Het bericht 'Drugscrimineel was de baas van zorguitzendbureau dat personeel levert aan Jeugdhulp Friesland' |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de situatie in jeugdzorginstelling Woodbrookers Friesland?1
Ja. De instelling Woodbrookers is de accommodatie voor gesloten jeugdhulp van Jeugdhulp Friesland. Deze aanbieder heeft in opdracht van de IGJ het onderzoeksrapport laten opstellen waarover de artikelen gaan. Aanleiding daarvoor was de melding van een calamiteit bij de IGJ. Jeugdhulp Friesland heeft het rapport toegezonden aan de IGJ. Een dergelijk onderzoek in opdracht van de IGJ wordt in beginsel nooit openbaar gemaakt. Het rapport bevat gegevens die herleidbaar zijn naar personen en kan om die reden niet openbaar verstrekt worden. Inmiddels heeft Jeugdhulp Friesland het rapport geanonimiseerd toch op de eigen website geplaatst vanwege de ontstane publiciteit. De rechter heeft in kort geding daarmee ingestemd omdat de ouders zelf de publiciteit hadden gezocht.
Op basis van het onderzoeksrapport heeft Jeugdhulp Friesland een verbeterplan gemaakt. De IGJ volgt de voortgang van de implementatie van dat verbeterplan. Gelet op de actuele situatie heeft de IGJ besloten het reeds geplande toezicht naar de ombouw van de gesloten jeugdhulp vervroegd uit te voeren. Recent heeft Jeugdhulp Friesland besloten om uiterlijk op 1 juli 2024 te stoppen met gesloten jeugdhulp in zijn huidige vorm. Enerzijds is dat besluit ingegeven door de kwetsbare omvang van de locatie (acht plaatsen) zoals die nu nog functioneert. Anderzijds door de omstandigheid dat extern het vertrouwen afneemt dat Woodbrookers de jongeren in voldoende mate de zorg kan bieden die zij nodig hebben.
Vertrouwt u erop dat de aanbieder op dit moment in staat is om verantwoorde jeugdhulp te bieden? Zo ja, hoe komt u tot deze conclusie? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Jeugdhulp Friesland heeft naar aanleiding van het onderzoeksrapport verbeteringen doorgevoerd. Die moeten er onder meer aan bijdragen dat de jeugdigen in Woodbrookers passende behandeling in een veilige omgeving krijgen. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet hierop toe en heeft besloten het geplande toezicht op de ombouw van de gesloten jeugdhulp bij Woodbrookers vervroegd uit te voeren.
Jeugdhulp Friesland heeft mij laten weten dat zij momenteel met vaste teams werken en met kleine leefgroepen (vier jeugdigen per groep). Voor iedere jeugdige ligt er binnen zes weken na opname een behandelplan klaar. Waar nodig zet de instelling therapieën in zoals de agressie regulatie trainingen en psychiatrisch consult. Door personeelskrapte lukt het niet altijd de termijn te halen. Recent heeft Jeugdhulp Friesland besloten om uiterlijk op 1 juli 2024 te stoppen met gesloten jeugdhulp in zijn huidige vorm. Enerzijds is dat besluit ingegeven door de kwetsbare omvang van de locatie (acht plaatsen) zoals die nu nog functioneert. Anderzijds door de omstandigheid dat extern het vertrouwen afneemt dat Woodbrookers de jongeren in voldoende mate de zorg kan bieden die zij nodig hebben.
Welke stappen heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) gezet om de kwaliteit van zorg in Woodbrookers Friesland te garanderen?
De IGJ heeft geregeld contact met de jeugdzorginstelling Jeugdhulp
Friesland (locatie Woodbrookers). Dit is onderdeel van het reguliere toezicht. Vanaf eind september bezoekt de IGJ alle JeugdzorgPlus-instellingen in het kader van haar toezicht op de ombouw van de JeugdzorgPlus, waaronder Woodbrookers. De IGJ heeft op verzoek van de zorgaanbieder besloten het geplande toezicht op de ombouw van de gesloten jeugdhulp bij Woodbrookers vervroegd uit te voeren.
Hoe kan het dat onderzoek van het OM naar de eigenaar van zorguitzendbureau de IGJ niet bereikt via het Informatie Knooppunt Zorgfraude?
Zoals bekend kan de Minister van Justitie en Veiligheid niet ingaan op individuele strafzaken.
Wel kan ik toelichten dat het Informatie Knooppunt Zorgfraude (IKZ) een samenwerkingsverband is om de fraude in de zorg te bestrijden. De bij het IKZ aangesloten opsporingsdiensten (Nederlandse Arbeidsinspectie, FIOD en opsporingsambtenaren van de IGJ) kunnen het IKZ gebruiken bij de uitwisseling van signalen van fraude met andere IKZ-partners die geen opsporingsdiensten zijn, zoals de Nederlandse Zorgautoriteit (Nza) en zorgverzekeraars. Het OM is geen deelnemer aan het IKZ en deelt om die reden ook geen informatie met het IKZ.
Voor de mogelijkheid voor informatie-uitwisseling van het OM met de IGJ verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Op welke manier wisselt het OM informatie uit met de IGJ?
Het OM wisselt informatie uit met de IGJ op basis van het Samenwerkingsprotocol tussen de Inspectie en het OM uit 2021. Hiertoe vindt regulier overleg tussen de IGJ en het OM plaats. Het delen van informatie door het OM met de IGJ gebeurt op basis van de Aanwijzing Wet Justitiële en Strafvorderlijke Gegevens.
Welk instrumentarium heeft u al om fraude en witwaspraktijken aan te pakken? En wat is er naar uw mening nog meer nodig om dit soort cowboy-bureaus te weren uit het systeem?
De IGJ is de toezichthouder op kwalitatief toereikende zorg. Gemeenten hebben de taak om de uitvoering van jeugdhulp bij aanbieders te controleren. Dit gebeurt onder ander door het toetsen van de eisen en voorwaarden -voor kwaliteit en kwantiteit van de jeugdhulp- die de gemeente vooraf gesteld heeft bij de aanbesteding en contractering van de jeugdhulpaanbieders. Bij aanbestedingen – waaronder aanbestedingen in het zorgdomein – hebben gemeenten tevens de bevoegdheid om de Wet Bibob toe te passen. De Wet Bibob biedt gemeenten de mogelijkheid om de integriteit van de gegadigde, opdrachtnemer of onderaannemer te onderzoeken. Gemeenten kunnen met de Wet Bibob beter beoordelen of een gegadigde uitgesloten kan worden van de aanbestedingsprocedure, een onderaannemer geweigerd kan worden dan wel of een reeds gesloten overeenkomst ontbonden kan worden. Hiermee wordt de integriteit van de gemeente beschermd. De toepassing van de Wet Bibob is een discretionaire bevoegdheid; gemeenten besluiten zelf of en in welke gevallen zij de Wet Bibob inzetten. Momenteel wordt ervaring opgedaan met het Bibob-instrument in het kader van de proeftuinen Aanpak Zorgfraude. Deze proeftuinen in de regio’s Twente en Hart van Brabant hebben als doel om beproefde werkwijzen en concrete handvatten op te leveren voor de uitvoeringspraktijk van gemeenten (Wmo en Jeugdwet), waaronder beproefde werkwijzen betreffende de inzet van de Wet Bibob. Daarnaast hebben gemeenten de mogelijkheid om bij gerede twijfel een fraudeonderzoek te starten.
Over de aanpak van zorgfraude, in bredere samenhang met de aanpak van niet-integere zorgaanbieders, heeft de Minister voor Langdurige Zorg en Sport uw Kamer op 29 juni 2022 uitgebreid geïnformeerd. Naast de proeftuinen noem ik de Wet bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz). De Eerste Kamer heeft deze wet in juli 2023 aangenomen. Met deze wet worden belangrijke belemmeringen in de huidige gegevensdeling weggenomen. Instanties worden zo eerder in de gelegenheid gesteld om maatregelen te treffen en te voorkomen dat fraudeurs zich ongezien van de ene gemeente naar een andere gemeente of van het ene naar het andere zorgdomein verplaatsen en daar opnieuw fraude plegen.
Voor meer informatie over de maatregelen verwijs ik uw Kamer naar de brief van 29 juni 2022. Binnenkort informeert de Minister voor Langdurige Zorg en Sport uw Kamer over de voortgang van deze aanpak en de ambities van de betrokken partijen voor 2024 en verder.
Deelt u de zorgen over het feit dat zorginstellingen de zorg niet georganiseerd kunnen krijgen zonder uitzendbureaus? Welke stappen neemt u om zzp’schap te ontmoedigen in de zorg?
Deze zorgen deel ik in die zin dat momenteel de balans tussen personeel in vaste loondienst en flexpersoneel onvoldoende is. Om die balans meer in evenwicht te brengen heeft de Minister voor Langdurige Zorg en Sport met het programma «Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ)» diverse acties in gang gezet.
Betrokken partijen hebben een kerngroep geformeerd voor het gewenste herstel van de balans tussen medewerkers in vaste loondienst en flexwerkers, waaronder zzp’ers. Deze kerngroep is aan de slag met de volgende thema’s:
Om het aantal zzp’ers in de zorg terug te dringen is aantrekkelijk werkgeverschap essentieel. Regionale samenwerkingsverbanden kunnen hieraan bijdragen. Binnen het programma TAZ bestaat hiervoor de kerngroep regionaal werkgeverschap. Via dergelijke vormen van regionale samenwerking kunnen zorginstellingen meer kansen en mogelijkheden bieden aan hun medewerkers. Ook kijkt deze kerngroep naar de mogelijkheden om inhuur te optimaliseren zonder tussenkomst van intermediairs, en naar mogelijkheden om meer eigen regie te hebben op externe inhuur via intermediairs.
Daarnaast bespreekt mijn ministerie de mogelijkheid van een gedragscode met koepels van bemiddelings- en uitzendbureaus.
Bent u bereid in samenspraak met instellingen te bezien of een uittreksel uit DUO (via de VOG-methode) kan worden gecontroleerd door de instelling die extern inhuurt zodat kan worden vastgesteld dat het diploma ook daadwerkelijk behaald is om diploma fraude tegen te gaan?
De zorgaanbieder is verantwoordelijk voor de medewerkers die hij inzet. Op de website van de IGJ kan informatie worden gevonden over de wijze waarop de zorgaanbieder arbeidsverleden en diploma’s van medewerkers kunnen controleren.2 Een werkgever kan een sollicitant om een digitaal uittreksel vragen uit het diplomaregister van DUO. DUO geeft op haar website aan hoe de echtheid van het digitale uittreksel gecontroleerd kan worden. Als er geen uittreksel is van het diploma kan navraag worden gedaan bij de onderwijsinstelling. Gemeenten kunnen toetsen of zorgaanbieders deze controles uitvoeren. Normaal gesproken is dit voldoende.
Het bericht dat de kinder-IC in het LUMC dreigt te moeten sluiten |
|
Jimmy Dijk |
|
Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de kinder-IC in het LUMC dreigt te moeten sluiten?1
In algemene zin staat het duurzaam borgen en verbeteren van de kwaliteit van zorg voorop bij het maken van beleidskeuzes. Daaruit vloeit voort dat zorgfaciliteiten er zijn voor de patiënt, niet andersom. Na een zorgvuldig proces, met onder andere een impactanalyse door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), heb ik op grond van criteria de keuze gemaakt interventies bij aangeboren hartafwijkingen te concentreren in het UMCG en het Erasmus MC.2
De gemaakte keuze heeft gevolgen voor zowel de centra die in de toekomst deze interventies zullen blijven doen als voor instellingen die daarmee zullen moeten stoppen. Eén van die gevolgen betreft de vrijval van capaciteit van de PICU in het LUMC. Het is voorbarig om hierover vergaande conclusies te trekken op basis van een eerste intern onderzoek van het LUMC3. Bestaande praktijkvoorbeelden leren dat het mogelijk is om zowel interventies te concentreren als IC-capaciteit op meerdere locaties optimaal te benutten.
Hoe in casu met de vrijval van IC-capaciteit om te gaan is een belangrijk onderwerp in de transitieperiode. Gedurende deze periode van 2,5 jaar worden deze vraagstukken verder onderzocht en besproken. De Nederlandse Federatie van Universitaire Medische Centra (NFU) heeft aangegeven hiermee aan de slag te gaan en ook is de begeleidingscommissie onder leiding van Melvin Samsom ingesteld4. Ik ben ervan overtuigd dat het LUMC een waardevolle inbreng zal leveren aan de gesprekken. Ik zie de uitkomst met belangstelling tegemoet.
Klopt het dat het niet mogelijk is om de effecten van het weghalen van de kinderhartchirurgie uit het LUMC op de kinder-IC daar voldoende te compenseren?
De validatiecommissie die heeft meegewerkt aan de impactanalyse die de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft gemaakt over de concentratie, onderkent de relevantie van aandacht voor de PICU in het LUMC, maar heeft niet gezegd dat mitigerende maatregelen onmogelijk zijn.5 Zie voorts ook mijn antwoord op vraag 1.
Bent u het ermee eens dat de sluiting van de kinder-IC in het LUMC zeer onwenselijk zou zijn?
De concentratie van interventies bij aangeboren hartafwijkingen is ingegeven vanuit kwaliteitsoverwegingen. Die concentratie heeft gevolgen voor andere onderdelen van de zorg in de betreffende centra. Met elkaar en onder begeleiding van de NFU en de commissie Samsom gaan de umc’s aan de slag met deze concentratiestap, de gevolgen daarvan en de bredere herinrichting van het academisch zorglandschap. Hierbij zal ook aandacht zijn voor onder andere het optimale gebruik van PICU capaciteit. Eén van de randvoorwaarden hierbij is dat er landelijk gezien altijd voldoende IC-bedden voor kinderen beschikbaar moeten zijn en dat de acute zorg toegankelijk moet zijn.
Hoe bent u van plan om de motie Hijink c.s. over garanderen dat de concentratie van de kinderhartchirurgie niet zal leiden tot sluiting van de PICU in het LUMC uit te voeren?2
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer bent u van plan meer duidelijkheid te geven over de maatregelen die u wilt nemen om het verdwijnen van de kinderhartchirurgie in het LUMC en het UMC Utrecht te compenseren?
Zoals aangegeven heb ik een commissie van onafhankelijke en gezaghebbende deskundigen ingesteld, de commissie Samsom. Daarnaast is belangrijk om te benadrukken dat het vormgeven en realiseren van de transitie de verantwoordelijkheid van de NFU en de umc’s zelf is. Door de NFU, de umc’s en de begeleidingscommissie Samsom zullen de noodzakelijke mitigerende maatregelen in kaart worden gebracht die nodig zijn om ongewenste effecten te adresseren. Door deze partijen zijn nu de eerste verkennende gesprekken gevoerd. De werkwijze en planning is voorbehouden aan de NFU, de umc’s en de commissie. Uiteraard zal ik uw Kamer informeren over de voortgang.
Bent u bereid om uw besluit tot concentratie van de kinderhartchirurgie in het Erasmus MC en het UMCG te herzien, als dit zou leiden tot het verlies van de kinder-IC in het LUMC?
Op 13 april 2023 is het definitieve besluit genomen, na een zorgvuldig proces en met afweging van alle argumenten en belangen. In de antwoorden op voorgaande vragen heb ik aangegeven hoe het proces rond de implementatie verder gestalte krijgt inclusief de aandacht voor de gevolgen voor andere vormen van zorg. Als uit het transitieproces knelpunten naar voren komen wordt bezien hoe daar mee omgegaan moet worden binnen de gemaakte keuze voor twee interventiecentra. Hoe dat zijn beslag krijgt zal ook in het transitieproces vorm krijgen.
Het bericht ‘Kinderen wachten soms langer dan jaar op logopedie: Gevolgen worden onderschat’ |
|
Judith Tielen (VVD), Mariëlle Paul (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Kinderen wachten soms langer dan jaar op logopedie: Gevolgen worden onderschat»?1
Ja.
Wat zijn de meest recente cijfers van de wachtlijsten bij logopedie? Kunt u deze cijfers onderverdelen in de wachtlijsten in de eerste- en tweedelijnslogopedie en kinderen en volwassenen?
Uit een jaarlijkse enquête die uitgevoerd wordt door de Nederlandse vereniging voor Logopedie en Foniatrie (hierna: NVLF) komt naar voren dat sinds 2018 de wachtlijsten toenemen. Het aantal praktijken in de eerste lijn met een wachtlijst is toegenomen van 81% in 2021 naar 84% in 2022. Het aantal praktijken in de eerste lijn met een wachtlijst langer dan een jaar is toegenomen van 46% in 2021 naar 50% in 2022. In 2022 was de gemiddelde wachttijd voor logopedie in de eerste lijn als volgt:
7%
0–3 maanden
15%
4–6 maanden
16%
6–9 maanden
12%
10–12 maanden
50%
>1 jaar
Het is op dit moment niet mogelijk de cijfers nader uit te splitsen. De NVLF laat een haalbaarheidsonderzoek uitvoeren naar de mogelijkheden om meer gegevens inzichtelijk te krijgen.
Wat zijn de verwachtingen van het aantal praktijken voor logopedie en van de in- en uitstroom van logopedisten en zorgvragers voor de komende jaren? Is er een duidelijk verschil tussen in- en uitstroom in de eerste en tweedelijnslogopedie? Zo ja, wat kan dat verschil verklaren?
Vektis data laat zien dat het aantal declarerende behandelaren is toegenomen van ruim 4100 in 2017 naar ruim 4400 in 2021. Hierbij valt niet te onderscheiden hoeveel behandelaren zijn begonnen en zijn gestopt. Het is op dit moment niet te specificeren, of er een verschil bestaat tussen de in- en uitstroom eerstelijns logopedie en tweedelijns logopedie. De cijfers van 2022 zullen naar verwachting in het najaar van 2023 bekend zijn.
Hoeveel tijd zijn logopedisten gemiddeld kwijt aan administratieve lasten? In hoeverre heeft dat invloed op de wachttijden? Welke acties worden ondernomen om de administratieve lasten omlaag te brengen? En welke mogelijkheden tot vermindering worden (nog) onvoldoende benut?
In het kostenonderzoek uitgevoerd door Gupta (2019) geven logopedisten zelf aan, veel tijd kwijt zijn aan administratieve werkzaamheden. Er zijn geen recente cijfers beschikbaar over de tijd die logopedisten kwijt zijn aan regeldruk. Voor een algemeen beeld van de administratieve tijdsbesteding in de zorg verwijs ik u naar de voortgangsrapportage [Ont]Regel de Zorg die ik de Kamer voor het zomerreces gestuurd heb2. Maar ook nu en in de toekomst blijf ik me inzetten voor het terugdringen van administratieve lasten en blijf ik ook kijken naar waar dit beter en sneller kan.
In het kader van het programma [Ont]Regel de Zorg wordt zorgbreed gewerkt aan het verminderen van de administratieve lasten. Voor logopedisten is onder de vlag van het vorige programma [Ont]Regel de Zorg dat tot 2021 liep onder andere de software aangepast zodat deze doelmatiger is en beter aansluit op de richtlijn van de beroepsvereniging voor logopedisten (NVLF). En breder is voor paramedici onder andere gewerkt aan onderwerpen als (herhaal)verwijzingen, het inkorten van de maximale controletermijn van zorgverzekeraars en het schrappen van verplichte jaar- en beleidsplannen.
Ook onder de noemer van het vervolgprogramma [Ont]Regel de Zorg 2022–2025 blijf ik me inspannen om regeldruk te verminderen. Dit doe ik langs vier lijnen: het zo veel mogelijk voorkomen van regeldruk door nieuwe wet- en regelgeving, een lokale aanpak met onder andere een e-learning en training om zelf te gaan ontregelen, een loketfunctie en met landelijke acties zoals het uniformeren van inkoop- en verantwoordingseisen. Deze acties zijn zorgbreed van opzet, dus gelden ook voor logopedisten.
Daarnaast is de sector hier zelf ook mee aan de slag gegaan. De NVLF heeft voor de komende periode 5 ambities geformuleerd. Eén van de ambities is het verlagen van de administratieve lasten waardoor meer direct patiëntgebonden tijd beschikbaar komt.
Wat kan verklaren dat de grootste groep met een hulpvraag bestaat uit kinderen in de leeftijd 4–7 jaar? En wat kan verklaren dat bij kinderen taalontwikkelingsstoornissen en articulatiestoornissen de meest gestelde diagnoses zijn? Welke rol kunnen de kinderopvang en het primair onderwijs hierin spelen? Welke rol is weggelegd voor consultatiebureaus? Wordt er voldoende actie ondernomen om spraak-en taalproblemen tijdig te signaleren?2
De logopedist is het meest bekend vanwege de hulp die wordt gegeven bij kinderen die niet of slecht kunnen praten. De weg naar de logopedist voor kinderen met deze problemen wordt goed gevonden. De grootste groep kinderen met een hulpvraag heeft de leeftijd van 4–7 jaar. In deze leeftijdsgroepen (en jonger) vindt actieve screening plaats op eventuele taalontwikkelingsstoornissen of spraakontwikkelingsstoornissen.
Kinderopvang, Primair Onderwijs en Jeugdgezondheidszorg (JGZ) hebben hier een signalerende/adviserende en verwijzende rol in. Zo worden kinderen op 2-jarige leeftijd gescreend door de jeugdarts. Rond de leeftijd van 4 jaar worden kinderen veel aangemeld voor logopedie vanuit de jeugdgezondheidszorg, huisarts, KNO-arts, kinderdagverblijf, ouders en school, doordat de meeste kinderen op 4 jarige leeftijd naar school gaan. De rol van deze instanties is belangrijk.
Hoewel de diagnose taalontwikkelingsstoornissen (TOS) vanaf 3 jaar gesteld kan worden, kan ook bij jongere kinderen al een vermoeden van TOS worden geconstateerd door logopedisten. De JGZ en kinderopvang spelen een belangrijke rol in de preventie van TOS. Dit gebeurt ook reeds, door implementatie van valide taalscreeningsinstrumenten, zoals de Early Language Scale en het aanbieden van een taalstimulerende en taalrijke omgeving voor jonge kinderen via professionalisering en coaching van pedagogisch medewerkers op kinderdagverblijven door logopedisten.4 Vanuit OCW wordt al jaren geïnvesteerd in taalontwikkeling van kinderen met een risico op een taalachterstand via de voor- en vroegschoolse educatieprogramma’s. Recent onderzoek toont de effecten hiervan ook aan.5 Het is daarnaast belangrijk om in te blijven zetten op interprofessionele samenwerking tussen kinderopvang, onderwijs en zorg, zoals bijvoorbeeld binnen de hervormingsagenda jeugd.6
Worden spraak- en taalproblemen als factor meegewogen bij het te geven schooladvies? Zijn er cijfers bekend over het aantal kinderen dat vanwege spraak-en taalproblemen een schooladvies hebben gekregen dat niet passend is bij hun denkniveau? In hoeverre kan logopedie helpen bij het op het eigen niveau kunnen volgen van onderwijs?
Basisscholen bepalen zelf het schooladvies van de kinderen in groep 8. Zij gebruiken hiervoor verschillende bronnen. De scholen hebben hier zelf het beste zicht op en dit wordt niet door de Rijksoverheid voorgeschreven. Wél is bekend dat in de praktijk scholen vaak het zorgdossier van een leerling meewegen. Spraak- en taalproblemen maken hier mogelijk onderdeel van uit.7 Er is geen registratie van de onderbouwing van het schooladvies. Om die reden zijn er geen cijfers bekend over de relatie tussen het schooladvies en spraak- en taalproblemen.
Overigens is vanaf schooljaar 2023–2024 bijstelling van het schooladvies de regel, als een leerling op de doorstroomtoets laat zien meer aan te kunnen dan op grond van het voorlopig schooladvies werd aangenomen. Met deze maatregel gaan we onderadvisering zoveel mogelijk tegen.
Tot slot geef ik mee dat logopedie kan helpen bij het op het eigen niveau volgen van onderwijs. Logopedie kan helpen om onderwijsachterstanden te voorkomen, door kinderen te versterken in hun woordenschatontwikkeling en bij het begrijpen van complexe zinnen. Logopedie kan helpen bij instructies en het uitvoeren van complexe schooltaaltaken. Ook kan een logopedist de leerkracht adviseren.
Deelt u de mening dat de problemen met wachtlijsten niet mogen leiden tot onderwijsachterstanden bij kinderen? Zo nee, waarom niet? Wat is uw reactie op de opvatting in het artikel dat de gevolgen onderschat worden?
Als wachtlijstproblematiek leidt tot onderwijsachterstanden, dan is dat een kwalijke zaak. Ik ga met de NZa overleggen, of het mogelijk is om intensiever toezicht op de logopedie te houden. Het is belangrijk dat patiënten die moeten wachten op een behandeling, zich melden bij de zorgverzekeraar zodat deze kan bemiddelen. Als een oplossing uitblijft, is het belangrijk dat patiënten dit melden bij de NZa. Problemen rondom wachtlijsten komen daardoor beter in beeld. Daarnaast kan de NZa beoordelen of zorgverzekeraars hun zorgplicht voldoende zijn nagekomen. Mochten zij hier niet aan voldaan hebben, dan kan de NZa handhavend optreden.
Welke mogelijkheden voor (digitale) hulpmiddelen zijn er voor logopedie? Worden deze hulpmiddelen naar uw mening voldoende gebruikt? Zo nee, wat gaat u doen om het gebruik hiervan te vergroten?
Eén van de ambities die de sector heeft geformuleerd is dat in 2027 de logopedische zorg digitaal/hybride is ingericht; de optimale combinatie van zorg op afstand én/of op locatie. Het is daarnaast de verwachting van de NVLF dat het toepassen van EHealth bij draagt aan effectievere zorg en het terugdringen van de wachtlijstproblematiek.
Wat zijn de cijfers omtrent het gebruik van logopedie als het gaat om herstelzorg na COVID-19? Gelden hiervoor andere wachttijden dan voor reguliere logopedie in de eerste lijn? Is bij de verlenging van de regeling paramedische herstelzorg na COVID-19 rekeninggehouden met de wachttijden?3
Logopedie valt onder de Treeknormen in Nederland. De Treeknormen stellen maximale aanvaardbare wachttijden vast voor verschillende medische specialismen en behandelingen, inclusief logopedie. Voor logopedie geldt de norm dat een verzekerde binnen vier weken na verwijzing de eerste afspraak bij een logopedist moet kunnen hebben. Mocht dit niet haalbaar zijn, kan een verzekerde zich wenden tot de zorgverzekeraar voor wachtlijstbemiddeling. Bij de verlenging van de herstelzorg na COVID-19 is geen rekening gehouden met de wachttijden.
Met de verlenging is geregeld dat mensen met post-COVID tot 1 januari 2025 herstelzorg vanuit de basisverzekering vergoed krijgen, totdat er meer duidelijkheid is over de effectiviteit van deze zorg.
Het bericht dat de politie elk jaar 550 keer in actie komt bij uithuisplaatsing van kinderen |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Politie elk jaar 550 keer in actie bij uithuisplaatsing van kinderen»?1
Ja.
Bent u geschrokken dat er bij zoveel uithuisplaatsingen politie betrokken is? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het schrijnend als de politie bij een uithuisplaatsing van een kind in actie moet komen. Het is helaas soms nodig, maar politie-inzet moet altijd met terughoudendheid en grote zorgvuldigheid plaatsvinden.
Welke overwegingen liggen er ten grondslag aan het besluit om de politie in te zetten bij een uithuisplaatsing? In welke gevallen wordt er besloten tot politie inzet? Wie neemt het uiteindelijke besluit en hoe verloopt de procedure?
Een uithuisplaatsing is over het algemeen een ingrijpende gebeurtenis voor kind, ouders en betrokken professionals. Als een uithuisplaatsing van een kind onvermijdelijk is, wordt alles in het werk gesteld om dit voor het kind en de ouders toch zo rustig mogelijk te laten verlopen. Als de politie assisteert bij een uithuisplaatsing heeft dit vaak een nóg grotere impact op kind, ouders en betrokken professionals dan een uithuisplaatsing zonder politie-assistentie. Daarom wordt de politie-inzet tot een minimum beperkt.
Het uitgangspunt is dat de politie alleen assisteert als dit nodig is ter waarborging van de veiligheid en als de omstandigheden daarom vragen. Te denken valt aan situaties die als gevaarlijk worden beoordeeld, zoals vermoedens van agressie, vermoedens van geweld tegen de minderjarige of hulpverlener, als een ouder bekend staat als vuurwapengevaarlijk of vermoeden van vluchtgevaar van de minderjarige. Dan is politie-inzet soms onvermijdelijk.
Over de inzet van de politie zijn afspraken vastgelegd in een interne richtlijn in samenwerking met het OM en Jeugdzorg NL (namens alle gecertificeerde instellingen). Deze zijn gericht op de-escalatie en het voorkomen van schade. Tijdens de uithuisplaatsing is de regie in handen van de jeugdbeschermer van de Gecertificeerde Instelling. Zij voeren de uithuisplaatsing uit: voeren het woord, begeleiden de minderjarige, informeren de ouder(s)/voogd en leveren nazorg richting de achterblijvers. Bijstand van de politie bestaat uit inspringen waar nodig en loslaten waar mogelijk. Zo kan bijvoorbeeld bij sterke aanwezigheid van geweld de politie actief aanwezig zijn naast de jeugdbeschermer. In andere gevallen kan ervoor gekozen worden om de politie onzichtbaar op de achtergrond te houden, zolang de situatie rustig verloopt.
De daadwerkelijke inzet van politie vindt plaats in afstemming met het Openbaar Ministerie. De Officier van Justitie beslist daarbij over inzet door de politie.
Zijn er richtlijnen die worden gehanteerd bij een uithuisplaatsing met inzet van de politie?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ervan op de hoogte dat een uithuisplaatsing onder politie begeleiding zeer traumatisch is voor zowel de kinderen als de ouders, maar ook voor de betrokken politieagenten? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat situaties niet escaleren en politie-inzet niet nodig is?
Het is heel naar voor kinderen en ouders wanneer zij te maken krijgen met een uithuisplaatsing. Het is vanzelfsprekend nog veel vervelender wanneer er agenten in uniform aanwezig zijn. Ik ben mij ervan bewust dat dit ook geldt voor de betrokken professionals, zoals jeugdbeschermers en politieagenten. Daarom zijn de afspraken gericht op terughoudendheid; alleen als de inschatting is dat het echt nodig is.
Het bericht dat kinderen soms langer dan een jaar wachten op logopedie |
|
Kiki Hagen (D66), Fonda Sahla (D66) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Kinderen wachten soms langer dan jaar op logopedie: «Gevolgen worden onderschat»»?1
Ja.
Heeft u inzicht in de gemiddelde wachttijd voor logopedie in Nederland in de afgelopen jaren? Zo nee, wanneer kunt u dit inzicht krijgen en presenteren?
Uit een jaarlijkse enquête die uitgevoerd wordt door de Nederlandse vereniging voor Logopedie en Foniatrie (NVLF) komt naar voren dat de wachtlijsten sinds 2018 toenemen. Het aantal praktijken in de eerste lijn met een wachtlijst is toegenomen van 81% in 2021 naar 84% in 2022. Het aantal praktijken in de eerste lijn met een wachtlijst langer dan een jaar is toegenomen van 46% in 2021 naar 50% in 2022. In 2022 was de gemiddelde wachttijd voor logopedie in de eerste lijn als volgt:
7%
0–3 maanden
15%
4–6 maanden
16%
6–9 maanden
12%
10–12 maanden
50%
>1 jaar
Valt logopedie onder de Treeknorm? Zo nee, is het wenselijk om logopedie onder de Treeknorm te laten vallen?
Ja, logopedie valt onder de Treeknormen in Nederland. De Treeknormen stellen maximale aanvaardbare wachttijden vast voor verschillende medische specialismen en behandelingen, inclusief logopedie. Voor logopedie geldt de norm dat een verzekerde binnen vier weken na verwijzing de eerste afspraak bij een logopedist moet kunnen hebben. Mocht dit niet haalbaar zijn, kan een verzekerde zich wenden tot de zorgverzekeraar voor wachtlijstbemiddeling.
Hoeveel logopedisten zijn er vorig jaar begonnen en hoeveel zijn er gestopt?
Vektis data laat zien dat het aantal declarerende behandelaren is toegenomen van ruim 4.100 in 2017 naar ruim 4.400 in 2021. Hierbij valt niet de onderscheiden hoeveel behandelaren zijn begonnen en zijn gestopt. De cijfers van 2022 zullen naar verwachting in het najaar van 2023 bekend worden.
Wat is de inschatting van het aantal logopedisten dat de opleiding afrondt in de komende jaren en van het aantal actieve logopedisten in Nederland?
Naar aanleiding van uitvraag bij de NVLF zijn de onderstaande gegevens opgehaald over het aantal actieve logopedisten in Nederland. Tevens publiceert het Nivel op korte termijn het rapport Arbeidsmarkt Logopedisten in Nederland waar onder andere onderstaande gegevens in terug te zullen vinden zijn.
Logopedisten Kwaliteitsregister Paramedici
6.456 kwaliteitsgeregistreerden1
Actieve studenten
Ongeveer 2.000
Aantal afgestudeerden per jaar
Gemiddeld 506
Dit betekent niet dat alle geregistreerde logopedisten werkzaam zijn als logopedist. Daarnaast kunnen er logopedisten zijn die niet kwaliteitsgeregisteerd zijn, maar wel werkzaam zijn als logopedist. Deze Logopedisten zijn veelal werkzaam in het speciaal (basis) onderwijs, GGD en audiologische centra.
Welke ontwikkeling van het aantal hulpvragen voor logopedie wordt voorzien in de komende jaren?
Het aantal patiënten (221.060 in 2011 versus 282.315 in 2021) en het aantal behandelingen (3.625.547 in 2011 versus 4.666.502 in 2021) groeit. Het aantal behandelingen per patiënt blijft deze jaren gelijk en betreft rond de 16 behandelingen per patiënt. De meeste zorgvragen komen van kinderen t/m 14 jaar. Dit blijkt uit data van Vektis. Op basis van deze toename valt te verwachten dat de zorgvraag blijft stijgen. De groei aan hulpvragen in de eerstelijn is toe te schrijven aan diverse landelijke ontwikkelingen.
Door de invoering van het passend onderwijs is er een toename van jonge kinderen in de eerste lijn. Voorheen werden deze kinderen behandeld binnen het speciaal onderwijs. Daarnaast blijven patiënten langer thuis wonen. Hierdoor nemen behandeling in de eerste lijn ook toe. De NVLF verwacht dat deze toename zich door de verschuiving van de tweede- naar de eerstelijn als gevolg van de versterking eerste lijn, zal voortzetten.
Wie draagt de zorgplicht voor de logopedie in de eerstelijnszorg?
De zorgplicht om een verzekerde binnen een redelijke tijd en afstand toegang te bieden tot logopedie uit het basispakket ligt bij de zorgverzekeraar waar iemand verzekerd is. Zorgverzekeraars moeten daarom ofwel voldoende zorg inkopen of vergoeden en bemiddelen als iemand niet snel genoeg bij een zorgaanbieder terecht kan. Als een verzekerde niet tevreden is over de invulling van de zorgplicht, kan deze een klacht indienen en vervolgens naar de Stichting Klachten & Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) of de burgerlijke rechter.
Hoe verhoudt de vergoeding die de zorgverzekeraars bieden zich tot het tarief dat is vastgesteld door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) middels een rapport van Gupta?2
In 2021 ontvingen logopedisten per zitting gemiddeld € 34,70 (bron: Vektis). In de logopedie gelden vrije tarieven. De NZa stelt dus geen tarieven vast en doet ook geen kostenonderzoeken. Aanbieders en zorgverzekeraars bepalen zelf de tarieven in deze sector.
Het onderzoek van Gupta laat zien dat de berekende kostprijzen voor de logopedie, afhankelijk van de uitgangspunten voor de kosten (huidige of normatief) en productiviteit (huidige of normatief), variëren tussen € 26,00 en € 48,00 per zitting. De normatieve kostprijs op basis van de normatieve kosten en normatieve productiviteit bleek € 38,00 per zitting te zijn.
Hoe hebben de tarieven voor de eerstelijns-logopedisten zich in de afgelopen jaren ontwikkeld en zijn deze tarieven meegestegen met de inflatie?
Jaar
2017
2018
2019
2020
2021
Gemiddeld tarief per zitting
€ 31,36
€ 31,74
€ 32,15
€ 33,35
€ 34,70
Op basis van deze gegevens kan de NZa echter onvoldoende beoordelen of deze tarieven meegestegen zijn met de inflatie. De reden hiervoor is dat er naast prijsontwikkeling vele andere factoren ook van invloed kunnen zijn op de ontwikkeling van tarieven, bijvoorbeeld volumeontwikkeling, effecten van passende zorg en productiviteits- en doelmatigheidswinst.
Vindt u het tarief dat de zorgverzekeraars aan eerstelijns-logopedisten bieden momenteel kostendekkend? Kunt u dit toelichten?
Op basis van de huidige cijfers is dit onvoldoende te beoordelen. Wel is het van belang dat duidelijk gemaakt wordt hoe een contractueel voorgesteld tarief tot stand is gekomen. Onlangs is door de NZa het document Handvatten Contractering en Transparantie gecontracteerde zorggepubliceerd, waarin een richtsnoer is opgenomen dat de zorgverzekeraars transparant en navolgbaar dienen te zijn aangaande het financiële gedeelte van het contractvoorstel.
Deelt u de mening dat bijna-gratis kinderopvang kan betekenen dat meer kinderen naar de opvang gaan waardoor eventuele taalachterstanden beter kunnen worden herkend? Zo ja, hoe gaat de samenwerking tussen de kinderopvang en logopedie eruit zien en bent u van mening dat logopedische expertise altijd aanwezig zou moeten zijn op de kinderopvang?
Wanneer meer kinderen gebruik maken van kinderopvang, kunnen pedagogisch medewerkers bij meer kinderen eventuele taalachterstanden herkennen. Over de mogelijke effecten van bijna-gratis kinderopvang op het aantal kinderen dat gebruik maakt van kinderopvang heeft de Tweede Kamer juni jl. meer informatie ontvangen middels een kamerbrief met de impactanalyses concept-stelselontwerp financieringsstelsel kinderopvang3.
Pedagogisch medewerkers beschikken over basiskennis van de taalontwikkeling van het kind. Kinderopvangorganisaties dienen in hun pedagogisch beleidsplan te beschrijven hoe zij bijzonderheden in de ontwikkeling van het kind of problemen signaleren en ouders doorverwijzen naar passende instanties voor verdere ondersteuning4. Kinderopvangorganisaties kunnen bijvoorbeeld doorverwijzen naar logopedie of de huisarts. Kinderopvangorganisaties bepalen zelf hoe de samenwerking met instanties eruit ziet. Ik ben niet van mening dat logopedische expertise altijd aanwezig zou moeten zijn. Wel blijft het belangrijk dat de kinderopvangorganisaties kinderen met problemen of bijzonderheden in de ontwikkeling doorverwijzen naar een passende instantie.
Herkent u het risico voor een toename van ongelijkheid als kinderen met een achterstand geen passende ondersteuning krijgen op jonge leeftijd en hun ouders met de handen in het haar zitten? Zo ja, wat doet u eraan om dit risico te mitigeren?
De eerste levensjaren van een kind zijn heel belangrijk. In die periode wordt de basis gelegd voor de verdere ontwikkeling en het latere leren. Als een kind in de eerste jaren minder wordt gestimuleerd in diens ontwikkeling, dan is dat later moeilijk in te halen. Om ongelijkheid tegen te gaan, is er voor kinderen met het risico op een (taal)achterstand voorschoolse educatie (hierna: ve). In de leeftijd van 2,5 tot 4 jaar kunnen kinderen die daar baat bij hebben 16 uur per week een programma volgen dat gericht is op de (taal)ontwikkeling van het kind, zodat het kind vervolgens een goede start kan maken in het basisonderwijs. Uit het langlopende pre-COOL onderzoek blijkt dat de ve in Nederland, mits van goede kwaliteit, echt helpt. Vooral op het gebied van woordenschat is het effect groot. De gemeente kan daarnaast vergoeding bieden voor een aantal ochtenden peuteropvang aan niet-werkende ouders. Tot slot is er voor gezinnen waar sociaal-medische problematiek speelt, vanuit de gemeente de mogelijkheid om kinderopvang (0–12 jaar) te vergoeden.
Wat kunnen zorgverzekeraars doen om voor meer capaciteit te zorgen zodat de wachtlijsten afnemen? Wat doen zij in de praktijk?
Op de eerste plaats is van belang dat er een goed totaalbeeld komt van de wachtlijsten. Dan kan er meer gericht worden gehandeld. De gegevens zoals bekend bij de beroepsvereniging kunnen hieraan bijdragen. Op dit moment zijn de signalen van verzekerden bij de zorgverzekeraars beperkt. In voorkomende gevallen wordt er aan wachtlijstbemiddeling gedaan door zorgverzekeraars. Hiervoor is het van belang dat patiënten die moeten wachten op een behandeling zich melden bij de zorgverzekeraar, zodat deze daadwerkelijk kan bemiddelen.
Zorgverzekeraars hebben zelf geen directe invloed op de capaciteit van het aantal logopedisten. Zorgverzekeraars kunnen wel het anders organiseren van de zorg stimuleren. Het gaat dan bijvoorbeeld het inzetten van digitale zorgoplossingen, het vergroten van de productiviteit, het stimuleren van een goede triage, etc. Dat kunnen zorgverzekeraars niet alleen doen, maar is het een gezamenlijke opdracht met de beroepsgroep en vergt een zekere cultuuromslag. Voor zo ver in hun macht zijn zorgverzekeraars bezig dit de stimuleren. Daarvoor worden onder meer dialoogsessies met zorgaanbieders in de regio georganiseerd en is er overleg met de beroepsvereniging NVLF.
Wat kan de zorgverzekeraar doen als logopediepraktijken door een tekort aan logopedisten niet aan hun zorgplicht kunnen voldoen?
Een zorgverzekeraar heeft onder de zorgverzekeringswet (Zvw), in het geval van een naturapolis, de plicht om ervoor te zorgen dat zijn verzekerden tijdige, bereikbare en kwalitatief goede zorg krijgen. Zorgverzekeraars hebben een eigen verantwoordelijkheid om aan deze open norm invulling te geven. In de beleidsregel toezichtkader zorgplicht zorgverzekeraars Zvw5 is echter wel een maximale toegangstijd opgenomen voor paramedische zorg. De NZa ziet toe op de invulling van de zorgplicht door zorgverzekeraars. In het document «De zorgplicht: handvatten voor zorgverzekeraars» geeft de NZa een nadere duiding aan van de acties die een zorgverzekeraar dient te ondernemen om aan deze zorgplicht te voldoen. Wanneer er sprake is van wachttijden, is het vooral belangrijk dat een zorgverzekeraar goed monitort en knelpunten in kaart brengt en daarnaar handelt om deze knelpunten op te lossen, vaak in samenwerking met relevante partijen in de regio. Daarnaast is het belangrijk dat verzekerden op de hoogte worden gebracht van de mogelijkheid tot zorgbemiddeling.
Welke maatregelen kunt u nemen om de wachtlijsten voor logopedie te doen afnemen?
Ik ga met de NZa overleggen, of het mogelijk is om intensiever toezicht op de logopedie te houden. Hierbij is het ook belangrijk dat patiënten die moeten wachten op een behandeling zich melden bij de zorgverzekeraar, zodat deze kan bemiddelen. Als een oplossing uitblijft, is het belangrijk dat patiënten dit melden bij de NZa. Zo komen problemen rondom wachtlijsten beter in beeld en kan de NZa beter handhaven. Dit betreft ook handhaving richting zorgverzekeraars ten aanzien van het naleven van de zorgplicht.
Daarnaast kan digitale/hybride logopedie mogelijk ook bijdragen aan het terugdringen van de wachtlijsten. De NVLF verwacht dat het toepassen van EHealth naast het terugdringen van de wachtlijsten in de logopedie ook kan bijdrage aan effectievere zorg.
Wanneer kunnen alle kinderen met taalproblematiek, binnen een termijn die medisch verantwoord is, geholpen worden door een logopedist?
Het is niet inzichtelijk hoeveel zorgverleners nog wel ruimte hebben om patiënten op korte termijn te behandelen. Niet alle zorgverleners hebben namelijk een wachtlijst. Daarom is het belangrijk dat patiënten naar de zorgverzekeraar stappen voor zorgbemiddeling. Wanneer verzekerden te maken krijgen met lange wachtlijsten voor specifieke behandelingen, kunnen zorgverzekeraars bemiddelen om een snellere toegang tot zorg te faciliteren. Zij kunnen bijvoorbeeld alternatieve behandelopties voorstellen of assisteren bij het vinden van zorgaanbieders met kortere wachttijden.
Op deze manier proberen zorgverzekeraars hun verzekerden te helpen om sneller de benodigde zorg te ontvangen.
Bent u bereid om deze vragen uiterlijk 12 oktober aanstaande te beantwoorden, twee weken voor het commissiedebat over doorlopende leerlijnen van 26 oktober 2023?
Ja.
Het (on)vermogen van minderjarigen om de gevolgen van genderbehandelingen onder ogen te zien en de noodzaak om als overheid in actie te komen |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Kuipers |
|
![]() |
Kunt u de duidelijk omlijnde definitie geven van wat regulier medisch behandelen inhoudt en zo ja, hoe luidt deze?
In de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (artikel 2 Wkkgz) is vastgelegd wat goede zorg inhoudt. Goede zorg is zorg die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht is, tijdig wordt verleend en is afgestemd op de reële behoefte van de cliënt. Hierbij handelen zorgaanbieders en zorgverleners in overeenstemming met de op hen rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard en de kwaliteitstandaard. Deze professionele standaarden en kwaliteitsstandaarden worden ingevuld door het veld. Artsen en paramedische professionals zijn gehouden te handelen met inachtneming van de professionele standaarden en kwaliteitsstandaarden. Zij richten zich in hun behandeling naar het best beschikbare wetenschappelijke bewijs, gecombineerd met hun klinische expertise, rekening houdend met de verwachtingen en ervaringen van de cliënt. Daar hoort bij dat een cliënt begrijpelijk wordt geïnformeerd over de effectiviteit, aard, duur en neveneffecten van een behandeling. Belangrijk in de verhouding tussen arts en cliënt is dat de arts met de professionele standaard en kwaliteitstandaard een eigen verantwoordelijkheid heeft, die door de wensen van de cliënt niet opzij kunnen worden gezet.
Welke juridische status heeft deze definitie?
Zie het antwoord op vraag 1 en de toelichting hierbij.
Welke basis heeft de medische diagnose van genderdysforie of genderincongruentie (ervaren spanning tussen biologisch geslacht en de beleving van gender)?
Genderdysforie is opgenomen in het Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-5-TR). Dit is het psychiatrisch handboek/classificatiesysteem. Genderdysforie is het gevoel dat het geboortegeslacht niet past bij het gender dat iemand ervaart en wil uiten en het daarmee gepaard gaande lijden. Genderincongruentie is een duidelijke en aanhoudende ongelijkheid tussen het ervaren gender van een persoon en de bij de geboorte toegewezen sekse. Genderincongruentie is op zichzelf geen psychische stoornis. Genderincongruentie is wel opgenomen als aandoening in de International Classification of Diseases (ICD-11). Het Zorginstituut sluit zich aan bij de huidige opvattingen en begrippen (genderincongruentie en genderdysforie). Bij genderincongruentie kan er onder voorwaarden aanspraak worden gemaakt op behandeling vanuit de Zorgverzekeringswet. Als sprake is van een somatische zorgvraag (inclusief de psychologische zorg en ondersteuning die daarbij horen), is de arts niet verplicht om de DSM-5 te gebruiken. Dat betekent dat een diagnose niet verplicht op grond van de DSM-5 moet worden gesteld, om te bepalen of somatische zorg voor transgender personen onder de basisverzekering valt. De diagnose kan daarom ook worden gesteld op basis van ICD 11. In de internationaal erkende «Standards of Care» van de World Professional Association for Transgender Health (WPATH)1 en in de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch2 wordt benoemd wat nodig is om een diagnose te kunnen stellen en over te gaan tot behandeling. Zo staat in de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch dat de diagnose genderincongruentie moet worden gesteld door een gespecialiseerde psycholoog, psychiater of orthopedagoog.
Voldoet het medisch behandelen van genderincongruentie bij minderjarigen aan de definitie van regulier medisch behandelen, zoals gegeven in vraag 1?
Criteria voor de zorg voor kinderen en jongeren met gendervragen in Nederland zijn inmiddels uitvoerig beschreven in de Kwaliteitstandaard Transgenderzorg Somatisch, die is gebaseerd op internationale richtlijn van de Endocrine Society en de Standards of Care van de WPATH en de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg3. Eén van de vereiste criteria is dat de evaluatie en behandeling plaatsvinden in een samenwerkingsverband met expertise met structurele multidisciplinaire overleggen. Voorwaarde voor medisch handelen is een brede zorgvuldige evaluatie van jongeren.
Mogen minderjarigen een medische behandeling krijgen voor genderincongruentie als niet wordt voldaan aan de criteria voor regulier medisch behandelen?
Minderjarigen die niet volgens de kwaliteitstandaarden worden geëvalueerd en begeleid mogen geen medische handeling ondergaan. Voor behandelingen van jongeren die jonger zijn dan 16 jaar wordt, indien er na zorgvuldige evaluatie voldaan wordt aan de behandelcriteria, alleen behandeling uitgevoerd na een uitvoerige mondelinge en schriftelijke informed consent procedure, ook van ouders/verzorgers, conform de WGBO. Dit geldt ook voor volwassenen. Voor de behandeling van kinderen en adolescenten zijn goede afspraken gemaakt. Deze beschrijven de eisen aan zorgverleners, voor specifieke behandelingen. Ik verwijs hiervoor naar de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch4.
Is het feitelijk juist dat een genderbevestigende behandeling strikt genomen geen regulier medisch noodzakelijk handelen is?
Genderbevestigende behandeling bestaat uit behandeling met geslachtshormonen om de gewenste puberteitsverschijnselen te laten ontwikkelen. Zoals in het antwoord op vraag 3 al benoemd is een voorwaarde voor medisch handelen een brede en zorgvuldige evaluatie van jongeren. Indien voldaan wordt aan de geldende criteria dan is de behandeling met geslachtsbevestigende hormonen een noodzakelijke behandeling om jongeren met genderdysforie te behandelen en kan het uitstellen van de behandeling tot de leeftijd van 18 jaar negatieve consequenties hebben. Genderbevestigende behandelingen worden al meer dan 50 jaar in Nederland uitgevoerd; bij volwassenen sinds de jaren 70 van de vorige eeuw na goedkeuring door de Gezondheidsraad, vanaf de jaren 90 ook bij jongeren onder de 18 jaar.
Kunt u bevestigen dat een medische behandeling van genderincongruentie bij minderjarigen een zeer ingrijpende behandeling is met levenslange gevolgen voor fysiek gezonde kinderen?
Hormonale behandeling bij minderjarigen kan bestaan uit puberteitsremming en/of geslachtsbevestigende behandelingen met geslachtshormonen. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 6, gaat het dan om minderjarigen voor wie is vastgesteld dat behandeling wel degelijk medisch noodzakelijk is. Puberteitsremming leidt tot onderdrukking van de eigen productie van puberteitshormonen. Na het stoppen van deze behandeling komt de eigen productie weer op gang en daarom beschouwt men deze behandeling als reversibel. Puberteitsremming kan helpen om de mentale gezondheid te verbeteren. Echter, langetermijneffecten van deze behandeling zijn nog niet goed genoeg bekend en de voordelen moeten altijd afgewogen worden tegen de nadelen5. Daarom moet, voordat wordt overgegaan tot hormonale behandeling, een zorgvuldige psychologische beoordeling plaatsvinden inclusief aandacht voor de wilsbekwaamheid, naast medische counseling en counseling over vruchtbaarheid. Ook hier moeten de voor- en nadelen, van zowel het wel medisch handelen als óók van het niet medisch handelen, met ouders en de jongeren besproken worden. Behandeling volgt pas na uitgebreide informed consent procedure. Gedurende het gehele behandeltraject wordt de jongere begeleid door een multidisciplinair team. Vandaar dat elke stap in de behandeling nauwkeurig wordt genomen en gedocumenteerd wordt bijgehouden. De follow-up is hierbij gestandaardiseerd ingericht en om de lange termijn uitkomsten in kaart te brengen wordt in de behandelcentra onderzoek verricht.
Kunt u bevestigen dat de Verenigde Naties (VN) een aanbeveling heeft gedaan om bestuurlijke maatregelen te nemen om alle niet-urgente medische ingrepen bij intersekse kinderen te voorkomen?
Ja, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft uw Kamer mede namens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hierover op 6 juli 20236 geïnformeerd.
Klopt het dat de basis voor volledige autonomie (zelfbeschikking) van het kind wankel is, omdat juist de hersengebieden die bij langetermijnplanning zijn betrokken in het puberbrein nog onvoldoende zijn ontwikkeld?
De hersenen van jongeren zijn inderdaad in ontwikkeling. In de WGBO wordt daarom ook afhankelijk van de leeftijd de beslissingsbevoegdheid geheel bij ouders gelegd (kind jonger dan 12 jaar), bij het kind en ouders samen (12 t/m 15 jaar) en pas vanaf 16 jaar worden jongeren in staat geacht zelfstandig beslissingen over medische behandelingen te nemen. Natuurlijk verschilt de ontwikkeling per kind. Daarom is in de criteria voor behandeling ook opgenomen dat er een uitgebreide evaluatie en counseling voorafgaand aan een medische behandeling moet plaatsvinden. Hierbij moet beoordeeld worden of de jongere informed consent kan geven voor de betreffende behandeling. In de dagelijkse praktijk op genderpoliklinieken worden ouders ook zo veel mogelijk betrokken bij de behandeling van jongeren van 16 jaar oud (of ouder).
Kunt u instemmen met de visie dat de uitwerking van de behandeling van genderincongruentie bij minderjarigen een maatschappelijke vraagstuk is dat de bevoegdheid van de medische beroepsgroep overstijgt, zodat de overheid verantwoordelijkheid neemt om te komen tot een brede doordenking van dit vraagstuk?
Ik heb met mijn brief van 9 mei 20237 twee onderzoeksrapporten op gebied van transgenderzorg aan uw Kamer gezonden. De twee onderzoeken en mijn reactie hierop geven aan dat de oplossing van de toegenomen zorgvraag niet enkel binnen de zorg gezocht kan of moet worden. Juist een brede gezamenlijke maatschappelijke inzet – van hulp, zorg en ondersteuning tot emancipatie en acceptatie – helpt om ook deze groep structureel een betere plek te geven in onze samenleving. De twee onderzoeken dragen naar mijn mening bij aan een brede doordenking van dit maatschappelijke vraagstuk. Daarnaast vindt er op dit moment een evaluatie plaats van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. In de al uitgevoerde oriënterende (literatuur)search ten behoeve van de evaluatie is ook gekeken naar richtlijnen/protocollen van andere landen. Deze richtlijnen, zoals onder andere de Standards of Care van de World Professional Association for Transgender Health (WPATH)8 en wetenschappelijke literatuur worden meegenomen in de actualiteitsbepaling van de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, in de professionele standaard en kwaliteitsstandaarden, invulling te geven aan de vraag wat goede zorg is. Daarnaast blijft wetenschappelijk onderzoek en goede monitoring van belang.
Hoe reflecteert u op het voorstel van de National Health Service (NHS) in het Verenigd Koninkrijk om puberteitsremmers alleen voor te schrijven voor minderjarigen binnen de setting van klinisch onderzoek?1
De NHS in Engeland heeft een onafhankelijke review laten uitvoeren met als doel de zorg aan kinderen en jongeren met vragen over hun genderidentiteit of genderincongruentie in het Verenigd Koninkrijk te verbeteren. Belangrijkste knelpunten die voortkomen uit het UK report (Cass report10) zijn:
Er zijn geen aanwijzingen dat bovenstaande knelpunten, met uitzondering van de wachtlijsten, in Nederland aan de hand zijn. Jongeren krijgen in Nederland zorg op maat en elke vervolgstap wordt zorgvuldig afgewogen met het hele team en de betrokkene zelf. Zowel op zorgverleners als op ouders rust hier dus een belangrijke verantwoordelijkheid. In Nederland worden alle kinderen en jongeren begeleid volgens een goed gedocumenteerd zorgpad. Alle stappen in de begeleiding en behandelingen vinden plaats na intensieve psychologische evaluatie waar ook rekening wordt gehouden met psychiatrische comorbiditeit. Hiervoor wordt ook samengewerkt met andere hulpverleners en de GGZ. Alle beslissingen worden in een multidisciplinair team samen besproken. Elke stap in de behandeling wordt nauwkeurig gedocumenteerd en de follow-up is gestandaardiseerd ingericht. Jongeren en ouders worden zowel mondeling als ook schriftelijk uitvoerig ingelicht over de voor- en nadelen van de behandeling. Bij het Amsterdam UMC vindt al jaren langdurige follow-up cohortonderzoek plaats zowel naar de medisch somatische als psychologische uitkomsten bij alle jongeren die daar aangemeld en eventueel medisch behandeld worden11. Voor lange termijn monitoring is een biobank opgezet bij het Radboudumc12. In Nederland vindt transgenderzorg plaats in de reguliere zorg, maar met een lange onderzoekstraditie die nauw verbonden is met de zorg die in een zorgvuldig multidisciplinair verband aangeboden wordt. Wetenschappelijk onderzoek is en blijft noodzakelijk om meer bewijs over de voor- en nadelen van hormoonbehandeling bij jongeren te verkrijgen. Dit is realiseerbaar doordat hormonale behandeling uitsluitend in gespecialiseerde centra plaatsvindt waar data structureel verzameld worden en wetenschappelijk onderzoek wordt verricht.
Hoe waardeert u de uitspraak «outside of a research setting, puberty suppressing hormones should not be routinely commissioned for children and adolescents who have gender incongruence/dysphoria»?
Tot nu toe komt het meeste onderzoek op de vragen of een medisch genderbevestigend traject op jonge leeftijd veilig is (do no harm), of jongeren op jonge leeftijd zo’n beslissing kunnen nemen (of erop terugkomen, detransition) en of er voldoende evidence voor de effectiviteit van vroeg medisch ingrijpen is, uit Nederland. De vraag die op dit moment toenemend in het buitenland, onder andere in het Verenigd Koninkrijk, gesteld wordt is of deze, over het algemeen positieve, uitkomsten ook geldig zijn in andere landen. In de voorgestelde beleidsaanpassingen in het Verenigd Koninkrijk en Zweden is onder andere het advies dat men de zorg meer gaat academiseren. Transgender jongeren kunnen dan alleen in een onderzoeksdesign medische behandeling krijgen.
In Nederland bestaat er al jaren een sterke onderzoekstraditie rondom genderbevestigende behandeling bij volwassenen en adolescenten, in tegenstelling tot verschillende Europese landen en Noord-Amerika.
Kunt u aangeven hoe in 2019 werd omgegaan met het voorschrijven van puberteitstemmers bij minderjarigen in Zweden, Finland en het Verenigd Koninkrijk? Kunt u ook aangeven welke wijzigingen in de behandelrichtlijnen zich hebben voorgedaan sinds 2019?
Zweden, Finland en het Verenigd Koninkrijk hebben hun aanpak van transgenderzorg gewijzigd of zijn daarmee bezig. De regeringen van die landen hebben ingegrepen door onderzoek naar de voor- en nadelen van de behandeling te laten analyseren. Vanwege onvoldoende aanwijzingen voor de veiligheid en effectiviteit van de behandeling is medische transgenderzorg voor jongeren in Finland en Zweden nu nog alleen bij uitzondering mogelijk. Dat er nog zoveel onduidelijk is over de veiligheid en over het effect van de behandeling is in sommige landen reden om te pleiten voor grote terughoudendheid. Terwijl in Nederland die onduidelijkheid wordt gezien als een stevig maar aanvaardbaar risico, waarbij de overweging wordt gemaakt dat het ontzeggen van zorg aan een grote groep transgender jongeren ook schadelijk is voor de mentale gezondheid13. De overheid bemoeit zich niet met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft. Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, in professionele standaard en kwaliteitsstandaarden, invulling te geven aan de vraag wat goede transgenderzorg is. Er vindt er op dit moment, in opdracht van ZonMw en met subsidie van het Ministerie van VWS, een evaluatie plaats van de bestaande Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. In de al uitgevoerde oriënterende (literatuur)search ten behoeve van de evaluatie is ook gekeken naar richtlijnen/protocollen van andere landen. Deze richtlijnen, zoals o.a. die van Zweden en de Standards of Care van de World Professional Association for Transgender Health (WPATH)14 en wetenschappelijke literatuur, worden meegenomen in de actualiteitsbepaling van de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch.
Is de trend in het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Finland naar inzetten op psychosociale en psychologische ondersteuning van minderjarigen met genderdysforie in plaats van medisch ingrijpen een trend die in Nederland ook navolging zou moeten vinden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 13. De overheid bemoeit zich niet met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen voor zover het medisch inhoudelijke overwegingen betreft. Overigens hebben veel jongeren al psychologische ondersteuning in de periode dat zij op de wachtlijst staan voor een eerste afspraak bij een genderkliniek. Psychologische zorgverlening maakt ook deel uit van de multidisciplinaire aanpak waarbij de verschillende betrokken medische disciplines samenwerken rondom de medische genderbevestigende behandeling.
Het bericht 'Jongeren en hun smartphones een wereldwijde geestelijke giframp' |
|
Ruud Verkuijlen (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het artikel in HP de Tijd «Jongeren en hun smartphones een wereldwijde geestelijke giframp»?1
Ja.
Herkent u de formulering dat er sprake is van een psychische epidemie, een geestelijke giframp, die komt uit de telefoon en die kinderen drijft naar de GGZ, de jeugdzorg en de genderklinieken?
Het is een herkenbaar beeld dat meer jongeren psychische problemen ervaren. Dit heeft meerdere oorzaken. Er zijn zorgwekkende signalen over de relatie tussen sociale media en mentale gezondheid en er bestaat een brede wetenschappelijke consensus over het feit dat problematisch gebruik van sociale media door jongeren ten koste gaat van hun mentale en cognitieve ontwikkeling. Bij problematisch gebruik van sociale media geven jongeren onder andere aan dat ze het moeilijk vinden om het gebruik van sociale media te stoppen en dat het gedrag leidt tot frictie met de omgeving en verplichtingen. Dit is zorgwekkend, omdat de groep jongeren die problematisch sociale mediagebruik vertoont stijgt. Daarnaast ervaren jongeren de laatste jaren steeds meer druk. Dit kan ontstaan door school, door hun ouders, sociale media of andere oorzaken. Stress en prestatiedruk zijn belangrijke factoren voor een verslechterde mentale gezondheid.
Toch is het lastig aan te tonen of een causale relatie bestaat tussen het gebruik van een telefoon en jeugdzorg gebruik.2 Het ontstaan van problematiek waarvoor een jeugdige aangemeld wordt bij jeugdzorg/jggz is complex en komt voort uit meerdere factoren. Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar het gebruik van sociale media (telefoongebruik) en welzijn. Het beeld dat in de wetenschap naar bovenkomt is zeer wisselend en de conclusie dat er een eenvoudige en directe causale relatie tussen sociale mediagebruik en depressie is, kan momenteel niet worden getrokken.
In het in januari gepubliceerde essay «#GeenPaniek» van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) is ook aangegeven dat het lastig te achterhalen is of «online zijn» goed of slecht is voor de gezondheid. Gepubliceerd onderzoek richt zich met name op het achterhalen van negatieve effecten op de
mentale gezondheid en er is minder onderzoek naar positieve effecten. In de beantwoording van de in april beantwoorde Kamervragen door de leden Slootweg en Kuik gaat de Staatssecretaris van BZK verder in op de relatie tussen sociaal mediagebruik en depressie.3
Hoe duidt u de uitspraak van psychologe Jean Twenge «Het is geen overdrijving om te stellen dat iGen het slachtoffer is van de grootste geestelijke gezondheidscrisis in decennia»?
In de samenleving en media zijn er verschillende signalen dat het niet altijd goed gaat met Nederlandse jeugdigen. Er zijn dan ook al langer zorgen over hun mentale gezondheid. De Volksgezondheidstoekomstverkenning 2020 noemt dit een van de grootste gezondheidsrisico’s voor de toekomst. Het HBSC-onderzoek van de Universiteit Utrecht, het Trimbos-instituut en het Sociaal en Cultureel Planbureau4 stelt dat huidige maatschappelijke crises daarin een rol spelen, zoals wonen, klimaat, oorlog in Oekraïne, energie en inflatie, maar ook prestatiedruk op school, werk en sociale leven en toetsdruk op school. Grote vraagstukken zoals op het gebied van klimaat, energie en oorlog zijn niet zomaar geadresseerd. Dit zorgt voor toenemende zorgen, angst en onzekerheid bij jongeren over hun eigen toekomst. De coronacrisis heeft een vergrootglas gelegd op de bestaande problematiek. Met de landelijke en kabinetsbrede aanpak «Mentale gezondheid: van ons allemaal» zet ik mij – met collega’s van andere departementen – in om de mentale gezondheidsvaardigheden van alle jongeren te versterken, door het bespreekbaar maken en handvatten te bieden. De aanpak richt zich op verschillende leefgebieden, waarvan online een cruciale is. In het HBSC-onderzoek5 wordt ook aangegeven dat leerlingen op de basisschool hun leven gemiddeld beoordelen met een 8 en op het VO met een 7,1. Er kan dus niet gesteld worden dat het enkel slecht gaat en het gaat dan ook ver om van een grote geestelijke gezondheidscrisis te spreken.
Zijn deze inzichten meegenomen bij de totstandkoming van de Hervormingsagenda Jeugd? Zo nee, waarom niet?
In de Hervormingsagenda is opgenomen dat we een maatschappelijke dialoog gaan voeren over normaliseren, het versterken van kinderen, ouders/opvoeders en hun netwerk en hoe we samen een zorgzame samenleving kunnen vormen. Dit gaat ook over sociale media gebruik; in de gesprekken die tot nu toe zijn gevoerd, is dit een terugkerend thema. Daarnaast wordt binnen de aanpak «Mentale gezondheid van ons allemaal» ingezet op het versterken van gezondheidsvaardigheden en weerbaarheid, ook als het gaat om sociale mediagebruik.
In de uitvoering van de hervormingsagenda leggen we verbinding met diverse andere trajecten waarin sociale media en impact een plek hebben.
Zo zetten MIND US, Netwerk Mediawijsheid en het Trimbos-instituut in op bewustwording over en stimuleren van mediawijsheid, digitale vaardigheden en digitale balans. Het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) heeft de Toolbox Mediaopvoeding: «Media? Gewoon opvoeden!» ontwikkeld. Hierin zijn factsheets voor professionals en leerkrachten en tipsheets voor ouders opgenomen. Het basistakenpakket Jeugdgezondheidszorg (JGZ) wordt ingezet om gezondheidsproblemen en nadelige effecten van schermgebruik te voorkomen. De JGZ-professionals kunnen tijdens de contactmomenten met ouders spreken over verantwoord schermgebruik. In de JGZ wordt gewerkt met de Richtlijn Houding en bewegen uit 2020. Hierin staan welke effectieve adviezen JGZ-professionals kunnen geven aan ouders en jeugdigen over mediagebruik in relatie tot houding en bewegen.
Tenslotte voert de Staatssecretaris van BZK samen met de Staatssecretaris van VWS en andere departementen actief beleid ten aanzien van het beschermen van kinderrechten in de digitale wereld. Net als in de hervormingsagenda, worden verbindingen gelegd met andere trajecten. Voor een overzicht van dat beleid verwijs ik u naar de brief die deze zomer naar uw Kamer is verstuurd.6 Specifiek ten aanzien van mentale gezondheid van minderjarigen en digitalisering zijn verschillende acties van belang. Voorbeelden zijn: de implementatie van de digitale diensten verordening (DSA) met daarin verplichting voor zeer grote online platforms om risico’s voor minderjarigen in kaart te brengen en te mitigeren, het weren van smartphones op scholen, het starten van een brede publiekscommunicatie over de effecten van langdurig online zijn en de oprichting van een landelijk expertisecentrum digitalisering en gezondheid (waaronder mentale gezondheid).
Bent u van plan om de groeiende inzichten in smartphone- en social mediagebruik onder jongeren en de relatie met psychisch welzijn breder te onderzoeken?
In Nederland wordt door verschillende organisaties breed onderzoek gedaan naar sociaal mediagebruik en mentale gezondheid. Enkele voorbeelden hiervan:
De Staatssecretaris van BZK heeft in de hierboven genoemde Kamerbrief over kinderrechten en digitalisering aanvullend aangekondigd om een landelijk expertisecentrum digitalisering en gezondheid op te richten. Aanleiding hiervoor is de constatering dat er op veel plekken onderzoek wordt gedaan, maar dat de verbinding tussen onderzoeksdomeinen in gevallen mist. Ook mist in gevallen de verbinding tussen wetenschap en praktijk (bijvoorbeeld signalen die binnenkomen via meldpunten).
Herkent u, zoals het artikel stelt, dat Big Tech -bedrijven de instapleeftijd hebben bepaald op 13 jaar en dat die grens massaal wordt ontdoken? Vindt u dit een groot probleem? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Bent u in gesprek met Big Tech om hen te wijzen op hun verantwoordelijkheden?
Kinderen die nog niet de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt kunnen volgens de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG) alleen met toestemming van de ouders of de persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind draagt een online account aanmaken. Wel zijn er diverse sociale mediaplatforms die ervoor kiezen om kinderen jonger dan 13 jaar in elk geval niet toe te laten tot hun platform. Deze regel volgt echter niet uit een wettelijk vereiste.
Het ontduiken van de leeftijdsgrens door gebruikers is een veel voorkomend verschijnsel omdat er op dit moment geen adequate leeftijdsverificatiesystemen zijn. Een gebruiker kan eenvoudig een hogere leeftijd opgeven waardoor handhaving van leeftijdgrenzen in de praktijk lastig is. Dat vormt een probleem omdat gebruikers hiermee in aanraking kunnen komen met schadelijke content en met de mogelijkheid dat hun persoonlijke gegevens verzameld worden en dat zij worden geprofileerd.
De Staatssecretaris van BZK stimuleert daarom de totstandkoming van adequate leeftijdsverificatiesystemen. Vanuit het ministerie worden verschillende eisen voor leeftijdsverificatie geformuleerd, die onder meer zien op de robuustheid (mate waarin leeftijd met zekerheid kan worden vastgesteld), de privacy-vriendelijkheid, de veiligheid en de inclusiviteit van leeftijdsverificatiesystemen. Het is hierbij van belang om aan te geven dat de keuze voor een specifiek leeftijdsverificatiesysteem sterk van de context afhankelijk is. Bij leeftijdsverificatie worden verschillende persoonsgegevens verwerkt en deze verwerking is vanuit het oogpunt van proportionaliteit beter te legitimeren bij grotere risico´s voor de schending van kinderrechten dan bij kleinere risico´s. BZK werkt daarom aan een afwegingskader waarbij per risico-categorie eisen ten aanzien van leeftijdsverificatie en de geschikte methoden daarvoor in kaart worden gebracht. Dit kader zal eind september gereed zijn. Voornemen is om dit kader op specifieke casuïstiek te gaan toepassen en uit te werken, zoals sociale media, maar ook games en videodiensten. Parallel daaraan wordt samen met het mijn ministerie verkend of er een pilot kan worden gestart voor het opzetten van een adequatere leeftijdsverificatie bij online alcohol verkoop.
Zou het stringenter bewaken van deelname op socialmedia van kinderen jonger dan 13 niet top prioriteit moeten zijn om de instroom in de jeugdzorg te voorkomen? En hoe kijkt u naar het verhogen van die leeftijd, op zowel nationaal- of Europees niveau?
Zoals beschreven in antwoord 2, is het lastig aan te tonen of er een causale relatie bestaat tussen het gebruik van een telefoon en jeugdzorggebruik. Het kabinet zet daarom niet specifiek in op het bewaken van sociale media gebruik ter vermindering van de instroom van jeugdzorg. Wel ben ik gestart met een maatschappelijke dialoog over normaliseren, het versterken van kinderen, ouders/opvoeders en hun netwerk, en hoe we samen een zorgzame samenleving kunnen vormen. Dit gaat ook over sociale media gebruik. Tevens wordt ingezet op het verbeteren van de mentale gezondheid binnen de samenleving met de aanpak «Mentale gezondheid voor ons allemaal» en de actielijn online daarin, dit kan mogelijk ook leiden tot minder instroom. Ook voert – zoals boven gesteld – de Staatssecretaris van BZK actief beleid om minderjarigen beter te beschermen in de digitale wereld.
Voor wat betreft de hoogte van de leeftijd verwijs ik u naar het antwoord bij vraag 6. Het verder verhogen van de leeftijdsgrens zou alleen te overwegen zijn als er goede leeftijdsverificatiesystemen zijn.
Zoals Jean Twenge in het artikel 2012 een plotse verandering in het geestelijk welzijn van tieners zag, en 2012 het moment was dat de sociale media wereldwijd een hoge vlucht namen, is die toename om en nabij 2012 ook in Nederland waar te nemen in de jeugdzorg?
Deze toename was in Nederland niet zichtbaar in het jeugdhulpgebruik. Het jeugdhulpgebruik bleef in 2012 gelijk aan dat van 2011, om daarna te dalen en vanaf 2015 weer te stijgen11. In 2020 was er sprake van een corona effect resulterend in een daling van het jeugdhulpgebruik.
Blijkt ook uit de cijfers in Nederland, dat blijkens het artikel sinds 2012 een oververtegenwoordiging is van tienermeisjes met psychische klachten, dat zelfmoord pleegt en transgenderindicaties?
De situatie in Nederland komt niet overeen met de cijfers in het artikel, waar 2012 onder andere als sleuteljaar wordt benoemd. Zoals beschreven in antwoord 8, is het jeugdhulpgebruik in Nederland pas gaan toenemen vanaf 2015. Ook blijkt uit de maatwerktabel van CBS12 dat de meerderheid van de jeugdhulp in Nederland gebruikt wordt door jonge jongens tussen de 4 en 12 jaar en dus niet door tienermeisjes. Wel laat onder meer het HBSC-onderzoek zien dat jongeren, in het bijzonder meiden, de laatste jaren meer mentale problemen ervaren.
De CBS-data over zelfdodingen in Nederland13 fluctueren over de jaren voor jongeren van 10 tot 19 jaar, maar laat over de afgelopen jaren heen een stabiel beeld zien. Dit geldt zowel voor jongens, meisjes als het totaalbeeld in deze leeftijdsgroep. De verhouding jongens/meisjes op het totaal in deze leeftijdsgroep laat over de jaren zien dat iets meer jongens dan meisjes een eind aan hun leven maken door zelfdoding. Er zijn geen nadere inzichten bekend over mogelijke onderliggende redenen of oorzaken van de suïcide en of spraken is van een transgenderindicatie.
Het afnemend psychisch welbevinden onder jongvolwassenen |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u op vraag 3 en 4 van de eerder gestelde vragen van het lid Ephraim1 geantwoord heeft met «Daarnaast werkt het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) in het hoger onderwijs met de onderwijsinstellingen aan een integrale aanpak mentale gezondheid. In het mbo wordt vanuit de Gezonde School-aanpak en het programma Welbevinden op School samengewerkt aan de mentale gezondheid van studenten. In dat kader zullen de resultaten van dit onderzoek ook bij de instellingen in het hoger onderwijs en mbo onder de aandacht worden gebracht. In gesprekken met jongeren heb ik hier ook oog voor»? Wat is het programma Welbevinden op School van plan te doen aan de mentale gezondheid van jongeren?
Het programma Welbevinden op School ontwikkelt, bundelt en verspreidt kennis over wat werkt bij het bevorderen van het welbevinden van leerlingen en mbo-studenten via een integrale en duurzame aanpak. Dit doet het programma door scholen en hun partners met behulp van (wetenschappelijke) kennis en handelingsperspectieven in staat te stellen schoolbreed te werken aan welbevinden. Zo stelt het programma praktijkkaarten en checklists beschikbaar voor scholen in het primair en voortgezet onderwijs en in het mbo die meer aandacht willen besteden aan welbevinden. Verder zijn er handreikingen voor bijvoorbeeld het preventief werken aan sociaal-emotionele ontwikkeling en welbevinden en het signaleren van sociaal-emotionele problemen bij leerlingen. Tot slot is het programma kennispartner van Gezonde School. Gezonde School is een aanpak die po-, vo- en mbo-scholen ondersteunt om structureel bij te dragen aan een goede gezondheid van leerlingen, mbo-studenten en medewerkers van de school.
Wordt er bij dit programma ook gekeken naar de problemen die vooral meisjes hebben?
Welbevinden op School heeft op verschillende manieren aandacht voor kwetsbare groepen waarbij de mentale gezondheid meer dan gemiddeld onder druk lijkt te staan, waaronder meisjes in het vo. Het programma maakt voor scholen, GGD en gemeenten inzichtelijk wat er bekend is uit onderzoek over mentale gezondheid en biedt handvatten om het mentaal welbevinden van leerlingen en studenten structureel te bevorderen. Via bijvoorbeeld inspiratiesessies en workshops bij scholenkoepels of op congressen, waarbij recente trends en cijfers (zoals het HBSC-onderzoek) op een begrijpelijke manier uitgelegd worden. Het programma gaat vervolgens met professionals in gesprek over mogelijke situaties en verklaringen achter de cijfers.
Zo ja, wordt de aanpak al naar gelang de bevindingen daarop aangepast?
In het funderend onderwijs en het mbo zet OCW in op welbevinden met de reeds genoemde programma’s Welbevinden op School, Gezonde School en het Nationaal Programma Onderwijs. Deze programma’s zijn gericht op alle leerlingen en mbo-studenten, maar de invulling kan wel specifiek op bepaalde doelgroepen gericht zijn. Scholen worden daarbij gemotiveerd om ook hun eigen signalering goed op orde te hebben. Dit biedt scholen en hun partners handvatten voor maatwerk. Maatwerk is nodig om te komen tot een keuze voor passende interventies en aanpakken binnen hun eigen schoolomgeving, bijvoorbeeld wanneer er relatief veel meisjes zijn die kampen met somberheids- of stressklachten.
Herinnert u zich dat u op vraag 5 van de eerder gestelde vragen reageerde met «Er bestaan inderdaad al langer zorgen over de mentale gezondheid van de Nederlandse bevolking, specifiek onder jongeren en jongvolwassenen. Zo noemt de Volksgezondheid Toekomstverkenning 2020 dit een van de grootste gezondheidsrisico’s voor de toekomst. Dit komt onder meer omdat we in de samenleving hoge eisen stellen aan onszelf en aan elkaar. De druk om te presteren is hoog: op school, in het sociale leven en op het werk. Zowel offline als online. Daarbij komt ook dat jongvolwassenen in toenemende mate zorgen hebben over hun toekomst door maatschappelijke kwesties, zoals klimaat, energie en wonen. De corona pandemie heeft een vergrootglas gelegd op de bestaande problematiek en heeft extra druk gelegd op de mentale gezondheid»? Denkt u dat er enige verantwoordelijkheid bij het onderwijs ligt die deze druk op de schouders van jonge mensen legt via lessen/lesmateriaal?
Het onderwijs is een plek waar kennis en vaardigheden maar ook normen en waarden worden meegegeven aan een volgende generatie. Het onderwijs draagt dus bij aan een cultuur van hoge verwachtingen, maar is ook een plek om de leerling of student daar tegen te beschermen. Dat kan bijvoorbeeld door in de mentorles aandacht te besteden aan omgang met stress. Met hoge verwachtingen an sich is niets mis. Met onrealistische en eenzijdige verwachtingen wel. Er moet dus ruimte in de lessen blijven om passies te kunnen ontwikkelen, om fouten te kunnen maken en om dat bespreekbaar te maken met een vertrouwde docent of mentor. Toetsen kunnen ook voor druk zorgen. Het LAKS vraagt al enige tijd aandacht voor het fenomeen toetscultuur, waarbij een te grote nadruk wordt gelegd op toetsen en cijfers. Samen met het LAKS en andere partijen verkent OCW de oorzaken van toetsdruk en wordt er gezocht naar oplossingen. Zo zorgt OCW in samenwerking met het veld voor een handreiking met uitgangspunten om scholen te helpen om toetsdruk te verminderen.
Zo ja, kunt u dat middels een analyse nader toelichten?
Het valt niet te ontkennen dat steeds meer jongeren druk ervaren vanuit het onderwijs. Zo blijkt uit onderzoek dat in het voortgezet onderwijs de ervaren druk door schoolwerk sinds 2001 is verdrievoudigd, 45% van de leerlingen ervaart (nogal) veel druk door schoolwerk.2 Ook in het hbo en wo ervaart ruim de helft van de studenten stress en predatiedruk.3 Uit recent onderzoek (Trimbos-instituut, ECIO en RIVM, 20234) komt naar voren dat deze stress bij studenten wordt veroorzaakt door een opeenstapeling van onzekerheden, zowel binnen als buiten het onderwijs. Studenten ervaren stress door bijvoorbeeld de onzekerheid op de woningmarkt en het klimaat. In het onderwijs ervaren studenten vooral druk van ouders en van henzelf om goed te presteren. Volgens leerlingen wordt druk in het voortgezet onderwijs voornamelijk veroorzaakt door toetsen, cijfers en huiswerk. Ouders en scholen wijzen de druk vanuit de samenleving als belangrijkste oorzaak aan.5 Daar staat tegenover dat er wetenschappelijke consensus is over het belang van hoge verwachtingen bij het verbeteren van prestaties van leerlingen, vooral bij leerlingen uit een lage sociaaleconomische status. Daarom is het zo belangrijk om als school en ouders geen onrealistische, eenzijdige of statische verwachtingen te hebben. De verwachtingen moeten meegroeien met de leerling. Ook studenten geven aan dat stress en prestatiedruk an sich niet slecht zijn, maar dat de opeenstapeling van onzekerheden en langdurige stress ongezond is. De onderzoekers van het recent verschenen onderzoek naar oorzaken van stress en prestatiedruk (Trimbos-instituut, ECIO en RIVM, 2023) geven aan dat studenten meer zekerheid, rust en ruimte nodig hebben, en het waar mogelijk ook zouden moeten krijgen.
Daarnaast is het belangrijk dat jongeren zich in het onderwijs mentaal (verder) ontwikkelen door om te leren gaan met stress en dat ze tijdig aan de bel trekken wanneer het niet goed met ze gaat. Dit zijn vaardigheden die ze meenemen in de rest van hun leven. Onderzoek naar de karakteristieken van stress en prestatiedruk in het mbo zal nog uitgevoerd worden.
Heeft u ideeen over op welke manier de lessen en het lesmateriaal dusdanig kunnen worden bijgesteld dat studenten daar minder stress van ervaren?
Uit eerder genoemd onderzoek van het Trimbos-instituut, ECIO en RIVM komt naar voren dat de ongelijk verdeelde studielast door het jaar heen stress en druk veroorzaakt bij studenten in het hbo en wo. De Minister van OCW heeft aangekondigd het bindend studieadvies aan te willen passen om een betere balans tussen studievoortgang en welzijn te brengen. Ook loopt er nu een pilot «Een slimmer collegejaar» waarin wordt verkend hoe meer rust en ruimte gecreëerd kan worden door de tentaminering terug te brengen of het collegejaar anders in te richten.
Daarnaast bestaan er al veel mooie voorbeelden van opleidingen waar lessen over het eigen welzijn een onderdeel zijn van het curriculum of van opleidingen waar docenten meer werken als een coach. Door écht verbinding te maken met studenten voelt de student zich meer thuis op een opleiding en daardoor kan een student minder druk ervaren wat resulteert in betere resultaten en minder uitval en studievertraging.
Herinnert u zich dat u op vraag 6 en 7 van de eerder gestelde vragen reageerde met «Om meer te weten te komen over de oorzaken van en oplossingen voor deze gevoelens van angst, onzekerheid en stress, ben ik 25 april 9 jl. in gesprek gegaan met jongeren, ouders, hulpverleners en bestuurders. Ik blijf dit gesprek de komende tijd voeren»? Wat is er uit de gesprekken met jongeren, ouders, hulpverleners en bestuurders gekomen?
De eerste gesprekken hebben veel losgemaakt en ik ben vooral verheugd dat een aanzienlijk aantal mensen mee wil denken en doen. Er wordt gesproken over de onderliggende oorzaken en ook komen maatschappelijke thema’s als prestatiedruk, rol van sociale media, individualisering, ontbreken van sociale cohesie als het ontbreken van perspectief voor jongeren heel duidelijk naar voren.
Welke inzichten heeft u hierbij opgedaan en tot welke overwegingen en conclusies bent u gekomen?
Ik constateer dat in deze gesprekken vooral de behoefte van jongeren naar voren komt dat volwassenen ook oprecht luisteren, aandacht en tijd hebben en aansluiten bij de leefwereld van jongeren. Daar blijf ik me dus sterk voor maken. Daarnaast maken we samen scherper wat er in onze samenleving gebeurt en wat er nodig is om meer perspectief te bieden aan onze jongeren. Op die manier hoeft jeugdhulp niet voor alle hulpvragen het enige passende antwoord te zijn.
Herinnert u zich dat u op vraag 9 van de eerder gestelde vragen reageerde met «Ik herken de signalen van eenzaamheidsgevoelens die uit de corona tijd voortkomen en voor een deel van de jongeren ook van na die tijd. Dit is een van de redenen waarom de aanpak «Eén tegen Eenzaamheid» is uitgebreid voor de doelgroep jongeren»? Kunt u concreet uiteenzetten wat er in deze aanpak specifiek voor jongeren zal worden gedaan?
Eind september 2022 is de vervolgaanpak van het actieprogramma «Eén tegen eenzaamheid» voor de periode van 2022–2025 gelanceerd. In de vervolgaanpak wordt gewerkt aan het verminderen en voorkomen van eenzaamheid onder alle leeftijden (i.p.v. alleen 75+»ers) langs drie actielijnen; meer bewustwording in de samenleving over eenzaamheid, meer maatschappelijk initiatief tegen eenzaamheid en in alle gemeenten een lokale aanpak tegen eenzaamheid. In al deze lijnen wordt aandacht besteed aan eenzaamheid onder jongeren.
In de laatste meting van de Gezondheidsmonitor Jongeren en Volwassen komt naar voren dat 47% van de Nederlanders die 18 jaar of ouder zijn, zich wel eens eenzaam voelt. Bij jongeren is de stijging het grootst. Er is nog weinig bekend over eenzaamheid bij jongeren. Binnen het thematisch onderzoeksprogramma eenzaamheid van de Nationale Wetenschapsagenda zijn jongeren daarom één van de doelgroepen waar extra kennis over vergaard wordt de komende 2 jaar. Onder andere wordt daarin een meetinstrument ontwikkeld om ook eenzaamheid onder jongeren onder de 18 jaar te meten. Daarnaast is eenzaamheid één van de thema’s in de «Hey, het is oké-campagne». De campagne stimuleert jongeren met beginnende mentale klachten te praten over hoe ze zich voelen. Zoals over eenzaamheid. Dit onderdeel van de campagne wordt gelanceerd in oktober 2023.
Stichting Join Us, een belangrijke partner in het aanpakken van eenzaamheid bij jongeren, wordt ondersteund bij het doorontwikkelen van hun interventie. Deze interventie doorloopt het traject om tot effectief bewezen in de databank effectieve interventies te komen.
Uit een scan van alle collegeakkoorden van gemeenten is te zien dat de lokale aanpak in toenemende mate aandacht heeft voor eenzaamheid onder jongeren. Vanuit het actieprogramma worden gemeenten daarin ondersteund door o.a. een gratis adviseur, masterclasses, goede voorbeelden en regeerakkoordmiddelen die beschikbaar worden gesteld aan gemeenten voor de lokale aanpak van eenzaamheid. Voor de aanpak van eenzaamheid onder jongeren wordt samengewerkt met het programma Maatschappelijke Diensttijd (MDT). Eenzaamheid is één van de speerpunten van MDT en er is een kwartiermaker aangesteld om gemeenten te ondersteunen om lokaal met MDT en eenzaamheid aan de slag te gaan.
Herinnert u zich dat u op vraag 13 van de eerder gestelde vragen reageerde met «Ik vind de toenemende prestatiedruk onwenselijk en we moeten daar iets aan doen. De eerder genoemde maatschappelijke kwesties blijken bij te dragen aan het gevoel van «alles moeten» en hoge verwachtingen vanuit de jongere zelf en vanuit de samenleving. De mentaliteit van «alles eruit halen wat erin zit» is ook onderzocht in onder andere het voortgezet onderwijs, in het rapport «Druk in het voortgezet onderwijs» Uit dit rapport blijkt dat scholieren vooral door toetsen, cijfers en huiswerk een grote (prestatie)druk ervaren. Bijna driekwart van de ondervraagde havo- en vwo-scholieren ervaart best veel tot veel druk om goede resultaten te halen op school»? Ziet u een verband tussen de prestatiedruk onder jongeren en het maatschappelijk stigma op mbo-opleidingen?
Mbo-studenten geven aan een gebrek aan waardering te ervaren in een prestatiemaatschappij waarin het mbo als «laag» wordt bestempeld6. Dit is zorgelijk. Het onderwijs zou echter als een brede waaier aan opleidingsmogelijkheden gezien moeten worden, ieder met eigen waarde en
unieke kwaliteiten. In een onderzoek naar stress en prestatiedruk onder mbo-studenten, dat uitgevoerd zal worden om meer grip op de kenmerken van stress en prestatiedruk in het mbo, zal blijken of de prestatiedruk en het maatschappelijk stigma verband houden.
Herinnert u zich vraag 13 van de eerder gestelde vragen «Hoe kan het dat er in steeds meer gezinnen sprake is van «opvoedingsproblemen», zoals de Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid (WRR) schetst? Om wat voor problemen gaat het dan en waarom hebben we in toenemende mate problemen met het opvoeden van onze kinderen? Vraagt de maatschappij te veel van ouders? Hebben we te weinig tijd om onze kinderen op te voeden? Is de wereld waarin ouders/verzorgers kinderen moeten grootbrengen te complex geworden»? Bent u van mening dat de opvoedingsproblematiek deels zijn oorsprong vindt in het hedendaags onderwijs, dat een steeds grotere, opvoedkundige, rol speelt in het opvoeden van kinderen?
Ja, die herinner ik me. Ik ben niet van mening dat de in de vraag genoemde «opvoedingsproblematiek» zijn oorsprong vindt in het hedendaags onderwijs. In de beantwoording op vraag 15 van de eerder gestelde vragen, benoem ik dat in een recente essay van het NJI7 wordt gesteld dat fundamentele veranderingen in de samenleving weerslag hebben op het leven van kinderen, jongeren én opvoeders. Het gaat dan niet alleen om zorgen over de opvoeding of ontwikkeling van kinderen, maar bijvoorbeeld ook om geldzorgen of (gebrek aan) sociaal kapitaal.
Allerlei maatschappelijke (f)actoren kunnen dus invloed hebben op problemen op de gezinssituatie. Kinderen en jongeren hebben een hoopvolle toekomst nodig. De verantwoordelijkheid voor de opvoeding ligt in de eerste plaats bij de ouders van kinderen, maar ook het onderwijs heeft hier een rol in. Het onderwijs heeft altijd al een pedagogische taak heeft gehad. In de kern is dat niet veranderd. Goed onderwijs draagt juist bij aan de ontwikkeling en aan het welzijn van jongeren, niet aan opvoedingsproblematiek.
Zo ja, bent u dan van mening dat de toenemende invloed van het onderwijs en daarmee indirect van de overheid op de opvoeding van kinderen en jongeren misschien een slechte zaak is en zou moeten worden teruggedrongen?
Mijn collega’s en ik zijn niet van mening dat de toenemende invloed van het onderwijs en daarmee indirect van de overheid op de opvoeding van kinderen en jongeren een slechte zaak is. Zoals ik in het vorige antwoord aangaf, draagt het onderwijs juist bij aan de ontwikkeling en het welzijn van jongeren, samen met ouders. Hiervoor is een goed partnerschap tussen scholen en ouders belangrijk. In Nederland is daar veel ruimte voor. Ouders en leerlingen kunnen in ruime mate een school kiezen die goed past bij hun levensbeschouwing, religie of pedagogische overtuiging, zodat opvoeding en onderwijs nauw samen kunnen gaan.
Herinnert u zich vraag 18 van de eerder gestelde vragen «Heeft u een idee wat de invloed is van maatschappelijke ontwikkelingen in het buitenland, bijvoorbeeld vanuit de Verenigde Staten, op de gemoedstoestand van jonge mensen? Wat doet de grote aandacht voor bepaalde ideologieën, zoals bijvoorbeeld de transgenderbeweging en de Black Lives Matter (BLM)-movement, met het welzijn van jonge mensen? Welke invloed heeft de zeer aanwezige diversiteits- en inclusiviteitsbeweging en de daarmee gepaard gaande cancelcultuur op hen?» Waarop u antwoordde met «Er zijn diverse redenen en oorzaken die leiden tot een verslechterde mentale gezondheid. Er zijn geen directe causale relaties tussen de genoemde maatschappelijke ontwikkelingen/ideologieën die worden genoemd in de vraagstelling. Naar mijn weten is er geen onderzoek waaruit dit blijkt.»? Denkt u dat de «schuld» van racisme en/of slavernij die jongeren meegegeven wordt een zware last, is die kan leiden tot mentale gezondheidsproblemen?
Zoals benoemd in het antwoord op vraag 18 van de eerder gestelde vragen, zijn er diverse redenen en oorzaken die leiden tot een verslechterde mentale gezondheid. Naar mijn weten is er geen onderzoek waaruit een causale relatie blijkt tussen hetgeen gesteld in de vraagstelling en mentale gezondheidsproblemen.
Herinnert u zich uw antwoord op vraag 20 van de eerder gestelde vragen «Ik vind het belangrijk dat jongeren weten waar zij mentale hulp en ondersteuning kunnen vinden en krijgen. Dit gaat gelukkig al vaak goed, maar kan altijd beter. Zeker nu de mentale gezondheid en het welbevinden onder jongeren onder druk staat. Met de aanpak Mentale gezondheid: van ons allemaal zet ik in om die hulp en ondersteuning zo goed mogelijk te kunnen bieden aan jongeren. De doelen van de aanpak gaan over het bespreekbaar en zichtbaar maken van het belang van mentaal gezond zijn en blijven, het bieden van laagdrempelige ondersteuning en het bieden van handvatten om met de eigen mentale gezondheid aan de slag te gaan. Dit doen we samen met maatschappelijke partners, het bedrijfsleven en het sociale en culturele domein. Zo zijn er al interventies en platforms als de «Alles Oké? Supportlijn» en Jongerenhulponline, met als doel: het verbeteren van de mogelijkheden voor jongeren om op de juiste plek de meest passende anonieme hulp te kunnen ervaren, met een goede verwijzing naar lokale voorzieningen in eigen omgeving als dit nodig blijkt»? Denkt u dat jongeren, door de hoeveelheid aan hulplijnen/organisaties die het Nederlandse zorglandschap inmiddels rijk is, door de bomen het bos niet meer zien wanneer zij hulp nodig hebben?
Ik signaleer ook dat jongeren, naast dat ze met elkaar willen praten, ook behoefte hebben aan betrouwbare informatie over mentale gezondheid, antwoorden willen vinden op vragen over mentale gezondheid, peer-to-peer contact willen hebben, en soms zelfs een luisterend oor of mogelijkheden tot doorverwijzing naar bijvoorbeeld laagdrempelige inloopvoorzieningen. Dit najaar laat ik een onderzoek uitvoeren naar mogelijke synergie tussen verschillende bestaande initiatieven.
De toename van obesitas onder jongeren. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) «kwart 18- tot 25-jarigen te zwaar»?1 Heeft u ook de column van de heer Zonneveld gelezen? Zo ja, wat vindt u van zijn boodschap?2
Ja, ik ben bekend met deze cijfers en met de column van de heer Zonneveld. Ik deel de opvatting dat het terugdringen van overgewicht weinig aandacht krijgt niet. Ik heb uw Kamer eind vorig jaar over mijn beleidsinzet op dit thema geïnformeerd.3 Daarin heb ik aangegeven dat het kabinet meer aandacht wil voor preventie en een gezonde levensstijl van jongs af aan. Het vorige kabinet heeft in 2018 met ruim 70 maatschappelijke partijen het Nationaal Preventieakkoord (NPA) gesloten. In het NPA staan afspraken ten aanzien van roken, overgewicht en overmatig alcoholgebruik. Het huidige kabinet zet de doelen van het NPA door. Er is meer nodig om de doelen van het NPA te bereiken daarom heeft het kabinet extra middelen beschikbaar gesteld om daarnaast de komende jaren verder te investeren in de preventie en aanpak van overgewicht.
Deelt u de conclusie van het onderzoek van de Universiteit Maastricht dat de gezondheidskosten jaarlijks maar liefst 79 miljard euro zijn?3
Het bedrag van 79 miljard aan maatschappelijke kosten wordt niet in het onderzoek, maar in het bijgaande persbericht genoemd. In het onderzoek worden maatschappelijke kosten per respondent per jaar berekend (€ 11.463). De onderzoekers geven daarnaast aan dat er beperkingen zitten aan de extrapolatie van deze kosten waardoor het niet mogelijk is – volgens de onderzoekers – om de resultaten te generaliseren naar de gehele Nederlandse bevolking. De onderzoeksgroep is een selecte en niet-representatieve populatie van mensen met overgewicht en obesitas. Zo is het percentage mensen met obesitas in deze studiepopulatie 54 procent, terwijl dit aandeel binnen de groep Nederlanders met overgewicht ongeveer 25 procent is. Desondanks geeft het onderzoek de urgentie aan van de noodzaak om het aantal mensen met overgewicht terug te dringen.
Vindt u dat bij het maken van beleid, er ook een taak ligt bij de overheid om overgewicht en de vaak bijkomende gezondheidsproblemen en kosten tegen te gaan of vindt u dit primair een probleem van kinderen en ouders? Staan gezondheidsverschillen voldoende op de kaart bij alle departementen bij het maken van nieuw beleid?
Overgewicht is een maatschappelijk probleem en kent vele complexe oorzaken waarvoor geen eenvoudige oplossingen bestaan. Om het percentage mensen met overgewicht en obesitas te laten dalen, is daarom een veelzijdigheid aan maatregelen nodig, met ook een taak voor de overheid.
Het kabinet zet de doelen van het NPA voort en heeft extra middelen beschikbaar gesteld om de inzet op overgewicht en obesitas te intensiveren. In december vorig jaar heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn inzet voor de komende jaren op het thema overgewicht en voeding.5
In de Kamerbrief van 2 december jl.6 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het terugdringen van gezondheidsachterstanden. Hiervoor is er inspanning nodig van meerdere departementen. Er is dan ook in verschillende akkoorden en programma’s aandacht voor het terugdringen van gezondheidsachterstanden, zoals de Aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden, de Participatiewet in Balans, het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid en het programma «Een thuis voor iedereen». Daarnaast is in het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) afgesproken dat, onder andere vanuit het doel om gezondheidsachterstanden terug te dringen, VWS het initiatief neemt om tot een samenhangende agenda te komen om gezondheid op diverse beleidsterreinen te agenderen en tot een integrale afweging te komen van beleidskeuzes waarin gezondheid wordt meegenomen. Ook heb ik samen Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen de SER gevraagd om ons concreet te adviseren over wat er (aanvullend) nodig is binnen het sociaal domein, het sociaal zekerheidsstelsel en het arbeidsmarktstelsel om gezondheidsachterstanden terug te dringen. Het advies wordt dit jaar verwacht.
Deelt u de mening dat van de kosten per volwassene met overgewicht/obesitas, die €11.500 per jaar bedragen, heel wat maatregelen te betalen zijn die leiden tot het terugdringen van overgewicht?
€ 11.500,– is inderdaad een fors bedrag waar – als deze kosten ook daadwerkelijk door iedereen met overgewicht zouden worden gemaakt (zie ook het antwoord op vraag 2) – inderdaad veel maatregelen mee bekostigd kunnen worden. In het antwoord 3 heb ik de beleidsinzet voor de komende jaren toegelicht.
Hoe kijkt u terug naar de afspraken uit het preventieakkoord uit 2018 waarin is afgesproken dat obesitas onder volwassenen van 50% naar 38% gedaald zou moeten zijn? Deelt u de mening dat deze afspraak is mislukt?
Deze afspraak betreft een doelstelling voor 2040. Er kan op dit moment niet worden gezegd dat deze doelstelling niet is behaald en daarmee de afspraak is mislukt. Het kabinet voert beleid en werkt samen met vele andere organisaties toe naar het doel in 2040. Er is echter erkend dat er meer nodig is om de doelen van het NPA ook daadwerkelijk te bereiken. Het kabinet zet de doelen van het NPA voort en breiden deze uit. Daarvoor heeft het kabinet extra middelen beschikbaar gesteld om de komende jaren fors te investeren in de preventie en aanpak van overgewicht.
Hoe komt het dat de concrete maatregelen zoals de onderstaande, die in dit preventieakkoord zijn afgesproken en prominent zijn gecommuniceerd4, allemaal niet zijn uitgevoerd:
De maatregelen die u noemt zijn gestart of er is of wordt onderzoek naar gedaan.
Het onderzoek naar de btw-verlaging op groente en fruit is in maart jl. aan uw Kamer gestuurd. Een kabinetsreactie op dit rapport volgt later. Het onderzoek naar de bredere suikerbelasting is nog niet afgerond. De verwachting is dat de uitkomsten daarvan begin 2024 met uw Kamer gedeeld zullen worden.
Afspraken over gezonder maken van het voedingsaanbod, meer Schijf van Vijf producten, op diverse locaties zoals scholen en ziekenhuizen en over betere productsamenstelling zijn wel onderdeel van het NPA. Begin 2022 is de Nationale Aanpak Productverbetering (NAPV) gelanceerd gevolgd door een informatiecampagne. Stapsgewijze verbetering van de hoeveelheden zout, suiker, verzadigd vet en vezel moet leiden tot een beter samengesteld aanbod van bewerkte voedingsmiddelen in 2030. Fabrikanten zullen hiermee aan de slag moeten. In 2025 verschijnt de eerstvolgende RIVM-monitor waaruit de voortgang zal blijken.
Is naar uw mening voldoende bekend over de oorzaken waarom overgewicht onder jongeren zo sterk toeneemt? Zo ja, kunt u de belangrijkste redenen noemen?
Overgewicht is een maatschappelijk probleem en kent vele complexe oorzaken waarvoor geen eenvoudige oplossingen bestaan. Het gaat vaak ook om een combinatie van factoren zoals te weinig bewegen en te veel ongezonde voeding. Volgens de beweegrichtlijnen bewoog in 2022 nog niet de helft van de Nederlanders van vier jaar en ouder voldoende. Daarnaast brengen Nederlanders van 4 jaar en ouder dagelijks gemiddeld 9 uur zittend door8. Onderzoek van het RIVM9 laat bovendien zien dat, bij gelijkblijvend beleid, Nederlanders in de toekomst niet meer zullen bewegen dan nu. Daarnaast kent de huidige maatschappij enorme uitdagingen rond armoedebestrijding en het terugdringen van gezondheidsachterstanden en zijn er alom verleidingen voor de ongezonde keuze.
Wat zijn specifiek de redenen dat mensen met een praktische opleiding, een lager inkomen en een migratieachtergrond vaker overgewicht hebben en minder vaak aan de beweegrichtlijn voldoen? Klopt het dat deels samenhangt met de prijs van gezonde voeding, en de hoogte van contributies van (sport)verenigingen en sportspullen?
Overgewicht kent vele, vaak complexe oorzaken en is vaak ook een combinatie van factoren. Wat iemand eet en hoeveel iemand beweegt zijn hier onderdeel van. Hieronder ga ik op deze twee factoren in.
Het RIVM heeft de determinanten van ongezond eten in kaart gebracht10. Dit laat goed zien dat alleen al aan voedingsgedrag een veelheid aan factoren ten grondslag ligt, zoals algemene economische (prijs van voedsel), demografische (mate van verstedelijking, migratie, grootte van huishoudens) en sociaal culturele aspecten. Daarnaast spelen leef-, woon- en werkomstandigheden een rol. Welk voedingsaanbod is er op en rond school, thuis, op de werkplek en in de buurt, hoe gaat de sociale omgeving met voedsel om (sociale norm), welke informatie is er over (on)gezond eten (reclame, influencers). Tot slot spelen individuele factoren een rol. Welk gewoontegedrag is er, hoe wordt dit beïnvloed door emoties en stress, wat is iemands achtergrond en hoe groot is het gezondheidsbewustzijn en heeft iemand voldoende voedselvaardigheden? Ook spelen biologische factoren mee, zoals hoe snel iemand verzadigd raakt, wat je smaakvoorkeur is en of je een goed werkend gebit hebt. Migratieachtergrond en een lager inkomen kunnen zowel direct, als via verschillende andere factoren invloed hebben. Bijvoorbeeld doordat in de wijk waarin je woont het voedselaanbod ongezonder is of er meer stress is in een thuissituatie.
Uit onderzoek van het Mulier Instituut blijkt dat gezondheidsproblemen de meest genoemde belemmering is om te sporten en bewegen voor mensen met een lage SEP (praktische opleiding en lager inkomen) en dat mensen met een lage SEP iets vaker aangeven sport en bewegen simpelweg niet leuk te vinden11.
Mensen met een migratieachtergrond ervaren vaak culturele verschillen, een taalbarrière en hebben zelf onvoldoende beweegervaring waardoor ze minder snel gaan bewegen of sporten.
Betaalbaarheid van sporten heeft een invloed op de sportdeelname. Hoewel er verschillende regelingen zijn zoals het Jeugdfonds en Volwassenenfonds sport en cultuur en minimaregelingen in gemeenten (zie ook beantwoording op vraag 14), weten veel mensen dit niet te vinden. In Sportakkoord II zetten we in om deze verschillende regelingen zoveel mogelijk te gaan samenvoegen.
Hoe beïnvloeden deze nieuwe cijfers over de grotere toename van overgewicht onder jongeren met laagopgeleide ouders en/of een migratieachtergrond de kabinetsdoelstelling om gezondheidsverschillen te verkleinen? Vindt u het tijd om de maatregelen die horen bij de ambities op te schroeven?5
Deze cijfers geven aan hoe belangrijk het is dat het kabinet zich onverminderd blijft inzetten om vermijdbare gezondheidsachterstanden terug te dringen. Vanuit het vorige en dit kabinet zijn al forse stappen gezet met onder andere het NPA, GALA, Integraal Zorgakkoord (IZA) en de Aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden (zie ook antwoord op vraag 3). Het terugdringen van gezondheidsachterstanden kent geen eenvoudige oplossing, vergt een lange adem en een brede aanpak. Dit komt onder andere vanwege de dieperliggende oorzaken, waaronder armoede, schulden, leefomgeving, eenzaamheid en onderwijs. Als kabinet blijven wij op zoek naar wat er aanvullend nog meer mogelijk is. Zo heb ik samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen de SER om advies gevraagd wat er nodig is binnen het sociaal domein, het sociaal zekerheidsstelsel en het arbeidsmarktstelsel om gezondheidsachterstanden terug te dringen en werken we aan een interdepartementale agenda en afwegingskader om gezondheid in verschillende beleidsterreinen beter mee te nemen.
Hoe wilt u stimuleren dat de jongeren met overgewicht, die volgens het CBS ook minder vaak voldoende bewegen, meer gaan sporten en bewegen? Gaat u behalve eerder ingezet beleid hier extra actie op ondernemen?6
Vanuit het Sportakkoord II werkt de Minister voor Langdurige Zorg en Sport gericht met NOC*NSF, POS en VSG samen om de sport aantrekkelijk te maken en te houden voor jongeren, ook voor jongeren met overgewicht. Onder meer door de sport zo in te richten dat er meer ruimte is voor veelzijdig sporten binnen trainingen, waaronder aantrekkelijke spelelementen.
Naast sporten bij een vereniging zien we ook een andere behoefte van jongeren om te sporten en bewegen met elkaar, vaak binnen hun eigen wijk. Een mooi actueel voorbeeld gericht op de behoeften van jongeren is District Spots. Een samenwerking tussen sportbonden, Cruyff Foundation, Krajicek Foundation en meer dan 20 gemeenten. Dit zijn lokale sport- en ontmoetingsplekken voor en door jongeren waar een breed en kwalitatief goed sportaanbod wordt aangeboden voor jongeren uit de wijk.
Tot slot zet de – door VWS in het leven geroepen – Beweegalliantie zich ook in om meer jeugd en jongeren aan het bewegen te krijgen en houden. Diverse partijen in de beweegalliantie gaan aan de slag met het wegnemen van obstakels waardoor deze groep (te) weinig beweegt.
Bent u zich ervan bewust dat jongeren tussen de 18 en 25 relatief vaak aangeven dat voldoende lichaamsbeweging hen niet bezighoudt? Deelt u de mening dat hier een belangrijke oplossing ligt in het tegengaan van obesitas in deze leeftijdscategorie? Kunt u bijvoorbeeld meer doen om te voorkomen dat jongeren afhaken omdat bij veel amateurverenigingen de nadruk ligt op prestatie, en plezier in sport en bewegen niet altijd op de eerste plaats komt?7
Samen met de Minister voor Langdurige Zorg en Sport ben ik mij ervan bewust dat jongeren sporten en bewegen niet altijd prioriteit geven en dat het ondergeschikt is aan zaken als studie, werk en andere vrijetijdsbesteding in deze levensfase. Ik ben van mening dat een gezonde leefstijl, waar voldoende bewegen en sporten een onderdeel van vormt, kan bijdragen in de strijd tegen obesitas.
We erkennen dat de hoge sportuitval van jongeren reeds vanaf 12 jaar een grote uitdaging is. Helaas ervaren niet alle jongeren het plezier, de motivatie en het zelfvertrouwen om te blijven sporten en bewegen. Het voorkomen van uitval in deze en in latere levensfase is van belang om sport een vanzelfsprekend onderdeel van de gehele levensloop te laten zijn.
Met de sportsector is de Minister voor Langdurige Zorg en Sport al langer in gesprek om jongeren te behouden voor de sport. Er zijn afspraken gemaakt in het Werkplan Sportakkoord II waarin het ministerie samen met de strategische partners NOC*NSF, POS en VSG de opgaven en activiteiten nader uitwerkt om Nederland (weer) te winnen voor de sport en meer in beweging te krijgen. Dit Werkplan is recent met uw Kamer gedeeld.
De Minister voor Langdurige Zorg en Sport laat de behoeften van jongeren voor sport- en spelvormen verkennen en onderzoeken en trek lering uit werkzame elementen bij sportaanbieders die het wél goed lukt om jongeren te behouden of later in te laten stromen. Zo ondersteunen we sportbonden en brancheorganisaties om hun spelvorm(en) -tegen het licht te houden, te analyseren en waar nodig te helpen met het ontwikkelen van vernieuwend sport- en spelaanbod.
Wat kunt u verder doen om specifiek voor deze leeftijd het bewustzijn te vergroten dat meer bewegen gezondheidsproblemen voorkomt en verhelpt?
In het Actieplan «Nederland beweegt» dat ik samen met de Minister voor Langdurige Zorg en Sport recent aan uw Kamer hebben gestuurd, hebben wij aangegeven dat we niet weten of de positieve gezondheidseffecten van bewegen breed maar ook specifiek bij bepaalde groepen bekend zijn. Daarom willen we ook onderzoek laten doen om meer inzicht te krijgen in de bewustwording en perceptie van de effecten van bewegen onder Nederlanders waaronder ook jongeren. Om vervolgens het beweeggedrag te kunnen stimuleren, verkennen we eveneens de drijfveren en weerstanden om al dan niet te bewegen.
Wat is precies gebeurd met de aanbevelingen uit het advies «Plezier in bewegen» van de Sportraad, de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving en de Onderwijsraad? Kunt u dit per aanbeveling uiteen zetten?
De Nederlandse Sportraad heeft met de Onderwijsraad en de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) in september 2018 een advies aan de Minister van OCW uitgebracht met als titel «Plezier in Bewegen». Hierop is met een beleidsreactie op 28 januari 2019 gereageerd15. Sinds het verschijnen van het advies in 2018 zijn er stappen gezet in de aanbevelingen.
Zo is er vanaf komend schooljaar (2023/2024) een wettelijke verankering van twee uren bewegingsonderwijs gedurende de schooldag. Hiermee zijn kinderen vanaf komende schooljaar verzekerd van bewegingsonderwijs door een bevoegde (vak)leerkracht. Daarnaast is sinds dit voorjaar het platform bewegend leren gelanceerd wat groepsleerkrachten in het onderwijs goede voorbeelden biedt van interventies voor bewegen door de dag heen.
Het Sportakkoord maar ook het programma School en Omgeving laten voorbeelden zien dat de samenwerking tussen vakleerkrachten bewegingsonderwijs, bevoegde groepsleerkrachten, de inzet van buurtsportcoaches of vrijwillige inzet van begeleiders afkomstig van sportverenigingen, positief uitpakt voor het sport- en beweegklimaat op een school. Er is vanuit het Sportakkoord maar ook het programma School en Omgeving meer bewustwording en aandacht voor samenwerking, maar ook meer financiële ruimte om samenwerking te bevorderen. Wel blijft het van belang dat bewegingsonderwijs door een bevoegde (vak)leerkracht wordt gegeven.
Zijn in alle gemeenten mogelijkheden voor kinderen van financieel minder welgestelde ouders om bijvoorbeeld de contributie van sportverenigingen vergoed te krijgen?
In vrijwel alle gemeenten zijn er verschillende mogelijkheden waar kinderen van financieel minder welgestelde ouders gebruik van kunnen maken om te kunnen sporten. Het Jeugdfonds Sport en Cultuur werkt met ruim 270 gemeenten samen en daarnaast hebben gemeenten eigen minimaregelingen en of regelingen zoals in de gemeente Rotterdam de sportspullenbank. In Sportakkoord II zetten we in om deze verschillende regelingen zoveel mogelijk te gaan samenvoegen.
Welke maatregelen wilt u treffen op de korte en lange termijn om de een op de vijf mensen die aangeeft te weinig geld te hebben om gezond te eten, te ondersteunen?8
Het kabinet wil duurzame gezonde voedselkeuzes voor iedereen beschikbaar en toegankelijk maken. In antwoord zes staat omschreven waar we staan met prijsmaatregelen op het gebied van voeding. De (financiële) toegankelijkheid van producten hangt af van meerdere factoren, waaronder de prijs van een product, maar ook het inkomen van personen. Het kabinet ondersteunt mensen die in problemen komen, bijvoorbeeld door de hoge inflatie, langs verschillende wegen. Dit gebeurt onder meer via het uitzonderlijke koopkrachtpakket en het energieplafond voor de energierekening. In aanvulling op deze maatregelen zet het kabinet ook in op het ondersteunen van initiatieven rond voedselhulp. Het kabinet zet € 15,8 miljoen aan Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+) middelen in om voedselhulp, materiele basishulp en begeleidende maatregelen te verstrekken aan de meest behoeftigen. Dit gebeurt via een subsidie aan de Stichting Voedselvangnet. De extra voedselhulp via ESF+ richt zich zoveel mogelijk op gezonde en lang houdbare producten.
Daarnaast is het voornemen om het Rode Kruis tijdelijk financiële ondersteuning te bieden zodat zij een impuls kunnen geven aan hun activiteiten om mensen te helpen die in voedselnood verkeren en veelal tussen wal en schip vallen van reguliere hulpverlening. Om scholen te helpen om de maaltijden duurzaam en gezond te laten zijn, voorziet het Voedingscentrum hen van informatie, materialen en praktische tips. Het Voedingscentrum heeft daarnaast ook tips op hun media over goedkoop en gezond koken en kopen. Voorts verzoekt de motie van de leden Dassen en Van Weyenberg om verschillende opties uit te werken voor het structureel en laagdrempelig maken van de gratis schoolmaaltijden waarbij zij gezond en gevarieerd eten aanbieden voor kinderen in het primair en voortgezet onderwijs, hier de kosten van in kaart brengen en te delen met de Kamer voor de Miljoenennota.
Hoe verklaart u de voorzichtige trendbreuk die is te zien bij kinderen met obesitas tot 18 jaar? Welke lessen kunt u daaruit trekken voor de leeftijdsgroep 18–25 jaar?
Het vorige kabinet heeft met het NPA uit 2018 extra middelen beschikbaar gesteld om de inzet op, o.a. overgewicht, voeding en bewegen te intensiveren. Zoals ik eerder heb aangeven heeft ook dit kabinet extra middelen beschikbaar gesteld. Een continue inzet van de programma’s als Gezonde School, de JOGG aanpak en extra inzet van het Voedingscentrum lijken resultaat op te gaan leveren. Om de aanpak van overgewicht bij kinderen die in gang is gezet en voorzichtig positieve resultaten laat zien, te continueren zet ik de komende jaren in op vier terreinen: preventieaanpak gericht op kinderen en jongeren via programma’s als de gezonde school, het gezonder maken van de voedselomgeving door bijvoorbeeld de marketing gericht op kinderen wettelijk aan banden te leggen en gemeenten de mogelijkheid te geven ongezonde voedselaanbieders te weren. Maar ook het beweegvriendelijker maken van de leefomgeving, waaronder ook de belangrijke inzet van de «Beweegalliantie», en de hulp en ondersteuning voor kinderen en volwassenen met overgewicht en/of obesitas, door bijvoorbeeld de landelijke uitrol van de ketenaanpak kind naar gezonder gewicht die wordt ingezet met de middelen uit de brede specifieke uitkering voor gemeenten om in te zetten op lokaal gezondheid en preventiebeleid. Het is bekend dat er een stevige uitdaging ligt om de doelen uit het NPA te halen maar ik ben ervan overtuigd dat deze inzet ons wel een stap in de goede richting brengt.
Hoe zien de trends van de toename van overgewicht eruit bij de leeftijdsklassen boven de 25 jaar?
De helft van de volwassen Nederlanders heeft overgewicht waarvan 15% obesitas. De trend laat zien dat het percentage overgewicht bij de volwassenen in Nederland al jarenlang stabiel blijft17.
Kunt u verklaren waarom de toename in overgewicht in de verschillende leeftijdsklasse zo’n verschillend beeld laat zien? Zo nee, bent u bereid hier aanvullend onderzoek naar te laten doen?
Bij verschillende levensfasen horen verschillende leefstijlen. Jongvolwassenen die zelfstandig gaan wonen of gaan studeren hebben een andere leefstijl dan bijvoorbeeld ouders van jonge kinderen. Van de groep jongvolwassenen is bekend dat bij een groot gedeelte de aandacht voor voldoende bewegen en gezond eten geen prioriteit heeft. Daarbij komt dat de voedselomgeving onvoldoende uitnodigt tot het maken van een gezonde keuze. Zoals ik eerder heb aangekondigd werk ik aan een maatregel om gemeenten een wettelijke bevoegdheid te geven om nieuw te vestigen ongezonde voedselaanbieders op bepaalde plekken te weren.
Deelt u de mening dat jongeren in de jeugdzorg, mensen met een beperking in een instelling en patiënten ook gezond moeten eten? Bent u er bewust van dat dit vaak niet zo is?
Ik deel de mening dat zeker mensen met een mogelijk kwetsbare gezondheid in een zorginstelling toegang moeten hebben tot gezond eten. Dat onderstaande in het IZA staat, geeft aan dat dit ook door zorgorganisaties breed gedeeld wordt:
Ik heb niet van alle zorginstellingen gegevens over hoe er gegeten wordt. Ik merk wel dat aandacht voor leefstijl en gezonde voeding steeds meer toeneemt. Naasten van mensen met een beperking geven aan dat gezonde voeding belangrijk is, en merken ook dat dit een positieve invloed heeft op de gezondheid. Ook bij professionals merk ik dat er toenemende aandacht voor is.
Welke stappen zet u om het eten in ziekenhuizen, zorginstellingen en de jeugdzorg gezonder te maken? Bent u bereid om samen met zorgverleners, voedingsdeskundigen en vertegenwoordigers van bewoners een richtlijn gezonde voeding te maken, zodat dit integraal onderdeel wordt van goede zorg?
De verantwoordelijkheid voor het voedingsaanbod ligt primair bij de instellingen zelf, het is onderdeel van de kwaliteit van zorg. Zoals hierboven aangegeven staat hierover aan afspraak in het IZA waarin naar de richtlijn van het Voedingscentrum verwezen wordt. Het Voedingscentrum heeft een Richtlijn Eetomgevingen voor bijvoorbeeld kantines, maar ook maaltijdcriteria.
Er zijn verschillende initiatieven die een impuls geven aan werk maken van gezonder (en duurzamer) voedingsaanbod. Zo is er een getrainde ambassadeur gehandicaptenzorg die gezonde voeding en bewegen als speerpunt heeft en dit binnen de eigen organisatie stimuleert en buiten de organisatie leefstijl promoot (onderdeel Toekomstagenda zorg en ondersteuning voor mensen met een beperking).
Via het door VWS gesubsidieerde project Goede Zorg Proef Je wordt een impuls gegeven aan het gezonder maken van het voedingsaanbod voor patiënten, medewerkers en bezoekers in ziekenhuizen en in toenemende mate ook andere instellingen, zoals revalidatie en GGZ. In de jeugdzorg wordt het samen koken en eten daarnaast ook benut en ervaren als een moment om samen actief bezig te zijn.
In hoeverre voldoen jongeren in de jeugdzorg en mensen met een beperking in instellingen aan de beweegrichtlijnen?
De specifieke gegevens voor jongeren in de jeugdzorg en voor mensen met een beperking in instellingen heb ik helaas niet. Wel weten we dat in 2022 circa 60% van de kinderen van 4 tot en met 11 jaar en circa 40% van de kinderen van 12 tot en met 19 jaar voldoet aan de beweegrichtlijnen. Daarnaast zien we dat minder dan 20% van de mensen met een motorische beperking, minder dan 30% van de mensen met een auditieve beperking en 45% van de mensen met een visuele beperking aan de beweegrichtlijnen voldoen18.
Op welke wijze zijn de beweegrichtlijnen geïmplementeerd in de zorgverlening van de jeugdzorg en de gehandicaptenzorg? Indien dit volgens u nog kan worden verbeterd, welke stappen bent u dan van plan te ondernemen?
De beweegrichtlijnen zijn geen onderdeel van de zorgverlening van de jeugdzorg en de gehandicaptenzorg. Wel zien wij dat sport en bewegen in de zorg (inclusief jeugdzorg en gehandicaptenzorg) een belangrijke toegevoegde waarde kan hebben. Op dit moment loopt dan ook een traject via de Leefstijlcoalitie om te bezien hoe een gezonde leefstijl (waaronder bewegen) een plek kan krijgen in de richtlijnen voor de curatieve zorg. Via het GALA en IZA werken we aan het beter verankeren van het brede preventiebeleid, waaronder bewegen.
Heeft u concrete doelstellingen en cijfers over het verlagen van het percentage jongeren en volwassenen dat overgewicht/obesitas heeft? Zo ja, welke bijpassende en concrete maatregelen gaat u nemen om deze doelstellingen te halen?
In het NPA-deelakkoord over overgewicht zijn doelstellingen en cijfers over het verlagen van het percentage jeugdigen en volwassenen dat overgewicht/obesitas heeft.
Zoals ik uw Kamer december jl.19 heb toegelicht, zet ik de komende periode in op de vier beleidsterreinen die ik ook al in mijn antwoord 16 heb benoemd: 1) aanpak gericht op kinderen en jongeren, 2) een gezonde voedselomgeving, 3) een beweegvriendelijke leefomgeving en 4) het ondersteunen van mensen met overgewicht en obesitas.
Zo nee, hoe vindt u het uit te leggen aan deze mensen zelf én aan de samenleving dat gezondheidsproblemen zo omvangrijk zijn en jaarlijks 79 miljard kosten?
Zie antwoord vraag 23.
Het bericht ‘Nog geen 20 procent van jongeren haalde gratis hpv-prik: ‘Kan veel ellende voorkomen’ |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nog geen 20 procent van jongeren haalde gratis hpv-prik: «Kan veel ellende voorkomen»»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het resultaat dat na vijf maanden nog geen 20 procent van de in het begin van dit jaar genodigden voor een HPV vaccinatie (ruim 1,3 miljoen jongvolwassenen tussen de 18 en 27 jaar) het vaccin hebben gehaald?
Er zijn verschillende onderzoeken uitgevoerd om de vaccinatie-bereidheid van niet-gevaccineerde vrouwen en mannen uit de doelgroep in te schatten. Vaccinatiebereidheid is niet hetzelfde als daadwerkelijke opkomst, maar wel de best beschikbare voorspeller. Uiting van voornemens vertaalt zich niet 1-op-1 naar daadwerkelijk gedrag. Het is ingewikkeld om exacte inschattingen te maken over de uiteindelijke opkomstpercentages van een campagne. Daarom zijn de resultaten van de onderzoeken naar vaccinatiebereidheid ook expliciet niet gebruikt als doelstelling, maar als richting voor de voorbereidende activiteiten.
Het uitgangspunt van deze HPV-campagne voor jongvolwassenen is om de mogelijkheid te bieden aan deze groep om zich alsnog te laten vaccineren tegen HPV. Elke gevaccineerd persoon is er één in het verminderen van ziektelast en sterfte veroorzaakt door HPV-gerelateerde kanker. Het was op voorhand bekend dat het lastig is deze doelgroep aan te zetten zich daadwerkelijk te laten vaccineren. Ik ben dan ook niet ontevreden over de voorlopige opkomst; uiteraard zou ik graag zien dat nog meer jongvolwassenen de vaccinatie tegen HPV nemen. Ik hoop en verwacht dat dit nog verder zal toenemen naar aanleiding van de lopende inspanningen van het RIVM en de GGD» en.
Kunt u reflecteren op eerdere onderzoeken waaruit bleek dat de helft van de jongvolwassenen het vaccin alsnog wilde halen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u een verklaring voor het verschil tussen de bereidwilligheid en het daadwerkelijk gehaalde percentage? Zo ja, hoe komt dit?
Er zijn verschillende factoren, die van invloed kunnen zijn op de opkomst; dit hangt af van het onderwerp en de doelgroep. Het is bekend dat deze doelgroep relatief weinig kennis heeft over HPV(-vaccinatie) en dat het halen van een vaccinatie voor deze doelgroep zeer laagdrempelig moet worden gemaakt. Daarom is er, via co-creatie, samen met representanten van de doelgroep nagedacht over wat uiteindelijk de «Mis «m niet!»-voorlichtingscampagne is geworden en bieden GGD »en vaccinaties steeds meer aan op plekken, waar de doelgroep zich al bevindt, zonder dat daar een afspraak voor gemaakt moet worden. Bijvoorbeeld met vaccinatiebussen en pop up locaties in winkelcentra, bij onderwijsinstellingen en op en rond treinstations.
Ik vind het verder van belang te benadrukken dat opkomst niet volledig maakbaar is vanuit de overheid en mensen zelf de keuze maken of zij de vaccinatie wel of niet willen halen. Ook moeten we ons realiseren dat er sprake is van een algemene internationale dip in de vaccinatiebereidheid, waarschijnlijk als gevolg van de coronapandemie. Dat neemt niet weg dat er ingezet wordt op goede informatievoorziening en maximale toegankelijkheid.
Wat gaat u doen om de HPV vaccinatie graad specifiek onder deze groep jongeren te verhogen?
Er wordt volop ingezet om jongvolwassenen de kans te geven de prik snel en gemakkelijk te halen. De HPV-vaccinatie voor jongvolwassenen is alleen in 2023 gratis en bestaat uit een serie van 2 prikken, waar minimaal 5 maanden tussen moeten zitten. Daarom is het belangrijk dat uiterlijk in juli de eerste prik wordt gehaald om de vaccinatieserie kosteloos af te ronden in 2023. Om dit extra onder de aandacht te brengen is er begin juni door het RIVM samen met de GGD» en de eerdergenoemde «Mis «m niet!»-campagne georganiseerd. Om jongvolwassenen te bereiken zette de campagne met name in op onlineadvertenties via sociale media en buitenreclame op plekken waar veel mensen uit de doelgroep komen. Door de campagne was er ook in diverse media weer aandacht voor de vaccinatiecampagne, wat de zichtbaarheid vergroot en het belang van de vaccinatie onderstreept.
Kunt u per categorie uitsplitsen wat de huidige vaccinatiegraad is, gezien de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) heeft gesteld dat een vaccinatiegraad van 90% nodig is om baarmoederhalskanker de wereld uit te krijgen?
De vaccinatiegraad wordt bepaald door het RIVM en gerapporteerd in hun jaarlijkse Vaccinatiegraadrapport. In mijn brief over het Vaccinatiegraadrapport 2022 en de voortgang over de aanpak «Vol vertrouwen in vaccinaties», die ik voor het zomerreces met uw Kamer zal delen, ga ik onder andere in op de HPV-vaccinatiegraad. In het Vaccinatiegraadrapport 2022 zijn de resultaten van de HPV-campagne voor jongvolwassenen tussen de 18 en 27 jaar niet meegenomen, gezien pas na afronding van de campagne resultaten kunnen worden meegenomen in de bepaling.
Deelt u het gevoel voor urgentie voor jongeren in de laatste leeftijdscategorie (tot en met 27 jaar), gezien het feit dat er een halfjaar tussen de twee vaccinaties moet zitten?
Ja, zie antwoord op vraag 5.
Wat gebeurt er met HPV vaccinaties die dreigen over de houdbaarheidsdatum te gaan?
Alle inzet is erop gericht om de HPV-vaccins zo optimaal mogelijk te benutten, bijvoorbeeld binnen het reguliere Rijksvaccinatieprogramma. Als dat niet lukt, dan zal er gekeken worden naar alternatieve bestemmingen voor de vaccins, bijvoorbeeld middels verkoop of donatie aan het buitenland.
Bent u bereid om de vaccins die over de houdbaarheidsdatum dreigen te gaan te gebruiken voor jongeren die net buiten de leeftijdscategorie vallen indien zij dit zelf wensen?
De Gezondheidsraad adviseert op basis van wetenschappelijke literatuur over het vaccinatieaanbod van de overheid. Op grond van deze advisering wordt er vervolgens een besluit genomen over landelijke invoering. In dit geval heeft de commissie geadviseerd de vaccinatie aan te bieden aan mensen tot en met 26 jaar oud. In 2019 heeft mijn ambtsvoorganger dit advies overgenomen. Er zijn in de tussentijd geen nieuwe wetenschappelijk inzichten, die reden geven om af te wijken van het advies van de Gezondheidsraad. De campagne richt zich daarom op de doelgroep zoals is vastgesteld. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 8 aangeef zal er alles aan gedaan worden om de HPV-vaccins zo optimaal mogelijk te benutten.
Het bericht ‘Wanhopige ouders vrezen gedwongen verhuizing gehandicapte zoons’ |
|
Jimmy Dijk |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Wanhopige ouders vrezen gedwongen verhuizing gehandicapte zoons» van 22 mei 2023?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat een dergelijke overplaatsing ongewenst is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een (gedwongen) verhuizing is een ingrijpende gebeurtenis; voor iedereen en dus ook (en nog meer) voor (kwetsbare) mensen met een Wlz-indicatie. Het belangrijkste is dat in dat soort situaties goed – en zo tijdig als mogelijk is – gecommuniceerd wordt met de cliënt en zijn vertegenwoordigers en in goed overleg gezocht wordt naar alternatieven. Ik heb begrepen dat in dit geval de zorgsituatie niet langer verantwoord was. Er was sprake van twee cliënten in een ruimte die oorspronkelijk bestemd was voor elf cliënten, waarmee het comfort en de veiligheid in het geding kwamen. Er kan kortom niet langer de gewenste kwaliteit van zorg worden verleend. Naar ik heb begrepen, is Middin nog in goed overleg met de ouders.
Is deze overplaatsing niet in strijd met het verdrag inzake de Rechten van het Kind, waarin het belang van contact tussen kind en ouders gewaarborgd wordt?
Zorgaanbieders moeten bij de zorgverlening rekening houden met de contacten tussen ouders en kind. Naar ik heb begrepen, houdt Middin ook rekening met dit belang. De twee cliënten komen weliswaar op grotere afstand van hun ouders te wonen, maar Middin geeft aan dat voor het vervoersvraagstuk, dat vervolgens ontstaat, in goed overleg met de zorgaanbieder een oplossing kan worden gezocht. Hierdoor komt het contact niet in gevaar. Bovendien is de verhuizing van Den Haag naar Zevenhuizen naar verwachting van Middin van tijdelijke aard. Middin zoekt door naar een betere oplossing in de nabijheid (gemeente Den Haag). Naar ik heb begrepen is er nog goed overleg met de ouders en neemt de kans toe dat Middin binnen afzienbare tijd toch twee plekken in Den Haag gaat vinden.
In hoeverre dient een zorgorganisatie bij een overplaatsing rekening te houden met het belang van het kind en een ouder? Hoe wordt dit getoetst en hoe wordt hierop toezicht gehouden?
Een zorgorganisatie dient vanzelfsprekend altijd rekening te houden met de belangen van cliënten en hun naasten. Het is van belang dat zorgorganisaties en cliënten en hun naasten met elkaar in gesprek gaan over een voorgenomen overplaatsing en met elkaar zoeken naar alternatieven. De cliëntenraad kan daarin een rol spelen.
Cliënten kunnen daarnaast een klacht indienen bij een onafhankelijke klachtenfunctionaris. Ook het zorgkantoor kan een rol spelen bij het bewaken dat de belangen van bewoners worden gewaarborgd en meedenken bij het zoeken naar alternatieve oplossingen.
Is bekend hoe vaak er dergelijke overplaatsingen binnen een zorgorganisatie plaatsvinden die niet in overeenstemming zijn met de wensen van cliënten/ouderlijk gezag? Bent u eventueel bereid om hiernaar onderzoek te doen?
Landelijk zijn geen cijfers bekend. Ik zal dit onderwerp bespreken in overleggen met vertegenwoordigers van cliëntenorganisaties, zorgaanbieders en zorgkantoren en vragen om eventuele signalen met mij te delen.
Geeft het feit dat Middin aangeeft dat de overplaatsing vanwege financiële redenen plaatsvindt niet aan dat financiële overwegingen binnen ons huidige zorgstelsel te vaak leidend zijn en dat kwaliteit en toegankelijkheid ondergeschikt zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben van mening dat instellingen permanent moeten nadenken over de wijze waarop ze goede zorg verlenen. Het bieden van een geschikte woonomgeving is daarvan een belangrijk onderdeel. Daarbij is een gedwongen verhuizing, zoals een sluiting of een renovatie van een locatie of een samenstelling van een groep die niet langer passend is, niet altijd te voorkomen. Zorgaanbieders hebben daarnaast ook de verantwoordelijkheid voor een gezonde bedrijfsvoering. Dat vergt een zorgvuldige afweging.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Geweld tegen jeugdzorgmedewerkers. |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht Jeugdzorgmedewerkers elke dag bedreigd: «Meer bezig met temperen agressie dan werk»1, 2, van de Telegraaf (16/05/23)?
Ja.
Kunt u analyseren waarom steeds meer ouders zich agressief/gewelddadig gedragen richting jeugdzorgmedewerkers en wat de rol van de problematiek in het systeem van de jeugdzorg daarbij is?
Het is een algemene tendens dat de maatschappij verhardt en onbegrip vaker omslaat naar agressie tegen mensen met een publieke taak. Agressief gedrag tegen mensen die in dienst van de samenleving werken – hier vallen ook hulpverleners in de jeugdzorg onder – is te allen tijde onacceptabel. Het blijft zorgwekkend dat in toenemende mate een deel van de jeugdzorgmedewerkers toch te maken krijgt met agressie, ongewenst gedrag of bedreigingen tijdens het werk. Het is van belang dat jeugdigen en gezinnen die hulp of zorg nodig hebben, deze ook krijgen. Ik begrijp goed dat ouders boos en gefrustreerd zijn als zij die hulp of zorg niet tijdig ontvangen, zeker als de situatie met hun kind daardoor escaleert. Met de Hervormingsagenda Jeugd zet ik in op betere beschikbaarheid en kwaliteit van passende zorg en ondersteuning.
Wat is de huidige procedure om hulp te krijgen voor hulpverleners die bedreigd worden en weten zij deze weg altijd goed te bewandelen? Kunnen alle jeugdzorgmedewerkers die hulp nodig hebben deze ook krijgen?
Aandacht voor preventie, goede opvang en nazorg op de werkvloer zijn essentieel bij de aanpak van agressie tegen zorgpersoneel. Werkgevers zijn hiervoor primair verantwoordelijk. Zij zijn vanuit de Arbowet verplicht om beleid vast te stellen om werknemers te beschermen tegen agressie en geweld op hun werk. Ook nemen werkgevers zelf diverse maatregelen om hun medewerkers te beschermen, op het gebied van preventie, repressie en nazorg.
Weet u hoeveel jeugdzorgmedewerkers er (permanent) uitvallen als gevolg van agressie en/of geweld in de werksituatie? Heeft u hierover cijfers en zo niet, bent u dan bereid om dit in kaart te brengen?
Het is mij niet bekend hoeveel jeugdzorgmedewerkers uitvallen als gevolg van agressie tijdens de werksituatie. Als werknemers verzuimen, wordt de aard en de oorzaak van het verzuim niet geregistreerd. Het gaat hierbij namelijk om persoonsgevoelige informatie die niet gedeeld hoeft te worden met de werkgever. Het is om die reden dan ook niet mogelijk om dit in kaart te brengen.
Er is wel informatie beschikbaar uit de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) die het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) periodiek uitvoert in samenwerking met het Ministerie van SZW. In deze enquête wordt respondenten die aangeven in de laatste 12 maanden verzuimd te hebben, gevraagd wat de achtergrond was van het meest recente verzuimgeval. Eind 2022 is deze enquête uitgevoerd. Daaruit komt naar voren dat 0,1% van de werknemers in de zorg in de afgelopen 12 maanden heeft verzuimd als gevolg van werk gerelateerde redenen met als reden ruzie, conflict of grensoverschrijdend gedrag – door klant, patiënt, leerling of passagier.
Op welke manier wordt er opvolging gegeven aan meldingen van geweld tegen jeugdzorgmedewerkers? Worden deze meldingen intern bij jeugdzorg opgepakt en op welke manier?
Als een werknemer een melding maakt van agressie bij zijn of haar werkgever, is het aan de werkgever om voor goede nazorg te zorgen. De wijze waarop een werkgever die nazorg biedt, kan verschillen.
Ik vind het van groot belang dat een melding of aangifte wordt gedaan bij de politie als sprake is van geweld tegen jeugdzorgmedewerkers. Er zijn signalen dat de bereidheid aangifte te doen er niet bij alle jeugdzorgprofessionals is. De Minister voor Langdurige Zorg en Sport (LZS) is voornemens om regionale bijeenkomsten te organiseren zodat werkgevers in Zorg en Welzijn, politie en Openbaar Ministerie (OM) bij elkaar gebracht kunnen worden om de juiste kennis en ervaring uit te wisselen over de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) en het aangifteproces.
Aangezien de sector onlangs aangaf weliswaar blij te zijn met de werkdrukverlaging, maar wel te vrezen voor daardoor oplopende wachtlijsten, terwijl deze wachtlijsten juist worden aangewezen als (een van de) oorzaken van het geweld tegen jeugdzorgmedewerkers, hoe gaat u dan ondervangen dat deze problematiek de komende tijd toeneemt? Heeft u een impactanalyse gemaakt van de oplopende wachtlijsten ten opzichte van het geweld tegen medewerkers?
Er is hierover geen impactanalyse gemaakt. Oorzaken van wachttijden kunnen regionaal verschillen en kunnen daarom ook verschillende oplossingen vergen. Het is aan de regio om instrumenten in te zetten wachttijden te laten afnemen, met als mogelijk effect (hoewel niet onderzocht) dat het geweld tegen jeugdzorgmedewerkers afneemt.
Welke stappen gaat u ondernemen om het geweld tegen jeugdzorgmedewerkers terug te dringen? Heeft u een plan van aanpak, of komt dit er op korte termijn?
Zoals hierboven aangegeven hebben werkgevers een belangrijke rol in de preventie van agressie en ongewenst gedrag en in de opvang en nazorg als er sprake is van geweld of agressie.
Wij geven sinds 2020 subsidie aan jeugdzorgwerkgevers- en werknemersorganisaties om o.a. een project uit te voeren dat is gericht op het aanpakken van agressie in de jeugdzorg. Via projecten van de Arbeidsmarktagenda jeugd werken partijen aan het delen van goede voorbeelden en handreikingen. De resultaten van de projecten worden breed gedeeld in de jeugdsector en werkgevers worden gefaciliteerd om de inzichten concreet toe te passen. Resultaat van het project «agressievrij werken» is een stappenplan dat inzicht biedt welke stappen doorlopen moeten worden door werkgevers om een integrale aanpak in hun organisatie te bestendigen.
Daarnaast ondersteunt de Minister voor LZS werkgevers in de zorg door het beschikbaar stellen van subsidiegelden voor het (door)ontwikkelen van branchegerichte aanpakken van agressie en ongewenst gedrag. Deze branchegerichte aanpak voor de jeugdzorg is nu in ontwikkeling en borduurt voort op de resultaten van het project «agressievrij werken» uit de Arbeidsmarktagenda jeugd. Ook wordt vanuit VWS de ervaren agressie op de werkvloer in zorg en welzijn via jaarlijkse werknemerspanels gemonitord. En een lerend netwerk wordt opgericht met de branches om kennis en ervaring uit te wisselen.
Geweld tegen zorgverleners valt onder de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA). Hierin is onder andere vastgelegd dat aangiftes van geweld tegen personeel met een publieke taak met hoge prioriteit worden behandeld en dat er een verzwaarde strafmaat wordt toegepast. De Minister voor LZS is voornemens om (regionale) bijeenkomsten te organiseren zodat werkgevers in Zorg en Welzijn, politie en OM bij elkaar gebracht kunnen worden om de juiste kennis en ervaring uit te wisselen over de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) en het aangifteproces.
Weet u of het geweld tegen jeugdzorgmedewerkers zich concentreert binnen groepen met specifieke problematiek en/of hulpvragen?
Nee, dat is mij niet bekend.
Heeft u in kaart welke andere variabelen en/of factoren er spelen bij de ouders en kinderen die overgaan tot geweld? Ziet u binnen deze groep bijvoorbeeld veel echtscheidingsproblematiek, armoede of andere additionele problematiek die mede kan bijdragen aan de geweldsproblematiek? Indien u dit niet weet, kunt u dit dan in kaart brengen?
Nee, dat is mij niet bekend. Ik zie op dit moment geen aanleiding om dit wel in kaart te brengen. Wij zetten ons gezamenlijk met de sector in om agressie tegen jeugdzorgmedewerkers over de hele linie terug te brengen.
Weet u hoeveel jeugdzorgmedewerkers te maken krijgen met trauma’s en/of Posttraumatische stressstoornis (PTSS) als gevolg van geweld en agressie op het werk en wat hier de gevolgen van zijn?
Nee, dat is mij niet bekend.
Aangezien het toenemde geweld binnen de jeugdzorg al sinds 2019 op de kaart staat, kunt u concreet toelichten welke maatregelen er sindsdien zijn genomen om het geweld te laten afnemen en wat het effect is geweest van deze aanpak? Zijn er periodieke evaluaties geweest en zo ja, wat kwam daar uit?
Werkgevers in de jeugdhulp en jeugdbescherming zijn concreet aan de slag gegaan met een anti-agressiebeleid. Ook de Raad voor de Kinderbescherming heeft anti-agressiebeleid ontwikkeld en er is een agressieprotocol ontwikkeld. Er zijn instrumenten beschikbaar gekomen, waaronder een handreiking voor het handelen van de medewerker zelf en er zijn trainingen ontwikkeld over hoe om te gaan met agressie. Ook zijn de maatregelen in gang gezet zoals hierboven zijn weergegeven in het antwoord op vraag 7.
De Minister voor LZS heeft begin 2021 onderzoek3 laten doen om in kaart te brengen waar agressie en ongewenst gedrag in de sector zorg en welzijn voorkomen en welke ondersteuningsbehoefte medewerkers hebben op dit gebied. Daarbij is ook specifiek naar de jeugdzorg gekeken.
Naast een plan van aanpak om het geweld terug te dringen voor de lange termijn, hoe gaat u ervoor zorgen dat de veiligheid van jeugdzorgmedewerkers accuut wordt verbeterd? Welke concrete stappen gaat u daarvoor ondernemen?
Het terugdringen van agressie en geweld is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle betrokken partijen. Cruciaal hierbij is een actieve rol van werkgevers. Agressie in de zorg is, evenals agressie in de maatschappij als geheel, een hardnekkig probleem dat om een lange adem vraagt. Er zijn vanuit het Rijk verschillende zaken in gang gezet, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7.
Kunt u reflecteren op het toenemende geweld onder/door jongeren in de maatschappij in het algemeen en de invloed die dat heeft op de jeugdzorg? Weet u bijvoorbeeld of de zogenaamde «aftuigvideo’s» die in toenemende mate worden gemaakt en verspreid invloed hebben op het gedrag van jongeren binnen de jeugdzorg?
In het totaal aantal politieregistraties van verdachten van geweldsmisdrijven door 12–18-jarigen4, waarvan tot en met 2022 cijfers bekend zijn, is al jarenlang een afname te zien. De cijfers sluiten echter niet uit dat er op specifieke plaatsen in Nederland een beperkte toename van agressie zou kunnen zijn of dat de heftigheid groter kan zijn of dat (sociale) media hierin een (vertekenende) rol spelen. Cijfers over het bereik en de invloed van «aftuigvideo’s» op het gedrag van jongeren binnen de jeugdzorg zijn mij niet bekend.
Kunt u analyseren wat de oorzaak is van het toenemende geweld onder/door jongeren in de samenleving en op welke manier gaat het kabinet dit aanpakken?
Uit een rapport uitgevoerd door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) over woon- en pleegbuurten van geregistreerde jeugdcriminaliteit, volgt dat de jeugdcriminaliteit zich in sterke mate concentreert in een beperkt aantal buurten.5 In 2019 woont 14% van alle jeugdige verdachten in 1% van de buurten met de meeste jeugdige verdachten.6
Daarom investeren de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Rechtsbescherming structureel in de brede domeinoverstijgende preventieve aanpak van jeugdcriminaliteit. Het doel van de aanpak Preventie met Gezag is voorkomen dat kinderen en jongeren van 8 tot en met 27 jaar in aanraking komen met criminaliteit of daarin doorgroeien, door met focus fors te investeren in die gebieden waar jongeren extra vatbaar kunnen zijn voor jeugdcriminaliteit en de veiligheid en leefbaarheid onder druk staan. Preventie met Gezag is vorig jaar van start gegaan en inmiddels zijn 27 gemeenten (en 28 focusgebieden) in verschillende fases van ontwikkeling en implementatie betrokken bij de aanpak.
Hoe reflecteert u in retrospectief op uw uitspraak in het interview in het Algemeen Dagblad, dat ouders hun kinderen te snel zouden «problematiseren» en dat dat mede een oorzaak is van het vastlopen van de jeugdzorgsector?3 Denkt u niet dat ouders terecht boos en gefrustreerd zijn dat zij niet de hulp krijgen die zij nodig hebben, of daar zo lang op moeten wachten dat problematiek binnen gezinnen dusdanig escaleert dat zij geen uitweg meer zien en zichzelf daardoor soms niet meer in de hand hebben?
Het is wenselijk dat jeugdigen en gezinnen die echt jeugdhulp nodig hebben, ook tijdig passende hulp of zorg ontvangen. Ik begrijp dat ouders boos en gefrustreerd kunnen zijn als zij die hulp of zorg niet tijdig ontvangen, zeker als de situatie daardoor escaleert. Met de Hervormingsagenda Jeugd en de aanpak wachttijden zet ik in op het tijdig bieden van passende zorg en ondersteuning.
In het interview met het AD heb ik aangegeven dat ik me zorgen maak over de signalen die ik van jongeren ontvang over hun welbevinden en de uitkomsten van onderzoeken die daarover verschijnen. Ik wil dat we als samenleving in gesprek gaan over opgroeien, opvoeden en het versterken van het normale leven. Er zijn allerlei omstandigheden en ontwikkelingen in onze samenleving die zorgen voor gevoelens van angst, stress, somberheid en eenzaamheid. Jeugdzorg is niet de oplossing voor alle problemen. Dat vraagt iets van ons als samenleving. Dat is de kern van mijn boodschap.
Welke mogelijke oplossingen en/of maatregelen heeft de sector zelf aangedragen voor het terugdringen van geweld tegen medewerkers en wat gaat u met die aanbevelingen doen?
Welke consequenties zitten er op dit moment voor ouders en kinderen aan het plegen van geweld tegen jeugdzorgmedewerkers? Worden er bijvoorbeeld mediation trajecten opgestart, of doet jeugdzorg aangifte van geweldsincidenten?
Zoals in het antwoord bij vraag 5 is aangegeven, vind ik het van groot belang dat er aangifte wordt gedaan als er sprake is van geweld tegen (jeugd)zorgmedewerkers. De Minister voor LZS wil de aangiftebereidheid van zorgmedewerkers stimuleren door het organiseren van regionale bijeenkomsten. Daarnaast is het belangrijk dat werkgevers bijvoorbeeld aangifte doen namens hun werknemers, of dat werkgevers hun werknemers ondersteunen bij het doen van aangifte als zij dat wensen. De Minister voor LZS heeft dit ook onder de aandacht gebracht tijdens het meest recente bestuurlijk overleg met de zorgpartijen op 31 mei 2023. Bij een volgend bestuurlijk overleg praat de Minister van LZS hierover door met partijen.
Geweld tegen zorgverleners valt onder de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA). Hierin is onder andere vastgelegd dat aangiftes van geweld tegen mensen met een publieke taak met hoge prioriteit worden behandeld en dat er een verzwaarde strafmaat wordt toegepast.
Krijgen jeugdzorgmedewerkers specifieke trainingen die gericht zijn op het omgaan met geweld op het werk en wat is daarvan het effect?
Jeugdzorgmedewerkers krijgen training en scholing om te zorgen dat zij voldoende zijn toegerust voor het belangrijke werk dat zij doen. Er is scholing beschikbaar en het is aan werknemers en werkgevers om hier gebruik van te maken.
Hoeveel geweldsincidenten binnen de jeugdzorg worden er jaarlijks gemeld en is dit een realistisch aantal, of blijven er veel incidenten onder de radar hangen? Op welke manier worden geweldsincidenten geregistreerd, welke criteria gelden hiervoor en hoe wordt dit gemonitord?
Uit navraag bij Jeugdzorg Nederland blijkt dat er niet collectief wordt bijgehouden hoeveel geweldsincidenten er binnen de jeugdzorg plaatsvinden, noch of er wel of geen aangifte wordt gedaan. Mogelijk wordt het aantal meldingen wel individueel per organisatie bijgehouden.
Wanneer een incident een vorm van agressie of geweld tegen werknemers met een Veilig Publieke Taak (VPT) betreft – waaronder medewerkers in de jeugdzorg – zijn de eerder genoemde Eenduidig Landelijke Afspraken van toepassing. Ter uitvoering van deze afspraken geeft de politie prioriteit aan deze aangiften. Uit afstemming met de politie blijkt dat zij het aantal geweldsincidenten binnen de jeugdzorg niet uit de politiesystemen kan halen. Het soort geweldsincident wordt geregistreerd onder een specifieke feitcode (bijvoorbeeld mishandeling) en deze feitcode wordt in het geval van een VPT-zaak handmatig voorzien van een VPT-label. Echter wordt daarbij niet altijd specifiek aangegeven welke beroepsgroep het betreft en daarmee wordt dit dus niet op een eenduidige wijze geregistreerd.
Hierdoor kan uitsluitend op zoektermen gezocht worden en zouden alle zaken handmatig door specialisten gescreend moeten worden om vast te stellen of het binnen de vraag valt. Overigens zou zelfs daarmee het beeld nog niet volledig zijn omdat er niet altijd een beroepsgroep in de aangifte wordt gedefinieerd of geregistreerd.
Kunt u een overzicht geven van geweldsincidenten binnen de jeugdzorg sinds 2019 en de aard en toedracht daarvan?
Nee, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 19 is dit niet mogelijk.
Het bericht 'The jury is still out' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Anne Kuik (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «The jury is still out»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel «The Jury is still Out».
Laat ook Nederlands onderzoek een stijging zien van gevallen van depressie onder Nederlandse jongeren?
Het aantal depressies onder jongeren in Nederland wordt niet gemeten. Wel is af te leiden uit de CBS-data jeugdhulpgebruik dat er een stijging is in ambulante jeugdhulp op locatie, waarvan de schatting is dat dit voornamelijk gaat om jeugd-ggz. Dit betreft een stijging van 3,2% van 308.000 jongeren in 2021 naar 318.000 jongeren in 2022. Er is hierbij echter geen inzicht in specifieke diagnoses.
Laat ook Nederlandse onderzoek zien dat bij jonge mensen, met name meisjes, de mentale gezondheid verslechtert?
Ja, ook Nederlands onderzoek laat dit beeld zien. Bijvoorbeeld de Corona Gezondheidsmonitor Jongvolwassenen 2022. De coronacrisis heeft bestaande problemen nog scherper aan het licht gebracht en nieuwe problemen veroorzaakt. Meisjes lijken ten opzichte van jongens in hogere mate te maken hebben met depressieve of angstklachten. Deze trend komt ook in de Nederlandse onderzoeken terug, waaronder het onderzoeksrapport HBSC 20212, de Landelijke Monitor Depressie3 en een proefschrift van de Erasmus Universiteit
Rotterdam.4
Klopt het dat het aantal gevallen van suïcide daalt, behalve onder de groep jonge meisjes van 10–19 jaar?
De CBS data over zelfdodingen in Nederland fluctueert over de jaren voor jongeren van 10 tot 19 jaar, maar laat over de afgelopen jaren heen een stabiel beeld zien. Dit geldt zowel voor jongens, meisjes als het totaal beeld in deze leeftijdsgroep.
Stijgt ook in Nederland het aantal gevallen van zelfmutilatie explosief onder tienermeisjes?
Er is geen data beschikbaar over automutilatie onder jongeren in Nederland.
In hoeverre wordt in onderzoek naar het effect van smartphone en social media gebruik op de mentale gezondheid van tieners onderscheid gemaakt tussen jongens en meisjes? Bent u bereid zich in te zetten voor meer onderzoek specifiek onder de doelgroep tienermeisjes?
Recente onderzoeken zoals die beschreven in antwoord 3, beschrijven de verschillen in het ervaren van psychische klachten tussen jongens en meisjes. Zo blijkt dat meisjes ten opzichte van jongens in hogere mate te maken hebben met depressieve of angstklachten. Er is al veel kennis beschikbaar. De verschillen tussen jongens en meisjes in verschillende levensfases in hun jeugd en jongere jaren worden gemonitord. Ik ben mij uiteraard bewust van het feit dat de zorgen daarin toenemen. Daarom richt ik mij – samen met mijn collega’s – ook expliciet op de leefomgeving «Online» in de Aanpak «Mentale Gezondheid: van ons allemaal». Jongeren zijn daarin nadrukkelijk een belangrijke doelgroep. Ik zie geen toegevoegde waarde om een apart onderzoek uit te zetten, specifiek gericht op meisjes.
Klopt het dat meisjes tussen 10–19 jaar gemiddeld meer tijd doorbrengen op smartphones en social media dan jongens in dezelfde leeftijdsgroep?
Het Nederlands Jeugdinstituut5 stelt dat in 2021 bij 5,3 procent van de leerlingen in het voortgezet onderwijs sprake was van problematisch gebruik van sociale media. In groep 8 van het basisonderwijs gaat het om 3,9 procent. In het voortgezet onderwijs is hierbij het verschil tussen jongens en meisjes significant. Onder meisjes is met 6,8 procent vaker spraken van problematisch sociale mediagebruik dan onder jongens (3,9 procent). Deze cijfers zijn afkomstig uit het eerder genoemde HBSC-onderzoek onder scholieren. Aan leerlingen zijn diverse stellingen voorgelegd waarin is nagegaan of leerlingen voldoen aan minstens vijf symptomen van problematisch gebruik.
In zowel basis- als voortgezet onderwijs gebruiken jongeren vaak sociale media om niet aan vervelende dingen te hoeven denken. Dit is onder alle leerlingen het meest voorkomende symptoom van problematisch gebruik. Dit geldt voor 41 procent van de basisschoolleerlingen en 45 procent van de leerlingen in het voortgezet onderwijs. Meisjes doen dit significant vaker dan jongens. In het basisonderwijs gat het om 37,3 procent van de jongens en 44,3 procent van de meisjes. In het voortgezet onderwijs gaat het om 35,7 procent van de jongens en 54,3 procent van de meisjes (Boer e.a. 2022).
Mochten smartphone en social media gebruik een trigger zijn voor depressiegevoelens onder meisjes, welke maatregelen zouden er genomen kunnen worden om de trend te keren?
Het is lastig aan te tonen of sociaal media gebruik een directe trigger is voor een depressie. Dit komt doordat er geen duidelijke consensus is in wetenschappelijk onderzoek over een oorzakelijk verband tussen sociaal media en depressie. Net als in het artikel «The jury is still out». De oorzaak van een depressie is gelegen in een combinatie van vele factoren zoals een combinatie van lichamelijke, geestelijke en/of omgevingsfactoren. Hierbij is het vaak niet mogelijk één doorslaggevende factor aan te wijzen voor het ontstaan van depressie. In het in januari gepubliceerde essay «#GeenPaniek» van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) is ook aangegeven dat het lastig te achterhalen is of «online zijn» goed of slecht is voor de gezondheid. In de beantwoording van de recent gestelde Kamervragen door de leden Slootweg en Kuik gaat de Staatssecretaris van BZK verder in op de relatie tussen sociaal mediagebruik en depressie.6
Wat tegelijkertijd wél te zien is, is dat er brede wetenschappelijke consensus is over het feit dat problematisch gebruik van sociale media door jongeren ten koste gaat van hun mentale en cognitieve ontwikkeling. Dit is zorgwekkend, omdat de groep jongeren die problematisch sociale mediagebruik vertoont stijgt.
Met de inzet van het basistakenpakket JGZ wil ik gezondheidsproblemen voorkomen. De jeugdgezondheidsprofessionals kunnen tijdens de contactmomenten met ouders spreken over verantwoord schermgebruik, wat schermgebruik doet met ontwikkeling van een kind en ze hierover adviseren. Voor professionals is een e-learning Mediaopvoeding beschikbaar. Daarnaast heeft het NJI de Toolbox Mediaopvoeding: «Media? Gewoon opvoeden» ontwikkeld. Hierin zijn factsheets voor professionals en leerkrachten en tipsheets voor ouders opgenomen. Verder zet het kabinet met de landelijke aanpak «Mentale gezondheid; van ons allemaal» in op de mentale gezondheid van jongeren en jongvolwassenen. Hierbij is nadrukkelijk aandacht voor de effecten van teveel online activiteiten. Samen met jongeren zelf en organisaties zoals MIND Us en het netwerk Mediawijsheid, wordt onder meer ingezet op het stimuleren van mediawijsheid, digitale vaardigheden en digitale balans.
Bepaalde mechanismen in sociale media zelf kunnen bijdragen aan het versterken van een depressie of gevoelens van angst. Een voorbeeld hiervan is dat iemand in een informatiefuik terecht kan komen met eenzijdige content, bijvoorbeeld over depressie. Dit kan het depressieve gevoel van de persoon verder aanwakkeren. Het is ook duidelijk dat sociale media het gedrag en de emoties van gebruikers kunnen beïnvloeden.7
Sociale media platforms hebben de verantwoordelijkheid om de rechten en belangen van minderjarigen ten allen tijde te borgen. Vanuit het Verenigde Naties Verdrag inzake de Rechten van het Kind dienen zowel publieke als private partijen het belang van het kind mee te nemen bij activiteiten die kinderen raken. Wij spreken de sociale media platforms hierop aan. De Staatssecretaris van BZK brengt negatieve effecten tijdens gerichte gesprekken met grote techbedrijven onder de aandacht. Daarnaast wil de Staatssecretaris van BZK tijdens structurele overleggen waaraan grote techbedrijven deelnemen – zoals de klankbordgroep van de publiek-private samenwerking over online content – op thematische wijze aandacht gaan besteden aan negatieve effecten. Ook wil de Staatssecretaris van BZK dat de platforms in het kader van de opkomende verplichtingen vanuit de Digital Services Act (DSA) meer transparantie bieden over de effecten van hun platforms, de risico’s voor minderjarigen, de maatregelen die zij nemen om risico’s te mitigeren en de effectiviteit van die maatregelen. Mede in dit kader wordt er momenteel in opdracht van het Ministerie van BZK een Kinderrechten Impact Assessment (KIA) ontwikkeld. Met deze KIA kunnen de risico’s van een concrete online product of dienst voor kinderrechten in kaart worden gebracht, waaronder op het recht op een goede mentale en fysieke gezondheid. Het Ministerie van BZK is voornemens om deze KIA te gaan toepassen op door minderjarigen veelgebruikte online diensten en met de producenten daarvan in gesprek te gaan over de resultaten van de toegepaste KIA. Ook zal het Ministerie van BZK de komende jaren kijken in welke mate de DSA bijdraagt aan het beter beschermen van minderjarigen. Voor de zomer stuurt de Staatssecretaris van BZK een brede beleidsbrief met fundamentele acties om kinderen in de digitale wereld beter te beschermen. Daarin zal ook aandacht worden besteed aan goede voorlichting aan kinderen, ouders en verzorgers over kansen en risico’s in de digitale wereld. De voorlichting maakt onderdeel uit van een meerjarige publieksvoorlichting. Omdat wetenschappelijke onderzoek laat zien dat het aantal jongeren dat problematisch online gedrag vertoont stijgt8, zal de eerste campagne zich richten op de effecten van langdurig online zijn.
Neemt het kabinet op dit moment maatregelen om schadelijk effecten van smartphone en social media gebruik te ondervangen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om de aanpak «Mentale gezondheid voor ons allemaal» uit te breiden en specifiek aandacht te besteden aan de online leefwereld en de risico's voor meisjes? Zo ja, welke acties onderneemt u?
Met de aanpak richten we ons op preventie en het bevorderen van de mentale gezondheid van al onze inwoners met specifieke aandacht voor de jeugd. Juist omdat de aanpak voor iedereen is, is het belangrijk dat verschillende activiteiten inspelen op verschillende behoeften. Zie ook antwoord 6.
Het artikel 'Onderzoek in Drents-Groningse Veenkoloniën wijst uit: veel meer geld en aandacht nodig om kinderen uit armoede te loodsen' |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek «Verschillende gezichten, diverse paden: Naar effectieve randvoorwaarden voor flexibiliteit en effectiviteit in het doorbreken van intergenerationele armoede»?1 Bent u bekend met het artikel «Onderzoek in Drents-Groningse Veenkoloniën wijst uit: veel meer geld en aandacht nodig om kinderen uit armoede te loodsen»?2
Ja, dit onderzoek en het artikel zijn bekend.
Wat is uw reactie op de conclusie van het onderzoek dat het huidige aanbod aan zorg en hulpverlening niet genoeg is om te voorkomen dat tienduizenden families in Groningen en Drenthe van generatie op generatie in armoede leven? En dat om dit traditionele patroon te doorbreken veel meer én blijvende aandacht en geld nodig is, óók van het Rijk?
Sinds 2015 wordt het programma Kans voor de Veenkoloniën gesubsidieerd door het Ministerie van VWS. Dit programma is gericht op het verminderen van gezondheidsverschillen in de regio. Dit programma heeft zich de afgelopen jaren niet alleen gericht op gezondheid en zorg, maar ook op achterliggende factoren van gezondheidsachterstanden zoals werkloosheid, armoede en laaggeletterdheid. Belangrijke insteek hierbij is het betrekken van inwoners en het geven van ruimte aan bewonersinitiatieven. Waar er in de afgelopen jaren mooie initiatieven zijn opgezet, laat het programma goed zien dat een langdurige aanpak nodig is. Gezondheidsachterstanden los je niet binnen een korte tijd op. De geleerde lessen3 vanuit het programma zijn bijvoorbeeld het inzetten van een structurele, langdurige aanpak en daarbij nadrukkelijk aandacht te geven aan achterliggende factoren zoals bestaanszekerheid. De RVS heeft dit in hun rapport «Een eerlijke kans op gezond leven» ook aanbevolen.4 Dit tezamen onderbouwt de gedachte dat er langdurige aandacht voor de problematiek benodigd is om patronen te doorbreken.
Dit erkent het Kabinet, daarom is het wettelijk minimumloon met ingang van januari dit jaar met ruim 10% omhooggegaan. Tevens komt de Commissie Sociaal Minimum met haar advies.5 Verder komt het advies van de SER over sociaaleconomische gezondheidsverschillen, waar het Kabinet mee aan de slag zal gaan.6 Ook werkt het kabinet met de Aanpak Geldzorgen, armoede en schulden aan een langdurige aanpak om armoede en schulden te verminderen. Daarbij erkent het Kabinet dat er op kortere termijn ook zaken opgepakt moeten worden en niet zelden is dit van minder structurele aard. Het kabinet heeft afgelopen jaren meermaals grote steunpakketten geïmplementeerd, de meest recente was voor dit jaar, 2023, en was bij elkaar meer dan 17 miljard euro.
Wat is uw reactie op de conclusie dat in tien jaar tijd het aantal arme jongvolwassen in de Veenkoloniën met tien procent is gestegen?
De cijfers zijn schrijnend. Het laat zien dat armoede een hardnekkig, complex en taai vraagstuk is en dat het voor de mensen om wie het gaat flinke impact heeft op vele vlakken.
Wat is uw reactie op de conclusie dat kinderen meer kans hebben om als volwassene in armoede te belanden als zij ouders hebben die hun kinderen in armoede moeten opvoeden?
Het kabinet streeft naar meer kansengelijkheid, sterkere sociale zekerheid en beter geborgde bestaanszekerheid. Dit heeft de coalitie afgesproken in het coalitieakkoord.7 Het kabinet investeert daarom onder andere ook in kinderen en jongvolwassenen middels bijvoorbeeld kinderopvang, onderwijs en sociale veiligheid.
De werking van intergenerationele armoede wordt duidelijk en conceptueel helder uiteengezet in het rapport van de RUG. Het rapport laat zien hoe een ongeluk, of het verliezen van werk of een andere levensgebeurtenis door kan werken op latere generaties. Nu gaat het erom of een persoon en daarmee ook het gezin genoeg veerkracht heeft om in meer of mindere mate de effecten van levensgebeurtenissen op te vangen. Elk leven kent levensgebeurtenissen en voor het opvangen daarvan is financiële veerkracht zeer belangrijk. Als er een verschil is in financiële veerkracht is daarmee ook de kans verschillend om deze financiële veerkracht over te dragen aan latere generaties.
Het kabinet wil de verschillen terugdringen. Het effect van de maatregelen uit het coalitieakkoord zullen pas later zichtbaar zijn. Pas over generaties heen kan geconcludeerd worden of met het huidige beleid de verschillen in overdracht van financiële veerkracht en daarmee ook armoede teruggedrongen zijn. De doelen die het kabinet heeft gesteld liggen in 2025 (halvering kinderarmoede), 2030 (halvering armoede en schulden) en ook in 2040 (gezonde generatie8), zie ook antwoord op vraag 6.
Kunt u reflecteren op de conclusies van het hierboven aangehaalde onderzoek, tegenover de eerdere conclusie van het Centraal Bureau voor de Statistiek dat de meeste mensen het armoederisico van hun ouders ontstijgen?3
Het is bekend dat kinderen meer kans hebben om als volwassene in armoede te belanden als zij ouders hebben die in armoede leven. Deze effecten in de Veenkoloniën zijn sterker dan de landelijke gemiddelden die het CBS toont. Dit laat zien dat het een vraagstuk is dat veel complexiteit kent, zoals hierboven beschreven op persoonlijk niveau, maar ook op regionaal niveau. De economische activiteiten in de regio, de verbinding met andere regio’s, toegang tot werk en de mate van sociale cohesie spelen hier bijvoorbeeld, maar niet uitsluitend, ook een rol. Net als op individueel niveau kan een regio, een gebied waar meerdere mensen wonen, werken en leven, ook in een kwetsbaardere situatie zitten.
Kunt u uiteenzetten welke maatregelen er op dit moment worden genomen speciaal gericht op families en armoede, gezien de conclusie dat het huidige aanbod aan zorg en hulpverlening niet genoeg is om te voorkomen dat tienduizenden families in Groningen en Drenthe van generatie op generatie in armoede leven?
Zoals in het coalitieakkoord aangekondigd wil het kabinet de sociaaleconomische gezondheidsverschillen, (kinder)armoede en schuldenproblematiek landelijke terugdringen en kansengelijkheid verbeteren. Dit vergt een lange adem, de uitkomstdoelen liggen in 2025 (halvering kinderarmoede), 2030 (halvering armoede en schulden) en in 2040 (gezonde generatie), zoals ook in antwoord op vraag 4 genoemd. Daarbij zijn er extra maatregelen ingezet om de crises die geweest zijn en nu nog spelen gezamenlijk op te vangen.
Meerjarige programma’s met de daarbij behorende acties die hieraan bijdragen zijn het Nationaal Preventie Akkoord en het Gezond en Actief Leven Akkoord, in beide programma’s wil het kabinet inzetten op preventie. Ook is het kabinet vorig jaar met de Aanpak Geldzorgen, armoede en schulden gestart. Daarbij investeert het Kabinet via onderwijs in kansengelijkheid. Sinds de inflatie zeer hoog is heeft het kabinet ook € 100 miljoen geïnvesteerd in het aanbieden van een maaltijd op school aan leerlingen in kwetsbare wijken, voor zowel primair als voortgezet onderwijs.10 Ook is er binnen de aanpak aandacht voor het toegankelijker maken van (mond)zorg, dat ook op de lange termijn zal bijdragen aan het terugdringen van gezondheidsverschillen. Zoals eerder genoemd in antwoord op vraag 2 is ook het minimumloon structureel verhoogd. Dit zijn concrete voorbeelden die, naast vele andere acties, moeten helpen bij het verbeteren van kansengelijkheid en daarmee het terugdringen van intergenerationele verschillen.11
Wat is uw reactie op het advies aan de lokale overheid en partners in de regio om de drukte en complexiteit van de huidige (intergenerationele) armoedeaanpak terug te brengen door het aantal maatschappelijke organisaties en interventies te verminderen?
Een integrale aanpak voor een dergelijk complex probleem is uiterst belangrijk. Veel organisaties willen graag bijdragen vanuit maatschappelijke betrokkenheid en medemenselijkheid. Tevens is het bekend dat, naast de bekende instituten en organisaties, er ook veel mensen op persoonlijke titel of vanuit een kleine stichting in de wijk bijzonder werk verrichten om familie, vrienden en buren te helpen. Alles om de sociale cohesie te versterken. Al deze inspanningen worden enorm gewaardeerd en zijn echt noodzakelijk, daarbij is het wel belangrijk om de samenhang en lange termijn te blijven zien.
De oproep richting lokale overheden wordt gesteund. De uitvoering aanpassen is evenwel niet altijd even gemakkelijk en samenwerken, inclusief afstemmen en afspraken maken, gaat niet vanzelf. Hierover wordt ook geschreven in de eerste voortgangsrapportage van de aanpak geldzorgen, armoede en schulden.12 Als het gaat over de uitvoering komt er veel samen. Er zijn verschillende wetten, regels, stelsels en toeslagen om mensen bij te staan, waar lokale overheden uitvoering aan geven. Het is bekend dat deze heel goed werken voor veel Nederlanders, die slechts gebruik hoeven te maken van één of een paar van deze regelingen. In armoede is het echter zo dat een persoon en ook het gezin van meerdere van deze regelingen gebruik kan en vaak ook moet maken. Dit gebeurt helaas niet optimaal, daarom is het tegengaan van niet-gebruik zo belangrijk. Vanuit het Rijk is het de bedoeling dat deze stelsels worden verbeterd en versimpeld, zoals ook afgesproken in het coalitieakkoord. Het programma «Werk aan Uitvoering»13 zal hier ook aan bijdragen. Vanuit onder andere WaU, de aanpak geldzorgen, armoede en schulden en het traject Participatiewet in balans wordt er flink ingezet om de uitvoering van de sociale zekerheid te verbeteren, dit gebeurt uiteraard in nauwe samenwerking met lokale overheden en de VNG.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen die specifiek gedaan worden aan de landelijke overheid? Zoals «financier de verrijkte kansen voor gezinnen met een achterstand middels belasting op vermogensoverdracht bij vermogende families»?
Zoals ook in het onderzoek gesteld wordt, lag de focus van de politiek en beleid tot voor kort vooral op de inkomensverdeling, maar daar is verandering in gekomen.
In juni 2022 is het Interdepartementaal onderzoek (IBO) Vermogensverdeling14 verschenen, waarin een grondige analyse is gemaakt van de vermogensverdeling in Nederland en welke achterliggende dynamieken daarbij spelen. Hierbij wordt ook de intergenerationele aspecten beschreven zoals de onderzoekers van de Rijksuniversiteit Groningen die ook beschrijven wat betreft kansengelijkheid en vermogensopbouw.
In het IBO wordt toegelicht hoe de elementen die de vermogensopbouw over de levensloop bepalen, elkaar versterken en beïnvloed worden door iemands startpositie. Ook is gekeken wat de rol van het overheidsbeleid daarbij is. Geconstateerd wordt dat onevenwichtigheden in het belastingstelsel de verschillen tussen huishoudens in de bestaande vermogensverdeling vergroot. In de loop van de tijd is de belastingdruk op het inkomen uit arbeid en die op vermogen uit balans geraakt. Het kabinet heeft de aanbevelingen uit het rapport omarmd en in het Belastingplan 2023 een pakket aan maatregelen genomen om vermogen zwaarder te belasten. Een van de maatregelen betreft het per 1 januari 2023 afschaffen van de vrijstelling van € 100.000 in de schenkbelasting indien de schenking wordt gebruikt voor de financiering van de eigen woning.15 Deze maatregel draagt bij aan het terugdringen van kansenongelijkheid. Een paar andere maatregelen zijn de verhoging van het lage Vpb tarief van 15% naar 19% en de introductie van een gedifferentieerd box 2 tarief. Hiermee worden aanmerkelijkbelanghouders (dat zijn personen met minstens 5% aandelen in een bepaalde onderneming) zwaarder belast. Ook wordt het box 3 tarief stapsgewijs verhoogd naar 34% in 2025. Met het Belastingplan 2023 is een flinke stap gezet in het evenwichtiger belasten van inkomen uit arbeid en vermogen en hiermee komen de belasting op arbeid en de belasting op vermogen meer met elkaar in balans. Daarnaast is het kabinet bezig met de hervorming van de box 3 belasting tot een stelsel dat het werkelijk rendement belast. Dit draagt ook bij aan een evenwichtiger vermogensverdeling.
Het verzekeren van kansengelijkheid is een continue uitdaging en kent geen eenvoudige oplossingen. Kansengelijkheid en vermogensverdeling hebben nadrukkelijk de aandacht van dit kabinet. In het essay wordt specifiek de schenk- en erfbelasting benoemd. Een progressievere schenk- en erfbelasting kan bijdragen aan intergenerationele herverdeling zoals ook beschreven in heet IBO Vermogensverdeling. Zoals benoemd heeft dit kabinet de zogeheten jubelton in de schenkbelasting afgeschaft. Ook heeft het kabinet in de Voorjaarsnota 2023 maatregelen aangekondigd om de bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en erfbelasting eerlijker te maken, zoals is aangekondigd in het Coalitieakkoord van dit kabinet.16 Verder staat een onderzoek naar de toekomst van de schenk- en erfbelasting dat naar verwachting in 2024 naar de Kamer gestuurd zal worden. Dit onderzoek heeft als doel een breder perspectief op de schenk- en erfbelasting te bieden.
Tevens zet dit kabinet breder in om kansengelijkheid te bevorderen. Ook komt het advies van de SER over de sociaaleconomische gezondheidsverschillen17 waar het kabinet mee aan de slag zal gaan. Verder trekt het kabinet extra geld uit om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren en wil het kabinet de kinderopvangtoeslag verhogen tot 96 procent. Daarnaast is het wettelijk minimumloon met ingang van januari dit jaar met ruim 10% omhooggegaan.
Deze maatregel grijpt rechtstreeks aan op de ongelijkheid in de inkomens voor herverdeling.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) om de zes randvoorwaarden voor de effectieve bestrijding van intergenerationele armoede te laten realiseren? En voor de mogelijke implementaties van de aanbevelingen aan lokale overheden en organisaties, zoals het verhelpen van versnippering en gebrek aan onderlinge coördinatie? Zal er (meer) ingezet worden op de brede ondersteuning, kijkend naar de gezinssituatie als geheel in plaats van dat de hulpverlening (alleen) focust op individuen? Wat is uw reactie op het advies om de persoon of het gezin in kwestie «definitiemacht» te geven: «betrek hun perspectief om ervaren problemen te identificeren en prioriteren»?
De aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden is er mede op gericht om de vicieuze cirkel van intergenerationele armoede te doorbreken. De VNG en Divosa zijn actief bij deze aanpak betrokken, via bestuurlijk overleggen en deelname aan de stuurgroep. Veel van de randvoorwaarden voor de effectieve bestrijding van de intergenerationele armoede komen terug in de aanpak. Het kabinet beziet samen met de VNG en Divosa hoe de uitkomsten van het onderzoek inclusief de randvoorwaarden onder de aandacht van gemeenten en lokale organisaties gebracht kunnen worden. Daarbij kan ook worden meegenomen hoe gemeenten meer kunnen kijken naar de gezinssituatie als geheel.
Ten slotte kunnen professionals in het sociaal domein een beroep doen op Professionals voor Maatwerk Multiproblematiek (PMM). Dit kunnen zij doen als zij op lokaal of regionaal niveau vastlopen bij het oplossen van een multiprobleemsituatie.18 PMM is de structurele, landelijke hulpstructuur voor complexe multiproblematiek in het brede sociaal domein. Binnen PMM werken de Ministeries van SZW, BZK, JenV, OCW, VWS en FIN (Toeslagen) samen met vele landelijke uitvoeringsorganisaties en gemeenten. Via het Landelijk Maatwerkloket Multiproblematiek, het Landelijk Escalatie Team en andere PMM-instrumenten worden professionals ondersteund om in complexe multiprobleemsituaties tot een doorbraak te komen en maatwerk te leveren.
In hoeverre bent u in gesprek met de Alliantie van Kracht, het netwerk van 42 partners dat samen met bewoners uit het veenkoloniale gebied werkt aan het doorbreken van overerfbare armoede?
De rijksoverheid is niet in direct contact met de Alliantie van Kracht. Wel is het door VWS gesubsidieerde programma Kans voor de Veenkoloniën betrokken als projectpartner van de Alliantie van Kracht en staan diverse programmaonderdelen van de Kans voor de Veenkoloniën zoals Goede Start en Sterk uit Armoede in verbinding met de Alliantie van Kracht. Naar aanleiding van de Kamervragen is direct contact opgenomen met de alliantie en er wordt nu verkend wat er nodig is om verdere stappen te zetten. Dit past in actie 2.4 «lokale preventiecoalities»19 van de aanpak geldzorgen, armoede en schulden.
Kunt u deze vragen uiterlijk vijf werkdagen voor het plenaire debat over kinderarmoede beantwoorden?
Dit debat is nog niet gepland.
Het artikel ‘Utrecht zet versoepeld bijstandsregime voor jongeren voort, geen aanzuigende werking’. |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Utrecht zet versoepeld bijstandsregime voor jongeren voort, «geen aanzuigende werking»»?1
Ja
Deelt u de opvatting dat het doel van de Participatiewet is om mensen te laten participeren of deelnemen aan de arbeidsmarkt en zij via deze weg een duurzame bestaanszekerheid opbouwen? Bent u het eens dat de zoekperiode van jongeren kan bijdragen aan het eerder vinden van een baan of vervolgstudie? Zo ja, kunt u constateren dat een groot gedeelte van mensen die in de bijstand belanden uiteindelijk moeilijk uitstromen naar werk? Zo nee, waarom niet?
De Participatiewet heeft tot doel om mensen te laten participeren, bij voorkeur door hen deel te laten deelnemen aan de arbeidsmarkt. Als een beroep op bijstand door werkaanvaarding kan worden voorkomen, heeft dat dan ook de prioriteit.
Daarbij past wel de kanttekening dat de doelgroep van de Participatiewet zeer divers is. Een aanzienlijke deelpopulatie jongeren (zo liet ook recent onderzoek van de Nationale ombudsman zien)2 kampt met problemen op verschillende leefgebieden. Dat maakt dat arbeidsinschakeling op de korte termijn voor deze groep vaak niet reëel is. De geconstateerde diversiteit speelt evenzo bij jongeren die zich voor een bijstandsuitkering melden. Ook binnen de groep jongeren is een deelpopulatie te onderscheiden voor wie arbeidsinschakeling op de korte termijn buiten beeld is. Dan is de zoekperiode niet doelmatig en wordt het risico zelfs verhoogd dat deze jongere van de noodzakelijke ondersteuning ook op ander vlak verstoken blijft.
Klopt het dat de versoepelingen rondom de vier weken termijn met het introduceren van een «kan-bepaling» gericht moeten zijn op maatwerk en dat het niet hanteren van deze termijn afhankelijk is van de individuele omstandigheden van de aanvrager, zoals beschreven in uw brief van 28 november jl.?2 Zo ja, deelt u de opvatting dat het generiek niet toepassen van deze termijn zich hiertoe niet verhoudt en om die reden onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Niet voor alle jongeren is arbeidsinschakeling op korte termijn een reëel perspectief. In die situaties kan de zoekperiode onwenselijke effecten hebben. Door de wet Breed Offensief (TK 35 394) zal per 1 juli a.s. de Participatiewet op dit onderdeel ook worden aangepast en wordt de vierweken zoekperiode niet meer toegepast bij jongeren met een arbeidsbeperking. Daarnaast wil ik binnen het traject Participatiewet in Balans gemeenten ook de mogelijkheid geven om in andere situaties, waarbij de vierweken zoekperiode haar effect mist, de zoekperiode buiten toepassing te laten.
Jongeren die de stap richting arbeid wel direct kunnen maken, horen in beginsel niet in de bijstand thuis. De vierweken zoekperiode is dan een stimulans om die extra inzet te plegen. Van gemeenten mag worden verwacht dat zij hun werkprocessen zo inrichten dat jongeren die de stap richting werk wel zonder meer kunnen maken, dan ook de noodzaak ervaren om daarop extra te inzetten. Daar past dan ook een vierweken zoekperiode bij.
Bent u hierop volgend van mening dat de zin en waarde van werk meer is dan alleen het financiële aspect? Zo ja, hoe duidt u de uitspraak van Linda Voortman, wethouder van de gemeente Utrecht, dat de bijstand het laatste redmiddel is voor jongeren?
Werk is meer dan enkel het eigenstandig voorzien in het levensonderhoud. Het zorgt ook voor zingeving, maatschappelijke participatie en een gevoel van welbevinden. Jongeren die door omstandigheden moeilijkheden hebben bij het vormgeven van hun deelname aan de arbeidsmarkt, zouden dan ook zo snel mogelijk in beeld moeten komen bij gemeenten. Hierdoor kunnen zij eventueel met ondersteuning alsnog die stap richting werk maken.
Deelt u de mening dat de gemeente Utrecht, door allerlei generieke versoepelingen die niet gericht zijn op het vinden van een baan of een vervolgstudie, het te aantrekkelijk maakt voor jongeren om aanspraak te maken op een bijstandsuitkering en in feite gesproken kan worden van een «eerste redmiddel» in plaats van een «laatste redmiddel»?
De evaluatie van de gemeente Utrecht schetst een beeld van de jongeren die op dit moment een aanvraag bijstand indienen. Het gaat vaak (80% tot 90%) om jongeren met problemen op verschillende leefgebieden en veelal een klein netwerk. Het leeuwendeel heeft, naast de financiële ondersteuning van de bijstand, ook behoefte aan ondersteuning op andere leefgebieden, zoals het vinden van passende dagbesteding en hulp bij geldzorgen. Het zijn onder meer deze bevindingen, die de gemeente Utrecht tot de conclusie brengen, dat de bijstand voor jongeren ook zonder de vierweken zoekperiode, een laatste redmiddel blijft.
Bent u het eens met de stelling dat versoepelingen in de Participatiewet altijd gericht moeten zijn op het makkelijker vinden van een baan of studie? Bent u het eens met de stelling dat de in Utrecht doorgevoerde versoepelingen niet bijdragen aan het deelnemen op de arbeidsmarkt, maar juist een aanzuigende werking hebben op de bijstand? Zo nee, hoe verklaart u de 15% toename van Utrechtse jongeren in de bijstand ten opzichte van de landelijke afname?
Ik ben van mening dat de Participatiewet gericht moet zijn op het bieden van bestaanszekerheid. Het is ons laatste vangnet, dat burgers die het niet lukt om eigenstandig (voldoende) in hun bestaan te kunnen voorzien, de zekerheid geeft van een sociaal minimum. Daarbij mag van die burger wel worden verwacht dat hij naar vermogen tracht om werk te vinden en te aanvaarden, ook voorafgaand aan zijn eventuele bijstandsaanvraag. En in dat kader dient de uitvoering over een passend instrumentarium te beschikken om burgers waar nodig te bewegen om naar vermogen die inzet te plegen.
Met betrekking tot de door u aangehaald 15%, zij opgemerkt dat in een later persbericht deze cijfers zijn genuanceerd. Het betrof een toename van het totaal aantal aanvragen met 15%. Als het gaat om het aantal toegekende aanvragen (de uiteindelijke instroom) was sprake van een 0,6% stijging, dat in de Utrechtse situatie neerkomt op een instroom van circa 30 personen.
Bent u in gesprek met de gemeente Utrecht om een oplossing te vinden voor de forse stijging van 15% zoals genoemd in de vorige vraag?
De gemeente Utrecht geeft aan dat zij door de vierweken zoekperiode buiten toepassing te laten, een doelgroep bestaanszekerheid heeft kunnen bieden, die zij anders niet bereikt had. Het gaat hierbij om jongeren die problemen op verschillende leefgebieden ervaren. De stap naar de arbeidsmarkt vraagt veelal ondersteuning die nu door de geboden bestaanszekerheid ook effectief vorm kan krijgen. Voor de zelfredzame jongere blijft de vierweken zoekperiode zonder meer van waarde.
De bevindingen van de gemeente Utrecht lijken echter ook te bevestigen dat de vierweken zoekperiode in een aantal situaties ondoelmatig is. Ik ben met de gemeente in gesprek om een beter beeld te krijgen van de doelgroep die juist baat heeft bij het buiten toepassing laten van de vierweken zoekperiode, mede voor de nadere vormgeving van de door mij reeds aangekondigde «kan»-bepaling op dit vlak.
Kunt u inzicht geven in deze groep? Waarom kunnen deze jongeren niet werken of studeren? Welk perspectief heeft deze groep nu zij in de bijstand zitten? Is het aantoonbaar dat voor deze jongeren de bijstand de beste oplossing is voor de situatie waar zij in zitten?
Het evaluatierapport geeft beperkt inzicht in de groep. Vanuit het team Rondkomengesprek4 van de gemeente Utrecht wordt aangegeven dat het vaak (80% tot 90%) gaat om jongeren met problemen op verschillende leefgebieden en veelal een klein netwerk. Het leeuwendeel heeft, naast de financiële ondersteuning van de bijstand, ook behoefte aan ondersteuning op andere leefgebieden, zoals het vinden van passende dagbesteding en hulp bij geldzorgen. Daarnaast is in 10% tot 20% van de gevallen sprake van jongeren bij wie inschakeling op de arbeidsmarkt wel direct tot de mogelijkheden behoort.
Qua perspectief geeft de evaluatie enig inzicht in de samenstelling van de doelgroep als het gaat om afstand tot de arbeidsmarkt. Ook daar is sprake van circa 20% met een zeer korte afstand tot de arbeidsmarkt en 50% met een lange tot zeer lange afstand tot de arbeidsmarkt. Daarnaast geeft de evaluatie inzicht in de uitstroom. Op basis van deze cijfers blijkt 25% binnen 3 maanden weer uitgestroomd naar een baan.
Deelt u de opvatting dat de huidige krapte op de arbeidsmarkt, met werkgevers die schreeuwen om nieuwe werknemers, juist kansen biedt aan jongeren om aan het werk te gaan? Zo ja, wat gaat u concreet doen om jongeren uit de Participatiewet aan het werk te krijgen?
De Participatiewet kent een zeer diverse doelgroep. Voor bijstandsgerechtigden met een korte afstand tot de arbeidsmarkt, moet de Participatiewet over een instrumentarium beschikken dat voldoende stimulansen kent om deze groep van de aanwezige kansen gebruik te laten maken. De vierweken zoekperiode past daar in.
Anderzijds laten ook verschillende onderzoeken zien dat voor een substantieel deel van de doelgroep directe arbeidsinschakeling geen reëel perspectief is.
Voor deze groep vormt de Participatiewet een laatste vangnet, dat hen vanuit bestaanszekerheid, kan laten werken aan dat perspectief. Binnen het traject Participatiewet in Balans wordt via verschillende maatregelen ingezet op een passende ondersteuning van deze doelgroep, om juist ook mensen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt uiteindelijk optimaal te laten participeren.
Kunt u aangeven of er meer gemeenten zijn die op een vergelijkbare wijze versoepelen als de gemeente Utrecht en niet bijdragen aan re-integratie of participatie?
Mij zijn verder geen gemeenten bekend die de vierweken zoekperiode, zoals de gemeente Utrecht, buiten toepassing laten. Wel passen meerdere gemeenten maatwerk toe en laten zij (wanneer de individuele omstandigheden daarom vragen) de vierweken zoekperiode buiten toepassing.
Bent u het eens met de stelling dat het ongewenst is dat er gemeenten zijn die invulling geven aan de Participatiewet die niet bijdragen aan re-integratie of participatie? Zo ja, bent u van mening dat het onwenselijk is dat gemeenten zoals Utrecht aangeven de landelijke wettelijke kaders te negeren tot de herziening van de Participatiewet is doorgevoerd?
De Participatiewet heeft tot doel om mensen te laten participeren, bij voorkeur door hen deel te laten nemen aan de arbeidsmarkt. Als een beroep op bijstand door werkaanvaarding kan worden voorkomen, heeft dat dan ook de prioriteit. De vierweken zoekperiode is vanuit dat doel in de Participatiewet opgenomen en van gemeenten mag worden verwacht dat zij dit effectief inzetten.
Ik ben dan ook met de gemeente Utrecht in gesprek. De vierweken zoekperiode is met reden als instrument in de wet opgenomen.
De berichtgeving over jongvolwassenen met psychische problemen |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Ruim helft jongvolwassenen ervaart psychische klachten» van GGD GHOR?1
Ja.
Hoe reflecteert u op de conclusies uit de Corona Gezondheidsmonitor Jongvolwassenen 2022? Deelt u de zorgen van GGD GHOR? Had u verwacht dat zoveel jongvolwassenen kampen met mentale problemen?2
De cijfers en conclusies uit de Corona Gezondheidsmonitor Jongvolwassenen 2022 zijn zorgwekkend. Er zijn al langer zorgen over de mentale gezondheid van de Nederlandse bevolking. Dit onderzoek, met gegevens uit 2022, onderstreept nogmaals deze zorgen en bevestigt het beeld dat ook uit andere onderzoeken naar voren is gekomen, namelijk dat veel jeugdigen het mentaal zwaar hebben gehad in en na de coronatijd. De coronacrisis heeft bestaande problemen nog scherper aan het licht gebracht en verdiept.
Wat vindt u ervan dat vooral jonge vrouwen last hebben van psychische problemen? Herkent u dit beeld en heeft u hier al eerder en/of meer signalen over gehad? Zo ja, op welke manier? Heeft u hierover contact met onderwijsinstellingen en de zorgsector? Welke feedback krijgt u hierover van deze partijen?
Meisjes lijken ten opzichte van jongens in hogere mate te maken hebben met depressieve of angstklachten. Deze trend zie ik ook in de Nederlandse onderzoeken terugkomen, waaronder het onderzoeksrapport HBSC 20213, Landelijke Monitor Depressie4 en een proefschrift van de Erasmus Universiteit Rotterdam5.
Deze onderzoeksresultaten onderstrepen de noodzaak om onder andere via de landelijke aanpak Mentale gezondheid: van ons allemaal en het Nationaal
Programma Onderwijs te blijven investeren in het welbevinden van alle leerlingen.
Daarnaast werkt het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) in het hoger onderwijs met de onderwijsinstellingen aan een integrale aanpak mentale gezondheid. In het mbo wordt vanuit de Gezonde School-aanpak en het programma Welbevinden op School samengewerkt aan de mentale gezondheid van studenten. In dat kader zullen de resultaten van dit onderzoek ook bij de instellingen in het hoger onderwijs en mbo onder de aandacht worden gebracht. In gesprekken met jongeren heb ik hier ook oog voor.
Kunt u onderzoeken of meisjes en jonge vrouwen in Nederland inderdaad vaker dan jongens en jonge mannen last hebben van psychische klachten en welke factoren deze meisjes en jonge vrouwen aanwijzen als problematisch in hun leven – bijvoorbeeld door input op te halen bij scholen, andere onderwijs- en zorginstellingen en bij ouders/verzorgers?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u reflecteren op het feit dat het welbevinden van jongvolwassenen al voor de coronacrisis steeds verder afnam? Heeft u hiervoor een verklaring/analyse? Waarom ervaren steeds meer jongeren het leven steeds vaker als zwaar? Welke negatieve ontwikkeling heeft er de afgelopen jaren plaatsgevonden die hiertoe heeft geleid?3
Er bestaan inderdaad al langer zorgen over de mentale gezondheid van de Nederlandse bevolking, specifiek onder jongeren en jongvolwassenen. Zo noemt de Volksgezondheidstoekomstverkenning 2020 dit een van de grootste gezondheidsrisico’s voor de toekomst. Dit komt onder meer omdat we in de samenleving hoge eisen stellen aan onszelf en aan elkaar. De druk om te presteren is hoog: op school, in het sociale leven en op het werk. Zowel offline als online. Daarbij komt ook dat jongvolwassenen in toenemende mate zorgen hebben over hun toekomst door maatschappelijke kwesties, zoals klimaat, energie en wonen. De coronapandemie heeft een vergrootglas gelegd op de bestaande problematiek en heeft extra druk gelegd op de mentale gezondheid.
Hoe reflecteert u op de conclusies uit de Corona Gezondheidsmonitor en andere onderzoeken, dat jongeren zich in toenemende mate zorgen maken over maatschappelijke kwesties, zoals de hoge inflatie, de energiecrisis en de wooncrisis? Welke rol denkt u dat deze zorgen spelen in het algeheel welbevinden van jonge mensen?4
Het is een bekend beeld dat deze verschillende maatschappelijke kwesties bijdragen aan het toenemen van zorgen bij jongeren over hun toekomst. Het Nederlands Jeugdinstituut (NJI)8 geeft in een recente essay aan dat er al geruime tijd fundamentele veranderingen gaande zijn in de samenleving die een forse weerslag hebben op het leven van kinderen, jongeren en opvoeders. Dat geldt bijvoorbeeld voor de gegroeide prestatie- en geluksdruk, een sterke individualisering van de opvoeding en een zware eigen verantwoordelijkheid van burgers in allerlei te maken keuzes. Daarbovenop komen dus grote maatschappelijke kwesties op het vlak van klimaat, wonen en betaalbaarheid van het gewone leven. Dit zorgt voor een gemis aan een hoopvol toekomstperspectief voor de jongeren van nu. Om meer te weten te komen over de oorzaken van en oplossingen voor deze gevoelens van angst, onzekerheid en stress, ben ik 25 april jl. in gesprek gegaan met jongeren, ouders, hulpverleners en bestuurders. Ik blijf dit gesprek de komende tijd voeren.
Kunt u verklaren waarom jongeren van tegenwoordig zich op grote schaal druk maken over maatschappelijke kwesties, op een dusdanige manier dat hun kwaliteit van leven daaronder lijdt? Waar komt deze toegenomen zorgelijkheid onder jongeren naar uw inzicht vandaan, in vergelijking met de schijnbare zorgeloosheid van jongeren uit het verleden?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u van de conclusie van het RIVM dat het welbevinden van jongeren na de coronacrisis zich niet langer verder lijkt te herstellen? Kunt u reflecteren op de lange termijn- en (wellicht) permanente schade die de coronacrisis en de maatregelen bij jongeren hebben aangericht?
Ik realiseer me dat de coronapandemie en de maatregelen een impact hebben gehad op de samenleving als geheel, en zeker ook op jongeren. Er wordt onderzoek gedaan naar de langetermijneffecten van de coronapandemie. De komende vijf jaar wordt deze impact onderzocht in de Integrale Gezondheidsmonitor COVID-19.
De beperkende maatregelen die zijn getroffen tijdens de coronapandemie hebben vooral effect gehad op de mentale gezondheid van jongeren. Om die reden staat mentale gezondheid ook op de agenda van het huidige kabinet en heeft deze, na het steunpakket Welzijn jeugd in coronatijd, ook een duurzame aanpak gelanceerd.
Als coördinerend bewindspersoon zet ik mij samen met zes andere bewindspersonen, de doelgroep zelf en verschillende veldpartijen in voor een mentaal gezond Nederland via de kabinetsbrede aanpak Mentale Gezondheid: van ons allemaal. Samen met de doelgroep zelf en een brede groep aan partners die aan deze «Beweging voor mentale gezondheid» worden verbonden, zet ik in op het bespreekbaar maken van mentale gezondheid, als ook het normaliseren van mentale gezondheidsklachten en het bieden van handvatten om de mentale gezondheid van jezelf en anderen te bevorderen en klachten te voorkomen of tijdig te signaleren. Op deze manier wil ik het welbevinden van jongeren versterken en hen daarbij ondersteunen.
Hoe kan het dat bijna tweederde van de jongvolwassen eenzaam is? Waar komt deze eenzaamheid volgens u vandaan? Speelt de afnemende sociale cohesie in de samenleving daar in uw optiek een rol in? Kunt u duiden waarom jongeren, blijkbaar, geen gezelschap en verbinding meer vinden bij elkaar?
Ik herken de signalen van eenzaamheidsgevoelens die uit de coronatijd voortkomen en voor een deel van de jongeren ook van na die tijd. Dit is een van de redenen waarom de aanpak «Eén tegen Eenzaamheid» is uitgebreid voor de doelgroep jongeren. Ook heb ik begin april de oproep geplaatst omdat ik juist met jongeren, ouders, hulpverleners en bestuurders in gesprek wil gaan over wat we samen kunnen doen om de prestatiedruk in de maatschappij en gevoelens van stress, angst en eenzaamheid van ons af te werpen door meer om te zien naar elkaar en laagdrempelige ondersteuning te organiseren. Hierover blijf ik komende tijd het gesprek aangaan.
Waarom is er nooit eerder breed onderzoek gedaan naar het afkalvende welbevinden van jongeren en de oorzaken daarvan, terwijl er al jaren een toename is van jongeren die psychische hulp nodig hebben en/of in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) en de Jeugdzorg terechtkomen? Kunt/wilt u een dergelijk onderzoek instellen?
In de afgelopen jaren, zeker tijdens en na de coronapandemie, zijn er verscheidene onderzoeken gedaan naar het welbevinden van jongeren. Het HBSC onderzoek van 2021 beschrijft in hoeverre mentale problemen tussen 2017 en 2021 zijn toegenomen en hoe deze zich verhouden tot veranderingen hierin tussen 2001 en 2017. Daarnaast brengt «Monitor Mentale gezondheid en Middelengebruik Studenten hoger onderwijs» in twee deelrapporten (landelijk) inzicht hoe het staat met de mentale gezondheid van studenten in het hoger beroepsonderwijs en op de universiteit. Ruim 28.000 studenten vulden hiervoor een online vragenlijst in. Ten slotte heeft ook UNICEF tussen 2018 en 2020 onderzoek naar mentaal welbevinden van jongeren in Nederland gedaan in haar onderzoek «Geluk onder druk?»9. Daarnaast worden er momenteel nog diverse onderzoeken gedaan en wordt een monitor ontwikkeld om de status van de mentale gezondheid te blijven meten en monitoren.
Kunt u proberen te duiden waar het toegenomen «problematiseren», zoals u in een interview in het AD aangeeft, van kinderen en jongeren in de huidige samenleving vandaan komt? Als dit inderdaad het geval is, waarom is in de maatschappij dan de neiging ontstaan om «normale» ontwikkelingen die horen bij opgroeien te zien als problemen waarbij (professionele) hulp nodig is?5
Onder andere professor Hermanns heeft zich hierover al uitgesproken tijdens zijn oratie «Het opvoeden verleerd»11 in 2009. Hij gaf aan dat er sprake is van een paradox. Aan de ene kant is er een consistente en aanzienlijke toename van zorg en behandeling voor de jeugd en zijn opvoeders. Tegelijkertijd blijkt de Nederlandse jeugd zich goed te ontwikkelen, terwijl ook voor klachten over hun opvoeding weinig grond is. Dit lijken twee schijnbaar tegengestelde ontwikkelingen. Hij noemde een aantal mogelijke verklaringen voor het toegenomen beroep op jeugdzorg. Zo beschreef hij dat het jeugdtolerantieniveau daalt: de samenleving kan nog maar weinig hebben van zijn jeugd. Opvoedingsopgaven worden daarnaast op een andere manier gezien. Dit zou meer medicaliseren als gevolg hebben. Ten slotte beschreef hij ook het criminaliseren van gedrag: er is een toegenomen aangiftebereidheid als het gaat om problematisch gedrag van jongeren. Al deze punten zijn anno 2023 nog even actueel.
Kan het niet zo zijn dat de maatschappij die wij, niet in de laatste plaats beleidsmakers en politici, gecreëerd hebben daadwerkelijk zorgt voor de ontwikkeling van psychische problemen, zoals eenzaamheid en stress bij jongeren? Hoe reflecteert u op de vele complexe maatschappelijke vraagstukken en crises die momenteel spelen in Nederland en de problemen die dat oplevert voor het dagelijks leven van de burger, waarmee ook jongvolwassenen te maken krijgen en die voor hen grote obstakels opwerpen bij het vormgeven van hun leven?
Zoals ik ook beschreef in de beantwoording van vraag 5, hebben jongeren in toenemende mate zorgen over hun toekomst door complexe maatschappelijke vraagstukken die moment spelen in Nederland. Dit blijkt vaker tot angst, onzekerheid en een bepaalde (prestatie)druk te leiden onder jongeren. Ik vind het zorgelijk dat jongeren hiermee aangeven moeite te hebben om goed en fijn te functioneren in het dagelijks leven. Hierover voer ik gesprekken met jongeren, ouders, hulpverleners en bestuurders. Zo wil ik meer horen over signalen en mogelijke oorzaken en samen te kijken wat we kunnen doen om de grote obstakels zo veel als mogelijk weg te nemen.
Bent u van mening dat de prestatiedruk voor jongeren, zoals ook genoemd in uw interview in het AD, inmiddels buitenproportioneel is geworden? Wordt er wat u betreft inderdaad te veel verwacht van kinderen en jongeren? En zo ja, hoe is deze tendens, bijvoorbeeld op scholen, dan ontstaan? Waar komt de «we moeten eruit halen wat erin zit» mentaliteit in het onderwijs vandaan?
Ik vind de toenemende prestatiedruk onwenselijk en we moeten daar iets aan doen. De eerder genoemde maatschappelijke kwesties blijken bij te dragen aan het gevoel van «alles moeten» en hoge verwachtingen vanuit de jongere zelf en vanuit de samenleving. De mentaliteit van «alles eruit halen wat erin zit» is ook onderzocht in onder andere het voortgezet onderwijs, in het rapport «Druk in het voortgezet onderwijs»12. Uit dit rapport blijkt dat scholieren vooral door toetsen, cijfers en huiswerk een grote (prestatie)druk ervaren. Bijna driekwart van de ondervraagde havo- en vwo-scholieren ervaart best veel tot veel druk om goede resultaten te halen op school.
In de Monitor mentale gezondheid en middelengebruik13 komt voor het hoger onderwijs ook naar voren dat stress en prestatiedruk belangrijke factoren zijn voor psychische klachten en emotionele uitputtingsklachten. Studenten die meer stress en prestatiedruk ervaren, hebben minder veerkracht.
Op dit moment wordt er in opdracht van mijn collega’s van OCW een verdiepend onderzoek gedaan naar stress en prestatiedruk bij studenten in het hoger onderwijs. De resultaten worden voor de zomer (2023) verwacht en geven ook aanknopingspunten voor handelen voor zowel OCW als de onderwijsinstellingen.
Daarnaast neemt de Minister van OCW al een aantal maatregelen om de (mentale) druk op studenten te verminderen door de herinvoering van de
basisbeurs, de aanpassing van het bindend studieadvies, de pilots in het kader van «Slimmer Collegejaar» en de extra middelen voor de instellingen vanuit het Bestuursakkoord14 voor de aanpak studentenwelzijn.
Kunt u in dat licht ook reflecteren op de berichten dat het Nederlands onderwijs kwalitatief juist achteruit gaat en dat de eisen steeds verder naar beneden worden bijgesteld? Is het niet zo dat er juist een steeds verdergaande nivellering in het onderwijs plaatsvind, om tegemoet te komen aan het gemiddeld dalende cognitieve niveau van leerlingen? Hoe rijmt u dat dan met de toegenomen druk om te presteren en maximale resultaten te behalen?
Door meerdere omstandigheden – zoals het lerarentekort en de coronapandemie – staat de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs onder druk. Daarom is het kabinet op verschillende manieren in actie gekomen om het niveau van de basisvaardigheden te verhogen.
De Minister voor PVO wil dat allereerst bereiken door de curriculumbijstelling scholen een veel duidelijke opdracht te stellen. Zo bieden we niet alleen een duidelijke lat, maar deze lat willen we ook hoger leggen dan nu het geval is.
De Inspectie van het Onderwijs stelt daarom de onderwijsresultatenmodellen bij zodat sneller duidelijk wordt of leerlingen kwalitatief goed onderwijs krijgen. Scholen en besturen die onvoldoende scoren, doen mee aan een verbetertraject. Scholen en besturen die (net) voldoende scoren, bieden we via het Masterplan Basisvaardigheden extra steun om beter te worden.
Het uiteindelijke doel is dus een kwaliteitsverbetering op alle niveaus en niet een nivellering. De doelen daarbij moeten ambitieus zijn geformuleerd, maar wel realistisch genoeg om onevenredige prestatiedruk op te leggen.
Hoe kan het dat er in steeds meer gezinnen sprake is van «opvoedingsproblemen», zoals de Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid (WRR) schetst? Om wat voor problemen gaat het dan en waarom hebben we in toenemende mate problemen met het opvoeden van onze kinderen? Vraagt de maatschappij teveel van ouders? Hebben we te weinig tijd om onze kinderen op te voeden? Is de wereld waarin ouders/verzorgers kinderen moeten grootbrengen te complex geworden?
Zoals ik eerder benoem in de beantwoording van vraag 6 en 7, beschrijft het NJI in een recente essay de fundamentele veranderingen in de samenleving die forse weerslag hebben op het leven van kinderen, jongeren én opvoeders. Ieder gaat daar op zijn of haar manier mee om. Uit een peiling van het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid blijkt dat een groot deel van de ouders de opvoeding in 2021 als moeilijk ervaart.
Een toenemend aantal kinderen en jongeren lijkt in de studies signalen af te geven dat ze niet gedijen in de omgeving waarin ze opgroeien en opgevoed worden. Kinderen en jongeren geven daarmee een het signaal van een gemis af: een gemis aan een hoopvol toekomstperspectief en aan een pedagogisch antwoord op de obstakels van het opgroeien in de hedendaagse Nederlandse samenleving.
Het NJI adviseert dan ook om aandacht te vragen voor de verbetering van die omgeving. Dat kan niet zonder een discussie over de vraag in wat voor samenleving we het opgroeien en opvoeden willen plaatsen. Het helpt als in de samenleving − burgers, professionals, politiek − meer consensus is over een aantal kwesties. Wat zijn belangrijke waarden in het opgroeien van kinderen? Wat is wel en niet normaal? Leggen we de geluksnorm niet te hoog? Wat houdt goed opvoeden in? Wat mogen we verwachten van preventie en jeugdzorg? Hoe kijken maatschappelijke actoren naar hun pedagogische verantwoordelijkheid? En hoe kunnen jongeren hierover meedenken en meebeslissen? Dit zijn bij uitstek vragen die aan de orde komen in de maatschappelijke dialoog die ik ben gestart.
Kunt u duiden waarom steeds meer jongeren met «lichte» problematiek, zoals slaapproblemen en dyslexie, terechtkomen in de jeugdhulp? Ligt dat aan ouders, die te snel een te groot probleem zien en zo ja, waar komt dat volgens u dan vandaan? Ligt dat aan scholen die te snel een te grote zorgvraag signaleren? Of is er te weinig geld, mankracht en tijd in de onderwijs- en zorgsector om dergelijke lichte problemen op tijd te triageren en aan te pakken, waardoor de problematiek zwaarder en complexer wordt en er uiteindelijk wel degelijk zwaardere (jeugd)hulp nodig is, wat vervolgens weer resulteert in grotere druk op de zorgketen?
In een essay uit 201915 beschreef het NJI al dat het nieuwe stelsel ook een rol speelt bij het groeiend jeugdhulp gebruik. Het betreft de hoge verwachtingen over en tegelijkertijd de beperkte stand van ontwikkeling van de preventie en de jeugdzorg. Professionals lijken veiligheidshalve vaak te kiezen voor de inzet van zorg, terwijl de resultaten van die zorg beperkt zijn. De kennisontwikkeling in de sector is namelijk nog relatief jong. Tegelijk wordt bestaande kennis te weinig gebruikt. Dat stuwt het aantal kinderen en jongeren dat in zorg zit omhoog. Dit ga ik met de alle betrokkenen aanpakken in de Hervormingsagenda Jeugd.
Indien het «getuur op telefoontjes» en de invloed van sociale media inderdaad een dusdanig grote, negatieve invloed heeft op het welbevinden van jongvolwassenen, hoe gaan we dat dan aanpakken? Bent u zich bewust van de vele dubieuze websites en digitale platforms waarop meisjes, bijvoorbeeld, worden aangespoord om zich uit te hongeren om dun te worden, of jongeren tips krijgen om zichzelf van het leven te beroven? Hoe kunnen we ervoor zorgen dat dit soort uitwassen op internet en sociale media aan banden gelegd worden?
In de aanpak Mentale gezondheid: van ons allemaal zet ik mij – samen met de collega’s – in op de mentale gezondheid van jongeren en jongvolwassenen. Ik heb hierin nadrukkelijk aandacht voor de leefomgeving van jongeren zelf en de online leefomgeving is hier onderdeel van. Samen met jongeren zelf en partners zoals MIND Us en het Netwerk Mediawijsheid, zet ik onder meer in op het stimuleren van mediawijsheid, digitale vaardigheden en digitale balans van Nederlanders, en in het bijzonder dus voor jongeren en kwetsbare inwoners. Hierin wordt ook het belang van de rol van ouders/opvoeders omtrent gezond sociale mediagebruik meegenomen. Ook wordt door de Minister van OCW verkend hoe de bewustwording rondom bewerkte advertenties op o.a. sociale media hierin een rol kan spelen, conform de motie Van der Laan (D66)16.
Daarnaast wordt in de beantwoording van recent gestelde Kamervragen17 van de leden Slootweg en Kuik (CDA) ingegaan op de verantwoordelijkheid van sociale mediaplatforms op het borgen van de rechten en belangen van jongeren. De Staatssecretaris van BZK spreekt in haar overleggen met de sector de sociale mediaplatforms aan en brengt negatieve effecten van sociale media onder de aandacht bij grote techbedrijven.
Heeft u een idee wat de invloed is van maatschappelijke ontwikkelingen in het buitenland, bijvoorbeeld vanuit de Verenigde Staten, op de gemoedstoestand van jonge mensen? Wat doet de grote aandacht voor bepaalde ideologieën, zoals bijvoorbeeld de transgenderbeweging en de Black Lives Matter (BLM)-movement, met het welzijn van jonge mensen? Welke invloed heeft de zeer aanwezige diversiteits- en inclusiviteitsbeweging en de daarmee gepaard gaande cancelcultuur op hen?
Er zijn diverse redenen en oorzaken die leiden tot een verslechterde mentale gezondheid. E zijn geen directe causale relaties tussen de genoemde maatschappelijke ontwikkelingen/ideologieën die worden genoemd in de vraagstelling. Naar mijn weten is er geen onderzoek waaruit dit blijkt.
Wat vindt u ervan dat het aantal jonge mensen – met name meisjes en jonge vrouwen – dat zich meldt met genderproblematiek sterk toeneemt en de aanzwellende zorgen die experts daarover hebben? Waarom twijfelen zoveel jonge mensen aan hun (gender)identiteit?
Er is de laatste jaren sprake van een nog onverklaarbare sterke stijging van de vraag naar transgenderzorg in Nederland. ZonMw is daarom door de Minister van VWS gevraagd om, gefinancierd door het Ministerie van VWS, wetenschappelijk onderzoek te faciliteren om hier meer inzicht in te krijgen. Dit onderzoek is inmiddels afgerond en uw Kamer is hier inmiddels over geïnformeerd18.
Waarom denkt u dat zoveel jongeren aangeven dat zij mentale hulp nodig hebben, maar die hulp vervolgens niet zoeken en/of niet kunnen vinden/krijgen? Is de weg naar hulp onduidelijk, is er te weinig hulp, durven jongeren niet open te zijn over hun problemen, en/of is er in de hulp- en zorgsector te weinig kennis en expertise om jongeren te helpen? En hoe kunnen we zorgen dat jongeren wel (eerder) hulp zoeken, zonder daarvoor gelijk het professionele (jeugd)zorg/hulp systeem aan te spreken?
Ik vind het belangrijk dat jongeren weten waar zij mentale hulp en ondersteuning kunnen vinden en krijgen. Dit gaat gelukkig al vaak goed, maar kan altijd beter. Zeker nu de mentale gezondheid en het welbevinden onder jongeren onder druk staat. Met de aanpak Mentale gezondheid: van ons allemaal zet ik in om die hulp en ondersteuning zo goed mogelijk te kunnen bieden aan jongeren. De doelen van de aanpak gaan over het bespreekbaar en zichtbaar maken van het belang van mentaal gezond zijn en blijven, het bieden van laagdrempelige ondersteuning en het bieden van handvatten om met de eigen mentale gezondheid aan de slag te gaan. Dit doen we samen met maatschappelijke partners, het bedrijfsleven en het sociale en culturele domein. Zo zijn er al interventies en platforms als de «Alles Oké? Supportlijn» en Jongerenhulponline, met als doel: het verbeteren van de mogelijkheden voor jongeren om op de juiste plek de meest passende anonieme hulp te kunnen ervaren, met een goede verwijzing naar lokale voorzieningen in eigen omgeving als dit nodig blijkt.
Gesloten jeugdinstellingen. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u het Nationaal Jeugddebat 2023 gezien, waarin jongeren uit gesloten jeugdzorginstellingen in de Kamer vertelden wat er speelt in de gesloten jeugdzorg?
Ja.
Deelt u de mening van deze jongeren dat het belangrijk is om beslissingen die over hen gaan, ook samen met jongeren te maken?
Ja. Want hun ervaringen en ideeën wil ik graag weten voordat ik beslissingen neem die belangrijk zijn voor jongeren. Daarom is het ook goed als jongeren die in een instelling wonen meedoen aan de cliëntenraad. Zij kunnen dan meedenken aan wat er in die instelling gebeurt.
Zo ja, kunt u vertellen op welke manier u de mening van jongeren die jeugdzorg krijgen of in een instelling wonen, meeneemt in het maken van beleid?
Een belangrijke manier om dat te weten te komen is om met jongeren zelf te praten. Daarom doe ik dat altijd als ik op bezoek kom bij een instelling. Hoe zij het vinden bij deze instelling en hoe het beter kan, zijn vragen die ik bijna altijd stel.
Ook zorg ik ervoor dat mijn medewerkers jongeren naar hun mening vragen als voorbereiding op een nieuwe wet of een brief aan de Tweede Kamer.
Wat vindt u van het voorstel van de jongeren om tenminste eens in de drie maanden in gesprek te gaan? Doet u dat al? Zo nee, bent u bereid om dit te doen en jongeren ook op te zoeken in gesloten jeugdzorginstellingen?
Ik doe dit al en zal dit blijven doen.
Wat vindt u ervan dat jongeren aangeven dat een werkbezoek van een Kamerlid of Staatssecretaris eigenlijk niet aangekondigd zou moeten worden, zodat er bij een werkbezoek een echt realistisch beeld wordt laten zien van hoe het leven eruit ziet in een (gesloten) jeugdzorginstelling?
Ik weet niet of dat een goed idee is. Omdat ik altijd met jongeren praat bij een bezoek aan een (gesloten) jeugdhulpinstelling, geloof ik een goed beeld te hebben. Zij vertellen mij ook de dingen die niet goed gaan.
Bent u bereid om met jeugdzorginstellingen in gesprek te gaan over het feit dat meubilair en spullen in sommige jeugdzorginstellingen erg verouderd zijn, wat de jongeren in het debat aangaven?
Ja. Er komt daarover een gesprek met instellingen en ook met gemeenten omdat zij verantwoordelijk zijn voor de financiering.
Wat doet u, aangezien de jongeren ook aangaven dat in grote groepen minder persoonlijke aandacht is en jongeren zich minder thuis voelen, om te zorgen dat er meer hulpverleners komen?
Het is belangrijk dat jongeren die in een instelling wonen persoonlijke aandacht krijgen. Dat is lastig in een grote groep. Onderzoek heeft laten zien dat dat beter kan in een kleinschalige groep. Daarom krijgen de instellingen die kleinschaliger worden ondersteuning. Ik geloof dat het werken in de jeugdhulp dan ook leuker wordt waardoor er meer hulpverleners komen.
Wat vindt u van het voorstel van de jongeren om korte praktijkgerichte cursussen aan te bieden, aangezien de jongeren in het debat aangaven dat het onderwijs in gesloten jeugdzorginstellingen vaak niet aansluit bij de behoefte van leerlingen, ook omdat zij soms tijdelijk in een instelling wonen?
De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en ik willen dat het onderwijs in de instellingen zo goed mogelijk aansluit bij het onderwijs dat de jongeren al kregen. Als korte praktijkgerichte cursussen daarbij helpen is dat goed en kan dat ook nu al.
Wat vindt u ervan dat jongeren zelf aangeven dat er vaak nog steeds geen onderwijs op havo en vwo wordt aangeboden? Wat gaat u concreet doen om dit op te lossen?
De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en ik vinden dat jongeren die instellingen wonen het onderwijs moeten krijgen wat bij ze past. Helaas is dat nu niet altijd zo, zoals deze jongeren ook hebben gezegd. Dat willen we veranderen door de school waar de jongeren op zaten voordat ze in de instelling gingen wonen wanneer dat kan verantwoordelijk te maken voor het onderwijs in de instelling. Zo kunnen jongeren die op de havo of vwo zaten dat ook makkelijker blijven volgen als ze in de instelling zitten.
Wat kunt u doen om het probleem van stagediscriminatie bespreekbaar te maken met uw collega in het kabinet en werkgevers, aangezien jongeren die in een (gesloten) jeugdzorginstelling hebben gewoond ook aangeven dat ze hiermee te maken krijgen?
Er is het Stagepact MBO 2023–2027. Daarin staan afspraken om ervoor te zorgen dat alle studenten een stage of leerbaan krijgen met de juiste begeleiding en goede randvoorwaarden.1 Daar horen ook maatregelen bij tegen stagediscriminatie. Die gaan we de komende periode uitvoeren.
Wilt u, aangezien veel jongeren ook te weinig worden voorbereid op hun achttiende levensjaar en alle veranderingen die dan plaatsvinden, zoals het regelen van de zorgverzekering en het op eigen benen staan, dit probleem bespreekbaar maken met de jeugdzorginstellingen zodat iedere jongere zo goed mogelijk wordt voorbereid?
Dat doe ik en blijf ik doen. Want het is belangrijk dat jongeren na hun verblijf in een instelling er goed op voorbereid zijn als ze weer op eigen benen staan.
Deelt u de mening dat vaak ingewikkelde taal wordt gebruikt in debatten en brieven aan de Kamer? Wilt u deze vragen in helder taalgebruik en zo concreet mogelijk beantwoorden?
Ik heb mijn best gedaan hierop te letten en heldere taal te gebruiken.
Berichten over schermtijd |
|
Jeanet van der Laan (D66), Hind Dekker-Abdulaziz (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op beide berichten?1
Mediagebruik is onderdeel van het moderne leven en brengt zowel voor- als nadelen met zich mee. Het feit dat het schermgebruik onder kinderen toeneemt, is onlosmakelijk verbonden met de snelheid waarmee onze wereld digitaliseert. Onderzoek leert mij dat het gebruik van digitale producten en diensten door kinderen zowel positieve als negatieve gevolgen kan hebben. Voordelen zijn dat beeldschermen kunnen bijdragen aan een efficiënter leerproces bij kinderen en meer rust voor de ouder. Er zijn ook nadelen van beeldschermgebruik, zoals op het gebied van houding en bewegen, oogproblemen, achterblijvende algemene ontwikkeling, overgewicht en slaapproblemen.2 De mate van schermgebruik die beschreven wordt in de artikelen, vind ik daarom zorgwekkend. Ouders moeten alert zijn op deze nadelen. Het beleid van het kabinet is erop gericht om de negatieve effecten aan te pakken, waarbij de positieve effecten blijven bestaan.
Hoe duidt u het gegeven dat een kwart van de onderzochte baby’s meer dan twee uur schermtijd heeft? Welke gevolgen heeft dit volgens u?
Als alle digitale media-activiteiten samengenomen worden, blijkt dat kinderen van 9 maanden tot en met 6 jaar hier volgens hun ouders gemiddeld zo’n 100 minuten per dag aan besteden. Oftewel bijna een uur en drie kwartier. Of dit een toename is ten opzichte van vorig jaar is moeilijk te zeggen omdat de data niet helemaal vergelijkbaar zijn. Desalniettemin lijkt het erop dat ten opzichte van 2022 een kleine toename is van 7 minuten media-tijd per dag. Gemiddeld 100 minuten beeldschermgebruik per dag is voor kinderen tot en met 6 jaar redelijk veel. Bovendien betekent een gemiddelde dat sommige kinderen hier (ver) boven zitten. In het beweegadvies van de Gezondheidsraad voor kinderen onder de 0–4 jaar is zelfs opgenomen dat schermtijd voor kinderen onder de twee jaar compleet wordt afgeraden.
Jonge kinderen gebruiken steeds meer soorten beeldschermen (bijv. tablet, laptop, vaste computer en smartphone) en zij besteden hier meer tijd aan. Deze beeldschermen worden door kinderen en ouders gebruikt voor zowel ontspannende als leerzame activiteiten. Zie antwoord vraag 1 voor mogelijke positieve en negatieve effecten van dit schermgebruik.
Vindt u dat de gevolgen van het onderzoek waaruit blijkt dat schermgebruik jaarlijks blijft toenemen, ook onder jongeren en kleine kinderen, genoeg in kaart zijn gebracht? Zo nee, wat is daarvoor nodig?
Het Trimbos-instituut inventariseert in opdracht van de Alliantie Digitaal Samenleven in welke mate bestaande onderzoeken beeld kunnen geven van de relatie tussen mentale, sociale en fysieke gezondheid en schermtijd. Er wordt wereldwijd veel onderzoek gedaan naar de effecten van schermtijd op baby’s en/of jonge kinderen. Die onderzoeken worden ook bijgehouden door de WHO.
Het Iene Miene Media-onderzoek, waarover geschreven wordt in het NOS-artikel, heeft als doel om te meten hoe kinderen binnen huishoudens omgaan met, en gebruik maken van, verschillende media(apparaten) en hoe hun ouders hen hierbij begeleiden. Met relevante stakeholders wordt gewerkt aan de vertaling naar de praktijk van dit soort onderzoeken. Dit blijkt ook uit bijvoorbeeld het Digitale Balans Model3 dat het Trimbos-instituut en Netwerk Mediawijsheid in 2019 hebben ontwikkeld. Vanuit dit model is in kaart gebracht hoe mensen meer grip kunnen krijgen op schermtijd en balans.
In hoeverre bent u bekend met ander onderzoek dat zich richt op lange termijn effecten van schermtijd bij baby’s en/of jonge kinderen?
Ik ben hiervan op de hoogte. Er wordt wereldwijd veel onderzoek gedaan naar de effecten van schermtijd op baby’s en/of jonge kinderen. Die onderzoeken worden bijgehouden door de WHO, die met een richtlijn rond schermtijd is gekomen, gebaseerd op deze verschillende onderzoeken.4 Veel onderzoek richt zich op deelzaken zoals de invloed op mentale problemen of de invloed op lichamelijke ontwikkeling (fysieke activiteit, maar ook ontwikkeling van oogfunctie).
De beschikking van schermen speelt nog niet lang en de ontwikkelingen daarin volgen elkaar in hoog tempo op. De richtlijn van de WHO biedt daarbij houvast. Dit is verwerkt in de adviezen van de jeugdgezondheidszorg, bijvoorbeeld in de 20-20-2 regel, die specifiek ingaat op schermtijd in relatie tot buitenspelen.5
Kunt u reflecteren op de uitkomsten van ander onderzoek dat in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) werd uitgevoerd, waaruit blijkt dat de meeste jongeren zeer intensief gebruik maken van «schermen» (smartphone, laptops, televisie, etc.) en dit kan leiden tot concentratiestoornissen en een lager welzijn?2
Zoals beschreven in de Kamerbrief van het Ministerie van BZK over de voortgang digitale inclusie 20217, waarin het onderzoek wordt benoemd, kunnen digitale apparaten ons functioneren zowel op een positieve als negatieve manier beïnvloeden. Om de negatieve invloeden te beperken, zijn nieuwe vaardigheden, meer regulering en voorlichting nodig. Het onderzoek laat zien dat veel jongeren bijvoorbeeld beschikken over onvoldoende vaardigheden om grote hoeveelheden informatie te kunnen verwerken en kritisch te beoordelen. Bij 2 op de 5 jongeren en 1 op de 4 jonge werknemers is sprake van problematisch smartphonegebruik. Het smartphonegebruik stoort dan andere activiteiten, zoals (huis)werk of sociale activiteiten. Een continue versnippering van de aandacht kan leiden tot overprikkeling, stress en mentale klachten. De ontwikkelingen gaan snel en onze vaardigheden zijn nog niet voldoende aangepast op de digitale samenleving, en dat maakt sommigen kwetsbaarder dan anderen voor de negatieve gevolgen. Hierin ligt een rol voor zowel ouders als de overheid om op tijd te waarschuwen voor risico’s. Zie ook antwoord 6.
Welke concrete stappen neemt u om ouders te informeren over schermgebruik en de (nadelige) effecten daarvan?
Het basistakenpakket Jeugdgezondheidszorg (JGZ) wordt ingezet om gezondheidsproblemen en nadelige effecten van schermgebruik te voorkomen. De JGZ-professionals kunnen tijdens de contactmomenten met ouders spreken over verantwoord schermgebruik. In de JGZ wordt gewerkt met de Richtlijn Houding en bewegen uit 2020. Hierin staan welke effectieve adviezen JGZ-professionals kunnen geven aan ouders en jeugdigen over mediagebruik in relatie tot houding en bewegen. Er is geen specifieke JGZ-richtlijn mediaopvoeding. Voor deze professionals is wel een e-learning Mediaopvoeding beschikbaar.
Daarnaast heeft het NJI de Toolbox Mediaopvoeding: «Media? Gewoon opvoeden!» ontwikkeld. Hierin zijn factsheets voor professionals en leerkrachten en tipsheets voor ouders opgenomen. Tenslotte werkt BZK aan een publiekscampagne over kinderen in de digitale wereld waarin schermgebruik onder kinderen en de risico’s daarvan een belangrijk thema zal zijn. Over deze publiekscampagne en andere fundamentele acties om kinderen in de digitale wereld beter te beschermen, zal de Staatssecretaris van BZK uw Kamer voor de zomer informeren in een brede beleidsbrief.
Welke stappen kunnen ouders nemen om de schermtijd van kinderen te beperken?
Naast de inzet door JGZ-professionals tijdens de contactmomenten, kunnen ouders ook gebruik maken van de NJI Toolbox Mediaopvoeding «Media? Gewoon opvoeden!» en van de praktische adviezen op Mediawijsheid.nl.
Welke concrete stappen neemt u om de nadelige effecten van schermtijd bij kinderen en jongeren te verminderen?
Met de inzet van het basistakenpakket JGZ wil ik gezondheidsproblemen voorkomen. De jeugdgezondheidsprofessionals kunnen tijdens de contactmomenten met ouders spreken over verantwoord schermgebruik, wat schermgebruik doet met ontwikkeling van een kind en ze hierover adviseren.
Verder zet het kabinet met de landelijke aanpak «Mentale gezondheid: van ons allemaal» in op de mentale gezondheid van jongeren en jongvolwassenen. Hierbij is nadrukkelijk aandacht voor de effecten van teveel online activiteiten. Samen met jongeren zelf en organisaties zoals MIND Us en het netwerk Mediawijsheid, wordt onder meer ingezet op het stimuleren van mediawijsheid, digitale vaardigheden en digitale balans.
Kunt u toelichten welke stappen techbedrijven zoals Instagram, Youtube en TikTok zouden moeten nemen om problematisch gebruik te voorkomen?
Sociale media platforms hebben de verantwoordelijkheid om de rechten en belangen van minderjarigen te allen tijde te borgen. Vanuit het Verenigde Naties Verdrag inzake de Rechten van het Kind dienen zowel publieke als private partijen het belang van het kind mee te nemen bij activiteiten die kinderen raken. De Staatssecretaris van BZK spreekt sociale media platforms aan op deze verantwoordelijkheid en gaat met hen hierover in gesprek. De negatieve effecten worden tijdens gerichte gesprekken met grote techbedrijven onder de aandacht gebracht. Een voorbeeld hiervan is de klankbordgroep publiek-private samenwerking over online content. Verder hebben de Staatssecretaris van BZK en ik recentelijk met diverse partijen, waaronder social media platforms, gesproken over kinderrechten in relatie tot digitalisering. Verder zet de Staatssecretaris van BZK zich ervoor in dat online platforms in het kader van de opkomende verplichtingen vanuit de Digital Services Act (DSA) meer transparantie gaan bieden over de effecten van hun platforms, over de risico´s voor minderjarigen, over de maatregelen die zij nemen om risico´s te verminderen en over de effectiviteit van die maatregelen.
In hoeverre bent u bereid om in gesprek te gaan met techbedrijven om ze ertoe te bewegen om serieuze stappen te nemen, zoals het beperken van de maximale tijd per app, leeftijdscontroles en het aanpassen van de aanbevelingsalgortimes?
Het Ministerie van BZK is reeds met techbedrijven in gesprek om hen te wijzen op de verantwoordelijkheid die zij hebben om de rechten van kinderen online te beschermen. Ook heeft het Ministerie van BZK experttafels georganiseerd waarin oplossingen zijn besproken om de leeftijdscontrole te verbeteren. Op dit moment is de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zich hierop aan het beraden. Daarnaast treedt binnenkort de DSA in werking waarmee strengere voorwaarden gesteld worden aan het gebruik van aanbevelingsalgoritmes. Zo moeten zeer grote online platforms nadrukkelijk rekening gaan houden met de negatieve effecten die hun algoritmes kunnen hebben op kinderen en moeten zij deze systemen zo nodig aanpassen. Ze moeten dit bovendien laten onderzoeken door externe auditors. Een overzicht van fundamentele acties die verder worden ondernomen om kinderen beter te beschermen in de digitale wereld, zal voor de zomer door de Staatssecretaris van BZK naar uw Kamer worden gestuurd.
Ziet u kans om deze vraagstukken ook mee te nemen in het Nationaal Preventieakkoord?
Vanuit de brede preventieaanpak komt het thema schermtijd op een aantal plaatsen terug, zoals bijvoorbeeld bij het thema bewegen en bij het programma Gezonde School.
Binnen de Beweegalliantie is er een cirkel van organisaties (onder meer vanuit onderzoek, kennisinstituten, maatschappelijke organisaties, fondsen en kinderopvang) gestart voor 0–4 jarigen die aan de slag gaat met het in beweging krijgen van de doelgroep 0–4 jarigen. Schermtijd is in deze cirkel ook als thema besproken. Dit wordt de komende tijd verder uitgewerkt.
Het thema schermtijd komt ook terug in het beweegadvies van de Gezondheidsraad voor kinderen onder de 0–4 jaar. Daarin is opgenomen dat schermtijd voor kinderen onder de twee jaar compleet wordt afgeraden en bij kinderen tussen de 2 en 4 jaar moet worden beperkt tot maximaal 1 uur per dag. Op basis van dit advies heeft het Kennis Centrum Sport en Bewegen (KCSB) een infographic8 omtrent bewegen en zitgedrag gepubliceerd. Dit om het bewustzijn rondom het beweegadvies te vergroten. De infographic wordt met alle relevante partijen betrokken bij 0–4 jarigen gedeeld.
In de verdere implementatie van het beweegadvies zal schermtijd voor deze groep dan ook worden meegenomen.
Binnen de Gezonde School kunnen scholen aan de slag met het thema mediawijsheid. Scholen krijgen dan richtlijnen en adviezen voor schermtijd en kunnen aan de slag met verschillende interventies. Daarnaast zie ik de trend dat steeds meer thema’s een link hebben met schermtijd. Binnen het programma wordt bezien of en hoe schermtijd ook binnen de andere thema’s een grotere rol kan krijgen. Dit zal ook worden meegenomen in het programmaplan voor de nieuwe programmaperiode.
Bent u bekend met de Franse wetgeving over kinderen en sociale media, en vindt u het ook wenselijk om ook dergelijke concrete maatregelen in Nederland te nemen?3
Ja, ik volg met belangstelling de Franse wetgeving over kinderen en sociale media. Wetgeving over kinderen en sociale media in Europees verband heeft grotere schaal en impact. De Franse wetgeving omtrent de verhoging van de leeftijdsgrens naar 15 jaar voor het gebruik van sociale media zonder toestemming van de ouders is in onze ogen in Nederland niet noodzakelijk, aangezien de Uitvoeringswet Algemene Verordening Gegevensbescherming (UAVG) de verwerking van gegevens van kinderen onder de 16 jaar zonder de toestemming van ouders reeds verbiedt. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt toezicht op de naleving hiervan.
De toenemende kritiek op de Dutch Approach in de transgenderzorg voor minderjarigen. |
|
Caroline van der Plas (BBB), Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Weet u dat de kritiek op de Dutch Approach in de transgenderzorg voor minderjarigen toeneemt?1
Ik heb het artikel in de Volkskrant getiteld «De behandeling van transgender jongeren in Nederland werd geprezen. Nu groeit de kritiek op «the Dutch approach» gelezen.
Bent u bekend met de opvatting van de Zweedse Nationale Raad voor Gezondheid en Welzijn dat «the risks of puberty suppressing treatment with GnRH-analogues and gender-affirming hormonal treatment currently outweigh the possible benefits, and that the treatments should be offered only in exceptional cases»? Hoe verhoudt deze opvatting zich met de in Nederland gehanteerde Dutch Approach?2
Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, middels professionele standaarden en richtlijnen, invulling te geven aan de vraag wat goede zorg is en aan de manier waarop zij medisch inhoudelijke zorg verlenen. In de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch4 is bepaald wat goede transgenderzorg is. Daarin is ook aangegeven dat hormonen onder voorwaarden onderdeel kunnen uitmaken van de behandeling van transgender personen (ook bij een deel van de minderjarigen). De criteria waaraan moet worden voldaan zijn samengevat in tabel 2.2 van de Kwaliteitsstandaard. De Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch wordt op dit moment geëvalueerd. Internationale richtlijnen en wetenschappelijke literatuur worden meegenomen in de actualiteitsbepaling van de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. Volgens het Amsterdam UMC en het Radboud UMC dient het Nederlandse model nog altijd als voorbeeld voor veel landen en onderzoekers, waaronder de Britse en de Zweedse. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit van de zorg en baseert haar toezicht op de richtlijnen. De IGJ heeft recent nog aangegeven dat er bij hen geen signalen bekend zijn over onveilige transgenderzorg.
Bent u ook bekend met de opvatting van de Engelse National Institute for Health and Care Excellence dat voor zowel puberteitsremmers als cross-sekse hormonen het bewijs voor de effectiviteit en veiligheid «very low certainty» heeft? Hoe verhoudt deze opvatting zich met de in Nederland gehanteerde Dutch Approach?3
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u in het licht van het gestelde in vraag 2 en 3 aangeven of volgens u de Nederlandse genderzorg voldoet aan het criterium «Stand van wetenschap en praktijk»?
Zie antwoord vraag 2.
Is op basis van deze nieuwe Internationale inzichten de tijd aangebroken om de Dutch Approach, die erop is gericht om een paar jaar tijd te kopen en reeds op jonge leeftijd ingrijpen bij kinderen behelst, te heroverwegen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat heeft het voor Nederland te zeggen dat in het Verenigd Koninkrijk en in Zweden de wetenschappelijke consensus is dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de medische behandeling, waarvoor de Dutch Approach de basis vormt, veilig en effectief is?
Zie antwoord vraag 2.
Zou u in het licht van de totaal verschillende duidingen van dezelfde wetenschappelijke evidentie het Zorginstituut Nederland willen vragen om een onafhankelijke systematische review uit te voeren en zodoende te beoordelen of de Dutch Approach voldoet aan het criterium «Stand van wetenschap en praktijk», aangezien uit het artikel in de Volkskrant blijkt dat de VU genderkliniek tot een hele andere weging van het wetenschappelijke bewijs komt («Maar onder de Nederlandse aanpak ligt toch echt een stevig fundament, benadrukt De Vries»)?
Het Zorginstituut Nederland (ZIN) vervult onder andere voor de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet langdurige zorg (Wlz) de functie van pakketbeheerder. Dit houdt onder meer in dat het ZIN aan de hand van de geldende wet- en regelgeving kan beoordelen welke zorg deel uitmaakt van het basispakket. Eén van de wettelijke vereisten in de Zvw is dat zorg alleen vergoed wordt uit het basispakket als de zorg voldoet aan «de stand van de wetenschap en praktijk». Het ZIN kan besluiten om deze zorg te beoordelen als er voldoende onderzoek is uitgevoerd en gepubliceerd op basis waarvan een uitspraak over de stand van de wetenschap en praktijk gedaan kan worden. De verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van het onderzoek op basis waarvan het ZIN een duiding kan doen, is aan de praktijk, aldus het ZIN. Het is dan ook niet aan het ZIN om een onafhankelijke systematische review uit te voeren van de onderbouwing en effectiviteit van het Nederlandse model voor transgenderzorg.
Deelt u de vaststelling dat de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg – Somatisch uit 2018 twee belangrijke lacunes kent (op basis van de 2012 richtlijn voor het ontwikkelen van richtlijnen), namelijk dat de voorgeschreven systematische review niet is uitgevoerd en de relatie tussen de kracht van het wetenschappelijk bewijs en de gedane aanbevelingen niet is geëxpliciteerd? Welke consequenties verleent u hieraan?4, 5
Het is niet aan mij om een oordeel te hebben over de inhoud van de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. Momenteel vindt er een evaluatie plaats van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch die wordt uitgevoerd door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (KIMS) uitgevoerd in opdracht van ZonMw en met subsidie van het Ministerie van VWS. Het KIMS kijkt naar de richtlijn conform de methodiek die zij ook hanteert bij de ontwikkeling van andere medische richtlijnen, berustend op systematische samenvattingen van wetenschappelijk onderzoek en afwegingen van de voor- en nadelen van de verschillende zorgopties, aangevuld met expertise en ervaringen van zorgprofessionals en zorggebruikers conform de Richtlijn voor Richtlijnen 2012 en de Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0. De richtlijn zal nadien worden gepubliceerd op richtlijnendatabase.nl. Daarnaast is het streven dat er jaarlijks modulair onderhoud plaatsvindt van de richtlijn, zodat nieuwe kennis sneller verwerkt wordt in de richtlijn en geïmplementeerd kan worden in de praktijk. Te zijner tijd zal de nieuwe richtlijn moeten voldoen aan het Toetsingskader om in het Register van het ZIN te kunnen worden opgenomen.
Wilt u nagaan of, en erop (laten) toezien dat, de herziening van deze standaard die momenteel gaande is volgens de richtlijn verloopt? Kunt u daarbij specifiek aangeven of er nu een systematische review van de literatuur wordt uitgevoerd en of bij de aanbevelingen wordt aangegeven wat de kwaliteit is van het onderliggende wetenschappelijke bewijs en hierover aan de Kamer rapporteren?
Zie het antwoord op vraag 8
Deelt u de opvatting dat het proces van diagnosestelling door een genderpsycholoog bedoeld is om bij meisjes zoals Iris te onderkennen dat er sprake is van andere en/of bijkomende problematiek en hen te behoeden voor een medische transitie die hen niet helpt maar schaadt?
Ik ga niet over de medische inhoud van de zorg en daarom is het niet aan mij om een oordeel te hebben over het inhoudelijk proces van diagnosestelling. Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, in professionele standaarden en richtlijnen, invulling te geven aan de manier waarop zij medisch inhoudelijke zorg verlenen. In de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch worden duidelijke voorwaarden voor indicatiestelling beschreven (hoofdstuk 1.1), die per voorwaarde ook uitgebreid worden toegelicht. Ook in de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg7 wordt probleemverkenning benadrukt als belangrijke allereerste stap bij personen die zich melden bij een GGZ-hulpverlener binnen de transgenderzorg. Hier wordt ook expliciet benoemd dat het belangrijk is om te beseffen dat er een grote variatie aan hulpvragen is. Tevens wordt er hier benoemd dat indien psychische problemen een goede beoordeling van de genderdysfore gevoelens in de weg staan, dit allereerst goed moet worden uitgezocht.
Hoe kijkt u er tegenaan dat de Dutch Approach is ontwikkeld voor een kleine groep jongeren met duidelijk afgebakende genderdysforie die op jonge leeftijd presenteert, maar dat deze wordt toegepast op een inmiddels veel bredere groep met een andere presentatie en bovendien uitgebreidere problematiek?
Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, middels professionele standaarden en richtlijnen, invulling te geven aan de manier waarop zij medisch inhoudelijke zorg verlenen. Zoals ook in het Volkskrant-artikel wordt benoemd, is het belangrijk te ontwarren wat de genderdysforie is en wat de psychische klacht en of die los van elkaar staan. Dat probeert men zo goed mogelijk te doen door middel van zorgvuldige diagnostiek, op basis richtlijnen en de wetenschap. Zoals ook beschreven in de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg is een goede probleemverkenning hierbij van groot belang. Zie aanvullend ook het antwoord op vraag 10. Daarnaast vindt er momenteel ook onderzoek plaats in het Amsterdam UMC naar de minder afgebakende populatie met genderdysforie en of een medische behandeling bij deze groep ook zinvol is.
Onderkent u dat jongeren die zich melden in een genderpoli in een zeer kwetsbare positie verkeren, dat ze op deze leeftijd niet in staat zijn de gevolgen te overzien van een transitie en dat ze zich laten sturen door inzichten van volwassen adviseurs?
Jongeren die zich melden op een genderpoli verkeren in een kwetsbare positie. Zoals beschreven in de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg is een probleemverkenning een belangrijke eerste stap. Dit is een zorgvuldig proces met onder andere gesprekken waarbij ook ouders en/of verzorgers worden betrokken (zie bijvoorbeeld ook website van transgenderpoli Radboud UMC8). Daarnaast zijn er in de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch ook duidelijke voorwaarden voor indicatiestelling beschreven. Hierin wordt onder andere beschreven dat de voorgenomen behandeling voldoende passend is (gezamenlijke beoordeling door een gespecialiseerde psycholoog, psychiater of orthopedagoog en de transgender als ook door de somatisch behandelaar), er geen medische en/of psychische contra-indicaties zijn, er voldoende draagkracht is bij de transgenderpersoon als ook dat er «informed consent» wordt verkregen waarbij er voldoende informatie is uitgewisseld over de achtergronden van de zorgvraag en consequenties en risico’s van behandeling.
Vindt u het verstandig dat er een grondige evaluatie van de Dutch Approachplaatsvindt, zoals die in internationale richtlijnen is uitgewerkt, nu duidelijk is wat deze aanpak betekent voor de praktijk?
Zie het antwoord op vraag 8
Wilt u de Kamer informeren welke landen de zorg voor jongeren met transproblematiek hebben hervormd, waarvan Zweden een voorbeeld is, en wilt u in beeld brengen wat deze wijzigingen exact behelzen voor de medische behandelingen?
Over de vraag welke landen de zorg hebben hervormd, heb ik contact gehad met het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (KIMS) dat momenteel de evaluatie van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch uitvoert. Zij zijn op de hoogte van een aantal landen waar het beleid/richtlijnen herzien wordt (Zweden, Finland en Engeland) of herzien is (bijvoorbeeld Duitsland). Recent is ook in Nieuw-Zeeland een nieuwe richtlijn opgeleverd. Al deze richtlijnen als ook de internationale richtlijn Standards of Care for the Health of Transgender and Gender Diverse People (SOC) door de World Professional Association for Transgender Health (WPATH) (versie 8, 2022/9) worden meegenomen in de evaluatie door het KIMS.
Wilt u de verschillende genderklinieken vragen om te inventariseren hoeveel «detransitioners» zich hebben gemeld?
Er is onderzoek gedaan naar het continueren dan wel stoppen met behandeling, detransitie en spijt (Wiepjes et al., 2018 J Sex Med 2018; Brik et al., Arch Sex Behav 2020; van der Loos et al., Lancet Child Adolesc Health 2022). Ook wordt het wel of niet voortzetten van behandeling continu gemonitord. De hierboven aangehaalde studie van Wiepjes et al. 2018 toonde in een retrospectieve studie van het Amsterdamse Cohort dat 0.6% van transvrouwen en 0.3% van transmannen spijt hadden van een gonadectomie.
Wilt u de Kamer actief informeren over oorzaken van de tot op heden onverklaarde groei van het aantal transgender jongeren, zodra hierover wetenschappelijke inzichten bekend worden? En bent u bereid om het onderzoek hiernaar actief te monitoren?
Op dit moment lopen verschillende onderzoeken naar transgenderzorg. In dit kader zijn relevant het onderzoek naar de prognose van de vraag naar transgenderzorg de komende jaren, dat wordt uitgevoerd door SiRM; en het onderzoek naar de redenen en achterliggende oorzaken van de toename van transgenderzorgvraag in de afgelopen jaren, dat wordt uitgevoerd door het Radboud UMC. Op korte termijn zal ik beide rapporten aan uw Kamer toesturen. U ontvangt daarbij dan ook mijn reactie op de rapporten.
Wat betekent de constatering van de Finse arts Laura Takala, gespecialiseerd in de behandeling van transgender jongeren, dat het na jaren ervaring langzaam duidelijk begint te worden dat er een groep is ontstaan voor wie genderidentiteit niet zozeer een biologisch probleem is, maar vooral een maatschappelijke kwestie waarvoor de Dutch Approach niet is bedoeld?
De constatering van Takala onderstreept het belang van een zorgvuldige probleemverkenning al eerste stap bij personen die zich melden bij een GGZ-hulpverlener binnen de transgenderzorg. Zoals ook benoemd in de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg, is het belangrijk is om te beseffen dat er een grote variatie aan hulpvragen is en niet elke vraag een medisch antwoord behoeft. Daarnaast is het belangrijk onderzoek te doen naar de bredere groep aan zorgvragers binnen de transgenderzorg en of een medische behandeling zinvol is bij de minder duidelijk afgebakende populatie met genderdysforie die zich meldt. Dit onderzoek loopt momenteel in het Amsterdam UMC.
Hoe rijmt u deze constatering van Laura Takala met de wens van diverse politieke partijen en organisaties (zoals Transvisie) om de rol van de psycholoog in het diagnostisch traject te verkleinen? Wijzen de Finse constateringen niet eerder op een noodzaak voor een uitbreiding van de rol van de psycholoog?6
Indicatiestelling maakt onderdeel uit van de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch en is daarmee ook onderdeel van de huidige evaluatie van de kwaliteitsstandaard. De eerste resultaten van de evaluatie tonen aan dat dit onderdeel van de standaard herziening behoeft. De optie van meer maatwerk wordt meegenomen in de evaluatie. De omvang, de betrokkenheid en rol van de psycholoog bij transgenderzorg zal ook een onderwerp zijn van de herziening van de standaard.
Deelt u de mening dat het stellen van goede differentiaaldiagnose bij meisjes zoals Iris onvermijdelijk betekent dat zij geen toegang krijgen tot medische genderzorg, omdat die hen zou schaden, en dat het dus de professionele verantwoordelijkheid is van genderpsychologen om wél poortwachter te zijn, gelet op het feit dat de VU in het Volkskrantartikel het volgende zegt: «Wij willen niet meer aan de poort staan om jongeren tegen te houden. Dan komen we nooit tot een eerlijk gesprek. En dat hebben we wel nodig om samen die spannende beslissing te nemen.»?7
Voor een volledige duiding van de geciteerde tekst herhaal ik hier de volledige alinea: «Waar de behandelaars vroeger bepalend waren, is de laatste jaren de nadruk steeds meer komen te liggen op zelfbeschikking. De term genderdysforie is vervangen door genderincongruentie: er is geen sprake meer van een psychische ziekte, maar van een diepgevoeld «weten» dat lichaam en identiteit van elkaar afwijken. Jongeren krijgen een belangrijkere stem in hun behandeling. Of, zoals De Vries zegt: «Wij willen niet meer aan de poort staan om jongeren tegen te houden. Dan komen we nooit tot een eerlijk gesprek. En dat hebben we wel nodig om samen die spannende beslissing te nemen.» De uitspraak van het VU in de Volkskrant gaat er dus om dat jongeren meer stem krijgen in het behandeltraject. Dit staat los van voorafgaande zorgvuldige probleemverkenning en diagnostiek.
Het bericht dat de kritiek op ‘the Dutch approach’ groeit |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Kuipers , Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «De behandeling van transgender jongeren in Nederland werd geprezen. Nu groeit de kritiek op «the Dutch approach»»?1
Ja.
Aangezien u in antwoord op eerdere Kamervragen over dit onderwerp heeft aangegeven dat u zich niet wilt bemoeien met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft, kunt u aangeven waarom de overheden in Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk volgens het artikel wél een actieve rol spelen bij de inhoudelijke beoordeling van behandelingen voor minderjarigen met genderdysforie en het aanscherpen van de eisen voor een behandeling? Hoe verbindt u dit met het gegeven dat de Nederlandse overheid op sommige punten wel een opvatting heeft over medische ingrepen, bijvoorbeeld als het gaat om cosmetische chirurgie bij minderjarigen?2
In het Nederlandse zorgstelsel is het zo geregeld dat de overheid zich niet bemoeit met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch inhoudelijke overwegingen betreft, en dat het aan veldpartijen is om hier gezamenlijk, in professionele standaarden en richtlijnen, invulling aan te geven. Ik heb geen oordeel over de rol van overheden in andere landen.
In reactie op uw vraag, over de rol van de Nederlandse overheid met betrekking tot cosmetische chirurgie bij minderjarigen, merk ik graag het volgende op.
Bij de cosmetische zorg gaat het in merendeel van de gevallen om niet-noodzakelijke zorg. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de consument, wanneer deze de keuze maakt om een niet-medisch noodzakelijke behandeling te ondergaan. De rol van de overheid in deze is om met voorlichting de cliënt te ondersteunen in hoe die zich vooraf goed kan laten informeren over een eventuele behandeling en over de risico’s.
Als het gaat om de vraag wat kwalitatief goede cosmetische zorg is hebben de veldpartijen dit, met de toepassing van doorzettingsmacht door het Zorginstituut Nederland (ZIN), vastgesteld in het Kwaliteitskader cosmetische zorg. Dit in overeenstemming met de Wkkgz (zie artikelen 11b lid 1 io. 11g lid 3 Wkkgz).
Het Ministerie van VWS heeft zich niet bemoeid met de ontwikkeling van het kwaliteitskader en/of de uitwerking van wat in deze kwalitatief goede zorg is.
Wat is volgens u de Nederlandse equivalent van de Finse Council for Choices in Health Care (COHERE Finland), de Zweedse National Board of Health and Welfare (Socialstyrelsen) en de Britse National Institute for Health and Care Excellence (NICE) die in opdracht van de overheid van deze landen onderzoek uitvoerden naar (de wetenschappelijke bewijzen voor) behandelingen voor minderjarigen met genderdysforie? Klopt dat het dat deze instanties het beste te vergelijken zijn met het Zorginstituut Nederland?
ZIN heeft mij laten weten dat de genoemde organisaties taken uitvoeren die overeenkomen met taken van ZIN. Elk land heeft dit soort zaken echter anders georganiseerd. De genoemde organisaties zijn daarom niet één-op-één vergelijkbaar met het ZIN.
Kunt u aangeven wat de rol van het Zorginstituut Nederland is als het gaat om het beoordelen van de effectiviteit en de (kwaliteit van de) wetenschappelijke onderbouwing van het zogenaamde «Nederlandse model» voor behandelingen van minderjarigen met genderdysforie? Bent u bereid om het Zorginstituut een onafhankelijke analyse te laten uitvoeren van de onderbouwing en effectiviteit van dit Nederlandse model?
Het is – bij het toelichten van de rol van het ZIN – allereerst relevant om onderscheid te maken tussen de vraag wat kwalitatief goede zorg is en wat verzekerde zorg is (basispakket).
Kwaliteit van zorg is onderwerp van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen in de zorg (Wkkgz). De Wkkgz richt zich tot de zorgaanbieders. Zorgaanbieders ontwikkelen richtlijnen (kwaliteitsstandaarden) waarin zij beschrijven wat goede zorg is. Bij voorkeur doen ze dat tripartiet; zo nodig met toepassing van doorzettingsmacht door het ZIN (zie artikelen 11b lid 1 io. 11g lid 3 Wkkgz). Niet alle zorg zoals beschreven in richtlijnen voldoet aan de voorwaarden om voor vergoeding uit het basispakket in aanmerking te komen. Wat een professional goede zorg vindt, is dus niet altijd verzekerde zorg. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit van de zorg die door zorgaanbieders wordt verleend.
Het te verzekeren basispakket vindt zijn grondslag in de Zorgverzekeringswet (Zvw). Onder de Zvw is de zorgverzekeraar verplicht de te verzekeren prestaties om te zetten in zijn polis naar verzekerde prestaties. Verzekerden kunnen hier een beroep op doen.
Het ZIN vervult onder andere voor de Zvw en de Wet langdurige zorg (Wlz) de functie van pakketbeheerder. Dit houdt onder meer in dat het ZIN aan de hand van de geldende wet- en regelgeving kan beoordelen welke zorg deel uitmaakt van het basispakket. Eén van de wettelijke vereisten in de Zvw is dat zorg alleen vergoed wordt uit het basispakket als de zorg voldoet aan «de stand van de wetenschap en praktijk». Met andere woorden, als de zorg bij de betreffende indicatie op populatieniveau als voldoende effectief kan worden beschouwd. Als onduidelijk is of een bepaalde behandeling uit het basispakket vergoed moet worden, dan kan het ZIN daarover een uitspraak doen (duiding).
Het ZIN kan besluiten om deze zorg te beoordelen als er voldoende onderzoek is uitgevoerd en gepubliceerd op basis waarvan een uitspraak over de stand van de wetenschap en praktijk gedaan kan worden. De verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van het onderzoek op basis waarvan het ZIN een duiding kan doen, is aan de praktijk, aldus het ZIN.
Het is dan ook niet aan het ZIN om een onafhankelijke analyse uit te voeren van de onderbouwing en effectiviteit van het Nederlandse model voor transgenderzorg.
Kunt u een volledig overzicht geven van alle lopende onderzoeken naar transgenderzorg die plaatsvinden in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en/of gefinancierd worden via ZonMW of de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO)? Kunt u hierbij per (deel)onderzoek ook aangeven wanneer de onderzoeksresultaten worden verwacht?
ZonMw heeft mij laten weten dat de systemen van ZonMw niet de functionaliteit bieden voor een volledig overzicht van alle lopende onderzoeken naar transgenderzorg. Vanuit de afzonderlijke programma’s is bekend dat er naast het in het artikel genoemde onderzoek momenteel nog twee andere onderzoeken naar transgenderzorg lopen.
Het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten werkt momenteel aan een evaluatie van de kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch, waarbij een herziening van de standaard parallel hieraan wordt opgepakt. Bij het ZonMw Onderzoeksprogramma GGZ loopt een onderzoek naar psychische gezondheid na een genderbevestigende behandeling. De einddatum is 30 juni 2026, aldus ZonMw.
Daarnaast zijn er deze week twee onderzoeken naar de Tweede Kamer gestuurd. Het betreft onderzoek naar de toekomstige vraag naar transgenderzorg de komende jaren uitgevoerd door SiRM en een onderzoek van de Radboud Universiteit naar de achterliggende redenen voor de toename van vraag naar transgenderzorg in de afgelopen jaren. Hiervoor verwijs ik naar de Kamerbrief van 9 mei jl. (Kamerstuk 31 016, nr. 352).
Kunt u het volledige onderzoeksvoorstel delen van het door NWO gefinancierde onderzoek «Het versterken van transgenderzorg voor jongeren», zoals u ook eerder het volledige onderzoeksvoorstel voor het onderzoek van de Radboud Universiteit naar de oorzaken van de stijging van de vraag naar transgenderzorg met de Kamer deelde?3
Het gevraagde onderzoeksvoorstel berust niet in enige (digitale) vorm bij het Ministerie van OCW of VWS. NWO is een zelfstandig bestuursorgaan dat beschikt over de informatie betreffende de onderzoeksvoorstellen. Juist om de onafhankelijkheid van het onderzoeksbeleid van het NWO te behouden kan ik u niet het onderzoeksvoorstel doen toekomen. Van elke toegekende subsidie wordt een publiekssamenvatting van het project op de website van NWO/ZonMw geplaatst.
Kunt u aangegeven of met de lopende en aangekondigde onderzoeken naar transgenderzorg voldoende recht gedaan wordt aan internationale kritiek op de huidige toepassing van het Nederlandse model en de suggesties om breder, diepgravender en langduriger onderzoek te doen dan het in de vorige vraag bedoelde onderzoek, zoals recent betoogd in het onderzoek «The Myth of «Reliable Research» in Pediatric Gender Medicine: A critical evaluation of the Dutch Studies–and research that has followed»?4
De kritiek die in het buitenland klinkt gaat over een gebrek aan bewijs. Wereldwijd wordt er nog steeds veel verwezen naar of geciteerd uit de Nederlandse onderzoeken die zijn gedaan. Ook betrokken zorgprofessionals in Nederland geven aan het niet bij deze vaak aangehaalde studies te laten. Zij pleiten voor doorlopend en breed onderzoek om de zorg te evalueren en zo nodig bij te stellen. Door maatschappelijke veranderingen en veranderingen in de zorg is het van belang onderzoek te blijven doen. Want deze veranderingen roepen nieuwe vragen op (zoals de toename in aanmeldingen, veranderende zorgvragen). Vanwege de relatief korte looptijd van de geboden zorg aan jongeren, kunnen pas nu de langere termijneffecten in kaart gebracht worden en dat is in onderzoek dat nu loopt.
In het Amsterdam UMC en in het Radboud UMC, twee toonaangevende klinieken op het gebied van transgenderzorg, wordt dan ook doorlopend onderzoek gedaan ter verbetering van de transgenderzorg.
Zo wordt in het Amsterdam UMC klinische zorg altijd gekoppeld aan wetenschappelijk onderzoek en wordt er dus doorlopend data verzameld. Belangrijke onderwerpen zijn trends in aanmeldingen, kenmerken van aanmelders, effecten van behandelingen op korte en lange termijn als ook uitkomsten van behandelingen (verminderen/opheffen genderincongruentie, psychologisch en sociaal functioneren, kwaliteit van leven, tevredenheid) en naar voorspellende parameters van uitkomst van behandelingen. Daarnaast zijn er specifieke onderwerpen die onderzoek behoeven zoals wils(on)bekwaamheid en de besluitvorming, maar ook fertiliteit en kinderwens.
In het Radboud UMC vinden ook alle diagnostiek en behandelingen plaats volgens een goed omschreven zorgpad en worden op een gestandaardiseerde manier alle gegevens geprotocolleerd en gemonitord. Daarnaast is de Radboud Biobank Geslacht&Gender opgericht waarin na toestemming van de patiënt/ouders aanvullende gegevens en bloed wordt verzameld om recht te doen aan mogelijk toekomstig onderzoek naar de lange-termijn consequenties. Ook de data van alle patiënten die zich terugtrekken uit de behandeling of stoppen met de behandeling worden verzameld.
Is het gebruikelijk dat NWO een verzoek tot openbaarmaking van onderzoeksvoorstellen afwijst? Kunt u aangeven hoeveel verzoeken tot openbaarmaking van onderzoeksvoorstellen door NWO zijn afgewezen?
NWO wijst dergelijke verzoeken niet volledig af. Het is wel NWO-beleid dat onderzoeksvoorstellen niet zomaar integraal openbaar worden gemaakt. NWO toetst verzoeken daartoe op eigen merites aan de Wet open overheid (Woo). Voor zover de Woo openbaarmaking toelaat, gebeurt dat ook op daartoe strekkend verzoek. NWO (en ook ZonMw) wil geen onderzoek schaden door openbaarmaking van de opzet ervan, mede omdat dit het vertrouwen van potentiële toekomstige aanvragers in NWO dan wel ZonMw kan schaden.
Kunt u aangeven of NWO een vaste gedragslijn hanteert bij het afwijzen van verzoeken met het oog op bescherming tegen oneerlijke concurrentie? Bent u ook van mening dat bij het verstrekken van grote bedragen aan onderzoeksgeld zoveel mogelijk transparantie geboden moet worden? Hoe is het mogelijk dat in dit geval onderdelen zijn zwartgelakt waarvan achteraf vastgesteld kan worden dat ze zonder nadelen en bezwaren openbaar kunnen zijn?
De reactie op een Woo-verzoek is maatwerk en de vaste gedragslijn is om tekstgedeelten die zien op de studieopzet buiten openbaarmaking te laten op grond van artikel 5.1, tweede lid, ahf en onder i, van de Woo. Onderzoekers moeten erop kunnen vertrouwen dat hun originele onderzoeksideëen niet bij concurrerende onderzoekers terecht komen via een Woo-verzoek. Dit zou ertoe leiden dat NWO (of ZonMw) haar taak als onderzoeksfinancierder niet meer goed uit kan oefenen. De aard van deze informatie, het belang van aanvrager (informatie is vertrouwelijk en niet openbaar voor concurrenten) en het belang van NWO (of ZonMw) om haar wettelijke taak zorgvuldig uit te voeren wegen tezamen zwaarder dan het belang bij openbaarmaking van deze informatie. Daarom worden deze passages niet openbaar gemaakt. Van elke toegekende subsidie wordt een publiekssamenvatting van het project op de website van NWO (of ZonMw) geplaatst. Ook de resultaten zullen te zijner tijd openbaar worden gemaakt. De raad van bestuur heeft overigens op advies van de bezwaarcommissie NWO (of ZonMw) haar besluit herroepen en een nieuw besluit genomen, met een mindere omvang aan weggelakte passages.
Wat vindt u, tegen de achtergrond van de internationale kritiek op het Nederlandse model, van de opmerking in het onderzoeksvoorstel dat dit onderzoek het ontbrekende bewijs zal leveren voor het Nederlandse model en de toelichting van NWO dat het project een betere wetenschappelijke onderbouwing zal bieden van de effecten? Is het passend bij de wetenschappelijke standaarden en de rol van een nationale onderzoeksfinancier om zoveel geld uit te keren voor het bevestigen van een bestaand model? Zouden niet eerder een kritische reflectie en een nieuwe perspectief verwacht mogen worden?5, 6, 7
Als bron wordt hier de lekensamenvatting van dr. De Vries aangedragen die op de NWO-webpagina wordt getoond. Het betreft geen toelichting van NWO. In het algemeen spreekt niets tegen het financieren van onderzoek dat bijdraagt aan de verbetering c.q. verdere onderbouwing van een bestaand model. Wetenschappelijk onderzoek is een continu proces en modellen zijn onderhavig aan veranderingen, ingegeven door nieuwe inzichten en aanvullend onderzoek. Aanvullend kan ook hier verwezen worden naar het peer review proces van NWO dat zorgt voor een onafhankelijke beoordeling van het voorstel door internationale experts. Zie ook het antwoord op vraag 11.
In hoeverre speelt bij de verdeling van onderzoeksbeurzen de overweging een rol dat het beoordelen van een in toenemende mate omstreden wetenschappelijk model beter door anderen kan gebeuren dan door degenen die het model hebben ontwikkeld? Welke mechanismen zijn aanwezig om te voorkomen dat onderzoeksgeld onbedoeld de functie krijgt van het bestendigen van bestaande belangen?
Het beoordelen van aanvragen gebeurt op basis van het peer review model, waarbij internationale experts uit hetzelfde vakgebied aanvragen beoordelen. Een onafhankelijke beoordelingscommissie zorgt vervolgens voor de ranking van de aanvragen onderling. Volgens de «code persoonlijke belangen» van NWO en ZonMw hebben de leden van de beoordelingscommissie geen (schijn van) belang (als medeaanvrager, of leidinggevende/directe collega of vanwege samenwerking/publicatie van een eerder onderzoek) bij aanvragen die ze beoordelen. Dit systeem zorgt er voor dat onderzoeksgeld besteed wordt aan excellent onderzoek.
Heeft u nog steeds geen behoefte om een oordeel te hebben over de wenselijkheid om, zolang er onderzoek loopt naar de onderbouwing en langetermijneffecten van het Nederlandse model, terughoudend te zijn om behandelingen toe te passen bij minderjarigen met genderdysforie?
Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, in professionele standaarden en richtlijnen, invulling te geven aan de vraag wat goede zorg is. Dat is een gesprek dat zich – net als bij alle andere onderwerpen in de zorg – steeds ontwikkelt op basis van nieuwe inzichten en ervaringen. Uiteraard houdt de IGJ toezicht op de kwaliteit van de zorg. De IGJ baseert haar toezicht op deze richtlijnen. Overigens dient het Nederlandse model nog altijd als voorbeeld voor veel landen en onderzoekers, waaronder de Britse en de Zweedse.
Om de gedeelde kennisbasis te vergroten, heeft het Ministerie van VWS de afgelopen jaren al verschillende onderzoeken geïnitieerd op het gebied van de transgenderzorg. Het Ministerie van VWS heeft onder andere opdracht gegeven om de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch, die beschrijft wat goede transgenderzorg is, te evalueren. In dat kader wordt onder meer bekeken of er nieuwe inzichten zijn – ook uit andere landen – die moeten leiden tot aanpassing van de kwaliteitsstandaard.
In hoeverre kan het onderzoek «Het versterken van transgenderzorg voor jongeren» daadwerkelijk meer zicht bieden op de effecten van behandelingen inzake genderdysforie die ontstaat bij adolescenten als in belangrijke mate uitgegaan wordt van de dataset van de Amsterdam Cohortstudie? Wordt de kans op spijt bijvoorbeeld breder gedefinieerd dan enkel degenen die zich bij spijt opnieuw melden voor het ongedaan maken van medische behandelingen?
Zie antwoord vraag 6. Behoudens de publiekssamenvatting is het vanuit het Rijk niet mogelijk onderzoeksvoorstellen openbaar te maken.
Wordt op dit moment in Nederland anderszins onderzoek gedaan naar «detransitioning?» Wat vindt u van de opmerking van de kinderpsychiater in het Volkskrantartikel dat bij spijtoptanten «schaamte overheerst (…), en dat kan detransitioners ervan weerhouden hulp te zoeken»? Zou het kunnen zijn dat vanwege die gevoelens van schaamte de groep spijtoptanten veel groter is dan nu wordt aangenomen?
Ja, er wordt onderzoek gedaan naar het continueren dan wel stoppen met behandeling, detransitie en spijt (Wiepjes et al., 2018 J Sex Med; Brik et al., 2020 Arch Sex Behav; van der Loos et al., 2022 Lancet Child Adolesc Health).
Het is belangrijk dit te onderzoeken om te weten hoe je personen die stoppen met behandeling, in detransitie gaan of spijt hebben, het beste kunt begeleiden.
Het is inderdaad lastig om de gehele groep die ooit in behandeling is geweest te bereiken voor vervolgonderzoek, maar onderzoek door koppeling van databases helpt zorgprofessionals wel de vraag te beantwoorden of personen hun behandeling continueren. In onderzoek naar detransitie en spijt zijn gevonden percentages laag, maar als het voorkomt is dat uiteraard vervelend en schrijnend voor de betreffende persoon. Deze gevallen moeten echter ook bekeken worden in het licht van de velen die wel baat hebben gehad bij behandeling en er enorm van opgeknapt zijn. Bij elke medische behandeling kan spijt optreden, bij tegenvallende resultaten, complicaties of als behandeling niet brengt waarop gehoopt werd. In het kader van genderbevestigende behandeling kan dat ook komen omdat de sociale omgeving iemands transitie of identiteit afwijst of anderszins problemen geeft. Deze verschillende redenen voor spijt vragen om verschillende benaderingen in de zorg.
Er wordt genoemd dat personen met spijt vanwege schaamte niet in beeld zijn. Dat zou inderdaad een reden kunnen zijn dat mensen zich niet opnieuw melden bij hun eerdere zorgverleners of anderszins hulp zoeken.
Wanneer je bij onderzoek als indicatie voor spijt het aantal personen telt die bij dezelfde zorgverleners in detransitie gaan, dan zul je de personen missen die vanuit schaamte zich melden bij een andere zorgverlener. Dit maakt het belangrijk om na te denken over andere manieren om stoppen met behandeling, detransitie en spijt in kaart te brengen. Dit kan door met behulp van vragenlijsten te vragen of mensen gestopt zijn, in detransitie zijn gegaan of spijt hebben. Maar ook dan ben je afhankelijk van deelname.
Een andere mogelijkheid is te kijken naar het continueren van de behandeling, dus na te gaan of jongeren na de transitiebehandeling nog steeds hormonen gebruiken. Dit is bekeken voor het cohort dat gestart is met puberteitsremming (van der Loos et al., Lancet Child Adolesc Health. 2022) door database-onderzoek en koppeling met de landelijke database voor medicatiegebruik (CBS-data over medicatievoorschriften). Daaruit bleek dat 98% van degenen die voor hun 18e gestart waren met puberteitsremming en vervolgens gestart zijn met hormoonbehandeling, deze nog steeds kregen op het moment van de follow-up.