Het factsheet voor GGD medewerkers van test- of vaccinatiestraten, van klantcontactcentra (KCC), van bron- en contactonderzoeken en van vaccinatiesessies t.b.v. het Rijksvaccinatieprogramma en (kinder)mishandeling |
|
René Peters (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het factsheet voor GGD medewerkers van test- of vaccinatiestraten, van klantcontactcentra (KCC), van bron- en contactonderzoeken en van vaccinatiesessies t.b.v. het Rijksvaccinatieprogramma en (kinder)mishandeling?1
Ja.
Hoeveel meldingen van mishandeling zijn er bekend via GGD test- of vaccinatiestraten, aangezien het factsheet uitgaat van een enorme onderrapportage van (kinder)mishandeling en de nadruk legt op de belangrijke rol van de professional om te signaleren, steun en hulp aan te beiden en te voorkomen dat problemen verergeren?
Er zijn geen cijfers bekend van het aantal meldingen dat via GGD test- of vaccinatiestraten is gedaan.
Wat vindt u van het feit dat professionals actief gestuurd worden op signaleren en melden van mishandeling in het licht van vermoede onderraportage? Bent u het eens dat het oude medische adagium «bij twijfel onthoud u» en «frist do no harm», vervangen is door «niets doen is geen optie»?
De GGD'en moeten (net als een aantal andere sectoren) voldoen aan de Wet meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. In die wet is vastgelegd dat elke organisatie die werkt met kinderen en volwassenen moet beschikken over een meldcode waarin staat welke stappen moeten worden gezet bij een vermoeden van kindermishandeling of huiselijk geweld. Doel van de factsheet «Omgaan met signalen van (kinder)mishandeling en/of huiselijk geweld (inclusief ouderenmishandeling) bij test-, bron en contactonderzoek of vaccinatiemomenten» is dat professionals van de GGD die met veel mensen in aanraking komen, weten wat signalen kunnen zijn die duiden op (vermoedens van) huiselijk geweld of kindermishandeling en weten wat ze moeten doen als zij signalen opvangen. Van actief sturen op signaleren en melden in het licht van onderrapportage is geen sprake. In de factsheet is expliciet aandacht voor bewustwording bij de professional dat de aanwezigheid van een signaal of het zich voordoen van een gedragsincident niet betekent dat er automatisch sprake is van (kinder)mishandeling en/of huiselijk geweld. Ook staat beschreven dat spannende situaties, zoals het afnemen van een covid-test, een (versterkende) oorzaak kunnen zijn van een gedragsincident. In de factsheet is verder achtergrondinformatie opgenomen over huiselijk geweld en kindermishandeling in relatie tot coronamaatregelen en in dat kader is genoemd dat geweld in afhankelijkheidsrelaties onzichtbare problematiek betreft waarbij sprake is van een enorme onderrapportage.
Vindt u ook dat een melding van een vermoeden van mishandeling altijd een enorme impact heeft op een gezin?
Een melding kan ingrijpend zijn voor een gezin. Daarom is het van belang dat professionals werken met de stappen van de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en het sectorspecifieke afwegingskader om een goede afweging te kunnen maken of een melding aan de orde is. Onderdeel van de meldcode is onder andere advies vragen aan collega’s of aan Veilig Thuis over wat een professional kan doen bij een vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling. Veilig Thuis kan dan meedenken en adviezen geven hoe de professional zelf met de signalen om kan gaan. Ook kunnen zij samen bespreken of een melding nodig is. Bij een melding beoordeelt Veilig Thuis de situatie zorgvuldig, zoals beschreven in het antwoord op vraag 7. De andere kant van de medaille is dat het ook een enorme impact heeft met langdurige gevolgen voor betrokkenen als binnen een gezin structureel geweld speelt en niemand iets doet. Deze cirkel van geweld moet doorbroken worden en uit onderzoek blijkt dat ten opzichte van een aantal jaren geleden het beter lukt om na een melding geweld te stoppen2.
Zijn de test- en vaccinatiemedewerkers geschoold in het herkennen van mishandeling?
GGD’en beschikken over getrainde en op dit gebied deskundige aandachtsfunctionarissen kindermishandeling. Er zijn GGD’en die medewerkers nog een aparte training hebben gegeven of extra aanspreekpunten opleiden op het gebied van huiselijk geweld en kindermishandeling naast de aandachtsfunctionarissen. De factsheet geeft aan alle professionals werkzaam in test-, bron- of contactonderzoek en in de vaccinatiestraat, tips over hoe te handelen en hoe steun en hulp aan te bieden, zodat voorkomen wordt dat spanningen oplopen en problemen verergeren. De werkwijze is dat medewerkers elk incident of vermoeden dienen te melden bij de dagcoördinator. In de factsheet staat dat men bij twijfel hoe te handelen advies dient te vragen aan de aandachtsfunctionaris kindermishandeling van betreffende GGD. De GGD kan een gezin aanbieden dat de collega’s van jeugdgezondheidszorg (JGZ) contact kunnen opnemen als men open staat voor hulp.
Hoeveel meldingen via Veilig Thuis zijn opgevolgd door een onderzoek bij de Raad voor de Kinderbescherming? Hoeveel van die meldingen zorgen uiteindelijk voor een maatregel?
Veruit de meeste meldingen die bij Veilig Thuis zijn gedaan worden opgepakt door professionals uit het lokale team of daarbuiten. Zij ondersteunen dan het gezin waar nodig.
In de impactmonitor huiselijk geweld en kindermishandeling 20203 staan de meest recente cijfers over overdracht van Veilig Thuis naar de Raad voor de Kinderbescherming. In het tweede halfjaar van 2019 betrof 0,7 procent van alle overdrachten door Veilig Thuis een overdracht (verzoek tot onderzoek) aan de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK). In het eerste halfjaar 2019 was het 0,8 procent. Hoeveel van die overdrachten van Veilig Thuis uiteindelijk leiden tot een kinderbeschermingsmaatregel is niet exact te zeggen, omdat er regionale variaties zijn. Zo is in sommige gemeenten de gemeente de officiële melder bij de RvdK namens Veilig Thuis. Daarnaast registreert de RvdK het eindbesluit van zijn eigen onderzoek (al dan niet een kinderbeschermingsmaatregel), maar de rechter beslist hier uiteindelijk over, al dan niet na ingesteld hoger beroep.
Wat gebeurt er met meldingen die door Veilig Thuis niet aan de Raad voor de Kinderbescherming worden doorgestuurd? Hoeveel van deze gezinnen krijgen daadwerkelijk hulp?
Op basis van de veiligheidsbeoordeling kan Veilig Thuis besluiten dat er in het geheel geen vervolgstappen nodig zijn.
Een andere mogelijkheid is dat Veilig Thuis de melding overdraagt naar een lokale hulpverlenende instantie, die dan in gesprek gaat met de betrokkenen en hulp of ondersteuning aanbiedt. Ook kijkt Veilig Thuis of er al een hulpverlener betrokken is bij het gezin. In dat geval beoordeelt Veilig Thuis, samen met de hulpverlener, of deze de melding mee kan nemen in het lopende hulpverleningstraject en of ondersteuning van Veilig Thuis hierbij nodig is. De vervolgstappen kunnen ook belegd worden bij betrokkenen zelf. Ook kan het een nieuwe melding betreffen over een casus die al bekend is bij Veilig Thuis. In dat geval neemt Veilig Thuis de informatie uit de nieuwe melding mee in de lopende casus.
Daarnaast kan Veilig Thuis besluiten zelf de vervolgstappen te nemen. Dan is Veilig Thuis verantwoordelijk voor het zicht op veiligheid en zijn er twee mogelijkheden: 1) het doen van onderzoek of 2) activiteiten gericht op het organiseren van de directe veiligheid van de betrokkenen en het inzetten van vervolghulp (ook wel de dienst Voorwaarden en Vervolg genoemd, zoals omschreven in het handelingsprotocol van Veilig Thuis4). Onderzoek is gericht op het bevestigen of weerleggen van de gemelde vermoedens van huiselijk geweld en/of kindermishandeling en het vervolgens zo nodig vaststellen van veiligheidsvoorwaarden en inzetten van vervolghulp.
In het eerste halfjaar van 2020 is in 77 procent van de casussen waarbinnen een veiligheidsbeoordeling is uitgevoerd door Veilig Thuis besloten tot een directe overdracht (naar het lokale veld, een reeds betrokken hulpverlenende instantie, een multidisciplinair team of naar betrokkenen zelf). In 9 procent is een Onderzoek gestart en in 17 procent de dienst «Voorwaarden en Vervolg» waarna ook vervolghulp aan de orde kan zijn5.
Vindt u ook dat een enorme toename van het aantal meldingen, zonder dat hulp geboden wordt en zonder dat een maatregel nodig is, duur, omslachtig, schadelijk en onnodig bureaucratisch is?
De aannames en verbanden die gelegd worden in deze vraag, kan ik niet allemaal onderschrijven. Zoals bij de meest recente voortgangsrapportage Geweld hoort nergens thuis6 is vermeld, was er het laatste half jaar van 2020 geen toename van het aantal meldingen in vergelijking met de zelfde periode een jaar ervoor. Zoals in het antwoord op vraag 7 is aangegeven wordt een casus in het merendeel van de meldingen overgedragen aan het lokale team of andere (betrokken) hulpverlening.
Een melding bij Veilig Thuis vindt plaats op basis van een vermoeden van huiselijk geweld en/of kindermishandeling. Er is geen sprake van onnodige bureaucratie wanneer op verschillende momenten de situatie beoordeeld wordt om te bezien of hulp nodig is en zo ja, welke hulp. Indien de veiligheid en de ontwikkeling van een kind ernstig in het geding is, kan onderzoek plaatsvinden door de Raad voor de kinderbescherming. Dit onderzoek kan leiden tot een verzoek om een maatregel van kinderbescherming aan de rechtbank. De kinderrechter beslist hierover.
Zoals de Minister voor Rechtsbescherming en ik gemeld hebben aan uw kamer7, zien wij dat een meer transparante en effectieve jeugdbescherming gewenst is waarvoor de contouren geschetst zijn in het toekomstscenario kind- en gezinsbescherming dat ter consultatie is voorgelegd aan veldpartijen.
Het ondoorzichtige keuringssysteem van de jeugdbescherming |
|
René Peters (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat het Keurmerkinstituut in januari 2019 constateerde dat Jeugdbescherming Limburg de cliëntenparticipatie niet op orde had en dat dit door het instituut werd bestempeld als «kritisch feit»?1
Een instelling die jeugdbescherming en jeugdreclassering wil uitvoeren, dient gecertificeerd te zijn. Het Keurmerkinstituut (KMI) is de certificerende instelling die de certificaten verstrekt en regelmatig audits uitvoert bij gecertificeerde instellingen (GI’s) om te kunnen beoordelen of een GI blijft voldoen aan de eisen van het certificaat. Als een GI op één of meer onderdelen naar het oordeel van het KMI niet aan deze eisen voldoet, en het naar het oordeel van het KMI om een wezenlijk onderdeel gaat, merkt het KMI dit als een kritisch feit aan. Wanneer dat gebeurt, moet de GI zorgen dat zij haar bedrijfsvoering binnen korte tijd bijstelt zodat deze tekortkoming wordt opgelost. Het is vervolgens aan het KMI om te beoordelen of deze acties door de GI worden genomen. Ik begrijp van het KMI dat zij dat ook heeft beoordeeld.
Is het juist dat de clïëntenparticipatie bij Jeugdbescherming Limburg in 2020 en 2021 nog steeds niet op orde is en dat audits laten zien dat de situatie slechter is geworden, maar dat dit geen gevolgen heeft voor de certificering?
Het KMI heeft mij meegedeeld dat zij van mening is dat er geen sprake is van gebrekkige cliëntenparticipatie, omdat Bureau Jeugdzorg Limburg (BJL) ook andere kanalen en methoden toepast om tot cliëntparticipatie te komen. Dit betreft onder andere overleg met individuele jeugdigen en ouders, cliënttevredenheidsonderzoeken en spiegelgesprekken met cliënten. Het KMI geeft aan te hebben vastgesteld dat deze inspanningen effect hebben.
BJL heeft over het functioneren van de cliëntenraad zelf gesignaleerd dat dit nog niet tot het gewenste resultaat leidt. BJL heeft daarop maatregelen genomen om het functioneren alsnog te verbeteren. Daarmee voldoet BJL naar het oordeel van het KMI aan de normen.
Heeft u kennisgenomen van de stelling op de website van het Keurmerkinstituut dat bij kritische feiten de getroffen maatregelen binnen drie maanden na de laatste auditdag aantoonbaar effect moeten hebben, dat hiervoor overtuigend bewijs moet worden overlegd en dat als dat niet lukt het certificaat in gevaar is?
Ja. Dit is de gebruikelijke gang van zaken, zie ook mijn antwoord op vraag 1. Dit is neergelegd in de Beleidsregel systeemcertificatie van het KMI.
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat het Keurmerkinstituut in het geval van jeugdbescherming Limburg zich niet lijkt te houden aan zijn eigen stellingname en de gebrekkige cliëntenparticipatie kennelijk voor lief neemt door er, in tegenstelling tot wat er op de website staat, geen gevolgen aan te verbinden?
Het Keurmerkinstituut toetst bij iedere audit of de cliëntenparticipatie op orde is en verbindt daar indien nodig gevolgen aan. In het geval van BJL is de cliënten participatie als voldoende beoordeeld. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat hiermee in strijd wordt gehandeld met het doel van certificering om kwaliteit te garanderen en de jeugdbescherming in te staat te stellen om met behulp van de cliëntenraad, ouders en kinderen op een zo goed mogelijke manier te helpen en bij te staan?
Naar mededeling van het KMI hebben de certificatieaudits ertoe geleid dat BJL, naar aanleiding van de door het KMI gesignaleerde afwijkingen in 2019, aantoonbaar inspanningen heeft verricht om tot effectieve cliëntparticipatie te komen.
Kunt u precies aangeven hoe en waarom een instelling het predikaat gecertificeerd krijgt of verliest?
Een instelling komt in aanmerking voor een certificaat als deze voldoet aan het normenkader dat is vastgesteld bij de Regeling normenkader jeugdbescherming en jeugdreclassering, een ministeriële regeling op grond van artikel 3.4 van de Jeugdwet. Door middel van periodieke audits houdt het KMI toezicht op de naleving van de eisen van het normenkader.
De verlening van een certificaat vindt plaats nadat het KMI met goed resultaat een keuring van de bedrijfsprocessen van een kandidaat-GI heeft verricht, die zo’n keuring heeft aangevraagd. De keuring vindt plaats naar de normen op basis van het «Normenkader ten behoeve van certificering van uitvoerende organisaties voor Jeugdbescherming en Jeugdreclassering», die zijn beschreven in het «Certificatieschema voor toetsing van het kwaliteitsmanagementsysteem van uitvoerende organisaties voor Jeugdbescherming en Jeugdreclassering versie 2.0». Dit certificatieschema sluit aan bij de internationale normen voor managementsysteemcertificatie, ISO/IEC 17021-1:2015 en de daarbij behorende documenten.
Een instelling kan het certificaat verliezen als deze niet langer voldoet aan de eisen van het normenkader en certificatieschema. Om vast te stellen of een instelling nog steeds voldoet verricht het KMI periodiek een audit. Het KMI kan dit eveneens incidenteel doen, indien daartoe aanleiding bestaat. Als het KMI in de audit afwijkingen constateert, moet de instelling een plan van aanpak indienen dat tot doel heeft om de afwijking weg te nemen. De implementatie van dit plan wordt binnen drie maanden na de laatste auditdag getoetst. Als de instelling bij verificatie aan de gestelde eisen voldoet kan het KMI een certificaat verlengen.
Ingeval een GI niet aan de eisen voldoet dreigt intrekking en zou zonder nadere maatregel de continuïteit van de uitvoering van lopende jeugdbeschermings- en jeugdreclasseringsmaatregelen in gevaar komen. In een dergelijk geval kan op basis van het besluit «Algemene aanwijzingen tijdelijk certificaat jeugdbescherming en jeugdreclassering» een tijdelijk certificaat worden verleend. De aanwijzingen voorzien er in dat, als een instelling niet aan de eisen kan voldoen, er tijd is voor een ordelijke overdracht van jeugdigen naar een andere gecertificeerde instelling.
Hoe en door wie wordt het Keurmerkinstituut precies gecontroleerd?
Het KMI is door mij aangewezen als certificerende instelling onder voorwaarde van accreditatie. Het KMI is geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie (RvA). De RvA beoordeelt de competentie, consistente bedrijfsuitoefening en onpartijdigheid van het KMI bij de uitvoering van het certificatieschema door middel van jaarlijkse beoordelingen. Daarnaast zijn de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid belast met het onderzoeken van de kwaliteit van het KMI. In dat kader wonen de inspecties periodiek een aantal audits bij van het KMI en beoordelen zij aan de hand daarvan of het nodig is om verder toezicht te houden. De conclusie van de beoordeling in 2019 was dat op dat moment geen reden bestond om verder toezicht uit te voeren of te plannen. Voor 2022 bezien de inspecties opnieuw of en welke audits van het KMI de inspecties gaan bijwonen. Op basis van bovenstaande onderzoeken stel ik vast of het KMI aan de wettelijke voorschriften blijft voldoen.
Kunt u aangeven wie er toegang hebben tot de auditrapporten?
Bij auditrapporten kan het om twee verschillende soorten audits gaan.
Ten eerste zijn er de audits van het KMI. Het KMI stelt deze auditrapporten ter beschikking aan de geauditeerde instelling, middels een private overeenkomst met de GI. De GI beslist of zij auditrapporten ter beschikking van derden stelt.
Dit is de gangbare handelwijze bij certificering. De RvA heeft in het kader van haar periodieke accreditatiebeoordeling wel toegang tot auditrapporten van het KMI over gecertificeerde instellingen, die zij steekproefsgewijs gebruikt bij die beoordeling.
Ten tweede zijn er audits op het KMI door de RvA. Voor de auditrapporten van de RvA geldt op grond van Europese regelgeving en internationale ISO-eisen dat deze standaard vertrouwelijk blijven. Het KMI mag zelf besluiten auditrapporten van de RvA al dan niet te delen met derden.
Is het juist dat de auditrapporten niet toegankelijk zijn voor gemeenten en de cliëntenraad? Zo ja, deelt u de mening dat het gemeenten op deze manier onmogelijk wordt gemaakt om vast te stellen of een aanbieder voldoet aan de kwaliteitseisen en dat het voor de cliëntenraden niet goed mogelijk is om onafhankelijk te opereren?
Uit het antwoord op de voorgaande vraag volgt dat gemeenten niet zonder medewerking en instemming van de GI toegang hebben tot auditrapporten. Wel kan de gemeente (of meer in het algemeen de opdrachtgever) met de GI overeenkomen in het kader van de inkooprelatie dat de GI inzage geeft in het auditrapport. Dit gebeurt zeer regelmatig.
Voor de cliëntenraad geldt dat het aan de gecertificeerde instelling is om te beslissen of zij een auditrapport ter beschikking stelt aan de cliëntenraad. Hoe vaak dit gebeurt is mij niet bekend.
Het KMI heeft mij met betrekking tot de audit bij BJL medegedeeld dat de bevindingen van het auditrapport in aanwezigheid van de cliëntenraad met het bestuur zijn besproken.
Ten overvloede merk ik op dat de cliëntenraad geen rol als toezichthouder heeft, maar de gemeenschappelijke belangen van cliënten behartigt. In dat kader heeft de cliëntenraad onder meer een adviesrecht over het beleid en de organisatie van de GI. Daarbij moet de GI aan de cliëntenraad de voor haar taak benodigde informatie verstrekken. Of dat ook auditrapporten omvat is ter beoordeling aan de GI.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat er een einde komt aan dit ondoorzichtige keuringssysteem en gemeenten en cliëntenraden toegang krijgen tot de auditrapporten?
Gezien de antwoorden op eerdere vragen deel ik niet de in de vraag verwoorde opvatting. Het KMI houdt toezicht op de gecertificeerde instellingen en wordt door de RvA en de Inspecties gecontroleerd. Gemeenten en cliëntenraden kunnen afspraken maken over de inzage in de auditrapporten.
Het bericht ‘Jeugdzorg sluit kinderen nog steeds op in isoleercel: belofte ermee te stoppen niet nagekomen’ |
|
Sylvana Simons (BIJ1), Lisa Westerveld (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Jeugdzorg sluit kinderen nog steeds op in isoleercel: belofte ermee te stoppen niet nagekomen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusie van instellingen dat het niet lukt om het aantal gedwongen afzonderingen terug te brengen naar nul in 2022? Kunt u uitleggen waarom het niet lukt om deze doelstelling te halen? Wat zijn hier de oorzaken van?
De JeugdzorgPlus instellingen streven naar nul gedwongen afzonderingen en blijven dat doen. Het klopt dat dit streven in 2022 nog niet gehaald wordt. Instellingen zijn er echter wel in geslaagd gedurende het project «Ik laat je niet alleen» het aantal gedwongen afzonderingen substantieel te laten afnemen. Zij hebben dit project in drie etappes uitgevoerd. In de eerste twee etappes hebben ze de definitie van gedwongen afzonderen beschreven en herijkt, en een nulmeting en eerste meting uitgevoerd van gedwongen afzonderen in de JeugdzorgPlus-instellingen.
In dit project is een onderscheid gemaakt tussen geplande en ongeplande gedwongen afzonderingen. Een gedwongen afzondering is gepland als deze wordt ingezet als vast onderdeel van het dagprogramma in de instelling, bijvoorbeeld verplichte rustmomenten overdag of nachtrust, en vaak geldend voor alle jongeren. In de derde etappe (september 2020–februari 2021) hebben alle locaties hun beleid voor geplande gedwongen afzonderingen aangepast naar meer individueel maatwerk en/of hebben zij de ambitie om aanpassingen door te voeren. De grootste verandering is het aanpassen of laten vervallen van verplicht geplande rustmoment(en) overdag voor de hele groep: alle locaties hebben het beleid met betrekking tot geplande rustmomenten overdag aangepast of willen dat gaan doen.
Een gedwongen afzondering is ongepland als deze wordt ingezet naar aanleiding van een incident, bijvoorbeeld agressie. In de nu afgesloten etappe 3 werden 1613 ongeplande gedwongen afzonderingen geregistreerd. Tussen etappe 2 (oktober 2019 t/m maart 2020) en etappe 3 is sprake van een afname van het aantal ongeplande gedwongen afzonderingen met 61%. Daarbij is rekening gehouden met de gemiddelde bezetting van de locaties.
Hoewel het streven nul gedwongen afzonderingen is en ook het streven moet zijn, vinden de meeste medewerkers het daadwerkelijk behalen van dit doel zeer lastig. Zo kan het inzetten van gedwongen afzondering volgens medewerkers noodzakelijk zijn wanneer de veiligheid van het kind/de jongere of anderen in het geding komt. Vooral als het gaat om extreem agressief gedrag van een jongere richting anderen. Ook veronderstellen ze dat jongeren sommige alternatieven voor gedwongen afzondering, zoals vastpakken vasthouden of assistentie door de politie, als schadelijker of bedreigender kunnen ervaren dan als zij zelf als bekende van de jongere deze jongere gedwongen afzonderen.
Wanneer is sprake van een «gedwongen afzondering»? Welke definitie wordt gehanteerd?
De aanleiding voor de berichtgeving was de publicatie van het eindrapport van het project «Ik laat je niet alleen». (Eindrapport-etappe-3-Ik-laat-je-niet-alleen.pdf (brancheszorgvoorjeugd.nl) Daarin wordt als definitie gehanteerd dat gedwongen afzonderen het tegen de wil van een jongere plaatsen in een ruimte die hij of zij niet mag of kan verlaten.
In hoeverre zijn de cijfers over het aantal gedwongen isolaties het afgelopen jaar beïnvloed door de coronasituatie? Zo ja, op welke manier? Is er een schatting van te maken hoeveel afzonderingen niet zijn geregistreerd? Bent u het ermee eens dat het belangrijk is dat de registratie van het aantal afzonderingen doorgaat ook na het onderzoek van Jeugdzorg Nederland? Zo ja, gaat u dat afdwingen?
Zowel in de rapportage over etappe 2 (Eindrapport-etappe-2-Ik-laat-je-niet-alleen.pdf (jeugdzorgnederland.nl) als in bovengenoemd eindrapport komt de mogelijke invloed van de coronasituatie aan de orde.
Nadat in de maanden voor de epidemie het aantal afzonderingen daalde, nam het aantal in maart 2020 toe. Een mogelijke verklaring daarvoor was de invloed van de coronamaatregelen die half maart 2020 van kracht werden: jongeren kregen bijvoorbeeld tijdelijk een aangepast dagprogramma, waarmee teruggegrepen werd op meer geplande rustmomenten en jongeren mochten geen bezoek meer ontvangen, wat leidde tot meer spanningen bij de jongeren en de kans op zogeheten ongeplande gedwongen afzondering verhoogde. Tegelijk leerde de impact van het coronavirus onder meer dat het werken in kleine behandelgroepen met een vaste samenstelling de relatie en de sfeer verbetert en de noodzaak om «in te grijpen» vermindert. Deze laatste invalshoek komt in het eindrapport terug. Enkele instellingen hebben benoemd dat het coronavirus invloed heeft gehad op het aantal ongeplande gedwongen afzonderingen. Zo vond op de groepen die in quarantaine werden geplaatst als gevolg van corona besmettingen minder ongeplande afzondering plaats. Aanwezigheid van steeds dezelfde medewerkers op de groep (geen wisselende gezichten), het wegvallen van de druk van school en heldere afspraken droegen daaraan bij.
In het eindrapport staat dat instellingen, hoewel ze allemaal registreren, vermoeden dat er onderregistratie is. De omvang daarvan is niet bekend.
Het is belangrijk dat gedwongen afzonderingen goed geregistreerd worden en dat er van deze data geleerd wordt binnen en tussen instellingen. Het binnenkort in te dienen wetsvoorstel Rechtspositie gesloten jeugdhulp bevat een bepaling die instellingen voor gesloten jeugdhulp tot registratie zal verplichten.
Het eindrapport «Ik laat je niet alleen» beschrijft dat het per JeugdzorgPlus-locatie onderling kan verschillen in hoeverre het aantal gedwongen afzonderingen daalt, wat zorgt voor deze verschillen? Zijn in die verschillen bepaalde patronen te zien? Zijn er verschillen te zien per regio?
Alle instellingen onderschrijven de ambitie om toe te werken naar nul gedwongen afzonderingen. Tussen de locaties verschilt de mate waarin het aantal gedwongen afzonderingen daalt. Een mogelijke verklaring daarvoor kan zijn het aantal veranderactiviteiten. Die kunnen zich uitstrekken van een grotere focus op de behoeften van individuele jongeren, een uitgebreider en gevarieerder dagprogramma tot toegenomen aandacht voor intervisie en supervisie, meer training in methoden om anders om te gaan met vrijheidsbeperkende maatregelen, faciliterend beleid vanuit het management en bestuur, en gegroeid inzicht in patronen van gedwongen afzondering wat de mogelijkheid biedt om gericht veranderingen door te voeren. In ieder geval blijkt dat de locaties met de minste gedwongen afzonderingen zeggen te werken aan meerdere veranderactiviteiten.
Is er een verband tussen werkdruk van het personeel en het plaatsen in gedwongen afzondering? Zo ja, wat vindt u ervan dat de rechten van jongeren worden ingeperkt omdat er problemen zijn in de personele bezetting?
In het eindrapport staat dat slechts in 0,4% van de ongeplande afzonderingen de personele bezetting daarvoor de aanleiding was. Als het gaat om de geplande gedwongen afzonderingen noemen de locaties voor gesloten jeugdhulp verschillende belemmerende factoren om te komen tot minder gedwongen geplande afzonderingen. Twee daarvan zijn de beperkte financiële middelen (waardoor er niet meer personeel aangesteld kan worden) en de behoefte aan en het recht op pauze voor de medewerkers (wat gerealiseerd wordt door verplichte rustmomenten voor de jongeren wat in de praktijk geplande afzonderingen zijn). In die zin is er een verband tussen de personele bezetting en het plaatsen in gedwongen afzondering. Dat past ook in de constatering van de IGJ dat continuïteit in de personele bezetting van invloed is op de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen. Continuïteit draagt bij aan het scheppen van een vertrouwensband tussen de medewerkers en de jeugdigen. Het is zeer onwenselijk dat de personele bezetting kan leiden tot inperking van rechten van jongeren. Het is daarom verheugend dat alle locaties hun beleid voor geplande gedwongen afzonderingen hebben aangepast of de ambitie hebben dit te doen. De grootste verandering is het aanpassen of laten vervallen van het geplande rustmoment overdag: alle locaties hebben het beleid met betrekking tot geplande rustmomenten overdag aangepast of willen dat gaan doen.
Hoe gaat u aan de slag met de aanbevelingen van het eindrapport «Ik laat je niet alleen»?2 Kunt u per aanbeveling apart aangeven op welke manier u hiermee aan de slag gaat of hoe u andere partijen gaat stimuleren of dwingen om hiermee aan de slag te gaan?
Het merendeel van de aanbevelingen is gericht aan de instellingen en hun medewerkers. Waar dat nodig is, ben ik bereid hen te faciliteren bij de uitvoering van de aanbevelingen. De aanbevelingen aan het Rijk en de gemeenten spitsen zich toe op het bieden van randvoorwaarden. Dat gebeurt op verschillende manieren.
Ik ben voornemens in september het wetsvoorstel rechtspositie gesloten jeugdhulp bij de Tweede Kamer in te dienen, waarin voor toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen het «nee, tenzij beginsel» is opgenomen. Dit houdt kort gezegd in dat vrijheidsbeperkende maatregelen, zoals afzonderen, niet mogen worden toegepast, tenzij er voor de jeugdige geen minder bezwarende alternatieven mogelijk zijn. Ook wil ik voorstellen dat vrijheidsbeperkende maatregelen alleen nog mogen worden ingezet voor specifieke doelen, namelijk om de veiligheid van een jeugdige of anderen te waarborgen, om gevaar voor de gezondheid van de jeugdige of anderen af te wenden, of om de in het hulpverleningsplan opgenomen doelen te bereiken. Over afzonderen in een afzonderlijke ruimte wil ik voorstellen dat dit uitsluitend in noodsituaties mag worden toegepast. Bij noodsituaties kan het gaan om een jeugdige die suïcidaal is, wegloopt met loverboygevaar of zeer agressief is.
Verder wil ik nadere regels gaan stellen voor afzonderingsruimtes. Mede daarom stel ik € 5 mln. beschikbaar voor het ombouwen van de huidige separatieruimtes naar kindvriendelijke ruimtes.
Wat is gedaan met de aandachtspunten die naar voren kwamen uit het toezichtsproject van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) waarin speciale aandacht was voor vrijheidsbeperkende maatregelen?3 Kunt u concrete verbeterpunten noemen naar aanleiding van deze rapportage?
Naar aanleiding van het toezicht terugdringen vrijheidsbeperkende maatregelen heeft de IGJ in 2019 en 2020 een nulmeting gedaan naar de stand van zaken in de JeugdzorgPlus, de OBC’s en de Jeugd-ggz. Dit heeft geleid tot twee factsheets.4 In deze factsheets zijn positieve en belemmerende factoren benoemd. De belemmerende factoren waren: instabiele teams, complexe problematiek, groepsgrootte, gebrekkige doorstroommogelijkheden, standaard inzet van vrijheidsbeperking binnen de huisregels, ontoereikend dagprogramma, gebrekkige registratie, ernstige incidenten, niet dekkende tarieven, gedateerde gebouwen en terreinen, onvoldoende therapieaanbod.
Vanaf 2020 heeft de inspectie diverse JeugdzorgPlus instellingen opnieuw bezocht met het reguliere toezichtskader Verantwoorde Hulp voor Jeugd (VHJ). Bij deze bezoeken is extra aandacht geweest voor de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen. De inspectie heeft geconstateerd dat de meeste instellingen sinds de bezoeken in 2019 vooruitgang hebben geboekt. Zo is bij de meeste instellingen het aantal plaatsingen in afzonderingsruimte en het aantal fixaties verminderd en is gewerkt aan het verminderen van de standaard inzet van vrijheidsbeperking binnen de huisregels, bijvoorbeeld door jeugdigen meer vrijheid te geven in het aantal contactmomenten met het netwerk en verplichte kamermomenten af te bouwen. Tegelijkertijd is er bij de meeste instellingen nog het nodige te doen.
Daarnaast heeft de inspectie na de bezoeken om vrijheidsbeperkende maatregelen terug te dringen in het voorjaar van 2021 twee bijeenkomsten georganiseerd met het veld. Het doel was de uitkomsten van het toezicht te bespreken en van elkaar te leren.
De inspectie blijft in gesprek met de brancheorganisaties over de aanpak van de belemmerende factoren en het van elkaar leren. Daarnaast vervolgt de inspectie haar toezicht. Bij organisaties die in ontwikkeling achter blijven treedt de inspectie handhavend op.
Bent u het ermee eens dat de aandacht ook na dit eindrapport niet moet verslappen? Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat ook als «Ik laat je niet alleen» in 2021 stopt, er met extra aandacht naar dit probleem gekeken blijft worden?
Daar ben ik het geheel mee eens. Het wetsvoorstel rechtspositie gesloten jeugdhulp en de € 5 mln. voor de ombouw van separatieruimtes moeten eraan bijdragen dat het aantal gedwongen afzonderingen verder zal afnemen.
Hoe kijkt u naar de oproep van de lector Residentiële Jeugdzorg aan de Hogeschool Leiden dat er een wettelijk verbod moet komen op het isoleren van jongeren om hiermee de vrijblijvendheid voor instellingen aan te pakken? Denkt u ook niet dat zolang er geen verbod is op isoleercellen, deze ook gebruikt zullen worden? Vindt u het nee-tenzij beleid hierin voldoende? Bent u het ermee eens dat het hier gaat over het schenden van de rechten van kinderen? Zo ja, vindt u dat de naleving van deze rechten optioneel kan zijn?
Uit de consultatie van het wetsvoorstel rechtspositie gesloten jeugdhulp is gebleken dat een algeheel wettelijk verbod op het afzonderen van jeugdigen in een afgesloten ruimte in de praktijk helaas nog niet haalbaar is. Ook zou een wettelijk verbod in afwijking zijn van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) en de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (Wzd). Ook die wetten staan afzonderen onder voorwaarden toe. In beide wetten wordt afzonderen daar aangeduid met de term insluiten. Wel ben ik voornemens de mogelijkheden ten aanzien van afzonderen sterk te beperken. Allereerst door een «nee, tenzij» bepaling te introduceren. Dit houdt in dat vrijheidsbeperkende maatregelen, zoals afzonderen, niet mogen worden toegepast, tenzij er voor de jeugdige geen minder bezwarende alternatieven mogelijk zijn. Bovendien wil ik afzonderen alleen nog in noodsituaties toestaan. In het wetsvoorstel met bijbehorende toelichting zal ik hier nader op ingaan.
Hoe staat het met het concept-wetsvoorstel Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp? Wordt hierin een verbod op gedwongen afzonderingen opgenomen? Wanneer zal dit wetsvoorstel naar de Kamer gestuurd worden? Bent u voornemens dit nog in uw periode als Staatssecretaris te doen? Zo niet, waarom niet?
Aan het begin van de zomer heb ik het advies van de Raad van State gekregen over het wetsvoorstel rechtspositie gesloten jeugdhulp. In de loop van september wil ik het wetsvoorstel bij Uw Kamer indienen. Ik ben niet voornemens om gedwongen afzonderen geheel te verbieden, zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 10.
Het stilgehouden rapport Woittiez over structurele en ernstige juridische fouten in de jeugdzorg |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het rapport over structurele en ernstige juridische fouten in de jeugdzorg?1
Zoals ik uw Kamer antwoordde op de vragen van het lid Peters (CDA) over het bericht «Kritisch rapport over fouten in de jeugdzorg stilgehouden», is door een ambtenaar van mijn ministerie in 2018 een verkenning gedaan die heeft geresulteerd in een document genaamd «Incident of Patroon?». Er is geen sprake van een uitgebreid rapport.2
Waarom heeft u dit rapport niet met de Kamer gedeeld?
Zoals ik uw Kamer mededeelde in de antwoorden op de vragen van de leden Van Nispen en Kwint (SP) was de conclusie van de verkenning «Incident of Patroon?» dat de noodzaak tot het doorvoeren van verbeteringen is onderkend en beleidsmatig is opgepakt. Gezien de aard van de verkenning en gelet op het feit dat uit de verkenning bleek dat de problematiek reeds bekend was en werd opgepakt, is destijds geen aanleiding gezien om mij te informeren over de verkenning en daardoor ook niet om de verkenning met uw Kamer te delen.3 Sinds februari van dit jaar is de verkenning in kwestie gedeeltelijk openbaar.4
Kunt u ons vertellen welke adviesrapporten en onderzoeken volgens u de basis zouden moeten zijn voor het nieuwe regeerakkoord?
Het rapport «Stelsel in groei» (Bijlage bij Kamerstuk 31 839, nr. 760) en het rapport van de stuurgroep «Maatregelen financiële beheersbaarheid Jeugdwet» (Bijlage bij Kamerstuk 31 839, nr. 775) zijn input geweest voor het oordeel van de Commissie van Wijzen over het structureel benodigde budget voor jeugdzorg en de te treffen maatregelen om het jeugdstelsel toekomstbestendig te maken. Het oordeel van de Commissie van Wijzen is zwaarwegend en dient als inbreng voor de kabinetsformatie. Daarnaast zijn de afgelopen tijd meerdere behartigenswaardige rapporten gepubliceerd over de jeugdhulp en het jeugdstelsel.5 Het is aan de opstellers van het Regeerakkoord om te bezien welke rapporten en informatie zij meenemen. Gegeven de urgentie van het onderwerp is het huidige kabinet met de VNG in gesprek om gegeven het advies van de Commissie van Wijzen de vervolgstappen te bepalen om te komen tot een «Hervormingsagenda jeugdzorg». Hierbij worden ook andere relevante partners (organisaties van cliënten, professionals, aanbieders) betrokken. De definitieve vaststelling van de Hervormingsagenda is aan een nieuw kabinet in overleg met gemeenten en andere betrokken partijen.
Hoe gaat de overdracht naar de nieuwe verantwoordelijke bewindspersonen er concreet uitzien en met welke organisaties en cliëntvertegenwoordigers zal hiervoor worden samengewerkt?
Wanneer een nieuw regeerakkoord tot stand is gekomen, het nieuwe kabinet is aangetreden en de nieuwe bewindspersonen voor JenV en VWS zijn benoemd zullen, zoals dat gebruikelijk is, de nieuwe bewindspersonen ambtelijk voorbereid worden. Met wie precies wordt samengewerkt en hoe dit zal gaan zal met de nieuwe bewindspersonen worden besproken. Uiteraard zal veel samenwerking plaatsvinden met de organisaties, aanbieders, professionals en cliëntvertegenwoordigers die nu met VWS en JenV samenwerken en dit in de toekomst hopelijk ook blijven doen.
Kunt u (Minister voor Rechtsbescherming) concrete acties noemen hoe u met uw ministeriële mandaat keuzes maakt over wat niet meer moet gebeuren en wat wel, zonder het naar een toekomstige hervormingsagenda af te schuiven?
Het kabinet heeft voor 2021 € 613 miljoen euro beschikbaar gesteld aan gemeenten voor het oplossen van de acute problematiek in de jeugdzorg. Met dit geld komt er o.a. ruimte om de crisiscapaciteit in de jeugd-ggz uit te breiden en wachttijden aan te pakken. Voor 2022 stelt het kabinet € 1,314 miljard euro beschikbaar ter compensatie van de tekorten in de jeugdzorg. Dit komt bovenop de eerder toegezegde € 300 miljoen euro voor 2021 en 2022.
De Staatssecretaris van VWS en ik hebben daarnaast verschillende acties ingezet om het jeugdbeschermingsstelsel op korte en lange termijn te verbeteren, zoals het toekomstscenario kind- en gezinsbescherming en de hervormingsagenda jeugd. Zo zetten we in op:
Het is aan een nieuw kabinet om te besluiten over verdere maatregelen als het gaat om de structurele financiën en noodzakelijke aanpassingen aan het jeugdhulpstelsel om de jeugdzorg in de toekomst effectief en beheersbaar te houden.
Aangezien u in de commissie van vorige week als antwoord op vragen zo vaak naar deze hervormingsagenda verwees: wie bepaalt wat op de agenda komt, en hoe gaat de agenda gemonitord worden?2
De hervormingsagenda wordt door het Rijk en de VNG samen met betrokken partijen zoals aanbieders, professionals en jongeren- en cliëntenorganisaties de komende maanden vormgegeven. Deze hervormingsagenda omvat zowel het afspraken maken over maatregelen die passen binnen het huidige stelsel als het starten met de voorbereiding van aanpassing in nationale wet- en regelgeving waar een nieuw kabinet definitief over moet besluiten.
De wijze van monitoring van de maatregelen zal deel uitmaken van deze hervormingsagenda. Conform de motie Ceder/Simons betrekken we ook de opstellers van verschillende rapporten en ervaringsdeskundigen.8 Het is aan een nieuw kabinet deze hervormingsagenda vast te stellen.
Waarom kiest u bij de samenstelling van een Commissie van Wijzen die advies moet uitbrengen over de jeugdzorg voor vijf witte mensen van bovengemiddelde leeftijd, vol bestuurlijke banen bij de overheid?
In de zoektocht naar leden van deze Commissie was een aantal uitgangspunten van belang. Het betrof onder andere: ervaring met bestuurlijke vraagstukken tussen medeoverheden, financiële verhoudingen en kennis van de jeugdzorgsector. Op basis hiervan hebben Rijk en de VNG de samenstelling van de Commissie van Wijzen bepaald.
Bent u het ermee eens dat gebrek aan het serieus nemen van wijsheid uit de praktijk en de ervaringskennis van de mensen om wie het gaat stuitend is?
Ik vind het van evident belang dat kennis van en ervaring met de praktijk en de maatschappij een rol speelt bij de totstandkoming van beleid en regelgeving. Daarom geven de Staatssecretaris van VWS en ik dit ook een belangrijke plek in onze beleidsvorming en worden onder andere cliëntenorganisaties en ervaringsdeskundigen nauw betrokken bij de totstandkoming en uitvoering van de hervormingsagenda.
Bent u het ermee eens dat de oplossing van het probleem ligt in het samenbrengen van verschillende perspectieven en de verbinding tussen verschillende vormen van kennis?
Het samenbrengen van verschillende perspectieven en het verbinden van verschillende vormen van kennis te verbinden zijn zeker van belang in beleidsvorming. Om die reden bundelen het Ministerie van JenV en VWS wetenschappelijke kennis, praktijkkennis en ervaringskennis bij het aanpakken van de problemen binnen de jeugdzorg. Om verschillende perspectieven samen te brengen werken we ook met veel verschillende partijen samen. Zo wordt bijvoorbeeld bij de totstandkoming van het toekomstscenario Jeugdbescherming samengewerkt met gecertificeerde instellingen, brancheorganisaties, lokale wijkteams, Veilig Thuis, de Raad voor de Kinderbescherming, de Jeugdautoriteit, de rechtspraak, vakbonden, cliëntenorganisaties, lotgenotenorganisaties, professionals en de wetenschap om die verschillende perspectieven mee te nemen.
Wat doet u om werknemers van de Directie Jeugd te faciliteren en stimuleren zodat zij ervaringskennis kunnen inzetten en benutten?
De Ministeries van VWS en JenV vinden de betrokkenheid van jongeren en ervaringsdeskundigen bij de beleidsvorming erg belangrijk. De Directie Jeugd, Familie en Aanpak Criminaliteitsfenomenen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de Directie Jeugd van het Ministerie van VWS zijn directies waar er bij verschillende beleidstrajecten, jongeren en ervaringsdeskundigen rechtstreeks en via verschillende organisaties betrokken worden om mee te denken over het te vormen beleid. Ook hebben zij op zeer regelmatige basis gesprekken met onder meer bestuurders en medewerkers van gecertificeerde instellingen, brancheorganisaties, cliëntenorganisaties, lotgenotenorganisaties, de Raad voor de Kinderbescherming, de Jeugdautoriteit, gemeenten en vakbonden. Ook vinden zeer regelmatig werkbezoeken plaats waarbij de aansluiting met de praktijk wordt opgezocht. Om de inzet van ervaringskennis te faciliteren en stimuleren gaan de Staatssecretaris van VWS en ik ook zelf graag in gesprek met jongeren en ervaringsdeskundigen. Daarnaast gaan wij regelmatig op werkbezoek om direct met bestuurders, professionals en ervaringsdeskundigen in gesprek te gaan.
Hoe zien de processen eruit die hiervoor concreet zijn ingericht?
Deze processen kunnen erg verschillen afhankelijk van het beleidsonderwerp. Voorbeelden hoe jongeren betrokken worden zijn:
De berichten ‘Kritisch rapport over fouten in jeugdzorg stilgehouden’ en ‘De gescheiden vader, de top van Justitie en het verdwenen rapport’ |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Kritisch rapport over fouten in jeugdzorg stilgehouden» en «De gescheiden vader, de top van Justitie en het verdwenen rapport»?1
Ja.
Bent u nog steeds van mening dat een steviger rechtspositie voor ouders, ook binnen het kader van de civiele rechtsgang, niet nodig is, ondanks de verhalen die in de artikelen genoemd worden? Bent u bereid verdiepend juridisch onderzoek te laten verrichten, meer dan in het kader van het onderzoek van het Nederlands Jeugdinstituut aan bod kon komen?2
In mijn opdracht heeft het Nederlands Jeugdinstituut in 2020 onderzoek uitgevoerd naar de rechtsgronden voor het opleggen van kinderbeschermingsmaatregelen. In dat kader is geïnventariseerd op welke onderdelen de rechtsbescherming van kinderen en ouders verbeterd kan worden. Daaruit is naar voren gekomen dat het civiele kinderbeschermingsrecht voor kinderen en ouders in zijn algemeenheid adequate rechtsbescherming biedt. In mijn reactie op dit onderzoek heb ik aangegeven dat verdergaande rechtsbescherming, bijvoorbeeld door middel van strengere bewijsregels, niet opportuun is.3 De huidige wet- en regelgeving kent een diversiteit aan rechtsbescherming en rechtsgangen. Er is geen aanleiding om dit standpunt te herzien. Dit laat onverlet dat ik zoals ik ook in mijn brief die ik vandaag gelijktijdig aan uw Kamer verstuur aangeef, signalen over het functioneren van het stelsel uiterst serieus neem.
Vindt u dat eenvoudig volstaan kan worden met het continueren van de huidige plannen voor de verbetering van het feitenonderzoek? Deelt u ook de mening dat de informatie die nu beschikbaar is gekomen ten minste moet leiden tot een heroverweging?
De Raad voor de Kinderbescherming, het landelijk netwerk Veilig Thuis en Jeugdzorg Nederland namens de Gecertificeerde Instellingen zijn verantwoordelijk voor het uitvoeren van het Actieplan verbetering feitenonderzoek. Zij doen dat in samenspraak met de medewerkers van hun organisaties, in regionaal verband. Het actieplan loopt van 2018 t/m 2021. Volgend jaar staat de eindevaluatie van het actieplan gepland. Dan zal worden onderzocht in hoeverre de opgaven uit het actieplan zijn gerealiseerd, wat de concrete effecten daarvan zijn en wat er eventueel aan vervolgacties nog nodig is. Zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen van de leden Peters, Van Nispen en Kwint is er geen aanleiding om dit nu (naar aanleiding van de verkenning) te heroverwegen.
Wat betekent de constatering dat jaarlijks mogelijk in honderden situaties gebrekkige rapportages ten onrechte ernstige gevolgen hebben gehad voor gezinnen voor de lopende maatregelen van de kinderbescherming? In hoeverre is onderzocht of wordt onderzocht welke gezinnen nog steeds onder deze misstanden te lijden hebben en wat wordt daarmee gedaan?
Voor mijn reactie op deze vraag verwijs ik terug naar de brief die gelijktijdig met deze beantwoording aan uw Kamer is verstuurd.
Welke rol kan de inspectie vervullen om recht te doen aan gezinnen die ten onrechte door de wijze van dossiervorming met ernstige maatregelen worden geconfronteerd? Bent u bereid een meldpunt te openen waar ouders met klachten over fouten in de dossiervorming terecht kunnen?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd houdt toezicht op de Jeugdwet. Daarbij wordt samengewerkt met de Inspectie Justitie en Veiligheid. Samen zijn de inspecties verantwoordelijk voor het bewaken van de kwaliteit en de veiligheid van de jeugdhulp, de jeugdbescherming en jeugdreclassering en andere aanbieders in het jeugddomein. Daarnaast zien de inspecties toe op de naleving van de wetgeving.
Ik zie in individuele gevallen vooral een rol voor de rechters die maatregelen opleggen om kritisch te toetsen of de onderbouwing ervan gebaseerd is op feiten. De inspecties toetsen in algemene zin de kwaliteit van onderzoeken die ten grondslag liggen aan deze maatregelen.
Indien ouders en/of kinderen van mening zijn dat door een betreffende organisatie geen goed feitenonderzoek is gedaan, kunnen zij hierover een formele klacht indienen. Zij kunnen zich daarin laten bijstaan door een vertrouwenspersoon van het AKJ. Indien betrokkenen het niet eens zijn over de afhandeling van de klacht kunnen zij zich wenden tot de Nationale ombudsman of de Kinderombudsman. Als ouders zich niet kunnen vinden in een jeugdbeschermingsmaatregel, bijvoorbeeld een ondertoezichtstelling of een uithuisplaatsing, kunnen de ouders dit aan de rechter voorleggen. In mijn antwoord op vraag 17 van het lid Peters (CDA) ga ik uitgebreider in op die mogelijkheden. Ik zie geen meerwaarde in een apart meldpunt bovenop de mogelijkheden die er al zijn om een klacht in te dienen.
Onderkent u dat dit artikel ook de noodzaak onderstreept van extra middelen specifiek voor kinderrechters om hun toetsende taak inzake zorgvuldigheid en rechtmatigheid actiever te kunnen invullen, zoals aangegeven door de Raad voor de rechtspraak?3 Bent u ook van mening dat niet kan worden volstaan met een algemene verwijzing naar extra middelen voor gemeenten en de rechtspraak?
Zoals ik heb aangegeven in de Voortgangsbrief Jeugd die 17 juni jongstleden aan uw Kamer is verzonden, herken ik de door de Raad voor de Rechtspraak geschetste problematiek.5 Zoals vermeld, is er extra geld beschikbaar gemaakt om de problemen binnen de jeugdzorg aan te pakken. Dit zal (op termijn) ook binnen de Rechtspraak effect gaan sorteren. Daarbij komt dat er met de Raad voor de Rechtspraak prijsafspraken zijn gemaakt voor 2020 tot en met 2022, waarbij extra middelen beschikbaar zijn gesteld voor de Rechtspraak. Bij de verdeling hiervan over de verschillende zaaksoorten kunnen de gerechten rekening houden met de problematiek die speelt binnen het familie- en jeugdrecht. Er worden daarbovenop (vooralsnog) geen extra middelen vrij gemaakt specifiek voor kinderrechters. Mocht in de toekomst blijken dat de huidige oplossingen onvoldoende zijn, dan zal – zonder vooruit te kunnen lopen op de begroting van Justitie en Veiligheid 2022 en de behandeling daarvan in uw Kamer – eerst moeten worden bekeken waar de problemen precies uit voortkomen en wat hieraan kan worden gedaan.
Onrecht in de jeugdbeschermingsketen en een verborgen gehouden onderzoek van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. |
|
Michiel van Nispen , Peter Kwint |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel over Vincent en zijn strijd tegen onrecht in het systeem van de jeugdbeschermingsketen?1
Ja.
Kunt u verduidelijken waaruit nou precies blijkt dat de problemen in de jeugdhulp, en die ook in de verkenning van Reinout Woittiez naar voren zijn gekomen: «de volle aandacht van de Ministeries van Justitie en Veiligheid en VWS en de gemeenten [hebben]», zoals een woordvoerder van uw departement zei? Welke concrete acties zijn ondernomen en wanneer nadat de heer Woittiez zijn bevindingen had gepresenteerd?
In de praktijk komt het voor dat ouders en kinderen menen dat door de betreffende organisaties, zoals de Gecertificeerde Instelling of de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK), geen goed feitenonderzoek is gedaan. Dit was ook het geval in de casus naar aanleiding waarvan de verkenning 'Incident of Patroon?' is gedaan. Indien ouders en/of kinderen van mening zijn dat door een betreffende organisatie geen goed feitenonderzoek is gedaan, kunnen zij hierover een formele klacht indienen. Het advies is wel altijd om eerst het gesprek aan te gaan. Zo hebben de organisaties de mogelijkheid om onjuistheden in dossiers te corrigeren. Als de klacht niet in een informeel gesprek wordt opgelost of als de klager niet voor een informele weg kiest, dan wordt de klacht formeel in behandeling genomen door de instelling. Zij kunnen zich daarin laten bijstaan door een vertrouwenspersoon van het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ). Indien betrokkenen het niet eens zijn over de afhandeling van de klacht kunnen zij zich wenden tot de Nationale Ombudsman of de Kinderombudsman. Als ouders zich niet kunnen vinden in een jeugdbeschermingsmaatregel, bijvoorbeeld een ondertoezichtstelling of een uithuisplaatsing, kunnen de ouders dit aan de rechter voorleggen.
Betrokken instellingen zetten zich onverminderd in voor het verder verbeteren en professionaliseren van het feitenonderzoek. In 2017 is al gestart met de voorbereidingen voor het opstellen van een Actieplan Verbetering Feitenonderzoek, dat in 2018 in uitvoering is genomen door de RvdK, het Landelijk Netwerk Veilig Thuis, en Jeugdzorg Nederland, namens de Gecertificeerde Instellingen. Daarnaast hebben de knelpunten in de jeugdzorg ook in brede zin onze volle aandacht. Ik verwijs hiervoor onder andere naar het actieprogramma Zorg voor de Jeugd, naar de programma’s Scheiden zonder Schade en Geweld hoort nergens thuis en naar het recent aan uw Kamer toegezonden toekomstscenario kind- en gezinsbescherming. Voor de concrete acties en de stand van zaken daarop verwijs ik naar de voortgangsbrief Jeugd waarin uw Kamer periodiek wordt geïnformeerd over de stand van zaken van het actieprogramma Zorg voor de Jeugd, waaronder het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de heer Woittiez, die aangeeft «weinig enthousiasme» te bespeuren op uw departement om deze problematiek aan te pakken?
Ik herken dit niet. Zoals hiervoor aangegeven, lopen er veel acties om verbeteringen in de jeugdzorg door te voeren.
Deelt u de mening van de heer Woittiez, dat het er op lijkt dat het Ministerie van VWS weliswaar aan de slag is gegaan met de jeugdzorg, maar daarbij niet genoeg oog heeft gehad voor de praktische en juridische bezwaren? Zo ja, hoe wilt u deze balans gaan herstellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel die mening niet. In de intensieve samenwerking met het Ministerie van VWS komen alle aspecten van de jeugdzorg aan de orde, ook de praktische en juridische aspecten.
Waarom is het onderzoek van de heer Woittiez nooit met de Kamer gedeeld? Wat heeft het de betrokkene, i.c. Vincent, concreet opgeleverd dat in zijn zaak onrecht is aangetoond? Welke inspanningen zijn geleverd om dit te herstellen?
Conclusie van de verkenning was dat de noodzaak tot het doorvoeren van verbeteringen beleidsmatig is onderkend en opgepakt. Gezien de aard van de verkenning en doordat uit de verkenning bleek dat de problematiek reeds bekend was en werd opgepakt, is geen aanleiding gezien om mij te informeren over de verkenning en daardoor ook niet om de verkenning met uw Kamer te delen.
In het eerste overleg dat heeft plaatsgevonden met de betreffende burger is direct aangegeven dat het departement niet kan treden in de behandeling of beoordeling van individuele casuïstiek. Er is dus ook niet gekeken of er inderdaad fouten zijn gemaakt in deze individuele zaak. De bevoegdheid om te adviseren in of uitspraken te doen over individuele casuïstiek is belegd bij andere instanties zoals de rechter, Nationale ombudsman, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, de Gecertificeerde Instellingen en de RvdK. Het NRC-artikel over deze casus en eerdere publicaties, bijvoorbeeld in de Groene Amsterdammer waarnaar wordt verwezen, lijken overigens te onderschrijven dat de betreffende burger van deze mogelijkheden gebruikt heeft gemaakt zich tot die instanties te wenden, maar dat de uitkomsten daarvan tot nu toe geen aanleiding gaven tot andersluidende beslissingen.
Klopt het dat het actieplan Verbetering Feitenonderzoek eind 2021 afloopt en dat dit plan al liep voordat Woittiez zijn bevindingen had gepresenteerd? Wat hebben de bevindingen van Woittiez precies bijgedragen aan het actieplan? Kunt u uiteenzetten wat dit actieplan precies teweeg heeft gebracht in de jeugdbeschermingsketen; met andere woorden: wat zijn de resultaten van dit actieplan tot op heden?
Ja, het klopt dat het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek al in voorbereiding was voordat de verkenning was afgerond. De conclusie van de verkenning was ook dat de noodzaak tot het doorvoeren van verbeteringen beleidsmatig is onderkend en opgepakt. Daardoor is geen aanleiding gezien aanvullende acties te nemen. Het actieplan loopt van 2018 t/m 2021. In 2020 heeft een tussenevaluatie van het plan plaatsgevonden. Uit deze evaluatie bleek dat verreweg de meeste acties zijn opgepakt of in voorbereiding zijn. Het was ten tijde van de tussenevaluatie nog te vroeg om uitspraken te doen over concrete effecten, omdat de implementatie en borging van de meeste acties gepland stonden/staan in 2020 en 2021. Volgend jaar staat de eindevaluatie gepland. Dan zal worden onderzocht in hoeverre de opgaven uit het actieplan zijn gerealiseerd, wat de concrete effecten daarvan zijn en of mogelijk aanvullende acties wenselijk zijn.
Klopt het dat de ambtelijke top van het Ministerie van VWS al zeker sinds april 2017 op de hoogte was van deze casus en dat VWS zelf ook onderzoeksvragen had opgesteld, maar deze nooit heeft laten beantwoorden? Wat waren deze onderzoeksvragen en waarom zijn ze nooit beantwoord?2
VWS was op de hoogte van de casus. Naar aanleiding van de klachtenprocedure tegen de toenmalige Inspecteur jeugdzorg heeft begin 2017 een hoorzitting plaatsgevonden. Tijdens deze hoorzitting is afgesproken om een informeel gesprek te voeren met ambtenaren van het ministerie. Dat gesprek heeft plaatsgevonden op 11 april 2017. Dit gesprek betrof een informeel gesprek waarin verschillende vraagstukken aan de orde zijn geweest. Er zijn volgens de ons beschikbare informatie geen afspraken gemaakt over een nader onderzoek.
Heeft de Inspectie J&V in de zaak van Vincent, waarin rechterlijke uitspraken genegeerd werden, een rol gehad? Zo ja, wat was haar oordeel over de werkwijze van de betrokken instanties in deze zaak?
De Inspectie Justitie en Veiligheid ontvangt regelmatig signalen van verontruste burgers die negatieve ervaringen hebben met uitvoeringsorganisaties die onder het ministerie van JenV vallen. Bij meldingen maakt de Inspectie een inschatting van de problematiek (in hoeverre er sprake is van een structureel probleem) en wordt bekeken of er voor de melder andere manieren zijn om het probleem onder de aandacht te brengen, bijvoorbeeld via een klachtenprocedure. Daarbij wordt soms, afhankelijk van de aard van het onderwerp, informatie ingewonnen bij de organisatie waarover wordt geklaagd. Mede omwille van de privacy - met name van het betreffende kind en diens omgeving - kan ik helaas niet verder ingaan op eventuele betrokkenheid van de Inspectie Justitie en Veiligheid in deze specifieke casus.
Hoe kan volgens u worden gewaarborgd dat dossiers een zo objectief en objectiveerbaar mogelijk beeld geven van de betrokken jeugdige en het systeem om die jeugdige heen?
Het uitvoeren van goed feitenonderzoek is een opgave voor alle instellingen in de jeugdbeschermingsketen. Al deze organisaties werken met kaders/richtlijnen om ervoor te zorgen dat de in het kader van de dossiervorming verkregen informatie een zo objectief mogelijk beeld geeft. Indien ouders en/of kinderen zich niet in het feitenonderzoek kunnen vinden, kunnen zij hierover een klacht indienen.
Wat kan een burger doen als instellingen rechterlijke uitspraken naast zich neerleggen? Zijn op dit moment voldoende waarborgen in het systeem waarop een burger kan terugvallen als een instantie niet meewerkt aan een rechterlijke beslissing? Zo ja, werken die in de praktijk ook als zodanig? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
De organisaties in de jeugdbeschermingsketen moeten een rechterlijke uitspraak uitvoeren. Ze kunnen hier niet naar eigen inzicht van afwijken. Wel moet er ruimte zijn om, als gewijzigde feiten of omstandigheden daar vanuit het belang van het kind toe nopen, het belang van het kind voorop te stellen. Dit mag er uiteraard niet toe leiden dat sprake is van eigen richting. Daarbij moet de toegang tot de rechter voor de betrokken ouders altijd gewaarborgd zijn.
Hoe dient volgens u te worden omgegaan met onterechte meldingen van kindermishandeling, met name met betrekking tot vernietiging van de gegevens die met deze onterechte meldingen samenhangen? Gebeurt dat op dit moment ook?
Slachtoffers van kindermishandeling of huiselijk geweld geven regelmatig aan: was er maar iemand geweest die had gezien hoe het écht met mij ging. Daarom is het belangrijk dat iedereen die rondloopt met zorgen over kindermishandeling of huiselijk geweld, in het belang van de veiligheid, contact kan opnemen met het meldpunt Veilig Thuis. Zorgen kunnen achteraf onterecht blijken te zijn, maar dat maakt de melding op voorhand niet onterecht. Als een betrokkene een melding – of de uitkomst van het onderzoek – onterecht vindt kan deze hierover in gesprek gaan met Veilig Thuis. Veilig Thuis heeft een onafhankelijke klachtenprocedure. Als informatie achteraf onjuist blijkt, kan de betrokkene verzoeken om aanpassing of vernietiging van het dossier. Ook is er het Advies en Klachtbureau Jeugdzorg, waar mensen terecht kunnen.
Een verzoek om vernietiging moet Veilig Thuis in ieder geval honoreren als door de uitkomst van het onderzoek van Veilig Thuis de inhoud van de melding wordt weerlegd. Dit staat beschreven in het handelingsprotocol van Veilig Thuis. In het contact dat Veilig Thuis met de betrokkenen heeft over de uitkomsten van het onderzoek, wijst Veilig Thuis op het recht om te verzoeken om vernietiging van de gegevens indien het onderzoek de inhoud van de melding in het geheel niet heeft bevestigd. In de praktijk komt dit ook voor.
Bent u bereid uitgebreid onderzoek te laten doen naar mogelijke weeffouten in het stelsel van jeugdbescherming, om zo zaken als die van Vincent in de toekomst te kunnen voorkomen?
De knelpunten in de jeugdbeschermingsketen zijn reeds onderwerp van onderzoek en analyse. Ten aanzien van het feitenonderzoek geldt dat door de betrokken instellingen wordt onderkend dat het doen van feitenonderzoek in de praktijk beter kan. Daarom investeren zij voortdurend in het doen van zorgvuldig en navolgbaar onderzoek en in een goede samenwerking met kinderen en ouders. Daarmee moeten beslissingen op basis van onjuiste informatie en onvrede bij ouders over de inhoud van de rapportages, zoveel mogelijk worden voorkomen. Hiervoor is ook het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen opgesteld. Zoals aangegeven, staat volgend jaar de eindevaluatie gepland. Dan zal worden onderzocht in hoeverre de opgaven uit het Actieplan zijn gerealiseerd, wat de concrete effecten daarvan zijn en of mogelijk aanvullende acties wenselijk zijn.
Vaccinatiedrang, het vaccineren van jongeren en het ‘trolleyprobleem’ |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «De kinderartsen zijn om: vaccineer de tieners»?1
Ja.
Bent u het eens met het volgende citaat van Outbreak Management Team (OMT)-lid Illy in dit artikel «We willen niet dat de tieners tussen de twaalf en achttien jaar straks tweederangsburgers worden. Ga maar na: als je onder de twaalf bent, ben je in principe gevrijwaard van testen voor evenementen of het buitenland. Als je 18 jaar of ouder bent, kun je je laten vaccineren. Terwijl de groep tussen twaalf en achttien zich nu voor elk evenement of voor elke reis naar het buitenland moet laten testen. Dat zijn grote belemmeringen»?
Het beschikbaar stellen van COVID-19-vaccins aan jongeren is om verschillende redenen belangrijk, maar in de eerste plaats in het belang van jongeren zelf. Ook jongeren van 12–18 jaar kunnen namelijk (ernstig) ziek worden van het coronavirus. Als hen niet de kans wordt gegeven zich te laten vaccineren, dan zijn ook in deze leeftijdsgroep het komende najaar gevallen van langdurige ziekte (Long COVID), ziekenhuisopnames en meer gevallen van de levensbedreigende ontstekingsreactie (MIS-C) die het coronavirus kan veroorzaken te verwachten. Daarnaast is het een belangrijke factor in het afwenden van een nieuwe coronapiek in het najaar.
De Gezondheidsraad heeft zich de afgelopen weken gebogen over de vraag of COVID-19-vaccinatie beschikbaar moet worden gesteld aan jongeren en is op 29 juni jl. met een positief advies gekomen over het vaccineren van jongeren vanaf 12 jaar. Ik heb dit advies op 30 juni overgenomen. In het Gezondheidsraadadvies wordt de aanvaardbaarheid van het beschikbaar stellen van vaccins voor jongeren mede beschouwd vanuit een kinderrechtenperspectief. Hierbij merkt de raad op dat volgens het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van Kind (IVRK) de belangen van kinderen en adolescenten leidend zijn in beslissingen die hen aangaan. Zo hebben jongeren het recht op gezondheid en het recht om naar school te kunnen gaan. Ik deel de mening van de raad dat jongeren het recht hebben om te participeren in beslissingen over hun gezondheid en daarbij serieus genomen dienen te worden. Vanuit dat oogpunt vind ik het ook belangrijk om jongeren de mogelijkheid te bieden om zich te laten vaccineren tegen het coronavirus en hen daarmee de sleutel naar meer vrijheid te geven.
Klopt de bewering van mevrouw Illy in het bovenstaande citaat dat niet-gevaccineerde tieners «tweederangsburgers» (dreigen te) worden? Indien dit citaat van dit OMT-lid niet klopt, waarom is het dan onjuist? Indien de bewerking wel klopt, betekent dit dan niet logischerwijs en automatisch dat er sprak is van vaccinatiedrang omdat, in tegenstelling tot gevaccineerden, niet-gevaccineerden tieners volgens mevrouw Illy immers «grote belemmeringen» zullen ondervinden?
De heer Illy, gewaardeerd kinderarts en lid van het OMT, heeft het afgelopen jaar een bijzondere bijdrage geleverd aan de bestrijding van de pandemie, met daarbij specifiek oog voor het welzijn van kinderen en jongeren.
In reactie op bovenstaande quotatie wil ik graag benadrukken dat vaccinatie tegen COVID-19 voor iedereen vrijwillig is, dus ook voor jongeren. Jongeren zijn en blijven vrij om al dan niet te kiezen voor vaccinatie. Ik wil voorkomen dat de beslissingsruimte van jongeren wordt ingeperkt of zodanig wordt beïnvloed dat zij feitelijk minder keuzevrijheid hebben (vaccinatiedrang). Het kabinet kiest om deze reden voor beleidsinterventies die de keuze voor vaccinatie kunnen beïnvloeden (zoals het aanbieden van begrijpelijke en toegankelijke informatie voor de jongere doelgroep), maar de keuzevrijheid niet beperken. Ook blijft het bij evenementen of activiteiten in Nederland altijd mogelijk om een negatieve test of een herstelbewijs te overleggen in plaats van een vaccinatiebewijs.
Bent u op de hoogte van het artikel «Gebruik tieners niet als immunologisch schild»?2
Ja.
Klopt de bewering in dit artikel, dat er volgens het Amerikaanse Centers for Disease Control and Prevention (CDC) een «waarschijnlijk verband» is tussen de mRNA-vaccins en myocarditis/pericarditis bij tieners en jongvolwassenen, en dat deze bijwerkingen ook optreden in de groep van twaalf tot zeventien jaar? Zo nee, waarom niet?
Het geneesmiddelenbewakingscomité PRAC van het EMA heeft op 9 juli jl. een evaluatie uitgebracht over myocarditis en pericarditis na vaccinatie met de mRNA-vaccins van BioNTech/Pfizer en Moderna. Het comité adviseert om myocarditis en pericarditis toe te voegen als nieuwe bijwerkingen aan de bijsluiter van deze vaccins. In het Gezondheidsraadadvies van 29 juni jl. wordt ook aandacht besteed aan de meldingen. De Gezondheidsraad gaf hierbij aan dat het beloop in de meeste gevallen mild was en dat de patiënten binnen enkele dagen waren hersteld. De Gezondheidsraad schrijft ook dat myocarditis en pericarditis verschillende oorzaken kunnen hebben en dat de klachten in algemene zin bij 1 tot 10 op de 100.000 mensen per jaar worden gerapporteerd. Dat het optreedt ná vaccinatie betekent niet dat het vaccin altijd de oorzaak is. Dergelijke hartproblemen worden bijvoorbeeld ook regelmatig gezien na infectie met het coronavirus. Voor de Gezondheidsraad is een belangrijke factor dat myocarditis en pericarditis bekende ziektebeelden zijn, die goed behandeld kunnen worden en in de meeste gevallen geen restverschijnselen geven. Ook het Amerikaanse Centers for Disease Control and Prevention heeft aangegeven dat de voordelen van vaccinatie opwegen tegen de nadelen en adviseert de vaccinatie met het BioNTech/Pfizer-vaccin ook bij jongeren voort te zetten.
Wat vindt u van de waarschuwing van de uitvinder van de mRNA-vaccintechniek, Robert Malone (genoemd in het bovenstaande artikel), waarin hij waarschuwt voor auto-immuunziekten die zich mogelijk pas na maanden of jaren kunnen manifesteren? Is dit inderdaad een mogelijkheid? Of kunt u dit risico uitsluiten? Indien u dit risico kan uitsluiten, kunt u dan aangeven waarop deze absolute zekerheid van is gebaseerd en waarom u de risico’s van de mRNA-vaccins blijkbaar beter kan inschatten dan de uitvinder van de mRNA-techniek zelf?
Dankzij de klinische studies en continue monitoring in de praktijk kunnen we zien of én welke mogelijke bijwerkingen er kunnen optreden na vaccinatie. Sinds het op de markt komen van de vaccins worden ook aanvullende studies uitgevoerd naar de werking, bescherming en veiligheid op de langere termijn. De kans op ernstige bijwerkingen nadat een vaccin is goedgekeurd is klein, maar kan niet volledig worden uitgesloten. Als vaccins bijwerkingen hebben, is dat meestal op de korte termijn (zie ook mijn antwoord op vraag 7). Er zijn op dit moment geen aanwijzingen voor de ontwikkeling van auto-immuunziekten na vaccinatie met mRNA-vaccins. Auto-immuunziektes komen even goed voor bij mensen die niet gevaccineerd zijn en kunnen bijvoorbeeld worden getriggerd door een infectie.
De mRNA-techniek is relatief nieuw voor vaccins, maar wordt al langere tijd gebruikt in bepaalde kankermedicijnen. De mRNA-vaccins zijn ontworpen om een immuunrespons op te wekken tegen het spike-eiwit van SARS-CoV-2. Het mRNA uit de vaccins kan hierbij niet binnendringen in de celkern en heeft dus geen invloed op je genetisch materiaal (DNA). Bovendien wordt mRNA binnen enkele uren afgebroken in de cellen.
Indien er wel degelijk (mogelijk nog onbekende lange termijn) risico’s voor jongeren zijn bij vaccineren, hoe wegen deze risico’s volgens u dan op tegen de gezondheidswinst van vaccineren bij tieners tussen de twaalf en achttien jaar? Indien dit niet bekend is, wilt u dit dan grondig laten onderzoeken?
In het Gezondheidsraadadvies van 29 juni jl. wordt aangegeven dat vaccinatie van adolescenten in de leeftijd 12 tot en met 17 jaar gezondheidswinst oplevert voor de groep zelf. De gezondheidswinst bestaat uit het voorkomen van ernstige ziekte en ziekenhuisopname als gevolg van COVID-19 en complicaties als MIS-C bij een kleine groep jongeren; en het voorkomen van langdurige ziekte bij een mogelijk grotere groep jongeren (Long COVID). In de afgelopen periode zijn ongeveer 100 jongeren tussen 13–17 jaar opgenomen geweest in het ziekenhuis door COVID-19; en bij ruim 80 kinderen en jongeren is de diagnose MIS-C gesteld. Daarbij komt ook nog de groep jongeren die langdurige klachten overhoudt aan een coronabesmetting (Long COVID). Daarnaast wordt gewicht toegekend aan indirecte gezondheidseffecten, met name het voorkomen van negatieve effecten op de (mentale) gezondheid en algemeen welbevinden van jongeren. De gezondheidsraad geeft aan dat vaccinatie van jongeren kan leiden tot minder viruscirculatie binnen deze groep. Dat kan er mogelijk voor zorgen dat er minder beperkende maatregelen (zoals quarantaine en sluiting van scholen) nodig zijn wanneer sprake is van een nieuwe opleving van het virus in het najaar en de winter.
Dankzij de klinische studies en continue monitoring van de vaccinaties in de praktijk wordt opgevolgd of én welke mogelijke bijwerkingen er kunnen optreden bij jongeren (zie ook het antwoord op vraag 5). Onderzoekers verwachten dat bijwerkingen op de lange termijn heel zeldzaam zullen zijn. Dat komt omdat vaccins zorgvuldig worden beoordeeld op werkzaamheid, veiligheid én kwaliteit, voordat ze gebruikt mogen worden. Het EMA en CBG stellen hierbij hoge eisen aan de vaccins en hanteren strenge criteria bij de beoordeling. Als er bijwerkingen zijn, worden deze vooral kort na vaccinatie verwacht. Dan is het vaccin namelijk bezig een reactie van het afweersysteem op te wekken. De meeste bijwerkingen worden binnen zes weken na vaccinatie zichtbaar. De kans op ernstige bijwerkingen nadat het vaccin is goedgekeurd, is dus klein. Toch kunnen we het nooit helemaal uitsluiten. Daarom worden de vaccins gemonitord, ook nadat ze zijn goedgekeurd. Bijwerkingencentrum Lareb speelt hierbij een belangrijke rol en verzamelt meldingen van mogelijke bijwerkingen. Deze worden beoordeeld door de Nederlandse medicijnautoriteit (CBG). Daarnaast wordt in een grote kennisbank (ACCESS) de werkzaamheid en veiligheid in Europa bijgehouden. Zo kan bij een onvoorziene bijwerking snel worden opgetreden.
Bent u bekend met het trolleyprobleem?3
Ja.
Welk moreel kader – de deontologie of het utilitarisme – is volgens u politiek (het meest) wenselijk bij het oplossen van dit probleem? Welk moreel kader neemt u daarvoor dus als uitgangspunt?
Mensen – en dus ook jongeren – hebben keuzevrijheid. Tegelijkertijd hebben we een verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor onze medemens. Vrijheid in verantwoordelijkheid, zoals past in een democratie.
Ik denk noch binnen een deontologisch, noch binnen een utilistisch kader. Het gaat met name om het vinden van een balans tussen de individuele keuzevrijheid van een burger (jongere in dit geval) om wel of niet te kiezen voor vaccinatie; en de verantwoordelijkheid van diezelfde burger richting de medemens.
Kan het in uw ogen zo zijn dat we tieners en kinderen aan (onnodige en onbekende) gezondheidsrisico’s blootstellen «ten behoeve van een ander»?
Het vaccineren van jongeren kan een belangrijke bijdrage leveren aan het beschermen van de samenleving als geheel. De mentale en fysieke gezondheid voor jongeren staat echter te allen tijde voorop. Uit het advies van de Gezondheidsraad komt duidelijk naar voren dat het aanbieden van de COVID-19-vaccinatie aan jongeren leidt tot gezondheidswinst. Dat is allereerst in het belang van de jongeren zelf. Zoals de raad in het advies aangeeft, kunnen jongeren (langdurig) klachten ondervinden als gevolg van COVID-19. Daarnaast heeft de pandemie het afgelopen jaar veel gevraagd van jongeren. Zo hebben scholen de deuren moeten sluiten om verspreiding van het virus tegen te gaan. Dit heeft veel impact gehad op het dagelijks leven en welbevinden van veel jongeren. Ik vind het daarom belangrijk dat ook jongeren de gelegenheid wordt geboden zich te laten vaccineren.
Het bericht ‘Kritisch rapport over fouten in de jeugdzorg stilgehouden’ |
|
René Peters (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u het bestaan bevestigen van het rapport «Incident of patroon?», dat in 2018 door een toenmalige (top)ambtenaar van het Ministerie van Justitie en Veiligheid is opgesteld?1
Er is een verkenning gedaan die heeft geresulteerd in een stuk «Incident of Patroon?» genaamd. Er is geen sprake van een uitgebreid rapport.
Kunt u tevens bevestigen dat dit (ambtelijk) rapport betrekking heeft op «structurele en ernstige juridische fouten in de jeugdzorg» en op basis van het rapport vastgesteld kan worden «dat er meer dan incidenteel fouten worden gemaakt bij het opstellen van jeugdzorgdossiers en dat die fouten niet hersteld worden»?
Opdracht voor de verkenning was een verkenning te doen naar de wijze waarop in de jeugdbeschermingsketen de rechtsbescherming van de betrokkenen in geval van melding dan wel signalering van een vermoeden van kindermishandeling is geregeld en wordt nageleefd. De verkenning richtte zich niet op de individuele casus, maar op een algemene stelselvraag met de betreffende individuele casus als vertrekpunt. Ik ben van mening dat de methode, zoals die in deze verkenning is gekozen, niet de juiste manier is om tot beantwoording van een bredere stelselvraag te komen. Er is slechts met een beperkt aantal personen gesproken, namelijk de indiener van de klacht, zijn advocaat, de voorzitter van een belangenvereniging en een aantal beleidsmedewerkers van JenV. Daarnaast is voor de inschatting om hoeveel gevallen het per jaar gaat, gekeken naar het aantal vergelijkbare zaken van de betreffende advocaat en de aanname dat hij in Nederland circa 10 collegae heeft met een vergelijkbare praktijk. Er is bijvoorbeeld niet gekeken naar de aard van deze zaken en of deze personen in het gelijk zijn gesteld. Dit geldt ook voor de casus die als vertrekpunt voor de verkenning is genomen. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of betrokkenen in deze zaken een terecht punt hadden. De aantallen betreffende «tientallen tot honderden keren per jaar de fout in», zijn dus niet feitelijk onderbouwd.
In de verkenning staat dat in de betreffende individuele casus, die als vertrekpunt voor de verkenning is genomen, twee aandachtspunten/kernvraagstukken aan de orde komen, en wel:
Geconcludeerd wordt dat deze twee vraagstukken een meer dan incidenteel karakter hebben en niet uniek zijn. Ik interpreteer de conclusie van de verkenning dan ook zo dat het gaat om gevallen, waarbij zowel het vraagstuk van de «Waarheidsvinding bij de allereerste processtappen» als het vraagstuk van de «Integriteit van het meldingensysteem» aan de orde zou zijn. De conclusie dat er meer dan incidenteel fouten worden gemaakt bij het opstellen van jeugdzorgdossiers en dat die fouten niet hersteld worden of dat er leugens in jeugdzorgdossiers terecht komen en vervolgens een eigen leven gaan leiden kan op basis van de verkenning niet worden getrokken. In mijn brief aan uw Kamer ga ik daar ook op in.
Heeft de (top)ambtenaar op grond van zijn onderzoek vastgesteld dat wat de vader is overkomen, en wiens situatie in het krantenartikel wordt beschreven, «een meer dan incidenteel karakter heeft en daarom niet uniek is» en dat «tenminste vele tientallen en wellicht enkele honderden keren per jaar er fouten en leugens in jeugdzorgdossiers terecht komen en vervolgens een eigen leven gaan leiden»?
Zie antwoord vraag 2.
Kan ook worden bevestigd dat «hierdoor jaarlijks bij vele tientallen en wellicht enkele honderden gezinnen op basis van foutieve informatie vergaande interventies worden gedaan, zoals uithuisplaatsingen en ondertoezichtstellingen»?
Nee, zoals hierboven toegelicht kan die conclusie niet worden getrokken.
Vormde een e-mailbericht aan de Minister van Justitie en Veiligheid en (de uitkomsten van) een daarop volgend gesprek van de afzender daarvan met de plaatsvervangend secretaris-generaal en de juridisch adviseur van de directie wetgeving en juridische zaken van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (mede) de aanleiding voor de totstandkoming van het rapport?
Ja, dat klopt.
Wanneer hebben de Minister(s) van Justitie en Veiligheid en/of die voor Rechtsbescherming het (ambtelijk) rapport «Incident of patroon?» via de ambtelijke lijn ontvangen, welk advies of adviezen is c.q. zijn hen daarbij ter beslissing voorgelegd en wat heeft u besloten?
De Minister van Justitie en Veiligheid en ik hebben de verkenning destijds niet via de ambtelijke lijn ontvangen.
Indien aan geen van de beide bewindslieden van het Ministerie van Justitie en Veiligheid het (ambtelijk) rapport met een ambtelijk advies voorgelegd is, waarom is dat niet gebeurd en wie heeft daartoe op grond van welke overwegingen besloten? Wat is uw oordeel daarover?
Conclusie van de verkenning was dat de noodzaak tot het doorvoeren van verbeteringen beleidsmatig is onderkend en opgepakt. Gezien de aard van de verkenning en doordat uit de verkenning bleek dat de problematiek reeds bekend was en werd opgepakt, is geen aanleiding gezien mij en de Minister van Justitie en Veiligheid te informeren over de verkenning en de uitkomsten daarvan. Ondanks dat er geen nieuwe inzichten uit de verkenning naar voren zijn gekomen, had het, gezien de hoogambtelijke betrokkenheid, in dit geval in de rede gelegen de bewindspersonen te informeren.
Is het (ambtelijk) rapport, na totstandkoming in 2018, tevens gedeeld met ambtenaren of bewindspersonen van het Ministerie van VWS? Zo ja, wanneer is dat gebeurd?
Nee, het rapport is in 2018 voor zover bekend niet gedeeld met ambtenaren of bewindspersonen van VWS. Gezien de aard van de verkenning en doordat uit de verkenning bleek dat de verbeteringen die werden beoogd reeds onderkend en opgepakt werden, is deze specifieke verkenning niet apart met VWS gedeeld.
De verkenning is ook niet betrokken bij het opstellen van de brief van 1 april 2021 waarin op verzoek van de Tweede Kamer is gereageerd op een petitie die betrekking had op situaties waarin pleegouders en gezinshuisouders te maken kregen met plotselinge overplaatsingen op basis van (volgens de opstellers van de petitie) foutieve aannames. Er kunnen zich incidenten voordoen waarbij fouten zijn gemaakt of waarbij de overwegingen onduidelijk zijn, of betwist worden. Dit betekent echter niet dat kinderen stelselmatig uit huis worden geplaatst op basis van foutieve aannames, dat geen wederhoor zou plaatsvinden of dat ouders, gezinshuisouders en pleegouders geen inspraak hebben. In de genoemde brief is ingegaan op de checks and balances die er zijn bij de vraag of uithuisplaatsing of een ondertoezichtstelling aan de orde is. Daarnaast is ingegaan op de manieren waarop ouders, pleegouders en gezinshuisouders bezwaar kunnen maken. De inhoud van de brief is destijds voorgelegd aan Jeugdzorg Nederland, de RvdK, Veilig Thuis, het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ), de VNG, het Nederlands Jeugdinstituut en de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen. Het commentaar van deze partijen gaf geen aanleiding om de inhoud van de brief aan te passen.
Indien het rapport niet met het Ministerie van VWS gedeeld is, welke overwegingen lagen daaraan ten grondslag en wie heeft besloten het rapport niet met dat ministerie te delen?
Zie antwoord vraag 8.
Indien het (ambtelijk) rapport wel met het Ministerie van VWS is gedeeld, kan de Staatssecretaris van VWS dan verklaren waarom hij in het voorjaar van 2021 de Kamer nog meldde «dat hij geen aanwijzingen heeft dat er kinderen stelselmatig uit huis worden geplaatst op basis van foutieve aannames, dat geen wederhoor zou plaatsvinden en dat ouders, gezinshuishoudens en pleegouders geen inspraak hebben. Professionals maken zorgvuldige afwegingen en er zijn voldoende waarborgen»?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom is het (ambtelijk) rapport niet desgevraagd aan de vader vanuit de in het krantenartikel beschreven casus beschikbaar gesteld en moest hij dit verkrijgen via een journalist van onderzoeksplatform Pointer van KRO-NCRV, nadat dit platform een beroep deed op de Wet openbaarheid van bestuur, terwijl zijn (individuele) casus c.q. die van zijn dochter (mede) aanleiding vormde voor het opstellen daarvan? Op grond van welke overwegingen is door wie besloten het rapport niet aan hem te verstrekken? Wat is uw oordeel hierover in het licht van een transparante overheid?
De conclusies van de verkenning zijn ter afronding van het proces mondeling teruggekoppeld aan de betreffende burger in het bijzijn van de behandelend ambtenaren. Er is geen woordelijk verslag gemaakt van die bespreking. Daardoor kan ik niet bevestigen of de vader om de rapportage van de verkenning heeft gevraagd en zo ja wat de overwegingen zouden zijn geweest deze niet te verstrekken.
Is door het Ministerie van Justitie en Veiligheid, na opstelling en kennisname van de inhoud van het (ambtelijk) rapport, vastgesteld dat «Deze studie niet zozeer over uw individuele geval gaat, maar vooral over de werking van het systeem als zodanig», zoals al door de juridisch adviseur van de directie wetgeving en juridische zaken in een bericht van 1 maart 2018 werd verondersteld? Zo nee, wat is dan nu het oordeel «over de werking van het systeem als zodanig»?
Het klopt dat de verkenning zich niet op de individuele casus richtte, maar op een algemene stelselvraag. Zoals aangegeven, ben ik echter van mening dat de methode, zoals die in deze verkenning is gekozen, niet de juiste manier is om tot beantwoording van een bredere stelselvraag te komen.
De verkenning richtte zich met name op het feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen. Dat het doen van feitenonderzoek in de praktijk beter kan, wordt door de betrokken instellingen onderkend. Daarom investeren zij voortdurend in het doen van zorgvuldig en navolgbaar onderzoek en in een goede samenwerking met kinderen en ouders. Daarmee moeten beslissingen op basis van onjuiste informatie en onvrede bij ouders over de inhoud van de rapportages, zoveel mogelijk worden voorkomen. Om het doen van goed feitenonderzoek te ondersteunen is in 2018 door de betreffende organisaties het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen opgesteld. Dit Actieplan loopt van 2018 t/m 2021. Volgend jaar staat de eindevaluatie gepland. Dan zal worden onderzocht in hoeverre de opgaven uit het Actieplan zijn gerealiseerd, wat de concrete effecten daarvan zijn en of mogelijk aanvullende acties wenselijk zijn.
Deelt u de opvatting van de opsteller van het ambtelijk rapport dat «Mijn rapport onvoldoende opgepakt is omdat de overheid voorrang heeft gegeven aan ingrijpen bij bedreigende gezinssituaties en liever niet wil horen dat zij soms te ver gaat, zonder goed onderbouwing, in het ingrijpen in gezinnen»? Zo nee, wilt u uw antwoord motiveren?
Ik deel deze opvatting van de opsteller van de verkenning niet. In de verkenning werd geconcludeerd dat de noodzaak tot het doorvoeren van verbeteringen op het vlak van «Waarheidsvinding bij de allereerste processtappen» en op het vlak van «Integriteit van het meldingensysteem» beleidsmatig is onderkend en opgepakt. Er werd en wordt dus al uitvoering aan verbetermaatregelen gegeven. Daarbij kan uit de verkenning niet worden geconcludeerd dat de overheid te ver zou gaan in het ingrijpen in gezinnen.
Indien het rapport niet voldoende is opgepakt, bent u dan bereid dat alsnog te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Wat is uw oordeel over de stelling van de opsteller van het (ambtelijk) rapport dat dit «mede komt door de manier waarop jeugdzorg is georganiseerd»? Waarop heeft in uw opvatting dan de opsteller van het rapport precies het oog en wordt dit door u herkend? Zo nee, wilt u uw antwoord motiveren?
Ik verwijs voor dit antwoord naar het antwoord op vraag 12.
Onderschrijft u de verklaring dat «de signalen uit het rapport wel degelijk serieus en ter harte zijn genomen»? Welke signalen betreft dat precies en kunt u beargumenteerd en per signaal met concrete voorbeeldenaantonen dat deze daadwerkelijk serieus en ter harte zijn genomen? Tot welke waarneem- en tastbare veranderingen in het beleid en de uitvoering daarvan heeft dat geleid?
Ik verwijs hier naar mijn antwoord op vraag 2 en 3. Vergelijkbare signalen over de vraagstukken van «Waarheidsvinding bij de allereerste processtappen» en «Integriteit van het meldingensysteem» waren reeds bij ons bekend. Daarom is in 2018 het actieplan feitenonderzoek opgesteld, dat in uitvoering is genomen door de RvdK, Jeugdzorg Nederland, namens de Gecertificeerde Instellingen en het landelijknetwerk Veilig Thuis. In regionaal verband wordt gewerkt aan het verbeteren van het feitenonderzoek in de werkprocessen van deze organisaties en het handelen van professionals.
De uitvoering verloopt langs vier verbeterlijnen: respectvolle bejegening van ouders en kinderen, informeren en ondersteunen van kinderen en ouders, kwaliteit van onderzoek en rapportages en aandacht voor de rechtspositie van kinderen en ouders. In dat kader zijn diverse acties ondernomen en onderzoeken uitgevoerd. Daarin wordt samengewerkt met partijen, zoals het Nederlands Jeugdinstituut, het AKJ en met het Landelijk Overleg Cliëntenraden. Uw Kamer wordt via voortgangsrapportages Zorg voor de Jeugd periodiek geïnformeerd over de voortgang van het actieplan en de bereikte resultaten. In 2022 wordt het actieplan geëvalueerd en wordt bezien welke concrete resultaten zijn behaald en of mogelijk aanvullende acties wenselijk zijn.
Kan worden verzekerd dat door de uitvoering van het actieplan Verbetering Feitenonderzoek situaties, zoals die waarin de vader in het krantenartikel verzeild is geraakt, niet meer zullen voorkomen? Indien u die verzekering niet kunt geven, waarom kunt u dat niet doen en wat betekent dat dan voor het genoemde actieplan?
In de praktijk komt het voor dat ouders en kinderen menen dat door organisaties, bijvoorbeeld de Gecertificeerde Instelling of de RvdK, geen goed feitenonderzoek is gedaan. Dit was ook het geval in de casus uit het krantenartikel. Indien ouders en/of kinderen van mening zijn dat door een betreffende organisatie geen goed feitenonderzoek is gedaan, kunnen zij daarover een klacht indienen. Het advies is wel altijd om eerst het gesprek aan te gaan. Zo hebben de organisaties de mogelijkheid om onjuistheden in dossiers te corrigeren. Als de klacht niet in een informeel gesprek wordt opgelost of als de klager niet voor een informele weg kiest, dan wordt de klacht formeel in behandeling genomen door de instelling. Als de klager niet tevreden is over de wijze waarop de klacht vervolgens wordt afgehandeld, kan de klager zich wenden tot de Nationale ombudsman of de Kinderombudsman. Klagers kunnen zich in de klachtprocedures laten bijstaan door een vertrouwenspersoon van het Advies en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ).
Als ouders zich niet kunnen vinden in een jeugdbeschermingsmaatregel, bijvoorbeeld een ondertoezichtstelling of een uithuisplaatsing, kunnen de ouders dit aan de rechter voorleggen.
Om zoveel mogelijk te voorkomen dat ouders en/of kinderen van mening zijn dat er geen goed feitenonderzoek is gedaan, investeren de betrokken organisaties voortdurend in het doen van zorgvuldig en navolgbaar onderzoek en in een goede samenwerking met kinderen en ouders. Daarmee moeten beslissingen op basis van onjuiste informatie en onvrede bij ouders over de inhoud van de rapportages, zoveel mogelijk worden voorkomen. Het actieplan loopt tot 2021. Zoals aangegeven, staat volgend jaar de eindevaluatie gepland. Dan zal worden onderzocht in hoeverre de opgaven uit het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek zijn gerealiseerd, wat de concrete effecten daarvan zijn en of er aanleiding is tot vervolgacties.
Zijn u, nadat het actieplan Verbetering Feitenonderzoek drie jaar geleden in uitvoering is genomen, nieuwe cases bekend geworden? Hoeveel zijn dat er en zijn deze allen op een voor de betrokkenen bevredigende wijze tot een afronding gebracht met behulp en inzet van het actieplan? Zo nee, welke verklaring heeft u daarvoor?
Deze vraag is vanuit het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek niet te beantwoorden. Het doel van het actieplan is namelijk niet het inventariseren en/of oplossen van individuele cases. Dit actieplan ziet op het verbeteren van het feitenonderzoek bij de drie organisaties, te weten de RvdK, Gecertificeerde Instellingen en Veilig Thuis.
Kan worden bevestigd dat informatie, waarvan eerder, en ook door de rechter, is vastgesteld dat die niet juist is, toch in dossiers blijft staan? Welke oorzaken liggen daaraan ten grondslag en welke maatregelen zijn of worden wanneer genomen om daaraan per direct een einde te maken?
Organisaties hebben de mogelijkheid om onjuistheden in dossiers te corrigeren. In de praktijk is niet altijd eenduidig vast te stellen of er sprake is van een onjuistheid of dat het gaat om een verschil van inzicht. Dit kan ook gelden voor verschil van inzicht tussen ouders onderling en/of ouder en kind. Zolang niet vaststaat dat het gaat om onjuiste informatie, zal terughoudend met het aanpassen van het dossier worden omgegaan. Voor het corrigeren van informatie in dossiers staan klachten- en geschillenregelingen open. Op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) kan een ouder een beroep doen op zijn recht op inzage. Dat recht houdt in dat de persoon in kwestie kan vragen of er persoonsgegevens van hem worden verwerkt, en zo ja, om welke persoonsgegevens het dan gaat en waarom die gegevens worden verwerkt. Door dit inzagerecht moet de betrokkene kunnen controleren of zijn gegevens kloppen en of die gegevens op de juiste manier zijn verwerkt. Er kan bijvoorbeeld aan de betreffende organisatie worden gevraagd gegevens te wijzigen als die niet kloppen, of om de gegeven te wissen. Het moet uiteraard dan wel gaan om feitelijk onjuiste gegevens.
Indien een rechter oordeelt dat informatie moet worden verwijderd, dan is dat geldend. Een instelling kan een rechterlijke uitspraak niet naast zich neerleggen (tenzij deze instelling verzoeker is, dan kan hoger beroep worden ingesteld).
Als een kinderrechter twijfelt over de kwaliteit van het feitenonderzoek en onvoldoende in staat is te toetsen of aan de rechtsgronden van een kinderbeschermingsmaatregel is voldaan, kan hij de zaak aanhouden en eventueel verzoeken om contra-expertise om onduidelijkheden of tegenstrijdigheden in het dossier op te helderen. Ook een ouder kan vragen om contra-expertise.
Kan tevens worden bevestigd dat Jeugdzorg, in de casus van de vader in het krantenartikel, «zijn omgangsregeling veranderde zonder dat er een rechter aan te pas kwam»?
Ik kan niet ingaan op de details van individuele casuïstiek.
Kan Jeugdzorg zelfstandig een door de rechter uitgesproken omgangsregeling overrulen? Zo nee, hoe kon dit dan toch gebeuren? Zijn u meer voorbeelden hiervan bekend?
Een Gecertificeerde Instelling moet een rechterlijke uitspraak uitvoeren en kan niet naar eigen inzicht hiervan afwijken. Wel moet er ruimte zijn om, als gewijzigde feiten of omstandigheden daar vanuit het belang van het kind toe nopen, het belang van het kind voorop stellen. Dit mag er uiteraard niet toe leiden dat sprake is van eigen richting. Daarbij moet de toegang tot de rechter voor de betrokken ouders altijd gewaarborgd zijn. Mij zijn geen voorbeelden bekend van zaken waarin een Gecertificeerde Instelling een uitspraak van de rechter naast zich neerlegt.
Welke maatregelen zullen concreet worden genomen om een dergelijke «eigen richting» van Jeugdzorg per direct te voorkomen?
Zie antwoord vraag 21.
Herinnert u zich signalen uit het (recente) verleden, zoals die van hoogleraar jeugdbescherming Ido Weijers en de Kinderombudsman in 2013, die ook toen vaststelde dat «rapportages in de jeugdzorg met regelmaat fouten bevatten en dat ingrijpende beslissingen, zoals uithuisplaatsingen, soms niet goed werden onderbouwd»? Wat is destijds concreet gedaan met deze signalen en waarom hebben die een casus, zoals in het krantenartikel beschreven, niet kunnen voorkomen?
Eerdere signalen over het belang van goed uitgevoerd feitenonderzoek en het rapport van de Kinderombudsman in 2013 over waarheidsvinding zijn inderdaad bekend.2 De aanbevelingen van destijds zijn door betrokken instellingen, zoals het toenmalige Bureau Jeugdzorg en het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling, opgepakt. Met de invoering van de Jeugdwet in 2015 zijn eisen ten aanzien van het feitenonderzoek wettelijk verankerd (artikel 3.3 Jeugdwet). Dit betekent dat de RvdK en de Gecertificeerde Instellingen zich moeten richten op het verzamelen van feiten, gebeurtenissen en omstandigheden die objectiveerbaar zijn.
Ten aanzien van het feitenonderzoek is en blijft ruimte voor verbetering. De behoefte om het feitenonderzoek in de praktijk continu te verbeteren, is groot. Daarom werken de RvdK, Veilig Thuis en de Gecertificeerde Instellingen, zoals aangegeven, samen aan de uitvoering van het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek in de jeugdbeschermingsketen. Ondanks de deskundige werkwijze van instellingen, kan het helaas toch gebeuren dat fouten in het onderzoeksproces en in rapportages voorkomen. Dat varieert van fouten in de bronvermelding, het niet scheiden van meningen en feiten, onnavolgbare conclusies, het niet altijd laten accorderen van informatie tot het niet toepassen van hoor en wederhoor etc. Dit zijn bevindingen die uiterst serieus genomen worden, omdat de impact op het leven van ouders en kinderen groot is.
Zijn u meer dossiers/cases bekend, waarin kinderen, op basis van foutieve gegevens in dossiers (één van) hun ouders niet meer zien en/of uit huis en/of onder toezicht zijn geplaatst? Zo ja, om hoeveel dossiers gaat het en hoe is op deze dossiers geacteerd door VWS en/of het Ministerie van Justitie en Veiligheid?
Allereerst wil ik opmerken dat in de casus uit het krantenartikel niet is vastgesteld dat er inderdaad fouten zijn gemaakt. Hier is zoals eerder al benoemd vanuit mijn departement niet naar gekeken. De bevoegdheid om te adviseren in of uitspraken te doen over individuele casuïstiek is belegd bij andere instanties zoals de rechter, Nationale ombudsman, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, de Gecertificeerde Instellingen en de RvdK.
Wat is precies de rol van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd én de Inspectie Justitie en Veiligheid? Wat is hun beider rol toegespitst op de casus, zoals in het krantenartikel omschreven, hoe hebben zij daaraaninvulling gegeven en wat is uw oordeel daarover?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd houdt toezicht op de Jeugdwet. Daarbij wordt samengewerkt met de Inspectie Justitie en Veiligheid. Samen zijn de inspecties verantwoordelijk voor het bewaken van de kwaliteit en de veiligheid van de jeugdhulp, de jeugdbescherming en jeugdreclassering en andere aanbieders in het jeugddomein. Daarnaast zien de inspecties toe op de naleving van de wetgeving. Ik kan mede omwille van de privacy – met name van het betreffende kind en diens omgeving – helaas niet verder ingaan op de rol van de inspecties in deze casus.
Kan worden bevestigd dat het rapport slechts gebruikt is om te «dienen als input voor een gesprek op metaniveau, om intern handige lessen uit te trekken»?
Zoals eerder aangegeven, is in de verkenning geconcludeerd dat de noodzaak tot het doorvoeren van verbeteringen beleidsmatig is onderkend en opgepakt. De verkenning bevatte geen aanknopingspunten voor het nemen van nieuwe maatregelen.
Door wie is waarom besloten het rapport geen verder vervolg te geven in de gevallen die aanleiding hadden gegeven voor het opstellen daarvan c.q. die duidden op een niet correcte en bedoelde «werking van het systeem als zodanig»? Welke «handige lessen» zijn uit het rapport dan wel geleerd en waartoe hebben deze concreet geleid in het beleid en de uitvoering?
Zie antwoord vraag 26.
In hoeverre is er in de casus, die (mede) de (directe)aanleiding vormde voor de totstandkoming van het ambtelijk rapport en die in het krantenartikel is beschreven, actie ondernomen? Waartoe heeft dat geleid?
In het eerste overleg dat heeft plaatsgevonden met de betreffende burger is direct aangegeven dat het departement niet kan treden in de behandeling of beoordeling van individuele casuïstiek. Er is dus niet gekeken of er inderdaad fouten zijn gemaakt in deze individuele casus. De bevoegdheid om te adviseren in of uitspraken te doen over individuele casuïstiek is belegd bij andere instanties zoals de rechter, Nationale ombudsman, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, de Gecertificeerde Instellingen en de RvdK. Het NRC-artikel over deze casus en eerdere publicaties, bijvoorbeeld in de Groene Amsterdammer waarnaar wordt verwezen, lijken overigens te onderschrijven dat de betreffende burger van deze mogelijkheden gebruikt heeft gemaakt zich tot die instanties te wenden, maar dat de uitkomsten daarvan tot nu toe geen aanleiding gaven tot andersluidende beslissingen
Tot welke conclusies brengt u de in het krantenartikel omschreven casus, signalen vanuit andere cases en de inhoud van het (ambtelijk) rapport en welke maatregelen zult u wanneer op grond daarvan nemen?
Ik verwijs hier naar het antwoord op vraag 17. In de praktijk komt het helaas voor dat ouders en kinderen menen dat door de betreffende organisaties geen goed feitenonderzoek is gedaan. Dit was ook het geval in de casus naar aanleiding waarvan de verkenning «Incident of Patroon?» is gedaan. Indien ouders en/of kinderen van mening zijn dat door een betreffende organisatie geen goed feitenonderzoek is gedaan, kunnen zij hierover een formele klacht indienen. Zij kunnen zich daarin laten bijstaan door een vertrouwenspersoon van het AKJ. Indien betrokkenen het niet eens zijn over de afhandeling van de klacht kunnen zij zich wenden tot de Nationale ombudsman of de Kinderombudsman. Als ouders zich niet kunnen vinden in een jeugdbeschermingsmaatregel, bijvoorbeeld een ondertoezichtstelling of een uithuisplaatsing, kunnen de ouders dit aan de rechter voorleggen.
Betrokken instellingen zetten zich daarnaast onverminderd in voor het verder verbeteren en professionaliseren van het feitenonderzoek. Zoals aangegeven investeren zij voortdurend in het doen van zorgvuldig en navolgbaar onderzoek en in een goede samenwerking met kinderen en ouders. Daarmee moeten beslissingen op basis van onjuiste informatie en onvrede bij ouders over de inhoud van de rapportages, zoveel mogelijk worden voorkomen.
Het bericht 'Gezondheidslobby casht jackpot in gokbranche' |
|
Mirjam Bikker (CU), Pieter Grinwis (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gezondheidslobby casht jackpot in gokbranche»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat op de website van MIND, de belangenorganisatie voor mensen met GGZ-problematiek, promotie plaatsvindt voor de Vriendenloterij (onderdeel van de Goede Doelen Loterijen) en de Nederlandse Loterij? Wat vindt u hier van?
Hiervan heb ik kennisgenomen. Ik kan mij voorstellen dat het op zijn minst vragen oproept als een organisatie die als doel heeft om psychische gezondheid te bevorderen en mensen met psychische klachten en hun naasten te ondersteunen, het kopen van loten promoot op hun website en dit rechtstreeks verbindt met de bevordering van psychische gezondheid. Het Ministerie van VWS is hierover in gesprek met MIND gegaan. MIND heeft besloten om de link van de website af te halen en dat is inmiddels ook gebeurd.
Bent u bereid, naast het reeds aangekondigde gesprek met MIND, de Goede Doelen Loterijen en zeker de staatsdeelneming Nederlandse Loterij duidelijk te maken dat het onwenselijk is wanneer kansspelaanbieders zich op een dergelijke wijze laten promoten door instellingen gericht op de geestelijke gezondheid, waaronder verslavingszorg?
Het is de taak van de Kansspelautoriteit om erop toe te zien of vergunninghouders zich aan de regels houden met betrekking tot reclame. Ik zal de Kansspelautoriteit dan ook vragen om hier aandacht aan te besteden in hun gesprekken met de Goede Doelen Loterijen en de Nederlandse Loterij.
Ziet u risico’s bij verstrekking van gelden aan goede doelen door de Nederlandse loterijen? Zo ja, welke? Zo nee, hoe ziet u dit voor goede doelen die zich op een of andere manier richten op steun van of het behartigen van belangen van mensen die een gokverslavingen hebben of daar gevoelig voor zijn?
Wat loterijen betreft zijn vergunninghouders van goededoelenloterijen en de lotto verplicht een bepaald minimumpercentage af te dragen aan goede doelen en sport. Van afdrachten aan goede doelen kan een wervend effect uitgaan. Het kabinet acht verplichte afdrachten daarom vooral passend bij kansspelen met een laag risico op kansspelverslaving, zoals loterijen.2
Om kwetsbare groepen te beschermen zijn er strikte regels waar vergunninghouders zich aan dienen te houden, ook ten aanzien van reclame voor kansspelen met een laag verslavingspotentieel. Zo mag kansspelreclame niet aanzetten tot onmatige deelname en mogen deze vergunninghouders hun reclame niet richten op maatschappelijk kwetsbare groepen, in het bijzonder minderjarigen en personen die kenmerken van risicovol spelgedrag vertonen.
Zie verder antwoord 2, waarin ik aangeef dat we hierover in gesprek zijn gegaan met MIND.
Ziet u als regering een bijzondere verantwoordelijkheid om te voorkomen dat jongeren worden aangezet tot gokken bij de Nederlandse Loterij, gezien het hier een staatsdeelneming betreft? Zo ja, hoe ziet die verantwoordelijkheid eruit en voor welke leeftijdscategorie ziet u deze verantwoordelijkheid?
Als staatsdeelneming heeft Nederlandse Loterij een voorbeeldrol op de kansspelmarkt. Relevante wettelijke bepalingen dienen vanzelfsprekend door Nederlandse Loterij te worden nageleefd, en van Nederlandse Loterij wordt bijzondere aandacht verwacht voor de bescherming van minderjarigen en jongvolwassenen. Nederlandse Loterij hanteert bijvoorbeeld strengere speellimieten voor jongvolwassenen.
Op grond van de huidige regelgeving geldt voor alle vergunninghouders van kansspelen, dus inclusief loterijen, dat wervings- en reclameactiviteiten voor kansspelen niet op maatschappelijk kwetsbare groepen van personen mogen worden gericht. Onder kwetsbare groepen van personen wordt in ieder geval verstaan minderjarigen en personen die kenmerken van risicovol spelgedrag vertonen. Daarnaast geldt dat vergunninghouders voor wervings- en reclamedoeleinden in ieder geval geen gebruik mogen maken van individuele beroepssporters of een team bestaande uit beroepssporters3. Tevens mogen vergunninghouders geen gebruik maken van andere rolmodellen, voor zover die rolmodellen jonger dan 25 jaar zijn of substantieel bereik hebben onder minderjarigen of jongvolwassenen. De Kansspelautoriteit houdt er toezicht op dat vergunninghouders zich aan deze regels houden.
Wat is uw reactie op de zorgwekkende stelling van verslavingsbehandelaren dat de laatste jaren zeker de helft van de jongeren die zij behandelen zogeheten «Toto-cliënten» zijn, aangemoedigd door Toto-reclames? Heeft u deze signalen eerder ontvangen? Hoe monitort u het ontstaan van gokverslavingen teneinde effectief beleid te kunnen voeren?
Momenteel zijn de gegevens vanuit de verslavingszorg niet zo gespecifieerd dat er een beeld gegeven kan worden van het aantal mensen dat via Toto een kansspelverslaving ontwikkelt. Het Ministerie van VWS heeft uit de verslavingszorg niet eerder deze zorgelijke signalen opgevangen dat een aanzienlijk deel van de jongeren die worden behandeld voor kansspelverslaving zijn aangemoedigd door Totoreclames.
Tot op heden hebben we geen cijfers over het aantal mensen dat met een kansspelverslaving in behandeling is en of dit toeneemt over de jaren. Hiervoor zijn we namelijk afhankelijk van de nationale database voor verslavingszorg LADIS (Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem). LADIS is momenteel niet operationeel, omdat deze niet voldoet aan de vereisten van de AVG. De Minister voor Medische Zorg en Sport heeft een wetsvoorstel ingediend waarmee de benodigde wettelijke grondslag voor de gegevensverwerking wordt gecreëerd. Dit wetsvoorstel, een wijziging van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), is aangeboden aan uw Kamer in het najaar van 2020 en is recentelijk als hamerstuk aanvaard. Zodra het wetsvoorstel in werking treedt, kunnen de cijfers met terugwerkende kracht vanaf 2015 beschikbaar komen.
Vanaf dat moment kan de beheerder van LADIS, stichting Informatievoorziening Zorg (IVZ), de trends en omvang van de hulpvraag in de verslavingszorg weer goed in beeld brengen.
Op welke manier tonen Toto, en straks ook andere gokaanbieders, aan dat hun campagnes geen significant bereik hebben op jongeren onder de 24? Hoe handhaaft u deze wettelijke verplichting?
Vergunninghouders mogen hun wervings- en reclameactiviteiten niet richten op kwetsbare groepen van personen, waaronder minderjarigen. Daarnaast mag een vergunninghouder die kansspelen op afstand, of kansspelen in speelcasino’s of in speelautomatenhallen organiseert, zijn reclame- en wervingsactiviteiten niet richten op personen in de leeftijdscategorie tussen 18 en 24 jaar.
Voor alle vergunninghouders geldt dat zij in hun wervings- en reclameactiviteiten geen gebruik mogen maken van rolmodellen, voor zover die rolmodellen jonger dan 25 jaar zijn of substantieel bereik hebben onder minderjarigen of jongvolwassenen.4 Ter beoordeling van het substantieel bereik, onderzoekt de vergunninghouder voorafgaand aan de samenwerking met een rolmodel onder welke leeftijdsgroepen dat rolmodel bereik heeft en hoe groot dat bereik is. Hierbij betrekt de vergunninghouder in ieder geval gegevens over de leeftijd van het publiek dat het rolmodel aantrekt en de doelgroepen van de producten of diensten waarvoor het rolmodel eerder heeft gewerkt of reclame voor heeft gemaakt. De uitkomsten van het onderzoek en de gegevens waarop die uitkomsten zijn gebaseerd legt de vergunninghouder schriftelijk vast.
Naast het gebruik van een rolmodel voor wervings- en reclamedoeleinden, kunnen meerdere factoren een rol spelen bij de beoordeling van de vraag of reclame is gericht op minderjarigen of volwassenen. Het is aan de Kansspelautoriteit om te beoordelen of er sprake is van reclame die gericht is op minderjarigen of jongvolwassenen. Zij houdt toezicht op de kansspelmarkt.
Doet u permanent onderzoek naar de ontwikkelingen onder jongeren tot het krijgen van een gokverslaving en de ontwikkeling hiervan als men verslaafd is? Zo ja, wanneer rapporteert u daarover? Zo nee, bent u bereid dit tenminste eenmalig, maar bij voorkeur permanent, in beeld te brengen? Brengt u daarbij specifiek in beeld welke terugkerende elementen zichtbaar zijn in de ontwikkeling van de gokverslaving?
Door de Minister voor Rechtsbescherming is reeds toegezegd dat vanaf de inwerkingtreding van de Wet Koa het aantal spelers met een kansspelverslaving en de ontwikkeling daarin zullen worden gemonitord, en de Tweede Kamer hierover jaarlijks zal worden geïnformeerd. In het najaar 2021 worden de resultaten van een nieuwe meting kansspelen verwacht, waarin inzicht zal worden gegeven in de deelname aan kansspelen in Nederland, waarbij ook wordt ingegaan op aantallen spelers met verslavingsrisico’s. Voorts zal in het najaar in een brief aan de Tweede Kamer nader worden toegelicht hoe aan eerdergenoemde toezegging invulling zal worden gegeven. De mogelijkheden om cijfers met betrekking tot de aantallen personen die worden behandeld voor kansspelverslaving te genereren hangt echter wel af van de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel van LADIS. Zoals ik in antwoord 6 meldde, wordt op het moment dat de nationale database voor verslavingszorg LADIS weer operationeel is, met terugwerkende kracht de data vanuit de verslavingszorg bekend vanaf 2015. Deze database geeft ook inzicht in de ontwikkeling van kansspelverslaving onder jongeren. Verder houdt het Ministerie van VWS aan de hand van periodieke overleggen met Verslavingskunde Nederland (VKN) de vinger aan de pols over de ontwikkelingen binnen de verslavingszorg. Tot slot zal vanuit het Verslavingspreventiefonds onderzoek worden gefinancierd ter vergroting van wetenschappelijke inzichten over het voorkomen en beperken van kansspelverslaving. Bij het opstellen van de onderzoeksagenda zullen het Ministerie van VWS en het Ministerie van JenV extra aandacht hebben voor thema’s betreffende kwetsbare groepen.
Heeft u in beeld welke gevolgen de coronacrisis heeft voor het aantal gok- en gameverslaafden? Zo ja, welke bevindingen heeft u en moet de verslavingszorg zich voorbereiden op een toename? Zo nee, hoe gaat u dit in beeld krijgen?
Op dit moment hebben we geen harde cijfers over welke gevolgen de coronacrisis heeft voor het aantal kansspel- en gameverslaafden. Zoals eerder aangegeven, is LADIS – onze belangrijkste bron voor inzicht in de hulpvraag binnen de verslavingszorg – op dit moment niet operationeel. Met de periodieke overleggen die het Ministerie van VWS heeft met VKN houden we een vinger aan de pols over de ontwikkelingen binnen de verslavingszorg.
Is het juist dat het Ministerie van Financiën de wens heeft dat het aantal spelers bij de Nederlandse Loterij groeit? Hoe komt deze wens tot uitdrukking? Indien dit niet het geval is, welke doelstellingen gelden dan vanuit het Ministerie van Financiën voor de Nederlandse Loterij?
Het Ministerie van Financiën heeft niet de wens de bestaande vraag naar kansspelaanbod te vergroten. Het publieke belang van Nederlandse Loterij is het uitvoeren van het kansspelbeleid door het creëren van een verantwoord, betrouwbaar en legaal aanbod van kansspelen. Het doel is de kennelijke vraag naar kansspelen te kanaliseren door te voorzien in een betrouwbaar aanbod.
Per 1 oktober 2021 opent de markt van online kansspelen. Nederlandse Loterij heeft, net als de andere staatsdeelneming Holland Casino, een Koa-vergunning aangevraagd. Dit past bij de maatschappelijke opdracht die de staat aan deze deelnemingen heeft meegegeven: de kanalisatie naar legaal, veilig en verantwoord kansspelaanbod.
Hoe verhoudt deze wens tot groei van het aantal spelers zich tot de wens om enkel kanaliserend op te treden en geen nieuwe spelers te werven?
Het kansspelbeleid is erop gericht de vraag naar kansspelen te kanaliseren naar een veilig, legaal en gecontroleerd aanbod en het resterende illegale aanbod te bestrijden. Toename van het aantal spelers bij een vergunde aanbieder is daarmee niet per definitie verkeerd. Toename kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van spelers die overstappen van een illegale aanbieder naar een vergunde aanbieder. Ook zal er altijd sprake zijn van mensen die op enig moment beginnen met deelname aan kansspelen. Het is dan van belang dat zij dit doen bij een vergunde aanbieder, en niet bij een illegale aanbieder.
Is het juist dat de Nederlandse Loterij er op «wordt afgerekend» als niet genoeg geld wordt verdiend? Wat houdt dit afrekenen precies in?
Dit is onjuist. De staat rekent Nederlandse Loterij er niet op af als er niet genoeg geld wordt verdiend. Het Ministerie van Financiën toetst primair op het borgen van het publieke belang.
De staat legt het bestuur van een staatsdeelneming een rendementsverwachting op. Dit is het zogenoemde normrendement. Het draait voor de staat niet om winstmaximalisatie, maar om een rendement dat nodig is om de financiële waarde van het bedrijf te behouden en de continuïteit te kunnen waarborgen. Met het normrendement kan de onderneming voldoende buffers opbouwen om tegenvallers op te vangen, (vervangings-)investeringen te financieren en dividend uit te keren.
Nederlandse Loterij biedt kansspelen aan die op basis van de hiertoe verleende vergunningen een afdrachtsverplichting hebben. Dit houdt in dat Nederlandse Loterij de verplichting heeft om, naast de prijzengelden, een vast percentage van de inleggelden af te dragen aan de staat en NOC*NSF en ALN. Zoals eerder aangegeven toetst de staat primair op het borgen van het publieke belang (de kanalisatie naar verantwoord, betrouwbaar en legaal kansspelaanbod). Een constante groei van omzet is dus niet het primaire doel bij het beheren van staatsdeelnemingen. Vanwege de in de vergunningen bepaalde methodiek zal een hogere omzet overigens wel leiden tot een hogere afdracht.
Wat vindt u van de strekking van het nieuwsbericht dat de overheid het nodig vindt om de Nederlandse Loterij aan te moedigen zoveel mogelijk mensen aan het gokken te krijgen, wetende ook het eerder genoemde aandeel van Toto-spelers onder jonge verslaafden? Hoe gaat u dit weerleggen?
Het is niet zo dat het beleid van de overheid erop gericht is om de Nederlandse Loterij aan te moedigen zoveel mogelijk mensen aan het gokken te krijgen. Van de Nederlandse Loterij wordt juist een voorbeeldrol verwacht op de kansspelmarkt, zoals ook in antwoord 5 is toegelicht. Tegelijkertijd geldt dat Nederlandse Loterij wel reclame moet kunnen maken om spelers naar het legale aanbod te leiden. Tot op heden is de Toto ook de enige legale optie als het gaat om sportweddenschappen. Voor deze reclame-uitingen gelden onder andere de in antwoord 5 genoemde strenge regels die gericht zijn op bescherming van kwetsbare groepen. Tevens geldt dat wervings- en reclameactiviteiten van vergunninghouders niet mogen aanzetten tot onmatige deelneming aan kansspelen. Onder onmatige deelneming wordt verstaan risicovol spelgedrag dat kan leiden tot kansspelverslaving.
Hoe ziet u de risico’s vanaf 1 oktober 2021 als de taak van de Nederlandse Loterij verder strekt dan het aanbieden van loterijen en sportweddenschappen, en ook toeziet op kansspelen met een (nog) hoger verslavingsrisico zoals online casinospellen en live sportbets? Welke gevolgen heeft dit voor de begrote financiële opbrengsten van deze staatsdeelneming? Welke doelstellingen gelden er en welke risico’s hebben deze in het licht van de maatschappelijke verantwoordelijkheid die de overheid ook wil nemen om gokken tegen te gaan?
Voor de Nederlandse Loterij gelden dezelfde eisen als voor andere aanbieders om een vergunning te kunnen krijgen voor het aanbieden van kansspelen op afstand, waaronder online casinospelen en live sportweddenschappen. Zij zullen deze kansspelen dus alleen mogen aanbieden wanneer zij aan de strenge vergunningseisen voldoen die hiervoor gelden. Na een eventuele vergunningverlening, houdt de Kansspelautoriteit er toezicht op dat de vergunninghouder de eisen naleeft.
Van Nederlandse Loterij mag verwacht worden dat zij relevante wettelijke bepalingen naleeft en haar reclame-uitingen, op televisie of via andere media, niet richt op kwetsbare groepen. Daarnaast is er benadrukt dat de bescherming niet alleen moet zien op minderjarigen maar dat ook expliciet aandacht moet worden besteed aan de bescherming van jongvolwassenen. Als aandeelhouder verwacht de Staatssecretaris van Financiën daarbij van Nederlandse Loterij een voorbeeldrol.
Over begrote financiële opbrengsten van welke deelneming dan ook, delen wij geen informatie omdat dit mogelijk bedrijfs-commerciële en concurrentiegevoelige informatie betreft. Dit neemt niet weg dat het jaarverslag van Nederlandse Loterij en het jaarverslag staatsdeelnemingen inzicht verschaffen in de financiële resultaten van Nederlandse Loterij.
Kunt u aangeven waarom het programma Gezonde Generatie 2040, ondanks aandringen van verslavingszorg, wél aandacht heeft voor (problemen in relatie tot) tabak, alcohol, drugs, problematisch gamen, voldoende bewegen, gezond eten en drinken, respectvol en veilig contact en een goede balans tussen inspanning en ontspanning, maar geen aandacht heeft voor gokken?
De Gezonde Generatie 2040 is een initiatief van twintig gezondheidsfondsen, waaronder de Hartstichting, MIND en het KWF. Het fonds is een onafhankelijke organisatie waar het Ministerie van VWS geen zeggenschap over heeft. Dat neemt niet weg dat een kansspelverslaving zeer ernstige en ontwrichtende gevolgen kan hebben, voor de persoon zelf en voor zijn omgeving. Daarom zetten VWS en JenV zich door het Verslavingspreventiefonds in op verschillende preventiemaatregelen ter voorkoming van problematisch gokken en kansspelverslaving. Zo zetten we onder andere in op anonieme behandeling van kansspelverslaving, onderzoek naar het voorkomen en beperken van kansspelverslaving en een landelijk loket waar spelers en hun omgeving betrouwbare informatie, advies en doorgeleiding naar hulp kunnen vinden.
Bent u in het licht van de bevindingen dat verslavingen jong-volwassenen in grote problemen brengen en men vanuit de ggz bezorgd is over toenamee van gokverslavingen, bereid gokken tevens onderdeel te laten zijn van het bij de motie van de leden Dik-Faber en Diertens gevraagde Nationale Preventieakkoord Mentale Gezondheid?2
De mogelijkheden voor een Preventieakkoord Mentale Gezondheid ben ik aan het verkennen. Dit najaar wordt de Tweede Kamer over de uitkomsten van deze verkenning geïnformeerd. In deze verkenning wordt expliciet aandacht geschonken aan de mentale gezondheid en veerkracht bij jongeren. Gokverslaving kan daarbij uiteraard ook als thema worden betrokken.
Kunt u aangeven waarom het preventiebeleid voor (overmatig) gebruik van tabak, alcohol, suiker, ongezond eten, games en drugs bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is ondergebracht, maar het preventiebeleid voor gokken bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Heeft een gokverslaving andere kenmerken dan een alcohol- of drugsverslaving, waardoor tot deze keuze is gekomen?
Overmatig gokken kan, evenals het overmatig gebruik van alcohol of drugs, leiden tot verslaving. Iemand met een gokverslaving kan zich dan ook, net als een verslaafde aan alcohol- of drugs, voor behandeling wenden tot één van de instellingen voor verslavingszorg.
Wel zijn de gevolgen van gokverslaving enigszins verschillend van die van alcohol of drugs, vooral op het fysieke vlak. Het Ministerie van VWS is verantwoordelijk voor de regie op de verslavingspreventie en -zorg.
Wat betreft het kansspelbeleid is de keuze gemaakt om één ministerie integraal verantwoordelijk te maken voor het gehele kansspelbeleid, zodat deze in samenhang kan worden nagestreefd. Er zijn binnen dit beleid drie overkoepelende beleidsdoelen, namelijk de bescherming van de consument, het voorkomen van kansspelverslaving en het tegengaan van witwassen, fraude en overige criminaliteit (waaronder illegaal aanbod). Sinds 2005 is de Minister van Justitie integraal verantwoordelijk voor het kansspelbeleid. Vanuit de verantwoordelijkheid voor het verslavingspreventie- en zorgbeleid, wordt het Ministerie van VWS betrokken bij het vormgeven van het verslavingspreventiebeleid van kansspelen.
Wat is er voor nodig om, conform de aangenomen motie-Van der Graaf3, het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in de aankomende kabinetsperiode in staat te stellen preventiebeleid te ontwikkelen voor kansspelen?
Indien het Ministerie van VWS verantwoordelijk zou worden voor preventiebeleid, en het Ministerie van JenV verantwoordelijk blijft voor de overige aspecten van kansspelbeleid, zullen verschillende stappen gezet moeten worden. Er moeten afspraken worden gemaakt over de precieze verdeling van de verantwoordelijkheden over de verschillende dossiers binnen het kansspelbeleid. Deze dossiers hangen veelal met elkaar samen en maatregelen in de Wet op de kansspelen dienen soms meerdere beleidsdoelen tegelijk.
Voorts zullen er afspraken moeten worden gemaakt over de verantwoordelijkheid voor de Kansspelautoriteit (Ksa), waarbij een vorm van duaal opdrachtgeverschap zal moeten worden vormgegeven. Om het afstemmings- en aansturingsproces bij thema’s die verband houden met verslaving goed te kunnen vormgeven, zullen er naar verwachting meer FTE’s moeten worden aangetrokken, zowel bij de betrokken departementen als bij de Ksa.
Is het juist dat het verbod op kansspelreclames uitgezonden tussen 06:00 en 21:00 formeel niet geldt voor omroepen die onder een niet-Nederlandse licentie werken, zoals de RTL-groep?
De bepalingen over kansspelreclame in de Mediawet 2008 zijn op 1 november 2020 in werking getreden. Voor risicovolle kansspelen waarvoor op grond van de Wet op de kansspelen een vergunning is vereist, geldt dat het verboden is om hiervoor reclame uit te zenden op televisie en radio tussen 06:00 en 21:00 uur. Voor overige kansspelen waarvoor op grond van de Wet op de kansspelen een vergunning is vereist, geldt dit verbod voor reclame op televisie tussen 06:00 en 19:00 uur. Deze norm is zo veel als mogelijk van overeenkomstige toepassing op het overige media-aanbod van de publieke mediadiensten.
Het Commissariaat voor de Media houdt toezicht op de Mediawet 2008, dit toezicht is altijd achteraf in verband met het censuurverbod. Het Commissariaat monitort alleen steekproefsgewijs, en alleen vanuit Nederland uitgezonden kanalen. De audiovisuele mediadienstenrichtlijn regelt dat media-instellingen vallen onder de jurisdictie van het land waarin ze gevestigd zijn (land van oorsprongbeginsel).
De RTL-groep is gevestigd in Luxemburg en valt dus niet onder de Nederlandse Mediawet. Overigens committeert RTL zich wel aan de normen uit de Mediawet.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat de regels alsnog van toepassing zijn voor omroepen met een niet-Nederlandse licentie en er ook sprake is van handhavingsmogelijkheden voor de Kansspelautoriteit en het Commissariaat voor de Media?
Voorop staat dat de tijdvensters voor kansspelreclame momenteel zijn geregeld in de Mediawet 2008. Het Commissariaat voor de Media houdt toezicht op de Mediawet 2008.
De motie Van der Graaf c.s. (Kamerstuk 24 557, nr. 160) verzocht de regering het verbod op het uitzenden van reclame door vergunninghouders van kansspelautomaten, casinospelen, krasloten en sportweddenschappen uit te breiden tot 21.00 uur.
Zoals de Minister voor Rechtsbescherming u eerder heeft geïnformeerd, is het ontwerpbesluit kansspelen op afstand aangepast conform bovenstaande motie.7 Deze wijziging zou in werking treden na inwerkingtreding van de wet kansspelen op afstand. Kanspelregelgeving richt zicht tot de vergunninghouders van kansspelen op afstand, niet tot mediadiensten. De Mediawet 2008 richt zich tot mediadiensten.
Het amendement van het lid Van der Graaf c.s.8 op de Mediawet 2008 strekt er, kort gezegd, toe dat hetgeen ter uitvoering van eerdergenoemde motie-Van der Graaf c.s. was geregeld in het ontwerpbesluit kansspelen op afstand, voortaan in de Mediawet 2008 dient te worden verankerd. Dit amendement is aangenomen. De tijdvensters zijn daarom per 1 november 2020 in de Mediawet 2008 opgenomen en zijn daarom uit het ontwerpbesluit kansspelen op afstand gehaald. Dit betekent ook dat de Kansspelautoriteit geen toezicht meer houdt op de tijdvensters voor kansspelreclame.
Het tevens opnemen van een tijdvenster voor kansspelreclame in kansspelregelgeving (zoals eerst het geval was) en het daarmee belasten van beide toezichthouders met toezicht op een soortgelijke regel acht de Minister voor Rechtsbescherming vanuit het oogpunt van heldere scheiding van taken en verantwoordelijkheden onwenselijk.9
Kunt u verkennen welke mogelijkheden er zijn om te voorkomen dat minderjarigen kansspelreclames zien, nu tijdens sportevenementen – en zeker in de zomer – veel kinderen de wedstrijden van de Nederlandse teams volgen? Spreekt u de Nederlandse Loterij aan op haar verantwoordelijkheid in dezen?
Wervings- en reclameactiviteiten voor kansspelen mogen niet op maatschappelijk kwetsbare groepen van personen worden gericht, waaronder minderjarigen. Deze regel geldt ongeacht het medium of het tijdstip waarop de reclame wordt uitgezonden.
Deze regel geldt vanzelfsprekend ook voor Nederlandse Loterij. De Kansspelautoriteit houdt er toezicht op dat vergunninghouders zich aan deze regels houden.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De hoge werkdruk van jeugdbeschermers. |
|
René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het artikel «De jeugdbescherming bezwijkt onder de hoge werkdruk» van Follow the Money d.d. 5 juni 2021?1
Ja.
Kent u het artikel «We willen niet meer met de kinderen leuren» van Follow the Money d.d. 6 juni 2021?2
Ja.
Herkent u de bevindingen van Follow the Money, onder andere over de wachttijden, het verloop van personeel, de werkdruk en het gebrek aan vervolghulp?
De problematiek die in de artikelen geschetst wordt herken ik. Het is een zorgelijke situatie die volop mijn aandacht heeft.
Wat is uw reactie op de in deze artikelen opgesomde problemen?
De arbeidsmarktproblematiek kent verschillende oorzaken. Vanuit de sector wordt aangegeven dat dit te maken heeft met relatief meer kinderen en gezinnen waar sprake is van meerdere en/of ernstige problemen, toenemende agressie en geweld naar jeugdbeschermers en de moeite die jeugdbeschermers hebben om passende jeugdhulp te organiseren. Daarmee is dit vraagstuk ook complex in de oplossing, die naast korte termijn oplossingen ook om structurele verbeteringen vraagt. In mijn antwoord op vraag 7 ga ik hier nader op in.
Wat vindt u van de stelling van Jeugdzorg Nederland en de gecertificeerde instellingen (GI’s) dat er sprake moet zijn van een weerstandsvermogen en dat de recente ontwikkelingen rond Intervence en Briedis aantonen dat de jeugdbeschermers risico’s lopen die horen bij marktwerking?
Zoals de Staatssecretaris van VWS en ik u onlangs hebben aangegeven in het kader van een schriftelijk overleg inzake de stand van zaken over Intervence beogen we met het jeugdstelsel te komen tot goede toegankelijkheid, kwaliteit en betaalbaarheid van zorg voor de meest kwetsbare kinderen. Daarbij zoeken we continu naar de optimale balans tussen enerzijds de publieke randvoorwaarden toegankelijkheid, kwaliteit en betaalbaarheid die aan de zorg worden gesteld en anderzijds de prikkels die op verschillende onderdelen in het jeugdstelsel zitten.
Ik onderschrijf het belang van voldoende weerstandsvermogen. Er kunnen zich immers altijd (financiële) tegenvallers voordoen. Weerstandsvermogen helpt te voorkomen dat een organisatie meteen in financiële problemen komt bij een financiële tegenvaller. De ervaring leert dat er bij instellingen die in de problemen komen veelal sprake is van meerdere oorzaken. De directe aanleiding voor de ontstane situatie bij Briedis is dat het Keurmerkinstituut het kwaliteitscertificaat heeft ingetrokken, omdat deze organisatie niet langer kon voldoen aan de kwaliteitseisen zoals opgenomen voor de certificering van de gecertificeerde instellingen. Met deze certificering wordt beoogd dat een organisatie voldoet aan de basale eisen voor het borgen van de kwaliteit van de uitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering en worden instellingen gestimuleerd om de kwaliteit van de organisatie continu te verbeteren.
Ook bij Intervence was sprake van meerdere oorzaken voor de ontstane situatie. Intervence verkeerde al meerdere jaren in een moeilijke situatie, die mede het gevolg was van de daling van het aantal cliënten dat Intervence begeleidt in het kader van jeugdbescherming, jeugdreclassering en de preventieve jeugdbescherming. De financiële positie was precair en er was sprake van personele problemen (hoog verloop en verzuim). Het hoge verzuim en verloop hebben negatieve consequenties op de kwaliteit en de continuïteit van de uitvoering. Hierdoor moeten bijvoorbeeld kinderen tussen jeugdbeschermers worden overgedragen en moeten relatief veel nieuwe medewerkers ingewerkt worden wat ook een wissel trekt op de organisatie. De gemeenten zijn daarom ruim voor de zomer van 2020 een intensief traject gestart met Intervence om verschillende scenario’s uit te werken voor een duurzame inrichting van de jeugdbescherming en jeugdreclassering in Zeeland. Inmiddels is duidelijk dat dit traject leidt tot overname van Intervence door Jeugdbescherming West. De bestuurlijke fusie van deze twee instellingen is naar verwachting op 1 juli een feit. Jeugdbescherming West zal de komende jaren, naast de landelijke GI’s, zorgdragen voor de jeugdbescherming in Zeeland.
Vanuit het oogpunt van toegankelijkheid, kwaliteit en betaalbaarheid van zorg werken we aan het verbeteren van deze publieke randvoorwaarden. Daarbij zijn de Staatssecretaris van VWS en ik gestart met de voorbereiding van aanpassing van wet- en regelgeving waar een nieuw kabinet definitief over moet besluiten. Zo hebben we wetgeving in voorbereiding om de regionale samenwerking te versterken, het opdrachtnemerschap van aanbieders te verstevigen (waaronder een betere bedrijfsvoering en een verbetering van het intern toezicht) en zowel inzicht in als toezicht op het jeugdstelsel te versterken. Voor een belangrijk deel bouwen we daarbij voort op zeven leerpunten uit de casuïstiek rond jeugdzorgaanbieders in financiële problemen.3 Ook ligt nu wetgeving bij uw Kamer waarmee regels gesteld gaan worden voor het opstellen van een reëel tarief en waarmee bij AMvB zorgvuldigheidseisen kunnen worden gesteld waar gemeenten bij de inkoop van zorg voor jeugdigen rekening mee moeten houden. Dit komt ten goede aan de continuïteit van de beschikbaarheid van de zorg in het algemeen en de continuïteit van de zorgverlening aan individuele cliënten in het bijzonder.
Wat is uw oordeel over de huidige weerstandsvermogens van de GI’s, zijn die te hoog of juist laag?
Weerstandsvermogen is geen absoluut criterium en dient altijd te worden gezien in combinatie met andere parameters. Het weerstandsvermogen dient toereikend te zijn om zich voordoende incidentele risico’s te kunnen opvangen. Bij de GI’s zijn dit met name risico’s als (bovenmatige) inzet van personeel niet in loondienst, schommelingen in productie en het risico op het niet verlengen van contracten.
Een belangrijke indicator voor het weerstandsvermogen is de solvabiliteit. De Jeugdautoriteit geeft aan een solvabiliteitsnorm van 20% als voldoende te beschouwen («Rapport Onderzoek financiële positie jeugdhulpaanbieders 2019» van februari 2021). Uit de jaarrekeningcijfers van 2019 blijkt dat ruim 70% van de GI’s voldoet aan deze norm.4 Verdiepend onderzoek van de Jeugdautoriteit naar de financiële positie van GI’s op basis van actuele cijfers moet uitwijzen in hoeverre er knelpunten zijn in de continuïteit van zorg. Ik bericht uw Kamer naar verwachting dit najaar over de uitkomsten van het onderzoek.
Welke maatregelen gaat u nemen om de acute problematiek bij de jeugdbeschermingsorganisaties te verlichten, in afwachting van de met het «toekomstscenario kind- en gezinsbescherming» beoogde structurele verandering?
Met de hervormingsagenda en de vereenvoudiging van de jeugdbeschermingsketen werken we aan structurele, lange termijn oplossingen. Op de korte termijn wordt met de extra middelen die in 2021 beschikbaar worden gesteld ingezet op verlenging van de doorbraakaanpak en op het aanpakken van de wachtlijsten. Jeugdbeschermers die nu veel tijd kwijt zijn met het zoeken van passende jeugdhulp worden hiermee ontlast.
Zoals ik in de recent aan uw Kamer gestuurde Voortgangsbrief Jeugd heb aangegeven, wil ik de komende periode met alle betrokken partijen specifiek voor de jeugdbescherming verkennen waar eventueel nog extra mogelijkheden zijn om de arbeidsmarktproblematiek aan te pakken.
De toename van drugsgebruik onder studenten |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Afkicklijn roodgloeiend; Zorgen over cocaïnegebruik studenten door lockdownsleur»?1
Ja.
Wat zijn de meest recente gegevens over drugsgebruik en specifiek cocaïnegebruik sinds de uitbraak van de coronacrisis? Wat zijn de meest recente gegevens over het beroep dat gedaan wordt op verslavingszorg met betrekking tot het afkicken van drugs? Wanneer verwacht u de eerste resultaten van het grootschalige onderzoek naar mentale gezondheid en middelengebruik onder studenten, uitgevoerd door RIVM, GGD GHOR Nederland en Trimbos-instituut?
Er zijn op dit moment geen landelijke cijfers over het middelengebruik onder specifiek de studentenpopulatie. Dat is de reden dat ik samen met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap opdracht heb gegeven voor een landelijke monitor mentale gezondheid en middelengebruik studenten die wordt uitgevoerd door de in de vraag genoemde partijen. De metingen zouden in de loop van 2020 worden uitgevoerd, maar zijn vanwege de coronasituatie uitgesteld naar begin dit jaar in de hoop dat het dan mogelijk zou zijn een meting te doen die niet beïnvloed werd door corona. Vanwege de aanhoudende coronaproblematiek zijn de digitale vragenlijsten voor het onderzoek aangevuld met vragen over de mogelijke gevolgen van het coronavirus voor studenten in het hoger onderwijs. De eerste resultaten van deze metingen verwacht ik in oktober, het complete rapport in november dit jaar. De rapporten zullen aan uw Kamer worden toegezonden vergezeld van de conclusies en mogelijke vervolgstappen.
In het grote Uitgaansonderzoek 2020 is het middelengebruik van uitgaande jongeren en jongvolwassenen in beeld gebracht, waarvan ook studenten deel uitmaken. Er zijn twee metingen uitgevoerd: de eerste over de periode voorafgaand aan de coronamaatregelen, vóór 13 maart 2020, en de tweede gedurende de coronamaatregelen over de periode juni tot september 2020. In mijn brief van 9 maart jl. aan uw Kamer2 heb ik u bericht over de resultaten van deze metingen en heb ik u de factsheet «Uitgaansgedrag en middelengebruik tijdens de coronapandemie van maart tot september 2020» doen toekomen. Samengevat is er in 2020 in vergelijking tot 2019 een daling geconstateerd in het gebruik van uitgaansdrugs zoals ecstasy, speed en lachgas. Het gebruik van middelen die vaker thuis worden gebruikt, zoals cocaïne en psychedelica is vrij stabiel gebleven. Ik verwijs u graag naar deze factsheet en brief waarin ik de recente ontwikkelingen op het terrein van drugsgebruik beschrijf.
Met betrekking tot cocaïne wijs ik u op mijn brief van 18 december jl.3 waarin ik u informeerde over de verkenning naar dit middel die in 2020 door het Trimbos instituut is uitgevoerd. Aanleiding voor deze verkenning vormde het gegeven dat voor cocaïnegebruik minder bekend is over de gebruikers, gebruiksredenen en mogelijke interventies. Bij deze verkenning zijn verschillende groepen gebruikers van cocaïne geïdentificeerd. Ik heb het Trimbos instituut opdracht gegeven om dit jaar een vervolgonderzoek uit te voeren gericht op de ontwikkeling van een op deze doelgroepen toegespitste preventieaanpak.
Ten aanzien van uw vraag over inzicht in het beroep dat wordt gedaan op de verslavingszorg met betrekking tot drugsproblematiek, ontbreekt het op dit moment helaas aan actuele data. We zijn hiervoor namelijk afhankelijk van de nationale database voor verslavingszorg LADIS (Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem). Het LADIS is momenteel niet operationeel, omdat de gegevensverwerking niet voldoet aan de vereisten van de AVG. Hierdoor is het sinds 2015 niet mogelijk om data van instellingen voor verslavingszorg in het systeem te verwerken. De Minister voor Medische Zorg heeft een wetsvoorstel ingediend waarmee de benodigde wettelijke grondslag voor de gegevensverwerking wordt geregeld. Dit wetsvoorstel, een wijziging van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz)4, is aanboden aan uw Kamer in het najaar van 2020 en is recentelijk als hamerstuk aanvaard. Zodra de wetgeving in werking is getreden, kunnen de cijfers met terugwerkende kracht vanaf 2015 beschikbaar komen. Vanaf dat moment kan de beheerder van LADIS, stichting Informatievoorziening Zorg (IVZ), de trends en omvang van de hulpvraag in de verslavingszorg weer goed in beeld brengen.
Bent u van plan om uitvraag te doen of te laten doen bij aanbieders van verslavingszorg hoe groot de vraag is naar verslavingszorg met betrekking tot drugs en hoeveel deze is toegenomen?
Voor de verstrekking van gegevens door aanbieders van verslavingszorg is voornoemde wettelijke grondslag benodigd. Het streven is dat deze gegevensuitwisseling vanaf begin 2022 weer mogelijk zal zijn.
Aan de hand van periodieke overleggen met Verslavingskunde Nederland (VKN) houden we de vinger aan de pols over de ontwikkelingen binnen de verslavingszorg als het gaat om drugsgebruik. VKN geeft aan dat er geen signalen zijn dat er sprake is van een grote toename van verslavingen onder studenten en constateert eerder een afname in het drugsgebruik gedurende het afgelopen jaar. Het drugsgebruik lijkt nu weer toe te nemen. Dit leidt echter niet direct tot een toename in verslaving.
Naast de eerdergenoemde metingen van het Trimbos-Instituut zijn er ook metingen naar middelengebruik uitgevoerd op initiatief van Jellinek en de Hogeschool van Amsterdam met vergelijkbare resultaten.5
Wie coördineert structurele landelijke gegevensverzameling en monitoring van verslavingen en verslavingszorg rond drugs? Bent u tevreden met de manier waarop dit nu gebeurt? Zo nee, wat bent u van plan daarin te verbeteren?
De stichting IVZ beheert het LADIS dat al 30 jaar lang goed inzicht geeft in de hulpvraag in de verslavingszorg. Naast het Ministerie van VWS, dat de informatie uit LADIS onder andere benut voor de vorming en ontwikkeling van beleid, zijn partijen als het Trimbos instituut en het European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction (EMCDDA) belangrijke afnemers van de data uit LADIS. Zoals eerder aangegeven ontbreken op dit moment de landelijke cijfers uit de verslavingszorg, wat ik een groot gemis vind. Met voornoemd wetsvoorstel beogen we spoedig weer toegang te hebben tot deze cijfers.
Tot welke gezondheidsschade leidt het regulier gebruik van cocaïne? En tot welke overige maatschappelijke schade leidt cocaïnegebruik, zoals criminaliteit en economische schade? Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat jongeren zo gemakkelijk drugs kunnen kopen? Zo nee, waarom niet?
Het is zonder meer onwenselijk wanneer jongeren relatief eenvoudig aan drugs kunnen komen en dat het gebruik van drugs is genormaliseerd. Samen met de Minister van Justitie en Veiligheid span ik mij in om deze normalisering tegen te gaan door de ontwikkeling en inzet van interventies gericht op het voorkomen dat jongeren beginnen met het proberen van drugs en op het motiveren van gebruikers om te minderen of te stoppen.
Het gebruik van cocaïne is belastend voor hart en bloedvaten en verhoogt het risico op een hartinfarct of beroerte. Het kan zorgen voor uitputting of vermoeidheid, bijdragen aan het ontstaan van agressief gedrag en een neerslachtig gevoel in de dagen na gebruik. Cocaïne kan op korte termijn de cognitieve prestaties verbeteren, maar ook tot gevolg hebben dat mensen zichzelf overschatten en te grote risico’s nemen, bijvoorbeeld in het verkeer. Daarnaast is cocaïne geestelijk verslavend. Niet alleen cocaïne zelf is schadelijk, maar ook toegevoegde hulpstoffen of versnijdingsmiddelen kunnen nadelige effecten hebben. Gebruik van cocaïne wordt vaak met alcohol gecombineerd, wat extra risico’s met zich meebrengt met een grotere kans op ernstige cardiologische en neurologische aandoeningen.
In de Nationale Drug Monitor 2020 van het Trimbos-instituut wordt gemeld dat er voor 2019 in totaal 6629 drugs gerelateerde incidenten waren gerapporteerd door landelijk werkzame EHBO-organisaties en ambulancediensten, ziekenhuizen en forensisch artsen uit acht regio’s in Nederland. Er is geen totaaloverzicht van Nederland beschikbaar, het daadwerkelijke aantal drugsincidenten voor heel Nederland zal derhalve hoger zijn. Van de 6629 gerapporteerde incidenten was bij 1091 gevallen (17%) sprake van snuifcocaïne al dan niet in combinatie met alcohol en/of andere drugs, waarbij relatief vaak sprake was van een combinatie met andere drugs. In 496 incidenten (45%) was er sprake van gebruik van cocaïne waarbij geen andere drugs gemeld waren. Tussen 2010 en 2019 lag het aantal sterfgevallen waarbij een cocaïnestoornis -of vergiftiging expliciet als doodsoorzaak was geregistreerd op gemiddeld 32 per jaar. Hierbij gaat het om gebruikers van zowel crack als van snuifcocaïne.
Cocaïnegebruik heeft niet alleen negatieve gevolgen voor de gebruiker zelf, maar ook voor diens omgeving. Tot de negatieve gevolgen die rechtstreeks uit het gebruik kunnen voortvloeien behoren overlast en geweld als gevolg van verhoogde agressie, verkeersongevallen en ziekteverzuim. Minder direct zichtbaar is de georganiseerde criminaliteit die onvermijdelijk met het gebruik van drugs zoals cocaïne samenhangt. Ondermijnende (drugs)criminaliteit en de voortdurende noodzaak deze te bestrijden brengen hoge kosten met zich mee. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft uw Kamer op 21 januari jl. geïnformeerd over onderzoeken naar de maatschappelijke kosten van drugs7. In vervolg daarop heeft hij uw Kamer tijdens het Commissiedebat criminaliteitsbestrijding en georganiseerde misdaad/ondermijning van 16 juni jl. toegezegd de in opdracht van het Aanjaagteam Ondermijning opgestelde rapportage over drugscriminaliteit en de daaraan gerelateerde kosten vóór Prinsjesdag met uw Kamer te delen.
Zowel uit het oogpunt van volksgezondheid als het voorkomen van overige schade voor de samenleving is het van groot belang om het gebruik van cocaïne tegen te gaan. Zoals eerder aangegeven is vorig jaar onderzocht welke type gebruikers van cocaïne onderscheiden kunnen worden en vindt dit jaar onderzoek plaats naar de meest geschikte preventieaanpak voor deze groepen. Dit zal uitmonden in de ontwikkeling van interventies specifiek gericht op vermindering van cocaïnegebruik, naast de interventies die reeds worden ingezet om het gebruik van partydrugs tegen te gaan.
Maakt u zich zorgen over de normalisering van het gebruik van drugs, waaronder lachgas en cocaïne, onder studenten? Wat doet u momenteel om het gebruik van drugs onder studenten te ontmoedigen en te voorkomen dat drugsgebruik in de studentenwereld normaal wordt?
Het baart mij zeker zorgen dat jongeren het gebruik van drugs steeds normaler lijken te gaan vinden. Er zijn veel verschillende soorten drugs en bovendien komen er steeds nieuwe stoffen bij, denk aan designerdrug 3-MMC. Door goede monitoring van de drugsmarkt houden we zicht op nieuwe trends en ontwikkelingen en de aanwezigheid van drugs op de gebruikersmarkt die een extra risico met zich meebrengen. Het is mijn taak om de gezondheidsschade ten gevolge van drugsgebruik zoveel mogelijk te beperken. Dat doe ik onder andere door stoffen die een gevaar vormen voor de volksgezondheid te verbieden. Daarmee geven we een waarschuwing af over de risico’s van deze drugs. En door in te zetten op preventie door er via zoveel mogelijk kanalen als het onderwijs, ouders, horeca en evenementen waar jongeren komen voor te zorgen dat jongeren zich bewust zijn van de risico’s. Hierbij wordt onder meer gebruik gemaakt van social media.
Er is een schoolprogramma Helder op School dat zich richt op voorlichting aan leerlingen, ouders, een goed schoolbeleid en speciale aandacht voor het signaleren en begeleiden van leerlingen die problematisch drugs gebruiken. Helder op School richt zich vooral op het voortgezet onderwijs, het speciaal onderwijs en het mbo. Er is een speciale aanpak ontwikkeld voor het hbo en de universiteiten. Hierin vinden introductiecommissies, studentenverenigingen en onderwijsinstellingen interventiemogelijkheden waaronder informatiesheets om (de gevolgen van) drugsgebruik zoveel mogelijk terug te dringen. Daarnaast wordt ingezet op voorlichting via het programma Veilige en Gezonde Horeca Evenementen (VGHE) om uitgaande jongeren, waar vanzelfsprekend ook de studenten onder vallen, via folders, filmpjes en social media te informeren over veilig uitgaan.
Wilt u gezien deze ontwikkelingen in het bijzonder in overleg met de steden met een vestiging van het hoger onderwijs, koepels van studentenverenigingen en koepels van het hoger onderwijs? Geven de huidige ontwikkelingen aanleiding om uw beleid te veranderen? Betrekt u onderwijsinstellingen bij het beleid om het gebruik te ontmoedigen en te voorkomen, en bij beleid met betrekking tot de gevolgen van drugsgebruik voor de student?
Het is belangrijk om onderwijsinstellingen en studentenvereniging en -bonden te betrekken bij de beleidsaanpak. Zoals ook aangegeven bij vraag 2, loopt er op dit moment een onderzoek naar zowel de mentale gezondheid als het alcohol- en middelengebruik van studenten in het hoger onderwijs. Bij (de aanloop naar) dit onderzoek zijn koepels, onderwijsinstellingen en studentenbonden nauw betrokken. Als blijkt dat de resultaten aanleiding geven om een ander beleid te voeren op het gebied van middelengebruik dan zullen eerdergenoemde partijen uiteraard worden betrokken.
Naast contact over het onderzoek naar de mentale gezondheid en middelengebruik heeft het Trimbos-instituut frequent en structureel contact met onderwijsinstellingen, studentenkoepels, Vereniging Hogescholen (VH) en de Vereniging van Universiteiten (VSNU). Uit deze contacten komt onder andere een handreiking voor gemeenten voort die zich richt op preventie van problematisch alcoholgebruik van studenten. Mogelijk wordt deze handreiking ook toepasbaar gemaakt voor drugsgebruik.
Verder wordt in studentensteden samengewerkt tussen onderwijsinstellingen, studie- en studentenverenigingen en de lokale instellingen voor verslavingszorg. Hieronder valt onder andere de inzet op deskundigheidsbevordering van studentpsychologen als het gaat om signaleren, begeleiden en doorverwijzen naar de verslavingszorg indien nodig, maar ook het bieden van voorlichting.
Gelden de geschetste ontwikkelingen ook in het mbo? Wilt u ook in gesprek met vertegenwoordigers van het mbo om hier meer zicht op te krijgen en met deze onderwijsinstellingen ook beleid vorm te geven om drugsgebruik bij studenten te voorkomen en de gevolgen te beperken?
In het MBO zijn geen signalen dat het drugsgebruik sterk is toegenomen. Ook zonder corona is het middelengebruik van studenten een belangrijk aandachtspunt voor docenten en mentoren in het mbo. Zij zijn erop gericht in de klas mogelijke problemen in de thuissituatie te signaleren en proberen hierover samen met bijvoorbeeld de begeleider/zorgcoördinator in gesprek te gaan met de student. Bij ernstige problemen wordt ook de samenwerking gezocht met hulpverleningsorganisaties. Mbo-instellingen hebben al beleid hoe persoonlijke problematiek, waaronder middelengebruik, opgepakt kan worden en welke organisaties hierbij betrokken kunnen worden. Op landelijk niveau wordt ook gewerkt aan de versteviging van de samenwerking tussen het mbo-onderwijs en de hulpverlening in de verbeteragenda passend onderwijs.
Daarnaast richt het Trimbos-instituut zich met het programma Helder op School op het creëren van drugsvrije schoolterreinen. Hierbij worden scholen ondersteund in het opstellen van beleid hiervoor en het trainen van personeel op scholen in het signaleren en behandelen van drugsgebruik.
Heeft de verslavingszorg in (studenten)steden voldoende capaciteit om een te verwachten toename in de vraag aan te kunnen? Zo nee, wat doet u eraan om de capaciteit te vergroten? Bent u daarover in gesprek met zorgverzekeraars? Zo nee, bent u bereid dit te doen?
Volgens VKN kunnen de verslavingszorginstellingen met de huidige capaciteit de hulpvraag goed aan. Het is onduidelijk of er een toename in de vraag naar verslavingszorg komt en daarom is het niet goed in te schatten of hierop moet worden geanticipeerd wat betreft de capaciteit. Bekend is dat er over het algemeen een periode zit tussen (problematisch) gebruik/verslaving en het zoeken van hulp. Een toename in gebruik is derhalve over het algemeen niet direct terug te zien in hulpvragen bij de verslavingszorg op het gebied van behandeling. Wel kan eerder een toename worden gezien bij de preventieafdelingen van verslavingszorginstellingen op het gebied van consultatie en advies en vroegtijdige interventies. Hierbij kan een deel van de vraag naar behandeling van verslaving voorkomen worden.
Indien een toename in gebruik op termijn leidt tot een toename in aanmeldingen voor verslavingszorg, en dit ook samenvalt met de verwachte inhaalzorg (zorgvraag die mensen hebben uitgesteld door corona), zal volgens VKN krapte kunnen ontstaan wat betreft beschikbare capaciteit van de zorg. Het is de taak van de zorgverzekeraars om voldoende zorg in te kopen. De Nederlandse Zorgautoriteit houdt daar toezicht op.
Hebben onderwijsinstellingen in het hoger onderwijs en het mbo voldoende capaciteit om een te verwachten toename in de vraag naar psychische hulp, vanwege mentale problemen door de coronacrisis, aan te kunnen?
Onderwijsinstellingen hebben zicht op de behoefte van studenten en hoe studenten kunnen worden ondersteund en begeleid. Dit gebeurt door middel van studentpsychologen, maar ook via peer-to-peer bijeenkomsten, een buddy-systeem of extra begeleidingsteam met een mentor. Vanuit het Nationaal Programma Onderwijs (NPO) zijn middelen beschikbaar besteld om achterstanden
aan te pakken bij studenten in het hoger onderwijs en het mbo. Het vergroten van de capaciteit van studentpsychologen is één van de mogelijkheden om deze middelen te besteden.
Zijn de middelen uit het steunpakket sociaal en mentaal welzijn en leefstijl en de middelen uit het Nationaal Programma Onderwijs beschikbaar voor preventie van drugsgebruik en preventie van drugsverslaving, voor zover dit gerelateerd is aan de negatieve gevolgen van de coronacrisis op het mentale welzijn? Om hoeveel geld gaat het in deze context? Is dit volgens u toereikend? Zo nee, hoeveel meer middelen zijn nodig om voldoende ondersteuning aan jongeren te bieden op dit vlak?
Het nu toegekende steunpakket voor gemeenten bedraagt 23 miljoen euro. Dat is breed inzetbaar voor de inzet van leefstijlinterventies. De verslavingszorg is als partner ook expliciet vermeld in de «Handreiking extra inzet gezonde leefstijlinterventies en impuls op bewegen», die de VNG samen met haar landelijke partners heeft opgesteld en gepubliceerd8. Dat betekent dat gemeenten via dit steunpakket mogelijkheden hebben om met de verslavingszorg of andere instellingen afspraken te maken over de uitvoering van extra preventieactiviteiten, naar gelang op lokaal niveau ervaren knelpunten en behoeften. Op dit moment bestaat nog geen beeld van de concrete activiteiten die gemeenten gaan inzetten. Evenmin is nu bekend welke hulpbehoefte er bij jongeren bestaat. Daarin zal de hiervoor genoemde studentenmonitor meer inzicht kunnen geven.
Het Nationaal Programma Onderwijs(NPO) is bedoeld voor het wegwerken, inhalen en tegengaan van onderwijsachterstanden. Mentale gezondheid is expliciet genoemd als een mogelijke factor van invloed hierop. Hoger onderwijsinstellingen kunnen ervoor kiezen om geld uit het NPO uit te geven aan extra (studie-)begeleiding voor studenten en in het kader van mentale gezondheid ook aandacht te besteden aan drugsgebruik, drugsverslaving en de preventie daarvan.
Het bericht dat duizenden medewerkers de jeugdbescherming de rug hebben toegekeerd |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Duizenden medewerkers keren jeugdbescherming de rug toe» van 5 juni 2021 van Pointer?1
Ja
Hoeveel medewerkers zijn sinds 1 januari 2015 bij jeugdbeschermingsorganisaties (de Gecertificeerde Instellingen; de GI’s) vertrokken, en hoeveel zijn er nieuw aangenomen?
Deze cijfers worden niet centraal bijgehouden of geregistreerd. Jeugdzorg Nederland onderschrijft wel de conclusies over de cijfers van de GI’s uit het artikel van Follow the Money. Ik heb Jeugdzorg Nederland gevraagd de cijfers inzichtelijk te maken, de ontwikkeling periodiek te monitoren en mij daarover te informeren.
Hoeveel medewerkers zijn sinds 1 januari 2015 bij respectievelijk de Raad voor de Kinderbescherming en bij Veilig Thuis vertrokken, en hoeveel zijn er aangenomen?
In de onderstaande tabel zijn de in- en uitstroomcijfers van de Raad voor de Kinderbescherming opgenomen.
Jaar
Instroom
Uitstroom
2015
144
172
2016
255
175
2017
219
207
2018
223
216
2019
166
217
2020
133
157
2021 (t/m mei)
26
61
Voor het Landelijk Netwerk Veilig Thuis (LNVT) geldt dat deze cijfers niet op landelijk niveau op deze korte termijn beschikbaar zijn, omdat de 26 VT’s regionaal georganiseerd zijn. In de regio’s zijn deze cijfers wel bekend. Ik vraag aan het LNVT of deze data inzichtelijk gemaakt kunnen worden en zal uw Kamer hierover informeren.
Hoe hoog is het ziekteverzuim bij de GI’s, Raad voor de Kinderbescherming en Veilig Thuis?
Er worden geen landelijke cijfers specifiek voor de GI’s of VT bijgehouden. De cijfers voor de GI’s uit het artikel van Follow the Money worden door Jeugdzorg Nederland onderschreven. Ik heb Jeugdzorg Nederland gevraagd ook deze GI-cijfers periodiek te monitoren en mij te informeren. Voor wat betreft de Raad voor de Kinderbescherming is het 12-maandsgemiddelde voor ziekteverzuim per mei 2021 7,3%. Ik heb het LNVT gevraagd of de data over het ziekteverzuim inzichtelijk gemaakt kunnen worden en zal uw Kamer hierover op een later moment informeren. Ook het LNVT heeft toegezegd te werken aan periodieke beschikbaarheid van deze cijfers op landelijk niveau.
Uit de monitor van het actieprogramma Werken in de Zorg, waarin zorg- en welzijnbreed gerapporteerd wordt over onder andere ziekteverzuim, volgt dat het ziekteverzuim relatief hoog is in de sector zorg en welzijn.2 Uit deze monitor blijkt dat het ziekteverzuim in de branche jeugdzorg in het eerste kwartaal van 2019 op 6,3% ligt. In het eerste kwartaal van 2020 was dit 7,2%.
Wat kunt u zeggen over de werkdruk en caseload bij de GI’s, Raad voor de Kinderbescherming en Veilig Thuis?
Het is belangrijk dat voldoende mensen ervoor kiezen om in de jeugdbescherming te (blijven) werken. Ik vind het daarom een zorgelijk signaal dat veel medewerkers de jeugdbescherming verlaten. Het probleem speelt helaas al langer, ook in de overige onderdelen van de jeugdzorg. Eind 2018 hebben de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik u het onderzoeksrapport «Verkenning arbeidsmarkt jeugdsector» toegestuurd waarin de hoge uitstroom van professionals, een hoog verzuimpercentage en een hoge werkdruk als belangrijkste knelpunten werden genoemd.3 Ook de organisaties zelf geven aan dat de jeugdbescherming onder druk staat en dat de medewerkers in de sector dat merken. Samen met en door de betrokken organisaties wordt het nodige gedaan om het probleem aan te pakken (zie het antwoord op vraag 6 en 9).
In hoeverre kan (het recente) extra geld voor jeugdzorg helpen zodat organisaties in de jeugdbeschermingsketen extra personeel kunnen aantrekken?
Op 22 april jl. is uw Kamer geïnformeerd dat het kabinet voor 2021 voor de acute problematiek extra middelen beschikbaar stelt, onder andere voor de crisiscapaciteit jeugd-ggz,de vereenvoudiging van de jeugdbeschermingsketen (de doorbraakaanpak en de verbreding en uitrol van de pilots vereenvoudiging jeugdbescherming) en het aanpakken van de wachtlijsten. Hiermee worden jeugdbeschermers ontlast die nu veel tijd kwijt zijn met het zoeken van passende jeugdhulp. Daarnaast zijn er diverse initiatieven gaande zoals de arbeidsmarkttafel jeugd.
Daarnaast heb ik op 3 juni jl. uw Kamer gemeld dat het kabinet in 2022 € 1,314 miljard extra beschikbaar stelt aan gemeenten voor de tekorten vanwege de jeugdzorg. Het besluit over de structurele financiën en noodzakelijke aanpassingen aan het jeugdhulpstelsel moet worden gemaakt door een nieuw kabinet.4
De arbeidsmarktproblematiek in de jeugdbescherming kent verschillende oorzaken. Vanuit de sector wordt aangegeven dat dit te maken heeft met relatief meer kinderen en gezinnen waar sprake is van ernstige en meerdere problemen, toenemende agressie en geweld naar jeugdbeschermers en de moeite die jeugdbeschermers hebben om passende jeugdhulp te organiseren. Daarmee is dit vraagstuk ook complex in de oplossing. Naast korte termijn acties vraagt dit ook om structurele verbeteringen. Dit kan niet alleen met financiële middelen worden opgelost.
Met de hervormingsagenda en de vereenvoudiging van de jeugdbeschermingsketen werken we aan structurele, lange termijn oplossingen. Daarnaast zijn er diverse initiatieven gaande zoals de arbeidsmarkttafel jeugd; een initiatief van de vakbonden FNV en CNV en Jeugdzorg Nederland, ondersteund door VWS en JenV. Hier worden concrete projecten uitgevoerd gericht op onder meer zorgvuldig inwerken, behouden van medewerkers en agressievrij werken. Ook de initiatieven rond klacht- en tuchtrecht en verminderen van administratieve lasten dragen bij aan ontlasting van jeugdbeschermers.
De vraag is of dit genoeg is en of versnelling mogelijk is. Daarom wil ik met alle betrokken partijen de komende tijd specifiek voor de jeugdbescherming verkennen waar eventueel nog extra mogelijkheden zijn om de arbeidsmarktproblematiek aan te pakken. Bijvoorbeeld rond de vraag hoe de druk op jeugdbeschermers kan worden verminderd door bepaalde, meer ondersteunende, taken te laten uitvoeren door (nog) niet-SKJ-geregistreerde professionals. Uiteraard wordt hierbij rekening gehouden met de norm voor verantwoorde werktoedeling. In het najaar informeer ik uw Kamer over deze verkenning en mogelijke vervolgstappen om de arbeidsproblematiek aan te pakken.
Daarnaast blijft het belangrijk dat de arbeidsmarktproblematiek, die per regio kan verschillen, op regionaal niveau wordt aangepakt. Daar zien we ook al goede voorbeelden van.
Is onderzocht of intensievere samenwerking en/of fusie tussen GI’s, Raad voor de Kinderbescherming en Veilig Thuis ervoor zorgen dat er een betere verdeling is van de caseload zodat de werkdruk omlaag kan? Zo ja, wat zijn hiervan de resultaten? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Er is geen onderzoek gedaan naar mogelijke positieve effecten op de caseload, werkdruk en het verminderen van de overhead als gevolg van intensievere samenwerking en/of fusie tussen GI’s, Raad voor de Kinderbescherming en Veilig Thuis. Het toekomstscenario kind- en gezinsbescherming, dat momenteel ter consultatie voorligt, zal naar verwachting (op de langere termijn) voordelen opleveren voor kinderen en ouders, organisaties en professionals. Het scenario biedt immers een perspectief op ontschotting van taken tussen Veilig Thuis, Raad voor de Kinderbescherming en GI. De samenwerking van professionals én de samenwerking met het gezin en het sociaal netwerk kan daardoor ten opzichte van de huidige situatie effectiever en eenvoudiger georganiseerd worden. Zij kunnen de caseload dan beter spreiden en elkaar op regionaal niveau bijstaan. De veronderstelling is dat dit kan leiden tot meer werkplezier, minder werkdruk en het behoud van personeel. Intussen gaan we de richting van het toekomstscenario beproeven en ontwikkelen in de praktijk en kijken wat werkt in de samenwerking. Over de condities waaronder dit mogelijk is, worden onder andere met gemeenten en pilots Jeugdbescherming afspraken gemaakt. Daarnaast zal de financiële impact, doelmatigheid en doeltreffendheid van het toekomstscenario zal worden onderzocht.
Is onderzocht of intensievere samenwerking en/of fusie tussen deze drie organisaties zorgt voor minder management/coördinatie-kosten en dat geld en personeel nuttiger ingezet worden? Zo ja, wat zijn hiervan de resultaten? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 7.
Welke andere issues of dilemma’s ziet u als het gaat om vertrek van personeel en werkdruk in de jeugdbeschermingsketen, en welke oplossingen zijn er (op korte termijn) mogelijk?
Het vertrek van personeel kan leiden tot een vicieuze cirkel, omdat er geen tijd is om weinig ervaren jeugdbeschermers in te werken en zij vervolgens ook sneller het werkveld verlaten. Organisaties kunnen zelf stappen ondernemen om hier op korte termijn verbeteringen in aan te brengen en zijn hier onder meer in het kader van de verbeterplannen bij de GI’s ook mee bezig (zie ook antwoord op vraag 6). We zien goede voorbeelden bij enkele GI’s.
Op de korte termijn wordt met de extra middelen die in 2021 beschikbaar worden ingezet op verlenging van de doorbraakaanpak en op het aanpakken van de wachtlijsten. Jeugdbeschermers die nu veel tijd kwijt zijn met het zoeken van passende jeugdhulp worden hiermee ontlast.
De sector geeft daarnaast aan dat de toenemende agressie en geweld naar jeugdbeschermers een onderliggende oorzaak is van de arbeidsmarktproblematiek. Agressievrij werken is een van de vijf aandachtsgebieden van de arbeidsmarkttafel. Met onder meer de uitbreiding van het taakstrafverbod en de afspraken die politie en OM hebben opgesteld om prioriteit te geven aan deze zaken, zet ik in op betere bescherming van professionals in deze sector.
Ook de stapeling van klacht- en tuchtprocedures zorgt voor onnodige werkbelasting van professionals. Op 18 mei jl. heb ik daarom met de Staatssecretaris van VWS een expertbijeenkomst georganiseerd. Hierin kwam onder meer naar voren dat er behoefte is aan betere communicatie met en ondersteuning van ouders aan de voorkant. Daarnaast is gevraagd naar een duidelijke routekaart voor zowel cliënten als professionals en inrichting van een voorportaal waar cliënten met vragen terecht kunnen. Samen met de betrokken partijen, waaronder het AKJ, zal ik hieraan vervolg geven en zet ik (verdere) stappen ter verbetering.
De Raad voor de Kinderbescherming innoveert de eigen werkwijzen om de werkdruk te helpen verlagen. In het kader van slimmer werken worden in bepaalde regio’s initiatieven ontwikkeld en getoetst, die vervolgens voor de hele organisatie beschikbaar worden gesteld bij gebleken positieve effecten.
Ook wordt er gezocht naar oplossingen om de werkdruk in de jeugdbeschermingsketen te verminderen. Het Landelijk Netwerk Veilig Thuis en de Raad voor de Kinderbescherming bekijken bijvoorbeeld gezamenlijk hoe zij hun werkprocessen beter kunnen laten aansluiten.
Ik verwijs u voorts naar het antwoord op vraag 6, waarin acties staan die (op de korte termijn) moeten bijdragen aan het oplossen van de arbeidsmarktproblematiek.
Is de commissie Werken in de Zorg (CWidZ) volgens u voldoende ingegaan op de arbeidsproblematiek in de jeugdzorg? Zo ja, welke lessen heeft u hieruit getrokken?
De Minister voor Medische Zorg en Sport heeft de eindrapportage van de commissie Werken in de Zorg (CWidZ) op 25 februari 2021 naar uw Kamer gestuurd.5 De opdracht aan de Commissie was om voor de gehele sector Zorg en Welzijn aanbevelingen te doen over de regionale arbeidsmarktaanpak; het doen van branchespecifieke aanbevelingen was geen onderdeel van de opdracht. De lessen die de Commissie heeft getrokken over onder andere behoud en betrokkenheid van zorgprofessionals, zijn derhalve niet specifiek toegespitst op specifieke branches binnen zorg en welzijn. In algemene zin heeft de Commissie o.a. geconstateerd dat de positie van individuele werkgevers en de noodzaak van modern werkgeverschap erg belangrijk zijn. Modern werkgeverschap is vooral nodig om in de eigen organisatie zorgmedewerkers te binden, te informeren, te betrekken en perspectief te bieden. Met het programma Werken in de Zorg heeft VWS de afgelopen jaren tal van goede initiatieven ondersteund en zien ontstaan gericht op «anders werken» en «modern werkgeverschap».
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Jeugdbeleid op 22 juni 2021?
Ja.
Het bericht 'Kind in nood wacht gemiddeld tien maanden op hulp' |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kind in nood wacht gemiddeld tien maanden op hulp»?1
Ja
Bent u geschrokken van de conclusie van Stichting Het Vergeten Kind dat de gemiddelde wachttijd voor kinderen met psychische problemen of een instabiele thuissituatie gemiddeld 44 weken is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit oplossen?
Dergelijke wachttijden zijn inderdaad zorgelijk. Kinderen en jongeren moeten tijdig de juiste hulp ontvangen. Wanneer dat niet gebeurt, heeft dit een enorme impact op jongeren én hun ouders. Ook zien we dat psychische problemen snel kunnen verergeren wanneer niet tijdig de juiste hulp geboden wordt.
Uit het onderzoek van Stichting Het Vergeten Kind onder 31 jongeren en 120 professionals blijkt dat 81% van de kinderen heeft moeten wachten op jeugdzorg, gemiddeld 44 weken. Uit andere onderzoeken blijkt dat de coronaperiode een grote impact heeft op het welbevinden van jongeren en jongvolwassenen. Jongeren geven aan meer mentale gezondheidsproblemen te ervaren dan in 2018. Zo hebben ze meer last van slaapproblemen (+5%), somberheid (+10%) en angstklachten (+15%).3 Het wegvallen van dagelijkse structuren, verminderde sociale contacten met leeftijdsgenoten en onzekerheid over de toekomst kan leiden tot de ontwikkeling of verergering van psychische klachten. Dit wordt bevestigd door de uitvraag van de Nederlandse ggz waaruit bleek dat er een toename is in het aantal aanmeldingen ambulante en klinische ggz, respectievelijk 27 procent en 19 procent.4
Mede naar aanleiding hiervan heeft het kabinet op 22 april jl. besloten om voor 2021 een bedrag van € 613 miljoen vrij te maken voor de acute problemen in de jeugdzorg -deels het gevolg van de coronapandemie- en de financiële druk die dit veroorzaakt. Hiervan is € 228 miljoen uitgekeerd via het gemeentefonds voor verdringing en (lichte) jeugdzorgproblematiek. Dit is een bijdrage aan gemeenten om verdringing tegen te gaan en om wachtlijstproblematiek voor (lichte) jeugdzorg aan te pakken, inclusief de consultatiefuntie voor GGZ.
Daarnaast is € 50 miljoen specifiek bestemd voor het verminderen van de druk op de acute jeugd-ggz en is € 255 miljoen beschikbaar om wachttijden in de specialistische jeugdzorg aan te pakken. Het terugbrengen van wachttijden voor deze kwetsbare jongeren vraagt om een gezamenlijke inzet van aanbieders en gemeenten en op landelijk niveau in samenwerking met het Rijk. Ook cliëntenorganisaties en professionals worden betrokken. De aanpak van wachttijden is tweeledig: 1) de aanpak van complexe casuïstiek wordt geïntensiveerd; en 2) regionaal en landelijk inzicht en overzicht in wachttijden wordt versterkt.
Ik zie de urgentie en deel de zorgen. Het is mijn intentie om zo snel mogelijk passende maatregelen te nemen.
Aankomende november verwacht ik een eerste rapportage met de volgende onderdelen:
De verwachting is dat de coronacrisis zal leiden tot een forse toename van het aantal kinderen en jongeren met ernstige psychische problemen, hoe gaat u voorkomen dat de wachtlijsten voor kwetsbare kinderen en jongeren nog groter en langer worden?2
Zie antwoord vraag 2.
Op welke termijn gaan de kinderen op de wachtlijst iets merken van de extra toegezegde financiële middelen?
Met de extra incidentele middelen kunnen gemeenten meer inzet plegen om wachttijden aan te pakken zodat kwetsbare kinderen de hulp krijgen die ze nodig hebben. Zoals ik hierboven als schreef is mijn verwachting dat er aankomende november een eerste inzicht kan worden geboden in de (ontwikkeling van de) wachttijden.
Om op korte termijn de knelpunten in de acute Jeugd-GGZ is afgesproken dat de extra middelen (€ 50 miljoen) uit te keren via een specifieke uitkering. Met de VNG, de Nederlandse ggz en de Nederlandse Vereniging van Psychiatrie werk ik het doel en de voorwaarden van deze specifieke uitkering uit in een regeling. Een regeling is noodzakelijk om het geld rechtmatig uit te keren. We trekken daarin op met gemeenten en jeugdhulpaanbieders, gericht op de uitvoerbaarheid. Alle partijen zetten zich in om zo snel mogelijk deze financiële middelen terecht te laten komen op de plekken waar de nood het hoogst is. De regeling wil ik vóór de zomer publiceren.
Welke oplossingen heeft u om op korte termijn de administratieve werklast van jeugdzorgprofessionals te verlichten?
We werken hard aan het verminderen van administratieve lasten voor professionals. Zo is op 11 juni 2020 het «Convenant Stoppen met Tijdschrijven gesloten met en ondertekend door VNG, Jeugdzorg Nederland, FNV, CNV en VWS. Ook de VGN en Nederlandse GGZ zijn op inhoud aangesloten bij de uitwerkingen van de afspraken uit dit convenant. In dat convenant is bijvoorbeeld afgesproken om het tijdschrijven door professionals tegen te gaan. Er worden nu al goede voorbeelden van «Stoppen met Tijdschrijven» gepubliceerd. Deze goede voorbeelden worden breed verspreid waardoor het veld nu al aan de slag kan gaan om administratieve lasten die professionals ervaren, aan te pakken. Daarnaast is afgesproken dat de convenantspartijen een programma starten waarin samen met het hele jeugdveld (professionals, aanbieders en gemeenten) een minimale set productcodes en bijbehorende genormeerde tijd wordt ontwikkeld. Deze set productcodes wil ik dit jaar vastleggen in een Ministeriele Regeling om de groei van productcodes te stoppen.
Deelt u de mening dat er voldoende woonplekken voor deze kinderen ingekocht moeten worden, ook als dat betekent dat sommige van die plekken niet (continue) bezet zullen zijn? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het tijdig bieden van de benodigde jeugdhulp. Als kinderen niet meer thuis kunnen wonen, betekent het dat er een passende verblijfvoorziening beschikbaar zou moeten zijn, zeker als er sprake is van een gedwongen uithuisplaatsing op basis van een rechterlijke machtiging. Beschikbaarheid van residentiële jeugdhulpvoorzieningen kan met zich meebrengen dat er ook leegstand kan zijn.
Er zijn verschillende wijzen waarop dit georganiseerd en ingekocht kan worden. In de gesloten jeugdhulp wordt bijvoorbeeld in het tarief rekening gehouden met een bepaalde mate van leegstand, waardoor de instellingen zelf de flexibiliteit hebben om plekken (tijdelijk) leeg te hebben staan. Een andere organisatiewijze is via een beschikbaarheidsbijdrage.
Kunnen deze vragen beantwoord worden voor het commissiedebat Jeugdbeleid/Huiselijk Geweld en kindermishandeling op 22 juni 2021? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Signalen dat er nog steeds geen zelftesten beschikbaar zijn op scholen |
|
Peter Kwint |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Hoe staat het met de verspreiding van zelftesten voor leraren in het primair en voortgezet onderwijs, zodat zij zichzelf kunnen testen?1
Op 19 april is gestart met de landelijke uitrol van zelftests in het primair en voortgezet onderwijs. De levering van de tests in het voortgezet onderwijs gaat in rijrondes van twee weken. In de eerste rijronde van 19 tot 30 april zijn alle scholen in het voortgezet onderwijs bezocht. Zij hebben zelftests ontvangen waarmee het personeel zich twee keer in de week preventief kan testen en de leerlingen risicogericht bij een besmetting op school.
In de eerste rijronde heeft een deel van het onderwijspersoneel van het primair onderwijs zelftests ontvangen. Het ging hierbij om 40% van de scholen. Het was de bedoeling om in deze twee weken alle scholen in het primair onderwijs zelftesten te leveren. Voor het onderwijspersoneel in het primair onderwijs waren dozen met 25 tests voorzien, waarmee zij tot de zomervakantie vooruit kunnen.Dit bleek echter niet mogelijk doordat er leveringsproblemen waren met de testen die voor het primair onderwijs bestemd waren. Ook beperkte het aantal vrije dagen als gevolg van onder meer de meivakantie de mogelijkheid tot aflevering van tests. In de tweede rijronde van 3 tot 14 mei is vervolgens een totaal van 83% van de scholen bezocht. Inmiddels zijn alle basisscholen bezocht. Daarnaast hebben scholen een eventuele meerbehoefte aan zelftests kunnen opgeven. Die testen zijn in de week van 31 mei tot 4 juni bezorgd.
Heeft u ook signalen ontvangen van scholen dat er nog steeds geen zelftesten beschikbaar zijn voor hun leraren? Zo ja, hoeveel scholen hebben nog steeds geen zelftesten ontvangen en welke actie(s) onderneemt u om zo snel als mogelijk de zelftesten daar te krijgen?
Het bericht, waarnaar verwezen wordt is van 12 mei jl. Aanleiding voor dit bericht is de Stand van zakenbrief Covid-19 van 11 mei 2021, waarin uw Kamer geïnformeerd is over een achterstand in de leveringen van zelftests aan basisscholen. Op dat moment had ongeveer de helft van de basisscholen nog geen zelftests ontvangen. Onder vraag 1 heb ik u aangegeven dat deze achterstand inmiddels is ingelopen.
Wij hebben nu geen recente signalen dat scholen nog geen zelftesten hebben ontvangen. Wel hebben ongeveer 300 scholen in het primair onderwijs aangegeven te weinig testen te hebben ontvangen om al hun personeel tot aan de zomervakantie twee keer per week preventief te laten testen. De nalevering voor deze scholen is inmiddels gestart.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de zelftesten voor het voortgezet onderwijs tijdig geleverd worden aan alle middelbare scholen in Nederland, zodat scholen deze op tijd kunnen verdelen onder hun leraren en leerlingen? Klopt het dat er scholen zijn die maandag 31 maart heropenen, terwijl hun leerlingen nog geen zelftesten tot hun beschikking hebben? Acht u dit wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb op het besluit voor de heropening van het voortgezet onderwijs geanticipeerd door vanaf 17 mei scholen in het voortgezet onderwijs genoeg tests te sturen om ook leerlingen preventief te kunnen testen. Hierdoor hebben alle scholen in het voortgezet onderwijs voor de heropening genoeg tests ontvangen.
Waar kunnen scholen terecht indien er nog geen zelftesten geleverd zijn voor zowel leerlingen als leraren? Indien er nog geen meldpunt is, bent u bereid dit op te starten? Zo nee, waarom niet?
Er is een helpdesk beschikbaar waar scholen terecht kunnen met al hun vragen, zo ook over leveringen. Daarnaast is er sinds 21 mei een aanvraagmodule online waarmee scholen het aantal benodigde tests dat zij ontvangen kunnen aanpassen naar boven en naar beneden.
Kunt u de antwoorden op deze schriftelijke vragen delen met de Kamer voor het wetgevingsoverleg Onderwijs en corona Primair en voortgezet onderwijs van 7 juni aanstaande?
Ja.
Belemmeringen voor gezinshuizen en pleegouders. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Is bekend hoeveel gezinshuizen er in 2020 waren? Stijgt het aantal gezinshuizen nog steeds? Hoeveel kinderen verblijven momenteel in een gezinshuis en bij pleegouders? Is bekend wat de verdeling is in type constructies, zoals loondienst, franchise en zelfstandig?
In opdracht van het kernteam gezinshuizen1 heeft het Nederlands Jeugdinstituut samen met Gezinspiratieplein een publicatie gezinshuizen opgesteld (de eerste vijf factsheets werden opgesteld door Gezinspiratieplein). Deze publicatie, bijgevoegd bij deze beantwoording, geeft inzicht in de cijfers over 2020. Zoals hier staat beschreven, was de werkwijze bij het opstellen gedeeltelijk anders dan in 2018 en voorheen. Hierdoor zijn de gegevens uit voorgaande factsheets niet volledig te vergelijken met de huidige cijfers. Toekomstige publicaties zullen dezelfde werkwijze als de huidige werkwijze hanteren en zullen gebruik maken van de definitie van gezinshuizen zoals beschreven in de Kwaliteitscriteria Gezinshuizen2.
Uit de cijfers blijkt dat er in 2020 in totaal 979 gezinshuizen waren met in totaal 3.678 jeugdigen. In 2018 ging dit om 937 gezinshuizen waar 3.113 jongeren verbleven3. Over het algemeen is sprake van een stijgende lijn: in 2016 ging het om 764 gezinshuizen waar 2.594 jongeren verbleven. De publicatie gaat ook nader in op de verdeling tussen typen gezinshuizen zoals loondienst of zelfstandige gezinshuizen.
Uit de meest recente factsheet pleegzorg van Jeugdzorg Nederland (bijgevoegd bij deze beantwoording) blijkt dat in 2020 23.093 jeugdigen bij pleegouders hebben gewoond. In 2019 waren dit 23.272 jeugdigen en in 2018 22.741. De bijgevoegde factsheet pleegzorg gaat nader in op de meest recente cijfers omtrent pleegzorg.
Wat is het huidige tekort aan pleegouders en gezinshuisouders? Zijn er (zeer) jonge kinderen die nu in een instelling zijn geplaatst omdat er onvoldoende pleegouders en gezinshuisouders zijn?
De factsheet pleegzorg geeft aan dat in 2020 in totaal 17.312 pleeggezinnen waren. Er zijn alleen cijfers beschikbaar over het aantal kinderen dat op pleegzorg wachtte op 31 december. Op 31 december 2020 waren dit 427 jeugdigen, 9% minder dan in 2019. Voor hen is nog geen bemiddeling gestart. Daarnaast was voor 442 jeugdigen op 31 december de aanvraag voor plaatsing bij pleegouders in behandeling bij een pleegzorgorganisatie (dat is een afname van 12% in vergelijking met 2019). Voor hen werd een passend pleeggezin gezocht: de bemiddeling was gestart, maar een plaatsing was nog niet (definitief) rond. Dit heeft voornamelijk te maken met een tekort aan pleegouders en onvoldoende keuzemogelijkheden voor een juiste match. In totaal wachtten op 31 december 2020 869 jeugdigen op plaatsingen bij pleegouders (zie bijgevoegde factsheet pleegzorg 2020). Er kan niet worden aangegeven wat het exacte tekort aan pleegouders is. Een eventueel tekort hangt af van zaken als de in- en uitstroom van pleegkinderen en pleegouders, het aantal kinderen per pleeggezin, de specifieke wensen en behoeften van pleegkinderen die wachten op pleegzorg (niet alle pleegouders kunnen voor alle pleegkinderen zorgen), regionale spreiding van pleeggezinnen en vraag naar pleegzorg en de vorm van pleegzorg die kinderen op een wachtlijst nodig hebben (zoals voltijds of deeltijdspleegzorg).
Is er nog steeds sprake van een groot verschil in regionale spreiding?1 Zo ja, is bekend waarom het aantal gezinshuizen per regio zo verschillend is?
Bijgevoegde publicatie Gezinshuizen beschrijft de spreiding van het aantal zelfstandige gezinshuizen per regio en het aantal gezinshuizen in loondienst per provincie. Er zijn regio’s met relatief veel zelfstandige gezinshuizen. Zo zijn er in regio’s als Zeeland, Twente en Drenthe tussen de 25 en 30 zelfstandige gezinshuizen per regio actief. Daarnaast zijn er regio’s waarin niet of nauwelijks zelfstandige gezinshuizen actief zijn, zoals Haarlemmermeer, Utrecht-stad en Zuid-Kennemerland. Ook het aantal gezinshuizen in loondienst verschilt per provincie. Zo zijn in de provincie Noord-Holland 93 gezinshuizen in loondienst actief, tegenover 2 in Friesland.
Er kunnen verschillende factoren ten grondslag liggen aan deze regionale spreiding. Ten eerste is, zoals ook in de publicatie gezinshuizen staat beschreven, niet van alle zorgaanbieders bekend of ze gezinshuizen actief hebben. Het beeld is daarom niet volledig, waardoor sommige regio’s wellicht ondervertegenwoordigd zijn in de cijfers. Daarnaast kan regionale spreiding afhankelijk zijn van zaken als beschikbaarheid van geschikte woonruimte, de vraag naar gezinshuiszorg en regionale inspanningen en ondersteuningsstructuren voor gezinshuizen.
Is bekend wat de leeftijdsopbouw is van kinderen in gezinshuizen? Wordt er sinds het uitbreiden van het tarief voor verlengde pleegzorg ook langer gebruik gemaakt van gezinshuiszorg voor jongvolwassenen na hun 18e?
Uit de meest recente cijfers van het CBS blijkt dat in 2020 5.310 kinderen en jongeren een vorm van gezinsgerichte jeugdhulp hebben ontvangen (waaronder gezinshuiszorg). De leeftijdsopbouw van deze jeugdigen was als volgt:
Uit de CBS-cijfers blijkt dat in 2020 1.795 jongeren van 18 jaar of ouder pleegzorg hebben ontvangen en 320 jongeren van 18 jaar of ouder een gezinsgerichte vorm van jeugdhulp met verblijf. In 2019 ging dit om 1.175 jongeren binnen de pleegzorg en 310 binnen gezinsgericht. In 2018 waren dit 540 jongeren (pleegzorg) en 265 jongeren (gezinsgericht).
Over het algemeen maken meer jongvolwassenen binnen de pleegzorg en gezinshuizen ook na volwassenheid gebruik van de geboden hulp. Deze stijging is in lijn met de afspraken die het Rijk heeft gemaakt met de sector om pleegzorg en gezinshuiszorg voortaan standaard tot 21 jaar in te zetten.
Kunt u uiteen zetten wat de landelijke eisen zijn voor gezinshuisouders als het gaat om opleiding en aanvullende eisen zoals de SKJ (Stichting Kwaliteitsregister Jeugd)-registratie? Zijn er landelijke eisen over de financiële situatie? Herkent u het beeld dat er nogal wat verschillende aanvullende eisen door gemeenten worden gesteld en dat ook het toezicht langs verschillende lijnen loopt? Staat u ervoor open om betere afspraken te maken zodat er meer eenduidigheid komt in eisen over financiën, opleidingsniveau en toezicht?
De eisen voor gezinshuisouders zijn vastgelegd in de Kwaliteitscriteria Gezinshuizen5. Deze zijn door een kernteam van experts met inbreng van de gezinshuissector zelf opgesteld. Ze beschrijven de kenmerken waaraan een goed gezinshuis dient te voldoen. Er worden ook voorwaarden gesteld aan de opleiding en daarmee samenhangende SKJ-registratie-eisen voor gezinshuisouders.
Ook gemeenten stellen eisen aan de gezinshuiszorg. Bij de aanbesteding en inkoop van de gezinshuiszorg dienen gemeenten naast de financiële voorwaarden ook te letten op de kwaliteit van geleverde gezinshuiszorg. Daarmee zijn ook voor gemeenten de Kwaliteitscriteria Gezinshuizen richtinggevend voor het vaststellen van kwaliteit van de gezinshuizen en belangrijk bij de inkoop van deze zorg.
Landelijk is er een handreiking tariefstelling gezinshuiszorg ontwikkeld6. Deze handreiking, opgesteld door Jeugdzorg Nederland, VNG, VGN en Present24x7, geeft gemeenten en aanbieders meer houvast over de opbouw en hoogte van tarieven in de gezinshuiszorg.
Het toezicht op de gezinshuizen vindt plaats door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Zij toetst of de gezinshuizen voldoen aan het toetsingskader voor kleinschalig zorgaanbod. De Kwaliteitscriteria Gezinshuizen worden ook door de IGJ gebruikt voor het bepalen van eisen van het toetsingskader.
Gemeenten, aanbieders van gezinshuiszorg en de IGJ hebben ieder vanuit de eigen verantwoordelijkheid een taak om de kwaliteit en de voorwaarden waaraan gezinshuiszorg dient te voldoen te bepalen en te bewaken. De Kwaliteitscriteria Gezinshuizen zijn hierbij leidend.
Bent u bekend dat veel gezinshuizen contracten hebben bij meerdere gemeenten en daarom aan alle afzonderlijke gemeenten verantwoording moeten afleggen? Bent u bereid om met gemeenten afspraken te maken zodat dit eenvoudiger kan, door bijvoorbeeld het gebruik van standaard formulieren voor het afsluiten van contracten, het declareren van zorgkosten en andere zaken?
Onder leiding van speciaal Adviseur Rita Verdonk werken jeugdhulpprofessionals en inkopers van gemeenten aan het beperken van het aantal productcodes tot een minimale set met een geharmoniseerde tijd. Het Rijk en de sector zijn voornemens om deze op te nemen in een Ministeriële Regeling. Hiermee wordt ook het tijdschrijven voor professionals aanzienlijk beperkt.
Wat zijn de tarieven die gehanteerd worden door gemeenten? Zitten hier grote verschillen tussen? Zijn er afspraken over minimumtarieven? Zo niet, waarom niet? In hoeverre kunnen gemeenten eenzijdig tarieven verlagen?
In het kader van het koersdocument gezinshuizen7 en bijbehorende kwaliteitscriteria8 hebben Jeugdzorg Nederland, VNG, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) en Present24x7 een handreiking tariefstelling gezinshuiszorg opgesteld (zie ook mijn antwoord op vraag 5). Op basis van deze handreiking kunnen aanbieders en gemeenten de hoogte en de opbouw van het tarief bespreken. Doordat niet elk gezinshuis hetzelfde is qua grootte, ondersteuningsaanbod, huisvesting en dergelijke, verschilt ook de kostenstructuur van locatie tot locatie en daarmee het tarief dat de gemeente hanteert. Gemeenten en aanbieders kunnen op lokaal niveau het beste bezien welke hulpverlening nodig is en welk tarief daarbij past.
Bent u het ermee eens dat gezinshuizen vaak een langdurige en stabiele, fysieke plek bieden aan kinderen en zij daarom gebaat zijn bij duidelijkheid? Bent u het ermee eens dat kortdurende contracten (van vaak 1–3 jaar) voor zowel de kinderen als de gezinshuizen niet wenselijk zijn? Bent u bereid om hier met aanbieders en gemeenten afspraken over te maken?
Gezinshuizen zijn veelal bedoeld om langdurig een plek te bieden aan kinderen en jeugdigen die uit huis zijn of worden geplaatst. Soms is het echter mogelijk dat een gezinshuis ook kortdurend verblijf aanbiedt aan jeugdigen die dit nodig hebben. Gemeenten, zorgaanbieders en gezinshuizen zijn daarom aan zet om hierover samen goede afspraken te maken en daarbij ook rekening te houden met de wensen en behoeften van de jeugdigen en hun begeleiders c.q. ouders of voogden.
Herinnert u zich nog het rapport «Constant nieuwe gezichten, ik crash daarvan»2 van Het Vergeten Kind waaruit bleek dat uit huis geplaatste jongeren gemiddeld zes keer zijn verplaatst, maar het ook voorkomt dat een kind 20 keer is verplaatst? Wat is er sinds de beantwoording van onze vragen op 30 april 20203 concreet gebeurd om het aantal verhuizingen terug te dringen? Waar wordt bijgehouden hoe vaak kinderen nu verhuizen? Is het gemiddelde nog steeds zes keer of is dit omlaag gebracht?
Het rapport «Constant nieuwe gezichten, ik crash daarvan» van Stichting Het Vergeten Kind gaf een indringende boodschap en liet zien hoe belangrijk het is dat jongeren, als ze uit huis geplaatst moeten worden, een passende plek krijgen. Alle kinderen en jongeren verdienen het om op een stabiele plek op te groeien. Aanbieders, gemeenten en het Rijk delen deze doelstelling en hebben, in het kader van het actieprogramma Zorg voor de Jeugd, verschillende acties ingezet.
Zo zijn er bovenregionale expertisenetwerken ingesteld die zijn bedoeld om eraan bij te dragen dat jongeren met complexe vragen passende hulp krijgen. Om de residentiële jeugdhulp te transformeren en daarmee passender te maken voor kinderen, heb ik in 2020 en 2021 in totaal € 85,5 mln, beschikbaar gesteld aan gemeenten via de specifieke uitkering vastgoedtransitie residentiële jeugdhulp.11 Daarvan is € 33,5 miljoen bedoeld voor de vastgoedtransitie in de gesloten jeugdhulp, € 5 mln. voor de ombouw van separeerruimten en € 50 mln. voor de vastgoedtransitie driemileuvoorzieningen. Met deze impuls wil ik bevorderen dat jongeren die uithuisgeplaatst moeten worden in een meer passende, gezinsachtige omgeving kunnen verblijven.
Om te zorgen dat uit huis geplaatste jongeren een passende plek krijgen, kunnen gemeenten, jeugdbeschermers en aanbieders ook een beroep doen op de regionale expertteams.
Landelijk wordt het aantal verhuizingen van kinderen niet bijgehouden. Dat is aan gemeenten en dient op regionaal niveau te gebeuren. Mij is bekend dat de jeugdregio Food Valley een goed inzicht heeft in het aantal doorverhuizingen en haar beleid hierop aanpast.
Klopt het dat er soms wordt gefinancierd op enkel «geleverde zorg», waardoor een gezinshuis inkomsten mist als een kind bijvoorbeeld een nacht bij een vriendje/vriendinnetje slaapt? Bent u het ermee eens dat logeerpartijtjes horen bij het normale gezinsleven en dat het onwenselijk is als gezinshuizen er financieel nadeel bij hebben als dit niet gebeurt?
Ja, ik vind dat logeerpartijtjes bij het normale gezinsleven horen. Daarnaast ben ik van mening dat het mogelijk moet zijn om, als de situatie daar om vraagt, verschillende vormen van hulp elkaar te laten versterken, door bijvoorbeeld gezinshuiszorg te combineren met weekendpleegzorg. Er zijn bij mij geen signalen bekend dat gezinshuizen worden gekort op hun inkomsten wanneer een kind sporadisch bij een vriend/vriendin logeert. Wel zijn er situaties mogelijk waarin het tarief wordt aangepast wanneer een kind structureel ergens anders verblijft, bijvoorbeeld in de weekenden bij de eigen ouders of bij een pleeggezin.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de motie-Westerveld4 waarin de regering wordt gevraagd om met de Belastingdienst in gesprek te gaan om fiscale knelpunten voor pleegouders weg te nemen? Welke concrete veranderingen zijn hieruit voortgekomen?
Pleegouders hebben aangegeven dat ze knelpunten ondervinden in de kinderopvangtoeslag, die afhankelijk is van het inkomen van de pleegouders en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De inkomensafhankelijke combinatiekorting is een tegemoetkoming voor werkenden met kinderen tot 12 jaar in verband met de specifieke lasten waarvoor werkenden met jonge kinderen zich gesteld zien. Aangezien pleegouders een pleegvergoeding ontvangen, komen ze niet in aanmerking hiervoor.
Momenteel loopt een breed onderzoek waarin wordt nagegaan met welke financiële knelpunten pleegouders te maken hebben, hoe in de praktijk wordt omgegaan met bijzondere kosten en hoe tarieven voor pleegzorg zijn opgebouwd. Op basis van de uitkomsten zal ik met betrokken partijen, zoals de VNG, Jeugdzorg Nederland en de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen (NVP) nagaan hoe we financiële knelpunten voor pleegouders zoveel mogelijk weg kunnen nemen en hoe we om kunnen gaan met de vergoeding van bijzondere kosten, bijvoorbeeld door het opstellen of aanpassen van handreikingen. We gaan hierbij ook nadrukkelijk in op kosten voor kinderopvang. De planning is om dit onderzoek met de volgende voortgangsbrief jeugd (in november 2021) naar uw Kamer te sturen.
Klopt het dat gezinshuisouders in tegenstelling tot pleegouders geen blokkaderecht hebben? Bent u bereid om in kaart te brengen of een versterking van de rechtspositie van gezinshuisouders kan bijdragen aan het terugdringen van het aantal overplaatsingen?
Ja, het klopt dat gezinshuisouders, in tegenstelling tot pleegouders, geen blokkaderecht hebben. Gezinshuisouders nemen een andere positie in dan pleegouders. Gezinshuisouders zijn, in tegenstelling tot pleegouders, professionals die voor hun werk inkomsten ontvangen in de vorm van salaris en/of winst uit onderneming. Gezinshuisouders hebben vanuit die positie, net als alle andere jeugdhulpprofessionals, geen blokkaderecht. Het blokkaderecht is een middel om de positie van pleegouders te verstevigen en niet om overplaatsingen te verminderen.
Wel wordt, indien overplaatsing van kinderen in gezinshuizen wordt overwogen, ook het oordeel van de gezinshuisouders en mogelijk ook de wens van het kind zelf of de ouders en/of het wettelijk gezag meegenomen in de uiteindelijke beslissing om tot overplaatsing van een kind/ jeugdige over te gaan. Samen met gezinshuisouders en andere professionals willen we nagaan hoe we jeugdigen die uit huis geplaatst worden zo goed mogelijk kunnen plaatsen om daarmee onnodige overplaatsing te voorkomen. Hiervoor is door het NJi een factsheet ontwikkeld met criteria welke plek het best passend is voor een kind dat niet thuis kan wonen13.
Is in beeld wat de gevolgen zijn van de coronacrisis voor gezinshuisouders? Zijn er meer kosten geweest in verband met onder meer thuisonderwijs? Op welke manier worden gezinshuisouders ondersteund?
De coronacrisis heeft veel flexibiliteit gevraagd van kinderen, jongeren, ouders, de jeugdzorgsector en van gezinshuisouders. Het wegvallen van zaken als onderwijs, sport en hobby’s heeft een impact op kinderen en jongeren en daarmee ook op hun (gezinshuis/pleeg)ouders en/of begeleiders. De jeugdzorgsector heeft zich vanaf het begin van de coronacrisis ingezet om de hulp en ondersteuning voor kinderen en jongeren zo goed mogelijk in te vullen, ondanks de beperkende maatregelen.
Het kabinet heeft geen zicht op extra kosten die gezinshuisouders hebben gehad vanwege de maatregelen tegen het coronavirus. Wel heeft kabinet afgelopen februari € 40 mln. beschikbaar gesteld voor een steunpakket Welzijn Jeugd. Het steunpakket Welzijn Jeugd focust op 3 componenten:
Het grootste deel (€ 33,5 mln.) van de financiële middelen wordt gebruikt om gemeenten in staat te stellen hun sociale activiteiten, laagdrempelige mentale ondersteuning en jongerenwerk voort te zetten. Om deze lokale aanpak te versterken, financiert VWS aanvullend circa 40 landelijke initiatieven, waaronder initiatieven gericht op (thuis)onderwijs.
Wanneer gezinshuisouders in individuele gevallen extra kosten hebben gehad wegens de maatregelen tegen het coronavirus is het aan jeugdhulpaanbieders en gemeenten om hier passende oplossingen voor te vinden.
De schaderegeling voor slachtoffers in de jeugdzorg |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Hoeveel aanvragen zijn tot nu toe binnengekomen bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven van slachtoffers van geweld in de jeugdzorg? Hoeveel aanvragen zijn tot nu toe toegekend? Hoeveel aanvragen zijn afgewezen?
Op 2 juni jl. zijn er 3.634 aanvragen ingediend bij het Schadefonds. Het aantal toewijzingen is 779 en het aantal afwijzingen is 65.
Wat zijn de redenen wanneer een aanvraag wordt afgewezen? Hoe wordt dit gecommuniceerd naar de aanvrager?
De redenen voor afwijzing kunnen te maken hebben met het feit dat de aanvraag niet onder objectieve vereisten van de regeling valt, bijvoorbeeld geweld na juni 2019 of niet in Nederland plaatsgevonden. Het kan zijn dat – bij een aanvraag door een nabestaande – het slachtoffer niet is overleden tussen 21 februari 2020 en 1 januari 2021. Ook is het mogelijk dat een instelling waar iemand verbleef niet valt onder de reikwijdte van de regeling. Of het gaat niet om plaatsing in een pleeggezin (maar adoptie). Een aanvraag wordt ook afgewezen als die is ingediend door mensen die niet tot de kring der gerechtigden behoren, bijvoorbeeld ouders die een aanvraag voor zichzelf indienen, omdat zij leed hebben ondervonden doordat hun kind uit huis is geplaatst. Andere redenen kunnen zijn dat er geen sprake is van bovenmatig geweld of ongeoorloofde dwangarbeid of dat onvoldoende informatie wordt gegeven om dit te kunnen vaststellen. Ten slotte komt het voor dat de aanvrager al eerder een financiële tegemoetkoming van het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft ontvangen voor dezelfde feiten en omstandigheden.
De aanvrager wordt schriftelijk geïnformeerd over de afwijzing. In de brief wordt uitleg gegeven waarom geen tegemoetkoming kan worden verleend. Voorafgaand aan het versturen van de schriftelijke beslissing wordt de aanvrager door een medewerker gebeld over de uitkomst en wordt een nadere toelichting gegeven en worden eventuele vragen beantwoord. Deze mondelinge toelichting vindt plaats als de aanvrager heeft aangegeven contact te willen met het Schadefonds Geweldsmisdrijven.
Is er voldoende nazorg voor slachtoffers die door het aanvragen van de schaderegeling herbelevingen hebben of andere sterke emoties ervaren? Waar kunnen zij terecht?
Het aanvragen van de financiële regeling kan bij slachtoffers sterke emoties oproepen. In dat geval kunnen zij terecht bij de hulplijn van Slachtofferhulp Nederland Verbreek de Stilte. Dit staat aangegeven op de website van het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Als het Schadefonds merkt dat een slachtoffer behoefte heeft aan emotionele steun, dan wordt verwezen naar Slachtofferhulp Nederland of lotgenotenorganisaties.
Binnenkort zal ook het Centraal Informatie en Expertisecentrum (CIE) van het Trimbos-instituut een telefoon- en chatlijn aanbieden waar slachtoffers die hulp zoeken gebruik van kunnen maken. Daarnaast is de website (www.geweldindejeugdzorginfo.nl) van het CIE online waarop slachtoffers informatie kunnen vinden over geweld in de jeugdzorg en over het hulpaanbod dat het CIE aanbiedt. Als de telefoon- en chatlijn operationeel zijn, komt er een verwijzing op de website van het Schadefonds Geweldsmisdrijven.
Zijn alle aanvragers op de hoogte van de mogelijkheid om de tegemoetkoming van 5.000 euro buiten beschouwing te laten voor de vermogenstoets door dit te verzoeken via het formulier «Verzoek Bijzonder vermogen toeslagen» op de website van de Belastingdienst/Toeslagen? Wordt dit actief gecommuniceerd naar de aanvragers van de schaderegeling wanneer deze wordt toegekend? Is dit formulier voldoende toegankelijk en begrijpelijk voor iedereen?
Op de website van het Schadefonds staat helder omschreven in welke gevallen het nodig is het formulier «Verzoek Bijzonder vermogen toeslagen» in te vullen en waar aanvragers dat formulier kunnen vinden. Op de website van de Belastingdienst/Toeslagen is ook een uitgebreide toelichting te vinden.
Burgers die dat nodig hebben, kunnen geholpen worden bij het invullen van dit formulier. Onder meer sociaal raadslieden, gemeenten en slachtofferhulp ondersteunen burgers hierbij. Het verzoek hoeft niet jaarlijks te worden herhaald.
Voor zover bekend zijn er bij de Belastingdienst geen grote aantallen vragen van burgers die zouden duiden op onvoldoende toegankelijkheid of begrijpelijkheid van het formulier.
Is er hulp voor slachtoffers die dit nodig hebben bij het invullen van het formulier «Verzoek Bijzonder vermogen toeslagen»? Waarom is er gekozen om slachtoffers dit zelf te laten regelen in plaats van een automatische handeling? Moet dit formulier jaarlijks opnieuw worden ingevuld of is het een eenmalige handeling?
Het is uitsluitend nodig het formulier «Verzoek Bijzonder vermogen toeslagen» in te vullen wanneer de schadevergoeding ertoe leidt dat de vermogensgrens voor één of meer toeslagen overschreden wordt. Met het formulier ontvangt de Dienst Toeslagen de minimale informatie die nodig is de aanvraag in behandeling te nemen. Een verzoek van de burger is noodzakelijk omdat de Belastingdienst niet automatisch kan vaststellen welke betalingen schadevergoedingen betreffen of welk deel van een vermogen uit bijzonder vermogen bestaat. Het is daarom niet mogelijk automatisch bijzonder vermogen buiten beschouwing te laten. Een verzoek kan worden gedaan tot 5 jaar na het jaar waarin de schadevergoeding is ontvangen. Het verzoek telt ook voor de jaren daarna en hoeft dus niet (jaarlijks) herhaald te worden. Zoals bij antwoord 4 aangegeven kunnen burgers die dat nodig hebben, geholpen worden bij het invullen van dit formulier.
Er bereiken ons signalen dat de tegemoetkoming nog wel met terugwerkende kracht afgedragen moet worden als nagekomen baten voor de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP), óók als iemand op het moment van uitkering van de tegemoetkoming al uit de WSNP is; klopt dit? Zo ja, waarom moet iemand die uit de schuldsanering/schuldhulpverlening is alsnog dit bedrag met terugwerkende kracht afdragen?
De Faillissementswet bepaalt in artikel 295 dat de boedel alle goederen van de schuldenaar omvat, zowel de bestaande als de tijdens de Wsnp te ontvangen goederen. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 24 november 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AZ1111, NJ 2007/239) ten aanzien van deze wettelijke bepaling expliciet overwogen dat een geldsom die ter vergoeding van letselschade is uitgekeerd, zelfs als deze strekt ter vergoeding van toekomstige kosten en van toekomstige schade ten gevolge van gemis aan arbeidscapaciteit, in de Wsnp ten goede komt aan de schuldeisers. De termijn van de schuldsaneringsregeling bedraagt in beginsel drie jaar. Als de schuldenaar zijn Wsnp-verplichtingen naar behoren nakomt, kan de rechter hem na verloop van deze termijn een «schone lei» verlenen. Verkrijgt de schuldenaar goederen na afloop van de termijn van de schuldsaneringsregeling, dan vallen die in beginsel niet in de boedel. Dit geldt alleen niet voor baten die zijn vrijgekomen na afloop van de termijn van de schuldsaneringsregeling, maar die voortvloeien uit een aanspraak die gedurende die termijn is ontstaan. Die baten vallen dan alsnog onder het Wsnp-beslag, zodat ten aanzien van deze baten de schuldsaneringsregeling niet is opgehouden te bestaan. De bewindvoerder kan – als behartiger van de belangen van de gezamenlijke schuldeisers – dan dus nog aanspraak maken op deze baten.
Ziet u ook dat slachtoffers door wat zij hebben meegemaakt (langdurig) werkloos zijn of in de schuldsanering terecht zijn gekomen? Zo ja, bent u het met ons eens dat het volledig te rechtvaardigen is dat de aanvrager de schadevergoeding niet hoeft af te staan?
Zoals opgemerkt in het antwoord op vraag 6 voorziet de Wsnp erin dat een natuurlijk persoon die het drie- tot vijfjarige wsnp-traject naar behoren doorloopt wordt verlost van zijn schulden. De natuurlijke persoon krijgt een «schone lei» en kan schuldenvrij verder met zijn leven. Gevolg hiervan is dat de betrokken schuldeisers hun openstaande vorderingen uiteindelijk niet of in ieder geval niet volledig voldaan krijgen. Om dit te kunnen rechtvaardigen is – kort gezegd – bepaald dat er tijdens het wsnp-traject alle inkomstenbronnen worden betrokken voor de wsnp-boedel, zodat de vorderingen van de betrokken schuldeisers zo veel als mogelijk afbetaald kunnen worden. Hierbij past niet dat een bate voor de wsnp-boedel bij voorbaat wordt uitgezonderd. Alle verdiensten en inkomsten van een persoon vallen – na aftrek van een bedrag dat de persoon uitgekeerd krijgt om in zijn levensonderhoud te kunnen blijven voorzien – in de boedel en moeten door de bewindvoerder worden gebruikt om de schuldeisers te betalen. Tot de boedelinkomsten behoren niet alleen het salaris, maar bijvoorbeeld ook erfenissen, vergoedingen voor schade en tegemoetkomingen. De bewindvoerder kan op verzoek van de persoon een rechter-commissaris gemotiveerd vragen om een uitzondering te maken en het bedrag buiten de boedel te laten. De bewindvoerder zal in dat geval moeten onderbouwen waarom afgeweken wordt van het bovenstaande. De rechter-commissaris zal in zijn besluit ook de belangen van de schuldeisers meewegen.
Klopt het dat slachtoffers van geweld of misbruik op een internaat dat gesubsidieerd werd door de overheid, maar daar geplaatst zijn via een Zmok-school in plaats van via de overheid, toch worden afgewezen voor de schaderegeling? Zo ja, wat is de reden? Bent u het met de mening eens dat dit niet in lijn is met de uitleg op de site van het Schadefonds waar staat dat de schaderegeling er ook is voor kinderen die niet geplaatst werden door de overheid, maar wel in een instelling verbleven waar de overheid verantwoordelijk was voor de kwaliteit van zorg? Kunt u dit toelichten?
Plaatsing via een ZMOK-school valt niet onder gedwongen plaatsing in de zin van de regeling. Van een gedwongen plaatsing is sprake als het verblijf plaatsvond op basis van een beslissing van de rechter, de officier van justitie, burgemeester, de in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel aangewezen voogd, gezinsvoogd of voogdij-instelling of de voogdij-instelling belast met de voogdij over de alleenstaande minderjarige vreemdeling (art. 2, lid 3). In de regeling is er niet voor gekozen om de tegemoetkoming te verbinden aan de omstandigheid dat de instelling voor de exploitatie subsidie ontving van de overheid. Voor minderjarigen die vrijwillig (ook via een ZMOK-school) in een instelling werden geplaatst waar ook minderjarigen op gedwongen titel verbleven, is in de regeling een uitzondering gemaakt (art. 2 lid 4). Zij kunnen wel in aanmerking komen voor een tegemoetkoming als aan de andere voorwaarden van de regeling wordt voldaan (bovenmatig geweld of dwangarbeid). De uitleg op de site van het Schadefonds sluit hier goed op aan.
Kinderrechters die de noodklok luiden over de situatie van de jeugdzorg in Zeeland. |
|
Vicky Maeijer (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kinderrechters luiden noodklok over situatie jeugdzorg Zeeland?»1
Ja.
Deelt u de mening van de kinderrechters van de rechtbank Zeeland-West Brabant dat het punt is bereikt dat er geen jeugdzorgaanbieder meer is om de gedwongen hulpverlening van kwetsbare kinderen en gezinnen op zich te nemen? Zo nee, waarom niet?
Kinderrechters kunnen nieuw op te leggen kinderbeschermingsmaatregelen nog steeds toewijzen aan de in de provincie Zeeland werkzame Gecertificeerde Instellingen (GI’s). Het probleem, waarvoor de rechters terecht aandacht vragen, is echter dat kinderen en gezinnen van nieuw opgelegde maatregelen niet direct gekoppeld kunnen worden aan een vaste gezinsmanager. Daardoor kan niet in alle gevallen binnen vijf werkdagen het eerste contact plaatsvinden tussen de gezinsmanager en het kind en het gezin, zoals het Besluit Jeugdwet voorschrijft (artikelen 4.2.1 tot en met 4.2.3). Dit is natuurlijk onwenselijk en zorgelijk. Dit betekent overigens niet dat er in die situaties op dat helemaal geen zicht is op (de veiligheid van) het kind en het gezin.
Uitgangspunt is en blijft dat zo snel mogelijk een vaste jeugdbeschermer wordt ingezet. Hier wordt in het kader van de landelijke doorbraakaanpak hard aan gewerkt in Zeeland (zie het antwoord op vraag 7). Voor het geval dat kinderen alsnog langer moeten wachten is de stelregel dat er binnen 5 dagen contact is met het gezin, dat er een risicotaxatie wordt opgesteld en dat afspraken worden gemaakt wie toeziet op de veiligheid van het kind zolang er nog geen vaste gezinsmanager is. Afhankelijk van de situatie van het kind kunnen dit bijvoorbeeld het lokale team, de grootouders, de politie, leraren, buren maar ook (jeugd)hulpverleners zijn. In het overgrote deel van de zaken is namelijk al wel hulpverlening betrokken. Ook dient de GI alvast in overleg te gaan met ouders en acties uit te zetten om waar nodig zo snel mogelijk te komen tot passende hulpverlening. Dit zijn de zaken waar de inspecties ook naar hebben gekeken bij de praktijktoets in het kader van de doorbraakaanpak, waarvan naar verwachting in juni de zogenaamde «regiobeelden» zullen verschijnen.
Zijn er kinderen en gezinnen die hierdoor nu niet de hulp (hebben) kunnen krijgen die zij nodig hebben?
Bij het overgrote deel van de zaken waarbij een kinderbeschermingsmaatregel wordt opgelegd is al hulpverlening betrokken bij het gezin (zie ook het antwoord op vraag 2). In Zeeland zijn op dit moment vier GI’s actief: Intervence, Leger des Heils, William Schrikker Stichting en Briedis. Als één van deze GI´s een nieuwe zaak niet binnen vijf werkdagen aan een vaste gezinsmanager kan toewijzen, dan betekent dit dus niet automatisch dat er geen hulp wordt gegeven. Uiteraard is het van belang dat ook het toezicht en de begeleiding door een gezinsmanager vanuit de GI zo snel mogelijk start. Voor het geval kinderen langer moeten wachten geldt dat de GI de bij het antwoord op vraag 2 beschreven stappen dient uit te voeren om de veiligheid van het kind in deze periode te borgen.
Op peildatum 12 mei 2021 was bij tien opgelegde maatregelen nog geen vaste gezinsmanager toegewezen aan de kinderen en gezinnen in Zeeland.
Hoeveel kinderen wachten er op hulp?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoeveel medewerkers van Intervence de afgelopen maanden zijn vertrokken? Zijn deze medewerkers behouden voor de (jeugd)zorgsector?
Vanaf januari 2021 tot en met 31 mei 2021 hebben in totaal zestien gezinsmanagers van Intervence hun contract opgezegd. Niet alle medewerkers zijn behouden voor de jeugdbescherming en -reclassering, maar het merendeel wel voor de brede jeugdzorgsector. Sinds de medewerkers van Intervence perspectief hebben op een overname van Intervence door Jeugdbescherming west is het vertrouwen van medewerkers van Intervence gegroeid in een goede afloop en is het aantal opzeggingen sterk verminderd.
Schaamt u zich niet kapot dat nu toch blijkt dat kinderen die hulp nodig hebben te maken krijgen met lange wachtlijsten, aangezien de rechtbank zegt dat het uitblijven van gedwongen hulpverlening van kwetsbare kinderen een gevolg is van de onduidelijkheid over het voortbestaan van jeugdzorgorganisatie Intervence en u in uw brief van 17 februari jl. aangaf dat het van belang was om de zorgcontinuïteit voor de huidige en nieuwe cliënten van Intervence te garanderen?
Ondanks alle stappen die partijen genomen hebben om de zorgcontinuïteit te borgen, heeft het (te) lang geduurd voordat medewerkers de noodzakelijke duidelijkheid kregen. Dit heeft er mede toe geleid dat verschillende jeugdbeschermers vertrokken en dat bij nieuw opgelegde kinderbeschermingsmaatregelen niet direct een vaste jeugdbeschermer beschikbaar is. Dat is een zorgelijke situatie. Dit wordt ook erkend door de Zeeuwse gemeenten. Daarom wordt ingezet om medewerkers te behouden, nieuwe medewerkers aan te trekken en is er een taskforce ingericht, zodat ook de kinderen en gezinnen van nieuw opgelegde maatregelen zo snel en optimaal mogelijk begeleid en beschermd worden (zie het antwoord op vraag 7).
Inmiddels heeft de bestuurscommissie Jeugd – die verantwoordelijk is voor de inkoop van jeugdbescherming en jeugdreclassering in Zeeland – op 12 mei jongstleden besloten om in te stemmen met de businesscase van Jeugdbescherming west.2 Op 4 juni hebben ook alle gemeenteraden ingestemd met het beschikbaar stellen van financiële middelen die nodig zijn voor deze overname wordt nu aan de gemeenteraden voorgelegd. Daarmee is een belangrijk stap gezet om voor de kinderen en het personeel het gewenste perspectief te realiseren.
Hoe gaat u ervoor zorgdragen dat deze kinderen op korte termijn hulp krijgen? Bent u bereid de regie op u te nemen om dit probleem in de Zeeuwse jeugdzorg zo snel als mogelijk op te lossen, zo nee waarom niet?
Gemeenten zijn conform de Jeugdwet verantwoordelijk voor de uitvoering van jeugdbescherming en -reclassering. Dat houdt in dat gemeenten gehouden zijn te voorzien in een toereikend aanbod van GI’s. Door de Zeeuwse gemeenten is in samenwerking met de in Zeeland werkzame GI’s, de Raad voor de Kinderbescherming en de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een taskforce opgezet om zorg te dragen dat nieuwe maatregelen zo spoedig mogelijk worden opgepakt door een GI. De taskforce komt wekelijks bijeen en met de inzet van de taskforce wordt beoogd zo snel mogelijk nieuwe medewerkers aan te trekken voor nieuwe instroom van kinderen en gezinnen. Hierbij wordt o.a. aan de volgende oplossingsrichtingen gewerkt: de inzet van SKJ-geregistreerde medewerkers die werkzaam zijn in het vrijwillig kader en/of ZPP-ers en het (versneld) overdragen van zogenoemde drangzaken van de GI’s naar lokale wijkteams. Tot nu toe heeft dit geresulteerd in het aantrekken van twee nieuwe medewerkers bij Intervence per 10 mei en één nieuwe medewerker per medio juli 2021.
Zowel de Inspecties als het Ministerie van Justitie en Veiligheid volgen deze ontwikkelingen nauwgezet. Het ministerie is (mede vanuit interbestuurlijk Toezicht) al geruime tijd in gesprek met de betrokken wethouders waarbij gemeenten worden aangesproken op hun verantwoordelijkheden, de urgentie van de situatie en de voortgang van getroffen maatregelen. Tevens verleent mijn ministerie ondersteuning om besluitvorming te bespoedigen. Zoals bij het antwoord op vraag 6 is beschreven, heeft de bestuurscommissie die verantwoordelijk is voor de inkoop van de jeugdbescherming en jeugdreclassering in Zeeland inmiddels besloten om in te stemmen met het voorstel van Jeugdbescherming west. Het overnemen van de regie in Zeeland is dan ook niet aan de orde.
Het zonder opleiding, met een strafblad en onder valse titel verlenen van zorg |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel in Follow the Money van 24 april 2021 over een veroordeeld stalker, neptherapeut en fraudeur die toch jeugdzorgdirecteur is?1
Ja, wij hebben het artikel van Follow the Money gelezen.
Hoe kan deze jeugdzorgdirecteur zonder opleiding, met een strafblad en onder valse titel zorg verlenen aan kwetsbare, vaak minderjarige cliënten?
Doorgaans wordt er vanwege de vertrouwelijkheid geen uitspraken gedaan over individuele aanvragen voor een Verklaring Omtrent het gedrag (VOG). Vanwege de uitgebreide berichtgeving in de media en de daarin gemelde details, zullen wij gestelde vragen op hoofdlijnen beantwoorden.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft in 2018 tijdens de voorbereiding op een toezichtsbezoek geconstateerd dat de betreffende bestuurder van Compass zich valselijk uitgaf als psychotherapeut, terwijl hij niet als zodanig was ingeschreven in het BIG register. De IGJ heeft de bestuurder hierop aangesproken. Het gebruik van een titel zonder inschrijving in het BIG-register wordt opgevat als titelmisbruik en is strafbaar. De bestuurder meldde aan de IGJ dat het gebruik van de titel op een misverstand berustte, en beloofde de titel niet meer te voeren.
Tijdens het volgende toezichtsbezoek heeft de IGJ gevraagd of de bestuurder over de verplichte Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) beschikte. Op 13 januari 2020 ontving de IGJ een email van Compass, met een kopie van de betreffende VOG.
De IGJ heeft Justis ter controle gevraagd of de VOG daadwerkelijk was verstrekt. Dit bleek het geval te zijn.
Bij een VOG-aanvraag vermeldt de werkgever op het aanvraagformulier, op welk screeningsprofiel de (aspirant) werknemer moet worden gescreend. In dit geval is er een VOG aangevraagd voor de functie van «bestuurder» in combinatie met het screeningsprofiel «personen», waaronder het belast zijn met de zorg voor minderjarigen. Doordat er sprake was van een ongebruikelijke combinatie van de beoogde functie en het aangegeven screeningsprofiel is de functieomschrijving door Justis opgevraagd. Op basis van de overlegde functieomschrijving kwam duidelijk naar voren dat de aanvrager in de beoogde functie uitsluitend verantwoordelijk is voor het aangaan en onderhouden van zakelijke transacties. Gelet hierop is ambtshalve het screeningsprofiel aangepast in «zakelijke transacties», waaronder het beslissen over offertes (het voeren van onderhandelingen en het afsluiten van contracten) en het doen van aanbestedingen. Na de daaropvolgende toets aan het objectieve criterium, waarbij wordt beoordeeld of aangetroffen strafbare feiten die vallen binnen de terugkijktermijn relevant zijn voor de beoogde functie, en een toets aan het subjectieve criterium, waarbij wordt beoordeeld wat het belang van de aanvrager is en onder andere wordt gekeken naar de hoeveelheid strafbare feiten, de afdoening daarvan en tijdsverloop, is destijds besloten tot afgifte van de VOG.
Abusievelijk is niet het screeningsprofiel «zakelijke transacties» aangepast op de VOG, maar is het oorspronkelijke screeningsprofiel «personen» afgedrukt op de VOG. De VOG geeft hierdoor geen juist beeld van de screening die heeft plaatsgevonden. Wanneer dergelijke fouten in de uitvoering worden geconstateerd, wordt de VOG door Justis ingetrokken. Per aangetekende post ontvangt betrokkene het verzoek om de betreffende VOG terug te sturen naar Justis. Dit verzoek is ook recentelijk gedaan richting de bestuurder van Compass.
Een dergelijke fout moet in de toekomst vanzelfsprekend worden voorkomen, want dit kan het vertrouwen doen afnemen in de VOG-screening of in sectoren die van deze screening gebruik maken. De dienst Justis treft daarom maatregelen waarmee wordt voorkomen dat er verkeerde functieprofielen worden afgedrukt op de VOG.
Klopt het dat Justis in 2020 een VOG af heeft gegeven voor deze jeugdzorgdirecteur specifiek voor «zorg voor minderjarigen»? Zo ja, hoe verklaart u dit?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat iemand die meerdere malen strafrechtelijk is veroordeeld is voor onder andere stalking, bedreiging, het aannemen van steekpenningen en valsheid in geschrifte, geen VOG mag krijgen voor zorg aan minderjarigen?
In het algemeen is de kans op afgifte van een VOG voor de zorg van minderjarigen bij de aanwezigheid van dergelijke recente antecedenten niet groot. Bij de VOG-screening wordt gekeken naar het doel van de VOG-aanvraag, de straf die is opgelegd, de leeftijd ten tijde van plegen, de hoeveelheid geregistreerde antecedenten en hoe lang geleden het feit is gepleegd. De VOG-screening is te allen tijde maatwerk, waarbij het belang van het individu wordt afgewogen tegen het risico voor de samenleving.
Klopt het dat vals gebruiken van de titel «psychotherapeut» strafbaar is? Hoe kan het dat iemand, zoals deze jeugdzorgdirecteur, die de titel psychotherapeut gebruikt zonder daarvoor diploma’s te hebben behaald, hier niet voor wordt bestraft?
Het voeren van een BIG geregistreerde titel, zonder in het BIG-register te zijn geregistreerd, is strafbaar: niet omdat diploma’s ontbreken, maar omdat inschrijving in het register ontbreekt.
Bij een eerste overtreding geeft de inspectie een waarschuwing. Wanneer er sprake is van herhaling kan de inspectie een bestuurlijke boete opleggen.
Op het moment dat de inspectie kennis kreeg van het onterecht gebruik van de titel psychotherapeut (in 2018) heeft zij de bestuurder er op aangesproken dat het onterecht voeren van een BIG geregistreerde titel verboden is. Daarop werd aangegeven dat dit op een misverstand berust en dat hij deze titel niet meer zal voeren. De IGJ heeft daarom afgezien van het opleggen van een boete.
Nadat de inspectie in 2020 werd geïnformeerd door de gemeente Nijmegen dat deze persoon de BIG-registratie van een familielid gebruikte heeft zij de website van de instelling onderzocht of zij deze overtreding ook kon constateren. Op dat moment kon het titelmisbruik niet worden vastgesteld.
Is hier sprake van een strafbaar feit, aangezien de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) meldt dat zij op de hoogte is van het feit dat deze persoon de BIG registratie van zijn dochter gebruikte? Welke stappen onderneemt de IGJ als zij een valse BIG registratie constateert?
De IGJ ziet toe op naleving van de wet BIG en kan ook handhaven op grond van de wet BIG, bijvoorbeeld door het opleggen van een geldboete.
In 2020 heeft de gemeente Nijmegen vastgesteld dat deze persoon het BIG-nummer van een familielid gebruikte. De IGJ is door de gemeente Nijmegen hierover geïnformeerd. Nadat de inspectie hierover werd geïnformeerd, heeft zij via de website van de instelling onderzocht of zij deze overtreding ook daadwerkelijk kon vaststellen.
Op dat moment kon het titelmisbruik niet worden vastgesteld. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Wat vindt u ervan dat deze jeugdzorgdirecteur enig directielid, enig aandeelhouder en enig bestuurslid is van alle gelieerde vennootschappen en stichtingen van Compass GGZ, dat in 2019 een omzet van 5,3 miljoen euro had?
Wij vinden dat geld dat bestemd is voor de zorg ook moet gaan naar de zorg. De Jeugdwet stelt op dit moment weinig eisen aan de bestuursstructuur of de financiële bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Er is slechts geregeld dat zij jaarlijks hun financiële jaarverantwoording openbaar dienen te maken. Met het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen» willen we daarom nadere eisen stellen aan de bestuursstructuur en financiële bedrijfsvoering van aanbieders: het hebben van een onafhankelijke intern toezichthouder, het voeren van een transparante financiële bedrijfsvoering, conform en het stellen van nadere eisen aan de jaarverantwoording. Dit draagt bij aan een professionelere opdrachtnemersrol richting gemeenten, een stabiele omgeving voor jeugdigen en professionals binnen de organisatie en het verminderen van continuïteitsproblematiek, waardoor de beschikbaarheid van zorg voor jeugdigen beter wordt geborgd. Daarnaast zal de toezichthouder door het vastleggen van de voormelde wettelijke vereisten beter in staat zijn om toezicht te houden op aanbieders van zorg voor jeugdigen en kan zij handhavend optreden als dat nodig is.
Gaat u onderzoeken of de regels voor governance in de jeugdzorg kunnen worden aangescherpt om te voorkomen dat het interne toezicht faalt? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten hebben mogelijkheden om te controleren door sturing bij de contractering, aanbesteding en via toezicht. Tijdens een lopend contract kunnen gemeenten periodieke gesprekken voeren over de hulp en over de wijze van declaratie en facturatie. Dergelijke gesprekken kunnen leiden tot nader onderzoek. De gemeente kan materiële controle inzetten en bij gerede twijfels een fraude onderzoek starten.
Het toezicht is bij de Jeugdwet centraal geregeld via de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd die een wettelijke toezichtstaak heeft en aanbieders controleert op kwaliteit. Daarnaast heeft de Jeugdautoriteit een taak op het terrein van de continuïteit van zorg. Beide organisaties kunnen bij hun onderzoek stuiten op onregelmatigheden. De gemeenteraad controleert de jaarrekening van de gemeente die gebaseerd is op de accountantsverklaringen van de gecontracteerde aanbieders. Het financieel toezicht is transparant met het verplichte Jaardocument dat openbaar kan worden geraadpleegd bij het CIBG.
We werken continue aan verbetering van de wet- en regelgeving. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Hoe beoordeelt u het feit dat Compass GGZ geen ondernemingsraad heeft? Zijn er meer zorginstellingen in Nederland met meer dan 50 personeelsleden zonder ondernemingsraad? Zo ja, hoeveel?
Iedere ondernemer die een onderneming in stand houdt met 50 werknemers of meer is verplicht tot het instellen van een ondernemingsraad. In beginsel is ieder filiaal van een winkel of locatie van een instelling een aparte onderneming in de zin van de Wet op de ondernemingsraden (WOR). Per onderneming moet worden bepaald of aan de instellingsgrens van 50 werknemers wordt voldaan. Op grond van artikel 3 lid 1 WOR kan de ondernemer die twee of meer ondernemingen in stand houdt, waarin tezamen in de regel ten minste 50 werknemers werkzaam zijn, besluiten een gemeenschappelijke ondernemingsraad in te stellen, indien dit bevorderlijk is voor een goede toepassing van de wet. Of Compass GGZ aan de instellingsgrens voldoet of in aanmerking komt voor het instellen van een gemeenschappelijke ondernemingsraad is niet aan mij om te beoordelen. Het Ministerie van SZW doet periodiek onderzoek naar de naleving van de Wet op de ondernemingsraden (WOR). Uit het laatste onderzoek (2017) blijkt dat de instellingsgraad dat jaar op 67% lag. Voor de zorgsector ligt dit percentage hoger, namelijk op 89%.
Als er sprake is van een werkgever die niet wil meewerken aan het instellen van een ondernemingsraad, terwijl hij daartoe op grond van de wet wel verplicht is, dan is er een stok achter de deur. Allereerst kan de bedrijfscommissie van de SER om bemiddeling en advies worden gevraagd. Blijft de ondernemer echter in gebreke dan kan iedere belanghebbende de kantonrechter verzoeken om te bepalen dat de ondernemer zijn verplichting nakomt, desnoods op straffe van een boete op basis van de Wet op de economische delicten. Voor het overige is het systeem voor handhaving in de WOR civielrechtelijk en dienen betrokkenen zelf hun rechten af te dwingen.
Op grond van artikel 5 WOR kan de ondernemer aan de SER ontheffing vragen van de verplichting een ondernemingsraad in te stellen, indien er sprake is van bijzondere omstandigheden die een goede toepassing van de WOR belemmeren. Er is zoals in het bericht wordt vermeld door Compass GGZ in januari 2020 inderdaad een verzoek tot ontheffing gedaan, maar deze is later dat jaar weer ingetrokken. Er is uiteindelijk dus geen ontheffing verleend door de SER. Overigens is de SER zeer terughoudend met het verlenen van ontheffing, meestal gaat het om organisaties waar het sociocratisch model wordt gehanteerd.
Hoe beoordeelt u het stelselmatig declareren van meer uren dan het aantal behandeluren door Compass GGZ?
Hier wordt nu door verschillende partijen – NzA, zorgverzekeraars en gemeenten – nader onderzoek naar gedaan.
Deelt u de mening dat de IGJ onderzoek moet doen naar de vermeende declaratiefraude bij Compass GGZ?
Voor wat betreft mogelijke declaratiefraude onder de Zorgverzekeringswet hebben zorgverzekeraars, in hun rol als zorginkopende organisaties en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) als toezichthouder, hier een rol in.
De IGJ heeft verschillende signalen ontvangen over mogelijke declaratiefraude in relatie tot de kwaliteit van zorg. Deze signalen waren afkomstig van gemeenten, burgers en zorgverzekeraars. Tussen verschillende partijen is contact over deze signalen, ook het Informatie Knooppunt Zorgfraude is hierbij betrokken. Er hebben de afgelopen jaren verschillende onderzoeken plaatsgevonden door gemeenten en zorgverzekeraars. De IGJ is hier op aangehaakt.
De IGJ ziet toe op kwaliteit en veiligheid van zorg. Wanneer zorg niet wordt geleverd maar wel wordt gedeclareerd kan dit gevolgen hebben voor de kwaliteit van zorg. De IGJ ziet hier op toe.
Naar aanleiding van recente signalen over mogelijke declaratiefraude en de kwaliteit van zorg, het opstappen van de raad van commissarissen en de recente publicatie van Follow the Money, heeft de IGJ aanleiding gezien om het gesprek aan te gaan met de afgetreden raad van commissarissen en een nieuw inspectiebezoek te brengen aan deze instelling.
Welke mogelijkheden hebben cliënten van Compass GGZ als zorgverzekeraars geen actie ondernemen na hun melding van declaratiefraude?
Cliënten van Compass GGZ kunnen, als hun zorgverzekeraar geen actie onderneemt, terecht bij het Meldpunt van de NZa bij vermoedens van declaratiefraude2. Ook kunnen cliënten zich wenden tot het Landelijke Meldpunt Zorg van de IGJ3 bij vragen of klachten over de kwaliteit van zorg of jeugdhulp.
Kunnen de drie leden van de raad van toezicht, een psychiater, gemeenteraadslid, en een ambtenaar bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid, aansprakelijk gehouden worden voor het falen van het toezicht ondanks het feit dat zij niet waren ingeschreven in het handelsregister of benoemd door een notaris?
Voor benoeming van commissarissen bij een besloten vennootschap (BV) is op grond van art. 2:252 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een besluit nodig van de algemene vergadering van aandeelhouders. Inschrijving in het handelsregister of tussenkomst van een notaris is daarvoor geen constitutief vereiste. De raad van commissarissen bij een BV heeft tot taak toezicht te houden op het beleid van het bestuur en op de algemene gang van zaken in de BV en de met die BV verbonden onderneming. De raad moet het bestuur met raad terzijde staan, en de commissarissen moeten zich bij de vervulling van hun taak richten naar het belang van de BV en de verbonden onderneming (artikel 2:250, tweede lid, BW). Indien een commissaris zijn taak niet goed verricht, kan hij tegenover de vennootschap aansprakelijk worden gehouden voor onbehoorlijk bestuur op grond van artikel 2:259 juncto artikel 2:9 BW. Daarnaast kan de onbehoorlijke taakvervulling van een commissaris onrechtmatig zijn jegens derden (artikel 6:162 BW). Of een commissaris daadwerkelijk aansprakelijk is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Het is de rechter die de omstandigheden weegt en beslist of de commissaris persoonlijk aansprakelijk kan worden gehouden.
Dragen gemeenten als opdrachtgever van Compass GGZ verantwoordelijkheid om toe te zien op een gezonde governance en voldoende intern toezicht? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook in het antwoord op vraag 8 staat, hebben gemeenten instrumentarium om te controleren op rechtmatigheid van declaraties. Hiervoor kan de gemeente materiële controles inzetten en indien aan de orde een fraude onderzoek starten. De gemeente stelt de jaarrekening op die gebaseerd is op de accountantsverklaringen van de gecontracteerde aanbieders. De gemeenteraad controleert vervolgens de jaarrekening van de gemeente. Het financieel toezicht in handen van accountants is transparant met het verplichte Jaardocument dat openbaar kan worden geraadpleegd bij het CIBG.
Hoe voorkomt u dat iemand zoals deze jeugdzorgdirecteur zonder opleiding, met een strafblad en onder valse titel jarenlang actief kan zijn in de jeugdzorg ondanks het feit dat de IGJ zijn zorginstelling meerdere malen bezoekt?
De inspectie heeft de bestuurder op titelmisbruik aangesproken. In eerste instantie geeft de inspectie een waarschuwing, wanneer zij nogmaals een overtreding constateert, geeft zij een boete.
Wanneer iemand in Nederland is veroordeeld, betekent dit dat Justis voor een bepaalde periode geen Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) kan afgeven voor bepaalde werkzaamheden. Wanneer deze termijn afloopt, kan deze persoon weer een VOG aanvragen en ontvangen.
Hoe gaat u voorkomen dat opnieuw bij een zorginstelling zoals Compass GGZ zowel het interne als het externe toezicht zo kan falen?
Zoals ook in het antwoord op vraag 11 staat hebben gemeenten en zorgverzekeraars de afgelopen jaren verschillende onderzoeken gedaan. De IGJ is op deze onderzoeken aangehaakt. De IGJ heeft eerder al twee bezoeken gebracht aan deze instelling in 2018 en 2019. Naar aanleiding van recente signalen over mogelijke declaratiefraude en de kwaliteit van zorg, het opstappen van de raad van commissarissen en de recente publicatie van Follow the Money, heeft de IGJ aanleiding gezien om het gesprek aan te gaan met de afgetreden raad van commissarissen en een nieuw inspectiebezoek te brengen aan deze instelling. De uitkomsten van dit bezoek zijn nog niet gepubliceerd.
Het bericht van een “veroordeelde stalker, neptherapeut, fraudeur en toch jeugdzorgdirecteur” |
|
René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kunt u bevestigen dat de jeugdzorgdirecteur en eigenaar van het door hem opgerichte zorgbedrijf Compass GGZ sinds tien jaar kwetsbare kinderen en jongeren behandelt?1
Het zorgbedrijf Compass GGZ levert sinds 2011 zorg. Het betreft zorg op basis van de Zorgverzekeringswet en jeugdhulp op basis van de Jeugdwet.
Kunt u ook bevestigen dat deze jeugdzorgdirecteur en eigenaar zich valselijk voor psychotherapeut uitgeeft? Zo ja, sinds wanneer bent u hiervan op de hoogte?
De IGJ heeft in 2018 tijdens de voorbereiding op een toezichtsbezoek geconstateerd dat de bestuurder zich uitgaf als psychotherapeut, terwijl hij niet als zodanig was ingeschreven in het BIG register. IGJ heeft destijds de bestuurder er op aangesproken dat gebruik van een dergelijke titel, zonder dat er een inschrijving in het BIG register is opgenomen, opgevat wordt als titelmisbruik. De bestuurder gaf daarop aan dat dit op een misverstand berustte en dat hij deze titel niet meer zou voeren.
In 2020 heeft de gemeente Nijmegen vastgesteld dat deze persoon het BIG-registratienummer van een familielid gebruikte. De IGJ is door de gemeente Nijmegen hierover geïnformeerd. Nadat de inspectie hierover werd geïnformeerd, heeft zij via de website van de instelling onderzocht of zij deze overtreding ook daadwerkelijk kon vaststellen. Op dat moment kon titelmisbruik niet worden vastgesteld.
Kunt u bevestigen dat deze jeugdzorgdirecteur tevens door de rechter is veroordeeld voor stalking en bedreiging met ernstige mishandeling?
Vanwege de uitgebreide berichtgeving in de media en de daarin gemelde details, zal bij uitzondering worden ingegaan op het optreden van IGJ en Justis in deze casus. Omwille van de vertrouwelijkheid van de informatie en de privacy van betrokkene kunnen er geen uitspraken worden gedaan over individuele strafzaken.
Kunt u bevestigen dat deze jeugdzorgdirecteur in zijn voormalige baan als bestuurder van een detentiecentrum voor uitgeprocedeerde asielzoekers valsheid in geschrifte heeft gepleegd en hiervoor eveneens is veroordeeld?
Zie het antwoord op vraag 3.
Is het juist dat dit bedrijf in tien jaar tijd uitgroeide tot een organisatie die actief is in meer dan 100 gemeenten met een omzet van bijna 5,3 miljoen euro in 2019? Zo ja, is bij u bekend hoeveel winst dit bedrijf heeft gemaakt over de afgelopen tien jaar?
Evenals bij andere zorgaanbieders is de geconsolideerde jaarrekening 2014 de eerste openbaar gemaakte jaarrekening van de Compass groep (bron: www.jaarverslagenzorg.nl). Daarin is vermeld dat de Compass groep is ontstaan in 2011. De totale omzet van de Compass groep bedragen in 2019 volgens de geconsolideerde jaarrekening € 5,6 miljoen en bestaan nagenoeg geheel uit opbrengsten op grond van de Zorgverzekeringswet en de Jeugdwet. Of de Compass groep actief is in meer dan 100 gemeenten kan op basis van openbare informatie niet worden vastgesteld.
Het resultaat na vennootschapsbelasting van de Compass groep over de jaren 2014 tot en met 2019 (zes jaar) volgens de geconsolideerde jaarrekeningen bedraagt € 1,8 miljoen, hetgeen overeenkomt met een gemiddeld nettoresultaat van 10% (ten opzichte van de totale opbrengsten).
Is het juist dat de rekeningen die Compass GGZ aan gemeenten en verzekeraars stuurt, niet onderbouwd zijn en dat bij sommige cliënten voor honderden uren aan zorg is gedeclareerd, die nooit is geleverd?
Hier wordt nu door verschillende partijen – NZA, zorgverzekeraars en gemeenten – nader onderzoek naar gedaan.
Zijn al deze facturen door gemeenten en verzekeraars betaald? Zo nee, waarom hebben sommige gemeenten en verzekeraars dan niet betaald?
Zie antwoord op vraag 6.
Indien zij niet betaald hebben, omdat zij een niet pluis gevoel hadden c.q. de antecedenten van betrokkene hadden achterhaald, waarom heeft dat bij de andere verzekeraars en gemeenten geen «belletje doen rinkelen»?
Als zorgverzekeraars een «niet pluis gevoel» hebben en op basis van nader onderzoek een vermoeden van fraude hebben, kunnen zij hierover de andere zorgverzekeraars actief informeren. Hiervan maken zij zeer frequent gebruik.
Op dit moment is het voor gemeenten nog niet mogelijk om dit soort situaties actief met elkaar te delen. Ook verzekeraars en gemeenten kunnen elkaar nog niet actief informeren over vermoedens van fraude doordat een grondslag voor deze gegevensdeling ontbreekt.
Om betere gegevensuitwisseling mogelijk te maken is het Wetsvoorstel bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz) ingediend bij de Tweede Kamer. Dit wetsvoorstel is controversieel verklaard. In het kort behelst dit wetsvoorstel het volgende:
Indien gemeenten en zorgverzekeraars vanuit de hun ter beschikking staande informatie of een niet pluis gevoel niet hebben betaald, hebben zij dan tevens het contract met dit zorgbedrijf beëindigd? Zo nee, waarom waren er dan geen contractuele gevolgen?
In het artikel wordt aangegeven dat Compass met de meeste zorgverzekeraars geen contract heeft. Als er wel een contract bestaat, kan het beëindigen daarvan een ultieme consequentie zijn als er onrechtmatigheid is vastgesteld. Het is ons niet bekend of zorgverzekeraars hun contract hebben beëindigd. Uiteraard geldt dat ook bij niet-gecontracteerde zorg de zorg rechtmatig moet zijn.
Het is aan de gemeenten om facturen al dan niet te betalen. Gemeenten kunnen contracten beëindigen bij fraude. Het is ons niet bekend of dit gebeurd is.
Aan welke eisen dient een (jeugd)zorgbedrijf precies te voldoen? Geldt daarvoor tevens een toelating en zo ja, waaraan dient een dergelijk zorgbedrijf te voldoen en wie oefent daarop de controle uit? Hoe is die controle bij dit zorgbedrijf precies gegaan en wat was daarvan de uitkomst?
Zie ook het antwoord op vraag 11 over de inkoopvoorwaarden van gemeenten.
Een jeugdhulpaanbieder moet verantwoorde hulp leveren. Dit betekent dat de hulp die wordt geleverd, van goed niveau moet zijn, en in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend, afgestemd op de reële behoefte van de jeugdige of ouder. Het personeel en materieel moet kwalitatief en kwantitatief zo door de jeugdhulpaanbieder zijn georganiseerd dat deze redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde jeugdhulp. Er is geen toelatingensystematiek voor jeugdhulpaanbieders zoals in de huidige Wtzi. Met de inwerkingtreding van de Wtza op 1 januari 2022 komt er wel een meldplicht voor bestaande en nieuwe jeugdhulpaanbieders, zodat alle jeugdhulpaanbieders in beeld zijn bij de IGJ. Daarnaast is een jeugdhulpaanbieder verplicht jaarlijks digitaal een jaardocument maatschappelijke en financiële verantwoording in te dienen. De IGJ ziet hierop toe.
Een aantal kwaliteitseisen is zo fundamenteel dat deze in de Jeugdwet zijn opgenomen. Zo is het bij bepaalde werkzaamheden verplicht om geregistreerde professionals in te zetten. Er moet bovendien sprake zijn van systematische kwaliteitsbewaking door de jeugdhulpaanbieder. De gemeente ziet hierop toe bij de inkoop. Voor alle medewerkers is een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) verplicht. Er is een meldplicht bij de IGJ in geval van calamiteiten. Gemeenten zijn ook verantwoordelijk voor de kwaliteit van de uitvoering van de jeugdhulp. Ook kunnen gemeenten, naast de wettelijke kwaliteitseisen, in de voorwaarden bij hun contractuele overeenkomsten met jeugdhulpaanbieders zelf ook nog eisen stellen aan de kwaliteit van de jeugdhulp.
De IGJ heeft in 2018 een toezichtsbezoek gebracht aan deze instelling. Na het bezoek van de IGJ ontving de IGJ in 2018 en 2019 verschillende signalen over Compass. De aard van de signalen was divers. Ze hadden deels betrekking op de kwaliteit van zorg en deels op mogelijk frauduleuze handelingen. Deze signalen waren voor de IGJ aanleiding om in 2019 op toezichtsbezoek te gaan. Tijdens dit bezoek zijn tekortkomingen geconstateerd. Het rapport van dit bezoek is op 5 maart 2020 gepubliceerd op de website van IGJ, Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd – Compass Nijmegen en Wijchen oktober 2019 (igj.nl). Over de geconstateerde tekortkomingen is een verbeterplan gevraagd en een auditverslag. Deze zijn beide ontvangen. Het bezoek is afgesloten met de berichtgeving aan Compass dat de IGJ (onaangekondigd) de voortgang in de uitvoering van de verbetermaatregelen kan komen toetsen.
Na het toezichtsbezoek in 2019 en het afsluiten daarvan in 2020 heeft de IGJ weer verschillende signalen ontvangen over mogelijke zorgfraude, over bejegening en over de kwaliteit van zorg. Deze signalen zijn voor de IGJ, samen met de signalen van Follow the Money en het opstappen van de raad van commissarissen aanleiding geweest voor een recent gesprek met de opgestapte raad van commissarissen en een nieuw toezichtsbezoek. De uitkomsten van dit bezoek zijn nog niet gepubliceerd.
Hoe controleren gemeenten en (jeugd)zorgverzekeraars, alvorens een contract te tekenen, of het (jeugd)zorgbedrijf aan alle te stellen eisen voldoet?
Gemeenten stellen kwaliteitseisen in hun inkoopdocumenten: het Programma van Eisen en de gunningscriteria. Daarnaast is het bij de inkoop van jeugdhulp gebruikelijk om uitsluitingsgronden te hanteren (waaronder deelneming aan een criminele organisatie/omkoping/fraude/witwassen van geld), evenals (knock-out) geschiktheidseisen (bijvoorbeeld SKJ-registratie). Hiermee hebben gemeenten op voorhand de mogelijkheid om aanbieders die niet aan de gestelde eisen voldoen, uit te sluiten van verdere deelname aan het inkooptraject. Gemeenten kunnen aanvullende kwaliteitseisen in de contracten stellen, boven de wettelijk vastgestelde vereisten en de veldnormen (zoals kwaliteitsstandaarden).
Jaarlijks publiceren zorgverzekeraars het inkoopplan met daarin de inkoopvoorwaarden waaraan voldaan moet worden om in aanmerking te komen voor een contract met betreffende zorgverzekeraar. Dit gaat om eisen zoals het voldoen aan de goverancecode, voldoen aan de vereisten van de Wtza en kwaliteitseisen. Ook hanteren zorgverzekeraars verschillende uitsluitingsgronden, zoals het in het verleden niet mee hebben willen werken aan materiele controle door de zorgverzekeraar.
Wat vindt u ervan dat over de ruggen van kwetsbare kinderen en/of jongeren en de gezinnen waarvan zij deel uit maken, die complexe zorg nodig hebben, facturen worden gedeclareerd en betaald, voor zorg die in veel gevallen ook nog eens niet is geleverd?
Wij vinden het zeer kwalijk als een aanbieder onrechtmatig declareert.
Er is een heel instrumentarium voor gemeenten en zorgverzekeraars beschikbaar om te toetsen of de kwaliteit van zorg op orde is en of zorg daadwerkelijk is geleverd.
Gemeenten hebben mogelijkheden voor controle door sturing bij de contractering, aanbesteding en via toezicht. De gemeenteraad controleert de jaarrekening van de gemeente, die gebaseerd is op de accountantsverklaringen van de gecontracteerde aanbieders. Het financieel toezicht is transparant met het verplichte Jaardocument dat openbaar kan worden geraadpleegd bij het CIBG. Verder kan de gemeente materiële controles uitvoeren en bij gerede twijfels een fraude onderzoek te starten. Het toezicht bij de Jeugdwet is centraal geregeld via de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd die aanbieders controleert op kwaliteit.
Ook zorgverzekeraars hebben de laatste jaren hun inspanningen op fraudebeheersing verder geïntensiveerd. Hun instrumentarium bestaat onder meer uit het screenen van zorgaanbieders, het uitvoeren van declaratiecontroles en waar nodig materiële controles, het onderzoeken van signalen vanuit controles of van verzekerden en het nemen van maatregelen na het vaststellen van fraude.
Hoe is het mogelijk dat deze jeugdzorgdirecteur zonder opleiding, mèt een strafblad en onder valse titel zorg verleent aan kwetsbare kinderen en jongeren?
Zoals u weet kunnen hier geen uitspraken worden gedaan over individuele strafzaken. Zie ook het antwoord op vraag 2 en op vraag 18.
Kunt u bevestigen dat de raad van toezicht van dit zogenaamde zorgbedrijf in strijd met de regels, niet is ingeschreven in het handelsregister en nooit formeel benoemd is door een notaris?
Er is inderdaad geen toezichthoudend orgaan ingeschreven in het handelsregister. Voor benoeming van commissarissen bij een besloten vennootschap (BV) is op grond van art. 2:252 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een besluit nodig van de algemene vergadering van aandeelhouders. Inschrijving in het handelsregister is niet verplicht. Wel dient op basis van artikel 6 Wet toelating zorginstellingen (WTZi) statutair te worden vastgelegd hoe aan de eisen rondom de bestuursstructuur, waaronder het hebben van een toezichthoudend orgaan, wordt voldaan. De statuten dienen te worden opgesteld door een notaris. Noch de WTZi of daarop gebaseerde regelgeving, noch het BW eisen echter dat de namen van de commissarissen in de statuten worden opgenomen.
Klopt de informatie dat een ambtenaar van het Ministerie van Justitie en Veiligheid commissaris is bij dit bedrijf? Was deze nevenfunctie door de betrokken ambtenaar bij het ministerie gemeld en zo ja, heeft het ministerie daartoe verlof verleend c.q. daarmee ingestemd?
De betreffende ambtenaar is in dienst van de Dienst Justitiële Inrichtingen en sinds juli 2020 betrokken als lid van de raad van commissarissen van Compass. Hij heeft zijn nevenfunctie conform de regels gemeld bij zijn leidinggevende.
Is hier tevens sprake van een betaalde en/of bezoldigde nevenfunctie en zo ja, om welk bedrag aan vergoedingen gaat het hier? Zijn bij het betalen en ontvangen van deze vergoedingen alle fiscale regels in acht genomen?
Voor deze functie is volgens mededeling van betrokkene een onkostenvergoeding vastgesteld van 2.500 euro per jaar. Over het jaar 2020 is een vergoeding verstrekt; deze vergoeding wordt betrokken bij de belastingaangifte inkomstenbelasting over het jaar 2020.
Vindt u dat deze ambtenaar nog steeds commissaris kan zijn bij een dergelijk zorgbedrijf? Zo ja, wilt u uw antwoord motiveren? Zo nee, wat betekent dat dan precies?
Wij kunnen u melden dat de betreffende ambtenaar zich op 24 april met directe ingang heeft teruggetrokken als lid van de raad van commissarissen van Compass. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg zijn hiervan (via de voorzitter van de raad van commissarissen) en met redenen omkleed op de hoogte gesteld.
Is het juist dat de jeugdzorgdirecteur, ondanks zijn eerdere rechterlijke veroordelingen, een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) heeft gekregen? Zo ja, hoe kunt u dit verklaren? Hoe beoordeelt u een dergelijke gang van zaken?
Doorgaans wordt er vanwege de vertrouwelijkheid geen uitspraken gedaan over individuele aanvragen voor een Verklaring Omtrent het gedrag (VOG). Vanwege de uitgebreide berichtgeving in de media en de daarin gemelde details, zullen wij gestelde vragen op hoofdlijnen beantwoorden.
De betreffende jeugdzorgdirecteur heeft inderdaad een VOG gekregen voor het uitvoeren van werkzaamheden bij Compass. Bij een VOG-aanvraag vermeldt de werkgever op het aanvraagformulier, op welk screeningsprofiel de (aspirant) werknemer moet worden gescreend. In dit geval is een VOG aangevraagd voor de functie van «bestuurder» in combinatie met het screeningsprofiel «personen», waaronder het belast zijn met de zorg voor minderjarigen. Doordat er sprake was van een ongebruikelijke combinatie van de beoogde functie en het aangegeven screeningsprofiel is de functieomschrijving door Justis opgevraagd. Op basis van de overlegde functieomschrijving kwam duidelijk naar voren dat de aanvrager in de beoogde functie uitsluitend verantwoordelijk is voor het aangaan en onderhouden van zakelijke transacties. Gelet hierop is ambtshalve het screeningsprofiel aangepast in «zakelijke transacties», waaronder het beslissen over offertes (het voeren van onderhandelingen en het afsluiten van contracten) en het doen van aanbestedingen, hetgeen leidde tot afgifte van de VOG.
Abusievelijk is niet het screeningsprofiel «zakelijke transacties» aangepast op de VOG, maar is het oorspronkelijke screeningsprofiel «personen» afgedrukt op de VOG. De VOG geeft hierdoor geen juist beeld van de screening die heeft plaatsgevonden. Wanneer dergelijke fouten in de uitvoering worden geconstateerd, wordt de VOG door Justis ingetrokken. Per aangetekende post ontvangt betrokkene het verzoek om de betreffende VOG terug te sturen naar Justis. Dit verzoek is ook recentelijk gedaan richting de bestuurder van Compass.
Een dergelijke fout moet in de toekomst vanzelfsprekend worden voorkomen, want dit kan het vertrouwen doen afnemen in de VOG-screening of in sectoren die van deze screening gebruik maken. De dienst Justis treft daarom maatregelen waarmee wordt voorkomen dat er verkeerde functieprofielen worden afgedrukt op de VOG.
Is de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd(IGJ) op de hoogte van de hierboven genoemde misstanden? Zo ja, wanneer precies wist de IGJ dit en wat heeft zij met die wetenschap wanneer precies gedaan? Welke maatregelen heeft zij toen op welk moment genomen om hieraan een einde te maken?
Na het bezoek van de IGJ ontving zij in 2018 en 2019 verschillende signalen over Compass. De aard van de signalen waren divers. Ze hadden deels betrekking op de kwaliteit van zorg en deels op mogelijk frauduleuze handelingen. De opeenstapeling van signalen was voor de IGJ aanleiding een toezichtsbezoek uit te voeren. Vanuit de rol als toezichthouder op kwaliteit en veiligheid van zorg is in dit bezoek de focus gelegd op de kwaliteit van zorg en goed bestuur. Hierbij zijn de signalen die betrekking hadden op de kwaliteit geverifieerd. Van dit bezoek is een rapport geschreven dat op 5 maart 2020 is gepubliceerd op de website van IGJ, Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd – Compass Nijmegen en Wijchen oktober 2019 (igj.nl).
Over de geconstateerde tekortkomingen is een verbeterplan gevraagd en een auditverslag. Deze zijn beide ontvangen. Het bezoek is afgesloten met de berichtgeving aan Compass dat de IGJ (onaangekondigd) onder andere de voortgang in de uitvoering van de verbetermaatregelen kan komen toetsen.
Na het toezichtsbezoek in 2019 en het afsluiten daarvan in 2020 heeft de IGJ weer verschillende signalen ontvangen over vermeende zorgfraude, over bejegening en over de kwaliteit van zorg. Deze signalen waren afkomstig van gemeenten, burgers en zorgverzekeraars. Tussen verschillende partijen is contact over deze signalen, ook het Informatie Knooppunt Zorgfraude is hierbij betrokken. De bedoeling hiervan is te beoordelen of een gezamenlijk toezichtstraject een meerwaarde geeft en zo ja, deze in te zetten. Deze signalen zijn voor IGJ, samen met de signalen van Follow the Money en het opstappen van de raad van commissarissen aanleiding geweest voor een recent gesprek met de opgestapte raad van commissarissen en een nieuw toezichtsbezoek. De uitkomsten van dit bezoek zijn nog niet gepubliceerd.
De IGJ heeft Justis ter controle gevraagd of de VOG daadwerkelijk was verstrekt. Dit bleek het geval te zijn. Zie hiertoe het antwoord op vraag 18.
Indien de IGJ, nadat zij wist van deze misstanden, geen maatregelen heeft genomen, welke verklaring heeft u dan daarvoor? Wat is daarover uw oordeel en wat betekent dat voor de bestaande werkwijze van de IGJ?
Zie het antwoord op vraag 19. Het meest recente onderzoek naar deze instelling is nog niet afgerond. De inspectie heeft onlangs de opgestapte raad van commissarissen gesproken en een toezichtsbezoek gebracht. Wanneer de inspectie tekortkomingen constateert, kan zij hierop handhaven.
Indien de IGJ wel al langer op de hoogte was van deze misstanden, heeft zij daarover dan tevens per ommegaande de gemeenten en zorgverzekeraars, die met dit zorgbedrijf hadden gecontracteerd, geïnformeerd? Zo nee, waarom is dat niet direct gebeurd?
De IGJ heeft ons gemeld dat zij rondom casuïstiek regelmatig contact heeft met betrokken gemeenten of zorgverzekeraars en het Informatieknooppunt Zorgfraude. Contact tussen deze partijen ziet op signalen van mogelijke zorgfraude en de kwaliteit van zorg. Bovenstaande werkwijze wordt ook in deze casus toegepast.
Worden alle gemeenten en (jeugd)zorgverzekeraars voor een dergelijk malafide zorgbedrijf en/of hun eigenaren/directeuren op de hoogte gesteld c.q. gewaarschuwd? Zo nee, waarom niet?
Als er sprake is van een (mogelijk) malafide zorgbedrijf gaat er niet automatisch een signaal of een waarschuwing naar alle gemeenten en zorgverzekeraars, omdat daar geen wettelijke grondslag voor is. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Bestaat er een zwarte lijst van bewezen malafide (jeugd)zorgorganisaties en/of hun eigenaren/directeuren bij de IGJ en zo ja, hoe kunnen gemeenten en zorgverzekeraars van deze lijst kennisnemen? Kunnen cliënten en/of verzekerden eveneens van deze zware lijst op de hoogte zijn? Zo nee, waarom niet? Hoe zal aan die bekendheid vorm en inhoud worden gegeven?
Nee, een dergelijke lijst is er niet. Wel houdt de inspectie ten behoeve van het verstrekken van informatie aan zorgaanbieders, in het kader van de vergewisplicht, aantekening bij van zorgverleners waarvan de inspectie na onderzoek heeft geconcludeerd dat sprake is van een situatie die voor de veiligheid van cliënten of de zorg een ernstige bedreiging kan betekenen. Daarnaast zijn er op de website van de IGJ openbare rapporten te vinden die de IGJ heeft gepubliceerd.
Kunt u het inspectierapport van de IGJ met het oordeel over het zorgbedrijf Compass GGZ per ommegaande en vooruitlopend op de beantwoording van deze vragen naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Het rapport uit 2020 is openbaar, zie de link die is toegevoegd bij vraag 19.
Behandelt de betreffende jeugdzorgdirecteur nog steeds zelf ook kwetsbare minderjarigen? Zo ja, hoe is dat mogelijk? Wat is het oordeel van de IGJ daarover (geweest)?
Zie het antwoord op vraag 19. Het onderzoek van de IGJ is nog niet afgerond. Wanneer de IGJ constateert dat er niet wordt gewerkt conform de norm van verantwoorde werktoedeling, kan de inspectie handhavend optreden.
Welke maatregelen gaat u op welke termijn nemen om er voor te zorgen dat er per direct een einde komt aan deze wanpraktijk? Welke rol speelt de IGJ daarin en welke bevoegdheden heeft die daartoe?
Zie ook het antwoord op vraag 19: Op grond van nieuwe signalen heeft de IGJ besloten de instelling nader te onderzoeken. Met de aanvullende signalen vanuit de media en de melding dat de raad van commissarissen zijn taken neerlegt, heeft IGJ aanleiding gezien om te spreken met de afgetreden raad van commissarissen en een bezoek te brengen aan de instelling. Wanneer de IGJ risico’s voor de kwaliteit en veiligheid van zorg constateert kan zij handhaven. Het onderzoek van de IGJ is nog niet afgerond.
Zijn er bij u en/of de IGJ meerdere vergelijkbare misstanden of signalen bekend over andere jeugdzorgaanbieders en/of hun eigenaren/directeuren? Zo ja, kunt u deze informatie met de Kamer delen? Hoe is daarop per geval door u en de IGJ geacteerd?
Voor informatie over toezichttrajecten verwijzen wij u naar de IGJ-website waarop rapporten over (jeugd)zorgaanbieders openbaar worden gemaakt. Zoals eerder aangegeven is er geen zwarte lijst van aanbieders of bestuurders.
Het Informatieknooppunt zorgfraude (IKZ) vormt het platform waarop fraudesignalen door partners worden uitgewisseld en zorgt voor gezamenlijke coördinatie op de uitwisseling van informatie.
Het IKZ heeft in 2020 ongeveer 30 signalen ontvangen die specifiek betrekking hadden op jeugdhulp (exclusief begeleid en beschermd wonen). Let wel, het betreft hier vermoedens van fraude en dit aantal geeft geen inzicht in het totaal aantal fraudesignalen noch in de totaalomvang van fraude met betrekking tot jeugdhulp in het hele land. Voor gemeenten en andere IKZ partners geldt overigens geen meldplicht bij het IKZ.
Deelt u ook de mening dat het toezicht en de controle hier schromelijk tekort zijn geschoten? Welke verklaring heeft u hiervoor en wie of welke organisatie en/of functionaris is daarvoor verantwoordelijk?
Voorafgaand aan de publicatie van Follow the Money heeft de IGJ al besloten dat vervolgonderzoek nodig was. Op het titelmisbruik heeft de IGJ de bestuurder al eerder aangesproken. Nieuwe signalen zijn, samen met het aftreden van de raad van commissarissen en het artikel van Follow the Money, voor de IGJ aanleiding geweest om opnieuw een bezoek te brengen en de afgetreden raad van commissarissen te spreken. Zoals eerder benoemd, kan de IGJ handhaven wanneer er risico’s voor de kwaliteit en veiligheid van zorg zijn.
Bij welke organisaties is op welke wijze vorm en inhoud gegeven aan het voorkomen van dergelijke misstanden en andere gevallen van fraude? Functioneert een dergelijk systeem voldoende efficiënt? Zo nee, welke stappen zullen daarvoor door u worden gezet?
Allereerst zijn alle inkooporganisaties er zelf verantwoordelijk voor dat zij zorg inkopen en financieren bij zorgaanbieders die goede kwaliteit zorg leveren en rechtmatig hun zorg declareren. Daartoe stellen zij eisen op waar zorgaanbieders aan moeten voldoen. Tijdens een inkoopprocedure vraagt de inkopende partij daarvoor ook gegevens op bij de zorgaanbieder zodat getoetst kan worden of de zorgaanbieder aan de gestelde eisen voldoet.
Daarnaast hebben alle ketenpartners hun eigen rol in de aanpak van fouten en fraude in de zorg. De verschillende partijen werken samen binnen de Taskforce Integriteit Zorgsector (TIZ)3. Betrokken ketenpartners zijn gefocust op preventie, controle, toezicht en handhaving en opsporing. Het doel van het samenwerkingsverband is het versterken van de integriteit van de zorgsector door samenwerking tussen de convenantpartners te stimuleren, te coördineren en te vergroten door het uitwisselen van informatie en het uitwisselen van kennis, inzicht en vaardigheden.
Om de onderlinge samenwerking en zorgvuldige gegevensuitwisseling bij de aanpak van zorgfraude verder te verbeteren, is o.a. het Wetsvoorstel bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz) ingediend bij de Tweede Kamer, maar controversieel verklaard. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Welke maatregelen gaat u nemen om het toezicht en de controle op jeugdzorgorganisaties te verbeteren om voortaan dergelijke misstanden te voorkomen?
Gemeenten hebben mogelijkheden om te controleren door sturing bij de contractering, aanbesteding en via toezicht. Tijdens een lopend contract kunnen gemeenten periodieke gesprekken voeren over de hulp en over de wijze van declaratie en facturatie. Dergelijke gesprekken kunnen leiden tot nader onderzoek. Voorbeelden hiervan zijn materiële controle inzetten en bij gerede twijfels een fraude onderzoek starten.
Het toezicht is bij de Jeugdwet centraal geregeld via de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd die een wettelijke toezichtstaak heeft en aanbieders controleert op kwaliteit. Daarnaast heeft de Jeugdautoriteit een taak op het terrein van de continuïteit van zorg. Beide organisaties kunnen bij hun onderzoek stuiten op onregelmatigheden. De gemeenteraad controleert de jaarrekening van de gemeente die gebaseerd is op de accountantsverklaringen van de gecontracteerde aanbieders. Het financieel toezicht is transparant met het verplichte Jaardocument dat openbaar kan worden geraadpleegd bij het CIBG.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Ziek worden door luchtvervuiling |
|
Sandra Beckerman |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht over de oproep van het longfonds en (kinder)artsen die de oproep doen aan het nieuwe kabinet «Geef kinderen gezonde lucht»?1 Wat is daarop uw reactie?
Ja, het bericht is mij bekend. Schone lucht is inderdaad van levensbelang, en zeker voor kinderen. Het is belangrijk om te blijven werken aan een gezonde luchtkwaliteit in Nederland door bronnen van luchtvervuiling steeds verder terug te dringen. Gezondheidswinst door schonere lucht is ook het doel van het Schone Lucht Akkoord, ondertekend door het Rijk, alle provincies en een groot aantal gemeenten. Inzet is het realiseren van 50% gezondheidswinst voor het aandeel uit binnenlandse bronnen in 2030 ten opzichte van 2016.
Deelt u de zorgen over Noëlle, die inmiddels drie keer op de intensive care (ic) belandde, maar ook over het ontwikkelen van gezondheidsproblemen bij andere kinderen in vervuilde gebieden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel uw zorgen. Het is uiterst verdrietig als een kind als Noёlle zulke ernstige gezondheidsklachten moet ondervinden. In algemene zin is bekend dat luchtvervuiling, naast tot vroegtijdige sterfte, ook tot een breed scala aan negatieve gezondheidseffecten kan leiden, waaronder een hogere kans op het ontstaan en het verergeren van longklachten. De luchtkwaliteit is de afgelopen jaren sterk verbeterd. Inmiddels voldoen we in Nederland vrijwel overal aan de Europese grenswaarden voor NO2 en fijnstof. Echter, ook onder de Europese grenswaarden en zelfs onder de advieswaarden van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), leidt luchtvervuiling tot negatieve gezondheidseffecten.
Daarom zet ik mij in het Schone Lucht Akkoord, samen met decentrale overheden, in voor een permanente verbetering van de luchtkwaliteit om gezondheidswinst voor alle Nederlanders te realiseren. Op 17 april is een brief naar uw Kamer gestuurd waarin actielijnen zijn geschetst om te werken aan een Gezonde, Groene Leefomgeving2. Ook via deze actielijnen zullen in de komende jaren provincies en gemeenten ondersteund worden om aan een gezonde leefomgeving te werken. Dit gebeurt onder andere door de inrichting van een adequate regionale kennisinfrastructuur.
Hoe gaat u zorgen dat de EU-normen voor schone lucht minimaal gehaald gaan worden?
Via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) werk ik samen met decentrale overheden om overal in Nederland te voldoen aan de Europese grenswaarden. Uit de meest recente NSL-rapportage blijkt dat in 2019 nagenoeg overal voldaan is aan de grenswaarden voor NO2. De verwachting is dat in 2020 ook op de vijf resterende punten waarop dit nog niet het geval was, hieraan is voldaan. Voor PM10 geldt dat er nog sprake is van een beperkt aantal overschrijdingen in gebieden met intensieve veehouderijen. Ik ondersteun de decentrale overheden zowel inhoudelijk als financieel bij het maken van afspraken met vergunninghouders om deze resterende overschrijdingen op de kortst mogelijke termijn op te lossen. Voor PM2,5 geldt dat overal aan de grenswaarden wordt voldaan. Voor meer informatie verwijs ik u naar de NSL-rapportage en de bijbehorende Kamerbrief3.
Draagt het Schone Lucht Akkoord daaraan bij? En per wanneer? Bent u niet bang dat het met het huidige tempo – het vaststellen van de routekaart binnen het Schone Lucht Akkoord duurt al een jaar – nog decennia duurt voordat de luchtkwaliteit verbetert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe meer de concentraties van luchtvervuilende stoffen waaraan mensen worden blootgesteld omlaag gebracht kunnen worden, hoe groter de gezondheidswinst. Daarom is ook vóór het Schone Lucht Akkoord met onder andere het NSL al succesvol ingezet op het verbeteren van de luchtkwaliteit. Bij het opstellen van het Schone Lucht Akkoord is als doel afgesproken om nog eens 50% gezondheidswinst te realiseren voor het aandeel uit binnenlandse bronnen in 2030, ten opzichte van 2016. Voor dit doel is gekozen omdat het ambitieus is, en naar verwachting haalbaar. Tegelijk is te verwachten dat door het klimaatbeleid, de elektrificatie van het wegverkeer en steeds betere technieken in de industrie de luchtkwaliteit in de komende decennia verder zal verbeteren.
Dit najaar voert het RIVM een nulmeting van het akkoord uit, waaruit moet blijken of de maatregelen voldoende zijn om de doelen te halen. Mocht dat niet het geval zijn, dan voegen de deelnemers maatregelen toe aan de gezamenlijke Uitvoeringsagenda. Mocht blijken dat het mogelijk is om meer gezondheidswinst te realiseren door luchtvervuiling sneller of meer terug te dringen, dan zal ik mij daar zeker voor inzetten.
Hoe krijgen omwonenden informatie over de luchtkwaliteit waarin ze wonen? Waar kunnen mensen die zich zorgen maken zich melden?
Ik begrijp dat omwonenden zorgen hebben en op zoek zijn naar betrouwbare informatie. Burgers die zich zorgen maken over de luchtkwaliteit in hun specifieke gebied kunnen zich melden bij de desbetreffende omgevingsdienst voor milieuklachten en bij de GGD als zij zich zorgen maken over hun gezondheid. De Provincie Noord-Holland, het bevoegd gezag voor Tata Steel, en de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied hebben specifiek voor het IJmondgebied speciale voorzieningen getroffen, zoals een loket in Wijk aan Zee, een website en regelmatige bewonersbijeenkomsten.
Er zijn daarnaast verschillende informatiekanalen waarop informatie over luchtkwaliteit te vinden is. Zo kan men op de website van het luchtmeetnet4 actuele gegevens inzien van de concentraties van verschillende stoffen. Daarnaast kunnen gebruikers via een alarmering gewezen worden op actuele informatie over de luchtkwaliteit in Nederland, bijvoorbeeld als er sprake is van een smog- of stookalarm. Daarnaast geeft de jaarlijkse NSL-rapportage inzicht in de ontwikkeling van luchtkwaliteit in Nederland.
Wat is uw reactie op het onderzoek van RIVM waaruit blijkt dat bewoners rondom Tata Steel vaker ziek zijn dan mensen in de rest van Nederland?2
Het rapport dat nu uitgekomen is, is een eerste tussenrapportage van een breder onderzoek dat het RIVM op dit moment uitvoert in opdracht van de Provincie Noord-Holland en de IJmondgemeenten. Komende zomer en najaar komen er nieuwe rapportages van het RIVM uit over respectievelijk «depositie» (neerslag van stof in de leefomgeving) en «luchtkwaliteit en inhaleerbare fractie op ervaren (on)gezonde dagen». Hoewel in dit rapport benadrukt wordt dat een hoger voorkomen van bepaalde chronische ziekten niet direct betekent dat dit veroorzaakt wordt door de uitstoot van Tata Steel, zijn de uitkomsten wel degelijk reden tot zorg.
Ook in eerdere onderzoeksrapporten is gewezen op de impact van Tata Steel op de directe omgeving en op het hogere voorkomen van bepaalde chronische aandoeningen in het IJmondgebied. Dat is ook de reden dat er een aantal trajecten lopen om tot merkbare positieve effecten voor de leefomgeving rond Tata Steel komen. Zowel Rijk, als de Provincie Noord-Holland, de betrokken gemeenten in het IJmondgebied, de omgevingsdiensten en de GGD Kennemerland werken intensief samen. In eerste instantie zijn Tata Steel zelf en de provincie Noord-Holland als bevoegd gezag aan zet, met hulp van de betrokken omgevingsdiensten. Het Rijk adviseert en ondersteunt waar mogelijk, bijvoorbeeld via de inzet van de ILT, en via inspanningen om in Europa te pleiten voor strengere bronmaatregelen.
Hoe worden de omwonenden die zich grote zorgen maken over de grafietregens en stofwolken afkomstig van Tata Steel geïnformeerd? Kunnen zij ergens terecht met hun zorgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer heeft de provincie Noord-Holland voor het laatst toegezien en gehandhaafd bij Tata Steel op het gebruik van de best beschikbare technieken die leiden tot een hoog niveau van bescherming van het milieu? Weet u of het bedrijf inderdaad de verantwoordelijkheid neemt een veilige en gezonde leefomgeving te waarborgen, zoals u aangeeft in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Lacin?3
De provincie Noord-Holland ziet continu toe op het gebruik van de best beschikbare technieken (BBT) door Tata Steel. De inspanningen van de provincie zijn weergegeven in het «Programma Gezonde Leefomgeving» en het «Programma Tata Steel 2020–2050: Samenwerken aan een gezondere en veilige IJmond»7. Daar hoort ook een Uitvoeringsprogramma VTH Tata Steel 2020–2022 van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied bij8. Daarnaast monitort de ILT de voortgang van de opvolging van de aanbevelingen van de Randstedelijke Rekenkamer9 door de provincie en de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied.
De provincie is ook in gesprek met Tata Steel over de investering van € 300 miljoen die het bedrijf heeft aangekondigd in de zogenaamde «Roadmap+». Tata Steel heeft recent bekend gemaakt welke concrete maatregelen het bedrijf wil nemen in het kader van deze roadmap. De provincie Noord-Holland is positief over de voorgestelde stappen en de sterke reductie van geurbelasting en stofneerslag die dat per 2023 zal opleveren. Zij vindt het een forse stap in de goede richting. Tegelijk erkent zij dat twee jaar nog een lange periode is voor mensen die op concreet resultaat wachten. Ik sluit me bij dit oordeel van de provincie aan. De provincie zal erop toezien dat deze stappen zo snel mogelijk gezet worden. Desalniettemin kost dit soort stappen tijd.
Bent u bereid, naar voorbeeld van de maatregelen die de regering de afgelopen jaren heeft getroffen om de gevolgen voor de volksgezondheid met betrekking tot roken te verkleinen, ook maatregelen voor de industrie te treffen om de gevolgen voor de volksgezondheid met betrekking tot de luchtvervuiling te verkleinen? Zou u bijvoorbeeld bedrijven die te langzaam minder schadelijke stoffen gaan uitstoten boetes willen opleggen?
Het kabinet is van mening dat beide maatregelen nodig zijn. Daarom hebben we als Kabinet naast het Nationaal Preventieakkoord, met daarin maatregelen om de gevolgen van het roken drastisch terug te dringen, ook het Schone Lucht Akkoord gesloten met een groot aantal decentrale overheden. Daarin hebben we als doel gesteld in Nederland de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen verder te verlagen om 50% gezondheidswinst te realiseren voor het aandeel uit binnenlandse bronnen in 2030 ten opzichte van 2016. Het is aan de bevoegde gezagen en omgevingsdiensten om in hun vergunningverlening er op toe te zien dat uitstoot binnen de normen blijft en bijvoorbeeld in het geval van Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) sowieso geminimaliseerd wordt. Zij hebben de mogelijkheden om hierop toe te zien en zo nodig te handhaven. Daar horen ook lasten onder dwangsom bij. Daarnaast pleit Nederland bij onderhandelingen in Brussel over de herziening van Europese wetgeving voor het verder omlaag brengen van uitstoot en voor lagere maximum concentraties van vervuilende stoffen in de lucht. Op deze manier komen de Europese en nationale normen steeds dichter bij de advieswaarden van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO).
Hoe gaat u ervoor zorgen dat Tata Steel de aangekondigde plannen, die leiden tot het terugdringen van milieuoverlast, gaat uitvoeren? Welk tijdpad heeft u daarbij in gedachten?
Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 9 is de provincie Noord-Holland met Tata Steel in gesprek over deze plannen. Daarnaast is het Rijk (de Ministeries van IenW en EZK) samen met de provincie Noord-Holland en de IJmondgemeenten in gesprek om de mogelijkheden te verkennen voor Tata Steel om structureel te verduurzamen en tegelijkertijd de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. De inzet is om zo snel mogelijk tot tastbare resultaten te komen. Tata Steel heeft zelf bij de presentatie van de plannen voor de «Roadmap+» een termijn van twee jaar genoemd.
Is bekend of onder het personeel ook een verhoogd percentage is van mensen met misselijkheid, hoofdpijn, oogirritatie, jeuk en benauwdheid? En hoe zit dat met hartaandoeningen, longkanker, COPD (Chronic Obstructive Pulmonary Disease) en diabetes? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dat is mij niet bekend. Primair is de werkgever, in dit geval Tata Steel, verantwoordelijk voor goede arbeidsomstandigheden voor het personeel. Noch het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, noch het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben inzicht in werkgerelateerde klachten en aandoeningen.
Kan duidelijk uiteen gezet worden hoe het toezicht en de handhaving ingevuld wordt, of zou moeten worden, door de provincie, de omgevingsdiensten en het Rijk in de provincie Noord-Holland en waar de verantwoordelijkheden liggen?
Binnen het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH-stelsel) ligt het bevoegd gezag voor de meeste inrichtingen zoals bedoeld in de Wet milieubeheer (bedrijven) bij gemeenten en provincies: zij zijn vergunningverlener, toezichthouder en handhaver. Bedrijven zijn zelf primair verantwoordelijk voor de veiligheid en voor naleving van de relevante wet- en regelgeving.
De uitvoering van de milieutaken is op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht door het bevoegd gezag neergelegd bij de omgevingsdiensten. Deze omgevingsdiensten verlenen vergunningen, houden toezicht en handhaven in opdracht van het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag is naast opdrachtgever ook eigenaar van een omgevingsdienst. De uitvoering van de VTH-taken door het bevoegd gezag wordt gecontroleerd door de gemeenteraden en provinciale staten.
In de provincie Noord-Holland geldt dat de provincie Noord-Holland bevoegd gezag is voor Tata Steel en voor Harsco Metals. De provincie Noord-Holland heeft de milieutaken voor deze bedrijven belegd bij de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied. Deze omgevingsdienst voert de VTH-taken in mandaat voor de provincie Noord-Holland uit: ze houdt toezicht op Tata Steel en treedt namens de provincie Noord-Holland handhavend op.
Op basis van de wet ben ik verantwoordelijk voor het VTH-stelsel als geheel. Dit houdt in dat ik ervoor zorg dat de actoren binnen het VTH-stelsel in staat moeten zijn hun wettelijke taken naar behoren uit kunnen voeren. Hierbij kan ik het bevoegd gezag ondersteunen bij het versterken van de uitvoering van de VTH-taken. Ook heb ik via de ILT een adviserende rol bij de verlening van omgevingsvergunningen aan grote bedrijven. Als laatste houd ik toezicht op de uitvoering van de VTH-taken op het terrein van milieu die aan de provincies zijn opgedragen in medebewind. In antwoord 13 ga ik in op het in maart verschenen rapport van de adviescommissie VTH en de daarin voorgestelde verbeteringen ten behoeve van dit stelsel.
Zijn er verbeterpunten nodig bij het toezicht en de handhaving? Zo ja, is of komt daar een plan voor? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op 4 maart 2021 zond ik u het rapport van de adviescommissie VTH onder voorzitterschap van Jozias van Aartsen10. De adviescommissie VTH geeft in haar rapport aan dat het VTH-stelsel niet goed functioneert: het VTH-stelsel wordt nog steeds gekenmerkt door fragmentatie en vrijblijvendheid. Hierdoor ontstaat vermijdbare schade. Zij adviseert om binnen de fundamenten van het bestaande stelsel tot een serie essentiële verbeteringen te komen. Volgens de adviescommissie zijn hiervoor een tiental ingrijpende maatregelen nodig.
Deze conclusies zijn helder onderbouwd en herkenbaar vanuit mijn ervaring van de afgelopen jaren, onder andere op het dossier Tata Steel. De voorgestelde maatregelen voor het versterken van de positie van de omgevingsdiensten en het toezicht op de omgevingsdiensten zijn essentieel om het toezicht en de handhaving op bedrijven als Tata Steel te verbeteren. Het plan voor de opvolging van de door de adviescommissie VTH voorgestelde maatregelen wordt u door een volgend kabinet toegezonden. Gezien de urgentie van het onderwerp heb ik de ambtelijke voorbereiding met de verschillende partijen daarvoor reeds opgestart.