Het bericht dat een jongen al een jaar thuis zit na een onterechte schorsing |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Damin (9) zit al jaar thuis na onterechte schorsing: «Waarom wil niemand onze zoon helpen»»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat een 9-jarige jongen al ruim een jaar thuis zit en derhalve niet het onderwijs krijgt dat hij verdient? Deelt u met ons de constatering dat dit zeer ernstig is?
Deelt u met ons dat het niet zo kan zijn dat een leerling onterecht wordt weggestuurd en vervolgens een jaar lang thuis zit?
Deelt u met ons dat het niet zo kan zijn dat een kwetsbaar en jong iemand een jaar lang de dupe is van de verwijtbare handelingen van een school?
Bent u bereid om vanuit uw rol alles op alles te zetten om de verantwoordelijke partijen ertoe aan te sporen om zo spoedig mogelijk een passende oplossing voor de jongen te arrangeren? Bent u bereid om de voortgang persoonlijk te bewaken?
Wanneer scholen of samenwerkingsverbanden mogelijk tekortschieten is het aan de inspectie om daarop toe te zien. Een klacht van de betrokkenen heeft er in dit geval toe geleid dat de inspectie inmiddels nauw bij deze zaak is betrokken. Het bestuur geeft aan dat het zich heeft ingespannen om een passende plek te vinden voor de leerling en dat dit door wachtlijsten en omstandigheden veel tijd heeft gekost. Inmiddels is er een toelaatbaarheidsverklaring voor het speciaal onderwijs en staat de leerling op een wachtlijst voor een passende school waar hij zo snel als mogelijk geplaatst wordt. In de tussentijd verzorgt het bestuur onderwijs in samenwerking met de Onderwijsbegeleidingsdienst en het samenwerkingsverband. De inspectie volgt de zaak nauwlettend en zal hierop toezien.
Ook hebben medewerkers van het ministerie namens mij contact opgenomen met de moeder van de leerling uit het bericht. Met de moeder van de leerling is bekeken of Stichting Gedragswerk iets kan betekenen in deze situatie. Gedragswerk is er voor kinderen en jongeren die thuiszitten, vaak in situaties waar al veel partijen betrokken zijn en het al langer niet lukt om een goede plek en ondersteuning te vinden. Het contact is gelegd en Gedragswerk kijkt op korte termijn wat zij voor de leerling en zijn moeder kunnen betekenen.
Klopt het dat de schorsing volgens de Inspectie van het Onderwijs en onafhankelijke partijen onterecht was? Bent u bereid om de betreffende school hierop aan te spreken?
De verantwoordelijkheid voor het beoordelen van en handelen bij individuele gevallen ligt bij de inspectie. Ook in dit geval is de inspectie op de hoogte en in gesprek met de school. Uit de uitspraak van de Geschillencommissie Passend Onderwijs blijkt dat de klacht over de schorsing gegrond is verklaard. De inspectie onderschrijft dat de schorsing niet heeft plaats gevonden conform wet- en regelgeving en betrekt dit in het vervolgtoezicht.
Klopt het dat de ouders door zowel de Geschillencommissie Passend Onderwijs als de Landelijke Bezwaar Advies Commissie Toelaatbaarheidsverklaring in het gelijk werden gesteld? Bent u bereid om de betreffende school hierop aan te spreken?
Ik verwacht van scholen dat zij uitspraken van de Geschillencommissie serieus nemen en daar naar handelen. Dit vooruitlopend op de maatregel uit de verbeteraanpak passend onderwijs waarin uitspraken een bindend karakter krijgen.2
Uit navraag blijkt dat naar het oordeel van de geschillencommissie passend onderwijs de schorsing inderdaad onterecht is geweest. Diezelfde commissie heeft daarnaast ook geoordeeld dat de huidige school geen passende school is voor de leerling. Wel heeft de school aangetoond dat het zich voldoende heeft ingezet om ondersteuning aan de leerling te bieden. De Commissie geeft verder aan dat de school anders had kunnen handelen om te voorkomen dat de leerling thuis zou komen te zitten.
Deze bevindingen zullen worden meegenomen in eerdergenoemd nader onderzoek van de inspectie naar de naleving van de wet- en regelgeving door de school.
Klopt het dat de school het naliet om een andere school voor de jongen te zoeken en dat dit handelen van de school wettelijk niet is toegestaan? Zo ja, bent u bereid om de school hierop aan te spreken en heeft het niet volgen van de wet verdere gevolgen voor de school?
Bij navraag door de inspectie is door het bestuur aangegeven dat op verschillende momenten een aanbod van een andere school is gedaan. Recent is een plek aangeboden op een passende school, die de ouders hebben geaccepteerd.
Deelt u met ons de mening dat indien een school onrechtmatig heeft gehandeld en een kind een jaar lang thuis zit, dat een school dan absoluut niet heeft voldaan aan de zorgplicht?
De leerling is begin 2022 geschorst. Toen dat langer dan een week duurde, zou in overleg met de inspectie een procedure moeten zijn gestart voor het verwijderen van school. Dat is bij deze leerling niet gebeurd, en dat is zeer kwalijk. Toen hij vervolgens langdurig thuiszat was de school verplicht voor vervangend onderwijs te zorgen. Ook dat is lange tijd niet gebeurd. Wel is nu inmiddels een andere school gevonden die onderwijs aan deze leerling wil verzorgen. Voor deze school is echter een wachtlijst waar de leerling nog steeds op staat.
De inspectie ziet hier nu op toe en zal de zorgplicht van de school ook bij het eerder genoemde nadere onderzoek, betrekken.
Klopt het dat de gemeente geen hulp kon bieden en Stichting Passend Primair Onderwijs Haaglanden (SPPOH) ook niet in hulp heeft voorzien? Deelt u dan met ons dat het schandalig is dat instanties in deze zaak na een jaar nog geen passende hulp hebben geboden?
Het is de taak van het samenwerkingsverband om een dekkend aanbod te bieden voor alle kinderen die zijn aangemeld op een school binnen het betreffende samenwerkingsverband. In dit geval geeft het bestuur aan dat het samenwerkingsverband, op aanvraag van het bestuur, een toelaatbaarheidsverklaring heeft afgegeven voor de leerling. Op dit moment is het samenwerkingsverband betrokken bij de invulling van onderwijs voor de leerling en het onderhouden van contact met de ouders. Het bestuur heeft nu inmiddels een passende school gevonden waarvoor de leerling nu op een wachtlijst staat.
Ik deel met u dat een jaar lang zonder passende school thuiszitten zeer onwenselijk is. Het is dan ook van belang dat de leerling snel passende ondersteuning krijgt en weer naar school kan.
Klopt het dat er bevoegdheden zijn overschreden, privacygevoelige informatie ten onrechte is gedeeld en er zelfs is aangespoord om een melding te doen bij Veilig Thuis? Deelt u dan met ons dat dit niet door de beugel kan en dat de verantwoordelijken hierop dienen te worden aangesproken?
In algemene zin geldt dat scholen zorgvuldig moeten omgaan met de privacy van leerlingen en geen melding zouden moeten maken bij Veilig Thuis omdat ouders en school het niet eens kunnen worden over passende ondersteuning. Dit is ook onderdeel van de verbeteraanpak passend onderwijs als maatregel 12, waarbij het streven is om geen Veilig Thuis meldingen te doen bij puur een geschil over passend onderwijs. Hier ga ik met betrokkenen partijen op korte termijn verder mee aan de slag. Uit het onderzoek van de inspectie zal moeten blijken in hoeverre er hier fouten zijn gemaakt en zal waar nodig afspraken worden gemaakt over de nodige verbeteringen. Dit in het belang van deze leerling, maar ook om dit in de toekomst te voorkomen.
De gevolgen van gemeentelijke aanbestedingen voor kinderen in Maastricht |
|
Peter Kwint |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de e-mail van Stichting Bibihuis uit Maastricht waaruit blijkt dat kinderen met gecompliceerde en meervoudige problematiek hun vertrouwde plek kwijtraken, omdat het samenwerkingsverband waar deze stichting onder valt, niet is aanbesteed door de gemeente?1
Voor kinderen en hun naasten is het van belang dat de continuïteit van zorg gewaarborgd blijft. Gemeenten zijn wettelijk verantwoordelijk voor een toereikend aanbod van jeugdhulp en continuïteit van hulpverlening. Het is ook de verantwoordelijkheid van gemeenten erop toe te zien dat – indien sprake is van overdracht van jeugdhulp aan andere aanbieders – de aanbieder in overleg treedt over de overname van het betrokken personeel en het zoveel mogelijk voortzetten van bestaande hulpverleningsrelaties tussen jeugdhulpverleners en jeugdigen of ouders. In Zuid-Limburg werken gemeenten daarbij samen in een jeugdhulpregio met Maastricht als centrumgemeente. Ik zie toe op de continuïteit van zorg voor jeugdigen.
Naar ik begrijp van gemeentenkon het samenwerkingsverband waarin Bibihuis deelnam niet voldoen aan de inschrijvingseisen bij de aanbesteding en zijn er voldoende zorgaanbieders gecontracteerd om de continuïteit van zorg te garanderen. Voor kinderen in zorg bij niet gecontracteerde partijen, zoals Bibihuis, geldt dat lopende arrangementen waar mogelijk in 2023 worden afgerond door de bestaande zorgaanbieder. Uiterlijk op 31 december 2023 dient de zorg van niet gecontracteerde aanbieders, zoals Bibihuis, te zijn over gedragen naar een gecontracteerde zorgorganisatie, tenzij er een beroep moet worden gedaan op verlenging om continuïteit van zorg te borgen. Gemeenten houden daarbij een vinger aan de pols en zijn continu in gesprek met zorgaanbieders om continuïteit van zorg te garanderen.
Deelt u de zorgen van de Stichting Bibihuis dat de continuïteit van zorg in Zuid-Limburg in gevaar is en kinderen daarvan de dupe worden? Zo ja, wat bent u bereid hieraan te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de tegenstrijdigheid die zich voordoet in Maastricht betreffende de vrije keuze van cliënten zoals in de Jeugdwet omschreven, namelijk dat ouders, kinderen en voogden aangeven dat zij continuering van zorg in het Bibihuis willen en volgens de gemeente Maastricht alleen gekozen mag worden uit de poule van gecontracteerde zorgaanbieders?
De Jeugdwet schrijft niet voor dat gemeenten ouders ongeclausuleerde keuzevrijheid moeten garanderen. Jeugdigen en hun naasten wordt voor zover mogelijk keuzevrijheid geboden en het beleid dient voldoende afgewogen en onderbouwd te worden. Gemeenten in Zuid-Limburg hebben aangegeven cliënten zoveel mogelijk keuzevrijheid te bieden. De beide gecontracteerde samenwerkingsverbanden bestaan daarom uit een gevarieerde samenstelling van in totaal 35 zorgaanbieders (zowel grote als kleine organisaties) met diverse woonvormen. Zorgaanbieders kunnen verspreid over de regio woonplekken aanbieden voor jeugdigen, zodat jeugdigen in de eigen omgeving opgevangen kunnen worden en hun sociale netwerk kunnen behouden. Mede om de keuzevrijheid van cliënten te borgen organiseren gemeenten in Zuid-Limburg bij de toegang de intake van cliënten in samenspraak met de gecontracteerde partijen.
Zijn u meer signalen bekend van kleinschalige zorgaanbieders in de jeugdzorg die het onderspit delven in aanbestedingen in gemeenten, zoals in Maastricht? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Het is mij bekend dat niet alle jeugdhulpaanbieders (zowel grote als kleine organisaties) bij aanbestedingen gecontracteerd kunnen worden door gemeenten. Gemeenten moeten in de aanbestedingsprocedures in beginsel rekening houden met kleine en grote aanbieders. Zij kunnen hiervan alleen gemotiveerd afwijken. Doen zij dat niet (of onvoldoende) gemotiveerd, dan zijn er in het aanbestedingsrecht diverse laagdrempelige klachtmogelijkheden voor aanbieders. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheid een klacht in te dienen bij de gemeenten zelf of bij de Commissie van Aanbestedingsexperts.
Deelt u de mening dat juist kleinschalige zorg in de jeugdzorg het uitgangspunt moet zijn en kwalitatief goede kleinschalige zorgaanbieders niet mogen verdwijnen enkel omdat zij niet worden aanbesteed door gemeente? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de mening dat we residentiële jeugdhulp moeten transformeren naar een zo thuis mogelijke, regionaal georganiseerde kleinschalige vorm. Kleinschaligheid biedt meer kans op een veilig en positief leefklimaat, maatwerk en onvoorwaardelijk wonen. Hoe gemeenten dat doen in overleg met aanbieders is hun verantwoordelijkheid. Mijn inzet is om met gemeenten en aanbieders hierover afspraken te maken en ik verwijs hiervoor naar de brief aan uw Kamer over gesloten jeugdhulp2. Zoals hierboven benoemd is de verantwoordelijkheid van het Rijk toe te zien op de continuïteit van zorg voor jeugdigen.
Bent u bereid om met gemeenten in gesprek te gaan om ervoor te zorgen dat kleinschalige opvanglocaties in de jeugdzorg blijven bestaan en dat hiermee rekening gehouden wordt in aanbestedingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Jongeren met een licht verstandelijke beperking in de criminaliteit |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Criminelen werven licht verstandelijk beperkten, voor drugshandel en prosititutie. Instanties hebben een «blinde vlek»»?1
Ja.
Beschikt u over kwantitatieve of kwalitatieve gegevens ten aanzien van de betrokkenheid van jongeren met een licht verstandelijke beperking (lvb) in de criminaliteit, als slachtoffer dan wel als verdachte? Zo ja, kunt u die met de Kamer delen? Zo nee, acht u het wenselijk dat er naar dit onderwerp onderzoek wordt verricht en hoe gaat u dat entameren?
Het is bekend dat jongeren en jongvolwassenen met een lichtverstandelijke beperking (hierna: lvb) oververtegenwoordigd zijn in de jeugdstrafrechtketen. In het meest recente onderzoek hierover wordt het hebben van een lvb bij jongeren met een jeugddetentie of preventieve hechtenis geschat op 30%, en bij jongeren met een PIJ-maatregel op 40%.2 In de Monitor Jeugdcriminaliteit worden om de twee à drie jaar de trends in de jeugdcriminaliteit beschreven. Een lvb wordt hier niet in meegenomen. Het is dus niet bekend in hoeverre deze jongeren bij bepaalde delicten (zoals mensenhandel, uitbuiting, diefstal of drugshandel) als dader of als slachtoffer oververtegenwoordigd zijn. Wij zullen het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum vragen om hier onderzoek naar te doen, en zullen uw Kamer hierover informeren.
In welke mate zijn jongeren met een licht verstandelijke beperking oververtegenwoordigd als slachtoffers van mensenhandel, criminele uitbuiting, zoals diefstal of drugshandel onder dwang, en seksuele uitbuiting, zoals gedwongen prostitutie?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van het in het bericht gestelde dat het moeilijk is voor de politie om in het geval van aangifte rekening te houden met jongeren die vanwege een licht verstandelijke beperking kwetsbaarder zijn dan anderen zonder die beperking? Zo ja, waarom en waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Wij delen die mening. Het is in algemene zin moeilijk om een lvb te herkennen, dit vereist kennis en expertise van de professional en een goede screening. Voor de politie geldt daarbij dat zij vaak maar kort contact heeft met mensen die aangifte doen, waardoor er signalen gemist zouden kunnen worden. Het signaleren van een lvb en komen tot een passende aanpak binnen het aangifteproces is dan ook een standaard aandachtspunt voor de politie. In antwoord op vraag acht gaan wij hier nader op in.
Is er bij de pilot aangiftebereidheid specifiek gekeken naar het aangiftegedrag van jongeren met een licht verstandelijke beperking? Zo ja, wat is hier uitgekomen? Zo nee, kan dit in een eventueel vervolg alsnog worden meegenomen?
In de verzamelbrief Politie van 19 oktober 2022 heeft de Minister van Justitie en Veiligheid uw Kamer geïnformeerd dat de proeftuin aangiftebereidheid zich in de afrondende fase bevindt.3 In de verzamelbrief Mensenhandel van 21 december 2022 informeerde de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid uw Kamer dat de resultaten van de proeftuin iets langer dan gepland op zich zullen laten wachten.4 De resultaten worden op dit moment aan het begin van het tweede kwartaal van 2023 verwacht. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid informeert uw Kamer over de uitkomsten. Binnen de proeftuin aangiftebereidheid is onderzocht of de inzet van een recherchepsycholoog, een verhoor door een rechter-commissaris en het inzetten van een veiligheidscoördinator bijdragen aan het verlagen van de angst voor het doen van aangifte onder vrouwelijke slachtoffers van seksuele uitbuiting. Ook is er een eerste verkenning gestart naar het verkorten van doorlooptijden. De doelgroep van de proeftuin betreft niet specifiek jongeren met een lvb, maar heeft in zijn algemeenheid wel aandacht voor kwetsbaren, waaronder mensen met een lvb. We weten namelijk dat mensen met een lvb een hoger risico lopen om seksueel uitgebuit te worden.
Welk specifiek beleid wordt er uitgevoerd om te voorkomen dat lvb’ers slachtoffer van mensenhandel of criminele uitbuiting worden, dan wel door criminelen geronseld worden om misdrijven te plegen?
Slachtofferpreventie en daderpreventie zijn cruciaal om tot een sluitende aanpak van criminele uitbuiting te komen. Voor preventie is het van belang om op vele vlakken tegelijkertijd actief te zijn. Het beschermen van (potentiële) slachtoffers door aandacht te hebben voor kwetsbaarheden, zoals mentale problemen of een lvb, maakt daar deel van uit. Jongeren met een licht verstandelijke beperking zijn extra kwetsbaar doordat ze bijvoorbeeld beïnvloedbaarder en minder weerbaar zijn. De kans is ook groter dat ze zich niet bewust zijn van het feit dat ze worden uitgebuit.
Om jongeren weerbaar te maken tegen de dreigingen van en het ronselen door de (georganiseerde) criminaliteit investeert dit kabinet fors in «Preventie met gezag».5 Deze domeinoverstijgende wijkaanpak is in 2022 begonnen in 15 gemeenten (16 gebieden). Hiervoor is (oplopend) vanaf 2025 structureel 143 miljoen euro beschikbaar. In deze aanpak wordt enerzijds geïnvesteerd in het weerbaar maken van de jongeren en anderzijds in de versterking van het gezag in de wijk. Daarbij is er oog voor de mogelijke uitbuiting van jongeren (met en zonder een lvb) om strafbare handelingen te verrichten. Cruciaal in de preventie van jeugdcriminaliteit en uitbuiting is een duurzame samenwerking tussen het zorg- en veiligheidsdomein. In verschillende plannen is aandacht voor jongeren met een lvb. Zo zal in Groningen expertise worden ingezet om de politie te coachen bij het herkennen van een lvb en hoe hiermee om te gaan. In Utrecht zal worden verkend of een sociale vaardigheidstraining op maat kan worden aangeboden aan lvb-jongeren.
Goede signalering en intensieve en integrale samenwerking tussen vele partijen, waaronder scholen en zorginstellingen, zijn van belang voor een succesvolle aanpak. Vanuit het programma «Samen tegen mensenhandel» wordt daarom breed ingezet op alle vormen van mensenhandel, onder andere door het vergroten van bewustwording en versterken van signalering door (zorg)professionals.6 Het is in het kader van bewustwording en preventie belangrijk dat vanuit scholen voorlichting wordt gegeven over mensenhandel. Een voorbeeld hiervan is «BUIT»: een gratis lespakket, bestaande uit een film en een interactieve lesmodule, waarmee op VO scholen en in groep 8 basisonderwijs voorlichting gegeven kan worden aan kinderen met een lvb en de professionals die met hen in aanraking komen.7 In de jeugdhulp biedt Koraal een behandelprogramma (YIP!) voor meisjes en jonge vrouwen met een licht verstandelijke beperking die slachtoffer zijn geworden van mensenhandel.8
Vanuit teams mensenhandel van de politie is er daarnaast ook nauw contact met ketenregisseurs en zorgcoördinatoren. Signalen van uitbuiting (ook de signalen die betrekking hebben op jongeren met een lvb) die bij één van de partijen bekend zijn, worden met elkaar besproken om een juiste interventie af te stemmen.
Tot slot is ons departement gestart met de financiering van een tweejarig pilotproject van het Centrum voor Kinderhandel en Mensenhandel ten behoeve van een landelijk online platform voor professionals en (potentiële) slachtoffers van criminele uitbuiting om slachtoffers beter te ondersteunen en hen te helpen uit onveilige situaties te komen. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid zal uw Kamer op de hoogte houden van de voortgang van dit project.
Is het waar dat er vanwege «schotten» tussen instanties jongeren met een licht verstandelijke beperking bij gebrek aan adequate behandeling of bescherming onnodig lang uitgebuit of ingeschakeld worden? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Het rapport «Uitbuiting & lvb» signaleert schotten tussen instanties, wetten en financieringsstromen ten aanzien van lvb. Daarom dat, zoals hierboven geschetst, het signaleren van een lvb en het komen tot een passende aanpak binnen het aangifteproces een standaard aandachtspunt voor de politie is. Verder is het belangrijk dat slachtoffers van mensenhandel op de juiste plek de juiste vorm van zorg en opvang kunnen krijgen. Binnen de zorgkaders kan al veel, ook als het gaat om de genoemde knelpunten. Het is dus belangrijk om te kijken wat nu al loopt en mogelijk is. Op dit moment vindt vanuit de Toekomstagenda Zorg en ondersteuning voor mensen met een beperking een onderzoek plaats naar hoe de continuïteit van zorg en ondersteuning voor jongvolwassenen met een lvb verbeterd kan worden rond de overgang van verschillende zorgwetten.9 De knelpunten die gemeenten als uitvoerders van deze wetten hierin ervaren, zullen de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en andere relevante partijen, betrekken bij de uitkomsten hiervan.
Deelt u de mening dat om eerder signalen van uitbuiting van jongeren met een licht verstandelijke beperking op te merken en uitbuiting te voorkomen instanties waaronder de politie zich meer bewust zouden moeten worden van deze groep? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Die mening delen wij. Het signaleren van een lvb en komen tot een passende aanpak binnen het aangifteproces is dan ook een standaard aandachtspunt voor de politie. Hier wordt op verschillende manieren aandacht aan besteed, bijvoorbeeld door in de basisopleiding van de politie aandacht te hebben voor kwetsbaarheid bij verdachten, waaronder het hebben van een lvb. Ook schrijft de politie brieven en brochures op taalniveau B1. Daarnaast worden slachtoffers die aangifte doen vanaf het eerste persoonlijke contact met de politie op het basisteam beoordeeld op een verhoogde kans op herhaling of andere kwetsbaarheid; dit is de zogeheten Individuele Beoordeling van slachtoffers.10
Vanuit het Ministerie van VWS is de afgelopen jaren samengewerkt met verschillende partijen, zoals gemeenten, Vereniging Nederlandse Gemeenten, Vereniging Gehandicapten Nederland en ervaringsdeskundigen om de kennis over mensen met een lvb te vergroten en het herkennen van een lvb te verbeteren. Zo is er o.a. een talkshowreeks geweest om aandacht te vragen voor deze groep.11 Deze talkshowreeks was gericht op zowel beleidsmakers en uitvoerders die te maken hebben met mensen met een lvb, zoals welzijnsinstellingen, gemeenten, werkgevers, woningcorporaties, zorg en justitiepartners. En is er een webinarreeks gehouden waar goede voorbeelden met elkaar werden gedeeld, zoals het webinar Goed uit de Bajes.12 Daarnaast is er onlangs de tool ontwikkeld «Je ziet het niet, dus leer het zien» van het Landelijk Kenniscentrum lvb met praktische handvatten voor het tijdig herkennen van een lvb.13 Deze tool is ontwikkeld voor professionals in het sociaal domein, het onderwijs en voor justitiepartners.
Acht u in het kader van het voorkomen van uitbuiting van jongeren met een licht verstandelijke beperking meer experimenten van samenwerking tussen zorg en politie nuttig? Zo ja, hoe gaat u die mogelijk maken? Zo nee, waarom niet?
Om jongeren (met en zonder een lvb) weerbaar te maken tegen de dreigingen van en het ronselen voor onder meer drugshandel en prostitutie investeert dit kabinet fors vanuit verschillende projecten, zoals «Preventie met Gezag», het programma «Samen tegen mensenhandel» en een landelijk online platform voor professionals en (potentiële) slachtoffers van criminele uitbuiting. Gelet op wat er allemaal al loopt, is het kabinet niet voornemens om nieuwe pilots op te zetten.
Het bericht ‘Dood gehandicapte Naoufel (10) leidt tot conflict nabestaanden en politie’ |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Dood gehandicapte Naoufel (10) leidt tot conflict nabestaanden en politie»?1
Ja. Daarbij wil ik als eerste noemen dat het overlijden van een kind hartverscheurend en verdrietig is. Ik wens de nabestaanden dan ook veel sterkte toe in deze moeilijke tijd.
Klopt het dat de recherche het lichaam van Naoufel in beslag heeft genomen op woensdag en dat hij pas op zondag thuis is gebracht?
Zoals ik begon bij de antwoorden is het overlijden van een kind is hartverscheurend en verdrietig. Echter, kan ik niet nader op deze of andere individuele casussen ingaan.
In algemene zin is het aan politie om de geldende procedures uit te voeren. Hierbij wordt zo veel mogelijk rekening gehouden met de gevoelens van de nabestaanden en hun eventuele religieuze achtergrond. De politie evalueert, als lerende organisatie, met regelmaat haar eigen handelen. Indien de nabestaanden van mening zijn dat hierbij fouten zijn gemaakt dan is het belangrijk dat zij dit bespreken met de politie, die hiervoor open staat. Leidt dat niet tot een bevredigend resultaat, dan kan men een klacht indienen bij politie. Mocht de klacht niet naar tevredenheid zijn opgelost dan kunnen de nabestaanden ook terecht bij de Nationale ombudsman. De Ombudsman kan een onafhankelijk onderzoek instellen.
Ik vind het vervelend om onder deze omstandigheden door te verwijzen naar technische en juridische mogelijkheden om een klacht in te dienen. Toch vind ik het belangrijk om dit te vermelden, dit omdat klachten kunnen leiden tot een objectieve beoordeling van een ontstane situatie indien dit nodig wordt geacht. Dit doet uiteraard niets af aan het persoonlijk leed waar de familie mee te maken heeft.
Kunt u uiteenzetten wat de normale procedure is in een dergelijke situatie? Zo nee, waarom niet?
Er wordt een medische richtlijn gevolgd met betrekking tot het vrijgeven van een stoffelijk overschot na een schouw. In geval van minderjarigen is er een scherpere richtlijn.2
In het algemeen geldt dat als een schouwarts geen verklaring van natuurlijk overlijden afgeeft, de politie dan automatisch wordt geïnformeerd. De politie neemt vervolgens contact op met de officier van justitie. Wanneer er het vermoeden kan zijn van een strafbaar feit, kan de officier van justitie opdracht geven om het stoffelijk overschot in beslag te nemen. Ook kan er opdracht worden gegeven om sectie te verrichten op het stoffelijk overschot. Dit medisch onderzoek, naar de doodsoorzaak, wordt door een forensisch arts van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) verricht. Tijdens dit onderzoek wordt geprobeerd om de doodsoorzaak te kunnen herleiden.
Bent u van mening dat de politie in dit geval de juiste procedure heeft gevolgd? Kunt u dit toelichten?
In algemene zin wil ik aangeven dat politie procedures volgt zodra er sprake is van een verdachte situatie. Hiertoe is de politie ook verplicht. Deze procedures hebben als doel het verkrijgen van informatie.
Met deze informatie kan er gehandeld worden of kunnen zaken uitgesloten worden.
Kunt u uiteenzetten wat er precies met het lichaam van Naoufel is gebeurd vanaf woensdag tot zondag? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat men de procedure heeft gevolgd door de moeder dagenlang niet te informeren waar haar zoon is? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten waarom de moeder geen informatie kreeg over waar haar zoontje naartoe werd gebracht en waar hij was? Wat is uw zienswijze hierover?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten waarom de politie het lichaam in beslag heeft genomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten waarom de schouwarts weigerde een verklaring van een natuurlijke dood af te geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom kwam het lichaam van Naoufel onvolledig en niet netjes dichtgemaakt terug bij de familie? Kunt u uiteenzetten waarom het nodig is om de hersenen nog te houden en delen van het ruggenmerg zelfs te vernietigen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat het hierdoor niet mogelijk is om Naoufel islamitisch te begraven? Wat is uw mening hierover?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om het leed van deze nabestaanden te verzachten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat dit in de toekomst nog een keer gebeurt?
Het is – zoals ik hiervoor heb toegelicht – belangrijk dat mensen die ontevreden zijn over het handelen van de politie een klacht indienen. De politie onderzoekt dan haar eigen optreden en dat is een goede manier om te leren en zo nodig werkwijzen aan te passen. Indien nodig kunnen de klagers de Ombudsman hierna vragen onafhankelijk onderzoek te doen. Daarnaast is het ook aan de politie zelf om werkwijzen te evalueren.
Het bericht ‘Vaak dakloos na verlaten jeugdzorg’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Ruud Verkuijlen (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vaak dakloos na verlaten jeugdzorg»?1
Ja.
Hoe worden jongeren momenteel opgevangen die op hun achttiende verjaardag dakloos dreigen te worden door het verlies van jeugdzorg?
Signalen over jongeren die dakloos dreigen te worden na het verblijf in een jeugdzorginstelling baren mij ernstig zorgen. We moeten collectief verantwoordelijkheid nemen om deze onwenselijke situatie te voorkomen. Het voorkomen van dakloosheid voor jongeren die uitstromen uit jeugdzorg is een belangrijk speerpunt uit het Nationaal Actieplan Dakloosheid: Eerst een Thuis.
Om te voorkomen dat jongeren dakloos worden na uitstroom uit een jeugdzorginstelling is het belangrijk dat zij goed worden voorbereid op het verlaten van jeugdzorg.
De individuele situatie van de jongeren is leidend in welke hulp de jongeren ontvangen nadat zij 18 jaar worden. Het is aan de gemeente en betrokken aanbieder, maar eventueel ook het zorgkantoor en/of de zorgverzekeraar, om passende vervolghulp aan te bieden. Gemeenten hebben de mogelijkheid om verlengde jeugdhulp aan te bieden tot 23 jaar wanneer dit zorginhoudelijk nodig is.
Het is aan de jeugdhulpprofessional om samen met de jongeren en andere betrokken partijen en financiers tijdig een passend toekomstplan op te stellen op alle 5 leefgebieden (de zogenaamde «Big Five»: wonen, werk/school/dagbesteding, inkomen, zorg en support). Uitgangspunt hierbij is dat jongeren niet worden losgelaten totdat de Big Five op orde zijn. De praktijk is echter weerbarstig. Daarom werken het Nederlands Jeugd instituut (NJi), de VNG, het ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) en VWS samen om het werken met de Big Five als uitgangspunt meer gemeengoed te krijgen bij aanbieders en gemeenten.
Daarnaast wordt er vanuit het programma «Een Thuis Voor Iedereen» gewerkt aan passende en betaalbare huisvesting voor aandachtsgroepen. Bovendien is de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening voornemens om met het Wetvoorstel «versterken regie op de volkshuisvesting» jongeren tussen de 18 en 23 jaar die uitstromen uit een (gesloten) accommodatie voor jeugdzorg als urgente groep aan te merken, waardoor zij voorrang krijgen op toewijzing van woonruimte.
Is bij u bekend hoeveel jongeren dak- of thuisloos worden op hun achttiende verjaardag? Zo ja, kunt u deze cijfers met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal jongeren dat dak- of thuisloos wordt op hun achttiende verjaardag. In voorgaande jaren is wel de leeftijdscategorie 18–27 jarige dakloze jongeren geteld bij de centrumgemeenten maatschappelijke opvang. Over het eerste halfjaar van 2021 zijn 5.671 dak- en thuisloze jongeren geïncludeerd in de monitor.2 Dit zijn jongeren die in beeld waren bij de gemeenten. Voorzichtigheid is geboden bij deze cijfers. De monitoring van het aantal dakloze mensen is complex. We weten dat in de huidige definiëring een deel van de dakloze mensen onder de radar blijft. De doorontwikkeling van de monitoring is daarom een belangrijk onderdeel van het Nationaal Actieplan Dakloosheid.
Daarnaast wordt momenteel in opdracht van VWS een nader onderzoek beleidsinformatie uitgevoerd naar het zeer verschillend gebruik van verlengde jeugdhulp bij vier gemeenten. In dit onderzoek is ook aandacht voor de vraag of deze gemeenten zicht hebben op het aantal jongeren dat dakloos wordt als zij de jeugdzorg hebben verlaten. De resultaten van dit onderzoek zijn naar verwachting rond de zomer bekend en zullen daarna met uw Kamer worden gedeeld.
Op welke manier worden jongeren die jeugdzorg ontvangen voorbereid op zelfstandigheid? Hoe ervaren jongeren waarbij de jeugdzorg na hun achttiende stopt, een eventuele overstap naar hulp en ondersteuning vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning? Bent u van mening dat deze wetten goed op elkaar aansluiten? Zo nee, bent u bereid een verbetertraject op te zetten?
Een goede voorbereiding op volwassenheid voor jongeren die in jeugdzorg verblijven gaat over meer dan alleen zorgcontinuïteit. Bij verschillende jeugdzorginstellingen wordt gewerkt met een toekomstplan. Daarbij wordt vaak gekeken naar hoe op vijf leefdomeinen (de Big Five) de zelfredzaamheid voldoende vergroot kan worden, zodat jongeren die uitstromen uit de jeugdzorg in voldoende mate op eigen benen kunnen staan, al dan niet met passende begeleiding. Het toekomstgericht werken3 heeft aandacht in de sector, maar het is belangrijk om dit te vergroten. Het NJi heeft hier een kennisdossier voor opgesteld. Van jongeren horen wij terug dat zij vaak nog onvoldoende zelfredzaam of zelfstandig zijn en de overgang naar het volwassenenstelsel als problematisch ervaren.
Om de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg voor jongeren te verbeteren, moeten zorgaanbieders, scholen, gemeenten, zorgkantoren, zorgverzekeraars en overheid beter met elkaar samenwerken. Daarbij moeten jeugdhulporganisaties eerder het gesprek aangaan over wat een jongere na zijn of haar 18e wil en daarvoor nodig heeft. De wettelijke kaders bieden ruimte voor gemeenten om passende zorg en ondersteuning in te kopen voor jongeren tussen de 16 en 27 jaar en daar afspraken over te maken met hun aanbieders. Er zijn al veel goede voorbeelden van die samenwerking die ik verder verspreid via o.a. de (communicatie)kanalen van de VNG, kennisinstituten, aanbieders, professionals en de website voor Jeugd & Gezin voordejeugdenhetgezin.nl).
Hoe wordt ervoor gezorgd dat jongeren die na hun achttiende verjaardag geen jeugdzorg meer krijgen, maar een extra stukje ondersteuning kunnen gebruiken, actief op eventuele mogelijkheden worden gewezen en worden begeleid?
Het is aan gemeenten en aanbieders om samen met de jongeren tijdig een passend toekomstplan op te stellen en jongeren te ondersteunen in het realiseren van de doelen uit dit plan. In verschillende gemeenten zijn goede voorbeelden van het werken met één jongerenregisseur, waardoor de jongere een vast aanspreekpunt heeft die hem of haar ondersteunt bij hulpvragen op de verschillende leefgebieden. Deze goede praktijkvoorbeelden wil ik graag opschalen via de eerder genoemde (communicatie) kanalen. Onderdeel van het Nationaal Actieplan: Eerst een Thuis is om regie en werken met een toekomstplan te borgen in alle centrumregio’s zodat jongeren op tijd worden voorbereid op uitstroom uit jeugdzorg.
Het kabinet zet daarnaast vanuit verschillende programma’s actief in op het verbeteren van de informatievoorziening voor jongeren die 18 jaar worden. Een combinatie van digitale vindplekken (bijv. via de app Kwikstart4) en fysieke laagdrempelige inlooppunten is daarbij essentieel.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met gemeenten om te bezien of de eisen voor het aanvragen van verlengde jeugdzorg meer geharmoniseerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben met de VNG in gesprek over 18- 18+ problematiek en wat nodig is om te zorgen voor passende hulp en ondersteuning aan deze groep jongeren.
Het bericht dat er toch weer jeugddelinquenten geplaatst worden in Cadier en Keer |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het plaatsen van jeugddelinquenten in Cadier en Keer?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht. De geschetste gang van zaken in het artikel is echter onjuist. In het artikel wordt de suggestie gewekt dat jeugdigen op strafrechtelijke titel in een civiele gesloten jeugdhulpinstelling zijn geplaatst. Dit klopt niet. Voor de plaatsing in de gesloten jeugdhulp is altijd een afzonderlijke (civielrechtelijke) machtiging van de kinderrechter vereist.2 Daarmee is in de wettelijke systematiek uitgesloten dat een plaatsing in de gesloten jeugdhulp uitsluitend het gevolg is van een strafrechtelijke veroordeling. Verder kan ik zoals bekend niet ingaan op individuele casussen.
Bent u het eens met de stelling van de bestuurder van Via Jeugd dat criminele jongeren andere kwetsbare jongeren binnen de gesloten jeugdzorg beïnvloeden met crimineel gedachtegoed?
In het jeugdstrafrecht geldt als uitgangspunt dat jeugdigen worden behandeld en hulp krijgen die nodig is om aan een gunstige ontwikkeling bij te dragen. Daarom is het denkbaar dat jeugdigen die zijn veroordeeld en jeugdigen die niet zijn veroordeeld wegens een strafbaar feit, bij een zorgaanbieder gezamenlijk worden behandeld. Bijvoorbeeld omdat een (civielrechtelijke) plaatsing in een jeugdhulpinstelling naast een strafrechtelijke sanctie wordt opgelegd of omdat het meewerken aan de ingezette (civiele) jeugdhulpverlening onderdeel is van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling. Ook jeugdigen die veroordeeld zijn voor een strafbaar feit kunnen de hulp nodig hebben die in een gesloten jeugdhulpinstelling geboden wordt. In een gesloten jeugdhulpinstelling verblijven jeugdigen met een diversiteit aan problematiek en achtergronden op basis van een civiele titel. Dat brengt het risico met zich mee dat zij elkaar negatief beïnvloeden. Dat geldt niet alleen voor beïnvloeding met crimineel gedachtengoed, maar ook bijvoorbeeld verslavingsproblematiek. Jeugdhulpinstellingen beschikken echter over de kennis voor het bieden van een positief en veilig leefklimaat en hun medewerkers zijn toegerust in het hanteren van groepsdynamische processen.
Kunt u uiteenzetten waarom de vier Kleinschalige Voorzieningen Justitiële Jeugd (KVJJ) in Nederland niet op volledige capaciteit draaien?
Zoals ik eerder in antwoord op schriftelijke Kamervragen van de leden Mutluer en Raemakers met uw Kamer heb gedeeld, is de gemiddelde bezetting van de vijf Kleinschalige Voorzieningen Justitiële Jeugd (hierna: KVJJ’s) momenteel laag.3 De toeleiding naar de KVJJ’s verloopt nog niet goed, waardoor deze mogelijkheid nog onderbenut wordt. Ik zet me in om de mogelijkheden van de KVJJ’s optimaal te benutten en daarmee het gewenste maatwerk voor strafrechtelijke jeugdigen te realiseren. De Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: DJI) is continu met ketenpartners in gesprek om de bekendheid van de KVJJ te vergroten en knelpunten weg te nemen. Daarnaast zijn onlangs de plaatsingscriteria herijkt, en deze worden op dit moment door DJI geïmplementeerd. In de monitor van de KVJJ wordt de organisatie van de KVJJ’s momenteel onderzocht. Tevens wordt geïnventariseerd hoe groot de potentiële doelgroep voor deze modaliteit in de praktijk is. De resultaten hiervan worden uiterlijk in juni 2023 verwacht.
Kunt u uiteenzetten wanneer het risico te hoog wordt geacht om criminele jongeren niet in een KVJJ te plaatsen maar in de gesloten jeugdzorg, zoals in het geval van Cadier en Keer?
Het is uiteindelijk aan de rechter om te bepalen welk wettelijk kader het meest passend is voor de jeugdige en zijn problematiek. Jeugdigen worden niet op basis van een strafrechtelijke titel in een (civiele) gesloten jeugdhulpinstelling geplaatst. Aan de hand van landelijk vastgestelde criteria wordt getoetst of plaatsing in een KVJJ passend is. Indien plaatsing in een KVJJ niet passend wordt geacht zal de jeugdige geplaatst worden in een Justitiële Jeugdinrichting (hierna: JJI). Plaatsing in een gesloten jeugdhulpinstelling vormt geen een-op-een alternatief voor plaatsing in een JJI of een KVJJ.
Deelt u de mening dat het een onwenselijke situatie is dat criminele jongeren worden samengevoegd met kwetsbare jongeren binnen de gesloten jeugdzorg? Zo ja, kunt u uiteenzetten welke maatregelen zowel op korte als lange termijn genomen zullen worden om het aantal criminele jongeren, die niet thuishoren in de jeugdzorg/gesloten jeugdzorg, een alternatieve plek te bieden?
Laat ik vooropstellen dat het in de wettelijke systematiek is uitgesloten dat een plaatsing in een gesloten jeugdhulpinstelling uitsluitend het gevolg is van een strafrechtelijke veroordeling. Zoals hiervoor vermeld is het echter denkbaar dat jeugdigen die zijn veroordeeld en jeugdigen die niet zijn veroordeeld wegens een strafbaar feit, bij dezelfde zorgaanbieder gezamenlijk worden behandeld. Medewerkers binnen de gesloten jeugdhulp beschikken over de kennis en kunde om jeugdigen met een diversiteit aan problematiek en achtergronden te behandelen. Het hanteren van groepsdynamische processen en het bieden van een positief en veilig leefklimaat is hier een belangrijk onderdeel van.
Deelt u de stelling dat jongeren die blijkbaar voldoen aan de voorwaarden om in een jeugdzorginstelling opgenomen te worden op een enkele uitzondering na ook zouden moeten voldoen aan de voorwaarden om opgenomen te worden in een KVJJ?
Nee, deze stelling deel ik niet. Plaatsing in een (gesloten) jeugdhulpinstelling of een KVJJ vindt plaats vanuit verschillende kaders, respectievelijk het jeugdbeschermingskader (civielrechtelijk) en het strafrechtelijk kader.
Een jeugdige wordt in een gesloten jeugdhulpinstelling geplaatst als jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren, en als de opname en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. Binnen de gesloten jeugdhulp ligt de nadruk op bescherming, zorg en behandeling. Plaatsing in een KVJJ vindt plaats op grond van voorlopige hechtenis of (de laatste fase van) een straf of maatregel waarbij de nadruk ligt op krachtige correctie voor een jeugdige en het voorkomen van recidive. Hoewel de problematiek van jeugdigen in een gesloten jeugdhulpinstelling en in een KVJJ vaak vergelijkbaar is, zijn de overwegingen van de rechter voor plaatsing van de jeugdige dus anders.
Welke maatregelen neemt u om ervoor te zorgen dat jeugddelinquenten eerst worden doorverwezen naar een KVJJ voordat zij worden overgeplaatst naar een jeugdzorginstelling?
Zoals hiervoor genoemd vindt plaatsing in een (gesloten) jeugdhulpinstelling of een KVJJ plaats vanuit verschillende kaders. Zoals ik heb aangegeven, kan het echter zo zijn dat jeugdigen van wie de voorlopige hechtenis geschorst is onder voorwaarden of jeugdigen die een voorwaardelijke straf of maatregel opgelegd hebben gekregen in een civiele (gesloten) jeugdhulpinstelling terechtkomen. Indien er al sprake is van een civiel kader, kan de rechter in de bijzondere voorwaarden opnemen dat de jeugdige moet meewerken aan de ingezette (civiele) jeugdhulpverlening. In sommige gevallen betreft dit terugplaatsing naar een gesloten jeugdhulpinstelling. Plaatsing in het strafrechtelijke kader en het civiele kader zijn dan achtereenvolgend, als de rechter dit in het belang van de jeugdige noodzakelijk vindt.
Kunt u cijfermatig uiteenzetten om hoeveel jongeren en (gesloten) jeugdzorginstellingen het gaat waar jeugddelinquenten in een jeugdzorginstelling zitten vanwege een tekort aan jeugdgevangenissen?
Deze cijfers heb ik niet omdat de geschetste gang van zaken niet aan de orde is. Het is aan de rechter te bepalen wat in het belang is van de jeugdige en de samenleving en om te beslissen of vrijheidsbeneming in strafrechtelijk kader aan de orde is. Ik kan hier niet op interveniëren. Echter, plaatsing in een civiele (gesloten) jeugdhulpinstelling is nooit uitsluitend het gevolg van een strafrechtelijke veroordeling. Dit is in de wettelijke systematiek uitgesloten. Het is niet voorgekomen dat er voor een jeugdige geen plek was voor tenuitvoerlegging van de straf en er is geen reden om aan te nemen dat dit in de toekomst nodig is.4
Kunt u aangeven hoeveel criminele jongeren worden ondergebracht in jeugdzorg/gesloten jeugdzorginstellingen, vanwege het tekort aan plek binnen een jeugdgevangenis?
Zie antwoord vraag 8.
Welke ondersteunende maatregelen gaat u nemen om gesloten jeugdzorginstellingen te ondersteunen wanneer zij criminele jongeren binnen krijgen om te voorkomen dat andere jongeren in de instelling ook het criminele pad opgaan?
Zoals hiervoor beschreven worden jeugdigen nooit op basis van een strafrechtelijke titel in een (civiele) gesloten jeugdhulpinstelling geplaatst. Daarbij beschikken medewerkers binnen de gesloten jeugdhulp over de kennis en kunde om jeugdigen met een diversiteit aan problematiek en achtergronden te behandelen.
Hoe zijn de contra-indicaties voor KVJJ’s opgesteld en is recent gekeken of deze tegen het licht gehouden kunnen worden, gelet op de positieve ervaringen en lage bezetting van KVJJ’s?
In april 2021 zijn de herziene landelijke plaatsingscriteria voor de KVJJ’s vastgesteld en is afgesproken dat deze periodiek worden geëvalueerd. Deze criteria zijn leidend voor plaatsing in een KVJJ en gelden voor alle locaties. Ze zijn leidend voor de keten, maar ook voor de plaatser (DJI, die namens mij plaatst).
Onlangs zijn de plaatsingscriteria, op basis van ervaren knelpunten en in samenspraak met de ketenpartners, herijkt.5 De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de eerdere criteria zijn dat veel criteria van een harde vaststaande indicatie naar een te wegen criterium zijn veranderd. Door meer factoren in samenhang af te wegen, ontstaan meer mogelijkheden voor maatwerk. De herziene plaatsingscriteria worden in het huidige kwartaal geïmplementeerd. Ik verwacht dat dit op korte termijn bijdraagt aan het verbeteren van de toeleiding naar de KVJJ.
Heeft de voor vorig najaar aangekondigde herijking van de plaatsingscriteria van KVJJ’s plaatsgevonden en wat zijn daarvan de resultaten?
Zie antwoord vraag 11.
Welke acties zijn er ondernomen om er zorg voor te dragen dat plaatsingscriteria op uniforme wijze worden geïnterpreteerd?
De plaatsingscriteria worden met de keten periodiek tegen het licht gehouden. Tevens is DJI doorlopend met de keten in gesprek over de (interpretatie van de) plaatsingscriteria.
Welke doelen met welke deadlines worden door u gesteld ten aanzien van het gebruik van KVJJ’s waarvan het gebruik dit moment minder is dan gewenst, omdat het nog een relatief nieuwe manier van werken is?
Ik zet me in om de mogelijkheden van de KVJJ’s optimaal te benutten, om zo het gewenste maatwerk voor strafrechtelijke jeugdigen te realiseren. Op dit moment ben ik in afwachting van de resultaten van de monitor KVJJ waarin de organisatie en grootte van de potentiële doelgroep van deze modaliteit onderzocht wordt. De resultaten van deze monitor worden uiterlijk in juni 2023 verwacht. Aan de hand van deze resultaten zal ik beoordelen of er aanvullende maatregelen nodig zijn en uw Kamer hierover informeren.
Het besluit over het concentreren van de kinderhartchirurgie in Nederland |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kuipers negeert advies zorgautoriteit en zet concentratie kinderhartchirurgie door»?1
Ja.
Kunt u uitleggen waarom het risico van het concentreren van de kinderhartchirurgie, dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) in kaart heeft gebracht voor de algehele kinderhartzorg en andere urgente/acute zorg voor kinderen in Nederland, wat u betreft ondergeschikt is aan de vermeende urgentie om de kinderhartchirurgie te concentreren in twee centra in Nederland? Kunt u inzichtelijk maken hoeveel meer kinderen een gezondheidsrisico lopen als de hartchirurgie niet op korte termijn geconcentreerd wordt ten opzichte van het aantal kinderen (en volwassenen) die belangrijke zorg mislopen als gevolg van deze concentratie?
Het proces van concentratie van de interventies bij aangeboren hartafwijkingen bij kinderen en de complexe interventies bij volwassenen, is juist bedoeld om risico’s te voorkomen. De wijze waarop deze vorm van zorg is georganiseerd is kwetsbaar, zeker op de langere termijn. Concentratie van de interventies leidt tot betere zorg doordat in grotere teams chirurgen gezamenlijk operaties kunnen uitvoeren, voor elkaar kunnen invallen en verder kunnen specialiseren. De verenigingen van betrokken artsen hebben vastgesteld dat concentratie nodig is om deze patiënten de beste kansen op een goede kwaliteit van leven te geven.2 De patiëntenorganisaties geven aan blij te zijn dat dit eindelijk gebeurt.
Het transitieproces zal zorgvuldig en beheerst moeten verlopen zodat kinderen of volwassenen geen belangrijke zorg mislopen als gevolg van concentratie. De discussie hierover loopt al dertig jaar. Het is van belang dat er duidelijkheid komt voor patiënten en zorgverleners, om de beste zorg te kunnen bieden in Nederland.
Hoe denkt u de verwachte personele problemen die gepaard gaan met de concentratie van de kinderhartchirurgie op te gaan lossen? Hoe denkt u bijvoorbeeld de benodigde verpleegkundigen over te halen in een ander centrum te gaan werken? Waarom zouden hartchirurgen minder diensten gaan draaien als niet alle (hoogspecialistische) kinderhartchirurgen meegaan naar de aangewezen centra? Wat gaat u doen als de centra benodigde personele bezetting voor de geconcentreerde hartzorg niet rond krijgen?
De NFU heeft in haar advies aangeboden daar met mij over in gesprek te gaan. In mijn brief van 13 februari3 heb ik daar naar verwezen en heb ik ook aan gegeven dat ik in overleg met de NFU een commissie van onafhankelijke, gezaghebbende deskundigen zal instellen om deze transitie te begeleiden. In dit transitieproces zal uiteraard ook de personele bezetting aan de orde komen.
Heeft u in kaart gebracht wat het betekent als door deze concentratie van hartzorg bepaalde centra hun kinder-Intensive Cares (IC’s) zullen moeten sluiten, zoals de NZa heeft aangegeven dat waarschijnlijk het geval zal zijn? Wat betekent dat voor de regiofuncties van deze centra en de toegankelijkheid van zorg voor de gemeenschap in de betreffende regio’s? Weet u hoeveel kinderen voor acute zorg zullen moeten worden overgebracht naar centra verder van huis en wat dat voor gevolgen heeft voor hun acute gezondheid, de behandelingen die zij moeten ondergaan en hun gezondheid en prognoses op de langere termijn?
Voor mij staat de beste kwaliteit van zorg voor patiënten voorop. Dat betekent dat de zorg zo wordt ingericht dat kinderen (en volwassenen) toegang hebben en ook blijven hebben tot zorg die hen de beste kansen biedt op een goede kwaliteit van leven. Door deze interventies te concentreren krijgen kinderen met een aangeboren hartafwijking, zoals gezegd, betere kansen op een goede kwaliteit van leven, ook op de langere termijn. De (kinder)IC en acute zorg moeten altijd voor iedereen toegankelijk zijn, in alle regio’s. Daarover zullen dan dus ook goede afspraken moeten worden gemaakt. Het is niet mogelijk nu al precieze uitspraken te doen over óf er maatregelen nodig zijn om ic’s open te houden en hoe die vorm krijgen. Dat is maatwerk en moet aansluiten bij de precieze situatie van het betreffende umc en de wensen en mogelijkheden van betrokken zorgverleners en patiënten. Ook dat komt in het in vraag 3 bedoelde transitieproces aan de orde.
Kunt u garanderen dat de capaciteit van de kinder-IC’s die het sluiten van andere kinder-IC’s moeten opvangen, toereikend is? Zijn de ziekenhuizen waar deze kinderen naartoe gebracht worden, berekend op deze extra patiëntjes en wat gebeurt er als deze kinder-IC’s vol liggen?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 3 en 4.
Wat zijn de gevolgen van het verliezen van de academische status van een ziekenhuis, bijvoorbeeld als gevolg van het noodgedwongen moeten sluiten van een kinder-IC? Welke gevolgen heeft dat voor het krijgen van subsidies, het aantrekken van artsen en verpleegkundigen, opleidingstrajecten en plaatsen, internationale kennisdeling en samenwerking, etc.? Hoe gaat u eventuele schade van een dergelijk statusverlies opvangen? Wat zal dit doen met de kwaliteit van zorg in een bepaalde regio?
De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) bepaalt wanneer sprake is van een academisch ziekenhuis. Academische ziekenhuizen zijn werkzaam op het gebied van de patiëntenzorg en staan mede ten dienste van het wetenschappelijk geneeskundig onderwijs en onderzoek aan de universiteiten waaraan zij zijn verbonden. Zij vervullen mede topklinische en topreferentiefuncties in de gezondheidszorg. Voorts verlenen zij medewerking aan de opleiding tot medisch specialist. Dat hangt dus niet af van één discipline, zoals de congenitaal cardiothoracale chirurgie. Van noodgedwongen sluiting van kinder-IC’s is ook geen sprake. Mocht een ziekenhuis onvoldoende bezetting hebben van de kinder-IC doordat de interventies voor patiënten met een aangeboren hartafwijking elders worden geconcentreerd, dan zal in de transitiefase gekeken moeten worden hoe dat opgevangen wordt. Het belang van de patiënt staat hierbij, zoals vermeld, voor mij voorop. Ook heb ik reeds aangegeven dat er altijd voldoende (kinder)ic capaciteit beschikbaar moet zijn.
Weet u wat de concentratie van de kinderhartchirurgie gaat doen met de personeelstekorten in de zorg en de druk op de zorgverleners? Is het aannemelijk dat nog meer mensen de zorg zullen verlaten, omdat zij niet langer hun specialisme kunnen uitoefenen en/of niet meer op de afdeling van hun keuze kunnen werken? Wordt het overvraagde personeel in de centra waar deze hartzorg wordt geconcentreerd dan niet nog verder belast, met uitval van personeel, uitstel en vertraging van urgente zorg en verdere verschraling van het zorgstelsel als gevolg? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u een dergelijk scenario voorkomen?
Eén van de doelen van concentratie is juist de druk op de specialistische zorgverleners die bij deze interventies betrokken zijn, te verminderen. Door te concentreren kan de dienstbelasting bijvoorbeeld beter worden afgewisseld en ontstaat ruimte voor een evenwichtigere werk-privé balans. Aan de hand van de impactanalyse van de NZa en mitigerende maatregelen die nodig zullen zijn zal gekeken moeten worden hoe de transitie voor zorgverleners zo goed mogelijk kan worden vorm gegeven. Die transitie zal zorgvuldig moeten plaatsvinden om de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg voor patiënten te borgen. Daarbij zal speciale aandacht worden besteed aan de werkomstandigheden voor zorgverleners en de uitdagingen van de arbeidsmarkt.
Wat zal de impact zijn van het feit dat ouders straks verder zullen moeten reizen om hun kind te voorzien van benodigde hartzorg, bijvoorbeeld op het mentale welzijn en daarmee de gezondheid van deze ouders en hun participatie op de arbeidsmarkt die potentieel in gevaar komt door de grote afstand ten opzichte van hun zieke kind en alles wat daarbij (logistiek) komt kijken?
In mijn brief aan de NFU van 16 januari heb ik aangegeven dat ik toegankelijkheid van zorg en regionale spreiding een belangrijk aspect vind op basis waarvan de locatie voor concentratie moet worden vastgesteld. Daarmee wil ik juist voorkomen dat mensen straks onnodig ver moeten reizen.
Overigens is een grotere afstand alleen aan de orde voor interventies, en dan ook nog afhankelijk van de locaties waar concentratie zal plaatsvinden. Die interventie hoeft een patiënt zoals gezegd, slechts één of enkele keren te ondergaan in het leven. Alle reguliere cardiologische zorg, zoals controles, onderzoek, poliklinische behandelingen, voor- en nazorg voor interventies, blijft beschikbaar in het eigen ziekenhuis voor alle patiënten. Daarom verwacht ik geen direct effect van de reistijd voor deze interventies op het mentale welzijn of de arbeidsmarktparticipatie van ouders. Ook patiëntenorganisaties onderstrepen de noodzaak tot concentratie van deze interventies, omdat betere kansen op een goede kwaliteit van leven zich goed verhouden tot de eenmalige extra reistijd. Patiënten geven aan dat de kwaliteit van zorg een belangrijke reden is om een interventie elders te willen ondergaan.4
Heeft een dergelijke concentratie van kinderhartzorg mogelijk tot gevolg dat huisartsen minder snel door zullen verwijzen naar een gespecialiseerd centrum en/of dat ouders er in sommige gevallen voor zullen kiezen om hartzorg uit te stellen, of daarvan af te zien, aangezien de grote afstand obstakels voor hen zal opwerpen? Indien u hiervan geen inschatting kunt maken, gaat u hiernaar dan onderzoek doen?
Volgens de betrokken beroepsgroepen van artsen verbetert de kwaliteit van deze zorg door concentratie.5 Daardoor verwacht ik niet dat huisartsen minder snel gaan verwijzen naar een gespecialiseerd centrum. Uit de impact analyse van de NZa blijkt niet dat ouders afzien van operaties vanwege de reisafstand, of ze uitstellen. Integendeel, de meeste mensen zijn bereid naar een ander centrum te gaan voor een betere kwaliteit van zorg.6
Waarom bent u van mening dat de verschillende medische centra in Nederland nu wel in staat zullen zijn om zelf met een beslissing over de concentratie van de kinderhartchirurgie in Nederland te komen, terwijl zij hier al jaren niet toe in staat blijken en er veel (financiële) belangen en overwegingen spelen die niet specifiek in het belang zijn van het zorgbehoevende kind en/of zijn/haar gezin?
De reden om nu wederom de umc's te vragen zelf met een voorstel te komen was tweeledig. Ten eerste gaven de umc's eind 2021 aan er zelf niet uit te komen maar was het argument ook dat de coronapandemie hen zou beletten om er voldoende tijd aan te besteden om met een gedegen en gedragen voorstel te komen. Inmiddels zijn we ruim een jaar verder. De tweede reden is dat er nu een impactanalyse van de NZa ligt die de centra ondersteunt bij het nemen van gemeenschappelijke, passende maatregelen om ongewenste effecten te mitigeren. Deze twee redenen brachten mij er toe de vraag nogmaals aan de umc's voor te leggen.
Als de medische centra aangeven de risico’s die de NZa signaleert als gevolg van de concentratie van de kinderhartchirurgie niet adequaat te kunnen opvangen, wat is dan uw plan van aanpak? Hoe gaat u deze potentieel problematische gevolgen oplossen, als de ziekenhuizen zelf aangeven dat zij daartoe geen mogelijkheid zien?
Het plan is maatwerk. Wat nodig is om de bijkomende onwenselijke gevolgen op te kunnen vangen, hangt af van de centra waar wel en niet geconcentreerd wordt en de maatregelen die zij (al dan niet samen) kunnen nemen. Ik heb aangegeven dat van de kant van het Ministerie van VWS alle medewerking en ondersteuning zal worden geboden die nodig is, juist ook in de transitie.
Heeft u een risicoanalyse gemaakt ten aanzien van de vraag hoeveel kinderen potentieel zullen sterven doordat er geen kinderhartcentrum in hun relatieve nabijheid meer is en wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Toegang tot acute zorg moet altijd geborgd zijn. Zoals de beroepsgroepen en de NZa aangeven komt spoed bij deze operaties zelden voor. Een ambulance of traumahelikopter kan in zeldzame gevallen dat toch spoed nodig is ingezet worden. De verwachting is juist dat door deze interventies meer bij elkaar te brengen bij twee teams op twee locaties, zorgverleners er meer routine in krijgen en vermijdbare risico’s voorkomen kunnen worden. De effecten van de transitie worden vanzelfsprekend zorgvuldig gemonitord.
Het bericht in Trouw over het gebrek aan landelijk overzicht van de wachttijden in de jeugdzorg |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Wat is op dit moment de gemiddelde wachttijd per regio voor de meest voorkomende vormen van jeugdzorg?1
Het is niet bekend wat op dit moment de gemiddelde wachttijd per regio is voor de meest voorkomende vormen van jeugdzorg.
Klopt het dat er op dit moment nog steeds geen eenduidig landelijk overzicht bestaat van de wachtlijsten in de jeugdzorg?
Er bestaat inderdaad geen eenduidig landelijk overzicht van wachttijden in de jeugdzorg.
Welke acties zijn er ondernomen sinds de start van de Jeugdwet in 2015 om te komen tot een landelijk overzicht van de wachtlijsten en waarom hebben deze nog geen succes gehad?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de organisatie van jeugdhulp en dus ook voor het sturen op wachttijden. Door de jaren heen is de zorgvraag gegroeid en zijn wachttijden toegenomen. In 2021 hebben we daarom afgesproken om ook als Rijk op wachttijden in te zetten en zo om samen de druk op de jeugdzorg te verminderen. Uit deze afspraken is de Aanpak Wachttijden ontwikkeld. Deze bestaat uit een regionale werkwijze en een landelijk traject.
De regionale werkwijze bestaat uit het werken aan inzicht in oorzaken van wachttijden, oplossingen in kaart brengen, inzetten van het gemeentelijk dashboard als middel om in de regio het goede gesprek aan te gaan en verbeteringen aan te brengen en, tot slot, door concreet met regio’s aan de slag te gaan om het primaire proces te verbeteren. Het landelijk traject richt zich op het opzetten van een leernetwerk om te stimuleren dat regio’s van elkaar leren, en om opgedane kennis uit te wisselen en te borgen.
Daarnaast wordt gewerkt aan een landelijk beeld van wachttijden op basis van regionale beelden. Dit sluit aan bij de bredere doelstelling van beter inzicht in de werking van het jeugdzorgstelsel over de jaren heen en in de effecten van landelijk, regionaal en gemeentelijk beleid.
Het komen tot een landelijk beeld is geen eenvoudige opgave. Regio’s hebben nog beperkt inzicht in hun wachttijden. Er is toestemming nodig van alle 342 gemeenten om de data uit het berichtenverkeer te kunnen gebruiken. Dit betekent dat er ook evenzoveel data protection impact assessments (DPIA’s) moeten plaatsvinden. Daarnaast wordt door gemeenten en regio’s verschillend gebruik gemaakt van definities, productcodes en het berichtenverkeer. Dit betekent dat data niet zomaar met elkaar kunnen worden vergeleken. (zie ook antwoord op vragen 4 en 5).
Welke doelen worden er op dit moment gesteld voor de vermindering van de wachtlijsten en op welke manier worden die gemonitord als een adequaat overzicht van de wachtlijsten ontbreekt?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het organiseren van jeugdhulp en dus ook voor het sturen op wachttijden. Specifieke doelen voor het verminderen van wachttijden kunnen dus per regio verschillen en zijn afhankelijk van de oorzaken waardoor wachttijden daar ontstaan. Een overzicht van wachttijden is geen doel op zich, maar een middel om met behulp van data in de regio te kunnen sturen op het verminderen van wachttijden. Op landelijk niveau is het doel het verkrijgen van inzicht in de werking van het jeugdzorgstelsel en in de effecten van landelijk, regionaal en gemeentelijk beleid. Inzicht in en een overzicht van regionale wachttijden kan daarbij helpen. (zie ook antwoord op vraag 3).
Zullen acties om te komen tot een overzicht van de wachtlijsten in de jeugdzorg onderdeel zijn van de hervormingsagenda? Zo ja, op welke manier wordt gezorgd dat deze acties nu wel tot resultaat leiden? Zo nee, waarom niet?
In de Hervormingsagenda is een van de doelstellingen betere data om te sturen in het jeugdstelsel. Inzicht in wachttijden is onderdeel van deze bredere doelstelling om met verbeterde data en monitoring het functioneren van het stelsel beter in beeld te brengen op de doelen kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid. (zie ook antwoord op vragen 3, 4 en 9).
Ik wil tot resultaten komen door in de regio gemeenten en aanbieders samen te brengen, en met elkaar inzicht in wachttijden te krijgen. Daarnaast stimuleer ik dat organisaties in een regio collectieve verantwoordelijkheid nemen en met elkaar verbeteringen aanbrengen. Tot slot wil ik gemeenten en regio’s stimuleren van elkaar te leren. Hiervoor wordt een landelijk leernetwerk opgezet.
Is een goed overzicht van de wachtlijsten in de jeugdzorg niet voorwaardelijk voor de ontwikkeling van de landelijke kennisagenda en een kennisinfrastructuur jeugdhulp?
Een goed overzicht van wachttijden in de jeugdhulp is niet voorwaardelijk voor de ontwikkeling van de landelijke kennisagenda en een kennisinfrastructuur jeugdhulp. Deze kennisagenda reikt veel verder en richt zich ook op kwaliteitsverbetering en inzicht in effectiviteit van de zorg. Er is veel afstemming tussen mensen die betrokken zijn bij de Aanpak Wachttijden en de kwartiermaker die in het kader van de Hervormingsagenda werkt aan de opzet van een kennisagenda, maar het zijn twee verschillende trajecten.
In hoeverre heeft de kwartiermaker die aangesteld is voor de ontwikkeling van de landelijke kennisagenda en een kennisinfrastructuur jeugdhulp opdracht gekregen om te werken aan een adequaat landelijk overzicht van wachtlijsten in de jeugdzorg?
Zie antwoord vraag 6.
Zorgen gebreken in het inzicht van wachtlijsten in de jeugdzorg er op dit moment ook voor dat professionals minder goed zicht hebben hoe ze kinderen snel kunnen helpen met de juiste behandeling?
Inzicht in wachttijden zal zeker helpen, maar dit is niet de enige manier waarop professionals snel kinderen kunnen helpen aan passende zorg. Er zijn diverse succesvolle of veelbelovende initiatieven en methodes die in de praktijk beproefd worden. Enkele voorbeelden daarvan zijn: een goede sociale kaart, initiatieven om het gewone leven te versterken, zorgbemiddelingstafels, poh jeugd, inzet van ervaringsdeskundigen en laagdrempelige toegang in de wijk. Professionals zitten dus niet stil als het gaat om het zoeken naar oplossingen om kinderen te helpen. Zie voor meer voorbeelden de publicatie Wachttijden aanpakken in de praktijk2. Verder zijn er regionale expertteams en bovenregionale expertisenetwerken die kunnen helpen bij het organiseren van passende zorg.
Waarom vormen acties om snel te komen tot een landelijk overzicht van de wachtlijsten in de jeugdzorg geen onderdeel van de Kamerbrief ten aanzien van de hervormingen in de jeugdzorg van 13 mei 2022?2
De aanpak van wachttijden hoeft niet te wachten op de Hervormingsagenda (zie ook antwoord op vraag 5). We zijn namelijk al sinds 2021 aan de slag met de Aanpak Wachttijden, zoals destijds met gemeenten is besloten.
Hoe verlopen op dit moment de pogingen om verbeteringen aan te brengen op dit vlak in de regio Rijnmond, wanneer hadden de voorgenomen acties klaar moeten zijn en wat is daarvan op dit moment de planning?
Het OZJ heeft zijn betrokkenheid in regio Rijnmond inmiddels afgerond. Zoals aangegeven in de Kamerbrief «Stand van zaken jeugdzorg» van 14 november 2022 heeft de samenwerking met het OZJ destijds geleid tot o.a. een merkbare beperking van wachttijden bij specialistische ambulante jeugdhulp (van meer dan acht maanden naar maximaal drie maanden) en het aantal wachtenden (afname van 30%). Ook is er over het algemeen beter zicht op het aantal wachtenden op specialistische jeugdhulp. Acties om verbeteringen aan te brengen lopen echter door: het aanpakken van wachttijden betekent het systeem verbeteren en daar is continue inspanning voor nodig. Zo ook in de regio Rijnmond.
De eetstoornis ARFID |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Is bekend hoeveel kinderen en volwassenen in Nederland kampen met de eetstoornis Avoidant/Restrictieve Food Intake Disorder (ARFID)?
ARFID is pas relatief recent, in 2013, erkend als eetstoornis. Het wordt nog niet altijd erkend en herkend door kinderen, ouders en professionals. Het is niet bekend hoeveel kinderen en volwassenen er aan ARFID lijden. In het adviesrapport van de Gezondheidsraad over eetstoornissen, dat u van de zomer ontvangen heeft, wordt geschat dat zo’n 3% van de kinderen ARFID heeft1. Schattingen gaan verder uit van ca. 1% van de volwassenen in Nederland.
Hoeveel kinderen en volwassenen krijgen momenteel een behandeling voor ARFID? Hoeveel kinderen en volwassenen staan op een wachtlijst voor een behandeling?
Het is niet bekend hoeveel kinderen en volwassenen momenteel een behandeling voor ARFID krijgen of op een wachtlijst staan specifiek voor een behandeling van ARFID.
Hoeveel behandelplekken zijn er in Nederland voor ARFID? Bij hoeveel klinieken en zorginstanties kunnen jongeren en volwassenen met deze aandoening terecht? Hoe is de spreiding over het land?
Er is geen landelijk inzicht in het aantal instellingen dat behandelingen voor ARFID aanbiedt. Er zijn in Nederland 4 zeer gespecialiseerde centra op het gebied van eetstoornissen zoals ARFID: de SEYS-centra. Maar ook reguliere GGZ-instellingen bieden behandelingen aan voor eetstoornissen, zoals ARFID. Op de website eetstoornissenkaart2 kunnen ouders en zorgprofessionals zorgaanbieders vinden die behandelingen aanbieden voor eetstoornissen en bekijken of ze ook behandelingen hebben voor ARFID.
Is er volgens u voldoende (specialistische) kennis in Nederland over ARFID? Zijn er opleidingen die specifiek aandacht besteden aan de behandeling van ARFID? Zo ja, waar kunnen (aankomende) hulpverleners deze opleidingen volgen?
In de meeste opleidingen voor psychologen en psychiaters wordt aandacht besteed aan eetstoornissen, waaronder ARFID. De GGZ zorgstandaard noemt ARFID ook als één van de vier eet-en voedingsstoornissen. ARFID is sinds 2013 erkend als eetstoornis en opgenomen in de DSM-53. De DSM-5 wordt gebruikt door verschillende professionals, zoals psychologen, artsen, kinderartsen en specialisten.
Vanuit VWS wordt de ketenaanpak eetstoornissen (K-EET) gesubsidieerd. K-EET heeft zich o.a. als doel gesteld om meer kennis over eetstoornissen, zowel bij ouders als professionals te verbeteren. Daartoe is K-EET o.a. bezig om de eerdergenoemde zorgstandaard eetstoornissen bekend te maken. Ook is er een website, de First Eet Kit, opgezet met informatie voor ouders, jongeren en professionals over eetstoornissen.
Verschillende instellingen bieden daarnaast (aanvullende) cursussen aan over eetstoornissen, waar ARFID onder valt. Zo geeft o.a. de Nederlandse Academie voor Eetstoornissen regelmatig scholingen over eetstoornissen, waaronder ARFID. Hun opleiding in het voorjaar begint eind februari. Het advies van de Gezondheidsraad over eetstoornissen, dat u afgelopen zomer ontvangen heeft, schetst dat er nog relatief weinig onderzoek gedaan is naar ARFID. Dit zal in de komende jaren verder ontwikkeld moeten worden.
Op welke manier worden toekomstige huisartsen voldoende voorbereid op het herkennen van eetstoornissen als ARFID?
De huisartsgeneeskundige opleidingen bepalen ieder hun eigen curriculum, zij doen dit volgens het landelijk opleidingsplan van Huisartsopleiding Nederland. In dit opleidingsplan is onder andere opgenomen dat huisartsen eetstoornissen bij kinderen en jongeren moeten kunnen signaleren en de diagnose en behandelmogelijkheden met patiënten (en evt. ouders) moeten kunnen bespreken. Stichting Kiem heeft daarnaast een signalenkaart gemaakt over eetstoornissen die huisartsen kunnen gebruiken4. Wanneer huisartsen zich afvragen of een jongere een eetstoornis heeft en wat de juiste behandeling daarvoor is, kunnen zij op werkdagen bellen met experts op het gebied van eetstoornissen om te overleggen.
Is er bij consultatiebureaus voldoende kennis aanwezig op het gebied van (beginnende) eetstoornissen? Worden ouders hier actief op gewezen? Worden er bij consultatiebureaus gebruik gemaakt van vragenlijsten zoals NIAS (Nine Item Avoidant/restrictive food intake disorder Screen)?
Consultatiebureaus vallen onder de jeugdgezondheidszorg. Het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid (NCJ) ontwikkelt – in werkgroepen bestaande uit professionals – richtlijnen voor professionals in de jeugdgezondheidszorg. Er is een richtlijn voeding en eetgedrag. ARFID is op dit moment nog niet opgenomen in deze richtlijn. Herziening van de richtlijn is voorzien voor 2024. Betrokkenen kunnen – voorafgaand aan deze herziening – een mail sturen naar de betreffende mailbox met vragen en/of suggesties voor aanvullingen over deze richtlijn. De werkgroep bepaalt dan of ARFID wordt opgenomen in de richtlijn, en wat er over opgenomen wordt.
Op dit moment wordt – voor zover bekend – bij consultatiebureaus geen gebruik gemaakt van vragenlijsten zoals het NIAS. Voor kinderen is op dit moment de vragenlijst EDY-Q beschikbaar. Deze is onlangs vertaald naar het Nederlands.
Is er voorlichtingsmateriaal om ouders bekend te maken met eetstoornissen zoals ARFID, die zich vaak op jonge leeftijd al ontwikkelen?
De website First Eet Kit is – met behulp van subsidie van het Ministerie van VWS – door K-EET ontwikkeld. Op deze website kan informatie gevonden worden over verschillende eetstoornissen, waaronder ARFID. Er staan eveneens linkjes naar (animatie) video’s met meer informatie over ARFID en een filmpje voor ouders met tips wat zij kunnen doen als hun kind op een wachtlijst staat voor de behandeling van ARFID. Er wordt een nieuwe animatiefilm in het Nederlands gemaakt.
Ook op de website van het voedingscentrum is algemene informatie over eetstoornissen waaronder ARFID vindbaar.
Is er een moment in de opleiding waarin pedagogisch medewerkers in de kinderopvang en leraren in het basisonderwijs geattendeerd worden op eetstoornissen zoals ARFID?
Pedagogisch medewerkers worden opgeleid om kinderen van 0 tot 12 op te vangen en te verzorgen. Eetstoornissen of andere psychische problemen of ziektes vormen geen onderdeel van de opleiding tot pedagogisch medewerker. Pedagogisch medewerkers volgen de kinderen in hun ontwikkeling en hebben een signalerende functie. Ze kunnen met ouders in gesprek wanneer hen dingen opvallen en hen doorverwijzen naar de juiste instanties, en ouders kunnen bij problemen ook het gesprek met hen aangaan. Er kan van pedagogisch medewerkers niet verwacht worden dat zij kennis hebben van alle mogelijke (psychische) aandoeningen.
De Pabo’s zijn in Nederland zelf verantwoordelijk voor het curriculum op hun instellingen. Ook voor basisschoolleraren geldt dat zij niet op de hoogte kunnen zijn van alle mogelijke aandoeningen. In algemene zin is er op de Pabo’s wel aandacht voor een gezonde leefstijl. Binnen het project «Gezonde Kinderopvang» en «Gezonde School» is er op kinderdagverblijven en scholen ook aandacht voor een gezonde leefstijl van kinderen.
Hoe wordt in de plannen voor gratis schoolmaaltijden rekening gehouden met kinderen die een (beginnende) eetstoornis hebben? Is de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ervan op de hoogte dat dwang om bepaalde producten te eten zeer schadelijke gevolgen kan hebben? Zo ja, hoe wordt dit meegenomen in de plannen?
Bij de organisatie van maaltijden op school zal geen sprake zijn van dwang om bepaalde producten te eten, het eten van maaltijden op school zal op vrijwillige basis geschieden. Omdat het ingewikkeld is om vanuit één centraal punt met alle mogelijke voedselvoorkeuren rekening te houden, bijvoorbeeld voorkeuren in verband met ARFID, maar ook bepaalde voedselallergieën en religieuze voedselvoorschriften, vereist dit maatwerk op school- en/of kindniveau. In de huidige plannen voor gratis schoolmaaltijden heeft de school daarom ook de uiteindelijke regie in de keuze voor een passende invulling van de schoolmaaltijden. In het geval van een leerling met een (beginnende) eetstoornis, kan er middels overleg tussen de school en ouders/leerling naar een passende oplossing voor de leerling worden gezocht.
Het rapport van de Nederlandse Zorgautoriteit dat verstrekkende gevolgen ziet van de concentratie van kinderhartchirurgie. |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht: «NZa: enkel concentreren van zorg voor patiënten met aangeboren hartafwijking heeft verstrekkende gevolgen» en op de bijhorende rapportage?1
Het rapport van de NZa bevat informatie over de gevolgen van concentratie van de interventies voor de verschillende locaties. In mijn brief aan uw Kamer van 16 januari 2023 (Kamerstuk 31 765, nr. 703) heb ik beschreven welk gevolg ik geef aan de impactanalyse van de NZa. Ik heb ik de NFU gevraagd om een advies op welke locaties de concentratie het best kan plaatsvinden en welke maatregelen nodig zijn om eventuele onwenselijke effecten te mitigeren. Daarbij vraag ik de NFU zoveel mogelijk gebruik te maken van de informatie die de impactanalyse van de NZa biedt.
Wilt u deze vragen beantwoorden ruim voordat u in januari een beslissing neemt over het al dan niet concentreren van de kinderhartchirurgie van vier naar twee interventielocaties?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Bent u in het kader van het eventueel concentreren naar twee interventielocaties bij allevier de kinderhartcentra geweest? Zo nee, bij welke wel en bij welke niet?
Ik ben bekend met alle vier de kinderhartcentra.
Ook heb ik heb gesproken met de patiëntenorganisaties (Patiëntenvereniging Aangeboren Hartafwijking, Stichting Hartekind, Harteraad en Hartstichting). Ook heb ik gesproken met de meest betrokken beroepsgroepen, de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK), Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVVC), Nederlandse Vereniging voor Thoraxchirurgie (NVT) en de Beroepsvereniging Verzorgenden en Verpleegkundigen (V&VN). Verder heb ik gesprekken gevoerd met Zorgverzekeraars Nederland en de voorzitters van de umc’s. Daarnaast heb ik tal van brieven van vertegenwoordigers van het openbaar bestuur ontvangen met veelal pleidooien voor het ene of andere centrum. Tot slot heb ik nogmaals de patiëntvertegenwoordigers gesproken om mijn indrukken uit deze gesprekken als laatste bij hen te verifiëren.
Bent u ervan op de hoogte (de indiener van deze vragen begrijpt dat dit het geval is na twee van de vier (de andere twee volgen hopelijk nog op korte termijn) kinderhartcentra bezocht te hebben) dat de vrees bestaat dat bij een concentratie van vier interventielocaties naar twee, gespecialiseerde verpleegkundigen vermoedelijk niet meeverhuizen aangezien zij in de krappe arbeidsmarkt immers gemakkelijk een andere werkplek dicht bij huis kunnen vinden, dat minder belastend is dan verhuizen? Is de kwaliteit van de kinderhartinterventies in dat geval in het geding? Zo nee, waarom niet?
De NZa vermeldt inderdaad dat de bereidheid om te verhuizen onder verpleegkundigen niet hoog is. Ik heb dit ook besproken met de Beroepsvereniging Verzorgenden en Verpleegkundigen (V&VN). Gezien de krappe arbeidsmarkt is dit een belangrijk aandachtspunt bij het vormgeven van de transitie naar concentratie.
Heeft u gesproken met de betrokken verpleegkundigen of met vertegenwoordigers zoals Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN)? Zo ja, wat kwam hieruit? Zo nee, waarom niet? Zo nee, Bent u bereid dit te doen alvorens het besluit over eventuele concentratie van vier naar twee kinderhartcentra is genomen?
Ja, ik heb in december 2022 zoals vermeld ook met V&VN gesproken. V&VN heeft onder andere mogelijkheden onder de aandacht gebracht om zoveel mogelijk verpleegkundigen te behouden tijdens het transitieproces. Daarbij hebben we het gehad over de brede inzetbaarheid en opleiding van verpleegkundigen.
Ik vind het voorstelbaar om bij een besluit tot concentratie te kijken wat er mogelijk is in differentiatie van opleidingen zodat verpleegkundigen breder inzetbaar worden. Op de locaties waar geconcentreerd wordt, kunnen verpleegkundigen dan mee gaan werken bij de interventies en op locaties waar de interventie verdwijnt kunnen verpleegkundigen dan gemakkelijker in hun eigen vakgebied werkzaam blijven.
Kunt u inzicht geven in het traject dat gelopen gaat worden alvorens een beslissing genomen gaat worden over de kinderhartcentra en het al dan niet centreren van vier naar twee interventielocaties?
Zoals ik u heb gemeld in mijn brief d.d. 16 januari 2023 heb ik de NFU gevraagd mij te adviseren op welke locaties concentratie moet plaatsvinden. Op basis van het advies van de NFU zal ik tot een besluit komen. Mocht de NFU er onverhoopt niet uit komen, dan zie ik mij genoodzaakt zelf tot een besluit te komen op welke locaties deze interventies geconcentreerd worden. Ik zal mij daarbij baseren op de aandachtspunten die ik beschrijf in de brief aan de NFU.
Met welke organisaties gaat worden gesproken en waarom juist deze organisaties?
Zoals in mijn brief van 6 december vermeld heb ik gesproken met betrokken patiëntenorganisaties, de bestuurders van de universitair medische centra (umc’s) en de verschillende vertegenwoordigers van zorgprofessionals.
Gaat gesproken worden met vertegenwoordigers van zowel bestuurders, specialisten als verpleegkundigen van allevier de kinderhartcenta? Zo nee, waarom niet?
Ik heb gesproken met de koepelorganisaties. Zij vertegenwoordigen bestuurders, specialisten en verpleegkundigen van alle vier de centra.
Wordt ook gesproken met partijen die indirect betrokken zijn, zoals innovatieve bedrijven die zich bewust in de nabijheid van een academisch centrum hebben gevestigd? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik heb gesproken met de meest direct betrokken partijen bij deze kwestie.
Zoals ik in mijn brief d.d. 16 januari heb aangegeven, vind ik dat de voorzieningen er voor de patiënten zijn en niet andersom. Daarom heb ik mij in mijn gesprekken gericht op de belangen van patiënten, zorgverleners en zorgorganisaties die zich met patiëntenzorg bezig houden. Het kan niet zo zijn dat de belangen van bedrijven bepalend zijn voor besluitvorming over de kwaliteit van zorg, met mogelijk verstrekkende gevolgen voor patiënten en ouders. De beste kansen voor patiënten zouden hierin mijns inziens voorop moeten staan.
Bent u bereid om, zoals door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) bepleit, een pas op de plaats te maken om partijen alsnog de gelegenheid te geven eruit te komen? Zo ja, hoe geeft u die pas op de plaats vorm? Zo nee, waarom niet?
Zoals vermeld in mijn brief d.d. 16 januari 2023 heb ik de NFU inderdaad nogmaals verzocht mij te adviseren over de concentratie van deze interventies. Ik vind het wenselijk dat het veld zelf met een gedragen voorstel komt, omdat zij het ook zelf zullen moeten realiseren. Mocht de NFU onverhoopt toch aangeven hier niet in te slagen, dan zie ik mij genoodzaakt alsnog zelf de knoop door te hakken. Voor mij weegt daarbij zwaar dat ook de patiëntenorganisaties hebben aangegeven dat de urgentie van deze kwestie zich moeilijk verhoudt tot het advies van de NZa om eerst een integraal beeld te vormen van de toekomst van het gehele academische zorglandschap. De inschatting, die ik met hen deel, is dat dit veel langer zal duren dan de NZa verwacht en dat daarbij de belangen van patiënten en zorgprofessionals mogelijk ondersneeuwen. Bovendien zou de onzekerheid voor patiënten, zorgverleners en de centra dan langer blijven bestaan.
Wanneer vindt u dat u recht heeft gedaan aan het NZa-rapport dat tot stand is gekomen na een gedegen en transparant proces met inbreng van allevier de kinderhartcentra en validatie door de NZa zelf en een internationaal gerenommeerde validatiecommissie?
Ik heb de NFU gevraagd mij mede op basis van dit rapport te adviseren over de locaties waar concentratie moet plaatsvinden en de mitigerende maatregelen die zouden kunnen worden genomen om eventuele ongewenste gevolgen te kanaliseren. Dit is een van de aanbevelingen van de NZa. Daarbij heb ik de NFU gevraagd rekening te houden met een aantal aspecten, waaronder het door de NZa in de impactanalyse aangegeven aspect van de regionale beschikbaarheid van acute zorg. Het NZa rapport laat zien welke effecten een besluit tot concentratie van interventies heeft voor patiënten, de betrokken centra en de betrokken zorgprofessionals. Het NZa rapport laat ook zien dat maatregelen nodig kunnen zijn om aan de effecten van een besluit tegemoet te komen, dat er tijd nodig is voor de transitie en de verandering zorgvuldig begeleid zal moeten worden. Ik zal met deze aspecten zoveel mogelijk rekening houden bij het besluit over concentratie en over de mitigerende maatregelen en daarmee recht doen aan dit rapport.
Welke aanbevelingen uit het NZa-rapport neemt u over en waarom?
Voor het antwoord op vraag 12 en 13 verwijs ik naar mijn brief d.d. 16 januari 2023, Kamerstuk 31 765, nr. 703.
Welke aanbevelingen uit het NZa-rapport neemt u niet over en waarom?
Zie antwoord vraag 12.
Heeft u oog voor de keteneffecten die het concetreren van de kinderhartinterventies naar twee interventielocaties kan hebben voor de andere twee Universitair Medisch Centra (UMC’s) zoals de kinder-Intensive Care (IC), etcetera? Zo ja, hoe ziet dat oog hebben voor de keteneffecten eruit?
Zoals uit de impactanalyse van de NZa blijkt, heeft het concentreren van deze zorg gevolgen voor elke locatie. Waar dat gevolg de kwaliteit van zorg en de mogelijkheden van zorgverleners en kennisontwikkeling raakt, moeten we erop inzetten zo goed mogelijk deze gevolgen tegemoet te treden. Er moeten bijvoorbeeld altijd voldoende ic bedden voor kinderen beschikbaar zijn.
Ik heb de NFU dan ook gevraagd hier aandacht aan te besteden in hun voorstel om de effecten van concentratie te kanaliseren.
Hoe borgt u de controleerbaarheid van het proces in het vervolgtraject zodat in openbare stukken goed nagelopen kan worden hoe een en ander gelopen is, in plaats van dat die aan het licht moet komen door middel van een Wet open overheid (WOO)-verzoek?
Ik borg dit door uw Kamer te informeren over de verschillende stappen en onderliggende informatie in het besluitvormingsproces. Met de genoemde brief van 16 januari aan uw Kamer heb ik u geïnformeerd over het proces tot dan toe en de stappen die vanaf dat moment gezet zullen worden tot besluitvorming.
Hoe borgt u dat in het huidige traject de keuzes die gemaakt worden, gebaseerd zijn op toetsbare en objectieve criteria en wanneer maakt u die bekend?
Om deze reden heb ik in mijn brief aan de NFU van 16 januari 2023 de aspecten die ik van belang acht bij de keuze voor de locaties opgenomen.
Wat is uw reactie op het feit dat afgelopen vrijdag bleek dat nog maar twee kinder-IC-bedden beschikbaar waren? Hoeveel van de circa 100 kinder-IC-bedden waren afgelopen vrijdag operationeel? Wat is de oorzaak voor dit tekort aan operationele kinder-IC-bedden? Is de oorzaak personeelstekort? Hoe gaat u dit oplossen? Wat kunt u om salarissen van verpleegkundigen te verbeteren? Wat gaat u doen om secundaire arbeidsvoorwaarden van verpleegkundigen te verbeteren? Hoe gaat u de administratielast van 40% van de tijd halveren zodat u geen personeelstekort meer heeft?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 14 moeten er altijd voldoende IC- bedden, ook voor kinderen, beschikbaar zijn. Ik heb de NFU dan ook gevraagd hier aandacht aan te besteden in hun voorstel om de effecten van concentratie te kanaliseren.
Zoals u in uw vraag ook aangeeft zijn er altijd tussen de 95 en 100 kinder-IC-bedden beschikbaar. Hoeveel bedden er op vrijdag 9 december precies bezet waren is moeilijk te achterhalen. In elk geval is er op geen enkel moment onvoldoende beschikbaarheid geweest. Ook is de overweging om over te plaatsen naar het buitenland nooit aan de orde is geweest.
Jaarlijks stelt VWS de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (OVA) beschikbaar om een concurrerende salarisontwikkeling in de zorg en welzijn mogelijk te maken. Deze is gekoppeld aan de lonen in de markt; als die stijgen, stijgt dus ook de overheidsbijdrage voor salarissen in de zorg. Voor de jaren 2022 en 2023 bedraagt de OVA respectievelijk 2,2 en 3 miljard euro. Het is vervolgens aan sociale partners om met deze extra middelen cao’s af te sluiten. De hoogte van het salaris is daarnaast sterk afhankelijk van het aantal uren dat men werkt. In de zorg wordt veel in deeltijd gewerkt. Door meer uren te werken, kunnen verpleegkundigen hun inkomen verbeteren. Daartoe ondersteunt de Minister voor Langdurige Zorg en Sport onder andere de aanpak van Stichting Het Potentieel Pakken waarbij gesprekken over roosters al meerdere grotere contracten hebben opgeleverd. Bovendien wil ik er nog op wijzen dat de aantrekkelijkheid van werken in de zorg ook afhankelijk is van goed werkgeverschap, professionele autonomie, zeggenschap en ontwikkelmogelijkheden. Deze onderwerpen pakt Minister Helder met onder andere werkgevers in de zorg op in het programma TAZ.
Om te zorgen dat de zorgmedewerker met plezier zijn werk kan blijven doen, is het tot slot cruciaal dat er aandacht blijft voor het verminderen van regeldruk. In de programmabrief [Ont]Regel de Zorg2 heeft de Minister voor Langdurige Zorg en Sport uiteengezet hoe deze kabinetsperiode samen met betrokken partijen aan dit vraagstuk wordt gewerkt. Vóór de zomer ontvangt uw Kamer de eerste voortgangsrapportage over het programma.
Deelt u de mening dat u in geval van een grotere uitbraak van een ziekteverwekker dan bijvoorbeeld de mazelen in 2019 (40 besmettingen) meer kinder-IC-bedden materieel beschikbaar moet hebben en meer IC-verpleegkundigen nodig heeft die ook inzetbaar zijn voor kinderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn kan dit worden gerealiseerd?
Zoals vermeld in het antwoord op voorgaande vraag is het van belang dat er altijd voldoende IC-bedden voor kinderen beschikbaar zijn. Daarvoor is in samenwerking met de kinderartsen en roaz-regio's een plan opgesteld. Een belangrijke manier om te voorkomen dat kinderen IC zorg nodig hebben, is gebruik te maken van vaccinaties voor die ziekten waar voor dat mogelijk is.
Deelt u de mening dat te allen tijde voorkomen moet worden dat door het centraliseren van de interventies van vier naar twee kinderhartcentra, interventies verloren gaan of door het niet meeverhuizen van specialisten en verpleegkundigen de kwaliteit van interventies niet meer geborgd is en interventies niet door kunnen gaan en pasgeborenen en hun ouders in uiterst onzekere tijden naar het buitenland moeten uitwijken voor levensreddende hartinterventies? Zo ja, hoe gaat u dat bewerkstelligen?
Ik vind het inderdaad van belang dat ook specifieke zorg voor patiënten beschikbaar blijft. Ik heb de NFU expliciet gevraagd hier aandacht aan te besteden.
Wat is uw reactie op de conclusie van de NZa dat concentratie van de kinderhartinterventies grote en onomkeerbare gevolgen hebben voor een ziekenhuis dat de zorg moet overdragen?
Waar de gevolgen van concentratie onwenselijk zijn voor de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg, moeten passende maatregelen worden genomen. De patiënt staat hierbij voor mij steeds voorop.
Kunt u een opsomming geven van grote onomkeerbare gevolgen voor het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en UMC Groningen indien zij de kinderhartinterventies moeten overdragen aan het UMC Utrecht en het Erasmus MC? U bent als Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport toch ook verantwoordelijk voor deze onomkeerbare gevolgen? Hoe gaat u borgen dat als gevolg van de concentratie van kinderhartinterventies andere onderdelen van zorg in het LUMC en UMC Groningen niet verloren gaan?
Voor een overzicht van de gevolgen verwijs ik naar de impactanalyse van de NZa. Bij de vormgeving van de transitie zal aandacht moeten worden besteed aan onwenselijke gevolgen van de concentratie van zorg. Daarbij staan de zorgvoorzieningen zoals gezegd ten dienste van de patiënt. Ik heb de NFU daarom gevraagd mij te adviseren over de wijze waarop ongewenste neveneffecten gemitigeerd kunnen worden. Daarbij heb ik in het bijzonder aandacht gevraagd voor de toegankelijkheid van zorg, de beschikbaarheid van IC bedden, het waarborgen van de beschikbaarheid van specifieke expertise, het behouden van opleidings-en onderzoekscapaciteit.
Houdt u gedurende het hele traject tot aan het nemen van een beslissing over het al dan niet centreren van kinderhartinterventies de mogelijkheid open dat de uitkomst ook kan zijn dat, alle belangen afwegende, er ook vier kinderhartcentra voor kinderhartinterventies kunnen blijven of dat het er ook drie kunnen worden in plaats van twee?
Voor het antwoord op vraag 22 en 23 verwijs ik u naar mijn brief d.d. 16 januari, Kamerstuk 31 765, nr. 703.
Is het niet mogelijk, daar er ongeveer 200 kinderhartinterventies zijn en dat sommige vaker voorkomen dan andere, de concentratie van kinderhartinterventies te verdelen over vier kinderhartcentra al naar gelang wie waar het beste in is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 22.
Hoeveel van deze ongeveer 200 kinderhartinterventies komen bij het centraliseren van de kinderhartinterventies op de tocht te staat als niet alle specialisten en kinder-IC-verpleegkundigen meeverhuizen? Als u hier geen antwoord op kunt geven, dan kunt u als verantwoordelijk Minister toch niet doorgaan met deze centralisatie? Kunt u geen hypothetisch antwoord op deze vraag geven, dat ook interventies verloren kunnen gaan als er niet gecentreerd wordt, maar een feitelijk antwoord? Bij hoeveel kinderhartcentra (vier, drie of twee) zijn de meeste kinderhartinterventies geborgd?
Als een interventie noodzakelijk is, dan zal deze worden uitgevoerd. Besluitvorming daarover vindt in het Nederlandse zorgstelsel plaats tussen zorgverleners en patiënten en hun naasten en niet door de overheid. Dat is een groot goed en dat blijft zo als geconcentreerd wordt naar twee centra. De kwaliteit en toegankelijkheid van zorg staan voor mij voorop; concentratie van deze interventies is daarvoor onontkoombaar, ook volgens de vertegenwoordigers van patiënten.
De schrikbarende stijging van het aantal daklozen, met name onder jongeren |
|
Hans Smolders (FVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel: «Leger des Heils: aantal daklozen, vooral jongeren, stijgt schrikbarend?»1
Ja.
Wist u dat het afgelopen jaar het aantal daklozen met een kwart is toegenomen en onder jongeren van 18 tot 22 jaar zelfs met de helft?
Ik ben bekend met de recente cijfers van het Leger des Heils over de toename van het aantal dakloze mensen dat zij binnen hun verschillende voorzieningen zien. Het signaal van het Leger des Heils baart mij zorgen en laat de urgentie zien van het Nationaal Actieplan Dakloosheid: Eerst een Thuis.
De landelijke cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en de Gemeentelijke Monitor Sociaal Domein (GMSD) van het aantal dakloze mensen dat gemeenten in beeld hadden in 2022, zijn nog niet beschikbaar. We weten daarom nog niet of de cijfers van het Leger des Heils overeenkomen met het landelijke beeld.
Bent u op de hoogte van het werkelijke aantal, dat nog veel hoger ligt, en heeft u zicht op deze daklozen die «onder de radar» leven? Zo niet, wilt u deze exacte getallen onderzoeken?
De monitoring van het aantal dakloze mensen is zeer complex. Op dit moment wordt dit aantal op twee verschillende manieren op landelijk niveau gemonitord: de schatting van het CBS en de monitor dakloosheid via de Gemeentelijke Monitor Sociaal Domein in samenwerking met de VNG en het CBS, met data over het aantal dakloze mensen dat gemeenten in beeld hebben. We weten dat in de huidige vorm van monitoring een deel van de dakloze mensen onder de radar blijft.
Verbetering van de monitoring is daarom een belangrijk onderdeel van het Nationaal Actieplan Dakloosheid. We werken toe naar het hanteren van de ETHOS Light definitie (European Typology of homelessness and Housing Exclusion). De ETHOS Light definitie omvat niet alleen mensen die van een noodopvang of maatschappelijke opvang gebruik maken, maar ook mensen die langer dan noodzakelijk in een instelling verblijven, op onconventionele woonplekken verblijven, mensen die noodzakelijkerwijs bij hun netwerk verblijven of mensen die geconfronteerd worden met dreigende huisuitzetting. De categorisering in deze definitie laat goed zien dat dakloosheid geen statisch gegeven is, maar een fluïde proces van meerdere vormen van het ontbreken van (in)stabiele huisvesting. In het voorjaar van 2023 starten twee pilottellingen volgens de ETHOS Light definitie in de regio’s Den Bosch en Oss. Ik wil op basis van de resultaten van deze pilot concrete vervolgstappen zetten. In de tussentijd laat ik alvast onderzoek uitvoeren naar de mogelijkheden tot het uitbreiden en verbeteren van de bestaande monitoring. Dat is de monitoring die het CBS in samenwerking met VNG uitvoert.
Bent u net als de voorzitter van het Leger des Heils ook enorm geschrokken van deze getallen en ziet u deze in het zicht van de vele crisissen de komende jaren nog verder stijgen?
In ben inderdaad geschrokken van de signalen van het Leger des Heils. Ongeacht de meest recente cijfers, ben ik van mening dat in Nederland een te groot aantal mensen dakloos is.
Structurele oplossingen die de transformatie naar preventie van dakloosheid en Wonen Eerst bewerkstellingen zijn noodzakelijk. De krapte op de woningmarkt en de maatschappelijke effecten van de energiecrisis en gevolgen daarvan op vele huishoudens maakt de noodzaak tot het versnellen van deze transformatie urgenter dan ooit. Ook in deze lastige tijd met hoge inflatie en toenemende bestaansonzekerheid is het onze ambitie om dakloosheid in Nederland fors en structureel terug te dringen. Naast het Actieplan worden ook maatregelen genomen als een koopkrachtpakket en de Nationale Woon-en Bouwagenda moet voor meer betaalbare huisvesting zorgen. Toch bestaat het risico dat meer mensen dan voorzien dakloos raken. We zetten alles op alles om dit te voorkomen, maar deze omstandigheden kunnen effect hebben op het realiseren van de doelstelling van het Actieplan Dakloosheid.
Vindt u het niet ook getuigen van weinig urgentie dat u met het Nationaal Actieplan Dakloosheid wil beginnen in 2024 en oplossen in het jaar 2030? Hangt dit doeljaar samen met de doelstellingen voor 2030 van de Verenigde Naties?
Het Nationaal Actieplan Dakloosheid is juist tot stand gekomen vanuit een breed gedeeld gevoel van urgentie. Het is op 5 december 2022 gelanceerd en daarmee ook direct gestart.
Het doeljaar 2030 hangt samen met de doelstelling uit de Verklaring van Lissabon2 die door Nederland is ondertekend.
Kent u het conceptwetsvoorstel van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over het Wetsvoorstel gemeentelijke taken mogelijk maken asielopvangvoorzieningen waarin onder andere deze maatregelen staan: «het aantal benodigde opvangplekken wordt per gemeente verdeeld op basis van het aantal inwoners. Gemeenten worden nog niet gedwongen om iets te doen, maar krijgen drie maanden de tijd om vrijwillig met een plan te komen. Voor elke plek die een gemeente aanbiedt boven op het aantal dat van ze gevraagd wordt, krijgt ze een beloning van 2.500 euro» en «Provincies moeten met een plan komen voor de overige plekken die nodig zijn. Ze krijgen een beloning van 1.500 euro per plek, als ze meer dan 75 procent van de gevraagde opvangplekken regelen. Als er dan nog plekken nodig zijn, gaat de Staatssecretaris gemeenten dwingen om voor opvang te zorgen»?2, 3
Ja ik ken dit wetsvoorstel.
Is het geen beter idee om de urgente maatregelen zoals aangegeven in vraag 6 nu direct in te zetten voor onze daklozen voordat deze nog verder afglijden en helemaal buiten de maatschappij komen te staan?
De maatregelen in het genoemde wetsvoorstel zijn geen maatregelen die bijdragen aan het verminderen van het aantal dakloze mensen in Nederland. We willen niet toe naar meer opvangplekken voor dakloze mensen, maar juist naar meer woonplekken conform de uitgangspunten van Wonen Eerst. De maatregelen die hier aan bijdragen staan uitvoerig beschreven in het Nationaal Actieplan Dakloosheid, zoals het aangekondigde Wetsvoorstel Versterking regie op de volkshuisvesting.
Heeft u inzicht in de aantallen daklozen onder arbeidsmigranten en alle specifieke problemen die zich voordoen met deze groep?4
Het precieze aantal dakloze EU-burgers is niet bekend. Het Rode Kruis schatte dat in 2021 in Nederland zo’n 2.500 tot 3.000 EU-burgers dakloos waren (Rode Kruis, Valente, Dokters van de Wereld, 2021). Stichting Barka geeft aan dat zij in 2021 in heel Nederland binnen al hun projecten ongeveer 3.100 kwetsbare EU-burgers hebben ontmoet, waarvan 70% dakloos was (2.170). Wel zijn er signalen dat deze groep in omvang toeneemt: steeds meer Midden- en Oost-Europese werknemers kloppen aan bij de maatschappelijke opvang.
De problemen waar deze specifieke doelgroep mee kampt staan beschreven in het onderzoek van IVO6.
Denkt u ook niet dat het dweilen is met de kraan open met betrekking tot het woningtekort zolang de grenzen open worden gezet voor massale toestroom van asielzoekers?
Nee, deze mening deel ik niet.
Buy Now, Pay Later betaaldiensten |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Jongeren vaak in financiële problemen door online shoppen op afbetaling»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat via Buy Now, Pay Later (BNPL) betaaldiensten zoals Klarna juist jongeren onder de 18 jaar krediet aangaan?
Eind vorig jaar heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) een verkennend onderzoek uitgevoerd naar achteraf betalen via zogenaamde BNPL-betaaldiensten.2 Hieruit blijkt dat achteraf betalen niet gebonden is aan één leeftijdsgroep. Alleen onder de groep van 65 jaar en ouder is de methode minder populair. Jongeren onder de 18 jaar mogen geen gebruikmaken maken van BNPL-betaaldiensten, alle aanbieders in Nederland hanteren een leeftijdsgrens van 18 jaar. Uit het rapport van de AFM blijkt dat alle aanbieders controles hebben ingericht om de identiteit van de consument vast te stellen, maar dat deze controles in de praktijk tekortschieten wanneer jongeren onder de 18 jaar hun leeftijd bijvoorbeeld niet eerlijk opgeven. Dit vind ik onacceptabel. Aanbieders van BNPL-betaaldiensten moeten controleren of jongeren onder de 18 jaar gebruikmaken van hun diensten, en het kabinet wil op korte termijn met de aanbieders van BNPL-betaaldiensten om tafel om deze oproep kracht bij te zetten. In het antwoord op vraag 6 licht ik toe welke maatregelen het kabinet neemt om jongeren te beschermen tegen de risico’s van BNPL.
Bent u ermee bekend dat het risico op betaalachterstanden groot is door oplopende aanmaningskosten en uiteindelijke overdracht aan incassobureaus?
Uit het onderzoek van de AFM volgt dat de kosten voor te laat betalen gemiddeld rond de € 15 bedragen. Tot 20 procent van de consumenten tot 65 jaar krijgt te maken met kosten voor te late betaling. Jongeren van 18 tot 24 jaar krijgen relatief het vaakst te maken met aanmaningskosten en senioren het minste. Ik vind dit een zorgelijk hoog percentage, zeker als het gaat om de groep jongeren die hierdoor te makkelijk schulden kunnen opbouwen. Ook dit punt neem ik mee in het gesprek dat wij willen voeren met de aanbieders van BNPL-betaaldiensten.
De uitgestelde betaling leidt voor de meeste mensen niet tot een problematische betalingsachterstand die doorstroomt naar een incassobureau. Het percentage consumenten dat wordt overgedragen aan een incassobureau loopt bij één aanbieder op tot 6 procent voor jongeren tussen de 18 en 24. Bij de andere aanbieders is dat percentage een stuk lager.
De vaak in verhouding hoge aanmaningskosten ten opzichte van de kosten van de aankoop kunnen inderdaad bijdragen aan het risico op problematische betalingsachterstanden.
Daarnaast zijn er nog meer elementen aan BNPL die hiertoe kunnen bijdragen, waaronder het feit dat aanbieders van BNPL-betaaldiensten voorafgaand aan het verstrekken van de uitgestelde betaling onvoldoende informatie inwinnen over de financiële situatie van de consument ter voorkoming van overkreditering. Bovendien zijn de meeste aanbieders van BNPL-betaaldiensten niet aangesloten bij het Bureau Krediet Registratie (BKR) waardoor zij niet kunnen controleren of een consument schulden en/of betalingsachterstanden heeft. Hierdoor kunnen consumenten met schuldproblemen door een nieuwe uitgestelde betaling verder in de problemen komen. Dit zijn risico’s voor het ontstaan en snel groter worden van schuldenproblematiek en staat lijnrecht tegenover wat het kabinet nastreeft met de aanpak geldzorgen, armoede en schulden.
Bent u het eens dat het verwarrend kan zijn voor jongeren dat geadverteerd wordt met termen als «gratis» en «0% rente», terwijl er vervolgens hoge aanmaningskosten worden gerekend?
Ja, dat deel ik met u. Uit het onderzoek van de AFM blijkt dat de algemene voorwaarden en eventuele aanmaningskosten vaak moeilijk vindbaar zijn en moeilijk leesbaar door juridisch taalgebruik. Ook wordt de hoogte van de aanmaningskosten vaak niet of niet duidelijk vertoond in het aankoopproces. Daarentegen promoten retailers het afrekenen via een BNPL-betaaldienst als gratis of tegen 0 procent rente. Dit kan voor de consument erg verwarrend zijn en wil het kabinet daarom aanpakken met regulering.
Deelt u de zorg dat jongeren in de schulden raken via BNPL?
Ja, deze zorg deel ik zeker. BNPL voorziet in een behoefte van consumenten en veel mensen maken op verantwoorde wijze gebruik van deze diensten. Maar we constateren ook dat sommige consumenten, met name jongeren en mensen in een kwetsbare situatie, te maken krijgen met hoge aanmaningskosten en problematische betalingsachterstanden. Door middel van BNPL-betaaldiensten kunnen consumenten erg gemakkelijk een product kopen en direct van deze aankoop genieten, zonder een negatieve associatie met de betaling van de aankoop. Hierdoor kan de norm om alleen een aankoop te doen bij voldoende geld op de bank- of spaarrekening veranderen, zeker wanneer jongeren BNPL gebruiken. Ik deel dus uw zorg, en ik vind het onwenselijk als hierdoor het kopen op afbetaling normaliseert en schuldgewenning optreedt.
Welke maatregelen neemt u om jongeren te beschermen tegen de risico’s van BNPL?
In de antwoorden op de vragen hierboven komen diverse risico’s met betrekking tot BNPL-betaaldiensten aan bod. Deze hangen samen met het feit dat een uitgestelde betaling uitgezonderd is van de regels voor verantwoorde kredietverlening, mits deze tegen onbetekenende kosten wordt aangeboden en binnen drie maanden wordt afgelost. Daarom zet het kabinet zich bij de herziening van de Europese richtlijn consumentenkrediet in om BNPL-betaaldiensten onder de reikwijdte van de richtlijn te brengen.
Het doel hiervan is het scheppen van de juiste randvoorwaarden zodat consumenten op verantwoorde wijze van deze diensten gebruik kunnen maken.
Eind vorig jaar hebben de Europese Raad, de Europese Commissie en het Europees Parlement een voorlopig politiek akkoord bereikt over de herziening van de richtlijn.3 Onderdeel van het akkoord is dat BNPL onder reikwijdte van de richtlijn komt te vallen waardoor consumenten die gebruikmaken van BNPL beter worden beschermd. In de praktijk betekent dit dat aanbieders van BNPL-betaaldiensten, net als aanbieders van consumptieve leningen, straks o.a. een kredietwaardigheidstoets moeten uitvoeren en moeten voldoen aan regels ten aanzien van informatieverstrekking en reclame-uitingen. Ook wordt de maximale kredietvergoeding van toepassing op BNPL.
Het kabinet vindt het belangrijk dat alle meerderjarigen, ongeacht de leeftijd, die een consumptief krediet afsluiten dit op verantwoorde wijze kunnen doen. Daarom zijn de regels om consumenten te beschermen bij het afsluiten van consumptief krediet van toepassing op iedereen. Dat geldt straks dus ook voor BNPL-betaaldiensten. De Wet op het financieel toezicht maakt geen onderscheid op leeftijd. Tegelijk weten we dat jongeren relatief meer kwetsbaar zijn voor de risico’s bij BNPL. Binnen de aanpak Geldzorgen, armoede en schulden maakt het kabinet zich hard voor financiële educatie om zo jongeren beter toe te rusten om met verleidingen om te gaan en gezond financieel gedrag te bevorderen. Wijzer in geldzaken organiseert al meer dan tien jaar de Week van het geld die draait om het maken van geldkeuzes. En vooruitlopend op de strengere regelgeving gaat het kabinet met de aanbieders van BNPL-betaaldiensten in gesprek over hun rol in het beter beschermen van kwetsbare consumenten waaronder jongere consumenten tegen de risico’s van BNPL-betaaldiensten. Ik verwacht van hen concrete verbetervoorstellen.
Op welke manier zorgt u dat bedrijven als Klarna klanten duidelijk vooraf informeren over de aanmaningskosten?
Wanneer de nieuwe consumentenkredietregels van kracht worden moeten aanbieders van BNPL-betaaldiensten voldoen aan diverse eisen ten aanzien van informatieverstrekking, die strenger zijn dan het thans geldend consumentenkredietrecht. Informatie op de website en in reclame-uitingen moet correct, duidelijk en niet-misleidend zijn. Ook mag de informatie geen valse verwachtingen wekken ten aanzien van de kosten van BNPL-betaaldiensten. Tot slot moet de hoogte van eventuele aanmaningskosten worden opgenomen in het precontractuele informatiedocument.
Op welke manier zorgt u dat de mogelijkheid voor consumenten in het algemeen en jongeren in het bijzonder om te kopen via BNPL wordt stopgezet bij betaalachterstanden, in plaats van dat dit pas gebeurt op het moment dat zij aan een incassobureau worden overgedragen?
Met het onder de reikwijdte brengen van BNPL-betaaldiensten van de richtlijn consumentenkrediet, moeten aanbieders straks ter voorkoming van overkreditering de kredietwaardigheid van de consument beoordelen. In dat kader moeten aanbieders (thans vanaf een kredietbedrag van 250 euro) een BKR-toets uitvoeren.
Hierdoor kunnen consumenten met betalingsachterstanden voorafgaand aan het verstrekken van de uitgestelde betaling worden geïdentificeerd en kan voorkomen worden dat zij (meer) nieuwe kredieten aangaan.
Bent u het met ons eens dat het onwenselijk is dat BNPL betaaldiensten vrijstelling krijgen onder de kredietwetgeving, waardoor zij niet vallen onder het toezicht van het Bureau Kredietregistratie? Zo ja, bent u bereid om voor goed toezicht te zorgen?
Ja, dat ben ik met u eens. Zie ook mijn antwoord op vraag 6, het kabinet is voorstander om BNPL-betaaldiensten onder de reikwijdte van de regels omtrent verantwoorde kredietverstrekking te brengen. Daarmee zal de AFM op basis van deze regels toezicht kunnen houden op aanbieders van BNPL-betaaldiensten. Eind vorig jaar is een voorlopig politiek akkoord bereikt om BNPL te reguleren. De Minister van Financiën zal de Tweede Kamer bij het bereiken van een akkoord informeren over de vervolgstappen omrent het reguleren van BNPL. Naar verwachting wordt in de eerste helft van dit jaar een akkoord bereikt.
Deelt u de mening van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) dat meer wetgeving nodig is om mensen te beschermen tegen de risico’s van uitgesteld betalen? Zo ja, bent u bereid om adequate wetgeving voor te bereiden?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u ermee bekend dat de Europese Richtlijn Consumentenkrediet mogelijk gewijzigd wordt om de uitzonderingsgrond voor BNPL te wijzigen? Welke maatregelen neemt u vooruitlopend hierop?
Ja, ik ben hier mee bekend. Graag verwijs ik naar het antwoord op vraag 6. De onderhandeling over deze richtlijn bevindt zich in een afrondende fase; in een voorlopig politiek akkoord is opgenomen dat BNPL-betaaldiensten onder de reikwijdte van de richtlijn komen te vallen. Het kabinet is niet voornemens om vooruitlopend op de nieuwe Europese regels maatregelen te nemen: BNPL-betaaldiensten zijn makkelijk grensoverschrijdend aan te bieden. Het is dus echt zaak om binnen de EU tot gezamenlijke regels te komen. Verder dienen de Europese regels straks geïmplementeerd te worden in de Wet op het financieel toezicht en het Burgerlijk Wetboek. Wel wil het kabinet – vooruitlopend op de strengere regelgeving – op korte termijn met aanbieders van BNPL-betaaldiensten om tafel over de stappen die zij op dit moment al kunnen nemen om betere bescherming te bieden tegen de risico’s van BNPL-betaaldiensten.
De invloed van coronalockdowns op het jongerenbrein |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Tienerhersenen werden volgens onderzoek sneller oud tijdens coronalockdown»?1, 2
Ja.
Wat vindt u ervan dat de coronalockdowns kennelijk een dusdanig negatieve invloed hadden op het jongerenbrein, dat dit zich ontwikkelde alsof het onder chronische stress stond? Had u verwacht dat de lockdowns een verregaande invloed op ontwikkeling van jongeren zouden hebben, of hebben de bevindingen uit dit onderzoek u verrast?
Ik realiseer me terdege dat de maatregelen een impact hebben gehad op de samenleving, en zeker ook op jongeren. Zonder daaraan af te willen doen, wijs ik erop dat het genoemde onderzoek niet zondermeer toepasbaar is op de situatie in Nederland. Het betreft een Amerikaans onderzoek en de duur en omstandigheden van de lockdown in het onderzochte gebied zijn anders geweest dan in Nederland. De gevonden resultaten gaan daarmee mogelijk niet, of op een andere wijze, op voor de Nederlandse bevolking. Verder meldt het onderzoek dat het niet bekend is of de gevonden verschillen in het brein van blijvende aard zijn en dat er rekening mee gehouden dient te worden dat gevonden verschillen ook voort kunnen komen uit andere factoren dan een lockdown. Zo wordt in het onderzoek het voorbeeld gegeven dat de angst voor de pandemie zelf van invloed geweest kan zijn op de resultaten.
Heeft u informatie specifiek over Nederlandse jongeren en de invloed van de coronalockdowns op de ontwikkeling van hun brein? Zo ja, kunt u deze delen? Zo nee, bent u voornemens hiernaar een onderzoek te starten?
Ik heb geen specifieke informatie over de ontwikkeling van het brein van Nederlandse jongeren gedurende de lockdowns. Gedurende de coronapandemie zijn er wel meerdere onderzoeken gestart – en inmiddels afgerond – waarin de impact van COVID-19 (en specifieke maatregelen) op de bredere ontwikkeling van (basis)schoolleerlingen is onderzocht. Voorbeelden hiervan zijn een ZonMw onderzoeksprogramma3, onderzoeken van de inspectie van het onderwijs4, CBS onderzoek5 en NRO onderzoek6. Uit deze onderzoeken blijkt dat COVID-19 op verschillende manieren van invloed is op de schoolprestaties van kinderen. Sinds 2021 loopt een vijfjarig onderzoek met subsidie van ZonMw (namens het Ministerie van VWS) door het netwerk Gezondheidsonderzoek bij Rampen (GOR). Dit netwerk bestaat uit GGD’en, GGD GHOR Nederland, RIVM, Nivel en ARQ Nationaal Psychotrauma Centrum. In dit onderzoek7 worden de gevolgen van COVID-19 op de gezondheid en het geluk van de bevolking in kaart gebracht. Hierbij vindt een kwartaalonderzoek plaats specifiek gericht op jongeren in de leeftijd van 12 tot en met 25 jaar en worden onder andere de ervaring tijdens corona, algemene gezondheid, mentale gezondheid en lichamelijke gezondheid betrokken. Ik zie daarom geen meerwaarde in het uitzetten van nog een extra onderzoek.
Heeft u tijdens de coronacrisis signalen gekregen, bijvoorbeeld van medici en/of psychologen, dat de lockdowns eventueel een nadelige invloed zouden kunnen hebben op de ontwikkeling van het jonge brein? Zo ja, hoe heeft u hierop gereageerd? Heeft u dit op enige manier laten monitoren?
Het Ministerie van VWS is rondom de bestuurlijke afwegingen die zijn gemaakt bij het inzetten van maatregelen ter bestrijding van de epidemie geadviseerd door experts vanuit verschillende vakgebieden. Medici en psychologen zijn hier onderdeel van geweest. Vanuit de Nederlandse GGZ is via hun «publieksrapportage uitvraag acute jeugd-ggz»8 het signaal binnengekomen dat alle gevraagde GGZ-instellingen zich zorgen maakten over de gevolgen van de coronacrisis op de langere termijn voor de mentale gezondheid van de jeugd. Bij het maken van de beleidskeuzes betreffende de maatregelen om de pandemie tegen te gaan is de impact op jongeren meegewogen. Bij deze afweging is ernaar gestreefd om de impact voor jongeren zo beperkt mogelijk te houden en in de toekomst zullen we dit ook blijven doen. Zo is bijvoorbeeld in de kamerbrief «Lange termijn aanpak Covid-19"9 gecommuniceerd dat het onderwijs niet is uitgezonderd van maatregelen, maar bij het treffen van maatregelen wel onderop de stapel ligt.
Gaat naar aanleiding van de bevindingen uit dit onderzoek actief in gesprek met artsen en/of psychologen en psychiaters om kennis te nemen van hun expertise op dit gebied en de ervaringen en behandeltrajecten die zij met jongeren hebben gehad tijdens de coronacrisis en hun verwachtingen voor de toekomst van deze jongeren?
Het Ministerie van VWS spreekt op zeer regelmatige basis met experts en andere relevante professionals zoals artsen, psychologen en psychiaters. In de gesprekken die ik als Staatssecretaris voer met professionals en jongeren zelf neem ik hun ervaring, signalen en wat zij belangrijk vinden mee. Specifiek voor de jeugd-ggz is in april 2021 € 50 miljoen beschikbaar gesteld voor de acute jeugd-ggz nadat in december 2020 signalen vanuit de jeugd-ggz binnenkwamen bij het Ministerie van VWS over een toename van het aantal crisismeldingen en escalerende ggz-problematiek ten gevolge van corona. Deze middelen konden aangewend worden voor een bijdrage aan tijdelijke uitbreiding van jeugd ggz crisiscapaciteit (ambulant en klinisch) en het verminderen van druk op de acute jeugd-ggz. Deze middelen zijn onderdeel van het extra steunpakket voor de acute problemen in de jeugdzorg waarvoor in totaal € 613 miljoen beschikbaar is gesteld.
Kunt u een risico-inventarisatie maken met betrekking tot de impact die deze invloed van coronalockdowns op de jongerenpopulatie in Nederland zal hebben? Hoeveel jongeren zullen door de verandering in hun hersenen naar schatting last krijgen van depressie, angststoornissen, verslavingen, etc.?
Ik vind het belangrijk dat er inzicht is in de mentale gesteldheid van jongeren zeker ook in verband met corona. Daarom zijn, zoals in beantwoording van vraag 3 aangegeven, verschillende onderzoeken uitgezet waarvan sommigen al zijn afgerond. Ik zie aanvullend daarop geen meerwaarde in de gevraagde specifieke impactanalyse of inschatting.
Kunt u een impactanalyse maken met betrekking tot de invloed van de gevolgen hiervan voor de (druk op de) geestelijke gezondheidszorg (GGZ), de arbeidsmarkt en de (kennis)economie in Nederland?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u een inschatting maken van de maatschappelijke kosten die de zorg voor – en behandeling van de personen wiens brein negatief beïnvloed is door de coronalockdowns met zich mee zullen brengen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u voornemens te gaan onderzoeken of, en op welke manier, de nadelige gevolgen van de coronalockdowns op het jongerenbrein verholpen kunnen worden?
Zoals aangegeven in beantwoording van vraag 2 kan de conclusie van het onderzoek mogelijk niet, of op een andere wijze, toepasbaar zijn op de Nederlandse populatie. Wij weten niet of er mogelijk bij Nederlandse jongeren veranderingen in het brein zijn opgetreden tijdens de pandemie. Zoals aangegeven bij beantwoording van vraag 3 zijn al verscheidene onderzoeken gestart om inzicht te krijgen in het welzijn van jongeren naar aanleiding van de coronapandemie. Wat al bekend is, is dat tijdens de corona pandemie een toename is gesignaleerd in de vraag naar jeugd-ggz. Ik vind het belangrijk dat jongeren passende hulp krijgen wanneer zij dit nodig hebben. Daarom is ook, zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven, € 50 miljoen beschikbaar gesteld om de druk op de acute jeugd-ggz te verminderen.
Wat vindt u ervan dat deze studie aangeeft dat gevolgen van de coronalockdowns op het jongerenbrein vergelijkbaar zijn met de gevolgen van ernstige gebeurtenissen in het leven van jongeren, zoals bijvoorbeeld verwaarlozing, geweld en familieproblemen?
Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op vragen 2 en 3.
Met de kennis van nu, hoe reflecteert u op de manier waarop tijdens de coronacrisis met jongeren is omgegaan? Bent u achteraf gezien van mening dat de maatregelen voor jongeren meer kwaad dan goed hebben gedaan?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op uw schriftelijke vragen van 16 november 2022 op 22 december jl.10, zijn de maatregelen niet lichtzinnig genomen. Bij de afwegingen is ook de impact op jongeren evenals op andere (kwetsbare) burgers meegenomen. Wat betreft jongeren was het sluiten van scholen en kinderopvang één van de laatste maatregelen die genomen werden en één van de eerste die weer werden teruggedraaid toen dat mogelijk was. Dit laat onverlet – zoals ook aangegeven in mijn reactie op uw vragen van 16 november – dat ik me zorgen maak over de mentale gezondheid van jongeren en studenten en mij inzet om daar verbetering in aan te brengen.
Zeker in het begin van de crisis waren de maatregelen noodzakelijk om de zorg te behoeden voor overbelasting en kwetsbaren te beschermen. Later in de crisis zijn de doelen verschoven naar het borgen van de sociaal-maatschappelijke en economische continuïteit en vitaliteit, en het continueren van de toegankelijkheid van de hele zorgketen voor iedereen. Deze doelen dragen bij aan het welzijn van jongeren gezien een toegankelijke zorgketen en het borgen van maatschappelijke en economische continuïteit ook hen ten goede komt.
Het blijft van belang om op de langere termijn ook de sociaalmaatschappelijke en economische aspecten en impact van maatregelen, naast de epidemiologische situatie, mee te wegen in de besluitvorming. Daarom is deze zomer het Maatschappelijk Impact Team ingesteld. Het MIT besteedt onder andere aandacht aan de kwetsbare positie van en de impact van de coronacrisis op onder andere jongeren. Hiermee wordt de sociaalmaatschappelijke en economische impact op gelijkwaardige wijze aan de epidemiologische situatie meegenomen in de besluitvorming omtrent maatregelen.
Bent u van mening dat tijdens de coronacrisis en de lockdowns genoeg aandacht was voor het welzijn van jongeren en de impact die de maatregelen op hen hadden?
Zoals in mijn beantwoording van vraag 11 en op uw schriftelijke vragen van 16 november op 22 december jl. aangegeven, is de mogelijke impact van maatregelen op jongeren meegewogen en zijn de maatregelen niet lichtzinnig getroffen.
Bent u voornemens actief in gesprek te gaan met jongeren over hun ervaringen tijdens de coronacrisis teneinde het kabinetsbeleid te evalueren?
In de bijeenkomsten die ik bijwoon en gesprekken die ik voer met jongeren zelf en hun belangen organisaties vraag ik geregeld naar hun eigen ervaringen, zoals ook tijdens de corona pandemie en lockdowns. Dit is input die ik meeneem in het vormen van beleid wanneer nodig en relevant.
Gaat u jongeren op enige manier compenseren voor de negatieve gevolgen van het coronabeleid op hun ontwikkeling?
Tijdens de coronacrisis is ingezet op het steunpakket welzijn jeugd, waarmee verschillende initiatieven zijn gefinancierd. Van luisterlijnen en laagdrempelige inloopvoorzieningen tot aan informatie voor ouders. Echter, na zo’n steunpakket is het van belang om ook duurzaam en langdurig aan de slag te gaan voor een mentaal gezonde jeugd. Daarom heb ik juni 2022 met mijn collega’s van OCW en SZW de aanpak «Mentale gezondheid: van ons allemaal» gelanceerd. De jeugd is een belangrijke doelgroep in deze aanpak. Om de mentale gezondheid te verbeteren wordt ingezet op preventie zoals het vergroten van de mentale veerkracht, inzetten op sociale binding en het leren herkennen van signalen wanneer het niet zo goed gaat. Voor de jeugd gaan wij onder andere samen met Welbevinden op School en de Gezonde School aan de slag nog meer scholen, maar ook mensen in de vrije tijdssector handvatten te bieden om met jongeren in gesprek te kunnen over mentale gezondheid. Ook het creëren van een sterk pedagogisch klimaat door middel van hun «whole school approach» is hier een onderdeel van. En met MIND Us zijn we aan de slag om laagdrempelige ondersteuning beter op de kaart te zetten. Er moet een betere landelijke dekking komen en een goed platform om hulp beter vindbaar te maken, zowel online als offline.
Deelt u de mening dat de negatieve lange termijngevolgen van de negatieve impact die de coronalockdowns hebben gehad op het brein van jongeren voor de gehele maatschappij vele malen groter zijn dan de eventuele positieve korte termijngevolgen van het coronabeleid? Kunt u uitleggen waarom een dergelijke impactanalyse tijdens het begin van de coronacrisis niet is gemaakt?
Zoals uitgelegd in de beantwoording van de vragen 2, 11 en 12 zijn bij het maken van beleidskeuzes om de corona pandemie tegen te gaan vele belangen afgewogen en zijn hiervoor experts geraadpleegd. Op basis hiervan is steeds afgewogen welke keuze(s) op dat moment het meest passend en nodig waren. Het perspectief en de ontwikkeling van jongeren is een belangrijk goed, daarom vormen zij ook een van de belangrijkste doelgroepen binnen de aanpak «Mentale gezondheid: van ons allemaal».
Het capaciteitstekort in de verloskundige zorg en over ‘Noodkreet gynaecoloog’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de noodkreet van een gynaecoloog richting u, waaruit blijkt dat er een ernstig capaciteitstekort in de verloskundige zorg is, die niet meer regionaal op te lossen is?1
Ja, daarop is vanuit de betreffende beleidsdirectie ook contact geweest met de gynaecoloog die het bericht heeft geplaatst.
Deelt u de mening dat informatie over verloskundige capaciteit met de hoogst mogelijke spoed real time landelijk beschikbaar moet komen via het Landelijk Platform Zorgcoördinatie? Zo ja, welke actie gaat u nemen? Zo nee, waarom bent u daar niet toe bereid?
Ja, dat informatie over de beschikbare capaciteit beschikbaar moet komen om een actueel beeld te hebben, deel ik. Vanuit het Ministerie van VWS maken we via het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ) het Landelijke Platform Zorgcoördinatie (LPZ) mogelijk. Daar wordt ook voor de geboortezorg hard gewerkt aan landelijke implementatie van inzicht in beschikbare beddencapaciteit bij ziekenhuizen en geboortecentra. Verschillende ROAZ-regio’s (Regionaal Overleg Acute Zorgketen) hebben het dashboard voor de geboortezorgcapaciteit al geïmplementeerd en de andere regio’s zijn hiermee bezig. Op die manier wordt ook het noodzakelijke bovenregionale inzicht mogelijk.
Ook de ROAZ-regio waar de betreffende gynaecoloog werkzaam is, werkt met verschillende maatregelen om capaciteit te coördineren, zoals het dashboard van LPZ. Ik adviseer de arts, het ziekenhuis en het regionale zorgcoördinatiecentrum met elkaar in contract te treden om te leren van deze casus om daarmee herhaling waar mogelijk te voorkomen.
Kunt u een overzicht aanleveren waarin per ziekenhuis de verloskundige capaciteit en de gemiddelde bezetting over 2021 wordt weergegeven en waarin per ziekenhuis is aangegeven hoe vaak men buiten het eigen ziekenhuis en/of de regio patiënten heeft geplaatst?
Nee, dat kan ik niet. Wanneer het gaat om bedrijfsgevoelige informatie wordt vanuit het oogpunt van proportionaliteit in eerste instantie enkel op regioniveau en niet op ziekenhuisniveau met data gewerkt.
Deelt u de mening dat regionale zorgcoördinatie voor dit type zorg niet toereikend is, omdat men ook buiten de regio geplaatst moet worden?
Ja, juist om die reden moeten zorgcoördinatiecentra met elkaar in verbinding staan.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat informatie over de beschikbare capaciteit van dit type specifieke zorg (Intensive Care (IC)-bedden, traumazorg, hartoperaties, verloskunde etc.) landelijk gedeeld gaat worden? Zo ja, welke actie gaat u nemen? Zo nee, waarom gaat u dat niet doen?
Het LPZ richt zich op de beschikbare capaciteit en de druk op de acute zorg. De genoemde specifieke typen zorg zijn divers en zijn niet allemaal direct of indirect gerelateerd aan die acute zorg. Ik ben wel van mening dat de capaciteitsinformatie die noodzakelijk is om de kwaliteit, toegankelijkheid en continuïteit van deze zorg te kunnen borgen, gedeeld moet worden. In het Integraal Zorgakkoord (IZA) is het belang van inzicht in capaciteit onderschreven en hebben partijen afspraken gemaakt over de aansluiting bij het LPZ en het verplicht delen van de noodzakelijke capaciteitsinformatie. Verder neem ik het initiatief voor een structurele bekostiging van het LPZ en de landelijke en regionale functies voor inzicht in capaciteit en patiëntenspreiding, na afloop van de huidige overeenkomst met LNAZ per 1 juli 2023. Daarom ben ik voornemens het Besluit beschikbaarheidbijdrage WMG per 1 juli 2023 te wijzigen. Op die manier kunnen traumacentra, naast de activiteiten voor de coördinatie van traumazorg en het ROAZ, via de beschikbaarheidbijdrage ook regionaal en landelijk inzicht in actuele en toekomstige capaciteit van en druk op de acute zorg bekostigen.
De uitbuiting van minderjarigen op YouTube |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de video «Hoe ver gaan YouTubers voor views?» van Vrije Vogels?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Heeft u met afschuw kennisgenomen van het perverse verdienmodel binnen YouTube waarin minderjarigen kunnen worden geëxploiteerd en uitgebuit?
Ja. Ik vind het een zorgelijke ontwikkeling dat er influencers zijn die blijkbaar bereid zijn de grenzen van het toelaatbare op te zoeken om hun aantrekkingskracht voor volgers te behouden. Het gebruik van seksueel getint beeldmateriaal van minderjarigen of het seksualiseren van het beeldmateriaal van minderjarigen om meer volgers te trekken is volstrekt onacceptabel.
Hoe is het mogelijk dat grote Nederlandse influencers, met miljoenen abonnees, seksueel getinte foto’s van minderjarige vrouwen (thumbnails) als lokkertje kunnen gebruiken om zoveel mogelijk views te krijgen, terwijl dit in strijd is met het beleid voor thumbnails van YouTube?2
Online platforms zoals YouTube kunnen in hun algemene voorwaarden zelf regels stellen over welke vormen van online content zij willen weigeren. YouTube heeft hiervoor Communityrichtlijnen opgesteld: daar vallen ook de regels onder met betrekking tot thumbnails. De Communityrichtlijnen met betrekking tot het gebruik van thumbnails van YouTube schrijven onder andere voor dat pornografische afbeeldingen, naaktbeelden en afbeeldingen van ongewenste seksualisering niet toegestaan zijn.
In het kader van zelfregulering door de sector vind ik het een goed signaal dat YouTube «afbeeldingen van ongewenste seksualisering» heeft opgenomen als verbod in haar Communityrichtlijnen waardoor dit materiaal actief getoetst zal worden. YouTube biedt gebruikers de mogelijkheid om een melding te maken indien zij van mening zijn dat een video of kanaal content bevat die in strijd is met de Communityrichtlijnen. In een dergelijk geval beoordeelt YouTube de melding en wordt de betreffende video van YouTube verwijderd indien deze geacht wordt de Communityrichtlijnen of de servicevoorwaarden te hebben overschreden. Als een thumbnail pornografie bevat en/of een gebruiker zich stelselmatig onttrekt aan de Communityrichtlijnen of servicevoorwaarden kan YouTube overgaan tot het opheffen van het account en/of het kanaal van deze gebruiker.
Slachtoffers hebben de mogelijkheid om een verzoek tot verwijdering van het materiaal in te dienen, zodat schadelijk materiaal niet op het platform blijft staan.
Welke consequenties kunnen de influencers verwachten die zich hieraan schuldig maken?
De gevolgen van niet-naleving van de gebruikersvoorwaarden van YouTube zijn geschetst in mijn antwoord op vraag 3. Gebruikers van deze dienst dienen zich echter niet alleen aan die voorwaarden te houden, maar ook aan de wet.
Vooropgesteld zij dat artikel 240b Sr voorziet in een brede strafbaarstelling van, onder meer, het verspreiden van kinderpornografisch materiaal. Foto’s van minderjarigen die als zodanig kwalificeren, kunnen te allen tijde aanleiding zijn om een opsporingsonderzoek te starten wat kan leiden tot vervolging en bestraffing.
Zoals in de videopublicatie van Vrije Vogels is te zien, gaat het bij als thumbnail gebruikte afbeeldingen doorgaans niet om kinderpornografisch materiaal. Ook als andere afbeeldingen van seksuele aard worden gebruikt kan sprake zijn van strafbaar handelen. Degene die van een persoon een afbeelding van seksuele aard openbaar maakt, is op grond van artikel 139h, tweede lid, onder b, Sr strafbaar indien hij weet dat die openbaarmaking nadelig voor die persoon kan zijn. Ook is het, kort gezegd, strafbaar om aan minderjarigen onder de 16 jaar afbeeldingen te laten zien waarvan de vertoning voor hen schadelijk is te achten (artikel 240a Sr).
Van strafbare feiten kan aangifte worden gedaan bij de politie. Mocht er sprake zijn van beeldmateriaal met (een vermoeden van) kindermisbruik, dan kan ook melding worden gemaakt bij het Meldpunt Kinderporno van het Expertisebureau Online Kindermisbruik. Indien het meldpunt een uiting strafbaar acht, dan wordt dit kenbaar gemaakt bij YouTube met een verzoek om het betreffende beeldmateriaal te verwijderen of ontoegankelijk te maken. Bij de politie wordt tevens een melding gemaakt zodat daders en slachtoffers geïdentificeerd en opgespoord kunnen worden.
Hoe kunt u sociale media platformen zoals YouTube strenger controleren, zodat regels beter worden nageleefd?
Illegaal online materiaal kan worden gemeld en verwijderd via de afspraken in het kader van de zelfregulering van de internetsector (de Notice and Take Down-procedure). Ten aanzien van kinderpornografisch materiaal stuurt het EOKM een verwijderverzoek aan het platform. Daarnaast wordt gewerkt aan de nieuwe Autoriteit Online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal, die een bestuursrechtelijke aanwijzing kan uitvaardigen om terroristische online inhoud en online kinderpornografisch materiaal ontoegankelijk te maken en een last onder dwangsom of bestuurlijke boete kan opleggen. Er wordt naar gestreefd het wetsvoorstel dat voorziet in de wettelijke grondslag voor deze Autoriteit ten aanzien van kinderpornografisch materiaal op korte termijn aan uw Kamer aan te bieden.
In Europees verband is recentelijk de Digital Services Act aangenomen die nadere regels stelt. Zo formaliseert artikel 16 van de Digital Services Act een Notice-and-Take-Action-procedure en dienen minderjarigen beter te worden beschermd op voor minderjarigen toegankelijke onlineplatforms op grond van artikel 28. De Digital Services Act zal in 2024 in werking treden.
Welke mogelijkheden zijn er nu al om, kijkend naar de arbeidsinspectie voor jongeren in veel andere sectoren, een toezichthouder in te stellen voor misstanden die plaatsvinden op YouTube en andere sociale media?
In geval van online illegale content subsidieert de overheid een aantal meldpunten om illegale content onder de aandacht te brengen van platformen, providers en hosters. Deze meldpunten hebben veelal de status van trusted flagger, en hebben daarmee ook het vertrouwen van de sector. Voorbeelden van trusted flaggers zijn het Expertisebureau Online Kindermisbruik voor kinderpornografisch materiaal en het Meldpunt Internet Discriminatie. Content die zij als «illegaal» betitelen, wordt in dat kader in de meeste gevallen ook daadwerkelijk ontoegankelijk gemaakt door de internetplatformen. De Digital Services Act zal ook de systematiek van trusted flaggers formaliseren in artikel 22.
Bij de handhaving van de Digital Services Act zullen verschillende toezichthouders betrokken zijn. Op dit moment wordt nader bezien welke toezichthouder voor welk aspect betrokken zal zijn.
De Nederlandse Arbeidsinspectie houdt risicogericht toezicht op de naleving van de Arbeidstijdenwet. In deze wet is bepaald dat kinderen tot 16 jaar geen arbeid mogen verrichten, tenzij het uitdrukkelijk is toegestaan. Hiervoor geldt een stelsel waarbij kinderen steeds meer mogen, in de zin van soorten werk en werktijden, naarmate zij ouder worden. In de Arbeidstijdenwet is bepaald dat de werkgever en ouders (of voogden) ervoor moeten zorgen dat kinderen geen verboden arbeid verrichten. Indien het vermoeden van kinderarbeid bestaat dan kan hier, ook als het gaat om jonge influencers, melding van gedaan worden bij de Arbeidsinspectie.
Welke wet- en regelgeving ontbreekt op dit punt?
Nederland heeft de nodige wet en regelgeving ten aanzien van online illegale inhoud. De handhaving ervan bij een dergelijke grenzeloze markt is echter niet eenvoudig. Regelingen over het verwijderen van de illegale inhoud zijn veelal op basis van vrijwillige afspraken, zoals via de Notice and Take Down-procedure. Met de implementatie van de Digital Services Act per 2024 worden er duidelijkere kaders geschapen voor de internetsector over de aansprakelijkheid in relatie tot informatiestromen. Daarnaast bevat de Digital Services Act onderdelen die de bestrijding van illegale content in de toekomst kunnen verbeteren, zoals de codificatie van de Notice and Take Down-procedure tot een Notice and Take Action-procedure, van trusted flaggers en de specifieke bescherming van minderjarigen.
Deelt u de zorgen dat het plaatsen van (seksueel getinte) content van minderjarigen leidt tot deepfakepornografie? Hoe kunt u ervoor zorgen dat de makers en verspreiders van dergelijke perverse video’s sneller en harder worden aangepakt?
Ja, ik deel de zorgen. Het maken en verspreiden van een seksuele deepfake is, zeker als een minderjarige daarin voorkomt, niet alleen ontoelaatbaar maar kan ook strafbaar zijn. Dat geldt voor het maken en verspreiden van een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, ook wel het vervaardigen of verspreiden van kinderpornografie genoemd (artikel 240b Sr). Daarnaast kan het maken en het openbaar maken van seksuele deepfakes van een persoon onder omstandigheden strafbaar zijn op grond van artikel 139h Sr. Makers van seksuele deepfake video’s van minderjarigen kunnen dus nu al strafrechtelijk worden aangepakt. Het bevorderen van bewustwording rondom deepfake-porno zal in de communicatie over het wetsvoorstel seksuele misdrijven worden meegenomen.
Om de verspreiding van dergelijk materiaal te voorkomen kan, zoals bij antwoord 5 ook vermeld, gebruik worden gemaakt van de «Notice and Take Down» gedragscode die ziet op vrijwillige verwijdering van illegaal (waaronder strafbaar) materiaal door de internetsector. Het kabinet zet de komende jaren bovendien in op het verder optimaliseren van opvolging van meldingen van deze meldpunten en zal daarbij ook bezien voor welke andere vormen van illegale content een meldvoorziening dient te worden ingericht.
Welke rol ziet u voor het kabinet om minderjarigen bewust te maken van de gevolgen die het meewerken aan vlogs kan hebben, zoals in de video van Vrije Vogels aan de orde komt?
Het kabinet vindt het belangrijk dat mensen, en zeker minderjarigen, zich bewust zijn van de gevolgen van bepaald gedrag op het internet en over de eigenschappen van het internet. Met die reden is begin oktober «Mijn Cyberrijbewijs» gelanceerd, een gratis lesprogramma voor groep 7 en 8 van het primair onderwijs. Naast kennis over schadelijke fenomenen, waaronder sexting, is het van belang dat dat jonge mensen in het algemeen digitaal weerbaarder worden. Mijn Cyberrijbewijs gebruikt vijf lessen om via vijf thema’s jonge mensen zich bewust te maken van de eigenschappen van het internet, en hen er de risico’s van te laten inzien.
Subsidiëring van jongerenorganisaties |
|
Lisa Westerveld (GL), Bouchallikh |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u een overzicht geven van jongerenorganisaties die faciliteiten of subsidie krijgen van de landelijke overheid?
Er is geen integraal overzicht van alle jongerenorganisaties die faciliteiten of subsidie krijgen van de landelijke overheid. Dit komt omdat bijvoorbeeld bij een subsidieverlening niet wordt geregistreerd of de aanvrager een jongerenorganisatie is.
Een deel van de subsidie die de Minister van BZK verstrekt aan politieke partijen, is geoormerkt voor politieke jongerenorganisaties (hierna: PJO’s) op basis van de Wet financiering politieke partijen (hierna: Wfpp).1 Alle politieke partijen die tijdig een PJO hebben aangewezen ontvangen deze geoormerkte subsidie.
Vanuit het Ministerie van OCW zijn er diverse faciliteiten en subsidies voor (bestuurders van) studenten- en jongerenorganisatie. Zo treft de Minister van OCW conform art. 7.51k Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) voorzieningen voor de financiële ondersteuning van een student in het hoger onderwijs die bestuurslid is van een politieke jongerenorganisatie of van een landelijke organisatie die voor het hoger onderwijs relevante activiteiten ontplooit. Hiertoe zijn de landelijke bestuursbeurzen in het leven geroepen. Sinds januari 2023 kunnen ook mbo-studenten wettelijk in aanmerking komen voor een bestuursbeurs. De regeling waarin dit is uitgewerkt treedt later dit jaar in werking.
Verder krijgen verscheidene jongerenorganisaties een subsidie van het Ministerie van OCW, waaronder:
Kunt u toelichten wat de reden is dat er maximaal 40 politieke jongerenorganisaties of landelijke organisaties aanspraak kunnen maken op een bestuursbeurs? En of het criterium «van enige omvang die voor het hoger onderwijs relevante activiteiten ontplooien» voor een «vertegenwoordiger die studeert in het bekostigd hoger onderwijs» nog actueel is?
In het verleden is in overleg met de studentenorganisaties en uw Kamer besloten om het aantal bestuursbeurzen te verdubbelen (naar het huidige aantal van 40 beurzen) en tegelijkertijd de reikwijdte van het wetsartikel over bestuursbeurzen aan te passen door bestuursbeurzen te bestemmen voor bestuurders van voor het hoger onderwijs relevante organisaties. Zo werd een versnippering bij de uitkering tegengegaan. Ik merk hierbij op dat het maximum aantal van 40 beurzen voor ho-studenten de afgelopen jaren niet is gehaald. Zo zijn er dit jaar 34 beurzen toegekend. Bovendien zijn er sinds dit jaar, dankzij de unanieme steun vanuit uw Kamer voor de Wet Verbetering rechtsbescherming mbo-studenten, structureel 40 extra bestuursbeurzen beschikbaar gekomen voor mbo-studenten. De regeling voor mbo-studenten wordt naar verwachting na de zomer gepubliceerd.
Veel studenten (en nog meer niet-studenten) hebben nevenactiviteiten in allerlei soorten en maten. Zij zetten zich bijvoorbeeld in voor een goed doel of voor een bepaalde kwetsbare groep. Veel van dit werk is op vrijwillige basis, niet al dit werk kan (door de overheid) worden gefinancierd. Voor de landelijke bestuursbeurzen wordt onderwijsgeld gebruikt, om studenten en organisaties te ondersteunen die ons onderwijs versterken. Ik zie geen reden om van deze lijn af te wijken en onderwijsmiddelen in te zetten voor het ondersteunen van organisaties die geen relatie hebben met het onderwijs.
Het bezighouden met activiteiten die relevant zijn voor het hoger onderwijs is op dit moment een criterium voor landelijke organisaties die aanspraak willen maken op een bestuursbeurs voor studenten in het hoger onderwijs. Evenzeer is het criterium voor een landelijke organisatie die aanspraak wil maken voor een bestuursbeurs voor een mbo-student dat deze voor het beroepsonderwijs relevante activiteiten verricht. Voor de volledigheid wil ik nog opmerken dat het door u genoemde criterium «van enige omvang die voor het hoger onderwijs relevante activiteiten ontplooien» niet geldt voor politieke jongerenorganisaties.
De aangenomen motie waarin mevrouw Westerveld verzoekt om de criteria in de regeling te verbreden vergt een aanpassing van de WHW. De benodigde aanpassing van wet- en regelgeving neem ik mee in een daartoe geëigend wetsvoorstel.
Wordt weleens bekeken of de organisaties, die nu in aanmerking komen voor een subsidie of beurzen, wel voldoende representatief zijn voor alle onderwerpen waar jongeren mee bezig zijn? Zo nee, bent u bereid om met jongerenorganisaties zelf deze regelingen te evalueren?
De onder het antwoord op vraag 1 genoemde jongerenorganisaties zijn voor het Ministerie van OCW vaste partners die in brede zin bij het beleid worden betrokken. Zij geven signalen door vanuit hun achterban en het ministerie gaat met hen in gesprek over beleidskeuzes in brede zin. Daarnaast zijn er nog heel veel andere organisaties waar OCW regelmatig mee in gesprek gaat op hun specifieke deelonderwerpen. Dat is heel waardevol, maar als ministerie is het niet haalbaar hen allemaal vast te financieren. Met veel van hen wordt wel met enige regelmaat op projectbasis samengewerkt. Deze organisaties zorgen ervoor dat onderwerpen bij het ministerie onder de aandacht komen, zelfs als die zouden ontbreken bij de vaste subsidiepartners. De ervaring leert bovendien dat er ook veel overlap zit in de aangekaarte onderwerpen.
Voor de organisaties die in aanmerking komen voor een landelijke bestuursbeurs gelden vastgestelde criteria. Organisaties die op de huidige selectie een aanvulling denken te zijn en aan de gestelde voorwaarden voldoen, kunnen een beurs toegewezen krijgen. Er is natuurlijk altijd ruimte voor verbetering, maar ik denk dat de huidige ontvangers al behoorlijk representatief zijn, juist ook door de inclusie van politieke jongerenorganisaties in deze regeling.
De meeste partijen die in de Tweede Kamer vertegenwoordigd zijn, zijn verbonden aan een PJO. Wel blijkt uit een recente informele interviewronde gehouden door BZK dat het actieve ledenbestand van de meeste jongerenorganisaties bestaat uit jongeren zonder migratieachtergrond, die een wo-opleiding volgen. PJO’s geven aan de laatste jaren actiever uit te reiken naar andere groepen jongeren om te zorgen dat zij een betere afspiegeling gaan vormen van alle jongeren in Nederland.
Welke nieuwe aanvragen voor bestuursbeurzen zijn in de afgelopen jaren binnengekomen? Zijn aanvragen van bepaalde jongerenorganisaties afgewezen? Zo ja, wat waren de beoordelingscriteria ten tijde van die aanvragen?
Er zijn tussen 2019 en 2022 19 nieuwe aanvragen ingediend, deze zijn alle 19 afgewezen. Deze aanvragen komen van 15 unieke organisaties. Er zijn in deze tijd geen nieuwe aanvragen van politieke jongerenorganisaties ingediend.
De voorwaarden zijn vastgelegd in de WHW en art. 10 tot en met 13 van de Regeling financiën hoger onderwijs. Deze zijn de afgelopen jaren niet veranderd en luiden:
De meest voorkomende redenen tot afwijzing in de afgelopen jaren waren een tekort aan activiteiten met onderwijskundig belang, het te laat indienen van het verzoek en het ontbreken van een landelijk karakter. Daarnaast hadden veel organisaties geen accountsverklaring bijgesloten, maar dit was nooit de enige reden voor een afwijzing. Aanvragen kunnen dan immers worden aangevuld.
Hieronder vindt u een (geanonimiseerd) overzicht van de redenen tot afwijzing in de afgelopen jaren:
1
Org. A
Aanvraag te laat ingediend
2
Org. B
Te weinig leden/donateurs
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
3
Org. C
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
4
Org. D
Geen landelijke organisatie
Niet gericht op het onderwijs in Nederland
Aanvrager geen student bij Nederlandse instelling
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
5
Org. E
Argumentatie helaas niet terug te vinden, organisatie ook afgewezen in 2020–2021 en 2021–2022
6
Org. F
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
Meer dan één vertegenwoordiger opgegeven
7
Org. E
Aanvraag te laat ingediend
8
Org. G
Aanvraag te laat ingediend
9
Org. H
Aanvraag te laat ingediend
10
Org. I
Geen landelijke organisatie
11
Org. E
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
13
Org. J
Aanvraag te laat ingediend
13
Org. H
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Te weinig leden/donateurs en geen accountantsverklaring
14
Org. K
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
15
Org. J
Geen landelijke organisatie
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
16
Org. L
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
17
Org. M
Geen landelijke organisatie
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
18
Org. N
Geen landelijke organisatie
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
19
Org. O
Incomplete aanvraag, na verzoek om meer informatie geen reactie gehad
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
Kunt u toelichten waarom de regeling voor bestuursbeurzen beperkt is tot landelijke organisaties met betrekking tot het hoger onderwijs? Bent u het ermee eens dat het zorgelijk is dat organisaties, die opkomen voor het beroepsonderwijs of jongeren die niet studeren, geen toegang hebben tot deze steun? Zo nee, waarom niet? Bent u het ermee eens dat hierdoor veel onderwerpen onderbelicht blijven en een grote groep jongeren niet wordt vertegenwoordigd?
Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven worden voor de landelijke bestuursbeurzen middelen uit de onderwijsbegroting gebruikt om studenten en organisaties te ondersteunen. Ook heb ik aangegeven dat mbo-studenten eenzelfde recht op een bestuursbeurs hebben en de criteria te gaan verruimen. Ik vind het belangrijk dat alle jongeren gehoord worden, maar zie ik geen reden om de regelingen daarnaast verder uit te breiden en mogelijk te maken onderwijsmiddelen in te zetten voor het ondersteunen van organisaties die geen relatie hebben met het vervolgonderwijs. Ik denk dat er, zeker na eerdergenoemde uitbreidingen, voor alle studenten voldoende mogelijkheden zijn om hun stem gehoord te laten worden op landelijk of instellingsniveau.
Bent u ervan op de hoogte dat de regeling er nu toe leidt dat veel besturen een bestuursbeurs onderling verdelen, zodat ook niet-studerende leden een vergoeding ontvangen voor hun werk, en dit regelmatig leidt tot een maandbedrag van enkele honderden euro’s voor een fulltime functie? Deelt u de zorgen dat dit ertoe leidt dat enkel jongeren, die kunnen rekenen op steun van hun ouders, landelijke bestuursfuncties kunnen bekleden?
De beurzenregeling is er om Nederlandse studenten te faciliteren en ondersteunen. Dit is een robuuste regeling. Iedere student die voor zichzelf de keuze maakt om een bestuursfunctie te gaan vervullen mag ter ondersteuning hiervan een beurs aanvragen. Alle studentenorganisaties die aanspraak maken op de landelijke bestuursbeurzen krijgen één beurs, op het ISO en de LSVb na, zij krijgen er beide vijf. DUO maakt deze beurs vervolgens naar de aangegeven persoon over. Onder voorwaarden kan de organisatie zelf aangeven dat er van ontvanger gewisseld wordt, zo kunnen meerdere studenten ondersteuning ontvangen. DUO raadt studenten af om de beurzen daarnaast zelf nog verder te verdelen omdat dit gevolgen kan hebben voor hun belastingaangifte.
De beurs is niet bedoeld als loon maar als tegemoetkoming ter ondersteuning van de werkzaamheden. Het gaat om ongeveer € 2.000 per maand, een niet gering bedrag. Met een driekoppig bestuur komt dat per bestuurslid uit op een bedrag tussen de € 600 en € 700 euro per maand. Hoe deze beurzen vervolgens door de student en organisatie verdeeld worden is aan hen. Ik kan mij daarbij wel voorstellen dat besturen hier rekening houden met de aard van de bestuursfunctie en de benodigde inzet. Ik heb geen signalen dat dit tot grote problemen leidt, maar ik ga hierover in gesprek met studentenorganisaties. Studentenorganisaties die zich ook inzetten voor het mbo en een mbo-student in hun bestuur hebben, kunnen binnenkort naast een ho-beurs ook aanspraak maken op een mbo-beurs. De beurzenregelingen sluiten elkaar immers niet uit.
Bent u het ermee eens dat de afwezigheid van jongeren met minder vermogende ouders, in combinatie met de voorwaarde dat iemand moet studeren, leidt tot een eenzijdige representatie van jongeren? Ziet u het risico dat de afwezigheid van representatie van groepen jongeren ook kan leiden tot eenzijdige focus in het beleid?
Jongerenorganisaties houden zich met zeer diverse thema’s bezig, zowel nationaal als op instellingsniveau: politieke jongerenorganisaties, medezeggenschapsgremia, studentensport verenigingen, studieverenigingen, geloofsverenigingen, actiegroepen, enz. Daarmee geven zij een goed beeld van de grote variatie aan interesses en standpunten van jongeren. Dat neemt niet weg dat het actieve ledenbestand van veel jongerenorganisaties gebaat zou zijn bij meer diversiteit, met name in termen van opleidingsniveau en herkomst.
Bent u het ermee eens dat het belangrijk is dat ook studenten uit het beroepsonderwijs, jongeren die niet (door)studeren, ervaringsdeskundigen in de jeugdzorg, jongeren met een blijvende handicap, een chronische of langdurige ziekte en andere groepen jongeren vertegenwoordigd zijn door landelijke organisaties? Welke maateregelen neemt u om (de totstandkoming van) dergelijke organisaties te ondersteunen?
Het is van groot belang dat jongeren zich kunnen organiseren en dat hun stem wordt gehoord in beleid. In veel gevallen worden de genoemde groepen jongeren ook vertegenwoordigd worden door landelijke organisaties. Zo vertegenwoordigt onder meer het JOB jongeren in het mbo, vertegenwoordigt JongPIT jongeren met een chronische aandoening of beperking; en Expex jongeren in de jeugdzorg. Deze organisaties zitten ook met enige regelmaat om tafel met beleidsmakers en maatschappelijk partners.2 Dit contact wordt actief gestimuleerd door het kabinet, onder meer door in interdepartementale overleggen over jongerenparticipatie contacten te delen en ervaringen uit te wisselen over hoe jongeren het beste kunnen worden betrokken. Daarbij krijgen deze organisaties, structureel dan wel op projectbasis, subsidies van de Rijksoverheid.
Daarnaast kijk ik voor het betrekken van jongeren in brede zin ook naar politieke jongerenorganisaties, die veelal ook de landelijke bestuursbeurzen ontvangen. Met het oog op hun voornemens die ik eerder in mijn antwoord op vraag 3 heb aangestipt, denk ik dat ook bij deze organisaties op het punt van diversiteit een verbetering op zal treden.
Hoe ziet de verdeling van bestuursbeurzen bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties eruit? Kunt u ons een overzicht geven van de beurzen, uitgedrukt in bedragen, per organisatie?
Het Ministerie van BZK verstrekt geen bestuursbeurzen. De complete lijst van 34 organisaties die in studiejaar 2021–2022 deze beurzen ontvingen van het Ministerie van OCW treft u hieronder:
De financiële ondersteuning middels deze beurzen is gelijk aan 115% van het brutominimumloon (voor een werknemer van 23 jaar of ouder bij een volledig dienstverband per maand). Het ISO en de LSVb krijgen ieder 5 van deze beurzen, de overige organisaties 1.
Is bekend wat de gemiddelde bedragen zijn die mbo-, hbo- en wo-instellingen besteden aan het profileringsfonds en aan middelen voor studentenorganisaties? Zo nee, bent u bereid dit samen met de onderwijsinstellingen per onderwijstype in kaart te brengen?
In het middelbaar beroepsonderwijs en in het hoger onderwijs kunnen studenten die door bijzondere omstandigheden studievertraging oplopen of verwachten op te lopen, aanspraak maken op een tegemoetkoming uit het profileringsfonds van hun instelling (in het geval van het mbo: het mbo-studentenfonds). De bedragen die instellingen besteden aan het profileringsfonds zijn in de eerste plaats sterk afhankelijk van de grootte van de instelling en het aantal studenten. Zowel in het mbo als in het hbo en wo zijn er kleine en zeer grote instellingen.
Het profileringsfonds kent drie verschillende categorieën doelgroepen. Voor studenten in overmachtssituaties (zoals ziekte of familieomstandigheden) en voor studenten in de medezeggenschap of in bestuursfuncties van studentenverenigingen (alleen voor hoger onderwijs) zijn instellingen verplicht een profileringsfonds te hebben. De hoogte en duur van de tegemoetkoming is met name voor studenten in overmachtssituaties sterk afhankelijk van de persoonlijke situatie. Instellingen hebben dan ook de ruimte en plicht om voor elke student maatwerk te leveren. Het oplopen van studievertraging zal bovendien beperkt blijven als de studiebegeleiding goed op orde is, waardoor minder (lang) aanspraak op het profileringsfonds van een instelling wordt gemaakt.
Daarnaast is het voor instellingen mogelijk om zich op vrijwillige basis te profileren door bijvoorbeeld studenten die aan topsport doen financieel te ondersteunen uit het profileringsfonds.
Al deze factoren samen maken dat de bedragen die instellingen aan het profileringsfonds besteden zeer verschillend zijn en dat het bepalen van gemiddelde bedragen niet opportuun is.
Herkent u het beeld dat het met name in het mbo voor studenten moeilijk is om tijd te krijgen voor activiteiten, die weliswaar buiten het curriculum vallen, maar wel een waardevolle aanvulling zijn op het onderwijs of hun ontwikkeling, zoals bijvoorbeeld het zijn van bestuurslid binnen een studentenorganisatie? Bent u bereid de knelpunten met studenten te inventariseren en onder de aandacht te brengen bij instellingen?
Ik herken het beeld dat tot voor kort mbo-studenten minder mogelijkheden kregen dan ho-studenten. Dat mag niet zo zijn. Iedere student moet de mogelijkheid krijgen zich naast haar studie te ontwikkelen en breder maatschappelijk in te zetten. Mijn ambtsvoorganger heeft een eerste stap gezet om dit recht te zetten, met de introductie van het mbo-studentenfonds op 1 augustus 2021. Dat fonds geeft mbo-studenten, net als studenten in het ho, het recht op financiële ondersteuning als zij zich breder inzetten voor de school. Bijvoorbeeld als lid van de studentenraad.
Met de Wet verbetering rechtsbescherming mbo-studenten zet ik een tweede stap hierin. Door deze wet hebben mbo-studenten vanaf januari 2023 ook het recht op een beurs als zij bestuurslid worden van een politieke jongerenorganisatie of van een landelijke organisatie die zich inzet voor het beroepsonderwijs. Mits zij natuurlijk aan de voorwaarden voldoen.
Daarnaast werk ik samen met onze partners aan de werkagenda MBO. In deze werkagenda beogen we een meer gelijkwaardige positie voor mbo-studenten te bewerkstelligen. We starten graag een verkenning naar een mogelijke financiële bijdrage van mbo-scholen voor bijdrage aan studentensport verenigingen en bestuursbeurzen voor studentensportverenigingen. Samen met scholen willen we ons in te zetten om een infrastructuur te creëren (in samenwerking met o.a. JOBmbo) waarin studentinitiatieven, zoals het oprichten van studieverenigingen, door scholen worden ondersteund en begeleid.
In het algemeen willen we in de werkagenda afspraken maken met gemeenten, scholen en andere partijen om de gelijkwaardige positie van mbo-studenten in het studentenleven te stimuleren. We maken graag mogelijk dat mbo-studenten kunnen participeren in studentensportverenigingen, en bij algemene studenten introductieweken, passend bij de mogelijkheden in de regio.
Kunt u toelichten op welke concrete manieren het betrekken van jongeren bij beleid dat over hen gaat veranderd is ten opzichte van de situatie zoals omschreven in het antwoord van uw ambtsvoorgangers op Kamervragen van het lid Westerveld op 4 september 2019?1
De Minister van BZK onderneemt verschillende acties om de betrokkenheid van jongeren te vergroten. Een voorbeeld is de samenwerking met de VNG, waarmee middels het project #Mijnstemttelt jongereninspraak in beleid wordt gestimuleerd op lokaal niveau. Ook zijn jongerenorganisaties betrokken geweest bij de ontwikkeling van de generatietoets. De eerste versie van de generatietoets is toegepast in een aantal pilotprojecten. De resultaten van deze pilots zijn op 12 juli 2022, 22 oktober 2022 en op 26 april 2023 aan uw Kamer verzonden.4 Voor de verdere doorontwikkeling en toepassing is de generatietoets als instrument opgenomen in het Beleidskompas, dat op 29 maart jl. is gelanceerd.5 Voor een nadere toelichting en een compleet overzicht van de inzet van de Minister van BZK verwijs ik naar de brief over de motie Bromet/ Van Dijk6 die op korte termijn naar de Kamer wordt toegezonden.
Kunt u toelichten op welke concrete manieren het betrekken van mbo-studenten bij beleid dat over hen gaat veranderd is ten opzichte van de situatie zoals het was ten tijde van de beantwoording door uw ambtsvoorgangers op de Kamervragen van het lid Westerveld op 4 september 2019?2
Net als mijn ambtsvoorgangers heb ik structureel overleg met de JOB over het beleid dat gaat over mbo-studenten. Daarnaast wordt JOB door de verantwoordelijke beleidsdirectie ook consequent betrokken bij de beleidsontwikkeling rond mbo-studenten. Deze betrokkenheid is sinds 2019 geïntensiveerd. Zo heb ik het JOB bijvoorbeeld gevraagd om vanuit het perspectief van de mbo-student mee te werken aan de werkagenda die voor het mbo wordt opgesteld. JOB is vanaf het eerste begin bij de voorbereidingen betrokken en heeft een waardevolle bijdrage geleverd aan de totstandkoming.
Niet alleen op landelijk niveau zijn stappen gezet, maar ook op het niveau van de mbo-scholen. Zo krijgen de studentenraden (net als de ondernemingsraden) instemmingsrecht op de kwaliteitsagenda’s die de mbo-scholen opstellen voor de periode 2024–2027. We spreken regelmatig met JOB om de betrokken bestuursleden te informeren over dit proces, zodat zij de studentenraden goed kunnen faciliteren in dit proces.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk te beantwoorden?
Ja
Kinderen met post-COVID |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het besluit van het Amsterdam UMC om haar poli voor kinderen met langdurige klachten na COVID-19 te sluiten in januari? Zo ja, hoe beoordeelt u dit besluit?
Naar aanleiding van uw vragen heb ik contact gezocht met het Amsterdam UMC. Het Amsterdam UMC heeft mij laten weten dat er vooralsnog geen besluit is genomen over het voortzetten van deze voorziening.
Klopt het dat een gebrek aan financiering een rol speelt in dit besluit? Zo ja, bent u bereid extra financiering ter beschikking te stellen om de poli open te houden? Zo nee, waarom sluit deze poli dan wel?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is er nog geen besluit genomen. Om die reden kan ik niet ingaan op de gestelde vragen. In het algemeen geldt dat het aan zorgverzekeraars en aanbieders is om afspraken te maken over de zorg.
In het kader van post-COVID kan ik melden dat het Ministerie van VWS de afgelopen weken een aantal overleggen heeft georganiseerd met alle betrokken organisaties over de overkoepelende kennisagenda en de vormgeving van een expertisecentrum voor mensen met post-COVID. Dit wordt de komende weken vervolgd. Het doel van deze gesprekken is meer duidelijkheid te krijgen en richtinggevende afspraken te maken over inhoudelijke aspecten. Denk bijvoorbeeld aan de eerste afbakening van de overkoepelende kennisagenda en de mogelijke samenstelling van het expertisecentrum (universitaire en perifere ziekenhuizen). Daarnaast blijf ik bij mijn Europese collega’s aandacht vragen voor gezamenlijk onderzoek naar post-COVID en het faciliteren van data-uitwisseling en betere kennisdeling van behandelopties voor post-COVID.
Welke acties heeft u ondernomen om ervoor te zorgen dat ook zonder de poli dezelfde kwaliteit van zorg aan deze kinderen kan worden geleverd?
Zie antwoord vraag 2.
De berichten ‘Studenten met STAP budget niet tevreden over commerciële opleiders’ en ‘Stapbudget maakt meerjarige studie vaak juist duurder dan voorheen’ |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Studenten met STAP-budget niet tevreden over commerciële opleiders»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het schrikbarend is dat maar liefst 30% van de studenten met een STAP-budget ontevreden is over commerciële aanbieders en, zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Het kabinet heeft kennis genomen van de uitkomsten van de enquête van Radar en daar ten tijde van de uitzending op gereageerd2. Op dit moment worden een gebruikersonderzoek en een evaluatie van de STAP-regeling uitgevoerd om meer ervaringen te verzamelen. De eerste resultaten worden met de Invoeringstoets in het voorjaar van 2023 gepresenteerd.
Het kabinet acht het noodzakelijk dat burgers moeten kunnen vertrouwen op de geschiktheid en de kwaliteit van de opleidingen die worden aangeboden middels het STAP-budget. Zoals ook genoemd in de Kamerbrief over STAP van 28 november jl., is STAP een lerende regeling, waarbij we de regeling continu verbeteren. De brief kondigt aan dat het kabinet steviger inzet op het borgen van de kwaliteit van het opleidingsaanbod in het scholingsregister en op versterking van het toezicht achteraf. Op een aantal punten moet STAP echt strenger en strakker, zodat misbruik en oneigenlijk gebruik zoveel mogelijk wordt voorkómen.
Er zijn maatregelen aangekondigd om de kwaliteitsbewaking door keurmerken te verbeteren met betrekking tot het toelaten van kwalitatief goed en arbeidsmarktgerichte scholing. In de recente Kamerbrief over STAP is hier nader op ingegaan.3 Dit betekent dat ook de keurmerken NRTO en CEDEO hun systematiek moeten gaan aanpassen door op opleidingsniveau te beoordelen of opleidingen voldoen aan gestelde kwaliteitseisen en voorwaarden van STAP. Dit vraagt om een omslag bij deze keurmerken en op dit moment wordt gewerkt aan een plan waarin zij opleidingen in plaats van opleiders gaan toetsen.
Daarnaast wordt de STAP-regeling aangescherpt en de informatievoorziening aan opleiders verbeterd zodat de voorwaarden beter bekend zijn en nageleefd worden. Opleiders zullen in de toekomst moeten verklaren dat hun opleidingen voldoen aan de voorwaarden die aan de toegang tot het scholingsregister zijn verbonden, betreffende kwaliteit van het aanbod en arbeidsmarktgerichtheid.
Ook hebben wij u in de Kamerbrief over STAP van 12 december jl. geïnformeerd over de noodzaak om het januaritijdvak over te slaan. Hoewel wij het betreuren dat burgers hierdoor in februari en maart zonder publieke financiering van het STAP-budget kunnen starten met scholing, draagt de maatregel er aan bij dat de scholing voldoet aan de voorwaarden van de regeling. Door het januaritijdvak over te slaan wordt er tijd gecreëerd om een aantal maatregelen gericht op het terugdringen van misbruik en oneigenlijk gebruik te implementeren. Daarnaast krijgen opleiders hierdoor de tijd om zich op de wijzigingen voor te bereiden. Het voor 2023 beschikbare STAP-budget blijft overigens gelijk. De eerstvolgende mogelijkheid om STAP-budget aan te vragen zal op 28 februari a.s. zijn.
Hoe wilt u de kwaliteit van de opleidingen die gefinancierd worden met het STAP-budget waarborgen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat meerjarige opleidingen nauwelijks of helemaal niet te vinden zijn in de lijst van opleidingen die via STAP te volgen zijn?
Momenteel kunnen degenen die een meerjarige opleiding willen beginnen, STAP-budget enkel voor het eerste jaar of voor aparte scholingsactiviteiten aanvragen. Vanaf naar verwachting 1 juli 2023 gaat een gewijzigde systematiek van STAP in, waarmee ook de tweede en latere jaren van de opleidingen in aanmerking komen voor STAP-budget. Vanwege uitvoeringstechnische redenen was dit niet vanaf de start van STAP mogelijk. Bij de agenda voor de doorontwikkeling van STAP heeft het mogelijk maken van aanvragen voor vervolgjaren van meerjarige scholing prioriteit om het brede opleidingsaanbod van STAP te garanderen. Meerjarige scholing is een waardevolle en belangrijke toevoeging aan het scholingsaanbod van het STAP-budget, omdat dit gebruikt kan worden voor omvangrijke omscholing naar andere beroepen.
Het aanbod meerjarige opleidingen zal met de gewijzigde systematiek toenemen. Ook zijn er inspanningen om publieke opleiders beter op STAP te laten aansluiten. Zo komt er eind 2022 een geautomatiseerde koppeling voor universiteiten en hogescholen beschikbaar. Publieke opleiders bieden veelal meerjarige opleidingen aan, dus hopelijk leiden deze inspanningen ook tot meer aanbod.
Tot slot moet worden aangemerkt dat het aanbod van meerjarige, diplomagerichte opleidingen vaak minder goed past bij de levenssituatie van werkenden. Voor werkenden die cursussen of opleidingen volgen, is het over het algemeen minder aantrekkelijk om naast of in plaats van het werk een volledige beroepsopleiding te volgen. Om het aanbod van de bestaande meerjarige opleidingen toch aantrekkelijker te maken om STAP-budget voor in te zetten, worden doorlopend gesprekken gevoerd met de publieke onderwijsinstellingen. Ook werkt het kabinet aan een toekomstverkenning die leidt tot een toekomstvisie en actieplan LLO voor het onderwijs. Hierover wordt uw Kamer in het voorjaar van 2023 geïnformeerd.
Bent u daarnaast bekend met het bericht «Stapbudget maakt meerjarige studie vaak juist duurder dan voorheen»?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat studenten, die al bezig waren met hun studie, hun collegegeld niet meer kunnen aftrekken en ook niet in aanmerking komen voor het STAP-budget, omdat ze dit voor het begin van hun studie hadden moeten doen? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat deze studenten, die redelijkerwijs mochten rekenen op aftrek en die het STAP-budget mislopen, eerlijk worden behandeld?
Helaas is er inderdaad een groep mensen die niet in aanmerking komt voor publieke financiering in de overgang van de fiscale aftrek scholingskosten naar het STAP-budget. Onder beide regimes is de publieke financiering overigens niet dekkend voor het collegegeld dat de student moet betalen. Eerder heb ik uw Kamer bericht dat een overgangsregeling complex is en dat wij hierover met belanghebbenden in gesprek zouden gaan.5 Afgelopen voorjaar zijn er door het Ministerie van SZW gesprekken gevoerd met mensen in deze situatie. Zoals in de recente Kamerbrief over STAP vermeld, kijkt het kabinet of er een tegemoetkoming geboden kan worden voor mensen die al voor STAP in werking trad, gestart waren met een meerjarige opleiding, waarvoor zij beroep deden op de fiscale aftrekregeling. Dit wordt binnen de budgettaire en uitvoeringskaders van de STAP-regeling bezien. De vraag of dit uitvoerbaar is, hangt samen met de planning en uitvoering van andere prioriteiten bij de verdere ontwikkeling van STAP. Voorbeelden van deze prioriteiten zijn de mogelijkheid om STAP-budget voor meerjarige scholing en voor EVC-trajecten aan te vragen, het richten op arbeidsmarkrelevante scholing en de aanpak van misbruik en oneigenlijk gebruik. De Minister van SZW zal uw Kamer hierover op de hoogte houden.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat startende studenten aan meerjarige opleidingen in onzekerheid verkeren of ze het STAP-budget kunnen krijgen, omdat ze maar een paar keer per jaar kunnen intekenen en de pot geld eindig is? Hoe zou u deze studenten meer zekerheid kunnen bieden?
In algemene zin is het goed om op te merken dat we met publieke onderwijsinstellingen in gesprek zijn over hoe de bestaande meerjarige opleidingen ook in aanmerking komen voor het STAP-budget en wat daarvoor nodig is, zodat ook dit aanbod aantrekkelijker wordt om STAP-budget voor in te zetten.
Vanaf naar verwachting 1 juli 2023 gaat een gewijzigde systematiek van STAP in, waarmee ook meerjarige opleidingen gefaciliteerd worden met STAP-budget. Het gaat daarbij om het kunnen aanvragen van STAP-subsidie voor vervolgjaren van meerjarige scholing. Het verkrijgen van een voorrangsrecht op STAP-subsidie voor opvolgende jaren, zoals in de STAP-regeling opgenomen (artikel 10 lid 3), wordt in de doorontwikkeling uitgewerkt en gaat om uitvoeringstechnische redenen op een later tijdstip in werking. Het zou inderdaad duidelijkheid verschaffen als startende studenten bij aanvang van hun scholing weten hoeveel subsidie zij krijgen en hoe zij de scholing voor alle jaren kunnen financieren.
Verder geldt dat de systematiek van STAP anders is dan de fiscale aftrek scholingskosten die voorheen gold. Dat de middelen van het STAP-budget eindig zijn, is inherent aan een gebudgetteerde uitgavenregeling. Om ervoor te zorgen dat gedurende het hele jaar scholing gevolgd kan worden en zoveel mogelijk mensen er gebruik van kunnen maken, komt het budget gespreid over het jaar beschikbaar, geldt een maximum van 1.000 euro en kan het eenmalig per jaar worden aangevraagd.
Bent u het ermee eens dat de verdeling van het STAP-budget een loterij is? Zo ja, hoe gaat u dit veranderen?
De wijze waarop het aanvraagproces ingericht is, leidt bij een aantal geïnteresseerden tot frustraties: geïnteresseerden moeten door de grote toestroom van aanvragers bij de opening van een tijdvak lang wachten voor ze digitaal aan de beurt zijn. Of mensen raken teleurgesteld en ontmoedigd wanneer ze na lang wachten geen STAP-budget meer kunnen aanvragen als het budget op is. We gaan daarom met UWV en DUO aan het uitwerken of de systematiek op zo’n manier aangepast kan worden dat lange wachtrijen worden voorkomen. Afhankelijk van de uitwerking streven we ernaar deze nieuw systematiek medio 2023 te realiseren is.
Kinderen met postcovid |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Deelt u onze zorgen over kinderen met langdurige klachten na een coronabesmetting? Zo ja, welke acties heeft u ondernomen om deze kinderen te helpen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel uw zorgen over kinderen met langdurige klachten na een coronabesmetting. Deze klachten kunnen altijd eerst worden besproken met de huisarts. Hij of zij kan kijken of extra onderzoek of zorg nodig is. Ook kan bij verschillende instanties om extra hulp worden gevraagd.
Welke hulp het beste past, hangt af van de situatie. C-support1 ondersteunt als nazorgorganisatie ook (de ouders van) kinderen en jongeren en biedt brede ondersteuning en advies op het gebied van lichamelijke en geestelijke gezondheid, het sociale leven, werk en inkomen. De organisatie helpt ook bij het vinden van de juiste zorgverleners. Daarnaast kunnen mensen terecht bij PostCovid NL 2. Deze patiëntenorganisatie voor volwassenen én kinderen biedt advies bij herstel en is er voor ervaringen van coronapatiënten en lotgenotencontact.
Tot slot worden er verschillende onderzoeken gedaan naar post-COVID en kinderen door het RIVM3en ZonMw 4. ZonMw financiert onderzoek naar COVID-19 vaccinatie bij kinderen met post-COVID.
Heeft u zicht op het aantal kinderen dat last heeft van langdurige klachten na een coronabesmetting? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de aantallen hiervan met een uitsplitsing van kinderen van middelbare schoolleeftijd, basisschoolleeftijd en onder de vier jaar? Zo nee, wilt u dit zo snel mogelijk in kaart brengen?
Het aantal mensen met post-COVID wordt niet geregistreerd, dus ook niet het aantal kinderen met post-COVID. Dit heeft enerzijds te maken met proportionaliteit en privacy, zoals ook is aangegeven in de Kamerbrief van 20 september 2021 5, waarin de voormalige Minister van VWS reageerde op de motie van het lid Van Esch (PvdD) 6. Anderzijds heeft dit te maken met het ontbreken van een eenduidige definitie van post-COVID. Het is een divers ziektebeeld, mensen kunnen zeer uiteenlopende klachten ervaren en de duur van de klachten varieert sterk.
Kunt u een overzicht geven van het onderzoek dat wordt gedaan naar postcovid bij kinderen, zowel binnen als buiten Nederland? Welke kennishiaten ziet u hier en bent u bereid om deze kloof in overleg met het onderzoeksveld op te vullen, waar nodig met biomedisch onderzoek? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1.
Ook breder lopen er verschillende initiatieven ten aanzien van onderzoek. Op dit moment doet onder andere het Instituut Verantwoord Medicijngebruik (IVM) een inventarisatie naar bestaande (inter)nationale onderzoeken over post-COVID. Er is behoefte bij het Ministerie van VWS en de betrokken veldpartijen aan een kennisagenda voor onderzoek met betrekking tot post-COVID. Op basis van de eerste inventarisatie door het IVM en daaropvolgende kennisagenda zal duidelijk worden welk aanvullend onderzoek nodig is.
Daarnaast blijf ik mijn Europese collega’s aandacht vragen voor post-COVID en de noodzaak voor het samenwerken rondom het uitwisselen en verbinden van onderzoeken. Mijn inzet is om deze twee trajecten met elkaar te verbinden. Zodra duidelijk is op welke gebieden nog aanvullend onderzoek nodig is, hoop ik daar op Europees niveau gezamenlijk op in te kunnen zetten.
Bent u zich ervan bewust dat postcovid bij kinderen ook groot beslag legt op de ouders van de zieke kinderen? Zo ja, wat kunt u doen voor deze ouders?
Ja, ik ben mij ervan bewust dat post-COVID bij kinderen ook groot beslag legt op de ouders van de zieke kinderen. Naast de zorgen over het verloop van post-COVID en de impact van post-COVID op het leven en de toekomst van het kind en gezin, krijgen deze ouders ook te maken met praktische en organisatorische zaken. Te denken valt aan het begeleiden van hun kind bij fysiotherapie en ziekenhuisafspraken maar ook aan het praktisch organiseren van vervoer wanneer het kind vanwege ernstige vermoeidheid niet langer zelf kan fietsen. Ouders spelen daarnaast een belangrijke rol bij het herstelplan van het kind. Zij ondersteunen bijvoorbeeld hun kind bij het nemen van rust, het uitvoeren van oefeningen en het omgaan met de emotionele impact van post-COVID op hun kind en de andere gezinsleden. Gelijk aan andere gezinnen met een kind met chronische of langdurige aandoening of beperking, kunnen ouders daarom ondersteund worden bij het zorgen voor hun kind. Te denken valt aan het maken van afspraken met hun werkgever over het opnemen van zorgverlof of het aanpassen van het werkschema rondom het schema van het kind. Gemeenten kunnen daarnaast het gezin bijstaan door bijvoorbeeld – afhankelijk van de situatie en mogelijkheden van het gezin – het bieden van leerlingenvervoer, mantelzorgondersteuning en psychologische ondersteuning. Dit vraagt maatwerk van alle betrokkenen: elk gezin is anders en heeft een andere zorg- en ondersteuningsvraag. Ouders kunnen op www.regelhulp.nl zien welke mogelijkheden er voor hen zijn. Zij kunnen ook contact opnemen met het sociaal wijkteam in hun gemeente en bespreken wat nodig en mogelijk is. Daarnaast kunnen (ouders van) kinderen met langdurige klachten zich ook aanmelden bij C-support voor ondersteuning, zoals doorverwijzen naar de juiste hulpverleners.
Deelt u de mening dat ouders geholpen zouden zijn als postcovid bij kinderen snel wordt erkend door artsen, aangezien ouders namelijk in aanmerking komen voor regelingen die gelden voor langdurige zieke kinderen zoals tegemoetkomingen in zorgkosten en leerlingenvervoer? Waarom lukt het vaak niet om die erkenning te krijgen? Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat zorgprofessionals voldoende bekend zijn met dit ziektebeeld bij kinderen?
Ik deel de mening dat het belangrijk is dat klachten snel worden (h)erkend door zorgprofessionals, echter is dit ziektebeeld nieuw en is er voor bekendheid met dit ziektebeeld bij kinderen onderzoek relevant. Aanvullend op antwoorden 1, 2 en 3 acht ik wetenschappelijk onderzoek zonder meer nuttig om tot een diagnose en behandeling te komen.
Welke stappen heeft u gezet om achterstanden in opleiding en sociaal-emotionele ontwikkeling bij kinderen zoveel mogelijk te voorkomen?
Begin 2021 is het Nationaal Programma Onderwijs (NP Onderwijs) gestart om corona-gerelateerde vertragingen in de leergroei en ontwikkeling van leerlingen en studenten te herstellen. Ook de komende jaren wordt met inzet van leerlingen en studenten, docenten en onderwijsondersteunend personeel, schoolleiders, bestuurders, gemeenten, en het Ministerie van OCW gewerkt aan de doelen van het NP Onderwijs. Van scholen en instellingen verwacht het Ministerie van OCW dat zij op basis van monitoring bijsturen op hun programma en dat zij door maatwerk leerlingen en studenten optimaal ondersteunen. Daarnaast zet het Ministerie van VWS zich samen met bewindspersonen van OCW via de landelijke aanpak «Mentale gezondheid: van ons allemaal» in voor de mentale gezondheid van leerlingen en studenten. In het kader van die aanpak wordt het kennis- en ondersteuningsprogramma Welbevinden op school geïntensiveerd door de Staatssecretaris van het Ministerie van VWS. Met dit programma worden, onder andere via de Gezonde School aanpak, praktische handvatten aangeboden op scholen en kunnen scholen werken aan een gezond pedagogisch- en leerklimaat.
Welke stappen zijn gezet om bij leerplichtambtenaren en het onderwijsveld meer bewustwording te creëren over het bestaan van postcovid bij kinderen en hoe daarmee om te gaan?
In 2021 is een handelingskader voor corona in het onderwijs opgesteld. Dit kader ondersteunt scholen en ouders in het geval leerlingen thuis worden gehouden uit angst voor een COVID-besmetting, bijvoorbeeld vanwege een kwetsbare gezondheid van een leerling of één van de gezinsleden. Op dit moment lopen gesprekken vanuit de Ministeries van OCW en VWS met betrokkenen bij het handelingskader, waaronder de organisatie van leerplichtambtenaren en jeugdartsen. In deze gesprekken nemen we ook post-COVID als onderwerp mee, waarin met betrokkenen kan worden besproken of en hoe dit onderwerp terug kan komen in het handelingskader.
Wat gebeurt er om coronabesmettingen op school zoveel mogelijk te voorkomen? Kunt u daarbij specifiek in gaan op goede ventilatie en het gebruik van CO2-meters?
Op school volgt iedereen de basisadviezen tegen verspreiding van corona. Het naleven van deze adviezen blijft belangrijk. Om besmettingen snel op te sporen en uitbraken en lesuitval in het onderwijs te beperken kunnen scholen kosteloos zelftesten aanvragen voor gebruik door docenten en leerlingen met corona-gerelateerde klachten. Daarnaast hebben scholen zich voorbereid op mogelijke oplevingen van het virus door voor verschillende fases van opschaling van maatregelen een draaiboek te maken.
Er is in het funderend onderwijs hard gewerkt om de ventilatie op orde te krijgen. Afgelopen zomer is de Maatwerkregeling ventilatie opgezet om scholen verder te ondersteunen. Hiervoor is € 140 miljoen euro beschikbaar gesteld. Hiermee worden de meest urgente gevallen geholpen. Aanvullend kan door scholen een beroep gedaan worden op de helpdesk van Ruimte-OK en een team van deskundigen dat op scholen langskomt voor advies rondom ventilatie. Ruim 1173 scholen hebben al om een bezoek gevraagd.
Bovendien is er € 17,3 miljoen beschikbaar gesteld via de lumpsum voor de aanschaf van CO2-meters. Uit onderzoek eerder dit jaar bleek dat in 60% van de scholen in alle klaslokalen een CO2-meter hangt. Uw Kamer is 30 september jl. geïnformeerd over de toekomstige verplichtstelling van het hebben van een CO2-meter in iedere klas [Kamerstukken 31 293 nr. 647]. Op 23 november jl. is uw Kamer tevens geïnformeerd over een plan van aanpak t.b.v. verbetering van onderwijshuisvesting [Kamerstukken 36 200-VIII nr. 125]. Ook in deze aanpak is gezond binnenklimaat een belangrijk thema.
De schotten tussen onderwijs en zorg |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat er nog steeds veel kinderen zijn met een ondersteuningsbehoefte, die om financiële redenen niet het onderwijs krijgen dat bij hen past, zoals ook blijkt uit het artikel «Lennox (8) met downsyndroom is dupe van «bezuinigingsoperatie» gemeente»?1 Zo ja, hoe rijmt u dat met de ambities in het regeerakkoord waarin staat dat wordt gestreefd naar inclusief onderwijs?
Het verhaal van de betreffende leerling is bij ons bekend en vanuit OCW is ambtelijk contact gelegd met zijn moeder. Het is erg jammer en schrijnend dat het niet meer lijkt te lukken om afspraken te maken over wat nodig is om hem passende (zorg)begeleiding op school te bieden, waardoor hij mogelijk van de school af moet waar hij al langer zit en het naar zijn zin heeft. Daarom is nu een onderwijsconsulent ingeschakeld, zodat die samen met de ouder, school en gemeente kan kijken naar de situatie en kan zoeken naar een oplossing.
Het verhaal staat niet op zichzelf. Er zijn meer verhalen bekend waarbij het niet lukt om afspraken te maken over wat er nodig is om passende (zorg)begeleiding op school te bieden. Juist deze gevallen onderstrepen waarom het belangrijk is om toe te werken naar inclusief onderwijs. Zodat ieder kind mee kan doen, erbij hoort en dichtbij huis naar school kan, waar nodig met extra ondersteuning. Vanuit de maatschappij, ouders en het onderwijs is de roep om inclusief onderwijs en een minder strakke scheiding tussen regulier en speciaal onderwijs en tussen onderwijs en zorg, de afgelopen jaren alleen maar sterker geworden. En ook door Nederland geratificeerde internationale verdragen, zoals het VN-verdrag Handicap en het VN-kinderrechtenverdrag, zetten daartoe aan. Dat is de reden waarom het kabinet zich daar de komende periode voor wil inzetten. We informeren u begin 2023 nader over de stappen die het kabinet in dit kader de komende jaren wil zetten.
Vindt u dat deze ambitie om te gaan naar inclusief onderwijs in praktijk ook betekent dat gemeenten voldoende financiële middelen moeten hebben om (waar nodig) de juiste ondersteuning te regelen?
Om inclusief onderwijs te kunnen bieden, is samenwerking tussen alle bij het onderwijs betrokken partijen belangrijk. De gemeente is daarbij een belangrijke partij, gezien de verantwoordelijkheid om bepaalde vormen van ondersteuning te leveren. Het is daarbij belangrijk dat in elke regio het onderwijs samen met de partners nadenkt over hoe inclusief onderwijs vormgegeven kan worden en welke stappen en bijbehorende middelen daarvoor nodig zijn.
In het artikel stelt onderwijsmedewerker Gert de Graaf dat gemeenten vaker ondersteuningsuren drastisch verlagen. Wordt bijgehouden hoeveel kinderen gebruik maken van ondersteuningsuren om onderwijs te kunnen volgen? En om hoeveel uren dit gaat? Zo ja, bent u bereid de ontwikkeling sinds de invoering van passend onderwijs te delen met de Kamer?
Op landelijk niveau wordt niet bijgehouden hoeveel kinderen gebruik maken van ondersteuningsuren om onderwijs te volgen, of om hoeveel uren dit gaat. Binnen het regulier onderwijs kan een beroep gedaan worden op ondersteuning vanuit de budgetten voor passend onderwijs indien nodig aangevuld met ondersteuning vanuit de Jeugdwet. De toekenning van extra ondersteuning vanuit de wet passend onderwijs verloopt via het samenwerkingsverband, toekenning vanuit de Jeugdwet verloopt via de gemeente.
Wat is er sinds de Kamerbrief van 12 juli 20212 concreet gedaan om de discussie over wat onder zorg en wat onder onderwijs valt verder te brengen? Zijn er afgelopen jaar concrete acties in gang gezet die voor duidelijkheid zorgen voor alle betrokkenen? Zo ja, welke?
Ja, er zijn in het afgelopen jaar concrete acties in gang gezet om de discussie wat onder zorg en wat onder onderwijs valt verder te brengen. Zo zijn 50 zorgarrangeurs ingezet om scholen in het speciaal onderwijs te helpen bij het organiseren van de zorg in onderwijstijd. Daarnaast is er onderzoek uitgevoerd door DSP/Oberon en zijn twee pilots begeleid waar men de zorg collectief inzet in de klas.3
Nog dit jaar ontvangt u het eindrapport van DSP/Oberon gericht op de zorg in onderwijstijd. Op basis hiervan zullen wij aanvullende maatregelen nemen om de zorg in onderwijstijd te vereenvoudigen. Hierover wordt uw Kamer geïnformeerd in de beleidsreactie op dit rapport, welk u ontvangt zo spoedig mogelijk, uiterlijk in het voorjaar van 2023.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat kinderen minder ondersteuning ontvangen dan zij nodig hebben? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om ervoor te zorgen dat ieder kind de benodigde ondersteuning ontvangt?
Elk kind verdient een passend aanbod en het is schrijnend wanneer kinderen niet de ondersteuning krijgen die zij nodig hebben. Zie ook het antwoord gegeven op vraag 1.
Het is aan gemeenten, scholen en samenwerkingsverbanden om hier samen afspraken over te maken, in overleg met ouders en jeugdigen zelf. Daar waar er discussie is over dit ondersteuningsaanbod kunnen ouders gebruik maken van een onderwijsconsulent en zo nodig een procedure starten bij de geschillencommissie passend onderwijs en/of bezwaar maken bij de gemeente. Maar het liefst zijn zulke procedures niet nodig.
Om er voor te zorgen dat kinderen de benodigde ondersteuning krijgen en gemeenten en samenwerkingsverbanden dit kunnen organiseren wordt gewerkt aan onder andere de verbeteraanpak passend onderwijs inclusief maatregelen op het gebied van onderwijs en zorg, het experiment onderwijszorgarrangementen en een plan van aanpak hoogbegaafdheid. In december van dit jaar ontvangt u de uitwerking van het plan van aanpak hoogbegaafdheid, in het voorjaar wordt u in de voortgangsrapportage passend onderwijs geïnformeerd over de verbeteraanpak.
Kunt u uitleggen dat, ondanks de aangenomen motie Westerveld/Kwint3, waarin de regering wordt opgeroepen om maatregelen te treffen, zodat beschikkingen om kinderen met een handicap naar het regulier onderwijs te laten gaan, voor een langere tijd afgegeven kunnen worden dan voor een half jaar, het nog steeds gebeurt dat ouders ieder half jaar moeten aantonen dat hun kind nog een blijvende handicap, zoals het syndroom van Down, heeft? Welke concrete maatregelen zijn tot nu toe genomen om uitvoering te geven aan de motie?
Gemeenten hebben beleidsvrijheid bij de uitvoering van de jeugdwet en mogen zelf beslissen over de duur van beschikkingen. Binnen de Jeugdwet zijn geen juridische belemmeringen om langdurige beschikkingen af te geven. Gemeenten zijn hier op gewezen en hiertoe opgeroepen door voormalig Staatssecretaris Blokhuis in de brief die op 2 december 2021 naar alle wethouders Jeugd is verzonden.
In de motie Werner5 wordt eveneens opgeroepen om afspraken te maken met gemeenten en zorgverzekeraars zodat mensen met een handicap een langere beschikkingsduur krijgen. De afgelopen maanden zijn verkennende gesprekken met gemeenten gevoerd. Voor de Kerst wordt uw Kamer geïnformeerd over hoe samen met gemeenten de motie wordt uitgevoerd.
In het eerste kwartaal van 2023 wordt de Kamer geïnformeerd over het Actieplan voor de doelgroep jeugdigen met een levenslange en levensbrede beperking/aandoening (Triple L). In dit plan wordt ook het passend beschikken in duur, aard en omvang meegenomen.
Bij Kamerbrief van 22 januari 2021 is toegezegd dat KPMG een ondersteunend instrument voor gemeenten en cliënten zou ontwikkelen.4 In hoeverre heeft dit concreet bijgedragen aan het helpen van kinderen en jongeren met levenslange beperkingen?
Het is niet bekend of het KPMG rapport dat in februari 2021 in opdracht van VWS is uitgebracht7 concreet heeft bijgedragen aan het helpen van jeugd met een levenslange en levensbrede hulpvraag. Uit dit rapport volgen onder meer leidende principes, waarmee een wijkteam aan de slag kan gaan om de toegang tot zorg en ondersteuning te verbeteren en knelpunten in kaart te brengen. De wijkteams zijn in de afgelopen jaren vanuit het programma Zorg voor Jeugd praktisch ondersteund in het kader van het verbetertraject toegang hetgeen een vervolg krijgt in de Hervormingsagenda Jeugd. Zo organiseert Movisie op 28 november 2022 in samenwerking met o.a. de VNG en VWS vanuit het Verbetertraject Toegang een online kennisdeelbijeenkomst die zich richt op de toegang tot het sociaal domein voor mensen met een levenslange en levensbrede beperking.8
Bent u ook bekend met de crowdfundactie van Spirare, een van de organisaties die hoogbegaafde kinderen helpt, en zodanig in de financiële problemen zit dat het risico bestaat dat tientallen kinderen er straks niet meer terecht kunnen?5
Ja, we zijn bekend met de crowdfundactie van Spirare. Op 7 november j.l. heeft de Minister voor Primair en Voorgezet Onderwijs via een videoverbinding een gesprek gevoerd met de initiatiefnemers van Spirare, als onderdeel van een werkbezoek met ambtelijke vertegenwoordiging vanuit zowel VWS als OCW.
Vindt u dat ook hier weer dezelfde discussie speelt over de vraag wat gefinancierd moet worden door onderwijs en wat door zorg, en het onwenselijk is dat kinderen de dupe worden van een systeemdiscussie?
Spirare is een zorginstelling die geen onderwijs biedt. Daarmee lijkt hier geen sprake van een voorbeeld dat duidt op de voornoemde discussie. Deze instelling heeft op dit moment een liquiditeitsprobleem. In gesprek met Spirare is ambtelijk door VWS een aantal adviezen gegeven zoals advies te vragen aan de Jeugdautoriteit, te bekijken of zorg in natura in plaats van het werken met PGB’s mogelijk zou kunnen helpen en de optie van een expertisecentrum als onderdeel van Spirare om hun kennis en ervaring te delen.
De Minister voor primair en voortgezet onderwijs heeft tijdens voornoemde digitale ontmoeting met Spirare gesproken over onder andere het bieden van meer ruimte voor samenwerkingsverbanden bij de inzet van hun middelen, zoals binnen het experiment onderwijszorgarrangementen ook mogelijk wordt, en of dit initiatieven als Spirare ten goede zou kunnen komen.
Wat is de afgelopen jaren gedaan om initiatieven, die kinderen met een ondersteuningsvraag passende hulp bieden om schooluitval te voorkomen (of een alternatief te bieden), te ondersteunen? Wat zijn uw ideeën ten aanzien van deze initiatieven?
In algemene zin zijn dit soort initiatieven een wenselijke ontwikkeling, zeker daar waar combinaties van zorg en onderwijs worden georganiseerd. In de afgelopen twee jaar zijn dit soort initiatieven ondersteund in het kader van het project Proeftuinen onderwijszorgarrangementen (OZA). Dit project is inmiddels afgerond en de leerpunten zijn verwerkt in een eindevaluatie en een toolbox om de kennis die is opgedaan breed te delen. Ook is in het kader van het programma Met Andere Ogen in 2021 nader onderzoek gedaan naar financiering van OZA-initiatieven10 en volop informatie hierover gedeeld.
Om dergelijke initiatieven meer mogelijkheden tot maatwerk te bieden start per 1 januari het voornoemde experiment onderwijszorgarrangementen. Binnen dit experiment krijgen 80 initiatieven de mogelijkheid om onderwijs op een andere locatie dan de school te organiseren, af te wijken van wettelijke bepalingen met betrekking tot onderwijstijd en onderwijsinhoud en kunnen samenwerkingsverbanden een deel van hun budget flexibeler inzetten. Op basis van het experiment en hetgeen daarin geleerd wordt – zo heeft de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs toegezegd – zal na uiterlijk een jaar parallel gestart worden met een wetswijziging om dit breed mogelijk te maken.
Bent u het ermee eens, dat het niet uit te leggen is dat een groot deel van de 8,5 miljard euro, die in het kader van het Nationaal Programma Onderwijs is uitgekeerd aan scholen, nu heeft geleid tot een stijging van de financiële reserves van scholen in het primair en voortgezet onderwijs, alsmede van samenwerkingsverbanden, terwijl tegelijkertijd kinderen met een ondersteuningsbehoefte vanwege financiële redenen niet naar school kunnen?
In algemene zin vinden wij het onwenselijk dat geld dat bedoeld is voor leerlingen wordt toegevoegd aan de reserves van scholen en samenwerkingsverbanden, als dit leidt tot bovenmatige eigen reserves. Dit geld is immers bedoeld voor het lesgeven aan kinderen en de ondersteuning die daarbij nodig is. Daarom werken we ook gericht aan het afbouwen van de reserves en aan een wetsvoorstel om in te kunnen grijpen wanneer er sprake is van bovenmatige eigen reserves.
De stijging van de financiële reserves door het Nationaal Programma Onderwijs wordt veroorzaakt doordat scholen de middelen die zij in 2021 hebben ontvangen nog niet in hetzelfde jaar hebben kunnen uitgeven. Dat betekent dat deze middelen weliswaar in het eigen vermogen zitten, maar wel op korte termijn zullen worden uitgegeven. Ik verwacht daarom ook dat de middelen uit het Nationaal Programma Onderwijs binnen de looptijd van het programma zullen worden uitgegeven aan de doelen van het NP Onderwijs en deze reserves zullen verdwijnen.
Uw Kamer wordt op korte termijn geïnformeerd over de financiële positie van het onderwijs over het kalenderjaar 2021. Daarnaast ontvangt u in het eerste kwartaal van 2023 nog een brief met een update van het ingezette beleid en extra te zetten stappen onder meer rondom de mogelijke (bovenmatige) reserves.
Bent u het ermee eens dat de problemen in de jeugdzorg ook het streven naar inclusief onderwijs aan kinderen met een handicap of een specifieke leerbehoefte raken? Zo ja, hoe rijmt u dit met de plannen die in het regeerakkoord staan over jeugdzorg, waaronder een toekomstige bezuiniging van 500 miljoen euro?
We delen op zichzelf de zorg dat de problemen in de jeugdzorg ook het streven naar inclusief onderwijs aan kinderen met een handicap en een specifieke leerbehoefte kunnen raken. Voor een aantal van deze kinderen zal naast extra ondersteuning vanuit het onderwijs ook aanvullende zorg nodig zijn om onderwijs te kunnen volgen. Om voor jeugdigen die dat nodig hebben blijvend hulp te kunnen bieden is een hervorming van de jeugdzorg nodig. Daarom werken we aan een Hervormingsagenda jeugd waarin we ook ingaan op de verbinding tussen onderwijs en zorg
Bent u bereid deze vragen ieder afzonderlijk en voor de behandeling van de begroting OCW te beantwoorden?
Ja.