer geacht wordt ten minste 24 uur per week (en voor de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid 16 uur) aan de onderneming(en) te hebben besteed, ongeacht het aantal werkelijk aan de onderneming(en) bestede uren. Voor ondernemers die seizoengebonden werkzaamheden verrichten en die normaliter in de periode van 1 maart tot 1 oktober een piek hebben in het aantal uren dat ze besteden aan de onderneming(en), wordt geacht een gelijk aantal uren te zijn besteed in dezelfde periode in 2020 als het aantal uren dat is besteed in de periode van 1 maart 2019 tot en met 30 september 2019. De ondernemer kan in dat geval met behulp van zijn administratie bepalen hoeveel uren hij aan de onderneming heeft besteed in de periode van 1 maart 2019 tot en met 30 september 2019.
Kunt u toelichten wat de achtergrond is geweest van deze versoepeling?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten waarom deze versoepeling niet meer van toepassing is in het laatste kwartaal van 2020?
In 2020 gold de versoepeling van het urencriterium in de periode van 1 maart tot 1 oktober. Zoals hiervoor aangegeven vind ik het feit dat ondernemers als gevolg van de coronacrisis bepaalde ondernemersfaciliteiten verliezen, onwenselijk. Door deze versoepeling hoeven ondernemers gedurende een aanzienlijk deel van de crisis slechts beperkte tijd aan hun onderneming te besteden om aanspraak te maken op fiscale ondernemersfaciliteiten. Met de versoepeling is echter niet bedoeld dat ondernemers die onder normale omstandigheden (geen coronacrisis) onvoldoende uren aan hun onderneming(en) besteden profijt hebben van deze versoepeling en aanspraak zouden kunnen maken op bepaalde ondernemersfaciliteiten.
Voor het urencriterium wordt aangesloten bij het kalenderjaar. Door de versoepeling in 2020 tevens van toepassing te laten zijn in het laatste kwartaal van 2020, zou de versoepeling tot gevolg hebben dat ook ondernemers aan het urencriterium zullen gaan voldoen, die daar in andere jaren niet aan hebben voldaan. Immers, zo zou bijvoorbeeld een ondernemer aan het urencriterium voldoen wanneer hij in januari en februari 2020 circa 170 uren aan zijn onderneming heeft besteed, maar overigens normaliter niet op jaarbasis 1.225 uur aan zijn onderneming besteedt. Ik acht het derhalve niet gewenst de versoepeling met terugwerkende kracht ook van toepassing te laten zijn op het laatste kwartaal van 2020.
De versoepeling van het urencriterium in 2021 geldt in de periode van 1 januari 2021 tot en met 30 juni 2021. Op basis van de reeds uiteengezette redenen ten aanzien van de versoepeling van het urencriterium in de periode 1 maart 2020 tot en met 1 oktober 2020, acht ik de versoepeling in het eerste half jaar van 2021 gewenst.
Kunt u toelichten waarom in de zomer de versoepeling wel gold en waarom u ervoor heeft gekozen dit niet meer te continueren in het laatste kwartaal van 2020? Kunt u toelichten waarom u het gepast vindt de versoepeling toe te passen in het eerste half jaar van 2021? Deelt u de mening dat het zeer terecht is de versoepeling toe te passen in het eerste half jaar van 2021? Waarom is dat laatste kwartaal van 2020 zo afwijkend?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat er nog steeds ondernemers in bepaalde sectoren zijn die niet of nauwelijks kunnen werken? En dat dit ook het geval is geweest in het laatste kwartaal van 2020?
Ik erken dat er door de coronacrisis ondernemers zijn die momenteel in bepaalde sectoren niet of nauwelijks kunnen werken. Overigens is het goed mogelijk dat ondernemers tijdens een lockdown nog veel tijd besteden aan de onderneming, al zijn de werkzaamheden die ze verrichten mogelijk anders van aard (zoals onderhouds- en verbeteringswerkzaamheden, ontwikkelen/verbeteren website, het treffen van maatregelen waardoor aan de coronavoorwaarden wordt voldaan of administratieve werkzaamheden). Dit geldt tevens voor het laatste kwartaal van 2020. Daarnaast erken ik dat lockdownmaatregelen van kracht zijn geweest in het laatste kwartaal van 2020. Of een ondernemer in het jaar 2020 aan het urencriterium voldoet, hangt af van de feiten en omstandigheden van een specifiek geval. Er is geen inzicht in hoeveel ondernemers, die onder normale omstandigheden in 2020 aan het urencriterium zouden voldoen, van een uitbreiding van een versoepeling naar het laatste kwartaal van 2020 zouden hebben geprofiteerd.
Erkent u dat deze ondernemers vanwege de lockdownmaatregelen niet in aanmerking komen voor de fiscale faciliteiten die zij wel hadden kunnen gebruiken wanneer er geen sprake zou zijn van een lockdown? Erkent u dat er ook lockdownmaatregelen van kracht zijn geweest in het laatste kwartaal van 2020?
Zie antwoord vraag 5.
Weet u hoeveel ondernemers getroffen zijn door het terugdraaien van de versoepeling per oktober 2020?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid te overwegen de versoepeling met terugwerkende kracht ook van toepassing te laten zijn op het laatste kwartaal van 2020?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met de resolutie van het Europees parlement «Herziening van de EU-lijst van belastingparadijzen»? Bent u het ermee eens dat de Kaaimaneilanden, volgens het «State of Tax Justice report 2020» ’s werelds grootste belastingparadijs, in oktober 2020 van de EU-lijst van belastingparadijzen zijn afgehaald?
Ja, ik ben bekend met de resolutie. De Kaaimaneilanden voldoen aan de geldende fiscale minimum criteria die door de Gedragscodegroep zijn gesteld. Om deze reden zijn de Kaaimaneilanden van EU fiscale lijst van non-coöperatieve jurisdicties gehaald.
Onderschrijft u de conclusie dat we strengere criteria nodig hebben voor de lijst van niet-coöperatieve jurisdicties voor belastingdoeleinden? Bent u er voorstander van dat landen die geen winstbelasting hebben, of een winstbelasting hebben met een tarief van 0%, automatisch op de lijst worden geplaatst? Zo ja, wat gaat u doen om dit te bewerkstelligen? Zo niet, waarom?
Die conclusie onderschrijf ik. Mede gezien het uitgangspunt van de pijler 2 discussie in de OESO, dat er wereldwijd een minimum aan belasting moet worden afgedragen, lijkt het mij logisch om een criterium op te stellen dat aanslaat op het feit dat een land geen winstbelasting heeft of een tarief van 0% toepast. Een dergelijk criterium zal ook gemakkelijker toe te passen zijn dan het huidige criterium hierover en zou hetzelfde kunnen werken als de Nederlandse lijst van laagbelastende landen. Op dit moment wordt er in de Gedragscodegroep gesproken over de aanpassing van het mandaat en de criteria die daaraan zijn verbonden. Nederland brengt daarbij het bovenstaande standpunt naar voren.
Bent u het ermee eens dat, in het tegengaan van belastingontwijking, EU- en niet-EU-landen aan de hand van dezelfde criteria moeten worden getoetst? Hoe gaat u ervoor zorgen dat EU-lidstaten aan dezelfde criteria worden getoetst?
De criteria waar de derde landen aan moeten voldoen, zijn gebaseerd op de OESO-minimumstandaard op, bijvoorbeeld, het gebied van fiscale informatie-uitwisseling, en de criteria van de Gedragscodegroep op het gebied van schadelijke belastingconcurrentie. De OESO-minimumstandaard is voor de EU-lidstaten overgezet naar EU-wet en -regelgeving, inclusief de optionele onderwerpen zoals Mandatory Disclosure. Om deze reden geldt de minimumstandaard dus ook voor de EU-lidstaten. Wel is het zo dat de criteria op het gebied van de OESO-minimumstandaard dan niet door de Gedragscodegroep worden getoetst, maar door de Commissie die toezicht houdt op de toepassing van EU-wet en -regelgeving.
Bent u net als het Europees parlement voorstander van het bevorderen van transparantie binnen de groep gedragscode, het EU-orgaan dat verantwoordelijk is voor het toetsen van derde landen en schadelijke belastingconstructies binnen de EU? Wat is uw inzet in de onderhandelingen die op dit moment lopen tot het hervormen van de groep gedragscode?
Nederland is al een tijd voorstander van het bevorderen van meer transparantie van de Gedragscodegroep. Met resultaat. Zo zijn er uitgebreide en overzichtelijke webpagina’s opgesteld over het werk van de Gedragscodegroep1 en de lijst voor non-coöperatieve jurisdicties2. Beide webpagina’s worden frequent bijgewerkt en alle aangenomen besluiten, conclusies, en verslagen zijn op deze pagina’s goed terug te vinden. Wel zouden, naar mijn mening, de openbare verslagen van de vergaderingen van de Gedragscodegroep een beter inzicht moeten verstrekken van de besproken onderwerpen. Deze verbetering brengt Nederland geregeld op, als er in het kader van de hervormingen gesproken wordt over de transparantie van de Gedragscodegroep.
Wat is uw mening over de verschillende defensieve maatregelen die in de resolutie van het Europees parlement worden voorgesteld? Wat gaat u doen om dergelijke maatregelen in te voeren?
Het Europese Parlement is van mening dat de lidstaten, op basis van EU-wetgeving, eenduidige defensieve maatregelen moeten toepassen jegens non-coöperatieve jurisdicties in plaats van een keuze uit een limitatieve lijst aan defensieve maatregelen. Ik deel de mening van het EP dat de lijst aan defensieve maatregelen te veel uiteenlopende maatregelen biedt, die niet allemaal dezelfde uitwerking hebben. Dit is ook erkend door de Commissie. De Commissie heeft in mededeling Goed Fiscaal Bestuur3 aangegeven van plan te zijn om in 2022 een evaluatie over deze maatregelen te publiceren, mogelijk vergezeld van een wetgevend voorstel. Ik stel voor om op basis van de bevindingen van de Commissie de volgende stap te maken op het gebied van eenduidige defensieve maatregelen.
Herinnert u zich dat u deze week aan de Kamer heeft meegedeeld dat u voor het eerst sinds de Tweede Wereldoorlog de gegevens ontvangen heeft van mensen die een Duits oorlogspensioen ontvangen hebben en wel over de periode 2015–2019?1
Ja. Op 14 december 2020 heeft de Belastingdienst de gegevens ontvangen van de Duitse autoriteiten. Het betreft gegevens over de in de jaren 2015 tot en met 2019 uitbetaalde zogenoemde Kriegsbeschädigtenrente aan Nederlandse ingezetenen.
Kunt u aangeven hoeveel pensioenen er in elk van de jaren 2015 tot en met 2019 zijn uitgekeerd en hoe hoog die pensioenen gemiddeld waren? Wat was het hoogste pensioen per jaar?
In totaal is in de afzonderlijke belastingjaren het volgende uitgekeerd:
2015 € 204.092
2016 € 168.350
2017 € 155 980
2018 € 142.096
2019 € 135.585
De totale uitbetalingen nemen jaarlijks in omvang af vanwege het overlijden van rechthebbenden.
Gemiddeld bedraagt het uitbetaalde bedrag in 2015 € 3.519 per jaar en dit loopt jaarlijks op. In 2019 bedraagt het gemiddeld uitbetaalde bedrag € 4.237 per jaar. De uitkeringen stijgen jaarlijks met ongeveer 3%. Het hoogste uitbetaalde bedrag is in de jaren 2015 tot en met 2019 € 16.908 en het laagste is € 129.
Kunt u een vergelijking maken tussen de uitkeringen die de slachtoffers van de holocaust ontvangen (zoals mensen die in concentratiekampen gezeten hebben) en de uitkeringen die de mensen ontvangen die aan Duitse zijde meevochten?
Eerder werden zowel de uitkeringen die slachtoffers van de holocaust vanuit Duitsland ontvangen als de uitkeringen die mensen vanuit Duitsland ontvangen die aan Duitse zijde meevochten fiscaal aangemerkt als tot het inkomen behorende periodieke uitkeringen. Op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland is het recht om over bepaalde oorlogsgerelateerde uitkeringen belasting te heffen toegewezen aan de verdragsluitende staat die de uitkeringen doet. Over deze uitkeringen uit Duitsland is daarom in Nederland geen inkomstenbelasting verschuldigd. Nederland verleent een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor deze uitkeringen op grond van de vrijstellingsmethode met progressievoorbehoud. Deze manier van vrijstellen zorgt ervoor dat voor de bepaling van de hoogte van het belastingtarief over mogelijke andere inkomsten de uitkeringen wel meetellen. Daarnaast worden de uitkeringen in Nederland tot het premie-inkomen voor de volksverzekeringen (en tot het bijdrage-inkomen voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet) gerekend en tellen de uitkeringen mee bij de bepaling van het toetsingsinkomen voor inkomensafhankelijke regelingen. Hierdoor kunnen toeslagen of andere tegemoetkomingen lager uitvallen.
Vanwege de breed gedeelde en begrijpelijke wens zijn voor een aantal uitkeringen, die Duitsland verstrekt in het kader van de Wiedergutmachung, de gevolgen voor progressievoorbehoud, premieheffing en toeslagen met terugwerkende kracht weggenomen. Dit betreft de artikel 2-fondsuitkeringen, de getto-uitkeringen, de BEG-uitkeringen en de HNG-Fondsuitkeringen.
Heeft u kunnen uitvinden welk percentage van deze pensioenen is aangegeven bij de opgave voor de Nederlandse belastingdienst?
Van degenen die aangifte inkomstenbelasting hebben gedaan heeft ongeveer 20% de uitkering in de aangifte inkomstenbelasting opgenomen. Dit is een laag percentage. Vermoedelijk wordt dit veroorzaakt door het feit dat de uitkering in Duitsland als een onbelaste uitkering wordt aangemerkt. Laat me vooropstellen dat belastingheffing moet plaatsvinden over deze uitkeringen, met inachtneming van de wettelijke- en de verdragsregels.
Daarom is na het ontvangen van de gegevens direct actie ondernomen door de bevoegde inspecteur. Ik ga hier in antwoord 5 nader op in.
In een aantal gevallen is er over de betreffende jaren nog geen aangifte inkomstenbelasting ingediend. In deze gevallen is beoordeeld of alsnog een uitnodiging tot het doen van aangifte moet worden verstuurd voor de belastingjaren 2018 en 2019. Deze beoordeling wordt gemaakt met inachtneming van de hiervoor geldende regels, waarbij de omvang van de uitkering en de invloed daarvan op de verschuldigde belasting van belang is. Bij verzending van de uitnodiging tot het doen van aangifte zijn de betrokkenen erop gewezen dat de uitkering in Nederland moet worden opgenomen in de aangifte inkomstenbelasting.
Voor de jaren voor 2018 kan geen aangifteverplichting meer worden opgelegd aangezien de aanslagtermijn voor deze jaren is verlopen; deze jaren lopen uiteraard wel mee bij de beoordeling of navordering moet plaatsvinden over de jaren voor 2018.
Deelt u de mening dat deze mensen ten minste allemaal hun belasting moeten betalen over deze uitkering? Lukt het u om bij iedereen die geen aangifte gedaan heeft, zo spoedig mogelijk een naheffing op te leggen?
Ja. Ik deel de mening dat belastingheffing moet plaatsvinden over deze uitkeringen, met inachtneming van de wettelijke- en de verdragsregels. De uitkering behoort tot het belastbaar inkomen uit werk en woning en bij de berekening van de verschuldigde inkomstenbelasting wordt een voorkoming van dubbele belastingheffing toegepast. Doordat de uitkering tot het belastbaar inkomen uit werk en woning behoort, kan deze invloed hebben op de hoogte van het belastingtarief (progressievoorbehoud), de berekening van de premies voor de volksverzekeringen, de berekening van de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en de berekening voor inkomensafhankelijke tegemoetkomingen, waaronder Toeslagen.
Zodra de gegevens van de Duitse autoriteiten werden ontvangen is door de bevoegde inspecteur direct gestart met het koppelen van de informatie aan de in Nederland woonachtige ontvangers daarvan. Dit is in alle gevallen gebeurd. Er zijn aan 69 Nederlandse ingezetenen dergelijke uitkeringen uitbetaald. Op het moment van ontvangst van de gegevens waren hiervan 37 personen inmiddels overleden. Daarna is gestart met het beoordelen van de ingediende aangiften en waar geen aangifte is ingediend, is gestart met het alsnog uitnodigen tot het doen van aangifte. Ik verwijs hierbij ook naar mijn antwoord op vraag 4.
In gevallen waarin een uitkering ten onrechte niet in de aangifte is opgenomen wordt vervolgens beoordeeld of de inkomstenbelasting, premies volksverzekeringen en/of inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet kunnen worden nagevorderd.
Tot hoeveel jaar terug is naheffing mogelijk indien de inkomsten uit Duitsland niet zijn opgegeven bij de Nederlandse belastingdienst? En hoe gaat dat met ontvangen toeslagen? En hoe gaat dat indien de pensioenontvanger al overleden is?
De termijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag bedraagt in beginsel vijf jaar. In gevallen waarin het voordeel in het buitenland opkomt of in het buitenland wordt aangehouden kan een langere termijn van toepassing zijn. Dit is pas aan de orde als de inkomsten buiten het zicht van de Nederlandse belastingdienst zijn gehouden. Degenen die de uitkering niet hebben aangegeven zullen mogelijk een navorderingsaanslag inkomstenbelasting, premies volksverzekeringen en/of inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet ontvangen voor de belastingjaren 2016 tot en met 2019. In de meeste gevallen kan tot vijf jaar terug navordering plaatsvinden. De navorderingstermijn voor het belastingjaar 2015 is op 31 december 2020 verstreken.
Ook indien de pensioenontvanger inmiddels is overleden kan navordering plaatsvinden. Ingeval de pensioenontvanger ook toeslagen heeft ontvangen in de betreffende jaren zal een navordering mogelijk leiden tot een herziening van (eerder) toegekende toeslagen, aangezien bij de navordering het verzamelinkomen en daarmee eveneens het toetsingsinkomen voor toeslagen wordt verhoogd.
Staan er mensen op de lijst, die in Nederland of andere landen veroordeeld zijn voor oorlogsmisdaden? Zo ja, hoeveel en waarvoor zijn zij veroordeeld?
Het is mij niet bekend of zich onder de uitkeringsgerechtigden veroordeelde oorlogsmisdadigers bevinden. De Belastingdienst mag ook niet over dergelijke informatie beschikken, aangezien deze informatie niet relevant is voor de wettelijke taak van de Belastingdienst.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt om de beantwoording tijdig aan u te doen toekomen.
Het bericht dat gebrekkige gegevensuitwisseling belastingontwijking in de hand werkt |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gebrekkige uitwisseling werkt belastingontwijking in de hand»?1
Ja
Welke fiscale gegevens worden geacht automatisch tussen lidstaten uit te worden gewisseld?
De wederzijdse bijstand bij de heffing van belastingen (met uitzondering van omzetbelasting en accijnzen) in de EU is geregeld in de administratieve samenwerkingsrichtlijn (hierna: DAC2). De laatste jaren zijn regelmatig categorieën uit te wisselen gegevens toegevoegd aan deze richtlijn. Zo wisselen de lidstaten automatisch de inlichtingen uit over ingezetenen van de andere lidstaten inzake arbeidsinkomen, directiehonoraria, levensverzekeringsproducten, pensioenen en eigendom van en inkomsten uit onroerende zaken. Dit is geregeld in de eerste wijziging van de DAC, DAC1. Nederland wisselt uit over alle vijf categorieën. Onder DAC2 is daar de bankrekeninginformatie aan toegevoegd, onder DAC3 de rulinginformatie en onder DAC4 de landenrapporten van multinationale entiteiten. Het rapport van de Europese Rekenkamer zag op de uitwisseling onder DAC1 tot met DAC4.
In DAC5 is de toegang tot anti-witwasinlichtingen bij financiële instellingen geregeld, in DAC6 de uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies. Inmiddels is in EU-verband DAC7 bijna gereed en wordt gewerkt aan DAC8, zie de antwoorden op de vragen 9 en 10.
Op welke manier worden gegevens uitgewisseld? Bestaat hiervoor een standaard IT-systeem of format?
De gegevens worden langs elektronische weg uitgewisseld waarbij gebruik gemaakt wordt van het CCN-netwerk. Dat is het op het gemeenschappelijk communicatienetwerk gebaseerde gemeenschappelijke platform dat de EU heeft ontwikkeld voor het elektronische berichtenverkeer tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten.
Voor de automatische inlichtingenuitwisseling zijn door de Europese Commissie in samenspraak met de lidstaten schema’s ontwikkeld, die verplicht gebruikt moeten worden voor de uitwisseling.
Aan welke eisen moeten uitgewisselde gegevens voldoen? In hoeverre bestaat er voor lidstaten ruimte om te bepalen welke gegevens worden uitgewisseld?
De DAC vormt de basis voor het uitwisselen van gegevens en wordt door de Commissie uitgewerkt in technische schema’s. Daarin wordt onderscheid gemaakt in gegevens waarvan levering verplicht is en gegevens waarvan levering optioneel is. Tevens wordt van gegevens bepaald in welk formaat (cijfers en/of letters, lengte) deze moeten worden aangeleverd. Er bestaat voor de lidstaten dus weinig ruimte om te bepalen welke gegevens worden uitgewisseld.
Klopt het dat veel uitgewisselde gegevens onbruikbaar zijn? Zo ja, hoe komt dat? Is er verschil tussen lidstaten qua kwaliteit van de uitgewisselde gegevens?
Nee, dat klopt niet. Over het algemeen zijn de uitgewisselde gegevens bruikbaar, zeker als in elk geval naam en geboortedatum van de belastingplichtige meegeleverd worden. Er is wel verschil tussen lidstaten qua kwaliteit van de gegevens, hetgeen verschillende oorzaken kan hebben.
Iedere lidstaat heeft zijn eigen taal en letterschrift (bijvoorbeeld cyrillisch schrift). Namen en adressen zijn in de interne systemen binnen de lidstaten opgenomen in hun eigen letterschrift en worden in de schema’s opgenomen volgens een basis alfabetcodering. Onjuist gebruik of afwijking van specificaties en de gebruikte tekenset (denk aan accenten, umlauts, cedilles en Scandinavische ligaturen) kan de identificatie van belastingplichtigen bemoeilijken. Een fiscaal identificatienummer (TIN) zonder een correcte naam of correct adres is niet voldoende om de belastingplichtige te identificeren.
Daarnaast kennen adresgegevens in lidstaten verschillende samenstellingen en dit leidt tot verschillende vastleggingen in de schema’s. Ook dit kan het identificatieproces bemoeilijken.
Voor de overige (open) tekstvelden moet de Engelse taal worden gebruikt. Bij het vertalen van de nationale taal naar de Engelse taal komt het voor dat bruikbare nuance verdwijnt.
Klopt het dat vaak basale gegevens ontbreken, zoals het fiscaal identificatienummer? Zo ja, hoe komt dat?
Nee, basale gegevens zijn verplicht mee te leveren. Het fiscaal identificatienummer (TIN) van het fiscale woonland ontbreekt niet, het is bij de uitwisseling van de inkomenscategorieën onder DAC1 geen basaal gegeven. In de gegevenslevering onder DAC2 wordt wel het buitenlandse TIN meegeleverd, omdat dit door de financiële instellingen wordt uitgevraagd bij hun cliënten.
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven is het hebben van het fiscaal identificatienummer niet zonder meer een garantie dat de belastingplichtige geïdentificeerd kan worden.
Hoe zorgt u ervoor dat gegevens die door Nederland worden uitgewisseld wel bruikbaar zijn voor andere lidstaten?
Voor DAC1 en DAC3 probeert de Nederlandse belastingdienst de schema’s voor de uitwisseling zo volledig mogelijk te vullen met de beschikbare informatie. Vóór het verzenden worden controles uitgevoerd of de opgenomen gegevens voldoen aan de gestelde specificaties.
Of de gegevens (DAC2 en DAC4) die door de informatiehouders worden aangeleverd altijd correct zijn, is meestal niet te zien. Indien er gegevens ontbreken dan wordt de verstrekker van de gegevens daarop geattendeerd en gevraagd de informatie aan te vullen. Indien lidstaten feedback geven op de door Nederland verstrekte informatie, dan wordt bij een volgende levering van gegevens voor zover mogelijk rekening gehouden met deze feedback.
Klopt het dat lidstaten tussen de 50 en 70 miljard euro per jaar aan vennootschapsbelasting mislopen door belastingontwijking? In hoeverre kan verbeterde gegevensuitwisseling eraan bijdragen belastingontwijking te verminderen?
In algemene zin is het moeilijk om de misgelopen belastinginkomsten door belastingontwijking in te schatten. Er is namelijk geen eenduidige definitie van belastingontwijking en betrouwbare gegevens ontbreken veelal. Daar komt bij dat lidstaten complexe en uiteenlopende vennootschapsbelastingstelsels hanteren waardoor de misgelopen vennootschapsbelasting moeilijk te berekenen is. Ook bij de genoemde inschatting zijn aannamen gedaan. Verder is voor de berekening gebruik gemaakt van gegevens uit de jaren 2009–2013. In de tussentijd heeft het kabinet veel gedaan om belastingontwijking tegen te gaan. De uitwisseling van gegevens is een belangrijk instrument dat het kabinet hierbij inzet. Het verbeteren van de gegevensuitwisseling zal altijd leiden tot het voorkomen van belastingontwijking. Een goed voorbeeld hiervan zijn de mandatory disclosure rules (DAC6) die sinds 1 januari 2021 van kracht zijn gegaan (de informatie die vanaf dan geleverd moet worden gaat terug tot 25 juni 2018). Deze regels verplichten intermediairs en/of belastingplichtigen potentieel agressieve grensoverschrijdende fiscale constructies te melden bij de Belastingdienst. Door deze en andere relevante gegevens uit te wisselen kan belastingontwijking sneller in kaart worden gebracht zodat er waar nodig tijdig en effectief kan worden ingegrepen.
Waarom vallen cryptovaluta niet onder de gegevensuitwisseling? Bent u bereid zich ervoor in te spannen dit alsnog te regelen?
De cryptovaluta vallen inderdaad nog niet onder de gegevensuitwisseling maar daaraan werkt de Europese Commissie wel, in weer een wijziging van de DAC. Dat zal gebeuren in een volgende wijziging van de DAC, DAC8.
Welke mogelijkheden ziet u om automatische gegevensuitwisseling binnen de EU te verbeteren?
Recent is DAC7 gereedgekomen waarin geregeld is dat digitale platformen verplicht worden fiscale informatie over hun gebruikers te verstrekken aan de belastingdiensten en dat deze gegevens worden uitgewisseld tussen de belastingautoriteiten van de EU-lidstaten. Hierover is uw Kamer geïnformeerd in de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 2 oktober 2020.3 In DAC7 is tevens een aantal wijzigingen meegenomen om de werking van de DAC te verbeteren. Met deze wijzigingen zal naar verwachting aan een groot deel van de aanbevelingen van de Europese Rekenkamer tegemoet worden gekomen.
Bent u bereid om zich in te spannen voor volledige publieke country-by-country reporting, zodat iedereen kan controleren of bedrijven geen belasting ontwijken?
Het publiek maken van landenrapporten door multinationals, bijvoorbeeld door deze als bijlage op te nemen bij de jaarrekening, kan een effectief middel zijn om fiscale transparantie te bevorderen. Hiermee kan namelijk meer inzicht worden verkregen in de belastingdruk en activiteiten van multinationals en hoe die is verdeeld over verschillende landen. Nederland is dan ook voorstander van publieke country-by-country reporting. Gezien het belang om openbare CbC rapportage in internationaal verband te regelen zet het kabinet zich in om tot afspraken in internationaal verband te komen om dit te bereiken.
Het bericht ‘Zzp’ers verbaasd over minieme betalingskorting Belastingdienst’. |
|
Judith Tielen (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zzp’ers verbaasd over minieme betalingskorting Belastingdienst»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel mensen (zzp'ers en anderen) een voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2021 hebben gekregen? En kunt u aangeven hoeveel mensen in 2018, 2019 en 2020 gebruik hebben gemaakt van de betalingskorting?
In 2018 hebben in totaal 1.584.497 mensen een voorlopige aanslag inkomstenbelasting met het aanbod van een betalingskorting gekregen. In 839.976 gevallen (53%) is hiervan gebruikgemaakt.
In 2019 hebben in totaal 1.581.391 mensen een voorlopige aanslag inkomstenbelasting met het aanbod van een betalingskorting gekregen. In 846.368 gevallen (54%) is hiervan gebruikgemaakt.
In 2020 hebben in totaal 1.549.163 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting met het aanbod van een betalingskorting gekregen. In 885.365 gevallen (57%) is hiervan gebruikgemaakt.
In 2021 hebben tot nu toe 1.245.551 mensen een voorlopige aanslag inkomstenbelasting met het aanbod van een betalingskorting gekregen. Op dit moment is nog niet duidelijk in hoeveel gevallen hiervan gebruik wordt gemaakt.
Klopt het dat al deze Nederlanders de volgende passage in de brief «voorlopige aanslag 2021» hebben staan: «Betaling in één keer. Bij betaling in één keer van de totale aanslag krijgt u een betalingskorting van (PM). Deze korting mag u aftrekken van het te betalen bedrag volgens de aanslag. Maar alleen als u ons op tijd betaalt. Zorg er dus voor dat het te betalen bedrag min de korting op 28 februari 2021 op ons rekeningnummer staat.»?
Dat klopt, met uitzondering van het woord «ons» in de zin «Maar alleen als u ons op tijd betaalt». De berekening van het bedrag aan betalingskorting dat bij «PM» wordt ingevuld, volgt uit een berekening waar het percentage van de invorderingsrente deel van uitmaakt.
In de loop der jaren is de tekst op hoofdlijnen gelijk gebleven. Wel wordt er tegenwoordig meer uitgelegd. Sinds 2019 is de geciteerde passage opgenomen in de bijlage «betaalinformatie» bij de brief Voorlopige aanslag.
Klopt het dat de verlaging van de betalingskorting verband houdt met het verlagen van de invorderingsrente als een van de «coronamaatregelen»? Zo ja, waarom heeft u ervoor gekozen dit niet toe te lichten in de brief «voorlopige aanslag 2021»?
Het klopt dat de verlaging van de betalingskorting verband houdt met het verlagen van de invorderingsrente. Vanwege de COVID-19-crisis heeft het kabinet het rentepercentage van de in rekening te brengen invorderingsrente van 23 maart 2020 tot en met 31 december 2021 verlaagd naar 0,01%. Dit om uitstel van betaling van belastingschulden voor ondernemers mogelijk te maken zonder dat deze ondernemers hierbij worden geconfronteerd met hoge rentelasten. Het kabinet acht de maatregel van uitstel van betaling van belastingschulden en de daaraan gekoppelde verlaagde invorderingsrente van groot belang voor het tijdelijk wegnemen van extra lasten voor ondernemers.
Bij de brief «Voorlopige aanslag 2021» zit een bijsluiter waarin onder andere is aangegeven dat het wettelijk percentage van de betalingskorting door de maatregelen die ingevolge de COVID-19-crisis zijn genomen, is teruggebracht van 4% naar 0,01%. Dit is inherent aan het verlaagde percentage invorderingsrente (zie ook het antwoord op vraag 6). Voor meer informatie op dit punt verwijst de bijsluiter naar de website van de Belastingdienst.2 Daarmee is de verlaagde betalingskorting voor de ontvangers van de brief wel toegelicht, maar ik kan me voorstellen dat niet iedereen de bijsluiter van de brief leest, waardoor het lage bedrag aan betalingskorting verbazing heeft gewekt. Zeker in die gevallen waar de betalingskorting nog maar 1 euro betrof. Het was beter geweest meteen in de tekst, na de zin «Bij betaling in één keer van de totale aanslag krijgt u een betalingskorting van (PM)» aan te geven waarom de betalingskorting dit jaar lager is dan normaal. We nemen deze les mee bij volgende brieven over dit onderwerp. Meer in het algemeen geldt dat we blijven kijken hoe we (de communicatie rond) de voorlopige aanslag kunnen verbeteren.
Herkent u de signalen dat eerdergenoemde passage zonder nadere toelichting bij onder anderen ondernemers of gepensioneerden irritatie opwekt? Deelt u, achteraf bezien, de opvatting dat de Belastingdienst met een korte toelichting over de oorsprong van de betalingskorting al enige irritatie had kunnen wegnemen?
Ja, ik deel de opvatting dat een korte toelichting in de brief zelf, naast de bijsluiter, beter was geweest. Zie voor een verdere uitleg het antwoord op vraag 4.
Waarom wordt voor het berekenen van de betalingskorting het percentage gebruikt dat geldt voor de invorderingsrente? Is dit wettelijk vastgelegd? Zo ja, waarom en in welke wet? Zo nee, welke ruimte bestaat er voor de Belastingdienst om de berekeningsmethode van de betalingskorting los te koppelen van de berekeningsmethode van de invorderingsrente? Waarom wordt dit wel of niet wenselijk geacht? Welke stappen zijn nodig om de betalingskorting te verhogen naar een vergelijkbaar percentage als de vorige jaren?
Belastingschuldigen die een voorlopige aanslag inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting in termijnen mogen betalen maar kiezen voor betaling in één keer (vóór de eerste betaaldatum), hebben recht op een betalingskorting. De hoogte van de betalingskorting is gekoppeld aan het rentepercentage van de in rekening te brengen invorderingsrente. Deze koppeling is wettelijk geregeld in artikel 27a, derde lid, van de Invorderingswet 1990.
Omdat de koppeling tussen de betalingskorting en het percentage in rekening te brengen invorderingsrente wettelijk is vastgelegd, heeft de Belastingdienst geen ruimte om de berekeningsmethode van de betalingskorting hiervan los te koppelen. Bij het realiseren van de tijdelijke verlaging van de invorderingsrente naar 0,01% is in de memorie van toelichting gewezen op deze koppeling en de consequentie van het verlagen van de invorderingsrente voor de betalingskorting.3 Hierbij is erkend dat de verlaging van de invorderingsrente een ongunstig effect heeft voor het bedrag dat aan betalingskorting kan worden ontvangen. Uitvoeringstechnisch was het niet mogelijk het percentage betalingskorting níet te laten meebewegen met het percentage voor de te rekenen invorderingsrente. De huidige wijze van het berekenen van de betalingskorting is in de systemen opgenomen en aanpassing hiervan vergt dan ook een systeemwijziging. Een dergelijke systeemwijziging zou niet eerder mogelijk zijn dan per 1 januari 2023. Het belang om ondernemers in deze crisis in staat te stellen zonder hoge rentelasten gebruik te maken van de mogelijkheid van uitstel van betaling van belastingschulden werd door het kabinet dermate groot geacht dat tot de verlaging van het percentage invorderingsrente is overgegaan.
Vooralsnog is besloten dat per 1 januari 2022 het percentage invorderingsrente, en daarmee ook de betalingskorting, teruggaat naar 4%.
Wat is de reden dat het percentage betalingskorting gekoppeld is aan de invorderingsrente en niet aan de belastingrente? Wat zijn de (financiële) gevolgen als de betalingskorting inderdaad gekoppeld wordt aan de belastingrente? Welke voor- en nadelen heeft dit voor de Belastingdienst? Welke voor- en nadelen heeft dit voor de belastingbetaler?
Sinds de inwerkingtreding van de betalingskorting maakt men gebruik van de invorderingsrente voor het berekenen van de hoogte van de betalingskorting.4 De betalingskorting is een (door de Belastingdienst) uit te betalen bedrag dat direct kan worden verrekend met de te betalen belasting op de belastingaanslag waarop de korting betrekking heeft.5 De betalingskorting hangt dus, net als de invorderingsrente, samen met de inning (of «incasso») van belasting. De belastingrente daarentegen hangt samen met de heffing (of «het opleggen van aanslagen») van belasting. Gelet op het voorgaande ligt het voor de hand dat de betalingskorting aansluit bij het percentage voor de invorderingsrente en niet bij het percentage voor de belastingrente. Los van het voorgaande zal het ook uitvoeringstechnisch niet mogelijk zijn om de betalingskorting op korte termijn te koppelen aan het percentage belastingrente. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Het nieuws dat de kosten van het havengeld voor sommige binnenvaartschippers meer dan verdubbeld zijn |
|
Roy van Aalst (PVV) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte dat binnenvaartschippers in Twente in ernstige financiële problemen terecht zijn gekomen dankzij de nieuwe havenbelasting?1
Ja.
Bent u op de hoogte dat een deel van deze getroffen binnenvaartschippers betrokken is bij de logistiek van de medische sector en daarom in deze tijden juist hun werk moeten kunnen blijven uitvoeren?
Ja.
Deelt u de mening dat de binnenvaart al in zwaar weer verkeert en dat deze enorme kostenstijging zeer onwenselijk is?
Wat betreft de kostenstijging kan ik hier in algemene zin geen uitspraak over doen. De binnenvaart is divers van aard, en de economische positie van de verschillende ondernemers kan variëren. Daarnaast heb ik uit de beschikbare informatie begrepen dat ook de wijziging van de havengeldregeling voor sommige ondernemers gunstiger is dan voorheen en voor sommige ongunstiger.
Deelt u de mening dat enorme extra kosten voor de binnenvaart de door de regering gewenste modal shift juist onmogelijk maken?
Havengeld is slechts één van de factoren die de kostprijs van het vervoer bepalen. Bovendien is de prijs van vervoer niet het enige criterium bij de keuze voor binnenvaart. In het geval van het bulktransport zoals zout vormt bijvoorbeeld de schaalgrootte een belangrijkere reden om te blijven kiezen voor de binnenvaart.
Bent u bereid met de betreffende gemeenten in gesprek te gaan en ervoor te zorgen dat deze enorme kostenstijging van tafel gaat of wordt teruggedraaid?
Nee, de gemeenten zijn immers bevoegd om zelfstandig beleid te voeren. Daarnaast hebben de vijf gemeenten die onderdeel uitmaken van het Havenbedrijf Twente aangegeven de nieuwe regeling in het 2e kwartaal van dit jaar te evalueren.
Bent u bereid om te onderzoeken in welke andere gemeenten sprake is van zo’n enorme kostenstijging voor binnenvaartschippers?
Daar zie ik geen aanleiding toe.
Het stopzetten van huurtoeslag wegens geboorte kind |
|
Laura Bromet (GL), Paul Smeulders (GL) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Kamerleden ontzet: Mahmoud (42) krijgt geen huurtoeslag meer omdat zijn baby’tje volgens Belastingdienst illegaal is»?1
Ja.
Is het stopzetten van de huurtoeslag in de casus waar in vraag 1 naar verwezen wordt, door een inspecteur getoetst? Waarom wel/niet?
Ik kan niet ingaan op de specifieke omstandigheden van een individuele casus. Voor algemene informatie over de inzet van inspecteurs bij toeslagen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 6.
Is het stopzetten van de toeslag in de in vraag 1 genoemde casus inmiddels teniet gedaan? Zo nee, waarom niet? Bent u in dat geval van plan dit besluit zo spoedig mogelijk alsnog teniet te doen?
Ik kan niet ingaan op de specifieke omstandigheden van een individuele casus. Ik kan wel bevestigen dat de situatie naar tevredenheid van alle betrokkenen is opgelost.
Bij hoeveel mensen is in 2020 de toeslag stopgezet omdat zij, door geboorte van een kind, een volgens de Belastingdienst illegale inwoner in hun huis hebben? Bij hoeveel mensen is in dat geval in 2020 de toeslag niet stopgezet? In hoeveel gevallen waar van stopzetting sprake was, is de stopzetting uiteindelijk teniet gedaan?
Een toeslag wordt niet stopgezet als gevolg van de geboorte van een kind. Een voorwaarde voor het ontvangen van huurtoeslag is dat alle leden van het huishouden beschikken over de Nederlandse nationaliteit, de nationaliteit van een andere EU-lidstaat of een geldige verblijfsvergunning of, in het geval van een medebewoner, tenminste een aanvraag hebben gedaan voor een verblijfsvergunning. Een kind dat geboren wordt bij statushouders beschikt niet automatisch over een verblijfstitel, de ouders moeten deze aanvragen. Zij ontvangen daarom binnen drie weken na de geboorte van hun kind een brief van de IND, waarin zij hierop gewezen worden. Deze brief wordt op dit moment aangepast, zodat ouders ook worden gewezen op de mogelijke gevolgen voor de huurtoeslag indien zij geen verblijfsvergunning aanvragen. Als de verblijfsaanvraag van de pasgeborene door de IND in behandeling is genomen, wordt de huurtoeslag opnieuw vastgesteld.
Dit betekent echter niet dat de huurtoeslag van statushouders direct na de geboorte van een kind wordt stopgezet. Wanneer de aanvraag om een verblijfsvergunning voor de pasgeborene uiterlijk drie maanden na de geboorte door de IND in behandeling genomen is, wordt de huurtoeslag automatisch opnieuw vastgesteld. Wanneer de ouders geen verblijfsvergunning aanvragen voor de pasgeborene, wordt de huurtoeslag vier maanden na de geboortedatum stopgezet. De huurtoeslag over deze periode wordt niet teruggevorderd. Ouders die bezwaar maken tegen deze stopzetting, maar nog geen verblijfsvergunning hebben aangevraagd voor de pasgeborene, worden door de Belastingdienst opnieuw gewezen op de noodzaak dit wel te doen. Nadat de aanvraag voor een verblijfsvergunning voor de pasgeborene door de IND in behandeling is genomen, wordt de huurtoeslag opnieuw vastgesteld (met terugwerkende kracht) op de geboortedatum van het kind. Eventueel gemiste huurtoeslag wordt dan nabetaald.
Hoe hoog is de gemiddelde toeslagenschuld van ouders waarbij de toeslag stopgezet wordt, verdeeld over de verschillende soorten toeslagen, omdat hun kind bij geboorte nog geen legale verblijfsstatus heeft?
Het feit dat een kind bij de geboorte nog geen verblijfstatus heeft, is geen oorzaak van het ontstaan van toeslagschulden. Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 4.
In hoeveel van alle casussen waarnaar vraag 4 verwijst, is de beslissing over stopzetting automatisch genomen dan wel door een inspecteur getoetst? Hanteert de Belastingdienst op dit punt verschillende niveaus van zorgvuldigheid in de beoordeling van verschillende gevallen? Zo ja, waarom is hier sprake van?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, is de geboorte van een kind geen reden de huurtoeslag stop te zetten. Gezien de massaliteit van de toeslagen, geldt in zijn algemeen dat niet iedere beslissing van Toeslagen op voorhand getoetst kan worden door een inspecteur. Ook gegevensuitwisseling tussen de IND en Toeslagen is een grotendeels geautomatiseerd proces. Dat geldt ook voor de termijn van vier maanden genoemd bij vraag 4. Overigens zou een inspecteur bij een eventueel ontbrekende verblijfstitel ook de genoemde termijn van vier maanden hanteren. In die zin is geen sprake van een verschil in zorgvuldigheid.
Volgt het onomwonden en onherroepelijk uit de wet dat de Belastingdienst toeslagen van mensen direct moet stopzetten als een toeslagenontvanger een kind krijgt dat bij geboorte officieel nog geen legale verblijfsplaats heeft? Is er enige juridische ruimte om de wet specifiek op dit punt anders te interpreteren? Zo ja, welke beslissing heeft er toe geleid dat de wet op deze wijze geïnterpreteerd dient te worden? Kunnen de documenten die deze beslissing codificeren aan de Kamer toegezonden worden?
Dit volgt uit artikel 9 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Het derde lid van dit artikel schrijft voor dat indien de draagkracht van de medebewoner van belang is voor het recht op aanspraak of de hoogte van de tegemoetkoming, wat bij de huurtoeslag het geval is, geen aanspraak op een tegemoetkoming bestaat ingeval een medebewoner een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000.
De Belastingdienst hanteert een periode van vier maanden om ouders in de gelegenheid te stellen een verblijfsvergunning te regelen. Mocht dat onverhoopt niet lukken, wordt de huurtoeslag na het verkrijgen van de verblijfsvergunning hersteld vanaf de geboortedatum van het kind. Ik verwijs u ook naar het antwoord op vraag 4.
Hoeveel rechtszaken heeft de Belastingdienst over de jaren heen gevoerd tegen ouders over het stopzetten van toeslagen omdat kinderen bij geboorte nog geen legale verblijfsstatus hadden? Hoe vaak heeft de Belastingdienst in deze zaken gelijk gekregen? Wat kan gezegd worden over de motivering om de Belastingdienst in zaken wel of geen gelijk te geven?
Voor zover mij bekend zijn hierover geen rechtszaken gevoerd. Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 4.
Bent u het ermee eens dat het onevenredig en onwenselijk is om de geboorte van een kind, dat nog niet automatisch een legale verblijfsstatus heeft, binnen het toeslagensysteem aan te merken als «illegale inwoner»?
Een wettelijke voorwaarde voor de huurtoeslag is dat alle (mede)bewoners een rechtmatige status moeten hebben. De uitvoering van deze voorwaarde kan soms hard uitpakken omdat dit een actie van de aanvrager vereist, namelijk het aanvragen van een verblijfstitel. Wanneer deze actie achterwege blijft, vervalt het recht op huurtoeslag. Het is daarom van belang dat statushouders zo snel mogelijk een verblijfsvergunning aanvragen voor hun pasgeborenen. Zij ontvangen binnen drie weken na de geboorte van hun kind een brief van de IND, waarin zij hierop gewezen worden. Nadat de verblijfstitel is geregeld, wordt de huurtoeslag opnieuw vastgesteld vanaf de geboortedatum van het kind en indien nodig met terugwerkende kracht nabetaald. Ik verwijs u ook naar het antwoord op vraag 4.
In mijn eerdere antwoorden op vragen van de leden Kuiken en Nijboer heb ik uw kamer aangegeven in overleg met de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane en de Staatssecretaris van Justitie & Veiligheid te willen bezien wat mogelijk is om stopzettingen en latere nabetalingen te voorkomen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3290). Inmiddels is de voorlichting op www.toeslagen.nl verbeterd. In aanvulling daarop verken ik de mogelijkheid om de leeftijdsgrens waarop de status van de medebewoner voor het recht op toeslagen relevant is te verhogen. Zie ook het antwoord op vraag 13 en 14.
Vindt u het wrang en oneerlijk dat toeslagen van ouders stopgezet worden door de overheid, terwijl het dankzij diezelfde overheid – specifiek de niet goed functionerende Immigratie- en Naturalisatiedienst – meerdere maanden kan duren voordat een legale verblijfsvergunning afgegeven is?
Ik zal hieronder kort weergeven hoe de IND te werk gaat vanaf het moment dat het kind is geboren en aangifte daarvan is gedaan. De IND ontvangt geautomatiseerd een bericht van de aangifte en stuurt vervolgens binnen drie weken na de geboorte van het kind een brief aan de ouders, waarin staat dat ze een aanvraag voor een verblijfsvergunning moeten indienen. In deze servicebrief wordt uitgelegd dat de ouders digitaal via www.ind.nl/kind-geboren een aanvraag voor hun kind kunnen indienen. Dit is de snelste en meest eenvoudige manier om de verblijfsvergunning voor het kind te regelen. Uiteraard behoort ook het indienen van een schriftelijke aanvraag tot de mogelijkheden zodra aangifte is gedaan. In de brief en op de website van de IND staat informatie over de te nemen stappen, de procedure en de geldende voorwaarden. Op het moment dat vervolgens een aanvraag wordt ingediend wordt daarop tijdig, maar in ieder geval binnen de wettelijke termijn van drie maanden door de IND beslist. De servicebrief wordt op dit moment aangepast om deze klantvriendelijker te maken onder andere door het opnemen van een passage over het belang van het tijdig indienen van een aanvraag in verband met de gevolgen voor huurtoeslag.
Voor voortzetting of opnieuw vaststellen van de huurtoeslag is het overigens niet noodzakelijk dat de verblijfsvergunning al is toegekend. Voor een pasgeborene en andere medebewoners is het voldoende dat de aanvraag om een verblijfsvergunning uiterlijk drie maanden na de geboorte door de IND in behandeling is genomen. De beslistermijn van de IND heeft bij pasgeborene daarom geen directe gevolgen voor de huurtoeslag.
Deelt u de mening dat een dergelijke toepassing van het recht op toeslagen het maatschappelijk draagvlak voor het toeslagensysteem en het functioneren van de Belastingdienst ondermijnt? Waarom wel/niet?
Het kan hard uitpakken als in dit soort gevallen de huurtoeslag wordt stopgezet, ook al is dat tijdelijk en volgt na het verkrijgen van de status een nabetaling. Tegelijkertijd is het draagvlak van het toeslagensysteem ook niet gebaat bij de situatie dat onverkort alle bewoning ongeacht de rechtmatige status van de bewoners wordt gesubsidieerd. Het is blijvend zoeken naar een balans tussen een systeem dat recht doet aan het koppelingsbeginsel2 en tegelijkertijd de burger niet onnodig belast in de uitvoering. Met het pas na vier maanden na de geboorte van een kind stopzetten van de huurtoeslag, als er geen aanvraag voor een verblijfsvergunning in behandeling is genomen, en herstellen van de toeslag zodra dit wel het geval is, is deze balans gezocht. Desalniettemin verken ik mogelijkheden voor aanpassingen in regelgeving, zoals aangegeven in antwoord 13 en 14.
Deelt u de mening dat in de in vraag 1 genoemde casus beginselen van behoorlijk bestuur, met name het evenredigheidsbeginsel, geschonden worden? Waarom wel/niet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven is deze casus naar tevredenheid van alle betrokkenen opgelost. Ik kan niet ingaan op de specifieke omstandigheden van een individuele casus, maar ik ben niet van mening dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden.
Deelt u de mening dat de in eerdere vragen genoemde uitwerking van het stopzetten van toeslagen, bij geboorte van een kind dat niet direct een legale verblijfsvergunning heeft, zo spoedig mogelijk gestopt moet worden?
Dat een pasgeborene niet direct een verblijfsstatus heeft, betekent niet zonder meer dat de toeslag wordt stopgezet. Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 4. Onder meer in het kader van de motie van de leden Lodders en Van Weyenberg wordt bekeken welke verbeteringen binnen het huidige toeslagenstelsel mogelijk zijn. Samen met de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane zal ik in dat kader een voorstel doen om deze situatie van (tijdelijk) stopzetten huurtoeslag bij geboorte van een kind bij een vergunninghouder op te lossen, bijvoorbeeld door verhoging van de leeftijd waarop de verblijfsstatus van de medebewoner relevant is naar 18 jaar.
Welke stappen bent u in het domein van wetgeving dan wel de interpretatie van wetgeving bereid te zetten om bovengenoemde onevenredige uitwerking te stoppen? Wanneer bent u van plan deze stappen te zetten? Hoe gaat u de Kamer hierover informeren?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 4 en het antwoord op vraag 13. Onder meer in het kader van de motie van de leden Lodders en Van Weyenberg wordt bekeken welke verbeteringen binnen het huidige toeslagenstelsel mogelijk zijn. Hierbij zal ook bekeken worden of het mogelijk is de leeftijdsgrens voor de voorwaarde van een rechtmatige status te verhogen.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt deze vragen binnen drie weken te beantwoorden.
De hoge BTW-heffing over digitale popevenementen. |
|
Peter Kwint , Renske Leijten |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Klopt het dat onder meer poppodia – die doorgaans tickets verkopen tegen het 9%-BTW tarief – voor de kaartverkoop voor digitale evenementen 21% BTW moeten rekenen?
Ja, het betreft dan elektronische diensten waarvoor met uitzondering van e-publicaties geen verlaagd btw-tarief kan worden toegepast.
Deelt u de mening dat dit een hernieuwde klap is voor podia die geen fysieke evenementen meer kunnen organiseren, omdat de financiële drempel voor bezoekers te hoog wordt?
De vraag gaat uit van de veronderstelling dat de digitale evenementen duurder zijn dan de fysieke evenementen en dat dit wordt veroorzaakt door een verschil in btw-tarief. Deze veronderstelling kan ik niet vaststellen en daarom kan ik ook niet onderschrijven dat door de toepassing van het standaardtarief (i) de tickets van digitale evenementen duurder zijn dan van fysieke evenementen of (ii) de financiële drempel voor bezoekers te hoog is. Anderzijds begrijp ik dat de cultuursector het op dit moment moeilijk heeft vanwege de beperkende COVID-19-maatregelen. Vandaar dat er op dit moment verschillende steunpakketten beschikbaar zijn om de cultuursector te ondersteunen. Deze steunpakketten zijn een effectiever middel om de sector te ondersteunen en het organiseren van evenementen tegen een lagere prijs mogelijk te maken.
Waarom wordt ervoor gekozen om gestreamde evenementen van culturele instellingen te zien als elektronische dienst in plaats van het verlenen van toegang tot een cultureel evenement? Op welke wijze volgt dit volgens u uit Bijlage III bij de BTW-richtlijn?
Dit volgt uit artikel 58, lid 1, onderdeel c, in samenhang met Bijlage II, punt 4 van de Btw-richtlijn. Bijlage I van de uitvoeringsverordening geeft hieraan nadere invulling. Elektronische diensten zijn uitgesloten van de toepassing van het verlaagde btw-tarief.1 Alleen voor elektronische publicaties geldt op dit moment een uitzondering in de Btw-richtlijn.
Heeft u, indien dit volgt uit overleg met de Europese Commissie, pogingen ondernomen om deze activiteiten, net als e-books, onder het lage tarief te laten vallen? Zo nee, waarom niet?
De uitzondering van elektronische publicaties van het algemeen btw-tarief is in de Btw-richtlijn opgenomen bij een eerdere aanpassing van de Btw-richtlijn voor telecommunicatiediensten, omroepdiensten en elektronische diensten. Anders dan voor de elektronische publicaties was er op dat moment geen aanleiding voor uitzonderingen van elektronische diensten van het algemeen btw-tarief.
Bent u bereid om digitale culturele evenementen, evenals digitale literatuur, gelijk te behandelen met andere culturele evenementen en het lage tarief hierop van toepassing te laten zijn?
Nee. Het is op grond van het EU-recht niet toegestaan online culturele evenementen onder het verlaagd tarief te plaatsen. Bovendien zou dit direct uitstralingseffecten hebben naar alle elektronische diensten ook buiten de culturele evenementen (bijvoorbeeld het streamen van muziek, series en films). Daarnaast zouden ook afbakeningsproblemen ontstaan. Er is namelijk geen duidelijk afgebakende definitie van het product online culturele diensten en daarin kan ook niet goed worden voorzien binnen de meeromvattende categorie elektronische diensten.
Deelt u de mening dat een verlaagd BTW-tarief op culturele evenementen noodzakelijk is om cultuuruitingen voor een zo breed mogelijk publiek mogelijk te maken? Zo ja, waarom is dan voor deze BTW-strategie gekozen?
Het is begrijpelijk dat gekeken wordt naar hoe in deze tijden culturele evenementen zo aantrekkelijk mogelijk kunnen worden gemaakt, waarbij de prijs onderdeel is van die discussie. Uit onderzoek van het IMF, CPB, de EC en PBL blijkt echter dat verlaging van het btw-tarief of een verlaagd btw-tarief geen geschikt instrument is om bestedingen te sturen.2 Daarom wordt de culturele sector via subsidiëring ondersteund. Op dit moment zijn er verschillende steunpakketten beschikbaar voor de culturele sector die bedoeld zijn deze sector door deze moeilijke periode te helpen.
Kunt u aangeven op welke andere wijze de regering poppodia en andere culturele instellingen, die nu vrijwel volledig verstoken zijn van inkomsten, ondersteunt? Kunt u, indien dit niet op andere wijze is dan de generieke ondersteuning voor bedrijven, aangeven of gemeenten in staat gaan zijn om culturele instellingen overeind te houden? Kunt u tevens aangeven welke verwachtingen u heeft van de Geefwet in deze crisis en of cultuur hiermee een luxegoed is geworden dat alleen kan bestaan bij de gratie van gulle gevers die er fiscaal beter van worden?
Er zijn verschillende generieke en specifieke steunmaatregelen waarmee de sector wordt ondersteund. De cultuursector kan, indien wordt voldaan aan de voorwaarden, gebruik maken van de generieke steunmaatregelen zoals de TVL, de TOZO, de NOW en de TOGS. Met de beantwoording van de Kamervragen met kenmerk 2020Z13891 van 15 september 2020 is er eerder een uitgebreid overzicht gegeven van deze ondersteuningsmaatregelen.3 Via het tweede steunpakket specifiek voor de culturele en creatieve sector is € 482 miljoen beschikbaar gesteld.4 Hiervan gaat € 150 miljoen naar gemeenten om hen in staat te stellen de lokale culturele instellingen en voorzieningen te ondersteunen. Dit is een vervolg op de € 48,5 miljoen voor de vitale regionale infrastructuur uit het eerste steunpakket voor cultuur in 2020.5 Daarnaast hebben gemeenten en provincies in 2020 aanvullende middelen gekregen bestaande uit tweemaal € 60 miljoen voor gemeenten en eenmalig € 8 miljoen voor provincies. Gemeenten ondersteunen de lokale en regionale infrastructuur van (pop) podia, gezelschappen, bibliotheken, musea, kunst- en cultuureducatie, beeldende kunstinstellingen, filmtheaters, amateurkunstinstellingen en festivals. Voor de generieke fiscale ondersteuning verwijs ik naar het Besluit noodmaatregelen coronacrisis.6
Daarnaast informeert de vragensteller naar de verwachtingen ten aanzien van de Geefwet. De Geefwet die sinds 2012 van kracht is, is bedoeld om het klimaat rondom donaties en giften in Nederland te verbeteren. Als gevolg van de Geefwet kent de giftenaftrek een multiplier met als specifiek doel het geven aan cultuur te stimuleren. Het kabinet hoopt dat hier ook in deze crisis gebruik van wordt gemaakt. De geefbereidheid aan cultuur in deze coronacrisis lijkt hoog te zijn, maar er zijn (nog) geen gegevens beschikbaar. Zoals hiervoor is uiteengezet, wordt cultuur breed ondersteund vanuit de overheid. Particuliere giften aan cultuur zijn daar complementair aan. Overigens worden gevers er zelf niet fiscaal beter van, het geven aan cultuur is met de Geefwet fiscaal aantrekkelijker gemaakt.
Beslaglegging op compensatie door de Belastingdienst |
|
Henk Nijboer (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u reageren op de volgende casus? Ouders zijn aangemerkt als slachtoffer van de kinderopvangtoeslagaffaire. Medio juni is door de wsnp-rechter1 een schone lei afgegeven na drie jaar schuldsanering. In december geeft de bewindvoerder aan dat de nieuw te ontvangen compensatie dient te worden gebruikt om de openstaande boedelrekening te voldoen.
De ouders die geraakt zijn door de toeslagaffaire verdienen een schone lei, zodat zij zonder schulden en met geld uit de compensatie een nieuwe start kunnen verwezenlijken. Dat is de inzet van het kabinet. Het recht op compensatie volgt uit Wet hardheidsaanpassing Awir die op 7 juli 2020 in werking is getreden. Eén van de doelen van deze spoedwet is om de ouders die getroffen zijn door de kinderopvangtoeslag problematiek zo snel mogelijk tegemoet te komen.
Er zijn echter ouders op wie de wettelijk schuldsaneringsregeling (Wsnp: wettelijke schuldsanering natuurlijke personen) van toepassing was op het moment dat deze wet in werking trad. Wordt aan die ouders na afloop van de termijn van de schuldsaneringsregeling een tegemoetkoming uitgekeerd, dan geldt op basis van de Faillissementswet dat die tegemoetkoming alsnog onder het wsnp-beslag en daarmee de boedel valt. Alhoewel dat vanuit het perspectief van de schuldeiser logisch is,vindt het kabinet dit een onwenselijk effect voor de gedupeerde ouders.
Daarom ben ik in gesprek met schuldeisers en betrokken partijen om te komen tot een oplossing die recht doet aan de verschillende belangen.
De beoordeling van specifieke praktijksituaties is voorbehouden aan de bewindvoerder en aan de rechter. Ik kan slechts in algemene zin het volgende opmerken over de wettelijke schuldsaneringsregeling (hierna ook: wsnp). Op basis van de Faillissementswet (Fw) bestaat de boedel waaruit de boedelkosten moeten worden voldaan en waaruit de betrokken schuldeisers na afloop van de schuldsaneringsregeling voor zover mogelijk een uitkering ontvangen, uit de goederen die de schuldenaar heeft op het moment dat hij tot de schuldsaneringsregeling wordt toegelaten en de goederen die hij gedurende de termijn van die regeling verkrijgt. De termijn van de schuldsaneringsregeling bedraagt in beginsel drie jaar op basis van de Fw. Als de schuldenaar zijn wsnp-verplichtingen naar behoren nakomt, kan de rechter hem na verloop van deze termijn een «schone lei» verlenen op basis van de Fw. De bewindvoerder stelt vervolgens een zogenoemde slotuitdelingslijst op die de basis vormt voor de verdeling van de boedel onder schuldeisers. Verkrijgt de schuldenaar goederen na afloop van de genoemde termijn, dan vallen die in beginsel niet in de boedel. Dit geldt alleen niet voor baten die zijn vrijgekomen na afloop van de termijn van de schuldsaneringsregeling, maar die voortvloeien uit een aanspraak die gedurende die termijn is ontstaan. Die baten vallen dan alsnog onder het wsnp-beslag, zodat ten aanzien van deze baten de schuldsaneringsregeling niet is opgehouden te bestaan. De bewindvoerder kan – als behartiger van de belangen van de gezamenlijke schuldeisers – dan dus nog aanspraak maken op deze baten.
Op 7 juli 2020 is de Wet hardheidsaanpassing Awir in werking getreden. Eén van de doelen van deze spoedwet is om de ouders die getroffen zijn door de kinderopvangtoeslag problematiek zo snel mogelijk tegemoet te komen. Er zijn ouders op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing was op het moment dat deze wet in werking trad. Wordt aan die ouders na afloop van de termijn van de schuldsaneringsregeling een tegemoetkoming uitgekeerd, dan geldt op basis van de eerder genoemde bepalingen uit de Faillissementswet dat die tegemoetkoming alsnog onder het wsnp-beslag en daarmee de boedel valt.
Bent u voornemens een beslagverbod in te voeren voor compensatie die wordt uitgekeerd aan slachtoffers van de kinderopvangtoeslagaffaire, zodat alle gedupeerde ouders hun compensatie kunnen houden? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment wordt alles in het werk gesteld om voor de ouders een oplossing te bewerkstelligen. Zoals ook toegelicht in de Vijfde voortgangsrapportage Kinderopvangtoeslag ben ik mede naar aanleiding van de Motie Omtzigt, in gesprek met publieke en private schuldeisers om te komen tot een oplossing voor de schulden van de gedupeerde ouders, waaronder ouders in een WSNP-traject. Publieke schuldeisers hebben reeds toegezegd dat zij de schulden van alle gedupeerde ouders, met uitzondering van schulden die voortvloeien uit ernstige fraude of strafrechtelijke feiten, zullen kwijtschelden.
In de gesprekken met private schuldeisers is ook aandacht voor de belangen van de private schuldeisers. Ik ben mij daarbij bewust van de door uw Kamer aangenomen motie Wilders, die oproept om indien nodig de schulden van private schuldeisers over te nemen. Voor ouders die na de kwijtscheldingen van de vorderingen van publieke schuldeisers nog openstaande schulden hebben, wordt onderzocht hoe zij hun compensatie alsnog zo veel mogelijk zelf kunnen behouden.
Indien een wsnp-rechter de schuldsanering na drie jaar beëindigt, kan de wsnp-bewindvoerder na die datum alsnog beslag leggen op de voorlopig toegekende compensatie? Zo ja, waaruit volgt dit, en acht u dit wenselijk?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord dat ik u eerder heb gegeven op vraag 1. Het kabinet vindt het onwenselijk als de compensatie niet (voor een groot deel) ten goede komt aan de gedupeerde zelf, maar is zich tegelijkertijd terdege bewust van de belangen en rechten van schuldeisers. Daarom streef ik in de gesprekken met schuldeisers en met organisaties als de Recofa en de Branchevereniging van WSNP Bewindvoerders (BBW) naar een oplossing die zowel recht doet aan de belangen van de gedupeerde ouders, als van deze schuldeisers.
Bent u bekend met signalen van personen van wie de wsnp-bewindvoerder beslag legt op de (voorlopig) toegekende compensatie? Wat doet u met die signalen?
Op dit moment zijn signalen van beslag door een WSNP-bewindvoerder na beëindiging van een WSNP mij niet bekend. Er zijn mij wel signalen bekend van een WSNP-traject waarbij de beëindiging wordt uitgesteld in verband met de mogelijke uitkering van de compensatie. Hierover verwijs ik u naar de beantwoording van de vragen van het lid Leijten.2
Klopt het dat de Belastingdienst heeft beloofd dat ouders het ontvangen bedrag niet hoeven terugbetalen? Hoe rijmt u dit met de mogelijkheid dat bewindvoerders beslag leggen op de compensatie om openstaande schulden – mogelijk ook aan de Belastingdienst – te betalen?
Ik heb toegezegd dat het compensatie bedrag niet teruggevorderd zal worden door de Belastingdienst. Daarnaast heb ik toegezegd alles in het werk te stellen zodat een nieuwe start kunnen maken zonder schulden, met behoud van een zo groot mogelijk deel van de compensatie. Hierover verwijs ik terug naar het antwoord vraag 2.
Welke gevolgen heeft het predicaat «opzet/grove schuld» in deze casussen voor de schuldsanering en eventuele beslaglegging?
Zoals aan u toegelicht in de feitelijke beantwoording op de POK, zijn uit de interne reconstructie ten behoeve van de Auditdienst Rijk (ADR) signalen naar voren gekomen dat de kwalificatie opzet/grove schuld doorwerking had op een verzoek tot een minnelijke schuldsaneringsregeling. Bij deze kwalificatie in combinatie met een of meer belastingaanslagen of toeslagterugvorderingen boven de 10.000 euro wees de Belastingdienst een minnelijk schuldsaneringstraject, zonder inhoudelijke toets, af blijkt uit een instructie.3 In deze gevallen werd de burger aangerekend verwijtbaar te hebben gehandeld dan wel niet te goeder trouw te zijn geweest. In hoeverre deze werkwijze zich heeft voorgedaan, hoe vaak en wat de gevolgen waren voorschuldenaren, onderzoekt de ADR.
Naast het niet tot stand komen van minnelijke schuldregelingen, kan de kwalificatie er ook toe hebben geleid dat gemeenten ouders geen toegang hebben verleend tot andere vormen van gemeentelijke schuldhulpverlening en dat daardoor ook niet kon worden gewerkt aan een oplossing voor hun schulden.
Op basis van de Fw kan de rechter een schuldenaar alleen toelaten tot de schuldsaneringsregeling als de schuldenaar – kort gezegd – te goeder trouw was bij het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden.
De kwalificatie opzet/grove schuld kon er dus toe leiden dat de schuldenaar ook bij een wettelijk schuldsaneringstraject niet toegelaten werd.
In de genoemde casus is de gedupeerde ouder toegelaten tot de wsnp. Dit betekent dat de rechter de ouder te goeder trouw heeft geacht, ondanks een eventuele opzet/grove schuld-kwalificatie.
De kwalificatie opzet/grove schuld is niet langer een criterium voor het toekennen van een betalingsregeling. Om de effecten van een eerdere kwalificatie weg te nemen zullen ouders aan wie dit in het verleden onterecht is gegeven, binnenkort een getuigschrift ontvangen waarin wordt verklaard dat er geen sprake is geweest van schuld of fraude. Ook zullen de instanties die betrokken zijn bij de hersteloperatie – zoals de branchevereniging voor schuldhulpverlening, sociaal bankieren en bewindvoering (NVVK), rechtspraak, gemeenten en kredietverstrekkers – op de hoogte worden gesteld van de uitgifte van het getuigschrift. Aan deze instanties wordt ook verzocht om de eventueel binnen hun registratie aangebrachte fraude labels te verwijderen.
Het bericht ‘Voorstel: “Track & Trace” voor de Belastingdienst’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Voorstel: «Track & Trace» voor de Belastingdienst»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Herkent u zich in de situatie dat met enige regelmaat stukken naar de Belastingdienst worden gestuurd en daar wel aankomen maar vervolgens onvindbaar zijn of dat het lange tijd duurt voordat een contactpersoon wordt gekoppeld aan een vraag van een belastingplichtige? Zo nee, waar baseert u dat op en wilt u daarmee ook reageren op de in het artikel aangehaalde opinie?
Ja, deze voorbeelden zijn helaas bekend. Ik ben mij bewust van de impact bij burgers, bedrijven en intermediairs wanneer een poststuk zoekraakt of vertraagd is. Ik zie de noodzaak van en ben bereid om te investeren in een breed toepasbare oplossing bij de Belastingdienst.
Heeft u kennisgenomen van de verschillende enquêtes onder leden van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en het Register Belastingadviseurs (RB) die keer op keer uitwijzen dat de bereikbaarheid van de Belastingdienst niet voldoende is, waarbij de grootste ergernis is dat brieven niet aankomen of zoekraken, onduidelijk is door wie de brieven behandeld worden en er niet altijd duidelijkheid is over de afhandeltermijnen?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat de onduidelijkheid over onvindbare stukken zowel aan de kant van de klant als van de Belastingdienst onnodig veel tijd en capaciteit kost? Zo nee, waar baseert u dat op?
Ja, die mening deel ik.
Heeft u wel eens gesprekken gevoerd met particuliere bedrijven waar «track & trace» een belangrijk onderdeel van de bedrijfsvoering is en waarbij klanten (zowel particulier als zakelijk) een bestelling of andere dienstverlening precies kunnen volgen? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst voert gesprekken met externe partijen over een systeem als track & trace. Momenteel loopt er onderzoek binnen de Belastingdienst naar de verdere mogelijkheden van een systeem als track & trace. In het tweede kwartaal worden de resultaten van het onderzoek met uw Kamer gedeeld.
Deelt u de mening dat een «track & trace» bij de Belastingdienst een zeer werkbaar en efficiënt middel kan zijn om procedures en afhandeling te bespoedigen en de doorlooptijden kan verminderen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat een systeem als track & trace bij de Belastingdienst kan bijdragen aan een ordentelijke stukkenstroom en daarmee procedures en afhandeling te bespoedigen. Ik acht het van groot belang dat stukken tijdig worden behandeld. In de massaliteit van de stukkenstroom bij de Belastingdienst gaat percentueel en in aantallen verreweg het meeste goed. Maar ook om het laatste deel dat niet goed gaat te verbeteren, lopen er diverse trajecten.
Bent u bereid om een systeem van «track & trace» te introduceren, te beginnen met een tweetal pilots, waarbij een pilot is gericht op het onderdeel particulier en een pilot op het onderdeel zakelijk, bijvoorbeeld «vooroverleg mkb»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer voor het verkiezingsreces informeren over de opzet van de pilots?
Zoals in mijn vorige antwoord aangegeven: er lopen verschillende trajecten binnen de Belastingdienst die de mogelijkheden onderzoeken voor het invoeren van een systeem als track & trace en het uitbreiden van bestaande functionaliteiten om stukken te volgen. Ik neem uw voorstel voor het uitvoeren van deze pilots mee in de planvorming.
De betrokkenheid van de minister-president bij de compensatieregeling voor gedupeerden van de toeslagenaffaire |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich dat u mij bij brief van de Staatssecretaris van 3 november 2020 liet weten dat de Minister-President weliswaar in een organogram over de crisisorganisatie Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) staat, maar dat de Staatssecretaris de enige bewindspersoon is in het strategisch crisisteam (SCT)?1
Ja dat herinner ik mij.
Waarom heeft u niet vermeld dat de gemelde structuur voor een Bewindsliedenoverleg (BWO) in het verleden wel bijeen is gekomen, in ieder geval als het gaat om de voorbereiding en de vormgeving van de compensatieregeling?2 3
In de beginfase zijn in februari en maart enkele overleggen op politiek niveau gevoerd in de aanloop naar de kabinetsreactie waarbij ook de Minister-President aanwezig was. Na verzending van de kabinetsreactie op 13 maart hebben deze niet meer plaatsgevonden en werd het verder indien noodzakelijk in de ministerraad besproken.
Hoe vaak is dit BWO bijeengekomen en wie waren daarbij aanwezig?
Dit BWO met als onderwerp «mogelijke scenario’s compensatieregeling» is driemaal bijeengekomen. Op 13 februari 2020 is dit BWO bijeengekomen in aanwezigheid van de Minister-President, de Minister van Financiën, de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane, de Staatssecretaris van SZW, en de Minister van M&W (portefeuille Minister BZK). De Minister van VWS was uitgenodigd maar niet aanwezig. Op 5 maart is dit BWO bijeengekomen in aanwezigheid van de Minister-President, de Minister van Financiën, de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane en de Minister van SZW. De Minister van BZK werd hoogambtelijk vervangen, de Minister van VWS was niet aanwezig. Op 10 maart is dit BWO bijeengekomen in aanwezigheid van de Minister van Financiën, de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane, de Staatssecretaris van SZW en de Minister van SZW. De Minister-President en de Minister van M&W werden hoogambtelijk vervangen. De aanwezige bewindspersonen werden alle keren ambtelijk ondersteund.
Kunt u van alle overleggen de voorbereidende notities, bespreeknotities, agenda’s en besluiten per ommegaande ongelakt naar de Kamer sturen?
In de bijlage4 treft u:
Er zijn geen agenda’s of besluitenlijsten aangetroffen. Indien er nog aanvullende stukken worden aangetroffen zal ik u deze doen toekomen bij een aankomende VGR Toeslagen. Tevens zullen deze stukken worden toegevoegd op http://informatiepuntkinderopvangtoeslag.rijksoverheid.nl. Namen van ambtenaren onder het niveau van directeur zijn hierbij niet zichtbaar gemaakt.
Waarom zijn bij het openbaar maken van documenten op 11 december 2020, naar aanleiding van een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), aantekeningen van bewindspersonen en hele passages op de notities gelakt, telkens onder verwijzing naar artikel 11.1 van de Wob? Dit betreft toch voorbereiding op besluitvorming, waarmee het inroepen van de persoonlijke beleidsopvatting totaal ongepast is?
De Wet openbaarheid van bestuur geeft aan dat passages van documenten openbaar moeten worden gemaakt, tenzij er een uitzonderingrond voor is. Artikel 11, eerste lid, van de Wob bepaalt dat persoonlijke beleidsopvatting ten behoeve van intern beraad worden uitgezonderd van openbaarmaking. Het is Rijksbreed beleid op dat moment was om dat ook te toetsen met betrekking tot de aantekeningen van een bewindspersoon.
Kunt u aangeven wat de op 28 februari 2020 door u «gekozen lijn» is geweest?4
Op 28 februari heb ik bij een interne bespreking met ambtenaren aangegeven dat ik in het bewindsliedenoverleg van 5 maart 2020 een beleidslijn voor wilde leggen, waarover – onder voorbehoud van het rapport van de AUT – op 5 maart besluitvorming kon plaatsvinden. Deze beleidslijn staat beschreven in de notitie waar het lid Leijten in deze vraag naar verwijst (onder het kopje «Kern: voorgestelde beleidslijn»). De hoofdlijnen van deze beleidslijn waren:
Naast de financiële compensatie werd ook begeleiding voor ouders voorgesteld, om hen te helpen hun leven weer op de rit te krijgen.
Klopt het dat u beiden, alsmede de (andere) Staatssecretaris van Financiën die verantwoordelijk is voor de Belastingdienst, op 10 februari 2020 op de hoogte was dat er ook gedupeerden waren buiten de kinderopvangtoeslag? Zo ja, waarom is dit pas na de verhoren van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (POK) gemeld aan de Kamer?5
Op dat moment was duidelijk dat er mogelijk ook gedupeerden buiten de kinderopvangtoeslag waren. In het eindadvies van de AUT van 12 maart 2020 is dit bevestigd. In de kabinetsreactie op het rapport van de ADR en AUT van 13 maart 2020 is melding gemaakt dat beide onderzoeken hebben geconstateerd dat bij CAF onderzoeken ook andere toeslagen waren betrokken. Bij brief van 25 mei 2020 heb ik u laten weten dat hier onderzoek naar gedaan werd, in de derde Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag van 29 september is dat herhaald. Bij de vierde Voortgangsrapportage van 4 december 2020 heb ik naar aanleiding van dat onderzoek aangekondigd de compensatieregeling te verbreden.
Waarom is bij de inrichting van de UHT geen rekening gehouden met de getroffenen buiten de kinderopvangtoeslag; deze gedupeerden worden immers nog altijd met een kluitje in het riet gestuurd? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de vierde Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag van 4 december 2020 heb ik aangegeven dat de institutioneel vooringenomen handelwijze door de Belastingdienst in de uitvoering van de kinderopvangtoeslag, ook heeft gespeeld in de uitvoering bij andere toeslagen. Inmiddels heb ik een beleidsbesluit gepubliceerd waarmee de noodvoorziening wordt opengesteld voor niet-KOT gedupeerden die nu al bekend zijn bij UHT. In de vijfde Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag zal ik u hier nader over informeren. In het algemeen kan gesteld worden dat hiermee prioriteit is gegeven aan de gedupeerde ouders met kinderopvangtoeslag aangezien dit ook doorgaans om flink hogere bedragen gaat.
Waarom werd op 13 februari 2020 in het BWO besproken hoe precedentwerking moest worden voorkomen? Had de regering voor het beantwoorden van deze vraag niet juist advies gevraagd aan de Adviescommissie Uitvoering Toeslagen (AUT) onder voorzitterschap van de heer Donner? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het onderwerp precedentwerking kwam naar voren als één van de generieke criteria bij het uitwerken van mogelijke opties ter compensatie, naast uitvoerbaarheid, financiële inpasbaarheid en proportionaliteit. In de bespreeknotitie (zie bijlage) wordt bij dit onderwerp juist verwezen naar de AUT, maar wordt ook de optie benoemd van maatregelen aanvullend op het advies van de AUT: «Waar mogelijk moeten precedentwerking en uitstralingseffect worden ingeperkt. Het volgen van de AUT biedt hiervoor de meeste houvast. Bij eventuele aanvullende maatregelen kan worden verwezen naar de unieke situatie, maar daarmee kan precedentwerking waarschijnlijk niet volledig worden weggenomen.»
Hoe valt te rijmen dat de Minister-President een traan laat bij een bijeenkomst met ouders, dat de Minister van Financiën zegt dat er gecompenseerd zal worden en dat er tegelijkertijd gesproken wordt over het vermijden van precedentwerking?
De Minister-President en de Minister van Financiën hebben naar aanleiding van de bijeenkomst in de Broodfabriek juist de opdracht gegeven om scenario’s uit te werken voor tegemoetkoming aan KOT-gedupeerden (en mogelijk ook gedupeerden van andere toeslagen) buiten de scope van de Adviescommissie Uitvoering Toeslagen (AUT). Naar aanleiding daarvan is de scope van de opdracht aan de AUT ook uitgebreid.7 Tevens wil ik u erop wijzen dat het kabinet heeft besloten om gedupeerde ouders van de kinderopvangtoeslag ruimhartiger te compenseren dan het voorstel in het eindadvies van de AUT en later in 2020 ook heeft besloten gedupeerden van andere toeslagen voor compensatie in aanmerking te laten komen.
Kunt u aangeven welke adviezen u op 12 februari 2020 kreeg van de directeur van de Inspectie voor Rijksfinanciën ter voorbereiding op het BWO van 13 februari 2020?6 Kunt u de notitie ongelakt naar de Kamer sturen en daarbij aangeven waarom de adviezen bij de openbaarmaking daarvan onder 11.1 van de Wob zijn weggelakt?
De ongelakte versie van de notitie treft u aan als bijlage, deze is onderdeel van de documenten naar aanleiding van vraag 4. Wij hebben deze notitie niet eerder met uw ongelakt gedeeld aangezien hierin advies wordt gegeven over de mogelijke inbreng van de Minister tijdens het BWO. Verstrekken hiervan tast de eenheid van het regeringsbeleid aan. Vanwege de specifieke toezegging omtrent openbaarmaking stukken kinderopvangtoeslag delen wij deze notitie nu ongelakt met uw Kamer.
Zijn er in de aanloop naar het versturen van de Kamerbrief op 13 maart 2020 met de kabinetsreactie op het eindadvies van de AUT over de compensatie voor getroffen ouders in de kinderopvangtoeslagaffaire, afspraken gemaakt met coalitiepartijen over de vormgeving? Zo ja, welke afspraken en met wie?
Voor het versturen van de kabinetsreactie is over de inhoud veelvuldig gesproken met zowel leden van de coalitie als van de oppositie en daar is ook de vormgeving aan de orde geweest. Deze gesprekken en de interne besluitvorming hebben uiteindelijk geleid tot het besluit zoals dat op 13 maart aan uw Kamer is gemeld, waarmee niet volledig het advies van de AUT werd gevolgd maar ruimer werd besloten tot compensatie. De Wet hardheidsaanpassing Awir is daarna in de Kamer behandeld en eind juni vastgesteld.
Zijn er vragen gesteld over de reden van het hoge percentage aan uitvoeringskosten (meer dan 20%), dan wel het bedrag aan uitvoeringskosten van 110 miljoen euro, voor de compensatie aan gedupeerde ouders? Zo ja, door wie, en wanneer?
De hoogte van de uitvoeringskosten zijn uiteraard besproken maar speelde niet meer in de besluitvorming rondom het compenseren van de gedupeerde ouders. Uitvoeringskosten gaan overigens nooit ten koste van de compensatie en tegemoetkoming aan ouders. Zij ontvangen te allen tijde de bedragen waar zij conform de regelingen recht op hebben ter herstel van het hen aangedane leed. De heldere wens en opdracht was: zo snel mogelijk gedupeerde ouders helpen.
Waarom heeft de regering ervoor gekozen om getroffenen van het onrechtmatig opleggen van de kwalificatie «opzet grove schuld» volledig buiten de aanvankelijke compensatie te laten?
In 2019 is de invordering gepauzeerd en is nader uitgezocht wat de gevolgen en omvang van de kwalificatie «opzet grove schuld» zijn geweest. In het debat over de kabinetsreactie op het rapport van de Commissie AUT op 27 mei 2020 heb ik aangegeven dat we hier nog onderzoek naar deden maar wel het vermoeden hadden dat daar een regeling voor moest worden ontwikkeld. In aanloop naar het de debatten over de Wet hardheidsaanpassing Awir van juni 2019 is duidelijk geworden dat de kwalificatie opzet/grove schuld (O/GS) veelvuldig is gesteld voor ouders die niet als fraudeur mogen worden beschouwd en met alle gevolgen van dien niet in aanmerking kwamen voor een persoonlijke betalingsregeling. Daarom is in overleg met uw Kamer in de wet hardheidsaanpassing Awir per 1 juli 2019 een aparte regeling opgenomen voor ouders die hierdoor gedupeerd zijn.
Erkent u dat in de aanloop naar de definitieve notitie over Opzet/Grove Schuld, van 5 november 2020, meerdere mensen op het ministerie «de rillingen over de rug» hadden gehad? Zo ja, welke verklaring is er voor te geven dat de slachtoffers van het onterecht opleggen van de kwalificatie «opzet/grove schuld» niet betrokken zijn bij de compensatieregeling? Kunt u uw antwoord toelichten?7
Gedoeld wordt waarschijnlijk op de notitie van 5 november 2019 in plaats van 2020. Deze is op 16 juni 2020 met uw kamer gedeeld. Zie ook het antwoord op vraag 14. In het voorjaar was het beeld nog niet copmpleet, eind juni is de OGS regeling in het wetsvoorstel toegevoegd.
Heeft het BWO dat destijds bijeenkwam over de vormgeving van de compensatieregeling ook gesproken over het bekend worden van de Fraude Signalering Voorziening (FSV), ook wel de zwarte lijst?8 Zo nee, hoe is dat mogelijk? Zo ja, wat is er besproken; kunt u de Kamer hierover volledig informeren?
Nee, hier is in het BWO niet over gesproken.
Heeft de AUT op verzoek van de regering en/of het Ministerie van Financiën bepaalde zaken onderbelicht gelaten in het advies? Zijn er inhoudelijke wijzigingen geweest in de laatste fase van het advies? Zo ja, waarom?
Op meerdere momenten is er contact geweest tussen de Staatssecretaris en topambtenaren van Financiën enerzijds en leden van de commissie AUT anderzijds. Op ambtelijk niveau was er in die periode bijna dagelijks contact. De commissie heeft uiteindelijk haar eigen conclusies getrokken. Zie hiervoor ook de antwoorden op vraag 375 in de lijst van feitelijke vragen over het verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag.
Klopt het dat de AUT verschillende aangeleverde documenten opnieuw heeft willen krijgen, voorzien van een nieuwe duiding? Zo ja, wie besloten dat en waarom? Waarom zijn er stukken herschreven en op welke vlakken is dat precies gebeurd?9
Door de AUT werden via de mail vragen voorgelegd aan het Ministerie van Financiën. Enkele keren bleek dat het aan de AUT gestuurde antwoord onvoldoende aansloot bij wat de AUT precies wilde weten. In die gevallen is na overleg een aangepast antwoord opgesteld.
Erkent u dat de adviescommissie Donner feitelijk niet nodig was voor politieke besluitvorming, maar een instrument was om «het boek te sluiten»? Zo nee, waarin is de commissie Donner dan evident doorslaggevend geweest voor inzichten rond de toeslagenaffaire?
Nee de commissie Donner heeft de grondslag gelegd voor de compensatie voor de ouders, zowel via haar interim--advies over CAF 11 in november 2019 als in het bredere eindrapport van maart 2020.
Kunt u aangeven waarom hele documenten bij het Wob-besluit over het archief van de AUT onder verwijzing naar artikel 11.1 niet verstrekt zijn?
Er zijn twee documenten integraal geweigerd op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob bij het eerste deelbesluit inzake het Wob-verzoek over de Commissie AUT. Het betreft twee adviezen van de Landsadvocaat. Deze adviezen zijn te classificeren als persoonlijke beleidsopvattingen bestemd voor intern beraad. Dit is ook meerdere keren bevestigd door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Uit de kabinetsreactie op de POK volgt dat er nu besloten is om de adviezen van de Landsadvocaat die ter inzage zijn verstrekt aan de POK bij wijze van uitzondering ook openbaar te maken gelet op het uitzonderlijke karakter van de gebeurtenissen rondom de kinderopvangtoeslag en de ernst van deze zaak. Deze kunt u vinden op: Informatiepunt Kinderopvangtoeslag.Rijksoverheid.nl. Zie hiervoor ook de antwoorden op vragen 124 en 253 in de lijst van feitelijke vragen over het verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór 15 januari 2021?
Nee dat is helaas niet gelukt.
Documenten in het toeslagenschandaal |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Klopt het dat er een advies is van de Landsadvocaat over de verstrekking van stukken in (hoger) beroepszaken? Klopt het dat het gaat om een notitie van 11 oktober 2018, zoals vermeld in de inventarislijsten bij uw eerste deelbesluit in de Wob-procedure betreffende documenten voor/van de Audviescommissie Uitvoering Toeslagen (AUT; ook aangeduid als de adviescommissie-Donner)?
Ja, dit klopt. Zie hiervoor de antwoorden op vragen 15, 253 en 254 in de lijst van feitelijke vragen over het verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag.
Wie van de volgende groepen hebben het advies gehad: de adviescommissie-Donner, de Auditdienst Rijk (ADR), de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (POK)? En op welk moment?
De AUT heeft dit advies in november 2019 ontvangen. Aan de POK is dit advies verstrekt op 1 september 2020, de ADR heeft dit advies niet gehad.
Wilt u de Kamer een afschrift doen toekomen van deze notitie (en bijlagen) en beschrijven hoe u het advies van de Landsadvocaat apprecieert, mede in het licht van het zogeheten «inwerkplan»?
Ja. Dit advies treft u aan als bijlage bij het antwoord 253 in de lijst van feitelijke vragen over het verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag en te vinden op informatiepuntkinderopvangtoeslag.rijksoverheid.nl. De onderliggende bijlagen worden niet verstrekt omdat dit op individuele procedures ziet waarin de Kamer geen partij is. Mijn ambtsvoorganger heeft reeds een appreciatie gegeven van dit advies in zijn kamerbrief van 11 oktober 2018 waarin hij maatregelen heeft aangekondigd inzake CAF 11. Onder maatregel 2 «herbeoordeling van lopende CAF 11-beroepszaken» is een samenvatting van dit advies opgenomen. Het advies behelsde ruimhartiger stukken te verstrekken dan in het inwerkplan werd genoemd en destijds binnen Toeslagen gebruikelijk was. In het antwoord op vraag 15 in de lijst van feitelijke vragen over het verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag ben ik uitgebreid ingegaan op de context van het inwerkplan.
Herinnert u zich uw antwoorden van 13 oktober 2020 op de vragen bij de derde Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag, waarin in vraag 6 werd gevraagd naar de opdrachten die de directeur Toeslagen in 2018 en 2019 heeft gekregen met het oog op herstel? Herinnert u zich dat u toen zei: «Een dergelijk document is niet bekend.» 1
Ja.
Wilt u de Kamer een afschrift doen toekomen van de formele, schriftelijke opdracht van FJZ aan de directeur Toeslagen, waarvan het bestaan bleek in de openbare verhoren van de POK?
In oktober jl. ging de vraag over de opdracht tot herstel die met betrekking tot CAF 11 in december 2018 en begin 2019 is gegeven aan de directeur Toeslagen. In mijn beantwoording ben ik ervan uitgegaan dat werd gedoeld op een specifieke opdracht inzake het herstel van CAF 11. Mij is niet bekend dat een dergelijke opdracht is verstrekt aan de directeur Toeslagen. Tijdens de openbare verhoren van de POK is gesproken over een opdracht rondom het versterken van de kwaliteitsborging bij de Belastingdienst/Toeslagen in brede zin. Het betreft hier het memo Opdracht Versterking kwaliteitsborging bij de Belastingdienst/Toeslagen van de directie FJZ en UHB aan de directeur-generaal van de Belastingdienst. In het memo wordt de DG verzocht, onder aanwijzing van de hoofddirecteur FJZ als gedelegeerd opdrachtgever, de algemeen directeur Toeslagen opdracht te geven, in afstemming met de directeur CD Vaktechniek de aanbevelingen uit het Plan van aanpak – Versterking kwaliteitsborging bij Toeslagen uit te werken en daar invulling aan te geven, voor zover deze zien op Toeslagen. In de bijlage treft u het memo aan, het plan van aanpak en de mailwisseling waaruit blijkt dat de DG akkoord is met de opdrachtverstrekking. In de bijlage zijn namen onder het niveau van directeur en emailadressen en telefoonnummers niet zichtbaar gemaakt2.
Wilt u de Kamer tevens een afschrift doen toekomen van het zogeheten «Plan van Aanpak», waarvan het bestaan is gebleken door openbaarmaking van actielijsten in een Wob-besluit met betrekking tot de zogeheten Combiteams Aanpak Facilitators (CAF), het Plan van aanpak dat samenhing met het Besluit bestuursrecht, het «opschonen» van werkinstructies en niet- gepubliceerd beleid, het alsnog zorgen voor een zorgvuldige beantwoording van Kamervragen en behandeling van Wob-verzoeken? (Zie: aanvullende documenten Wob CAF11, bijlage 19)
Het Wob document waaraan gerefereerd wordt is van 1 maart 2019 waarbij gerefereerd wordt aan een Plan van aanpak dat gereed is. Gezien de datum wordt vermoedelijk gedoeld op het Plan van aanpak versie 0.5 van 21 februari 2019. Deze treft u aan als bijlage 6a. Bij deze zoektocht zijn we twee documenten tegengekomen die een beter beeld geven rondom het Plan van aanpak, deze treft in bijlage 6b (presentatie M-dag 18-12-2018) en 6c (Impactbepaling project werkinstructies Toeslagen van 25-7-2019). Namen van personen zijn niet zichtbaar3.
Bestaan er nog relevante documenten die nog niet aan de Kamer zijn gemeld? Kunt u in dit verband limitatief aangeven welke documenten op 10 juli 2019 en op 29 oktober 2019 aan de adviescommissie-Donner zijn verstrekt? Wilt u, indien er in deze twee sets nog documenten zijn die niet met de Kamer zijn gedeeld, deze ongelakt aan de Kamer doen toekomen (het gaat hier om de feitensets)?
Op 10 juli 2019 zijn door de ambtelijk contactpersoon voor de AUT geen stukken verstrekt. Op 29 oktober 2019 zijn in enkele mailtjes 24 documenten verstrekt. Gezien de omvang is het niet mogelijk om in deze korte tijd te zeker te stellen dat u deze allen gekregen heeft. Eerste inschatting is van wel, voornamelijk via de set die meegestuurd is met de kabinetsreactie van 17 juli 2020 op het rapport van de AP.4 In onderstaande tabel treft uw wel de bestandsnamen aan. Indien er relevante documenten worden gevonden die nog niet aan uw Kamer gestuurd zijn of beschikbaar zijn op Informatiepunt Kinderopvangtoeslag.Rijksoverheid.nl zal ik u die nazenden.
~5956119.pdf
.pdf
2015-06-09 Fw_ Betr_ Re_ queryverzoek!.pdf
.pdf
20150701 Onderzoeksopdracht CAF Giften IH.pdf
.pdf
Alle verslagen MT BF Fraude.pdf
.pdf
analyse casus Arena vs 0.2.pdf
.pdf
Betr Betr Betr Re anayse IP-adressen.msg
.msg
Betr Re 3 vraagjes.msg
.msg
Betr RE Betr Betr Re Gegevensverstrekking door banken.msg
.msg
CAF-beschrijving hawaii vs 0.9.pdf
.pdf
CAF-beschrijving Horseshoe Bay vs 0.2.pdf
.pdf
Casus Hawaii bezwaar 19042016.docx
.docx
Fw Betr Betr Betr bezwaren Dadim caf casus Hawaï.msg
.msg
Fw casus Accra.pdf
.pdf
Fwd_ Verslag bespreking begeleidersgroep.pdf
.pdf
Giftenaftrek.pdf
.pdf
LOGBOEK.docx
.docx
Memo ten behoeve van Hans Blokpoel inzake de problematiek in de giftenaftrek.pdf
.pdf
queryverzoek _ Hawaii _ 2015.docx
.docx
StaVaZA casus hawaii.msg
.msg
tonga en hawai.msg
.msg
.pdf
Verantwoording uitvoeren WOB verzoek RTL Nieuws def concept 1810 DJZBOA.docx
.docx
Verslag MT Fraudebestrijding maandag 3 februari 2014 – CONCEPTv2.docx
.docx
Weekverslag CAF 27022015.pdf
.pdf
Leeswijzer: .msg= mail
Wie van de volgende groepen hebben die documenten gehad: de commissie-Donner, de ADR, de POK? En op welk moment?
De commissie Donner, de ADR en de POK hebben alle ieder eigen informatieverzoeken ingediend (in het geval van de POK ging het om vorderingen). Dit betreft in totaal duizenden documenten. Er is geen systeem voorhanden waarmee deze vraag op dit moment beantwoord kan worden. Wel willen wij alle documenten op termijn openbaar maken op InformatiepuntKinderopvangtoeslag.rijksoverheid.nl.
Kunt u deze vragen een voor een en uiterlijk op 3 januari 2021 beantwoorden, zodat de Kamer de inhoud van de documenten kan betrekken bij de op 4 januari 2021 te stellen feitelijke vragen over «Ongekend Onrecht», het verslag van de POK?
Nee dit is helaas niet gelukt.
Het bericht dat de Adviescommissie Donner conclusies trok die in strijd waren met het eigen onderzoek |
|
Renske Leijten |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u verklaren waarom de Adviescommissie Uitvoering Kinderopvangtoeslag (AUT; ook aangeduid als de Adviescommissie-Donner) de beschikking had over het «inwerkplan inventaris beroepsdossiers,» waarin opgenomen was welke stukken in rechtszaken bewust niet werden verstrekt, en in het interim--rapport slechts spreekt over «mogelijke misslagen»?1 2 Kunt u uw antwoord toelichten?
De Adviescommissie Uitvoering Toeslagen heeft haar eigen werkwijze bepaald. De AUT heeft veel vragen aan Toeslagen gesteld. Een van de thema’s was hoe het beroepsproces bij Toeslagen was vormgegeven, daarbij is het inwerkplan ook naar voren gebracht.
Kunt u aangeven hoe het inwerkplan zich verhoudt met het later bij de Landsadvocaat ingewonnen advies over op de zaak betrekking hebbende stukken die verstrekt horen te worden in een (hoger beroepszaak? Klopt het dat de AUT deze analyse van de Landsadvocaat heeft gekregen?3
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 15, 18 en 253 in de lijst van feitelijke vragen over het verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag. Daarin is uitgebreid de werkwijze rondom het inwerkplan en de relatie met het advies van de Landsadvocaat toegelicht. De AUT heeft op 31 juli 2019 dit advies van de Landsadvocaat ontvangen.
Vindt u het bewust weglaten van op de zaak betrekking hebbende stukken een vorm van machtsmisbruik en/of onrechtmatig handelen, zeker als deze stukken aangeven of en hoe de toeslagaanvrager contact heeft gezocht met de Belastingdienst? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik heb toegelicht in het antwoord op vraag 251 in de lijst van feitelijke vragen over het verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag mag het nooit de bedoeling zijn om rechters ontijdig, onvolledig en/of onjuist te informeren. Ik betreur het dat Toeslagen in het verleden niet altijd ruimhartig genoeg is omgegaan met het verstrekken van op de zaak betrekking hebbende stukken, waardoor ouders onvoldoende informatie ontvingen. Hoewel ik hiervoor geen aanwijzingen heb, kan ik niet uitsluiten dat het ontbreken van informatie in het beroepsdossier heeft plaatsgevonden met het oog op gewenste juridische uitkomsten. Vanaf eind 2018 zijn maatregelen getroffen, onder meer door de inzet van de landsadvocaat bij CAF 11-procedures en het versterken van de vaktechnische structuur. Ook zijn maatregelen genomen om tijdig verweerschriften in te zenden.
Erkent u dat het hoogst opmerkelijk is dat de AUT niet omschreef dat er werkinstructies/inwerkplannen waren over wat er wel en niet in beroepszaken aan de rechtbank werd verstrekt?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 1. De AUT bepaalde haar eigen werkwijze. Het kabinet heeft na het uitbrengen van het rapport van de AUT conclusies getrokken en maatregelen getroffen.
Acht u het rechtmatig om de aanleiding voor de stopzetting van de kinderopvangtoeslag, namelijk het betrokken zijn bij een onderzoek in het kader van de Combiteams Aanpak Facilitators (CAF), achterwege te laten bij een rechtszaak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Hoewel het niet duidelijk is of en in hoeverre het inwerkplan in de praktijk ook is gevolgd, is het onacceptabel als dergelijke informatie niet in het beroepsdossier wordt verstrekt. Ik verwijs u verder naar antwoord 254 in de lijst van feitelijke vragen over verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag.
Hoe kan iemand zich verweren tegen een verwijt als expliciet in een inwerkdocument is opgenomen dat CAF-meldingen (meldingen in de aanvangsfase om CAF te starten) «niet in de inventarislijst worden opgenomen, maar alleen in het eigen dossier van verweerder (dit betekent dat de stukken niet extern werden verstrekt)»?
In een gerechtelijke procedure is in het algemeen in geschil of sprake is van een terechte correctie op de genoten toeslag. Vanzelfsprekend behoort in de procedure ook de aanleiding tot het beroepsdossier te behoren en te worden verstrekt aan de rechter en de wederpartij (de ouder en zijn gemachtigde). Ik verwijs u verder naar antwoord 254 in de lijst van feitelijke vragen over verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag.
Kunt u dit inwerkplan ongelakt naar de Kamer sturen?
Vier versies van dit inwerkplan zijn als bijlage bij het antwoord op vraag 15 van de lijst van feitelijke vragen over het verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag als bijlage aan uw Kamer verstrekt.
Kunt u aangeven wanneer het inwerkdocument is opgesteld en wie er bij die opstelling betrokken waren? Is deze werkwijze goedgekeurd door het MT Toeslagen?
Zie hiervoor antwoord 15 in de lijst van feitelijke vragen over verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag.
Kunt u aangeven wie er buiten Toeslagen op de hoogte is geweest/gesteld van het inwerkdocument binnen de Belastingdienst? Heeft destijds bijvoorbeeld Vaktechniek kennis of bemoeienis gehad met het inwerkdocument?
Zie hiervoor antwoord 15 in de lijst van feitelijke vragen over verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag.
Werken de ambtenaren die het inwerkplan opstelden en hanteerden nog bij de Belastingdienst? Zo ja, zijn zij nog betrokken bij juridische afhandeling van geschillen (bezwaar, beroep en/of in de vaktechnische lijn)?
Ik ga niet in op de loopbaan van individuele ambtenaren.
Welke conclusies zijn er intern getrokken toen in 2018 bleek dat de aangeleverde rechtbankdossiers onvolledig waren? Hoe is intern dit beleid veranderd?
Zie hiervoor antwoorden 253 en 254 in de lijst van feitelijke vragen over verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag.
Klopt het dat nog recent een schikking is getroffen met iemand waarbij het rechtbankdossier ook onvolledig was voorgelegd door de Belastingdienst? Kunt u dit nader toelichten?
Ik ben niet bekend met voorstellen tot schikking. Wel komt het voor dat de toeslagaanvrager in een laat stadium van de beroepsprocedure alsnog tegemoet wordt gekomen. In zijn algemeenheid zijn vanaf najaar 2018 waar nodig ruimhartig extra stukken aan het beroepsdossier toegevoegd, na de maatregelen die mijn ambtsvoorganger heeft getroffen. In het kader van de hersteloperatie wordt tevens ruimhartig omgegaan met stukken die niet in het dossier van de ouder terug te vinden zijn.
Hoelang is er bij Toeslagen sprake geweest dat bij bezwaren contact moet worden opgenomen met degene die het primaire besluit – waartegen bezwaar wordt gemaakt – heeft genomen?
In het bezwaarproces binnen Toeslagen wordt door de bezwaarbehandelaar zelfstandig een beslissing op bezwaar genomen. Wel kan het voorkomen dat de bezwaarbehandelaar aanvullende informatie nodig heeft om uitspraak te doen en daarom contact opneemt met degene die het primaire besluit heeft genomen. Ten aanzien van de behandeling van CAF bezwaren stond in opdrachtformulieren vermeld dat de bezwaarbehandelaar verplicht contact moest opnemen met het team IST, waarbinnen de primaire behandeling had plaatsgevonden. Hoelang deze praktijk heeft bestaan, is helaas niet meer te reconstrueren. De versterking van de vaktechnische waarborgen binnen Toeslagen is mede bedoeld om deze praktijk te voorkomen.
Erkent u dat het niet onafhankelijk beoordelen van een bezwaar – van diegene die het oorspronkelijke besluit nam – een inbreuk is op de rechtsbescherming? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Daarom wordt ook vanaf 2018 gewerkt aan het verbeteren van de vaktechnische waarborgen binnen Toeslagen. Ik verwijs u in dit verband ook naar antwoord 183 in de lijst van feitelijke vragen over verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag.
Hoe oordeelt u over het feit dat de AUT zaken als onrechtmatig handelen (zowel bij de bezwaarbehandeling als bij de samenstelling van dossiers) door de Belastingdienst heeft verbloemd in haar adviezen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 1 en 4.
Erkent u dat het onwettig stellen van opzet grove schuld zonder zorgvuldige bewijslast en het (automatisch) laten doorlopen van (dwang-)invorderingen, ondanks gemotiveerde bezwaarschriften die hadden moeten leiden tot het verlenen van uitstel van betaling, onrechtmatig is? Zo ja, kunt u aangeven hoe dit hersteld gaat worden voor mensen die dit is overkomen?
Ja, het onterecht en ongemotiveerde opleggen van opzet grove schuld is onrechtmatig. Zoals ik u in mijn brief van 14 december jl. heb laten weten onderzoekt de ADR de verontrustende signalen rondom opzet/grove schuld en neemt daarin de bevindingen uit de steekproef, zoals in de vierde Voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag geschetst, ook mee. Nadat de ADR dit heeft afgerond zal ik u informeren. Alle gedupeerden bij wie onterecht OG/S is gesteld, komen in aanmerking voor de OG/S-regeling.
Erkent u dat mensen bij wie toeslagen verrekend zijn met een onterechte toeslagschuld alsnog recht hebben op toeslag? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, indien toeslagen verrekend zijn met een onterechte toeslagschuld dient dat teruggedraaid te worden. Deze problematiek maakt onderdeel uit van de hersteloperatie die door UHT wordt uitgevoerd.
Erkent u dat de AUT was ingesteld om «een streep» onder de «toeslagenaffaire» te zetten en zo ja, waarom is het ministerie ermee akkoord gegaan dat er geen volledige openheid van zaken werd gegeven in het advies? Kunt u uw antwoord toelichten?
De AUT is ingesteld om te onderzoeken wat mogelijke manieren zouden kunnen zijn om de gedupeerde ouders recht te doen, en om te kijken of er nog andere ouders in aanmerking zouden moeten komen dan die op dat moment in beeld waren (CAF-11). Zie verder het antwoord op vraag 1 en 4.
Kunt u aangeven of er inhoudelijk aan de AUT is gevraagd of gesuggereerd de groep mensen die in aanmerking zou komen voor compensatie te beperken of zo klein mogelijk te houden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, er is veelvuldig op zowel politiek als ambtelijke niveau contact geweest met de AUT, uiteindelijk heeft de AUT haar eigen conclusies getrokken.
Erkent u dat door het advies van de AUT als leidraad te nemen er kostbare tijd en geld is verspild, omdat de uitvoering van compensatie aan verschillende groepen van gedupeerde ouders onnodig is gebleken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee het advies van de AUT en het rapport van de ADR in maart 2020 vormden de basis voor de compensatiemaatregelen die het kabinet heeft vastgelegd in de wet. Daarbij is op een aantal punten in overleg met uw Kamer al afgeweken. Daarna zijn op basis van voortschrijdend inzicht, uitvoering van de hersteloperatie en wensen van uw Kamer nadere regels gesteld zoals bijvoorbeeld de 750 euro-regeling naar aanleiding van de motie Alkaya/Leijten en de Catshuisregeling van 30.000 euro.
Is met het besluit om iedere gedupeerde als «vooringenomen behandeld» te beschouwen, na het rapport van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag(POK), het advies van de AUT geheel van tafel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, het advies van de AUT en het rapport van de ADR in maart 2020 vormden de basis voor de compensatiemaatregelen die het kabinet nadien genomen heeft. Het rapport van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag laat zien dat ouders het slachtoffer zijn geweest van een collectief falen van alle staatsmachten. Dat geldt specifiek voor de ouders die zijn getroffen door het «alles-of-niets» karakter van de kinderopvangtoeslag. Ouders die zijn getroffen door dit collectieve falen hebben vergelijkbare schade opgelopen als de ouders die gedupeerd zijn door vooringenomen handelen door de Belastingdienst en verdienen ook dezelfde regeling.
Kunt u aangeven waarom is besloten om op 11 december 2020 documenten vrij te geven die op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) waren gevraagd over de AUT, terwijl eerder was aangegeven dat deze documenten pas begin 2021 zouden worden verstrekt?4
Zie hiervoor het antwoord op vraag 19 in de lijst van feitelijke vragen over verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag.
Kunt u aangeven wie het besluit uiteindelijk heeft genomen om het eerste deel van het Wob-verzoek op 11 december te verstrekken?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 19 in de lijst van feitelijke vragen over verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag.
Klopt het dat Wob-verzoeken, wanneer zij samengesteld zijn, altijd nog een «formalisatie» kennen dan wel dat een verzoek kan blijven liggen «in de lijn van besluitvorming»? Hoe werkt dit precies?
Nadat de documenten zijn samengesteld (o.a. het besluit, de inventarislijst en de documenten zelf) moet het voor akkoord worden voorgelegd door de medewerkers aan hun MT en de ambtelijke top. De politieke top wordt bij politieke of mediagevoelige Wob-verzoeken ook geïnformeerd. Dit is «de lijn» (hoe de stukken door de verschillende lagen van de organisatie worden geparafeerd). Ik verwijs u verder naar de antwoorden die zijn gegeven op de Kamervragen van de leden Omtzigt en Van der Molen (CDA) over de Wet openbaarheid van bestuur en het informeren van de Kamer.5
Welke relatie heeft het vrijgeven van de documenten met het afronden van de openbare verhoren van de POK?
Geen, anders dat de mensen die voor de POK documenten verzamelden gedeeltelijk dezelfde zijn als die de Wob besluiten voorbereiden.
Hoe is te verklaren dat er bij de vrijgegeven stukken ook documenten waren die gevorderd waren door de POK, maar niet verkregen?5
Zie hiervoor de antwoorden op vragen 24, 25, 26, 393 en 400 in de lijst van feitelijke vragen over het verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag.
Wat is de verklaring voor de timing van het vrijgeven van twee andere series documenten kort voor en tijdens de openbare verhoren van de POK? Kunt u feitelijk weergeven wanneer de documenten voor deze twee Wob-verzoeken samengesteld waren en hoe lang de formalisatie voor het vrijgeven heeft geduurd?6 7
Het Ministerie van Financiën is voor de behandeling van Wob-verzoeken gebonden aan de wettelijke termijnen. Wob-verzoeken worden zo spoedig mogelijk behandeld, maar de Wob is een arbeidsintensief proces waardoor de behandeling van verzoeken desondanks geruime tijd in beslag kan nemen. Bij omvangrijke Wob-verzoeken, zoals de verzoeken waarnaar in deze vraag verwezen wordt, gaat het ministerie in gesprek met de verzoeker(s) om inzicht te geven over de verwachte behandeltermijn. Hierbij wordt ook besproken of het verzoek gefocust kan worden op een deelonderwerp en/of gewerkt kan worden met deelbesluiten zodat de verzoeker de gevraagde stukken sneller kan ontvangen.
Wob-besluiten worden niet voor goedkeuring aan de bewindspersonen voorgelegd. Wel worden bewindspersonen vooraf geïnformeerd over de publicatie van politiek relevante Wob-besluiten op hun beleidsterrein. Hiertoe worden ter informatie notities opgesteld die eerst de ambtelijke lijn doorlopen, alvorens deze aan de bewindspersonen worden voorgelegd. Omdat het aantal documenten in Wob-verzoeken omvangrijk is, kan het enige tijd in beslag nemen in de ambtelijke lijn om de benodigde parafen te behalen omdat de parafanten ook kennis moeten kunnen nemen van de achterliggende stukken.
De Bestuursraad van Financiën wordt maandelijks geïnformeerd over alle openstaande Wob-verzoeken. Op verzoek worden Wob-besluiten daarnaast soms mondeling toegelicht aan de bewindspersonen. Bij de genoemde Wob-verzoeken was het de ambitie van zowel de ambtelijke als de politieke leiding om de Wob-besluiten te publiceren voordat de POK met haar rapport kwam.
Klopt het dat een journalist inzage heeft gekregen in documenten?8 9 Zo ja, welke documenten en welke afspraken zijn hierover gemaakt?
Het ministerie heeft enkele feitelijke vragen van een journalist feitelijk beantwoord. Daarnaast heeft een juridisch deskundige van het ministerie naar aanleiding van het contact met de journalist een toelichting gegeven over de werkwijze van Toeslagen. Het Ministerie van Financiën verstrekt geen stukken aan media, voor zover deze stukken niet reeds openbaar zijn of terstond openbaar zullen worden. Datzelfde geldt voor het geven van inzage in stukken.
Kunt u verklaren hoe deze journalist het memo van mevrouw Palmen ongelakt heeft kunnen verwerken, terwijl het memo op dat moment voor de buitenwereld nog niet ongelakt bekend was? Kunt u uw antwoord toelichten?10
Het Ministerie van Financiën verstrekt geen stukken aan media, voor zover deze stukken niet reeds openbaar zijn en terstond openbaar zullen worden. Datzelfde geldt voor het geven van inzage in stukken. Het Ministerie van Financiën kan niet vaststellen of (oud-)ambtenaren op eigen gelegenheid, en daarmee buiten het zicht van het departement, contact hebben met media.
Wie nam het initiatief om de journalist inzage te geven in documenten op het ministerie?
Zie hiervoor het antwoord op vragen 28 en 29.
Het gedrag van Centric-topman Gerard Sanderink |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Herinnert u zich de vragen en antwoorden nog over de problemen bij Centric en Oranjewoud?1
Ja, die herinner ik me.
Heeft u kennisgenomen van het gedrag van dhr. Sanderink die een inspecteur bedreigd heeft en bewijsmateriaal vernietigd heeft?2
Ik heb dat uit de media vernomen.
Herinnert u zich dat hij eerder mails heeft gestuurd aan de directeur van de FIOD met in de cc: de Minister van Financiën, Staatssecretaris van Financiën, Secretaris-generaal MinFin, Directeur-generaal Belastingdienst, Minister van BZK, Staatssecretaris van BZK, Secretaris-generaal BZK, Minister van JenV, College van procureurs-generaal, Secretaris-generaal MinIenW?
Ja, dat herinner ik me.
Kunt u de mails en appjes die hij aan hoge overheidsfunctionarissen gestuurd heeft de afgelopen 18 maanden openbaar maken en aan de politie en het openbaar ministerie doen toekomen zodat zij toch in bezit komen van de mail?
Ik zie op dit moment geen redenen om bedoelde correspondentie openbaar te maken zonder dat daar een verzoek ligt van door u genoemde instanties. Dergelijke instanties kunnen de correspondentie indien benodigd bij de geadresseerden opvragen.
Bent u ervan op de hoogte dat dhr. Sanderink geen gevolg geeft aan een fors aantal gerechtelijke uitspraken?
Ik ben op de hoogte van berichtgeving in de media daarover. Het is aan de bij die procedures betrokken partijen om daar al of niet actie op te ondernemen.
Is het gepast voor DNB en de Nederlandse overheid om zaken te blijven doen met iemand die zich niet gerechtelijke uitspraken houdt en gezagsdragers bedreigt en dat nota bene in gevoelige materie zoals ICT en bij gevoelige instellingen zoals DNB?
Centric en Strukton maakten op 4 januari 2021 bekend dat de heer Sanderink met ingang van genoemde datum zijn bestuurlijke taken bij Centric en Strukton heeft neergelegd. Het is aan DNB als contractpartij van Centric om de kwaliteit van dienstverlening van Centric te monitoren. Dit is onderdeel van de eigen bedrijfsvoering van DNB als onafhankelijk toezichthouder.
Is DNB voor essentiele en gevoelige taken afhankelijk van software van Centric? Kan DNB zonder die software gewoon zijn taken voortzetten?
Voor zover mij bekend is DNB voor essentiele en gevoelige taken niet afhankelijk van software van Centric.
Wilt u deze Kamervragen doen toekomen aan De Nederlandsche Bank zodat die zelfstandig een afweging kan maken?
Ja.
Zijn er naast DNB nog andere overheidsinstellingen met cruciale functies die afhankelijk zijn van de software van Centric? Zo ja, welke?
Behalve van DNB ben ik niet op de hoogte van andere overheidsinstellingen met cruciale functies die diensten afnemen van Centric. Wel zijn er enkele staatsdeelnemingen die gebruik maken van de diensten van Centric. Zij houden ons op de hoogte van ontwikkelingen.
Hoe beoordeelt u de rol van de huidige partner van de heer Sanderink die gevorderde mails en appjes gewist zou hebben? Kan iemand die gevorderde informatie wist betrokken zijn bij een onderneming die essentiele ICT levert aan de overheid?
Het is niet aan mij om een oordeel te vellen over het functioneren van een private onderneming dan wel de relatie tussen deze private onderneming en een individu.
Kunt u uiteenzetten welke bevoegdheden en verplichtingen de Raad van Commissarissen heeft indien een bestuurder duidelijk wetten overtreedt en niet handelt in het belang van de onderneming?
De wet (het Burgerlijk Wetboek) stelt voorop dat elke bestuurder tegenover de vennootschap verplicht is tot een behoorlijke taakvervulling. De raad van commissarissen van een NV of BV heeft de taak om toezicht te houden op het beleid van het bestuur en op de algemene gang van zaken in de vennootschap en de ondernemingen die daaraan verbonden zijn. Bestuurders en commissarissen dienen zich te richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming.3 Bij de toezichthoudende taak van de raad van commissarissen past dat dit orgaan zo nodig kan ingrijpen in de vennootschap wanneer het vennootschappelijke belang dit vergt, binnen de bandbreedte van de wet en de statuten van de vennootschap.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Vanwege de noodzakelijke interdepartementale afstemming is beantwoording binnen de geldende termijn niet haalbaar gebleken.
Het bericht ‘Miljardenvermogen vlucht uit Nederland wegens btw-plicht’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Miljardenvermogen vlucht uit Nederland wegens btw-plicht»?1
Ja.
Waarom beëindigt Nederland de btw-vrijstelling over de vergoedingen voor vermogensbeheer? Welke Europese jurisprudentie en Nederlandse regelgeving ligt ter grondslag aan het beëindigen van de btw-vrijstelling?
Conform de Europese btw-regelgeving past Nederland een vrijstelling toe op het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen. Het beheer van een individueel vermogen of van kredieten is verplicht belast met btw. Over dit onderscheid en de reikwijdte van de vrijstelling heeft het Europese Hof van Justitie de afgelopen jaren meerdere arresten gewezen, zoals JP Morgan Fleming, C-363/05, Deutsche Bank C-44/11, Wheels C-424/11, ATP C-464/12, Fiscale eenheid X, C-595/13. In deze laatste Nederlandse zaak heeft de Hoge Raad eind 2016 ook arrest gewezen (11/04540). Kern van deze jurisprudentie is als volgt. Met de Europese harmonisatie van de wetgeving inzake de erkenning van en het toezicht op beleggingsfondsen, is de beoordelingsvrijheid van lidstaten begrensd. Als vrijgestelde collectieve beleggingsfondsen moeten worden beschouwd: beleggingen die onder de icbe-richtlijn (2009/65/EG) vallen en binnen dat kader aan bijzonder overheidstoezicht zijn onderworpen. Daarnaast gaat het om fondsen die geen icbe zijn, maar dezelfde kenmerken als deze instellingen vertonen en dus dezelfde handelingen verrichten of op zijn minst zodanig vergelijkbaar zijn met deze instellingen dat zij ermee concurreren. Dit vereist deelneming door meerdere beleggers, waarbij de inleg wordt belegd volgens het beginsel van risicospreiding en de deelnemers direct delen in de rendementen en risico’s van de beleggingen door de beheerder(s) van het fonds in de periode van hun deelname. Verder moet sprake zijn van daadwerkelijk, vergelijkbaar overheidstoezicht. Op verzoek van de branche is op dit laatste punt in overleg met toezichtspecialisten voorzien in het beleidsbesluit bijzonder overheidstoezicht (2019–42405).
Iedere individuele situatie moet langs deze lijnen worden beoordeeld, vergelijk ook de guideline van het btw-comité (WP 949)2. Dit geldt ook voor de CLO-vennootschappen (collateralized loan obligations).
Wat zijn de (financiële) gevolgen van het beëindigen van de btw-vrijstelling voor beleggingsfondsen en specifiek voor beleggingsfondsen in herverpakte bedrijfsleningen («collateralized loan obligations», CLO’s)? Wat zijn de gevolgen voor (de portefeuilles van) Nederlandse investeerders (bijvoorbeeld pensioenfondsen) wanneer CLO’s verplaatsen naar andere landen?
Alleen het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen die voldoen aan de hiervoor onder 2 bedoelde kenmerken is vrijgesteld van btw. Nederland telt een honderdtal CLO-securitisatievennootschappen. Dit zijn privaatrechtelijke BV’s met aandeelhouder(s), die rentedragende obligatieleningen uitgeven aan investeerders ter financiering van bepaalde, over te nemen activa zoals bank- of bedrijfsleningen. Deze situatie is niet zonder meer vergelijkbaar met een icbe-deelneming. Zo deelt de investeerder in geval van vastrentende obligaties niet in de beleggingsopbrengsten en -risico’s. Er is dan in principe sprake van kredietverstrekking in plaats van een risicodragende fondsbelegging. Bij btw-plicht ter zake van het beheer voor alle CLO-BV’s zouden deze vennootschappen op jaarbasis naar schatting € 3,7 mio btw moeten betalen over de aan hen berekende beheerkosten. De CLO-BV’s zijn tezamen goed voor ongeveer € 0,3 mio vennootschapsbelasting. De financiële gevolgen van verplaatsing naar een ander land hangen af van de (fiscale) regelgeving van het desbetreffende land. Er zijn momenteel geen verdere financiële of (portefeuille)gevolgen voor Nederlandse investeerders bekend.
Kunt u reflecteren op het standpunt en de acties van de Europese Commissie op het gebied van de securitisatiemarkt en de bancaire kredietverlening? Streeft Nederland hetzelfde uitgangspunt na als de Europese Commissie? Zo ja, in hoeverre past de beëindiging van de btw-vrijstelling over vermogensbeheer in het uitgangspunt van de Europese Commissie? Zo nee, waarom niet? Op welke punten, en waarom, hanteert Nederland een ander uitgangspunt?
De Europese Commissie heeft het zogenoemde KMU (Kapitaalmarktenunie) actieplan geïntroduceerd.3 In dit actieplan doet de Europese Commissie wetgevende en niet-wetgevende voorstellen met als één van de doelen het beschikbaar maken van meer kredietmogelijkheden voor Europese bedrijven.
Dit omvat (in actiepunt 6) ook alternatieve (securitisatie)structuren voor kredietverlening, waarvoor de Commissie de noodzaak van adequate regulering onderkent en onderzoekt. Nederland wacht dit onderzoek af en zal dan kennisnemen van de uitgangspunten die de Europese Commissie daarbij heeft gehanteerd. Er is geen relatie met de toepassing van de collectieve beheervrijstelling die volgt uit de EU Btw-richtlijn 2006/112 EG en de desbetreffende EU jurisprudentie.
Kunt u een toelichting geven op het kort geding in oktober 2020 tussen de 78 beleggingsinstellingen en de Nederlandse Staat over de btw-verplichting? Met welke argumenten kwam de rechter tot welke conclusie? Hebben de beleggingsinstellingen na het verschijnen van de motivering van de uitspraak verdere juridische stappen gezet?2
In 2007 heeft de Belastingdienst naar de destijds geldende stand van zaken de btw-positie van de CLO-vennootschappen bevestigd. De ontwikkelingen nadien zoals hiervoor onder 2 vermeld hebben geleid tot een noodzakelijke heroverweging en intrekking van die bevestiging met inachtneming van overgangstermijnen. De CLO-vennootschappen menen dat de intrekking onrechtmatig is en hebben een kort geding tegen de Belastingdienst aangespannen.
De voorzieningenrechter is tot het oordeel gekomen dat de opzegging niet onmiskenbaar onjuist is en daarmee ook niet onrechtmatig, gelet op de onder 2 vermelde jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie en de Hoge Raad. Voor zover bekend hebben de CLO-vennootschappen na de gemotiveerde uitspraak van 11 november 2020 geen verdere juridische stappen ondernomen in de zin van bezwaar of beroep. Daarbij wordt opgemerkt dat zij vanwege de (naar aanleiding van de Hoge Raad arresten van 4 december 2020 verlengde) overgangstermijnen het oude standpunt nog mogen toepassen tot 1 juli a.s. en in een aantal specifieke gevallen tot het latere einde van de looptijd van de kredietovereenkomsten waar de CLO-transacties betrekking op hebben.
Hoeveel van het type beleggingsfondsen dat belegt in herverpakte bedrijfsleningen heeft sinds oktober 2020 Nederland verlaten? Welke gevolgen heeft dit voor de werkgelegenheid in de financiële sector in Nederland? Hoeveel CLO’s hebben hun hoofdkantoor nog wel in Nederland?
Inmiddels hebben 81 CLO vennootschappen hun portefeuille in economische zin overgedragen aan Ierse vennootschappen. De overdracht van de juridisch eigendom is gepland in de komende maanden. De betrokken Nederlandse werkgelegenheid betreft met name de trust- en advieswerkzaamheden voor de ongeveer 100 CLO-BV’s, die geconcentreerd zijn bij slechts enkele partijen.
Het vermogensbeheer en de besteding van het in de markt opgehaalde kapitaal zijn niet gebonden aan de vestigingsplaats van de CLO.
Kunt u een toelichting geven op het arrest van 4 december 2020 over bijzonder overheidstoezicht voor CLO’s? Met welke argumenten kwam de Hoge Raad tot welke conclusie? Waarom heeft u in een eerder stadium besloten tot beëindiging van de btw-vrijstelling terwijl de casus over bijzonder overheidstoezicht bij CLO’s op dat moment nog aanhangig was bij de Hoge Raad? Waarom heeft u niet gewacht tot de uitspraak van de Hoge Raad?
In de arresten van 4 december 2020 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een specifiek beleggingsproduct van een beleggersgiro onder omstandigheden vergelijkbaar kan zijn met een icbe, ook als de beheerder het financiële product aanbiedt onder diens vergunning voor individueel vermogensbeheer. Hoewel dit ten opzichte van de onder 2 vermelde ontwikkelingen wellicht weer meer ruimte biedt, is het arrest niet zonder meer van toepassing op de afwijkende situatie van CLO’s. Behalve het overheidstoezicht op basis van de beheervergunning, moeten ook de overige kenmerken van de CLO worden beoordeeld in vergelijking met een vrijgesteld beheerde icbe en andersoortige financiële producten zoals kredieten, waarvoor de uitvoering van beheer belast is met btw. In het licht van de arresten van 4 december 2020 zal de Belastingdienst dit opnieuw zorgvuldig doen, in welk kader de opzegging van de oude standpuntbepaling is opgeschort tot 1 juli 2021.
Waarom heeft u ervoor gekozen de btw-vrijstelling te verlengen tot 1 juli 2021? Wat zijn de gevolgen als blijkt dat in het arrest van 4 december 2020 dezelfde argumentatie is gevolgd als in voorliggende casus van oktober 2020 en het toezicht op CLO’s dus wel onder bijzonder overheidstoezicht valt?
Zoals hiervoor onder 7 vermeld is de overgangstermijn verlengd tot 1 juli 2021 om een zorgvuldige herbeoordeling naar aanleiding van de arresten van 4 december 2020 mogelijk te maken. Naast een beoordeling van het toezicht op de CLO’s omvat dit de beoordeling of de overige kenmerken van de CLO’s voldoende vergelijkbaar zijn met een icbe.
Wanneer verwacht u duidelijkheid te kunnen geven over de overeenkomstigheid van het arrest van 4 december 2020 en het kort geding in oktober 2020 en de daarmee gepaarde gevolgen voor de btw-vrijstelling voor beleggingsfondsen? Deelt u de mening dat vanwege de onzekerheid die er nu heerst bij beleggingsfondsen en de al in gang gezette verhuizingen deze duidelijkheid zo snel als mogelijk gegeven moet worden?
De nieuwe, ruime uitleg van de Hoge Raad in de arresten van 4 december 2020 vereist een zorgvuldige bestudering van jurisprudentie, beleid, toezichtwetgeving en de feiten en omstandigheden van individuele situaties. Ik streef ernaar om zo spoedig mogelijk duidelijkheid te geven aan de CLO’s, ruim voor ommekomst van de overgangstermijn per 1 juli 2021. Daarnaast ben ik ook voornemens het besluit bijzonder overheidstoezicht zo spoedig mogelijk aan te passen.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Bent u op de hoogte van de aangenomen motie-Omtzigt cs, die als tweede dictum heeft: «verzoekt de regering tevens, bij de rapportage in november [2019] ook een volledig feitenrelaas te verschaffen met onder andere wie wanneer welk besluit in CAF-gerelateerde zaken genomen heeft en op basis van welke informatie, en welke handelingen onrechtmatig waren»1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de Kamer pas bij brief van 28 april 2020 een nagenoeg onleesbare tijdlijn kreeg (in 3,5 punts, een excel sheet in pdf waarin de linkjes niet klikbaar zijn en delen van de tekst zijn weggevallen)?2
Ja, daarom is op uw verzoek op 27 mei 2020 de originele spreadsheet met de tijdlijn verstrekt. De linkjes die daarin waren opgenomen zijn inderdaad alleen doorklikbaar vanaf een PC op het netwerk van het Ministerie van Financiën.
Is het u opgevallen dat het memo-Palmen in de hele tijdlijn niet voorkomt? Deelt u de mening dat dit een forse omissie is en dat de tijdlijn dus niet volledig was?
Ja dat ben ik met u eens.
Deelt u de mening dat als aan het memo-Palmen in 2017 gevolg gegeven zou zijn, dat ouders dan niet in 2018, 2019 en 2020 te maken gehad zouden hebben met beslagleggingen op huizen en auto’s met loonbeslag en ander dwangmaatregelen?
Ik kan niet helemaal voorzien wat er zou zijn gebeurd, maar er zou potentieel veel leed kunnen zijn bespaard, in ieder geval bij de circa 300 ouders in de CAF-11 zaak waarover het memo ging.
Deelt u de mening dat een adequate uitvoering van het advies van mevrouw Palmen – waar het MT Toeslagen zelf om gevraagd had – heel veel ellende bespaard zou hebben?
Ja dat ben ik geheel met u eens.
Is het u opgevallen dat in deze tijdlijn en in de andere tijdlijn die gedeeld is er bijna niets gebeurde in juni 2019, terwijl recent duidelijk werd dat er een crisisorganisatie is opgezet, het memo-Palmen boven water kwam en meer? Hoe beoordeelt u het feit dat dit allemaal niet in de tijdlijn staat bij juni 2019?
Hier heb ik geen goede verklaring voor. De opdracht aan de ADR was overigens een tijdlijn op te stellen wanneer de ambtelijke en politieke top wist van onrechtmatig handelen en andere problemen.
Bent u bereid een tijdlijn te maken wie het memo-Palmen tussen maart 2017 en november 2020, toen het eindelijk naar de Kamer gestuurd werd, allemaal gekregen heeft (via de mail of fysiek of op andere wijze), bij welke bijeenkomsten het memo-Palmen besproken is volgens de bij u bekende informatie en wie bij elk van die bijeenkomsten/vergaderingen (of welke andere naam u ook op de ontmoeting met meerdere personen wilt plakken) aanwezig was?
Mijn ambtsvoorganger en ik zijn politiek verantwoordelijk. Mijn ambtsvoorganger heeft dit memo nooit onder ogen gekregen. Ik heb het na het AO Herstel kinderopvangtoeslag van 15 oktober 2020 ontvangen, op 20 oktober 2020 heb ik het aan uw kamer gestuurd. Een aparte tijdlijn heeft voor mij geen meerwaarde, zie hiervoor ook het antwoord op de vragen 8 tot en met 25.
Kunt u alsnog een heel precieze reconstructie maken van de juni-week van 2019, van dag tot dag, met precieze beschrijving van de informatie die in de bijeenkomsten op tafel kwam? Wilt u hierbij – onder meer – ingaan op de volgende bijeenkomsten: de ambtelijke voorbespreking op dinsdagochtend 4 juni, de aansluitende bijeenkomst met de Staatssecretaris en de ambtelijke leiding, de middagbespreking op 4 juni met de ambtelijke en politieke leiding, de ochtendbesprekingen op woensdag 5 juni, de besprekingen daarna, alsmede de besprekingen op donderdag 6 en 7 juni?
In de vragen 8 tot en met 25 vraagt u mij zeer gedetailleerd in te gaan op interne overleggen, op gedragingen en uitspraken van medewerkers en op specifieke ambtelijke functionarissen. Ik begrijp uw vragen goed, u wilt de onderste steen boven krijgen. Het rapport van de POK maakt pijnlijk duidelijk dat er veranderingen nodig zijn. In het systeem van toeslagen, in de organisatie en in de informatievoorziening en -huishouding van de Belastingdienst en Toeslagen en bij de betrokken ministeries. Het rapport noopt ook om kritisch te kijken naar het functioneren van de rijksoverheid in het algemeen. Want we willen niet dat het nog een keer zo vreselijk mis gaat. De lessen uit de kinderopvangtoeslagaffaire trekken we dus breder door. Ik verwijs u daarom graag naar de POK, de kabinetsreactie daarop en de antwoorden op de gestelde vragen.
Kunt u een toelichting geven op wat per bijeenkomst aan de orde is gesteld over het memo-Palmen uit maart 2017, de rol die (tweede) nationaliteit speelde in CAF-zaken als indicatie voor georganiseerd misbruik (en het gericht uitvragen van tweede nationaliteit), en de ondeugdelijkheid van het onderzoek in de CAF 11-zaak? Wilt u hierbij limitatief aangeven welke functionarissen bij elk van deze bijeenkomsten aanwezig waren?
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u toelichten welke actielijsten op welk moment zijn opgesteld?
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u toelichten wanneer de volgende actiepunten zijn geformuleerd: «Bij factsheet 6 verduidelijken waar het memo precies is besproken niet in MT en niet op het ministerie (DGDB)» en: «Daarnaast onderzoeken met wie dan wel precies het memo besproken is en dat helder opschrijven en vastleggen.» Wie gaf deze opdracht en wie werd geacht deze opdracht uit te voeren?
Zie het antwoord op vraag 8.
Heeft u kennisgenomen van de conclusie van de Parlementaire ondervragingscommissie (pagina 64) dat die woensdagochtend de eerste set factsheets en meer specifiek factsheet 6 wordt verspreid, «aan Staatssecretaris Snel worden gegeven en even later die ochtend worden besproken»? Klopt het dat hierna deze actiepunten zijn geformuleerd, d.w.z. na de besprekingen «ambtelijk en met de Staatssecretaris»?3
Zie het antwoord op vraag 8.
Herinnert u zich vraag 44 van de feitelijke vragen inzake een drietal brieven inzake CAF 11, en uw antwoord daarop van 14 december 2020, namelijk: Vraag: «Wie heeft het memo gezien en besproken in maart 2017?» Antwoord: «Het memo is in 2017 besproken tussen de MT-leden van Belastingdienst/Toeslagen, zij hebben het memo via e-mail ontvangen. In het memo wordt geadviseerd om over de casus contact op te nemen met het ministerie. In 2017 heeft een van de MT-leden contact opgenomen met DGBel Cluster Bedrijf – Juridische Zaken, waar een lopende klachtenprocedure werd behandeld. In juni 2019 is bij de betreffende medewerker getoetst of deze het memo in 2017 ook had ontvangen. Daar is ontkennend op gereageerd.»4
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u aangeven wat de functie was van de «betreffende medewerker»? Door welke functionaris is in juni 2019 bij deze medewerker getoetst? Is in dit gesprek ook gevraagd of de inhoud van het memo-Palmen in het gesprek met een van de MT-leden in 2017 aan de orde is geweest? Welke functionaris van het MT betrof dit?
Zie het antwoord op vraag 8.
Herinnert u zich uw ook vraag 40 en uw antwoord daarop, te weten: Vraag: «Wie heeft het memo op 4 en 5 juni 2019 gezien en/of gelezen op het Kerndepartement?» Antwoord: «Het memo is niet gedeeld met het Kerndepartement. Hieronder wordt verstaan het deel van het Ministerie van Financiën, buiten het Directoraat-Generaal Belastingdienst. Het memo is binnen het DG Belastingdienst op ambtelijk niveau gedeeld met twee medewerkers van de concerndirectie Uitvoerings- en Handhavingsbeleid en twee medewerkers die in 2017 werkzaam waren bij DGBel Cluster Bedrijf – Juridische Zaken. De directeur Toeslagen en een medewerker van Toeslagen hebben dit memo ook ontvangen.»
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u toelichten met welke medewerkers van UHB en Juridische Zaken van DG Bel Cluster Bedrijf dit memo is gedeeld? Anders gezegd: welke hiërarchische ambtelijke status hadden zij?
Zie het antwoord op vraag 8.
Herinnert u zich vraag 41 en uw beantwoording daarvan, te weten: Vraag: «Wie is er op 4, 5 of 6 juni 2019 gesproken óver het memo, en door wie is diegene gesproken?» Antwoord: «In de eerste versie van de factsheets van 5 juni 2019 heeft een verwijzing naar het memo gestaan in factsheet 6. Deze factsheets zijn per e-mail verstuurd en besproken binnen de werkgroep die met de voorbereiding bezig was voor de kamerbrief van 11 juni 2019. Hierop waren zowel medewerkers als de ambtelijke top aangesloten. Een verwijzing naar het memo heeft ook op een actielijst van 6 juni 2019 gestaan, waarbij twee actiepunten aan het Directoraat-Generaal Belastingdienst waren toegewezen om te verduidelijken waar het memo in 2017 was besproken en met wie. In hoeverre daarna nog over het memo zelf is gesproken valt niet meer te achterhalen. In opvolgende versies van de factsheets komt dit onderwerp niet meer terug. Ter verduidelijking merk ik op dat factsheets werden gebruikt als zijnde werkdocumenten, waarvan de inhoud gedurende de betreffende weken wijzigde en werd aangevuld. Onderwerpen en inhoud stonden niet vooraf vast, maar wijzigden op basis van nieuwe informatie of aandachtspunten.»
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u toelichten wat u bedoelt met de opmerking: «Hierop waren zowel medewerkers als de ambtelijke top aangesloten.» Volgt hieruit inderdaad dat in de ambtelijke bespreking op woensdag 5 juni de inhoud van het memo-Palmen aan de orde is geweest? Zo ja, wie heeft dit aan de orde gesteld? Met welke conclusie?
Zie het antwoord op vraag 8.
Herinnert u zich dat u in de beantwoording van vragen eerder stelde dat de exacte gang van zaken niet meer te achterhalen is? Kunt u toelichten waarom u in uw beantwoording / reconstructie niet ingaat op de informatie uit factsheet 9, behorende bij de notitie van 14 juni 2019 aan uw voorganger? Bent u bekend met het feit dat in deze factsheet wordt gesteld: «Op 5 juni 2019 is contact geweest met een plaatsvervangend directeur Toeslagen die in 2017 bij het CAF 11-dossier betrokken was.»?
Zie het antwoord op vraag 8.
Welke functionaris heeft op 5 juni 2019 contact opgenomen met deze plaatsvervangend directeur? Was dit een van de acties als gevolg van de actielijst?
Zie het antwoord op vraag 8.
Is in dit gesprek het memo-Palmen uit 2017 aan de orde geweest? Bent u bereid om bij beide betrokkenen te verifiëren wat exact in dit gesprek aan de orde is gekomen, en of dit ook zag op het memo-Palmen?
Zie het antwoord op vraag 8.
Herinnert u zich de openbaarmaking van documenten in een procedure op grond van de Wob van 11 december 2020 (over het archief van de Adviescommissie Uitvoering Toeslagen; AUT)? Herinnert u zich dat daarin een e-mail van 23 juli 2019 is vrijgegeven, waarin wordt benadrukt dat de AUT álle notities aan de staatsecretaris over CAF11 wenst te ontvangen, en alle notities van andere directies? Welk gevolg is hieraan gegeven?
Zie het antwoord op vraag 8.
Heeft de AUT, ook aangeduid als de adviescommissie-Donner, de beschikking gekregen over de factsheets, behorende bij de notities van 11 en 14 juni 2019 aan de Staatssecretaris? Kunt u ook precies vertellen of de AUT beschikte over factsheet 6, waarin het memo 2017 is benoemd?
Zie het antwoord op vraag 8.
Herinnert u zich het verhoor door de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag van de directeur Toeslagen over het memo-Palmen, waarin onder meer het volgende aan de orde kwam: «De heer Van der Lee: Die adviescommissie-Donner, die we al eerder bespraken, is dan ook met een onderzoek bezig. Dit memo is ook niet gedeeld met die commissie. Waarom niet?» «Mevrouw Cleyndert: Omdat de commissie een vrij strakke manier van werken had. Men stelde ons vragen en zo nu en dan vroegen ze om daar stukken bij te krijgen. Maar ik herinner me dat we op enig moment ook de commissie hebben aangeboden van: goh, we hebben hier nog wat stukken. De commissie was toen heel expliciet en zei: nee, wij zijn degenen die hier de vragen stellen en we zullen aangeven wat we nodig hebben, maar we hebben … «Geen behoefte» is misschien een beetje gek een woord, maar men zei wel: het is niet de bedoeling dat jullie op eigen initiatief allerlei stukken aan ons aanbieden.»5
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u toelichten op welke stukken werd gedoeld door de directeur Toeslagen, toen zij zei: «Goh, we hebben hier nog wat stukken.» Had dit ook betrekking op het memo-Palmen uit 2017? Is dit memo aangeboden aan de AUT? Zo nee, waarom niet? Welke ambtelijke functionarissen waren in deze periode bij de gesprekken met de AUT?
Kunt u deze vragen heel precies, één voor één en voor 7 januari 2021 beantwoorden?
Beantwoording voor 7 januari 2021 was niet mogelijk.
Bent u bekend met de berichtgeving over de dreiging van Rusland met betrekking tot het opzeggen van het belastingverdrag met Nederland?1 2 3
Ja.
Klopt het dat Rusland het belastingverdrag met Nederland wil opzeggen? Zo ja, waarom, per wanneer, en per wanneer is het juridisch gezien ook daadwerkelijk mogelijk? Gaat het om het hele verdrag of om specifieke verdragsartikelen? Wat is de huidige stand van zaken? Welke stappen zijn er gezet sinds de aankondiging van Rusland tot opzegging in augustus 2020?
Nederland is sinds 2014 in onderhandeling met Rusland over een (reguliere) gedeeltelijke herziening van het belastingverdrag. In januari 2020 was er ambtelijke overeenstemming over de gedeeltelijk herziening van het belastingverdrag. In augustus 2020 heeft Rusland Nederland benaderd om de op ambtelijk niveau uitonderhandelde aanpassingen van het belastingverdrag op een aantal onderdelen te herzien om de mogelijkheid te krijgen onder het verdrag (hogere) bronbelastingen te kunnen gaan heffen, ook in gevallen waar geen sprake is van verdragsmisbruik. Dit verzoek is door Rusland aan meerdere landen gedaan, waarbij de selectie van de landen zou zijn gebaseerd op de omvang van uitgaande dividend- en rentebetalingen vanuit Rusland naar die landen. Op basis van de informatie die ik tot mijn beschikking heb, heeft Rusland, naast Nederland, de volgende EU-lidstaten met hetzelfde verzoek benaderd: Cyprus, Malta en Luxemburg. Ook zou Zwitserland zijn benaderd. In relatie tot Cyprus, Malta en Luxemburg zijn de belastingverdragen aangepast conform het Russische verzoek. Die landen zijn echter niet een-op-een te vergelijken met Nederland. Een aanzienlijk deel van de Nederlandse investeringen betreft namelijk het (reële) Nederlandse bedrijfsleven dat op grote schaal investeert en actief is in Rusland. Het voorstel komt er in de kern op neer dat Rusland, ook in gevallen waar geen sprake is van verdragsmisbruik, slechts bereid zou zijn om verdragsvoordelen onder strenge voorwaarden toe te kennen aan beursgenoteerde bedrijven. Één van die voorwaarde is dat een beursgenoteerde vennootschap in Nederland een direct aandelenbelang heeft in een dochtervennootschap in Rusland. Het ligt in de rede dat niet alle beursgenoteerde bedrijven aan alle voorwaarden zullen (kunnen) voldoen. Bedrijven zonder beursnotering, bijvoorbeeld familiebedrijven, zouden in het geheel niet meer in aanmerking komen voor verdragsvoordelen. Slechts een zeer beperkt aantal belastingplichtigen zou dan nog in aanmerking komen voor de verdragsvoordelen. Hiermee wordt onvoldoende rekening gehouden met de belangen van het reële Nederlandse bedrijfsleven. Nederland heeft in dit kader constructieve tegenvoorstellen gedaan.
Nederland heeft geen formele kennisgeving van de beëindiging van het belastingverdrag tussen Nederland en Rusland ontvangen. Wel heb ik via de media vernomen dat Rusland het belastingverdrag wil op zeggen indien er geen akkoord kan worden bereikt en dat de nationale procedure voor beëindiging van het verdrag reeds in de opstartfase zit. De Nederlandse inzet is erop gericht om de gesprekken voort te zetten met als doel alsnog tot overeenstemming te komen.
Het verdrag kan eenzijdig worden beëindigd met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste zes maanden voor het verstrijken van een kalenderjaar. Het belastingverdrag houdt in dat geval op van toepassing te zijn voor belastingjaren- en tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin de kennisgeving van beëindiging is gedaan. Dit houdt in de praktijk in dat de toepassing van het belastingverdrag, kort gezegd, op zijn vroegst per 1 januari 2022 kan worden beëindigd indien Rusland onverhoopt besluit om tot beëindiging over te gaan. Een belastingverdrag kan alleen integraal worden beëindigd. Ik heb geen informatie over hoe andere landen zich voorbereiden op een eventuele beëindiging van het belastingverdrag.
Hoeveel Nederlandse (mkb-)bedrijven doen zaken met/in Rusland of met Russische bedrijven? Op welke manier worden deze Nederlandse bedrijven geraakt wanneer het belastingverdrag door Rusland wordt opgezegd? Kunnen ook individuele personen worden geraakt door het eenzijdig opzeggen van het belastingverdrag?
Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen 2 en 5 heeft Nederland van Rusland geen formele kennisgeving van de beëindiging van het belastingverdrag ontvangen. Het risico op dubbele belastingheffing wordt groter indien er een verdragsloze situatie zou komen te ontstaan. Voor zover niet op andere wijze in het voorkomen van dubbele belasting is voorzien, zoals in een verdragsloze situatie, is onder omstandigheden een beroep op het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 mogelijk. Dit is een eenzijdige Nederlandse regeling die in voorkomende gevallen en onder bepaalde voorwaarden voorkomt dat belastingplichtigen die in Nederland wonen of gevestigd zijn (binnenlands belastingplichtigen) over hetzelfde inkomen tweemaal belast worden, namelijk in Nederland en in een ander land. Een beroep op het Besluit voorkoming dubbele belastingheffing 2001 zou in voorkomende gevallen voor bedrijven en natuurlijke personen voorkomen dat sprake zal zijn van dubbele belastingheffing wanneer het belastingverdrag met Rusland zou zijn beëindigd. Dat besluit zal echter niet in alle gevallen soelaas bieden. Het belangrijkste gevolg (voor het Nederlandse bedrijfsleven) van een verdragsloze situatie is dat Rusland (hogere) bronbelastingen zal kunnen heffen op uitgaande dividend-, rente- en royaltybetalingen. In de tweede plaats komen deze (hogere) bronbelastingen in relatie tot Rusland in een verdragsloze situatie niet meer voor verrekening in aanmerking. Zonder een belastingverdrag wordt in relatie tot Rusland namelijk geen verrekening gegeven en zullen deze betalingen in beginsel4 zowel in Nederland als in Rusland aan belastingheffing worden onderworpen (dubbele belastingheffing).
Hoewel mij niet bekend is hoeveel in Nederland gevestigde bedrijven in Rusland actief zijn of in Rusland investeren, is mijn indruk – op basis van de bedrijven die zich bij mij hebben gemeld naar aanleiding van de onderhandelingen met Rusland – dat het om substantiële bedrijvigheid in verschillende sectoren gaat. Dit gegeven wordt versterkt door verschillende cijfers over de bilaterale economische relatie tussen Nederland en Rusland5. Zo is Nederland één van grootste handelspartners voor Rusland en is Rusland één van de belangrijkste handelspartners, buiten de Europese Unie, voor Nederland. De gevolgen van een verdragsloze situatie zijn niet alleen schadelijk voor bestaande investeringen maar werpen tevens een drempel op voor nieuwe investeringen.
Deelt u de zorgen over de gevolgen van de eenzijdige opzegging van het belastingverdrag voor Nederlandse (mkb-)bedrijven, zoals het vervallen van belastingafspraken ter voorkomen van het betalen van dubbele belasting? Zo ja, op welke manier kunt u onze Nederlandse (mkb-)bedrijven nu en in de komende periode helpen en informeren over de gevolgen voor de handel met/in Rusland wanneer het belastingverdrag daadwerkelijk door Rusland wordt opgezegd? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die zorgen en vind een verdragsloze situatie tussen Nederland en Rusland daarom onwenselijk. Mijn inzet is en blijft er dan ook op gericht alsnog tot een evenwichtig akkoord te komen. Mocht het verdrag toch onverhoopt eenzijdig worden opgezegd, dan zal ik ervoor zorgdragen dat informatie beschikbaar komt over de beëindiging van het belastingverdrag met Rusland. Een (groot) deel van het bedrijfsleven is zich overigens zeer wel bewust van de mogelijke gevolgen in een dergelijk scenario. Mijn ministerie heeft met hen (al dan niet via VNO-NCW) contact hierover.
Hebben alle Europese lidstaten dezelfde eenzijdige Russische eis ontvangen tot aanpassing van de bilaterale belastingverdragen? Zo nee, welke landen niet en waarom niet? Welke landen wel en hoe bereiden deze lidstaten hun (mkb-)bedrijven voor op de mogelijke gevolgen wanneer wel en wanneer niet wordt ingegaan op de Russische eis? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Woonbelasting weer omhoog: uitschieters tot +27%!’. |
|
Erik Ziengs (VVD), Mark Snoeren (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «Huiseigenaar is in 2021 meer geld kwijt aan gemeentelijke belastingen (en dat komt vooral door een hogere afvalstoffenheffing)»1 en «Woonbelasting weer omhoog: uitschieters tot +27%!»?2
Ja, de berichten zijn mij bekend.
Is het u bekend dat de voornoemde berichten spreken van wederom een aanzienlijke stijging van lokale lasten, zelfs hoger dan de verwachte inflatie, van 4.1 procent? Bent u verder bekend met de gemiddeld stijging van de OZB van 3.2 procent en uitschieters van 27%? Kunt u deze stijging verklaren? Wat zijn volgens u de oorzaken van deze stijgingen?
De berichten over de stijging van de lokale lasten zijn mij bekend. De ontwikkeling van de lokale lasten voor alle gemeenten worden door het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden (COELO) in kaart gebracht in de jaarlijkse atlas van de lokale lasten. Daarin staan de lokale lasten uitgesplitst per categorie voor alle gemeenten. De atlas verschijnt gebruikelijk in maart. De cijfers van Vereniging Eigen Huis (VEH) lopen hierop vooruit, zijn een steekproef onder een aantal gemeenten, en geven aldus nog geen volledig beeld. Daarom is het nog te vroeg voor een landelijke analyse. Het complete landelijke overzicht volgt in de COELO-atlas.
Ten aanzien van de ontwikkeling van een specifieke lokale heffing in een individuele gemeente is het van belang om deze in de context van de ontwikkeling van de totale lokale woonlasten in deze gemeente te bezien. Dit omdat bijvoorbeeld de keuze voor de verhoging van één specifieke heffing gecompenseerd kan worden door een verlaging, of minder hoge stijging van een andere heffing. Bovendien dient ook gekeken te worden naar de ontwikkeling van de woonlasten van een gemeente over de tijd. Sommige gemeenten hebben nog relatief lage lokale woonlasten. De ontwikkeling van de lokale woonlasten in een individuele gemeente kan dan ook pas het beste beoordeeld worden als het complete overzicht van het COELO bekend is.
Deelt u de constatering dat het loslaten van de macronorm en het invoeren van de Benchmark Lokale lasten in 2019 niet het gewenste effect heeft gehad, om gemeenteraden een beter lokaal debat te laten voeren met als doel de stijging van de lokale lasten te matigen? Zo nee, kunt u dat toelichten? Ziet u een verband tussen de verder stijgende lokale lasten en de afschaffing van de macronorm? Zo nee, wat is volgens u de reden van deze lastenstijging?
Het is nog te vroeg om te kunnen constateren wat de gevolgen van de invoering van de benchmark lokale lasten zijn, omdat de benchmark pas in 2020 is ingevoerd. Om de effecten van de invoering van de benchmark lokale lasten te kunnen beoordelen zal eerst de ontwikkeling gedurende een aantal jaren gevolgd moeten worden. In de evaluatie van de benchmark, die gepland staat voor 2025, zal ook gekeken worden naar de relatie tussen de afschaffing van de macronorm en de ontwikkeling van de lokale woonlasten.
Deelt u de mening dat gemeenten momenteel in financieel zwaar weer zitten en dat het een gedeeld belang is dat we moeten voorkomen dat de huizeneigenaren door middel van een verhoging van de OZB de dupe daarvan worden?
Ik ben me bewust dat de financiële positie van gemeenten onder druk staat. Het is belangrijk dat gemeenten voldoende middelen hebben om hun taken uit te voeren. Daarom ook heeft de financiële positie van gemeenten mijn volste aandacht en spreek ik hier regelmatig over met gemeenten, provincies en uw Kamer. Het kabinet is de afgelopen periode gemeenten financieel tegemoet gekomen door onder andere het compenseren van de extra kosten en misgelopen inkomsten vanwege corona3, bevriezing van het accres en het schrappen van de opschalings-korting voor twee jaar. Daarnaast zijn extra middelen beschikbaar gekomen voor Veilig Thuis, Vrouwenopvang en Dak- en Thuislozen. Ook is de reeks van de tijdelijke extra middelen voor jeugd ad € 300 miljoen verlengd naar 2022.
Om ook te zorgen dat de structurele financiële positie van gemeenten in de toekomst niet tot problemen leidt, trek ik richting de formatie samen met gemeenten en provincies op. De insteek is dat een volgend kabinet op basis van de uitkomsten van onderzoeken een integraal besluit kan nemen over wat er nodig is om gemeenten hun taken goed te laten uitvoeren. Ter voorbereiding op de formatie ben ik dan ook met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) in gesprek over de jeugdzorg en loopt er een onderzoek naar de impact van de financiële positie van gemeenten op het voorzieningenniveau (eind februari afgerond).
Verder heb ik met provincies afgesproken dat zij gegeven de bijzondere situatie een analyse van de financiële positie van gemeenten maken en deze in februari opleveren.
Met inachtneming van de lokale wensen en opgaven wordt de hoogte van de lokale woonlasten door de gemeenteraad bepaald. De gemeenteraad legt hierover verantwoording af in het democratische proces. Het kabinet zal zich inspannen voor een gezonde financiële positie van gemeenten.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre gemeenteraden actief zijn geïnformeerd over de Benchmark lokale lasten en in hoeverre zij dit hebben meegewogen in besluitvorming? Heeft u een evaluatiemoment gepland om nadrukkelijk te kunnen monitoren of de Benchmark Lokale lasten het geëigende instrument is de om de stijging van de lokale lasten te matigen? Zo nee, bent u bereid dit met de ervaringen van dit jaar te doen? Zo nee, waarom niet?
De evaluatie van de benchmark woonlasten is in 2025 voorzien, omdat dan de ervaringen gedurende een aantal jaren gevolgd kunnen worden. Uw vraag over bekendheid en de inhoud van de benchmark woonlasten zal daarin worden meegenomen.
Deelt u de mening dat het instellen van een hard maximum aan de stijging van de lokale belastingen, waar de VVD-fractie al eerder aandacht voor heeft gevraagd, een goed instrument kan zijn om ervoor te zorgen dat de lokale lasten niet explosief kunnen stijgen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de afweging hoe de lokale wensen en opgaven te realiseren het beste op lokaal niveau genomen kan worden. Dit is dan ook aan de gemeenteraden.
Voor de volledigheid breng ik nog onder uw aandacht dat na de afschaffing van de heffing van het gebruikersdeel onroerendezaak-belasting woningen in 2006 een maximering van de ozb (micronorm) in de gemeentewet is opgenomen. Met ingang van 2008 is deze maximering uit de gemeentewet geschrapt met de motivering dat de maximering geen recht doet aan de zelfstandigheid en de vrije beleidsruimte van de gemeenten.
Op welke manieren kunnen gemeenten geprikkeld worden om de kosten van gemeentelijke leges omlaag te krijgen, zodat ook kostendekkende leges goedkoper kunnen worden?
De afweging over de ontwikkeling van de lokale heffingen ten behoeve van de lokale opgaven vindt plaats door de gemeenteraad. De inwoners van de gemeenten kiezen hun vertegenwoordigers in de gemeenteraad.
Het gemeentebestuur is verplicht om in de begroting inzichtelijk te maken wat de kosten zijn op basis waarvan de legestarieven worden vastgesteld. Door dit inzichtelijk te maken kan de gemeenteraad vragen stellen over de kosten en zo het gemeentebestuur prikkelen om de kosten te beperken. Een gemeente kan er overigens ook voor kiezen om de legestarieven lager vast te stellen dan de kosten die er mee gemoeid zijn en het verschil uit de algemene middelen te dekken.
Is het waar dat er sprake zou zijn van een stijging van gemiddeld 7.5% meer aan afvalstoffenheffing voor 2021? Hoe verklaart u de grote verschillen tussen gemeenten, daar waar in sommige gemeenten de afvalstoffenheffing komend jaar daalt, terwijl de gemeente Oss de afvalstofheffing met 38,7% laat stijgen? Wat vindt u van de gemiddelde stijging van de afvalstoffenheffing komend jaar?
Zoals bij vraag 2 aangegeven volgen wij de ontwikkeling van de lokale woonlasten middels de atlas van de lokale lasten van het COELO. De steekproef van VEH loopt hierop vooruit en geeft nog geen volledig beeld. Het is dan ook nog te vroeg voor een landelijke analyse. Voorts dient de ontwikkeling van een specifieke heffing te worden bezien binnen de ontwikkeling van de totale lokale woonlasten in een gemeente.
Verschillen tussen gemeenten kunnen bijvoorbeeld ontstaan doordat de ene gemeente het afval zelf inzamelt en de andere gemeente een privaat bedrijf inschakelt voor de inzameling. Voor de verwerking van ingezamelde afvalstromen worden contracten gesloten met afvalbedrijven. De prijs die gemeenten en afvalbedrijven overeenkomen voor de inzameling en verwerking van de verschillende stromen is afhankelijk van de grondstoffenmarkt op dat moment, de service die geboden wordt, de geografische spreiding en het type en kwaliteit van de afvalstroom. Dit kan ook leiden tot grote verschillen in de kosten tussen gemeenten. Gemeenten hoeven verder niet de volledige kosten van de afvalinzameling te dekken vanuit de afvalstoffenheffing, zij kunnen eventuele extra kosten voor de inzameling ook vanuit andere geldstromen dekken. Ook dit kan leiden tot verschillen in tarieven, omdat gemeenten hier autonome keuzes in kunnen maken.
Hoe hoog is de generieke lastenverzwaring voor de afvalbranche nu doordat de belasting op buitenlands afval gelijk is getrokken met het binnenlandse afval? Kunt u aangeven in welke regio’s de effecten het grootst zijn? Staat deze in verhouding tot de landelijke stijging van de afvalstoffenheffing? Zo ja, kunt u dat cijfermatig onderbouwen? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
De realisatiecijfers over de import van afval voor verbranding in Nederland in 2020 zijn nog niet bekend. In de raming van het budgettaire effect van de maatregel in het pakket Belastingplan 2020 is uitgegaan van € 37 mln. lastenverzwaring in het jaar 2020 op basis van cijfers uit 2017 toen 1,9 mln. ton afval voor verbranding in Nederland uit het buitenland werd geïmporteerd. Een overzicht per regio op basis van de beschikbare gegevens is moeilijk te maken omdat de gegevens per onderneming worden bijgehouden. Ondernemingen hebben vaak meerdere vestigingen in verschillende regio’s en opereren veelal landelijk.
Het is niet waarschijnlijk dat het gelijktrekken van de afvalstoffenbelasting voor binnenlands en buitenlands afval in Nederland ervoor zorgt dat de tarieven van de gemeentelijke afvalstoffenheffing stijgen. Vóór het gelijktrekken van de heffing was het voor afvalbedrijven aantrekkelijker om buitenlands afval te verbranden dan Nederlands afval. De vraag naar Nederlandse verbrandingscapaciteit vanuit het buitenland zal naar verwachting afnemen en er is in Nederland sprake van meer verbrandingscapaciteit dan nodig voor het verwerken van Nederlands afval. Daarom is het logischer te veronderstellen dat hiermee de concurrentie op de Nederlandse verbrandingsmarkt zal toenemen en prijzen voor verbranding mogelijk onder druk komen te staan. Hierdoor zouden de kosten voor het laten verwerken van restafval voor gemeenten op termijn eerder dalen dan stijgen.
Klopt het dat de belastingverhoging alleen geldt voor afval dat verbrand moet worden? Erkent u dat veel gemeenten momenteel aan bronscheiding doen, waarbij het vervuilingspercentage daarvan in veel gemeenten zorgwekkend is? Erkent u dat bronscheiding alleen effectief is met een laag vervuilingspercentage, wat door het gedrag van de inwoners wordt bepaald? Deelt u de mening dat dit probleem kan worden opgelost als gemeenten kiezen voor nascheiding? Kunt u bevestigen dat bronscheiding met de huidige vervuilingspercentages minder rendabel en tevens duurder is dan nascheiding? Zo ja, hoe gaat u nascheiding stimuleren? Zo nee, bij welk vervuilingspercentage dan wel?
De afvalstoffenbelasting wordt geheven op zowel storten als verbranden van afval. Over gerecyclede afvalstromen wordt geen belasting geheven. Het klopt dat veel gemeenten aan bronscheiding doen.
Bronscheiding leidt in principe tot meer hoogwaardige stromen voor recycling dan nascheiding. Bij nascheiding is het vooral de vervuiling die optreedt door vermenging met biogeen afval die ertoe leidt dat grondstofstromen niet of nauwelijks meer bruikbaar zijn. Er vindt met name nascheiding plaats voor verpakkingen (plastics, metalen en drankenkartons). Door nascheiding wordt doorgaans slechts ongeveer 15% uit het afval gefilterd. Daarom is bronscheiding de standaard en daar kan slechts in specifieke gevallen van worden afgeweken. Bronscheiding leidt tot minder reststromen die verbrand moeten worden, daarmee worden ook de kosten van verbranden (inclusief de hogere afvalstoffenbelasting) vermeden.
Gemeenten die bronscheiding hebben ingevoerd in combinatie met gedifferentieerde tarieven voor afvalinzameling van verschillende afvalstromen (diftar) hebben gemiddeld lagere afvalbeheerkosten. In 2020 bedragen de kosten in gemeenten met diftar gemiddeld 237 euro per huishouden. In gemeenten waar een vast tarief wordt geheven ongeacht de grootte van het huishouden bedragen de kosten 309 euro per huishouden4. Een analyse bij 25 gemeenten die overschakelden naar diftar laat zien dat de kosten veelal direct met 20–30% daalden. Overigens ondersteunen wij gemeenten op verschillende wijzen bij het vorm geven van hun afvalbeleid en het realiseren van een goede afvalscheiding.
Is het waar dat een gemeente de afvalstoffenheffing alleen mag gebruiken om de kosten van afvalinzameling en verwerking mee te dekken? Erkent u dat veel gemeenten ambitieuze programma’s op het gebied van duurzaamheid en de circulaire economie hebben? Kunt u aangeven in welke mate gemeenten de afvalstoffenheffing kunnen gebruiken om dergelijke programma’s te financieren? Zo ja, kunt u concreet aangeven waar de grens ligt? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Met de afvalstoffenheffing kunnen gemeenten inderdaad alleen de inzameling en verwerking van het huishoudelijk afval bekostigen. Zij kunnen daarmee dus niet algemene ambities op het gebied van circulaire economie of duurzaamheid financieren. De basis voor de heffing ligt in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer. De heffing mag niet meer dan kostendekkend zijn. Gemeenten zijn niet verplicht de volledige kosten van de afvalinzameling en -verwerking te dekken vanuit de afvalstoffen-heffing, zij kunnen een deel van de kosten voor de inzameling en verwerking ook vanuit andere geldstromen dekken. Doorgaans leiden inspanningen om afval beter te scheiden en de kwaliteit van recyclestromen te verbeteren tot lagere kosten voor gemeenten.
Kunt u de vragen zo snel als mogelijk en één voor één, beantwoorden?
Ja.
De uitvoering van de compensatieregeling eHerkenning |
|
Helma Lodders (VVD), Jan Middendorp (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich de brief van 12 juni 2020 over «Kosteloos inlogmiddel voor de belastingaangifte in het bedrijvendomein» (Kamerstuk 34 972 nr. 47)?
Ja.
Herinnert u zich dat u aangaf dat de compensatieregeling zo simpel mogelijk gehouden moet worden en dat er een specifiek «eHerkenning Belastingdienst» inlogmiddel zou komen waarmee de ondernemer «alleen belastingaangifte kan doen en online de bijpassende compensatie kan aanvragen» (Kamerstuk 34 972 nr. 47)?
Ja.
Kunt u stap voor stap toelichten hoe ondernemers die vóór de introductie van het specifieke «eHerkenning Belastingdienst» inlogmiddel op 12 juni 2020 al eHerkenning hadden aangeschaft toch hun recht op compensatie kunnen benutten?
Het specifieke «eHerkenning Belastingdienst» inlogmiddel is op 18 februari 2020 als eerste op de markt gebracht door Digidentity. Kort na de brief van 12 juni zijn de andere vijf leveranciers gevolgd. Vanaf het moment dat het specifieke Belastingdienst EH3 inlogmiddel beschikbaar kwam (dus vanaf 18 februari 2020), konden organisaties kiezen voor zo’n specifiek inlogmiddel.
Er zijn zes erkende leveranciers, die in concurrentie met elkaar de inlogmiddelen aanbieden. De leveranciers hanteren hierbij verschillende voorwaarden en prijzen. Bij vijf van de zes leveranciers kan een volwaardig EH3 inlogmiddel dat is aangeschaft voor 12 juni 2020 kosteloos worden omgezet naar een Belastingdienst EH3 inlogmiddel (een zogenaamde «downgrade»). Bij Digidentity is dit niet van toepassing, omdat deze leverancier al vanaf 18 februari 2020 het beperkte Belastingdienst-inlogmiddel levert. Als eerste stap ruilt de ondernemer bij de bestaande leverancier het normale eHerkenning inlogmiddel om voor het specifieke «eHerkenning Belastingdienst» inlogmiddel. Als tweede stap vraagt de ondernemer met dit specifieke «eHerkenning Belastingdienst» inlogmiddel bij RVO de compensatie aan.
Met het specifieke Belastingdienst EH3 inlogmiddel kan sinds 30 november bij RVO de compensatie worden aangevraagd. Zie ook:
Kunt u een stand van zaken geven met betrekking tot de uitvoering van de compensatieregeling eHerkenning? Per wanneer konden ondernemers de compensatie bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) aanvragen? Hoeveel ondernemers hebben dit reeds gedaan en kunt u daarbij een splitsing maken tussen ondernemers die direct het «eHerkenning Belastingdienst» inlogmiddel hebben aangevraagd en de ondernemers die hun eerder aangevraagde eHerkenningssysteem moesten «downgraden» om de compensatie te kunnen aanvragen? Hoe werkt de «downgrade» precies, vanaf wanneer was dit mogelijk, en hoe kunnen ondernemers hun eHerkenningsmiddel ook weer «upgraden»? Welke kosten gaan gepaard met een «downgrade» en later weer een «upgrading»? Welke eisen stelt de RVO aan een aanvraag tot compensatie eHerkenning en waarom?
De regeling is op 30 november 2020 door RVO open gesteld. De maximale beschikkingsstermijn is 8 weken. In veel gevallen staat de EUR 24,20 echter binnen twee dagen op de rekening. Tot en met 25 januari 2021 zijn 1014 aanvragen ingediend en uitbetaald. RVO kan bij het inloggen met het specifieke «eHerkenning Belastingdienst» middel niet zien of dit eerst een generiek te gebruiken eH3 inlogmiddel is geweest. Een uitsplitsing is dus helaas niet te geven.
Bij vijf van de zes leveranciers is een «downgrade» mogelijk. In die gevallen wordt zo’n downgrade kosteloos verzorgd bij de betreffende leverancier. Voor een «upgrade» gaat de klant naar zijn bestaande leverancier. Dit is echter niet kosteloos, omdat wordt overgestapt op een uitgebreidere dienstverlening met een andere prijs. De exacte prijs is afhankelijk van de leverancier en het gewenste dienstenpakket. Bij het «downgraden van een normaal EH3 inlogmiddel en het later weer «upgraden», is de eerste handeling kosteloos en moet voor de tweede handeling een meerprijs worden betaald.
RVO vraagt:
Een inlog met het speciale «eHerkenning Belastingdienst» waarmee het recht op compensatie bewezen wordt, en gegevens uit het Handelsregister opgehaald worden
Een IBAN-nummer (en bij buitenlandse rekeningnummers een BIC) voor het uitbetalen van de compensatie
Een e-mailadres voor het toezenden van de beschikking
Een vinkje als bevestiging voor het indienen van de aanvraag
Wij krijgen signalen dat alleen ondernemers die het vanaf augustus 2020 beschikbare speciale «eHerkenning Belastingdienst» inlogmiddel hebben aangeschaft direct in aanmerking komen voor compensatie en dat ondernemers die voor augustus eHerkenning hebben aangevraagd tegen kosten of een voucher het aanvraagmiddel kunnen «downgraden» en dan pas compensatie kunnen aanvragen; kunt u hierop reflecteren? Klopt het dat deze ondernemers dus om compensatie eHerkenning te krijgen een «downgrade» moeten aanvragen welke gepaard gaat met kosten die zij niet financieel gecompenseerd krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat dit voor ondernemers die voor augustus 2020 eHerkenning hebben aangevraagd onrechtvaardig voelt? Waarom is hiertoe besloten en wat is het marginale bedrag van 24 euro, maar bovenal het uiterst onwenselijke idee dat ondernemers moeten betalen voor het doen van belastingaangifte, waard wanneer de ondernemer door de «downgrade» toch extra kosten moet maken?
Het specifieke Belastingdienst EH3 inlogmiddel is sinds 18 februari 2020 verkrijgbaar bij Digidentity en medio juni ook bij de overige leveranciers. Iedereen die het speciale Belastingdienst EH3 inlogmiddel heeft aangeschaft of kosteloos omgeruild, kan zonder verdere kosten compensatie aanvragen bij RVO. De signalen die u heeft ontvangen hebben er mogelijk mee te maken dat er mensen zijn die met hun normale eHerkenning inlogmiddel bij RVO hebben geprobeerd de compensatie aan te vragen. Deze aanvragers hebben toen een foutmelding ontvangen bij het inloggen. Daarom wordt er nu nog nadrukkelijker op gewezen dat deze aanvragers eerst hun middel moeten «downgraden». De voucher is van toepassing bij aanbieder Reconi. Deze geeft klanten bij het downgraden een voucher ter waarde van het prijsverschil tussen het normale eHerkenning inlogmiddel en het speciale «eHerkenning Belastingdienst» inlogmiddel. Deze klanten kunnen hun middel dus kosteloos omzetten en krijgen daarnaast een voucher voor een langere looptijd van het specifieke Belastingdienstmiddel.
Herinnert u zich de opmerking dat «de uitwerking en het online aanvragen van de compensatie in augustus 2020 gereed zou kunnen zijn» (Kamerstuk 34 972, nr. 47)? Klopt het dat ondernemers die in september 2020 eHerkenning hebben aangevraagd, in tegenstelling tot genoemde maand onder vraag vijf, niet altijd het speciale «eHerkenning Belastingdienst» inlogmiddel ontvingen en dus ook een «downgrade» moesten aanvragen tegen een machtiging die kan oplopen tot vijftien euro? Zo ja, graag een toelichting op de datum en de genoemde kosten. Zo nee, waarom niet?
Ja, dat herinner ik mij. Het klopt niet dat ondernemers in september 2020 niet altijd het speciale «eHerkenning Belastingdienst» inlogmiddel ontvingen. Iedereen kon in september 2020 kiezen voor een volwaardig EH3 inlogmiddel of het speciale Belastingdienst EH3 inlogmiddel. Alle organisaties die dit laatste middel hebben aangevraagd, hebben dit ook geleverd gekregen. Er is mij wel één geval bekend waarbij de leverancier een fout had gemaakt, maar dit is inmiddels door de leverancier gecorrigeerd.
In uw Kamerbrief noemde u een groep van ongeveer 350 rechtspersonen die wel aangifteplichtig zijn in de loonheffing en vennootschapsbelasting (Vpb), maar zich niet kunnen inschrijven in het Handelsregister (Kamerstuk 34 972, nr. 47); hoeveel organisaties heeft de Belastingdienst aangeschreven? Hoeveel organisaties hebben een bedrag met een maximum van 450 euro gefactureerd bij de Belastingdienst, het maximumbedrag wat de Belastingdienst vergoedt aan organisaties die zich niet in het Handelsregister kunnen inschrijven en commerciële aangiftesoftware of een fiscaal dienstverlener moeten gebruiken voor het doen van aangifte loonheffing of Vpb? Heeft u zicht op het definitieve aantal rechtspersonen welke zich niet kunnen inschrijven in het Handelsregister, maar wel aangifteplichtig zijn?
De Belastingdienst heeft ongeveer 540 organisaties benaderd die zich niet kunnen inschrijven in het Handelsregister en hen gewezen op de mogelijkheid gebruik te maken van commerciële aangiftesoftware of een fiscaal dienstverlener. Zoals de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst en ik aan uw Kamer aankondigden1, heeft de Belastingdienst een compensatieregeling geïmplementeerd om rechtspersonen die aangifte loonheffing en vennootschapsbelasting moeten doen, maar hiertoe geen eHerkenning kunnen aanvragen, te compenseren voor het gebruik van commerciële aangiftesoftware of een fiscaal dienstverlener. Eind september is deze regeling in de Staatscourant gepubliceerd (Stcr 2020, 50702). Na bekendmaking van de regeling heeft de Belastingdienst nieuwsberichten geplaatst op de website van de Belastingdienst, het Forum Fiscaal Dienstverleners en op socialmediakanalen.
Er zijn 113 verzoeken tot compensatie ingediend (peildatum 4 januari 2021). Uiterlijk in maart 2021 zal de Belastingdienst alle organisaties aanschrijven die zij in beeld heeft als organisaties die vallen onder de reikwijdte van de beleidsregel en die op dat moment nog geen aanvraag voor compensatie hebben ingediend over kalenderjaar 2020. De organisaties kunnen tot eind 2021 hun aanvraag voor compensatie over kalenderjaar 2020 indienen.
Het definitieve aantal rechtspersonen dat zich niet kan inschrijven in het Handelsregister, maar wel verplicht is aangifte loonheffing en vennootschapsbelasting te doen staat niet vast. Dit komt allereerst doordat er rechtspersonen kunnen zijn of opgericht kunnen worden die aangifte moeten doen, maar dit nog niet eerder gedaan hebben en daarom niet bekend zijn bij de Belastingdienst. Daarnaast kunnen rechtspersonen opgeheven worden, als gevolg waarvan op enig moment geen aangifteplicht meer zal bestaan.
Klopt het dat de identificatie voor aanvraag eHerkenning fysiek moet plaatsvinden bij een erkende leverancier? Zo ja, deelt u de mening dat het digitaal aanleveren van gegevens ook mogelijk moet zijn gezien de huidige COVID-19 omstandigheden? Zo nee, kunt u toelichten hoe het dan wel zit en op welke manier een ondernemer naast de fysieke identificatie ook op andere manieren eHerkenning aan kan vragen?
Indien een organisatie eHerkenning aanvraagt, is identificatie een onderdeel van het controleproces van de leverancier. Een bevoegd vertegenwoordiger kan kiezen tussen een fysieke identificatie of online identificatie door gebruik te maken van een Identity Verificatie app. Het is dus niet zo dat identificatie uitsluitend fysiek mogelijk is. Indien gekozen wordt voor fysieke identificatie, dan gebeurt dit op een verantwoorde COVID-proof wijze. De controleurs die de personen fysiek identificeren moeten strikte COVID-protocollen volgen en fysiek contact is uitgesloten.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.