De effecten van etnische diversiteit op onderwijsprestaties |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Hebt u kennisgenomen van de inaugurele rede van prof. dr. Jaap Dronkers over de effecten van etnische diversiteit op onderwijsprestaties?1
Ja.
Deelt u de conclusie van prof. Dronkers dat een grotere etnische diversiteit van scholen de onderwijsprestaties belemmert van zowel leerlingen met een immigrantenachtergrond als van autochtone leerlingen?
Over de effecten van de mate van de etnische diversiteit van scholen wordt door wetenschappers zeer verschillend gedacht. De onderzoeksresultaten variëren sterk, afhankelijk van de gehanteerde bronnen, het onderzoeksdesign en de gebruikte analysemethode. Daarom is het op dit moment praktisch niet mogelijk om op basis van wetenschappelijk onderzoek eenduidige conclusies te trekken over de effecten van segregatie op de cognitieve prestaties van leerlingen.
Professor Dronkers laat zien dat de sociaal-culturele samenstelling van een school (met name het opleidingsniveau van de ouders) de belangrijkste factor voor onderwijsrendement is, belangrijker dan etnische diversiteit. Dit is volgens professor Dronkers in de wetenschap een onomstreden inzicht. OCW hanteert deze factor als basis voor de bekostiging van het onderwijsachterstandenbeleid.
Deelt u de conclusie van prof. Dronkers dat er onvoldoende empirische steun is voor een afgedwongen vergroting van diversiteit van scholen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat is uw reactie op de conclusie van prof. Dronkers dat een duidelijk conceptueel en beleidsmatig onderscheid tussen diversiteit en samenstelling van scholen noodzakelijk is en dat het huidige onderzoek en beleid niet voldoen? Welke implicaties heeft dat voor het gevoerde beleid?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat is uw reactie op de bevinding van prof. Dronkers dat etnische diversiteit van wezenlijk belang is bij de beoordeling van leerresultaten? Op welke wijze wordt in de bestaande beoordelingssystematiek met deze conclusie rekening gehouden?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe verhoudt zich de analyse van prof. Dronkers tot de wijziging van de gewichtenregeling, waarbij in plaats van etniciteit het criterium opleidingsniveau centraal wordt gesteld? Welke conclusie verbindt u aan de stelling dat het maken van onderscheid naar landen van herkomst noodzakelijk is?
De gewichtenregeling is ervoor bedoeld om basisscholen van extra middelen te voorzien om de onderwijsachterstanden aan te pakken. Deze middelen worden toegekend op basis van het opleidingsniveau van de ouders en niet op basis van etniciteit. Dit criterium opleidingsniveau is, ook volgens professor Dronkers, de belangrijkste voorspeller van onderwijsachterstanden.
Welke concrete correctiefactoren past de Inspectie voor het onderwijs toe om leerresultaten te corrigeren naar sociale en maatschappelijke achtergronden van leerlingen? Hoe toont de Inspectie aan dat zij voldoende correctiefactoren heeft toegepast om te kunnen spreken van een eerlijke en objectieve systematiek die recht doet aan de complexe sociale werkelijkheid van het onderwijs?
De correctiefactor die de inspectie bij het beoordelen van opbrengsten van basisscholen toepast voor sociale en maatschappelijke achtergronden is met ingang van het schooljaar 2009–2010 de samenstelling van de school naar opleidingsniveau van ouders. In de schooljaren daarvoor kon naast deze correctiefactor in het basisonderwijs nog gebruik worden gemaakt van de correctiefactor samenstelling van de schoolbevolking naar etniciteit.
De inspectie corrigeert bij het beoordelen van opbrengsten van scholen voor voortgezet onderwijs voor het percentage lwoo-leerlingen (voor de leerwegen in het vmbo) en het percentage leerlingen uit een armoedeprobleemcumulatiegebied. De correctie vindt plaats bij de indicatoren bovenbouwrendement en gemiddeld centraal examencijfer. De indicator onderbouwrendement wordt alleen gecorrigeerd voor het percentage lwoo-leerlingen. Na correctie wordt berekend wat van de betreffende afdeling verwacht mag worden.
Welke correctiefactor ook wordt gebruikt, wat opvalt zijn de aanzienlijke verschillen in het niveau van leerprestaties tussen individuele scholen met in dat opzicht vergelijkbare leerlingenpopulaties. Daarom richt het toezicht van de inspectie zich met name op de individuele school, die na correctie van de leerprestaties, gedurende drie jaar ver onder het niveau presteert van scholen met een vergelijkbare leerlingenpopulatie en die fundamentele tekortkomingen laat zien in haar onderwijsproces.
Is het niet opmerkelijk dat u in antwoord op eerdere Kamervragen over de wetenschappelijke onderbouwing van de methodiek van de Onderwijsinspectie verwijst naar een algemene publicatie waarin zelfs tegengestelde opinies te vinden zijn?2 Kunt u een onafhankelijke wetenschappelijke onderbouwing leveren voor de specifieke opbrengstsystematiek die door de Onderwijsinspectie wordt gehanteerd?
Gezien de gegevens waarover de inspectie op dit moment beschikt, is dit de best mogelijke aanpak.
De inspectie laat zich met regelmaat door vooraanstaande wetenschappers adviseren over haar wijze van opbrengstbepaling. Daarnaast worden onderzoeksresultaten gepresenteerd op bijvoorbeeld de onderwijsresearchdagen (Nederlands-Vlaamse conferentie van onderwijsonderzoekers). Recent heeft de Inspectie met de Standing conference of Inspectorates (de internationale samenwerking van onderwijsinspecties) een conferentie over opbrengstberekening georganiseerd, waar elf Europese inspecties hun opbrengstenmethodiek hebben gepresenteerd. Andere Europese inspecties werken op een vergelijkbare manier.
Hoe verdedigt u uw opvatting dat door de mogelijkheid van bijstelling van de opbrengstsystematiek juist sprake is van verhoogde rechtszekerheid2, wanneer men bijvoorbeeld let op een school die als zeer zwak wordt behandeld op basis van een systematiek die enkele jaren later door gewijzigd inzicht een ander resultaat kan geven?
De rechtszekerheid wordt verhoogd doordat ten gevolge van de wet «Goed onderwijs, goed bestuur» vanaf 1 augustus 2010 de beoordeling door de inspectie van de opbrengsten een directe verankering in de WPO en WVO heeft gekregen. Wijzigingen hierin kunnen in de toekomst alleen via besluitvorming door de wet- en regelgever worden aangebracht. Binnen deze kaders is de opbrengstsystematiek van de inspectie voortdurend in ontwikkeling. Verbeterde gegevens (onder meer door het onderwijsnummer) en nieuwe wetenschappelijke inzichten kunnen tot aanpassing van de systematiek leiden. Het is nog niet voorgekomen dat scholen die voorheen een basisarrangement kregen door wijziging van de systematiek een aangepast arrangement «zeer zwak» hebben gekregen.
Tot slot wijst de inspectie erop dat scholen die als zeer zwak worden beoordeeld doorgaans in korte tijd hun resultaten weten te verbeteren door gerichte verbetering in hun onderwijsproces. Zie hiervoor het rapport over zeer zwakke scholen dat recent aan de Tweede Kamer is gestuurd.
Het wegpesten van een homostel uit Utrecht |
|
Fred Teeven (VVD), Anouchka van Miltenburg (VVD) |
|
Kent u het bericht «Homostel weggepest uit Utrecht»?1
Ja.
Is het waar dat een homostel zich genoodzaakt voelt te verhuizen uit de Utrechtse Vinexwijk Leidsche Rijn na aanhoudende treiterijen van allochtone jongeren? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Betrokkenen hebben inderdaad besloten hun woning te koop te zetten. Ik deel de mening van de Gemeenteraad en het college van de Burgemeester en Wethouders van Utrecht dat het onacceptabel is als inwoners zo respectloos worden behandeld en de leefbaarheid in wijken op deze wijze onder druk wordt gezet.
Om de veiligheid van lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen en transgenders (LHBT) te vergroten heeft het kabinet de afgelopen periode extra inspanningen geleverd. De koploperovereenkomst lesbisch- en homo-emancipatie, die het kabinet samen met 18 koplopergemeenten, waaronder Utrecht, is aangegaan is daar een voorbeeld van. Deze overeenkomst heeft als doel de sociale acceptatie van LHBT binnen deze gemeenten te verbeteren en de discriminatie, intimidatie en geweld tegen LHBT te bestrijden.
Hoe is het mogelijk dat de gedupeerden en de politie precies weten welke jongens schuldig zijn, maar de politie toch niet ingrijpt? Deelt u de mening van de gedupeerden dat een daadkrachtige aanpak bij diverse instanties en de burgemeester ontbreekt?
De mening van de gedupeerden dat een daadkrachtige aanpak bij diverse instanties en de burgemeester ontbreekt, deel ik niet. De gemeente zet zich in om de overlast van de jongeren aan te pakken en overlast in de toekomst te voorkomen. Politie en justitie zijn naar aanleiding van de meldingen van de gedupeerden actief bezig met de opsporing van de personen die zich aan belediging of bedreiging schuldig hebben gemaakt. Het is echter nog niet gelukt om verdachten aan de incidenten te koppelen, waardoor deze inspanningen (nog) niet tot de aanhouding van verdachten hebben geleid. Het is te betreuren dat het zo hoog is opgelopen dat de gedupeerden zich genoodzaakt voelen te gaan verhuizen. Het vertrek van de gedupeerden leidt echter niet tot het stopzetten van de opsporing van de daders door de politie en de acties van de gemeente Utrecht, zoals beschreven in het antwoord op vraag 4 van de leden Kuiken en Spekman (vraagnummer 2010Z09411, ingezonden 15 juni 2010).
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de slachtoffers nu hun biezen moeten pakken, terwijl de daders rustig in de buurt kunnen blijven wonen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid er bij de gemeente op aan te dringen dat al het mogelijke, waaronder eventueel ook cameratoezicht, in het werk wordt gesteld om de daders te kunnen oppakken en ze streng te kunnen aanpakken? Zo nee, waarom niet?
Het is een verantwoordelijkheid van de lokale autoriteiten om af te wegen welke instrumenten worden ingezet. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 4 van de leden Kuiken en Spekman (vraagnummer 2010Z09411, ingezonden 15 juni 2010). Wat betreft de inzet van cameratoezicht heb ik begrepen dat dit is betrokken bij de aanpak als een van de opsporingsmiddelen.
Het bericht dat moslimleerlingen moeite hebben met de holocaust |
|
Geert Wilders (PVV), Martin Bosma (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
Hoe beoordeelt u het dat één op de vijf geschiedenisdocenten in de vier grote steden aangeeft meegemaakt te hebben dat de holocaust niet of nauwelijks bespreekbaar is omdat vooral islamitische leerlingen daar moeite mee hebben?1
Het weekblad Elsevier heeft door onderzoeksbureau ResearchNed een enquête onder geschiedenisdocenten uit laten voeren waarbij is gevraagd wat hun leerlingen van de Tweede Wereldoorlog weten en hoe groot de interesse is. De enquête werd door 339 geschiedenisdocenten ingevuld, waarvan 28 docenten uit de vier grote steden. De resultaten zijn gepresenteerd in het artikel «WO 2.0; Oorlogsgeneratie sterft uit, maar Tweede Wereldoorlog blijkt onder scholieren meer te leven dan ooit. Wat leren en wat weten ze?» (Elsevier van 1 mei 2010). De conclusie is dat de oorlog zeker niet is vergeten en dat leerlingen in het voortgezet onderwijs de Tweede Wereldoorlog vaak het meest interessante onderwerp uit de Nederlandse geschiedenis vinden.
Uit de enquête kwam naar voren dat circa één op de vijf geënquêteerde geschiedenisdocenten in de vier grote steden weleens heeft meegemaakt dat hij of zij de Holocaust niet of nauwelijks ter sprake kon brengen in de klas. Landelijk ging het om bijna één op de tien van de deelnemende geschiedenisdocenten. Dit is naar mijn oordeel zorgwekkend. Uit de enquêteresultaten blijkt echter ook dat de meeste docenten zich daardoor niet uit het veld laten slaan. Circa één procent van de docenten die de enquête hebben ingevuld geeft aan de manier waarop hij of zij de Holocaust behandelt, te hebben aangepast. Nog geen half procent geeft aan het onderwerp niet of nauwelijks meer te behandelen. Hieruit blijkt dat de Holocaust op de meeste scholen juist wel wordt behandeld en besproken en dat verreweg de meeste docenten niet aan het onderwerp voorbij gaan vanwege verzet vanuit de klas.
In hun opleiding leren docenten de inhoud van het onderwijs en hun pedagogisch handelen af te stemmen op de leerlingen/deelnemers en rekening te houden met individuele verschillen. Dit is één aspect van de vakinhoudelijke en pedagogische competentie waarover leraren op grond van de wettelijk verankerde bekwaamheidseisen moeten beschikken. Hierdoor kunnen leraren op een goede manier inspelen op verschillen, zodat ook thema’s die door sommige leerlingen als gevoelig worden ervaren kunnen worden behandeld. Om, in aanvulling daarop, docenten te ondersteunen zijn er praktische tips en goede voorbeelden beschikbaar, verzameld op de website van het Centrum School en Veiligheid (www.schoolenveiligheid.nl). Daarnaast heeft het Ministerie van VROM dialoogtrainingen voor leraren ondersteund. Deze trainingen bieden leraren handvatten om een dialoog te kunnen starten over (gevoelige) maatschappelijke thema’s.
De in de vragen vervatte mening over islamisering van de Nederlandse samenleving deel ik niet. Onder islamisering wordt verstaan dat de maatschappij volgens islamitische regels is georganiseerd. In ons land gelden echter onverkort de basiswaarden en grondprincipes van democratie en rechtsstatelijkheid.
Deelt u de mening dat het bijzonder triest is dat de islamisering van onze samenleving er onder meer toe leidt dat de gruwelijke massamoord op joden tijdens de Tweede Wereldoorlog op veel scholen niet eens meer normaal besproken kan worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat de voortgaande massa- immigratie uit islamitische landen jodenhaat c.q. anti- semitisme helaas een enorme impuls heeft gegeven, hetgeen bijvoorbeeld ook blijkt uit het door moslims scanderen van de leus «Hamas, Hamas, Joden aan het gas»? Zo nee, waarom niet?
Neen, dat erken ik niet. Het aantal meldingen van antisemitisme dat is binnengekomen bij antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s) en het Meldpunt Discriminatie Internet (MDI) in de periode 2002 – 2008, wijst niet op een enorme toename van antisemitisme. Het aantal meldingen van antisemitisme laat eerder een dalende trend zien en ik herken daarom niet het in de vraag geschetste beeld dat er momenteel sprake is van een «enorme impuls» van antisemitisme. Wel kan worden vastgesteld dat ontwikkelingen in het Midden-Oosten leiden tot schommelingen in het aantal meldingen van antisemitisme. Daarnaast deel ik de perceptie niet dat er sprake zou zijn van massa-immigratie uit islamitische landen.
Hoe kan het dat deze gruwelijke jodenhaat van veel moslims nooit daadkrachtig is aangepakt? Hoe vaak zijn moslims opgepakt c.q. veroordeeld vanwege deze ontoelaatare uitingen?
Politie en Justitie hebben de afgelopen jaren extra ingezet op de aanpak van discriminatie. Dit geldt voor alle vormen van discriminatie en ongeacht de kenmerken van verdachten of daders. Daarnaast is medio 2009 de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen in werking getreden die alle gemeenten in Nederland verplicht om burgers toegang te bieden tot een antidiscriminatievoorziening, waar burgers op een laagdrempelige manier terechtkunnen met mogelijke discriminatieklachten. Dit resulteert in een landelijk dekkend netwerk van antidiscriminatievoorzieningen.
Voornoemde inspanningen hebben geleid tot goedlopende regionale discriminatieoverleggen (RDO’s) tussen de discriminatieofficier en vertegenwoordigers van politie en antidiscriminatievoorzieningen. Hierin wordt de strafrechtelijke afdoening van alle binnengekomen aangiften, meldingen en klachten besproken.
Het uitroepen van de in vraag 3 genoemde leus heeft meermalen tot een veroordeling geleid op basis van artikel 137c en/of artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht. Bij arrest van 15 september 2009 heeft de Hoge Raad een veroordeling van een voetbalsupporter in stand gelaten voor het roepen van deze leus. Verder zijn ook door de rechtbank personen, bijvoorbeeld demonstranten, veroordeeld ter zake van het scanderen van deze leus. Aangezien de godsdienstige achtergrond van verdachten niet wordt geregistreerd, kan mijn ambtgenoot van Justitie niet meedelen hoeveel verdachten of veroordeelden ter zake van het roepen van deze leus moslim zijn. Als deze leus wordt geroepen, is de hoofdregel dat, indien mogelijk, strafvervolging wordt ingesteld door het Openbaar Ministerie, conform de Aanwijzing Discriminatie van het College van procureurs-generaal. Het in de vraag geschetste beeld dat deze vorm van antisemitisme niet daadkrachtig wordt aangepakt, wijs ik van de hand.
Kunt u zorg dragen voor een immigratiestop voor mensen uit moslimlanden? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is niet bereid tot het afkondigen van een immigratiestop in het algemeen en ook niet specifiek voor landen met een overwegend islamitische bevolking. Het weren van immigranten op basis van religie is in strijd met de beginselen van onze eigen rechtsstaat. Het verdedigen van de rechtsstaat begint met het vasthouden aan de beginselen daarvan. Tevens levert dit strijd op met internationale bepalingen, waaronder die van de Europese richtlijnen op het gebied van reguliere migratie alsook de verplichtingen op grond van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen. Het weren van immigranten is derhalve evenzeer onmogelijk als onwenselijk.
Staatloze Roma |
|
Naïma Azough (GL) |
|
Kent u het bericht dat er in Nederland zo’n duizend Roma problemen ondervinden door hun staatloosheid? Zo ja, zijn dit bericht en de daarin geschetste problemen waar?1
Ja, ik ben bekend met het desbetreffende krantenbericht.
Ik herken het beeld zoals geschetst in het artikel niet. In het in de vraag aangehaalde artikel wordt gesteld dat zo’n duizend Roma door hun staatloosheid in de problemen zitten. Voor staatloze vreemdelingen bestaat speciaal beleid, het zogenoemde «buitenschuldbeleid». Dit beleid blijkt in de praktijk echter in de meeste gevallen niet van toepassing op Roma. Over het algemeen kunnen vreemdelingen van Roma afkomst terugkeren naar een herkomstland. Een vergunning op grond van het buitenschuldbeleid is in dat geval niet geïndiceerd.
Indien het niet mogelijk is terug te keren naar een herkomstland, dan kan men op grond van het buitenschuldbeleid in aanmerking komen voor vergunningverlening. Daarbij wordt wel een inspanningsverplichting gevraagd van de vreemdeling. Ook het individuele gedrag van de vreemdeling, bijvoorbeeld wanneer de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde en nationale veiligheid, zich onttrekt aan het vreemdelingentoezicht of onjuiste gegevens verstrekt, kan aan vergunningverlening in de weg staan. Het geldende buitenschuldbeleid is opgenomen in paragraaf B14/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat dit een bijzondere categorie vreemdelingen betreft, aangezien er geen herkomstland is dat hen zou kunnen terugnemen, maar het tegelijk onmogelijk is om aan te tonen dat er geen herkomstland is? Is het daardoor niet geïndiceerd om een vergunning tot verblijf buiten schuld toe te kennen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de in de Grondwet en de mensenrechtenverdragen geformuleerde grond- en mensenrechten ook gelden voor vreemdelingen zonder nationaliteit, waardoor Nederland een bijzondere zorgplicht zou moeten voelen om de effectuering ervan te waarborgen, bijvoorbeeld door het toekennen van studiefinanciering, toelating tot de arbeidsmarkt en het toekennen van recht op medische zorg, ook als er geen medische noodzaak bestaat? Zo nee, waarom niet?
De in de Grondwet en in mensenrechtenverdragen geformuleerde grond- en mensenrechten gelden voor iedereen. Indien een persoon volgens de Nederlandse regelgeving in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning of bepaalde voorzieningen dient dit zonder aanzien des persoons te worden verstrekt.
Welke maatregelen neemt u zich voor om te voorkomen dat deze groep in een onmogelijke situatie belandt, waarbij het verblijf in Nederland onmogelijk gemaakt wordt zonder een alternatief op een rechtmatig verblijf elders?
Het bestaande beleid, waaronder het eerdergenoemde buitenschuldbeleid, biedt voldoende waarborgen.