Het bericht ‘Rente over studielening op komst, vooral mbo'ers gaan meer betalen’ |
|
Bouchallikh , Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rente over studielening op komst, vooral mbo'ers gaan meer betalen»?1
Ja.
Bent u het met de voorzitter van Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (hierna: JOB) MBO eens dat het oneerlijk is dat mbo-studenten voor dezelfde lening veel meer betalen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het eens dat er geen reden is mbo- en ho-studenten anders te behandelen. Het is echter niet zo dat onder alle omstandigheden de twee berekenmethodes (zie vraag 3) altijd ten gunste van de ho-student zullen uitvallen. Voor invoering van het leenstelsel vielen zowel de studenten in het mbo als in het ho onder dezelfde terugbetaalvoorwaarden, die nu nog voor mbo studenten gelden. Bij invoering van het leenstelsel zijn de terugbetaalvoorwaarden voor ho-studenten aangepast en socialer geworden, omdat zij geen gebruik meer konden maken van de basisbeurs. Onderdeel daarvan is ook de wijze waarop de rente wordt berekend. Voor mbo-studenten is de basisbeurs behouden en zijn de bestaande terugbetaalvoorwaarden in stand gebleven, inclusief de wijze waarop de rente wordt berekend. Het zijn dus twee verschillende stelsels met verschillende voorwaarden.
Kunt u toelichten wat de rekenmethode is voor mbo-studenten en wat de rekenmethode is voor hbo/wo-studenten?
In het mbo wordt de rente berekend door het gemiddelde te nemen van het gemiddeld effectief rendement op de 3-jarige tot 5-jarige staatsobligatie in de maand september. In het ho wordt gekeken naar het gemiddeld effectief rendement op een staatsobligatie met een looptijd van 5 jaar over het afgelopen jaar (gerekend van oktober van het voorafgaande jaar tot en met september van het lopende jaar).
Wat was de achterliggende redenering om de rekenmethode voor de studierente voor mbo-studenten af te laten wijken van de rekenmethode voor studenten op het hbo of de universiteit?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is de achterliggende redenering en het onderscheid dat hierdoor wordt gemaakt nog steeds toepasbaar of gerechtvaardigd volgens u? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, voor zover er op dit moment nu eenmaal nog twee verschillende stelsels bestaan met elk hun eigen achtergrond en motivatie, die ook een ander terugbetaalregime hebben. Voor invoering van het leenstelsel vielen zowel de studenten in het mbo als in het ho onder dezelfde terugbetaalvoorwaarden, die nu nog voor mbo-studenten gelden. Bij invoering van het leenstelsel zijn de terugbetaalvoorwaarden voor ho-studenten gewijzigd, omdat zij niet langer gebruik konden maken van een basisbeurs. Onderdeel daarvan is ook de wijze waarop de rente wordt berekend.
Die redenering wijzigt echter met de herinvoering van de basisbeurs in het ho. Op dat moment is het onderscheid tussen mbo en ho op dit vlak niet meer rechtvaardig. Mede vanwege mijn ambitie om de verschillen zo veel mogelijk weg te werken en de kansengelijkheid te vergroten, kies ik ervoor om met de herinvoering van de basisbeurs de socialere terugbetaalvoorwaarden in het ho te laten bestaan en deze ook in te voeren voor mbo-studenten. Als het wetsvoorstel aangenomen wordt, zal de wet in werking treden voorafgaand aan studiejaar 2023–2024. De nieuwe terugbetaalvoorwaarden gaan gelden voor mbo-studenten die in dat studiejaar beginnen met studeren.
Bij wie ligt de bevoegdheid om de rente op de studieschuld op nul of lager te houden, als deze niet bij u ligt?
De wetgeving waarin bepaald wordt hoe de rente op de studieschuld wordt berekend, is opgenomen in de Wet Studiefinanciering 2000 (artikelen 6.3 en 6.4). Die wet behoort tot mijn portefeuille. Wel geldt dat om af te wijken van de huidige bepalingen een wetswijziging nodig is.
Bent u voornemens om de rente op de studieschuld op nul te houden, aangezien de basisbeurs weer wordt geïntroduceerd?
Ik zie geen aanleiding om de rente op de studieschuld op nul te houden, omdat de basisbeurs weer wordt geïntroduceerd. Ongeacht onder welk stelsel je valt – mbo, ho met basisbeurs of leenstelsel – wordt er rente gerekend over de studieschuld. Het rentepercentage voor studenten die onder het leenstelsel hebben gestudeerd, valt door de aangepaste voorwaarden ook al lager uit.
Ook voor invoering van het leenstelsel en tijdens het leenstelsel werd er over studieschulden een rente betaald als de rente die de overheid betaalde over de staatsobligaties positief was. De afgelopen jaren kwam de berekende rente op de studieschuld op nul uit, maar dit was een unicum. De stijgende rente per 2023 is daarom ook geen wijziging van beleid, maar een wijziging van de huidige economische situatie. En hoewel stijgende lasten voor iedereen, en zeker voor studenten vervelend zijn, is er mijns inziens geen argument om af te wijken van de wettelijke bepaalde en berekende rente.
Daarbij blijft staan dat de terugbetaalvoorwaarden over studieschulden zeer gunstig zijn, met lagere rentes dan consumptieve kredieten. Studenten betalen terug naar draagkracht – waarbij ook de te betalen rente wordt meegenomen – en aan het einde van de looptijd wordt de nog resterende schuld kwijtgescholden. In reële zin wordt de studieschuld zelfs kleiner, omdat de inflatie nog altijd hoger is dan de rente op de studieschuld.
Vindt u dat het huidige systeem in stand gehouden moet worden of kan er een wettelijk laag rentepercentage voor alle studieschulden worden afgesproken?
In het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs ho wordt de rente voor zowel mbo-studenten als ho-studenten gekoppeld aan het gemiddeld effectief rendement op een staatsobligatie met een looptijd van 5 jaar over het afgelopen jaar (gerekend van oktober van het voorafgaande jaar tot en met september van het lopende jaar). Dit lijkt mij een redelijke koppeling gelet op de kosten die ook de overheid moet maken voor het aantrekken van deze financiële middelen. In de aflosperiode wordt deze namelijk slechts elke vijf jaar herzien. Door de koppeling van de rente over de studieschulden met de rente over de staatsobligaties, blijft de rente die oud-studenten betalen veel lager dan de rente die over consumptieve kredieten zou moeten worden betaald.
Om het stelsel van studieschulden ook financieel houdbaar te maken is het van belang dat de rente niet wordt vastgezet op een bepaald percentage. De overheid moet immers ook zelf leningen aangaan – en daar rente over betalen – om de leningen uit te kunnen geven. Bij een vast rentepercentage zou het kunnen zijn dat de rente die de overheid moet betalen om de lening aan te trekken veel hoger wordt dan het rentepercentage dat de student moet betalen. Daardoor zijn de kosten voor de overheid veel hoger, waardoor significante tekorten kunnen ontstaan. Bovendien zou zo’n percentage ook in het nadeel van de student uit kunnen vallen, bijvoorbeeld in de situatie van de afgelopen jaren waar de rente historisch laag was.
Bent u hierover in gesprek met studenten, specifiek mbo-studenten en JOB MBO?
Bij het opstellen van het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs hoger onderwijs is er contact met de studentenorganisaties, inclusief JOB MBO.
Heeft u in kaart hoeveel mbo-opgeleiden hierdoor financieel in de knel komen? Zo nee, bent u voornemens dit in beeld te brengen?
Alle oud-studenten die een nieuwe rente krijgen, krijgen ook een nieuwe berekening van de maandelijkse terugbetaling aan DUO. Bij de berekening van de maandelijks terugbetaling wordt altijd gekeken naar de draagkracht van de oud-student. Zij hoeven daardoor nooit meer te betalen dan op basis van hun inkomen mogelijk is.
Op voorhand kan ik niet aangeven hoeveel oud-studenten met een studieschuld door een stijgende rente financieel in de knel komen, en bijvoorbeeld geen studieschuld kan aflossen. Het is daarbij wel goed op te merken dat de rentestijging niet tot extreem hogere termijnbedragen leidt. Ter illustratie – een mbo-student die nog 15 jaar moet aflossen en een studieschuld heeft van € 7.000 ziet zijn termijnbedrag met de nieuwe rente € 5,45 stijgen per maand. De gemiddelde studieschuld van een mbo-student bedraagt ongeveer € 6.870. Bovendien wordt op het moment dat de rente opnieuw wordt berekend ook weer naar de draagkracht van de student gekeken. Daar wordt ook de hogere rente in meegenomen. Op het moment dat een oud-student op basis van zijn inkomen de verhoging niet kan betalen, dan hoeft dat dus ook niet.
Indien iemand ondanks de draagkrachtregeling niet in staat is om te voldoen aan de terugbetaling aan DUO, kan de student contact opnemen met DUO en zal in overleg met de oud-student worden gekeken naar mogelijkheden. Ook heeft iedere oud-student de mogelijkheid om aflosvrije maanden in te zetten. In die maanden hoeft de student tijdelijk niet af te lossen.
Op welke wijze kunt u specifiek mbo-studenten (financieel) ondersteunen op dit punt?
Zie het antwoord op vraag 10.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over het mbo op 9 november 2022?
Ja.
De berichten dat het aantal jongeren met suïcidale gedachten ook na corona hoog is en dat er een toename van zelfdodingen onder jongvolwassenen is |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichten dat het aantal jongeren met suïcidale gedachten ook na corona hoog is en dat er een toename van zelfdodingen onder jongvolwassenen is?1, 2
Ja, ik ben bekend met de berichten.
Hoe beoordeelt u de berichten uit het Health Behaviour in School-aged Children (HBSC)-rapport, dat laat zien dat met name de mentale gezondheid van meisjes, maar ook bij jongens, achteruit gaat? In hoeverre was u al op de hoogte van deze trend?3
Met aandacht heb ik kennis genomen van de bevindingen uit het onderzoek. De cijfers zijn zorgelijk. Het was al bekend dat de invloed van de coronacrisis enorm is geweest op de jeugd, maar de uitkomsten uit dit rapport zijn schrikbarend. Daarbij is het verschil tussen jongens en meisjes ook gebleken uit eerdere HBSC-metingen. Ook toen waren de emotionele problemen bij meisjes hoger en de mate van levenstevredenheid lager dan bij jongens. De bevindingen onderstrepen nogmaals het belang om in te (blijven) zetten op de mentale gezondheid van onze jongeren en jongvolwassenen in Nederland en daarbij dus ook extra aandacht te hebben voor het verschil tussen de ervaren problemen van jongens en meisjes en de wijze waarop deze problemen tot uiting komen.
Wat kan verklaren dat het opheffen van de coronamaatregelen kennelijk niet heeft geleid tot een verbetering van de mentale toestand van scholieren en studenten?
Helaas kunnen we aan de hand van het HBSC-onderzoek nog geen conclusies trekken over het zogenaamde «terugveren» van scholieren en studenten. De HBSC is in het najaar van 2021, in coronatijd, afgenomen onder de scholieren en daarmee geeft dit onderzoek nog geen beeld van de situatie na de pandemie. Wel is de verwachting dat we niet zomaar terug zijn op het oude niveau. Er zal een groep jongeren kwetsbaar blijven of zelfs kwetsbaarder worden. Voor hen zullen we de komende tijd aandacht moeten hebben.
Herkent u het beeld dat het aantal huisartsbezoeken vanwege suïcidale gedachten of suïcidepogingen ruim een derde hoger is dan voor de coronacrisis?
Uit de surveillance cijfers van Nivel Zorgregistraties Eerste Lijn blijkt dat de bezoeken aan de huisarts rondom suïcide in het tweede kwartaal van 2022 gemiddeld 39% meer voorkwamen dan in dezelfde periode in 2019 onder de groep 15 tot 24-jarigen. Het gaat bij deze cijfers om zelfdodingspogingen met en zonder fatale afloop en om suïcidale gedachten.
Welke mogelijkheden ziet u om het mentale welzijn van jongeren te verbeteren?
Met de acties in de landelijke aanpak «Mentale gezondheid: van ons allemaal» willen we de mentale gezondheidsvaardigheden van alle jongeren verbeteren, mentale gezondheid bespreekbaar maken en zorgen dat zij een plek hebben op school of in de wijk waar zij terecht kunnen. Samen met MIND Us verkennen wij daarom hoe laagdrempelige inloopmogelijkheden voor jongeren versterkt, verbeterd en opgeschaald kunnen worden. Ook zijn wij in gesprek met Welbevinden op School en de Gezonde School om te kijken hoe wij de huidige samenwerking kunnen versterken en het project kunnen intensiveren. Zo worden praktische handvatten aangeboden op scholen en kunnen scholen werken aan een gezond pedagogisch- en leerklimaat. Daarnaast wordt via het Programma Cultuurparticipatie met een subsidieregeling «Samen Cultuurmaken» de samenwerkingen tussen de culturele en creatieve sector en het sociale domein gestimuleerd. Voor komend jaar staat de doelgroep jongeren centraal en zetten wij cultuur in om mentale gezondheid onder jongeren bespreekbaar te maken.
Herkent u het beeld dat de hoge «prestatiedruk» en het wegvallen van sociale structuren tijdens corona ertoe hebben geleid dat het slechter gaat met de mentale gezondheid van jongeren?
Helaas herken ik de ervaren prestatiedruk in de samenleving en ook het wegvallen van sociale structuren tijdens de coronapandemie. Er lijkt een druk te zijn om alles beter, sneller en cum laude te moeten doen. Dit vraagt een cultuurverandering. We hoeven namelijk echt niet elke dag de beste versie van onszelf te zijn. Ook het wegvallen van sociale structuren heeft een effect op onze jeugd. We weten uit onderzoek dat je mentale gezondheid een belangrijke sociale component bevat en dat sociale contacten een belangrijk onderdeel zijn om je mentaal goed te voelen. Met de landelijke aanpak zetten we ons daarom in voor het belang van aandacht hebben voor de mentale gezondheid van jezelf én oog hebben voor die van een ander. We richten ons hierbij op de leefomgeving van de jongeren zelf: op school, in de buurt of bijvoorbeeld online. Bijvoorbeeld door het stimuleren van zingeving en ontmoeting via Maatschappelijke Diensttijd (MDT) en/of sportactiviteiten in de wijk.
Herkent u het beeld dat zelfdoding onder jongvolwassenen vaker voorkomt bij schoolverlaters, vaker bij jongeren met psychische problemen, vaker bij jongeren met geldproblemen en vaker bij jongeren die zich identificeren met de LHBTI (lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen, transgenders en intersekse personen)-gemeenschap?
Het geschetste beeld komt naar voren uit het onderzoek4 dat 113 Zelfmoordpreventie heeft uitgevoerd met zowel kwalitatieve als kwantitatieve data, zowel van jongvolwassenen (20–30 jaar) die overleden zijn door suïcide als jongvolwassenen (20–30 jaar) die kampen met suïcidale gedachten. Het is belangrijk dat jongvolwassenen met suïcidale gedachten goed worden geholpen. Dat er nu meer inzicht is in deze groep en de problemen waar zij mee kampen helpt daarbij.
Erkent u dat eenzaamheid ook een risicofactor is voor (gedachten over) zelfdoding en in hoeverre werkt de regering nog aan een aanpak van eenzaamheid onder jongeren?4
Er is veel bekend over risicofactoren voor suïcide, maar het blijft onmogelijk te voorspellen wie er uiteindelijk een fatale poging zal doen. Een risicofactor voor suïcide is je eenzaam en sociaal geïsoleerd voelen. Het landelijk cijfer van eenzaamheid onder jongeren is hoog. In de laatste meting van de Gezondheidsmonitor Jongeren en Volwassen komt naar voren dat 47% van de Nederlanders die 18 jaar of ouder zijn, zich eenzaam voelt.
Eind september jongstleden is de vervolgaanpak van het actieprogramma Eén tegen eenzaamheid voor de periode van 2022–2025 bekend gemaakt. Een belangrijk onderdeel van de vervolgaanpak is dat er wordt gewerkt aan het verminderen en voorkomen van eenzaamheid onder alle leeftijden en groepen (in plaats van alleen 75+»ers), ook onder jongeren. Dit doet het actieprogramma via 3 actielijnen. Meer bewustwording over eenzaamheid (onder andere door publiekscampagne), meer maatschappelijk initiatief tegen eenzaamheid en in alle gemeenten een lokale aanpak tegen eenzaamheid. Op voorgaande punten wordt ook specifiek aandacht besteed aan eenzaamheid onder jongeren. Om eenzaamheid onder jongeren onder de 18 jaar te meten wordt binnen het thematisch onderzoeksprogramma eenzaamheid van de Nationale Wetenschapsagenda een meetinstrument ontwikkeld.
Uit een scan van alle collegeakkoorden van gemeenten is ook een toename te zien in vergelijking met de vorige collegeperiode om eenzaamheid onder jongeren aan te pakken. Vanuit het actieprogramma worden gemeenten daarin ondersteund door onder andere een gratis adviseur, masterclasses, goede voorbeelden en regeerakkoordmiddelen die beschikbaar worden gesteld aan gemeenten voor de lokale aanpak van eenzaamheid.
Tijdens de lancering van de vervolgaanpak is Stichting Join-Us, een belangrijke partner die zich inzet om eenzaamheid onder jongeren aan te pakken, lid geworden van de Nationale Coalitie tegen Eenzaamheid. De Nationale Coalitie tegen Eenzaamheid, waar de NS en Prorail ook lid van zijn, is een landelijk netwerk van organisaties die zich inzetten om eenzaamheid te verminderen en wordt door het actieprogramma betrokken in de aanpak de komende jaren. Stichting Join-Us heeft dit jaar financiering ontvangen om weer Social Friday en Stronger Together te organiseren. Daarnaast wordt er voor de aanpak van eenzaamheid onder jongeren samengewerkt met het programma MDT, eenzaamheid is één van de speerpunten van MDT.
Indien de vragen 6, 7 en/of 8 instemmend worden beantwoord, welke stappen gaat u samen met collega’s uit het kabinet ondernemen om iets aan de bovenstaande problemen te doen?
Samen met veel verschillende partijen, waaronder andere departementen, zet ik mij in voor het versterken van de mentale gezondheid, het voorkomen van suïcidaal gedrag en het verminderen van eenzaamheid onder jongeren en jongvolwassenen.
Er worden momenteel verschillende stappen genomen om de mentale gezondheid van jongeren te verbeteren. Samen met mijn collega’s uit het kabinet, de partijen en jongeren zelf gaan we de landelijke aanpak «Mentale gezondheid: van ons allemaal» verder aanvullen en uitwerken. We hopen dat meer partijen zich daarbij aansluiten zodat er een beweging in ons land op gang komt rondom het thema mentale gezondheid. Zoals de recente bevindingen laten zien, valt de toename in mentale problemen mede te verklaren door de ervaren druk om te presenteren. Deze druk om te presteren komt niet alleen vanuit jongeren maar ook vanwege de verwachtingen vanuit de brede maatschappij. Denk bijvoorbeeld aan de druk om te presteren in het onderwijs. Het kabinet stelt via het Nationaal Programma Onderwijs geld beschikbaar waarmee scholen en instellingen gericht maatregelen kunnen nemen op het gebied van welbevinden en sociaal-emotionele ontwikkeling om zo de negatieve impact van de coronapandemie op het welbevinden en de ontwikkeling van leerlingen zoveel mogelijk weg te nemen. Vanuit dit programma is ook kennis beschikbaar via de menukaart, de website onderwijskennis.nl en de kenniscommunity. Deze community is een kennisplatform voor onderwijsprofessionals waar ervaringen en praktijkkennis gedeeld worden. Op de website onderwijskennis.nl worden juist de wetenschappelijke kennis en de interventies gedeeld.
Met de derde Landelijke Agenda Suïcidepreventie zet ik in op preventieve acties in het onderwijs en in de sociaaleconomische sector die bijdragen aan het signaleren en bespreken van suïcidaliteit bij jongeren en jongvolwassenen en het verwijzen naar zorg. Verschillende regio’s gaan deelnemen aan de ketenaanpak STORM die tot doel heeft een depressie of suïcide bij jongeren voor te zijn en er is een workshop ontwikkeld voor professionals in de schuldhulpverlening om meer aandacht te hebben voor suïcidaliteit. Suïcides zijn ook te voorkomen door het gesprek aan te gaan als je denkt dat het mentaal niet goed gaat met een vriend(in), familielid of collega. Met de onlinetraining VraagMaar kunnen naasten suïcidaliteit beter leren herkennen en weten ze hoe ze het gesprek kunnen voeren met jongeren en volwassenen over suïcidale gedachten.
Voor mijn aanpak op het terrein van eenzaamheid onder jongeren verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 8.
Hoe zet u in op preventie vanuit uw portefeuilles suïcidepreventie en jeugdhulp, en in hoeverre kan preventie via sociale media daarin nog een (extra) rol spelen?
Er worden maatregelen getroffen om suïcidaal gedrag in een zo vroeg mogelijk stadium te voorkomen bij jongeren. Eén van de projecten van de derde Landelijke Agenda Suïcidepreventie die hierop ziet, is de ketenbrede werkwijze suïcidepreventie jeugd. Professionals, organisaties, ervaringsdeskundigen en naasten in de jeugdhulp werken samen aan een leidraad suïcidepreventie voor de hele jeugdketen.
In de Landelijke Agenda Suïcidepreventie is aandacht voor het gebruik van social media bij preventie van suïcide. Er wordt gewerkt aan een veilige online omgeving voor lotgenoten om hoop, contact, hulp en herkenning te krijgen. Ook wordt ingezet op verantwoorde, veilige berichtgeving over suïcidaal gedrag in de sociale media. Wetenschappelijke studies hebben een relatie aangetoond tussen onzorgvuldige berichtgeving over een suïcide en een daaropvolgende stijging van het aantal suïcides.
Verder wordt samen met partijen als MIND Us, het Trimbos-instituut en het Netwerk Mediawijsheid verkend welke mogelijkheden de inzet van social media biedt bij bijvoorbeeld het vergroten van de inzet van goed werkende apps en het toerusten van luisterlijnen (zoals Kindertelefoon) op het delen van laagdrempelige tips en het verwijzen naar lokale offline ondersteuning (zoals inloophuizen als aanvulling op het bieden van een luisterend oor).
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat GGZ/Suïcidepreventie van 2 november aanstaande?
Ja.
De tientallen klachten over misbruik en mishandeling in jeugddorp De Glind |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over tientallen klachten over misbruik en mishandeling in jeugddorp De Glind1?
Ja.
Heeft u de bereidheid de onderste boven water te krijgen over het nieuws dat meerdere oud-pleegkinderen, die in Jeugddorp De Glind woonden, zeggen lichamelijk of geestelijk te zijn mishandeld? Zo ja, wilt u een onderzoek laten instellen? Zo neen, waarom niet?
Pluryn heeft laten weten dat zij een onderzoek gaan laten uitvoeren naar de misstanden die hebben plaatsgevonden door een onafhankelijke partij. Ik vind het goed dat dit gebeurt en wil de uitkomsten van dit onderzoek afwachten. Zie verder ook mijn antwoord op vraag2.
Is er een meldplicht voor jeugdzorginstanties over vermeende mishandeling en ander grensoverschrijdend gedrag? Zo ja, waarom wordt dat met voeten getreden en hoe gaat u daar tegen optreden?
Instellingen – jeugdhulporganisaties (waaronder gezinshuizen en pleegzorgaanbieders, maar niet pleegouders), gecertificeerde instellingen, Veilig Thuis organisaties en de Raad van de Kinderbescherming – zijn verplicht om geweldsincidenten te melden bij de IGJ. Dit gaat niet alleen over fysiek geweld, maar ook over psychisch geweld en grensoverschrijdend gedrag. Indien een incident ten onrechte niet gemeld wordt, dan kan er een boete worden opgelegd. Als de IGJ een signaal of melding over geweld ontvangt, zal zij in bepaalde gevallen gelijk zelf onderzoek doen. Dat is het geval wanneer uit de melding mogelijk ernstige structurele problemen lijken te bestaan, wanneer er sprake lijkt van een acuut onveilige situatie.
In andere gevallen zal de inspectie de betrokken aanbieder vragen om onderzoek te (laten) doen en een rapportage op te stellen. De inspectie stelt vooraf eisen aan het onderzoek zoals het betrekken van de jeugdige en de ouders, een onafhankelijke voorzitter, en het horen van alle betrokkenen.
De misstanden gaan echter voornamelijk over een periode van ca. 30 jaar geleden. Niet alle regels zoals hierboven beschreven bestonden toen al.
Deelt u de mening dat het vertrouwen in de Jeugdzorg, welke nu zo rot als een mispel is, alleen kan worden hersteld als we zaken als deze tot de bodem uitzoeken en als daders alsnog strafrechtelijk worden vervolgd? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Het is belangrijk dat misstanden – wanneer die zich voordoen – goed worden uitgezocht. Begin dit jaar heb ik het onderzoek naar veiligheidsbeleving in de jeugdzorg met verblijf naar uw Kamer gestuurd3. In mijn beleidsreactie en eveneens in het door de Tweede Kamer aangevraagde VSO heb ik aangegeven dat ik dit onderzoek naar veiligheidsbeleving in 2023 ga herhalen. Specifiek naar aanleiding van deze casus heeft Pluryn aangegeven dat zij een onderzoek gaan laten uitvoeren. Zij is dit onderzoek nu aan het voorbereiden. Ik heb begrepen dat ze zowel onderzoek laten doen naar de stukken die in de archieven bewaard zijn, als methodologisch onderzoek, bijvoorbeeld door middel van focusgroepen met (oud)medewerkers en (oud)cliënten. Na afloop van de tijdelijke regeling jeugdzorg – waarmee slachtoffers van geweld in de jeugdzorg tussen 1945–2019 een financiële tegemoetkoming kunnen aanvragen – wil ik tevens een onderzoek laten uitvoeren naar de gegevens die het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft opgehaald bij het uitvoeren van deze regeling. Het moet dan niet gaan over individuele instellingen of casussen, maar om het in kaart brengen van patronen en rode draden om beter te begrijpen op welke plekken geweld (vaker) voor is gekomen en welke factoren daarin meespelen. Daarvan kunnen we leren om geweld in de jeugdzorg te voorkomen.
Slachtoffers kunnen zich melden bij de politie. De politie kan slachtoffers de weg wijzen naar hulpverlening en/of aangifte dan wel melding opnemen. In het geval van een aangifte wordt in lijn met de aanwijzing zeden beoordeeld of er voldoende aanknopingspunten zijn voor nadere opsporing en vervolging.
Sinds 1 april 2013 geldt geen verjaringstermijn voor ernstige seksuele misdrijven tegen minderjarigen waarop een straf staat van 8 jaar of meer (artikel 70 lid 2 onder 2 Wetboek van strafrecht). Dit geldt ook voor ernstige seksuele misdrijven die vóór 1 april 2013 zijn gepleegd en op dat moment nog niet waren verjaard.
In de artikelen in de media wordt gesproken over mogelijke strafbare feiten (fysieke- en geestelijke mishandeling of seksueel misbruik) in de jaren tachtig en negentig, maar sommigen ook recent. Er dient per aangifte beoordeeld te worden of deze wetswijziging betekent dat verdachten van misbruik bij De Glind nog vervolgd kunnen worden.
Het beeld over jeugdzorg dat geschetst wordt wil ik wel nuanceren. Als Staatssecretaris ga ik veelvuldig op bezoek bij instellingen en daarbij spreek ik ook met jongeren. Herhaaldelijk hoor ik ook verhalen van jongeren die baat hebben gehad bij de jeugdzorg en erdoor geholpen zijn.
Het uitbuiten van kwetsbare jongeren voor (waarschijnlijk) hogere kijkcijfers |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het tv-programma Dreamschool?1 en het programma Roddelpraat waaruit blijkt dat kwetsbare jongeren door het programma Dreamschool worden misbruikt, (waarschijnlijk) voor het halen van hogere kijkcijfers?2
Ja, ik ben bekend met de programma’s Dream School en Roddelpraat.
Wat vindt u van het feit dat kwetsbare jongeren voor programmadoeleinden worden misbruikt voor (waarschijnlijk) hogere kijkcijfers en dat er ruzies geforceerd in scene worden gezet? Kunt u een toelichting geven?
Voorop staat dat publieke omroepen zelf vorm en inhoud bepalen van het media-aanbod. Er is geen voorafgaand toezicht op de inhoud en de vormgeving van programma's. Ook bevat de Mediawet 2008 geen regels over de omgang met deelnemers aan programma’s van publieke omroepen. Dit laat onverlet dat omroepen en programmamakers opereren in een maatschappelijke context en zich bewust moeten zijn van de impact die hun handelen op het publiek of deelnemers heeft. Zij hebben een verantwoordelijkheid om zorgvuldig om te gaan met mensen die deelnemen aan programma's.
De betreffende publieke omroep NTR en producent No Pictures Please geven aan zich zeer bewust te zijn van de kwetsbaarheid van deze jongeren en geven aan dat er geen sprake is van het in scène zetten van ruzies. De begeleiding rond Dream School bestaat uit een uitgebreide selectieprocedure waarbij psychologen betrokken zijn, begeleiding door dezelfde psychologen en wordt met de deelnemer besproken of er behoefte is aan meer ondersteuning dan wat standaard wordt aangeboden in het nazorgtraject. Wel kunnen deelnemers soms in een afhankelijke positie terechtkomen of gebracht worden. Daar hoort geen misbruik van gemaakt te worden.
Wat vindt u van het feit dat een oud-deelnemer van het programma stelt dat er van de beloofde nazorg richting de kwetsbare jongeren helemaal niets terecht komt? Kunt u een toelichting geven?
Volgens de NTR is de in het YouTube-programma Roddelpraat genoemde deelnemer, een deelnemer uit het tweede seizoen van dit programma in 2018. Door uw Kamer zijn in 2019 mondelinge vragen3 over dit programma gesteld naar aanleiding van vergelijkbare kritiek van de deelnemers. De NTR en de producent hebben zich de kritiek van de deelnemers destijds aangetrokken en heeft de nazorg verder geprofessionaliseerd.4 Ook de betreffende deelnemer is volgens de NTR deze nazorg aangeboden, maar heeft hij er zelf geen gebruik van gemaakt. Volgens de NTR is er voor het nazorgtraject voor deelnemers sindsdien tot tenminste een half jaar na de opnamen een gespecialiseerd bureau beschikbaar dat een actieve rol heeft bij de ondersteuning van de leerlingen in de stappen die zij willen zetten na Dream School, zoals het zoeken en vinden van opleiding of werk. Deze begeleiding wordt zowel telefonisch uitgevoerd als door middel van huisbezoeken en het vergezellen van deelnemers tijdens bijvoorbeeld sollicitatiegesprekken en intakes op opleidingen. Als er meer gespecialiseerde zorg nodig is in het nazorgtraject wordt de deelnemer in samenwerking met de psycholoog, ondersteund bij het vinden van deze hulp in de eigen omgeving.
Wat vindt u van het feit dat minderjarige deelnemers wurgcontracten moeten tekenen, waarin bijvoorbeeld staat dat zij, op straffe van 5.000 euro, niet met de pers mogen praten? Kunt u een toelichting geven?
Tot 2019 tekenden deelnemers van Dream School inderdaad een overeenkomst met daarin een boeteclausule van € 5.000,- voor het praten met de pers. Specifiek voor het programma Dream School zijn er echter geen boetes opgelegd. Deze clausules waren volgens de NTR en de producent vooral bedoeld om deelnemers ervan bewust te maken dat deelname geen vrijblijvende afspraak is. Mede naar aanleiding van de mondelinge vragen van uw Kamer in 2019 worden er volgens de NTR geen boeteclausules meer opgenomen in de overeenkomsten met deelnemers van Dream School vanwege de kwetsbaarheid van de doelgroep.
Welke stappen gaat u ondernemen tegen het programma Dreamschool? Kunt u een toelichting geven?
Naar aanleiding van de reactie van de NTR, zie ik geen aanleiding om nadere stappen te ondernemen.
Stappen naar betere jeugdhulp |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «In vijf stappen naar betere jeugdhulp»?1
Ja
Bent u het eens met de stelling dat kinderen, jongeren en volwassenen die slachtoffer zijn van seksueel geweld, uitbuiting en mishandeling vaak niet de hulp en veiligheid krijgen die ze nodig hebben?
Er zijn verschillende organisaties die opvang en hulp bieden aan volwassen slachtoffers van seksueel geweld, uitbuiting en mishandeling. Voor minderjarigen worden verschillende zorgprogramma’s geboden vanuit specialistische (regionaal of landelijk werkende) jeugdhulporganisaties. Deze organisaties kunnen gespecialiseerde zorg bieden in een veilige/beschermde omgeving, soms ambulant en soms intramuraal. Het bieden van veiligheid voor slachtoffers, ongeacht hun leeftijd, is cruciaal.
Ten aanzien van de hulp is uiteraard van belang dat de hulp die wordt geboden ook bewezen effectief is. Zo is een onderzoek gestart naar effectieve interventies voor slachtoffers en plegers bij seksueel geweld. Ook is onderzoek gedaan naar effectieve behandelprogramma’s voor slachtoffers van seksuele uitbuiting (door het NJi) en effectiviteit van aanpak tegen mishandeling (door het Verweij Jonker Instituut).
Uiteraard zie ik dat verdere verbeteringen mogelijk en nodig zijn in het organiseren van veiligheid en hulp voor kinderen, jongeren en volwassenen die seksueel geweld, uitbuiting en mishandeling hebben meegemaakt. Zo krijgen kwetsbare kinderen op dit moment niet altijd de noodzakelijke bescherming en passende hulp die zij nodig hebben. Met de brief van 13 mei jl. hebben de Minister voor Rechtsbescherming en ik uw Kamer geïnformeerd over onze visie op het stelsel van jeugdzorg en hervormingen van het stelsel die noodzakelijk zijn. Het verbeteren van de hulp aan slachtoffers, maar ook plegers en de omgeving bij seksueel geweld wordt onderdeel van het Nationaal Actieplan seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld dat op dit moment wordt ontwikkeld samen met het veld. Einde van dit jaar wordt het plan met uw Kamer gedeeld en gelanceerd.
Klopt het dat door het uitblijven van de juiste hulp slachtoffers van geweld vaak op latere leeftijd pas hulp krijgen met als gevolg dat problemen vaak te complex zijn geworden?
Hoe eerder geweld wordt gesignaleerd en hulp geboden kan worden, hoe meer wordt voorkomen dat problemen verergeren. Het is echter bekend dat de drempel om te praten over, of hulp te vragen bij, geweld groot is. Daarom is het van belang dat deze drempel zo laag mogelijk is. Er loopt momenteel een onderzoek naar laagdrempelige hulp vanuit het perspectief van slachtoffers van geweld in afhankelijkheidsrelaties. De uitkomsten hiervan volgen eind dit jaar.
Waarom is er voor slachtoffers van geweld in afhankelijkheidsrelaties geen zelfstandige behandeltitel?
Ieder slachtoffer van geweld in afhankelijkheidsrelaties heeft een individuele zorg- en ondersteuningsbehoefte, die kan verschillen van de behoefte van andere slachtoffers. Afhankelijk van deze behoefte wordt passende zorg- en ondersteuning, waar nodig vanuit verschillende domeinen, ingezet. Om goed aan te kunnen sluiten op de individuele behoefte vind ik het niet wenselijk om één behandeltitel te creëren voor slachtoffers van geweld in afhankelijkheidsrelaties. Daar waar zorg en ondersteuning vanuit verschillende domeinen samenkomt, is het wel van belang dat de bekostiging bijdraagt aan het versterken van de samenwerking tussen en binnen domeinen. In het Integraal Zorgakkoord (IZA) is verregaande samenwerking tussen de regio’s en verschillende zorgdomeinen dan ook één van de uitgangspunten.
Daarnaast zijn diverse initiatieven om de samenwerking tussen verschillende domeinen te vergroten. Zo start voor de samenwerking tussen jeugdzorg en volwassenen GGZ een actieonderzoek waarbij in pilots de verbeteringen in samenwerking worden onderzocht.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar het op landelijk niveau organiseren van specialistische zorg voor slachtoffers van ernstig geweld?
Bepaalde hoog specialistische expertise is maar op enkele plekken in Nederland beschikbaar. Deze zorg wordt op landelijk niveau gecontracteerd in het Landelijk Transitie Arrangement (LTA). In de uitspraak van de Commissie van Wijzen wordt aangegeven dat het huidige LTA moeten worden doorontwikkeld. In de Hervormingsagenda wordt vormgegeven aan deze doorontwikkeling. Gekeken wordt wat de beste manier is om de landelijke contractering vorm te geven en welke zorgvormen hiervoor in aanmerking komen. De zorg voor slachtoffers van ernstig geweld wordt hierbij betrokken. De Hervormingsagenda wordt dit najaar verwacht. Verder ondersteun ik gemeenten met het vergroten van de deskundigheid bij behandelaren als het gaat om huiselijk geweld en kindermishandeling met het expertiseplatform voor behandelaren trauma en gehechtheid in de context van huiselijk geweld, de zogenaamde Drakentemmers.
Betrekt u organisaties zoals Fier in het opstellen van de Hervormingsagenda Jeugd en het afbouwen van de gesloten jeugdzorg?
Aanbieders zoals Fier zijn betrokken bij de totstandkoming van de Hervormingsagenda Jeugd via hun koepelorganisaties, verenigd in de Branches Gespecialiseerde Zorg voor Jeugd (BGZJ). In de vijfhoek: Rijk, VNG, aanbieders, cliënten en professionals vindt de inhoudelijke afstemming van de Hervormingsagenda plaats.
Fier is geen aanbieder van gesloten jeugdhulp. Echter voor aanbieders als Fier die (specialistische) zorg gecombineerd met bescherming en veiligheid heeft de afbouw van de gesloten jeugdhulp wel gevolgen. De belangrijkste is dat als de gesloten jeugdhulp wordt afgebouwd, Fier als dat nodig is (bijvoorbeeld uit oogpunt van bescherming) geen jeugdigen kan overplaatsen naar een instelling voor gesloten jeugdhulp. Daarom betrek ik aanbieders als Fier bij verschillende acties die ik de brief over de gesloten jeugdhulp (Kamerstuk 31 839, nr. 871) heb aangekondigd.
Het bericht dat kleinschalige jeugdgevangenissen leegstaan |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Kent u het bericht «Vijf kleine jeugdgevangenissen zijn begonnen als experiment en staan nu nagenoeg leeg»?1
Ja.
Staat u nog steeds achter het doel achter de Kleinschalige Voorzieningen Justitiële Jeugd (KVJJ) om daarvoor in aanmerking komende jongeren dicht bij hun leefomgeving te kunnen plaatsen zodat school en werk kunnen doorgaan, hun sociale netwerk in stand blijft en dat daardoor hun resocialisatie kansrijker is dan in een in reguliere justitiële jeugdinstelling (JJI)? Zo nee, waarom niet?
Ja. De Kleinschalige Voorziening Justitiële Jeugd (hierna: KVJJ) is een voorziening waar jongeren dichtbij hun eigen leefomgeving verblijven met een lager beveiligingsniveau dan in de JJI. Ik ben ervan overtuigd dat het gebruik van de KVJJ de resocialisatie van jongeren ten goede komt, omdat positieve elementen in het netwerk van de jongeren behouden kunnen blijven en eerder ingezette zorg, hulp, onderwijs en/of werk kunnen doorlopen.
Wat is de capaciteit van de vijf KVJJ’s, sinds wanneer is die beschikbaar en hoeveel daarvan is er bezet?
De gemiddelde bezetting van de KVJJ’s is laag. In de monitor van de KVJJ wordt momenteel onderzocht hoe groot de potentiele doelgroep voor deze modaliteit is. Daarnaast verloopt de toeleiding naar de KVJJ nog niet goed, waardoor de KVJJ onderbenut wordt. Ik zet me in om de mogelijkheden van de KVJJ’s optimaal te benutten, om zo het gewenste maatwerk voor strafrechtelijke jongeren te realiseren. Dit heeft echter tijd nodig. De KVJJ is een relatief nieuwe modaliteit binnen het jeugdstrafrecht, waardoor het nog niet overal in de jeugdstrafrechtketen even bekend is en de werkwijze voor plaatsing nog niet optimaal is ingericht.
Jaartal
Totale instroom KVJJ’s
2017
48
2018
41
2019
32
2020
43
2021
51
2022
391
Per 26-09-2022.
KVJJ
Operationeel sinds
Capaciteit
Gemiddelde bezetting in 2021
Gemiddelde bezetting in 20221
Bezetting op 12-10-2022
Amsterdam
September 2016
8
5,3
4,53
8
Zuid
April 2020
8
1,19
1,41
2
Noord
April 2021
8
0,99
1,82
0
Rijnmond
Augustus 2021
82
0,46
1,54
4
Den Haag
September 2021
83
0,42
1,82
1
Per 13-10-2022.
Bij ingebruikname 4 plekken.
Bij ingebruikname 2 plekken.
Klopt het dat er voldoende personeel en budget voor de KVJJ’s is om ze ook te kunnen benutten? Zo nee, wat klopt er dan niet?
Ja.
Klopt het dat de Raad voor de Kinderbescherming, reclassering, advocaten, Openbaar Ministerie en de rechter vaak adviseren jongeren naar een kleine locatie te sturen? Zo ja, heeft u een indicatie in hoeveel gevallen dit wordt geadviseerd en in hoeveel van die gevallen een jongere dan ook daadwerkelijk in een KVJJ wordt geplaatst? In hoeveel gevallen wordt een jongere dan toch in een reguliere JJI geplaatst?
De Raad voor de Kinderbescherming (bij jongeren tot 18 jaar) en de Reclasseringsorganisatie (bij jongeren vanaf 18 jaar) kunnen jongeren aanmelden voor plaatsing in een KVJJ. Om een jongere in een KVJJ te plaatsen, is een akkoord van het OM een vereiste. Rechters kunnen over de plaats van tenuitvoerlegging (zoals een KVJJ) advies uitbrengen.
Sinds medio 2021 wordt het functioneren van de KVJJ’s (en de keten daaromheen) gemonitord, waarin ook cijfers over de toeleiding worden bijgehouden2. In de periode januari 2021 tot en met juni 2021 waren er 72 aanvragen voor plaatsing in een KVJJ, waarna DIZ bij 57 jongeren een positief besluit tot plaatsing nam (79%)3. Uiteindelijk zijn er 43 jongeren daadwerkelijk in een KVJJ geplaatst4. Van de 29 jongeren die niet zijn geplaatst, zijn er 18 in een JJI geplaatst, 9 geschorst en is één jongere civiel geplaatst. In de periode juli 2021 tot en met februari 2022 waren er 92 aanvragen voor plaatsing in een KVJJ, waarna DIZ bij 69 jongeren een positief besluit tot plaatsing nam (75%)5. Uiteindelijk zijn er 53 jongeren daadwerkelijk in een KVJJ geplaatst. Van de 39 jongeren die niet zijn geplaatst, zijn er 18 in een JJI geplaatst, 13 geschorst en bij 8 jongeren ontbreekt deze data in de monitor.
Deelt u de mening van de woordvoerder van uw ministerie dat de voorwaarden «die zij hanteert voor het wel of niet plaatsen beter kunnen»? Zo ja, wat moet er beter en op welke termijn gaat dit gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Ja. In de praktijk worden de plaatsingscriteria door de organisaties in de jeugdstrafrechtketen niet altijd op dezelfde manier geïnterpreteerd. Daarom worden de plaatsingscriteria, in samenspraak met de keten, momenteel herijkt. Deze herijking zal dit najaar afgerond zijn. Ik verwacht dat de plaatsingscriteria hiermee duidelijker zullen worden en ze een betere onderlinge samenhang krijgen. De plaatsingscriteria worden periodiek op deze wijze tegen het licht gehouden.
Daarnaast wordt gekeken of, en zo ja hoe de werkwijze voor plaatsing kan worden versimpeld. Om een jongere in een KVJJ te kunnen plaatsen moeten er een aantal administratieve stappen doorlopen worden, wat mogelijk afschrikt om een jongere voor de KVJJ aan te melden. Ook wordt de werkwijze van plaatsing meegenomen in de monitor van de KVJJ, waarvan de resultaten naar verwachting in april 2023 gereed zijn.
Waarom worden adviezen om een jongere in een KVJJ te plaatsen niet altijd opgevolgd? Op grond van welke criteria beslist de Divisie Individuele Zaken (DIZ) van uw ministerie over de plaatsing van een veroordeelde jongere? In welke mate wijken die criteria af van die van bijvoorbeeld rechters? Hoe vaak wordt er afgeweken van de adviezen van een rechter?
Jongeren worden in een KVJJ geplaatst als ze voldoen aan een aantal criteria (zoals motivatie en aanwezigheid van beschermende factoren) en er geen contra-indicaties zijn (zoals nabijheid van het slachtoffer en een hoog risico op onttrekking). Jongeren met een verdenking van levensdelicten, ernstige zedendelicten of ernstige psychiatrische problematiek worden niet geplaatst. Voor een volledig overzicht van de huidige plaatsingscriteria verwijs ik naar het informatieblad over de KVJJ voor ketenpartners6. De rechter(-commissaris) bepaalt of vrijheidsbeneming voor een jongere aan de orde is en kan over de plaats van tenuitvoerlegging (zoals een KVJJ) ook advies uitbrengen. Er wordt door DJI niet structureel bijgehouden hoe vaak rechters een positief advies geven over plaatsing in een KVJJ.
Beschikt de DIZ over de benodigde informatie over de veroordeelde jongere, zijn omgeving, zijn mogelijk achterliggende problemen? Zo ja, hoe komt de DIZ aan die informatie en kennis om daar mee om te gaan? Zo nee, hoe kan dan toch een afweging over plaatsing in een KVJJ worden gemaakt?
Ja. DIZ besluit namens mij of een jongere in een KVJJ wordt geplaatst. De selectiefunctionarissen van DIZ worden geselecteerd en adequaat getraind om deze weging te kunnen maken. Uitgangspunt is dat zij hierin geadviseerd worden door de Raad voor de Kinderbescherming (bij jongeren tot 18 jaar), Reclasseringsorganisatie (bij jongeren vanaf 18 jaar), de rechter, de JJI en/of de KVJJ. De selectiefunctionaris ontvangt verschillende documenten om te kunnen beoordelen of plaatsing in een KVJJ wenselijk is. Denk hierbij aan: de voorgeleidingsrapportage, een inschatting van het risico op onttrekking en een plan van aanpak voor de invulling van het verblijf. De selectiefunctionaris weegt eventueel aanwezige veiligheidsrisico’s en belangen van het slachtoffer mee in de besluitvorming. Ook is een akkoord van het OM met de plaatsing in een KVJJ een vereiste.
Waarom is na de proefperiode met de KVJJ’s besloten dat niet langer de rechter maar de afdeling DIZ over de plaatsing moest beslissen?
Sinds het besluit om de KVJJ op te nemen in het stelsel, is het plaatsingsproces van de KVJJ en de rol van DIZ daarin in lijn gebracht met het bredere plaatsingsproces zoals geregeld in hoofdstuk IV van de Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen. Dat betekent dat de rechter besluit of vrijheidsbeneming voor een jongere aan de orde is en DIZ besluit, net als bij alle andere strafrechtelijke plaatsingen, namens mij in welke inrichting en afdeling dat gebeurt.
Deelt u de mening dat de beoordeling of een jongere al dan niet in een KVJJ dient te worden geplaatst wellicht beter aan een rechter die daarover advies en informatie bij anderen kan inwinnen kan worden overgelaten? Zo ja, hoe gaat u hier gevolg aan geven? Zo nee, waarom zou de DIZ een betere afweging kunnen maken?
Nee, die mening deel ik niet. Doordat DIZ (namens mij) plaatst kan centraal worden gestuurd en getoetst op de kwaliteit en uniformiteit van de selectie(voorstellen). Hierdoor wordt rechtsongelijkheid zoveel mogelijk voorkomen: bij elke jongere wordt de vraag of plaatsing in een KVJJ wenselijk is op dezelfde manier gewogen. Daarnaast kan door de plaatsing te centraliseren naast het belang van de jongere, ook het bredere belang van capaciteitsmanagement worden meegewogen. Tenslotte kan op deze wijze goed worden beoordeeld in hoeverre het wenselijk is om een jongere samen te plaatsen met de jongeren die al in een KVJJ verblijven, en kan ook rekening worden gehouden met elementen als delictgeschiedenis en eventuele nabijheid van een slachtoffer.
Hoe verhouden de zorgen van onder andere de Inspectie Justitie en Veiligheid, het personeel van de JJI’s zelf, de ondernemingsraden en de commissies van toezicht dat er ondanks extra geld voor de reguliere JJI’s daar nog steeds sprake is van personeelsgebrek en een veiligheidsrisico voor medewerkers en jongeren, zich tot het feit dat de KVJJ’s voor een groot deel onbenut blijven?2
Dat is natuurlijk wrang. Ik zet me in om de mogelijkheden van de KVJJ’s optimaal te benutten, om zo het gewenste maatwerk voor strafrechtelijke jongeren te realiseren. Hiermee kan tegelijkertijd de druk op het personeel van de JJI’s worden verlicht. Daarnaast wordt in bovengenoemde monitor momenteel nader onderzocht hoe groot de potentiele doelgroep van de KVJJ is.
Het rapport ‘Meedoen zonder beperkingen’ van de Nationale ombudsman |
|
Don Ceder (CU) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van het rapport «Meedoen zonder beperkingen» van de Nationale ombudsman?1
Ja.
Bent u het eens dat wet- en regelgeving erop gericht zou moeten zijn dat financiële zekerheid haalbaar is voor jongeren met een beperking, en werken zou moeten lonen?
Ik acht het van het grootste belang dat financiële zekerheid voor jongeren met een beperking haalbaar is en dat werken moet lonen.
Is bij de totstandkoming van de Wajong en de Participatiewet in uw ogen voldoende onderzocht of het uitgangspunt van zelfredzaamheid en hulp uit de sociale omgeving een realistische verwachting is? Erkent u met de Nationale ombudsman dat de overheid te hoge verwachtingen heeft van de zelfredzaamheid van jongeren met een beperking? Zo ja, welke stappen onderneemt het kabinet om dit recht te zetten?
Het uitgangspunt voor de Wajong en Participatiewet is dat mensen die dat nodig hebben ondersteuning kunnen krijgen. Gemeenten en UWV begeleiden jongeren met een arbeidsbeperking naar werk, zij kunnen hiervoor maatwerk en ondersteuning leveren met de hen ter beschikking staande instrumenten. Dit vergt veel inspanningen van alle betrokkenen.
De Nationale ombudsman heeft met zijn rapport Meedoen zonder beperkingen een beeld gegeven van de knelpunten die jongeren met een beperking in de Participatiewet en de Wajong ervaren en daarnaast ook aanbevelingen gedaan tot verbetering. Ik ben hem daarvoor zeer erkentelijk. Het rapport van de Nationale ombudsman kan bijdragen aan een goed debat over wenselijke verbeteringen voor deze kwetsbare groep jongeren. De Nationale ombudsman heeft gevraagd om binnen drie maanden met een reactie te komen op het rapport. Uiteraard reageer ik op het rapport. Ik zal de Kamer een afschrift van mijn reactie doen toekomen.
De vraag of de overheid te hoge verwachtingen heeft van de zelfredzaamheid van jongeren met een beperking is lastig in algemene zin te beantwoorden, omdat de groep jongeren met beperkingen heel divers is. Zo zijn er jongeren met een beperking die volledig kunnen werken en jongeren die alleen gedeeltelijk kunnen werken. Verder zijn er jongeren met een beperking die veel ondersteuningsbehoefte hebben en jongeren die met minder ondersteuning toe kunnen.
Cruciaal is dat jongeren met een beperking de ondersteuning krijgen die zij gezien hun mogelijkheden en omstandigheden nodig hebben om te voorzien in inkomen en te kunnen werken naar vermogen. Dat is de opdracht waar wij voor staan. Dit is een opgave voor alle partijen: Rijk, gemeenten en UWV, werkgevers en de jongeren zelf met hun sociale omgeving.
Het kabinet zet zich daarvoor in met diverse maatregelen. Zo is het wetsvoorstel Breed Offensief dat nu bij de Eerste Kamer ter behandeling ligt erop gericht om de kansen op duurzaam werk voor mensen met een beperking in de Participatiewet te verbeteren. Voorts heb ik bij brief van 21 juni jl. de Kamer geïnformeerd over het brede traject Participatiewet in balans en de in dit verband voorgestelde maatregelen die ik naar aanleiding van signalen over «hardheid» in de Participatiewet zal uitwerken. Deze uitwerking vindt plaats in nauwe samenwerking met betrokken partijen: gemeenten, maar ook vertegenwoordigers van cliëntenorganisaties. Ik werk daarbij toe naar een Participatiewet die eenvoudiger is en een toereikend bestaansminimum biedt, die mensen passende ondersteuning biedt om mee te doen in de samenleving en met rechten en verplichtingen die zinvol en begrijpelijk zijn en nageleefd kunnen worden. Onderdeel daarvan is het voornemen tot verruiming van de bijverdiengrenzen in de Participatiewet, zodat werken lonender wordt. Ik streef ernaar om de Kamer hierover binnenkort te informeren. Ook de banenafspraak is een belangrijk instrument om meer banen te realiseren voor mensen met een arbeidsbeperking. Ik werk toe naar een verbetering van de banenafspraak, over de stappen op dit punt heb ik de Kamer geïnformeerd in mijn brief van 7 juli jl.2.
Samen met UWV werk ik verder aan een effectevaluatie van de Wajong-dienstverlening. In 2023 informeer ik uw Kamer over de resultaten van verschillende onderzoeken naar de ondersteuning van UWV in een syntheserapport. Onderdeel hiervan is een onderzoek naar het willen, kunnen en doen van klanten in de dienstverlening bij UWV en de mogelijkheid op basis hiervan tot concrete handelingsperspectieven te komen voor de uitvoering om betere dienstverlening te bieden. Op basis van het syntheserapport ontwikkelen we de dienstverlening indien nodig verder door.
Van groot belang is tot slot dat het kabinet heeft aangekondigd om het wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen met ingang van 1 januari 2023 met 10% te verhogen. Dit komt tegemoet aan de roep om versterking van de koopkracht van mensen, ook van jongeren met een beperking.
Bent u het eens dat de huidige wet- en regelgeving knelt voor jongeren met een beperking die willen gaan werken? Hoe beziet u de conclusies uit dit rapport met het oog op de huidige krapte op de arbeidsmarkt? Wordt in de plannen aangaande de arbeidsmarktkrapte ook gezocht naar mogelijkheden om jongeren met een beperking een kans te geven op een passende baan?
Zoals ik in antwoord 3 heb aangegeven wordt thans naar aanleiding van signalen over «hardheid» in de Participatiewet gewerkt aan de uitwerking van de maatregelen die zijn benoemd in het traject Participatiewet in balans.
De huidige krapte op de arbeidsmarkt biedt kansen voor werkzoekenden die nu nog langs de kant staan, en dus ook voor jongeren met een arbeidsbeperking, om aan het werk te komen. Dat maakt het des te belangrijker om de drempels om aan het werk te komen voor deze jongeren weg te nemen.
Voor de zomer ontving u de Kamerbrief Aanpak krapte op de arbeidsmarkt3 over de kabinetsbrede aanpak van de arbeidsmarktkrapte. Het kabinet zet zich actief in voor mensen die aan de kant staan en dus ook voor het begeleiden van jongeren met een beperking naar een passende baan.
Zo zetten we het Europees Sociaal Fonds (ESF+) tijdens de looptijd van het programma (tot eind 2027) in voor mensen die een kwetsbare positie hebben op de arbeidsmarkt. Binnen ESF+ loopt een specifiek project voor jongeren uit het VSO/PRO-onderwijs voor aansluiting op de arbeidsmarkt en gemeenten kunnen activiteiten aanbieden voor de begeleiding van jongeren naar werk. Daarnaast, en aanvullend op de reguliere dienstverlening van gemeenten en UWV, lanceerden de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik het korte termijn actieplan Dichterbij dan je denkt. Met dit plan intensiveren wij de matching tussen werkgevers en werkzoekenden uit het zogenaamde onbenut arbeidspotentieel (waaronder ook werkzoekende jongeren met een arbeidsbeperking). Via landelijke en regionale communicatie willen we werkgevers ertoe aanzetten om mensen uit het onbenut arbeidspotentieel een kans te geven en daarvoor gebruik te maken van wervingsmethoden die deze doelgroep aan het werk kunnen helpen op passende banen. Bijvoorbeeld via scholing en leerwerktrajecten kunnen gemeenten en UWV werkzoekende jongeren met een beperking helpen aan een baan.
Tot slot verhogen we zoals gezegd structureel het minimumloon en hebben de Ministeries van OCW, SZW, gemeenten, onderwijs, UWV, (jongeren)vakbonden, werkgevers en SBB een gezamenlijke werkagenda vastgesteld voor een aanpak van de jeugdwerkloosheid, ook voor jongeren met een beperking. Momenteel worden de tijdelijke maatregelen van de Aanpak Jeugdwerkloosheid, onderdeel van het aanvullend sociaal pakket en het Nationaal Programma Onderwijs, verankerd in wet- en regelgeving om zo een soepele overgang voor jongeren met een structurele achterstand op de arbeidsmarkt te waarborgen van school naar werk en bij uitval weer terug. Het kabinet heeft hiervoor structureel middelen uitgetrokken.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen van de Nationale ombudsman om jongeren proactief en in begrijpelijke taal te informeren over hun rechten en plichten, te zorgen voor persoonlijke begeleiding, te zorgen dat werken van toegevoegde waarde is en te zorgen voor financiële zekerheid? Worden deze aanbevelingen meegenomen in de plannen voor de aanpassing van de Participatiewet en in ander kabinetsbeleid?
In algemene zin vind ik dit zinvolle aanbevelingen. Zoals hierboven aangegeven is er al veel beleid op dit terrein ingezet. Ook heb ik aangegeven dat ik met een reactie kom op het rapport. Daarin zal ik meer in detail ingaan op de aanbevelingen uit het rapport. Ik wil daarbij kijken hoe de aanbevelingen praktisch zouden kunnen worden vertaald en wat daarvoor nodig is. Ik zal de Kamer een afschrift van mijn reactie doen toekomen.
Constaterende dat er geregeld wordt gesteld – ook door de Nationale ombudsman – dat jongeren met een beperking eigenlijk niet thuishoren in de Participatiewet, wat is het kabinetsstandpunt hierover na bestudering van dit rapport? Is het kabinet het eens met de stellingname dat er – volgens de Nationale ombudsman – een stelselverandering zou moeten komen om recht de doen aan de kwetsbaarheden en behoeften van jongeren met een beperking?
Sinds de invoering van de Participatiewet in 2015 hebben jongeren met een beperking die kunnen werken aanspraak op ondersteuning in het kader van de Participatiewet en zo nodig recht op een uitkering. Jongeren die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn kunnen een beroep doen op de Wajong 2015.
Het kabinet realiseert zich de kwetsbaarheden en behoeften van jongeren met een beperking. Naar aanleiding van de evaluatie van de Participatiewet door het Sociaal en Cultureel Planbureau heeft het vorige kabinet een aantal aandachtspunten benoemd voor toekomstig beleid4. Deels zijn deze aandachtspunten vertaald in het wetsvoorstel Breed Offensief.
In het Coalitieakkoord van dit kabinet is niet voorzien in een stelselverandering zoals bedoeld in vraag 6. Wel benoemt het Coalitieakkoord de ambitie dat iedereen in Nederland een goed bestaan verdient en moet mee kunnen doen. Ook zijn in het Coalitieakkoord verschillende maatregelen benoemd die relevant zijn voor jongeren met een beperking. Het betreft onder meer de wijziging van de kostendelersnorm, het traject Participatiewet in balans, verruiming van de vrijlatingsgrenzen in de Participatiewet, de ambitie om meer mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt naar werk begeleiden en de verruiming van beschut werk. Ik houd u op de hoogte van de voortgang van deze maatregelen.
De uitspraak van de advocaat-generaal aan de Hoge Raad ten aanzien van verplichte anticonceptie in de gesloten jeugdzorg |
|
Wieke Paulusma (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het advies van de advocaat-generaal aan de Hoge Raad dat verplichte anticonceptie op basis van de Wet verplichte ggz (Wvggz) in strijd is met het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM)?1
Ja. Ik wacht de uitspraak van de Hoge Raad met belangstelling af. Het advies van de advocaat-generaal is overigens iets genuanceerder dan de hier weergegeven samenvatting. De voorliggende vraag is of de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) voldoende basis biedt om in uitzonderlijke gevallen anticonceptie te verplichten. Rechters gaan nu verschillend om met het opnemen van tijdelijke verplichte anticonceptie als vorm van verplichte zorg in een zorgmachtiging op grond van de Wvggz. In enkele gevallen is met toepassing van de criteria voor verplichte zorg – tijdelijk – (voor de duur van de zorgmachtiging) het verplichte gebruik van anticonceptie opgelegd. Verplichte zorg mag uitsluitend in een zorgmachtiging worden opgenomen indien er geen mogelijkheden voor zorg op basis van vrijwilligheid zijn, er voor de betrokken persoon geen minder bezwarende alternatieven met het beoogde effect zijn, het verlenen van verplichte zorg, gelet op het beoogde doel van verplichte zorg, evenredig is en redelijkerwijs te verwachten is dat het verlenen van verplichte zorg effectief is. Tijdelijke verplichte anticonceptie als vorm van verplichte zorg ter voorkoming van ernstig nadeel voor de vrouw zelf (vrouwen wier behandeling geschaad zou worden door een zwangerschap of door het (herhaaldelijk) moeten afstaan van een kind) sluit de advocaat-generaal (AG) niet uit. Waar het echter gaat om de bescherming van een nog niet verwekt kind (waar sommige rechters ook naar verwezen) zegt de AG dat deze interpretatie van «ernstig nadeel voor een ander» geen onderbouwing heeft in de Wvggz2. Op dat punt is er volgens de AG geen formeel wettelijke grondslag voor de inperking van grondrechten, dus zou het opleggen van verplichte zorg ter bescherming van een toekomstig kind in strijd kunnen zijn met het EVRM.
Hoe gaat u gevolg geven aan een eventuele uitspraak van de Hoge Raad, indien deze in lijn is met het advies van de advocaat-generaal?
De Hoge Raad moet nog uitspraak doen en ik wil hierop niet vooruitlopen.
Bent u ook van mening dat verplichte anticonceptie (in de gesloten jeugdzorg) een onwenselijke praktijk is?
Wat betreft de uitspraak van de Hoge Raad over de Wvggz heb ik hierboven aangegeven hierop niet vooruit te willen lopen. Ten aanzien van jeugdigen die in de gesloten jeugdhulp verblijven, merk ik ten eerste op dat in dat geval op grond van hoofdstuk 6 van de Jeugdwet een rechterlijke machtiging voor gesloten jeugdhulp is verleend. Gesloten jeugdhulp valt niet binnen de reikwijdte van de Wvggz, maar is onderdeel van de Jeugdwet. In artikel 6.3.2 van de Jeugdwet is bepaald dat tegen de wil van de jeugdige voor wie zo’n machtiging is verleend geneeskundige behandelingsmethoden toegepast kunnen worden voor zover dat noodzakelijk is ter afwending van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van de jeugdige of anderen en de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken. Het gaat bijvoorbeeld om het toedienen van insuline bij een jeugdige die diabetes heeft. Het niet toedienen van dat medicijn zou ernstige gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van de jeugdige. Omdat een gedwongen geneeskundige behandeling zeer ingrijpend is, moet altijd worden overwogen of het beoogde doel niet met andere middelen kan worden bereikt. Alleen als aan alle bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan, zou gedwongen anticonceptie mogelijk zijn. Dat zal echter slechts bij (hoge) uitzondering het geval zijn. Ik ben van mening dat het uitgangspunt moet blijven dat anticonceptie op vrijwillige basis wordt gebruikt en terughoudend moet worden omgegaan met gedwongen anticonceptie indien in een zeer uitzonderlijke situatie toch aan de wettelijk gestelde voorwaarden wordt voldaan.
Welke acties onderneemt u om ervoor te zorgen dat zorginstellingen in lijn met het EVRM handelen en geen verplichte anticonceptie opleggen, indien de Hoge Raad het advies van de advocaat-generaal overneemt?
Zoals in antwoord 2 is aangegeven, wil ik niet op de zaken vooruitlopen en de uitspraak van de Hoge Raad eerst afwachten. Daarbij is van belang dat gesloten jeugdhulp niet valt onder de reikwijdte van de Wvggz, maar onderdeel is van de Jeugdwet. De Wvggz en de Jeugdwet zijn twee gescheiden rechtsstelsels.
Is er eerder een bepaalde vorm van toetsing geweest of verplichte anticonceptie wel of niet in strijd is met het EVRM en mogelijk zou zijn onder de Wvggz? Zo ja, waarom is daar toen geen gevolg aan gegeven? Zo nee, waarom is dat niet onderzocht toen bleek dat op grond van de Wvggz verplichte anticonceptie werd opgelegd in de gesloten jeugdzorg?
Er kan geen verplichte zorg op grond van de Wvggz worden opgelegd in de gesloten jeugdhulp. Er is sprake van twee gescheiden rechtsstelsels. Bij de parlementaire behandeling van de Wvggz is anticonceptie als verplichte zorg geen onderwerp geweest. Wel is in de oorspronkelijke memorie van toelichting van 2010 aandacht besteed aan de bescherming van «anderen» tegen ernstig nadeel, waaronder ook de foetus van een zwangere wordt begrepen. Indien het gedrag van de zwangere ernstig nadeel kan veroorzaken voor de foetus (bijvoorbeeld drugsverslaving), kan dat gronden opleveren voor verplichte zorg (bijvoorbeeld afkicken). Daarbij is bewust geen leeftijdsgrens van de foetus is bepaald, omdat ook juist in de eerste weken van een zwangerschap schade kan ontstaan door middelenmisbruik. Het wetsvoorstel is indertijd getoetst aan de Grondwet en het Europees recht. In de signalen over anticonceptie in de jeugdzorg is geen aanleiding gezien om opnieuw naar de Wvggz te kijken, te meer omdat de Wvggz niet van toepassing is in de jeugdzorg (zie antwoord3.
Waarom is er bij het opstellen van de Wvggz geen aandacht geweest voor de impact van de wet op eventuele verplichte anticonceptie?
De beschermwaardigheid van het toekomstige – nog niet verwekte – kind is geen onderwerp van de parlementaire behandeling geweest. Daarnaar verwijst de AG ook in haar advies, waarin ze betoogt dat voor de inperking van grondrechten ter bescherming van een toekomstig kind geen grond te vinden is in de wet(sgeschiedenis).
Was verplichte anticonceptie ook mogelijk op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz)?
De Wet Bopz was een opnamewet. De rechter toetste enkel de legitimiteit van gedwongen opname, en als daarmee het gevaar niet was weggenomen, kon de geneesheer-directeur (GD) vervolgens besluiten tot gedwongen behandeling, bijvoorbeeld dwangmedicatie. Het is zeer onwaarschijnlijk dat onder de Wet Bopz werd overgegaan tot verplichte anticonceptie in de ggz. De noodzaak voor verplichte anticonceptie als iemand al gedwongen was opgenomen lijkt niet voor de hand te liggen.
In hoeveel gevallen is sinds invoering van de Wvggz op grond van deze wet verplichte anticonceptie opgelegd en welk deel daarvan betrof mensen onder de 18 jaar?
Er zijn tot nu toe negen4 uitspraken openbaar gemaakt waarin de rechter zich heeft uitgesproken over het opnemen in een zorgmachtiging van anticonceptie als vorm van verplichte zorg. In de eerste jaren na inwerkingtreding zijn respectievelijk 14.000 en 16.000 zorgmachtigingen afgegeven op grond van de Wvggz5.
In de uitspraken staan geen persoonsgegevens zoals leeftijd vermeld, maar in al deze gevallen werd verwezen naar de zorghistorie van de betrokkene en ernstig nadeel door eerdere zwangerschap(pen). Het is daarom aannemelijk dat het niet om minderjarigen gaat.
In welke mate is er sprake van gedwongen of aangedrongen anticonceptie bij jongeren zonder dat er een rechterlijke toetsing heeft plaatsgevonden in de (gesloten) jeugdzorg?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3 is gedwongen anticonceptie bij jeugdigen in beginsel niet toegestaan. Gedwongen medische behandelingen zijn alleen toegestaan in het kader van gesloten jeugdhulp voor zover noodzakelijk ter afwending van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van de jeugdige of anderen en de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken.
Naar aanleiding van de uitzending van Pointer van 3 februari 2022 over anticonceptie onder drang heeft Jeugdzorg Nederland daarover een uitvraag gedaan onder alle instellingen voor gesloten jeugdhulp. De instellingen gaven aan dat in hun organisaties geen sprake is van gedwongen anticonceptie of anticonceptie onder drang. Ook meldden zij dat geen consequenties verbonden zijn voor de jeugdigen aan het wel of niet gebruiken van anticonceptie. De instellingen herkennen zich dus niet in het beeld dat door de uitzending van Pointer is ontstaan. Wel bespreken zij met jeugdigen in het kader van seksuele voorlichting over het gebruik van anticonceptie. Soms geven zij jeugdigen het advies om anticonceptie te gebruiken. Het is mogelijk dat sommige jeugdigen deze gesprekken of adviezen als drang hebben ervaren.
Bent u bereid om nader onderzoek te doen naar dwang en drang ten aanzien van verplichte anticonceptie zonder rechterlijke toetsing en eventueel maatregelen te nemen naar aanleiding daarvan?
Op grond van de Wvggz kan verplichte zorg uitsluitend worden opgelegd door middel van een zorgmachtiging die wordt afgegeven door de rechter, dus ook wanneer het zou gaan om verplichte anticonceptie. Desondanks verwacht ik, gelet op het standpunt van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP)6 op dit punt, dat zorgverleners in de ggz daar zeer terughoudend in zijn. Indien daar aanleiding toe bestaan zal eerder worden geprobeerd het gesprek aan te gaan over vrijwillig gebruik van anticonceptie. Bijvoorbeeld met het GGD programma «Nu niet zwanger». Tegen deze achtergrond zie ik geen aanleiding nader onderzoek te doen.
In hoeverre vindt u dat dit advies en een eventuele uitspraak van de Hoge Raad ook aanleiding geeft op herbezinning op gedwongen zwangerschapstesten, zoals genoemd in het onderzoek van Pointer van 3 februari 2022?2
Gedwongen zwangerschapstesten zijn in de jeugdzorg niet toegestaan.
Ziet u in dit advies van de advocaat-generaal aanleiding om seksuele voorlichting, preventie en informatie in jeugdzorg te verbeteren en welke actie gaat u daartoe ondernemen?
Uiteraard is het ontzettend belangrijk dat jeugdigen goede seksuele voorlichting en goede informatie over anticonceptie krijgen. Daarom staat ook in het kwaliteitskader JeugdzorgPlus dat hier structureel aandacht voor moet zijn en jeugdzorgaanbieders passend aanbod moeten hebben voor de voorlichting en ondersteuning van jongeren bij hun seksuele ontwikkeling.8 Daarnaast is voor jeugdprofessionals de richtlijn Seksuele ontwikkeling voor jeugdhulp en jeugdbescherming (2020) ontwikkeld.9 Ik zie in het advies van de advocaat-generaal geen aanleiding om actie te ondernemen op dit gebied nu voor de jeugdzorg al een kwaliteitskader en richtlijn bestaan die hier aandacht aan besteden.
Hoeveel jeugdzorginstellingen hebben iemand in dienst die gespecialiseerd is in seksualiteit?
Alle jeugdzorginstellingen behoren seksuele voorlichting en ondersteuning te bieden op het gebied van de seksuele ontwikkeling van jeugdigen, afgestemd op de leeftijd van de jeugdigen en bruikbaar voor de betreffende doelgroep. Ondersteuning bij de seksuele ontwikkeling is een integraal onderdeel van de brede opvoed- en jeugdhulp die binnen de jeugdzorg wordt geboden. Om die reden wordt hiervoor niet (altijd) een op dat terrein gespecialiseerde medewerker aangetrokken. Er wordt dan ook niet bijgehouden hoeveel medewerkers binnen een jeugdzorginstelling zich bezighouden met seksualiteit. Jeugdprofessionals kunnen bij opvoed- en hulpvraagstukken rondom seksualiteit gebruik maken van de richtlijn Seksuele ontwikkeling voor jeugdhulp en jeugdbescherming (2020). De Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk, het Nederlands Instituut van Psychologen, het Nederlands Jeugdinstituut en de Nederlandse vereniging van pedagogen en onderwijsdeskundigen hebben deze richtlijn ontwikkeld.
Bent u het eens met mevrouw Van der Sanden, de voormalig aandachtsfunctionaris seksualiteit bij de inmiddels gesloten Hoenderloo Groep, dat iedere instelling iemand zou moeten aanstellen die meer gespecialiseerd is in seksualiteit?
Zie antwoord vraag 13.
Maken alle jeugdzorginstellingen al gebruik van programma’s zoals «Nu niet zwanger» van GGD?
Op grond van het Kwaliteitskader Voorkomen seksueel misbruik jeugdzorg dient elke jeugdzorginstelling vast te stellen welk aanbod, afgestemd op leeftijd en doelgroep inzetbaar is in het kader van voorlichting en ondersteuning van jeugdigen bij de seksuele ontwikkeling.10 De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) controleert met haar toezicht of jeugdzorginstellingen zich aan deze verplichting houden.
Gelet op de bepaling dat het aanbod afgestemd moet zijn op leeftijd en doelgroep, kan het per jeugdzorginstelling en zelfs per groep verschillen welke methodiek het meest passend is. Het programma «Nu niet zwanger» richt zich bijvoorbeeld op cliënten in de vruchtbare leeftijd met (een combinatie van) complexe problemen.
Het bericht 'Zonder onderzoek draaien we om hete brij' |
|
Gidi Markuszower (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zonder onderzoek draaien we om hete brij»?1
Ja.
Deelt u de mening van rechter Tromp dat er een onafhankelijk onderzoek moet komen naar de rol van rechters bij de uithuisplaatsingen van kinderen van het toeslagenschandaal? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf het belang van onafhankelijk onderzoek. Dit is nodig voor inzicht en erkenning. Dit krijgt vorm via het inspectieonderzoek waarover ik uw Kamer in november 2021 informeerde2. Verder is een onafhankelijke onderzoekscommissie in voorbereiding.
Daarnaast vind ik het positief dat de rechtspraak zelf aan reflectie doet en onderzoek wil gaan doen. De bestuursrechters reflecteerden eerder al, eveneens naar aanleiding van het de toeslagenaffaire. Het rapport dat deze werkgroep opleverde getuigt van het vermogen om grondig en kritisch naar het eigen functioneren te kijken.3 Bij het reflectieprogramma van de familie- en jeugdrechters zijn behalve rechters, raadsheren en juridisch medewerkers ook vier externe adviseurs betrokken. Deze adviseurs komen uit de wetenschap, ontwikkelingspsychologie en advocatuur. Ook bij het geplande dossieronderzoek van de rechtspraak naar de uithuisplaatsingen van kinderen uit gedupeerde gezinnen zal een externe begeleidingscommissie zijn. Overigens gaat het niet om onderzoek naar de rol of het functioneren van rechters.
Kunt u vertrouwen hebben in een onderzoek naar het functioneren van rechters, als dat niet door een onafhankelijke partij wordt uitgevoerd?
Het onderzoeksvoorstel van de Rijksuniversiteit Groningen heeft geen betrekking op het functioneren van rechters. Het onderzoekvoorstel heeft als focus om te achterhalen wat de invloed was van schuldenproblematiek op de beslissing een kind uit huis te plaatsen, en of die schuldenproblematiek het gevolg was van het terugvorderen van kinderopvangtoeslag. Naar verwachting wordt dit met het onderzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) ook inzichtelijk gemaakt. De IJenV bekijkt namelijk welke factoren een rol speelden bij het opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel bij gedupeerde gezinnen.
De Rechtspraak zal ook zelf dossieronderzoek gaan doen. Ik heb vertrouwen in de wijze waarop dit onderzoek wordt uitgevoerd.
Bent u bereid opdracht te geven tot een onafhankelijk onderzoek naar de schuldenproblematiek en de uithuisplaatsingen en de rol van rechters daarin? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zie ik geen aanleiding voor nog een onderzoek omdat het inspectieonderzoek al loopt, er een onderzoekscommissie in voorbereiding is, de Rechtspraak zelf dossieronderzoek zal gaan doen, en er een reflectietraject van familie- en jeugdrechters loopt.
Hoe gaat u voorkomen dat er nog maar één kind uit huis geplaatst gaat worden naar aanleiding van de gevolgen van schuldenproblematiek, zeker nu de armoede onder kinderen en in gezinnen door torenhoge inflatie toeneemt?
Uithuisplaatsingen zijn altijd ingrijpend, voor ouders en voor het kind, en moeten daarom zoveel mogelijk worden voorkomen. Enkel schuldenproblematiek is geen grond voor een uithuisplaatsing. De Gecertificeerde Instelling of de Raad van de Kinderbescherming kunnen tot een uithuisplaatsing verzoeken indien dit nodig is voor de veiligheid en ontwikkeling van een kind. Uiteindelijk weegt een kinderrechter af of uithuisplaatsing noodzakelijk is. Er is nu geen enkele indicatie dat rechters enkel op basis van het bestaan van schuldenproblematiek bij de ouders besluiten tot uithuisplaatsing van een kind.
De toenemende financiële problemen in gezinnen hebben de nadrukkelijke aandacht van het kabinet en van gemeenten, die verantwoordelijk zijn voor schuldhulpverlening en jeugdhulp.
Het buitenspeelbeleid in gemeenten |
|
Michiel van Nispen |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u van de bevindingen van het Mulier Instituut die stelt dat structurele aandacht voor buitenspelen in het beleid van het Rijk en gemeenten ontbreekt?1
Begin september heeft het Mulier Instituut een factsheet uitgebracht waarin we zien dat 65 procent van de gemeenten buitenspeelbeleid heeft, waarvan 40 procent specifiek op dit onderwerp en 25 procent als onderdeel van een breder beleidsplan2. We zien dus de aandacht voor dit onderwerp ook bij gemeenten toeneemt. Echter zien we ook dat een groot deel van de gemeenten moeite heeft met het formuleren van beleid en het stellen van doelstellingen en dat monitoring/evaluatie van dit beleid bij weinig gemeenten prioriteit krijgt. Om dit te verbeteren heb ik een aantal acties lopen:
Wat vindt u ervan dat slechts 40 procent van de gemeenten specifiek beleid heeft voor buitenspelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat slechts 21 procent van de gemeenten het buitenspeelbeleid monitoren of evalueren? Wat kunt u doen om dit te bevorderen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid te kijken naar het buitenspeelbeleid in andere landen en te kijken welke succesvolle maatregelen in Nederland kunnen worden overgenomen? Zo neen, waarom niet?
Uit de beleidsverkenning van Mulier in een aantal Europese landen blijkt dat beleid gericht op buitenspelen divers is. Ik blijf hiervan op de hoogte en laat me hierdoor inspireren.
Op welke wijze kunnen nieuwe impulsen ter bevordering van buitenspelen voor kinderen opgenomen worden in het afgesloten Sportakkoord, Preventieakkoord en SamenSpeelAkkoord?
Het Ministerie van VWS ondersteunt de ambities van het Samenspeelakkoord en financiert het Samenspeelnetwerk5. Dit Samenspeelnetwerk draagt bij het verbinden van partijen die zich willen inzetten voor inclusief spelen, toegankelijke speeltuinen en aan het verspreiden van kennis over inclusief spelen.
Vanuit sport heb ik bijgedragen aan de totstandkoming van de Buitenspeelcoalitie6 en zijn we voornemens dit jaar nog vier verschillende pilots te draaien waarin de Buitenspeelcoalitie meer wil leren over het vergroten van de groep kinderen die buitenspelen. Ik heb de ambitie om buitenspelen, en specifiek inclusief buitenspelen, breder op te pakken en gedurende deze coalitieperiode in te zetten op een intensievere buitenspeelaanpak die past binnen het nieuwe beweegbeleid7. We zijn hierin echter afhankelijk van de VWS brede inzet en de beschikbaarheid van preventiegelden. Ik verwacht dat we hier tegen het eind van 2022 meer duidelijkheid over hebben.
Een ander mooi voorbeeld van een nieuwe impuls is het programma Gezonde Buurten, onderdeel van het Nationaal Preventieakkoord, waarbij buitenspelen voor kinderen centraal staat. Een Gezonde Buurt is een fijne, groene plek waar kinderen creatief kunnen spelen, waar bewoners elkaar ontmoeten en iedereen voldoende kan bewegen. Initiatiefnemers Jantje Beton, IVN Natuureducatie en JOGG ontwikkelen in samenwerking met gemeentes en bewoners plekken die voldoen aan de behoeften van de buurt. Inmiddels zijn er 13 Gezonde Buurten in Nederland en daar komen er de komende periode 9 buurten bij.
VWS levert daarnaast op het bredere thema leefomgeving een bijdrage via stimuleringsmiddelen en ondersteuning van het kennisbeleid hieromtrent bij gemeenten en provincies.8
Met de Minister van VRO, LNV en IenW zet ik in op het bevorderen van een gezonde groene leefomgeving in de steden die ook ruimte biedt om te bewegen en – voor de kinderen – om buiten te spelen. De concrete invulling van de openbare ruimte in een wijk vraagt echter steeds maatwerk en is ook afhankelijk van de bevolkingssamenstelling, de verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij de gemeente. Zoals aangegeven ondersteun ik de gemeenten met kennis en door de ontwikkeling van een toolbox om gemeenten te helpen om op een goede wijze invulling te geven aan hun verantwoordelijkheid in deze.
Bent u bereid om met uw collega Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening te kijken op welke wijze buitenspeelruimte een plek krijgt binnen de toegenomen verstedelijking?
Zie antwoord vraag 5.
Wilt u uw plannen kenbaar maken hoe u zich deze periode gaat inzetten voor buitenspeelbeleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Het toezicht op gezinshuizen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Zullen, aangezien u in de beantwoording van eerdere vragen aangeeft dat wordt gewerkt aan de algemene maatregel van bestuur (AMvB) reële prijzen, waar met kostprijselementen sturing wordt gegeven aan de opbouw van een reële prijs voor jeugdhulp, hier ook richtlijnen in worden opgenomen voor reële kosten voor vastgoed, omdat er veel zorggeld aan vastgoed wordt besteed bij gezinshuizen?1
Met de AMvB reële prijzen Jeugdwet worden gemeenten en aanbieders verplicht hun prijzen op te bouwen uit landelijk bepaalde kostprijselementen. Eén van deze kostprijselementen betreft overheadkosten, waarvan vastgoed een categorie is. Dat heeft tot gevolg dat gemeenten en aanbieders met (onder meer) het vastgoed rekening moeten houden om te komen tot reële prijzen. In de handreiking «inzicht in tarieven» is opgenomen op welke manieren de kostprijs op basis van kostprijselementen kan worden berekend. In de handreiking «tariefstelling gezinshuiszorg» is de bouwsteen huisvesting opgenomen, waarin uiteen is gezet uit welke componenten huisvestigingskosten bestaan.2
In hoeverre past het bij uw visie op het gezinshuis dat hier steeds meer en goedkoop personeel voor wordt ingezet, zoals stagiairs, die vervolgens alleen op een groep komen te staan? Is dit wenselijk? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Nee: Het is niet wenselijk dat stagiairs alleen en zonder begeleiding worden ingezet in een gezinshuis. Stagiairs zijn nog in opleiding en moeten worden begeleid door een ervaren professional.
Herkent u het beeld dat de expert de heer van der Helm schetst dat vastgestelde kwaliteitscriteria worden opgevat als richtsnoeren waar gezinshuizen zich officieel niet aan hoeven te houden? Zo ja, wat vindt u daarvan?2
De vastgestelde kwaliteitscriteria voor gezinshuizen worden op verschillende manieren gebruikt door de betrokken partijen. Het zijn veldnormen voor de sector die door het veld zelf en andere betrokkenen zijn opgesteld. Hoewel de criteria niet zijn vastgelegd in wet- of regelgeving, zijn deze criteria niet vrijblijvend. De gemeenten gebruiken de kwaliteitscriteria als richtsnoer bij de inkoop van de gezinshuiszorg en kunnen hiermee zien of de kwaliteit van de gezinshuiszorg voldoet aan de gestelde normen. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) gebruikt de kwaliteitscriteria bij het toetsen van de kwaliteit van zorg. En ook voor de jeugdigen en de ouders die gebruik maken van de gezinshuiszorg geven de criteria een duidelijk kader wat gezinshuiszorg inhoudt en waaraan deze moet voldoen.
Gezien de diversiteit en verscheidenheid in het aanbod van de gezinshuizen is er door de sector zelf niet voor gekozen om de kwaliteitscriteria als bindende kwaliteitseisen voor te schrijven.
Waarom heeft u ervoor gekozen om samen met de sector bindende kwaliteitseisen tegen te houden?
Zie antwoord vraag 3.
Is het haalbaar dat gezinshuizen zelf hun eigen meta-toezicht inrichten als bindende kwaliteitseisen missen? Zo ja, hoe dan?
Allereerst is het zo dat de gezinshuizen niet zelf hun eigen metatoezicht inrichten. Bij metatoezicht toetst de IGJ de private borging (middels het Keurmerk Gezinshuizen van de franchiseorganisatie Gezinshuis.com en hoofdaannemer Driestroom) op haar doeltreffendheid. Een onderdeel van deze toets op doeltreffendheid is het toezicht van de IGJ bij gezinshuizen om na te gaan of de private borging in de praktijk goed werkt en tot goede kwaliteit van de jeugdhulp leidt. Pas op het moment dat de doeltreffendheid is vastgesteld, kan de IGJ besluiten tot aanpassing van het toezicht, zoals het minder intensief uitvoeren van het toezicht.
Vindt u het überhaupt wenselijk dat gezinshuizen winst maken, aangezien u in beantwoording van eerdere vragen heeft aangegeven dat u met het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) voorwaarden kan stellen aan winst? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?3
Sommige gezinshuisouders zijn werkzaam als zelfstandig ondernemer. Zij kunnen en mogen in beperkte mate winst maken. Soms worden deze winsten weer gebruikt voor investeringen om de zorg of de huisvesting te verbeteren. Exorbitante winsten zijn niet wenselijk en wil het kabinet voorkomen. Met het Wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) kunnen voorwaarden worden gesteld met betrekking tot het uitkeren van winsten.
Wat is volgens u de verantwoordelijkheid van jeugdbeschermingsorganisaties als het gaat om het zicht op de kwaliteit van de zorg in een gezinshuis?
De jeugdbeschermingsorganisaties zijn verantwoordelijk voor de afspraken over de hulp die nodig is voor een jeugdige of kind, welke uit huis en onder toezicht wordt geplaatst. Ook indien een jeugdige in een gezinshuis is geplaatst, houdt de voogd (jeugdbeschermer) zicht op de kwaliteit van de geboden zorg in dit gezinshuis. Indien een voogd constateert dat de kwaliteit van de zorg in een gezinshuis onvoldoende is, of als de veiligheid van een jeugdige niet gewaarborgd is, dan kan een jeugdbeschermer ingrijpen. Dit kan door in gesprek te gaan met de gezinshuisouders of, als het probleem groter is en niet kan wordt opgelost, door de kwestie aan te kaarten bij de manager(s) van de jeugdbeschermingsorganisatie. In ernstige gevallen kan een jeugdige door een jeugdbeschermingsorganisatie worden overgeplaatst naar een andere zorgaanbieder.
Daarnaast hebben de professionals van de jeugdbeschermingsorganisaties ook de mogelijkheid om een klacht of melding te doen bij de IGJ over een jeugdhulpaanbieder zoals een gezinshuis. De IGJ gaat de melding dan nader onderzoeken.
Wanneer moeten zij ingrijpen en op welke manier?
Zie antwoord vraag 7.
Zouden vertrouwenspersonen meer bevoegdheden moeten krijgen om de positie van de kinderen te verbeteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke bevoegdheden?
Vertrouwenspersonen bespreken klachten van jeugdigen over bijvoorbeeld de kwaliteit van de zorg met hen. Tijdens de bezoeken kunnen jeugdigen met de vertrouwenspersoon in gesprek gaan over hun vragen, hun onvrede, klachten of andere zaken. Als hieruit blijkt dat er sprake is van een onveilige situatie of een situatie waarin de rechtspositie van de kinderen in gevaar is, dan kan de vertrouwenspersoon het kind ondersteunen om dit aan te kaarten. Wil of durft het kind dat niet, is er sprake van acuut gevaar dan kan de vertrouwenspersoon deze situatie zelf aankaarten. In principe doet de vertrouwenspersoon dat bij het gezinshuis zelf of bij de jeugdhulpaanbieder waar het gezinshuis onder valt. Wordt dit signaal niet of onvoldoende opgepakt, dan kan het AKJ het signaal melden bij de IGJ.
Over de werkwijze van het melden van signalen van vertrouwenspersonen van het Advies- en Klachtenbureau (AKJ) aan de IGJ zijn afspraken gemaakt met de IGJ. De vertrouwenspersoon kan zelf ook, op grond van eigen waarneming, signaleren bij de betrokken instanties (jeugdhulpaanbieder of jeugdbeschermingsorganisatie) en/of bij de IGJ. Daarnaast kan de vertrouwenspersoon ook signaleren bij de gemeente; bijvoorbeeld bij de inkopende organisatie. Dit zullen zij in ieder geval doen indien blijkt dat er sprake is van een onveilige situatie.
De bevoegdheden van de vertrouwenspersonen van onder meer het AKJ om de positie en veiligheid van kinderen te verbeteren, is hiermee voldoende gewaarborgd.
Waarom kunnen gezinshuizen niet gesloten worden op basis van de jeugdwet, zoals de inspectie stelt? Kan de inspectie gezinshuizen wel op basis van een andere wet sluiten? Zo ja, op basis van welke wet?
Hoewel de IGJ formeel een gezinshuis niet voor onbepaalde tijd kan sluiten, heeft de IGJ op grond van de jeugdwet wel de mogelijkheid c.q. de bevoegdheid tot oplegging van een aanwijzing of bevel om een jeugdhulpaanbieder over te dragen en geen nieuwe jeugdigen aan te nemen, zolang de normafwijking niet is beëindigd. Naleving van de aanwijzing kan eventueel afgedwongen worden middels de last onder dwangsom. Daarmee wordt de instelling de facto gesloten zolang de IGJ significante risico’s ziet voor de kwaliteit en veiligheid van de verleende jeugdhulp. Een verder strekkende bevoegdheid in de Jeugdwet is daarmee niet nodig.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de inspectie grip kan houden op 7000 jeugdhulpbedrijven?
Het zicht houden op de kwaliteit van 7.000 jeugdhulpaanbieders is een verantwoordelijkheid van verschillende partijen. Allereerst is de zorgaanbieder zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van de zorg. Daarnaast zijn gemeenten verantwoordelijk voor (de inkoop van) een kwalitatief en kwantitatief toereikend hulpaanbod en zullen zij bij de inkoop van de zorg nadere kwaliteitseisen stellen. De IGJ is de toezichthouder op de aanbieders van jeugdhulp. De IGJ geeft haar toezicht op verschillende manieren vorm en gaat hierbij risico-gestuurd en responsief te werk. Risico-gestuurd toezicht is toezicht waarbij risicovolle thema’s en risicovolle instellingen worden onderzocht. Dit gebeurt op basis van de informatie die de IGJ verzamelt over de jeugdhulpaanbieders en bijvoorbeeld naar aanleiding van meldingen en signalen. Responsief toezicht is toezicht dat past bij het soort jeugdhulpaanbieders, bij hun gedrag en motivatie en dat effectief is om de kwaliteit en veiligheid van de zorg te verbeteren.
De IGJ houdt, naast het toezicht op individuele aanbieders, ook toezicht op groepen aanbieders. Voorbeelden hiervan zijn het toezicht op nieuwe jeugdhulpaanbieders en het metatoezicht zoals in de antwoorden op de vragen 5, 12 en 13 nader is toegelicht.
Waarom is er via het experiment metatoezicht gekozen om te varen op het interne toezicht van franchiseorganisaties die een duidelijk eigen belang hebben in een goede beoordeling van hun instellingen?
Zoals in vraag 11 aangegeven, is het borgen van de kwaliteit van jeugdzorg een tussen verschillende partijen. Hierin spelen gemeenten en ook koepels of vertegenwoordigers van kleine aanbieders een rol. In de pilot die op dit moment loopt, onderzoekt de IGJ in hoeverre zij in haar toezicht kan leunen op deze partijen. Het definitief inzetten van metatoezicht zal pas gebeuren als de IGJ vertrouwen heeft in deze partijen. De IGJ zal daar pas na de pilot een besluit over nemen. Zie ook de antwoorden op de vragen 5 en 13.
Wat is het doel van deze proef? Wat zijn de criteria waar de proef op getoetst wordt om te bepalen of dit een vervolg zal krijgen? Wanneer is de proef volgens u geslaagd?
Bij het project metatoezicht gaat de IGJ samen met het veld na in hoeverre het veld zelf in staat is om de kwaliteit van de (jeugd)hulp bij gezinshuizen en zorgboeren te toetsen. Eerst is bij certificerende instellingen, keurmerken, franchisegevers en hoofdaannemers nagegaan in hoeverre deze bijdragen aan de kwaliteit van de (jeugd)hulp. De door de branche opgestelde kwaliteitscriteria, en de wettelijke eisen vormen hiervoor de basis. De conclusie is dat het private toezicht een basis kan vormen voor het nader ontwikkelen van metatoezicht. Vervolgens zijn vier pilots gestart, twee bij gezinshuizen en twee bij zorgboeren. In deze pilots gaat de IGJ na of de private borging in de praktijk doeltreffend werkt bij de onderzochte gezinshuizen/zorgboeren en of de kwaliteit van de (jeugd)hulp voldoende is. Bij gebleken effectiviteit (medio 2023) kan de IGJ besluiten om het toezicht bij kleine aanbieders minder intensief uit te voeren. Daarna kan de IGJ ook bij andere samenwerkingsverbanden waar een vorm van private borging plaatsvindt nagaan of deze doeltreffend werkt, zodat metatoezicht een manier van toezicht is die breder wordt ingezet.
Kunt u toelichten, aangezien u in de beantwoording van eerdere vragen uiteen heeft gezet hoe klachten over misstanden veilig gemeld kunnen worden, welk gevolg een gegrond verklaarde klacht heeft voor het vervolg van de casus? Welke stappen kunnen ouder/kind zetten als de instelling geen actie onderneemt naar aanleiding van gegrond verklaarde klacht? Heeft u hier voorbeelden van?4
Een jeugdhulpaanbieder moet binnen een maand na de uitspraak van de klachtencommissie schriftelijk aangeven of hij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal nemen, en zo ja welke. In de praktijk kan het voorkomen dat een ouder of kind van mening is dat de jeugdhulpaanbieder onvoldoende verbetering laat zien, ondanks de toezegging van de jeugdhulpaanbieder welke maatregelen ze gaan nemen. Zij kunnen gedurende elk moment als ze onvrede ervaren contact opnemen met het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ). Het LMZ informeert en adviseert ouders, kinderen en naasten over welke stappen ze kunnen zetten op het moment dat ze onvrede hebben. Als de klachtroute al doorlopen is en de jeugdhulpaanbieder laat volgens de klager onvoldoende verbetering zien dan gaat het LMZ met de klager in gesprek. In dat geval wil de IGJ graag de onderliggende stukken ontvangen, zoals de ingediende klacht, de uitspraak van de klachtencommissie en de reactie van de jeugdhulpaanbieder op de uitspraak om zo een duidelijk beeld van de situatie te kunnen vormen. Een dergelijke situatie kan, in overleg met de klager, op individueel niveau beoordeeld worden door de inspecteurs. Afhankelijk van de inhoud van de klacht zullen de inspecteurs bepalen welke interventie richting de jeugdzorgaanbieder plaatsvindt.6
Het artikel 'Internationale zorgen over vluchtende alleenreizende kinderen uit Oekraïne' |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herkent u zich in de bevindingen die geschetst worden over de stand van zaken omtrent de registratie van onbegeleide Oekraïense vluchtelingenkinderen in Nederland gedurende de eerste maanden van de oorlog? Zo niet, waarom?1
Het artikel waar u naar verwijst, is geschreven over de situatie rond de periode maart 2022.
Kort nadat de eerste amv’s uit Oekraïne naar Nederland kwamen, is afgesproken dat deze amv’s, die arriveerden met een volwassen begeleider die niet de ouder of wettelijk voogd is, bij aankomst door gemeenten gemeld konden worden bij de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK). In de gevallen dat de amv’s uit Oekraïne zonder volwassen begeleider arriveerden, konden deze bij Nidos worden gemeld. Deze afspraken hebben toentertijd tot verwarring geleid, waardoor registratie en monitoring van deze groep niet altijd plaatsvond.
Dit is aanleiding geweest om met betrokken partijen (Ministerie van Justitie en Veiligheid, de RvdK, Nidos en de VNG) de afspraken te herzien. Deze nieuwe procesafspraken zijn in juni jl. gestart. Hierover is uw Kamer reeds geïnformeerd middels de verzamelbrief van 8 juli jl.2 De bevindingen uit het artikel worden daarom slechts ten dele herkend.
Volgens de nieuwe procesafspraken dient iedere minderjarige die zonder ouder(s) binnenkomt bij een gemeente te worden aangemeld bij Nidos. Nidos beoordeelt op basis van een intake met de minderjarige (en waar mogelijk met de ouder(s) op afstand) of het aanvragen van tijdelijke voogdij gepast is. Nidos schakelt de RvdK in wanneer een minderjarige bij een gastgezin verblijft. Dit gastgezin wordt vervolgens gescreend door de RvdK.
Erkent de Staatssecretaris dat de registratie van vluchtende alleenreizende kinderen uit Oekraïne beter op orde is in landen als België, Tsjechië, Frankrijk en Italië, die – in tegenstelling tot Nederland – naast het aantal alleenreizende kinderen ook het gender en de leeftijd registeren? Zo niet, waarom?
Het kabinet onderschrijft het belang van een zo secuur mogelijke identificatie, registratie en opvang van alle personen die uit Oekraïne vluchten op dit moment. Vanwege hun kwetsbaarheid, is dit proces bij kinderen nog meer zwaarwegend.
Zoals bij vraag 1 uitgelegd zijn er nieuwe procesafspraken gemaakt om alleenstaande minderjarige vreemdelingen beter in beeld te krijgen. Hierbij worden ook persoonlijke gegevens geregistreerd. Dit is nodig om een gedegen onderzoek te kunnen doen naar de situatie en eventuele aanvraag van voogdijschap van de minderjarige. Waar dat mogelijk is, kijken we bij het verbeteren van ons proces ook over de grens. In het kader van de opvang van alleenstaande minderjarige vreemdelingen zijn met name het Solidariteitsplatform en het Blueprint-netwerk, beiden geleid door de Europese Commissie, hiervoor de geëigende kanalen. In deze Europese platforms worden ervaringen, signalen en lessen bij de registratie van alleenstaande minderjarige vreemdelingen tussen lidstaten uitgewisseld, ook met de in de vraag benoemde lidstaten. In de beantwoording van vraag 10 en 11 ga ik hier nader op in.
Klopt het dat in Nederland geen registratie plaatsvond van de leeftijd en het gender van alleenreizende vluchtende kinderen? Worden deze gegevens nog steeds niet geregistreerd? Zo niet, waarom?
Iedere onbegeleide minderjarige moet gemeld worden bij Nidos. Bij elke melding worden door Nidos verschillende gegevens, waaronder geboortedatum, geslacht, en contactgegevens van het kind, eventuele begeleider en diens ouder(s), geregistreerd.
Klopt het dat Nederland relatief gezien nog altijd weinig vluchtende alleenreizende kinderen registreert in vergelijking met andere Europese lidstaten? Zo ja, hoe verklaart u dit?
Sinds de bovengenoemde nieuwe procesafspraken zijn ingegaan, zien wij een stijging van het aantal meldingen bij Nidos, en het aantal amv's dat wordt geregistreerd. De meeste minderjarigen die in Nederland aankomen, worden vergezeld door een volwassen begeleider, die vaak in bezit is van notariële aktes waarin de wensen van de ouders voor wat betreft de begeleiding van de kinderen zijn opgenomen. Op die manier is de begeleiding en verzorging van de minderjarige in Oekraine al geformaliseerd. Hierop wordt bij de beantwoording van vraag 8 en 9 uitgebreider ingegaan.
Klopt het dat zij alleen worden geregistreerd wanneer zij zichzelf melden? Zo ja, hoe wordt voorkomen dat mensenhandelaren de weg naar registratie voor deze groep belemmeren?
Iedere minderjarige die zonder ouder(s) binnenkomt bij een gemeente moet worden gemeld bij Nidos. Wij zien dat meldingen via verschillende kanalen binnenkomen, zowel vanuit de begeleider van de minderjarige als gemeente ambtenaren. Uitgangspunt is dus signalering vanuit gemeenten, en omgeving. Hiervoor is de handreiking «signaleren van kinderen en jongeren uit Oekraïne» gemaakt. Tot nu toe zijn er geen meldingen binnengekomen van mensenhandel binnen de groep amv's. Verschillende organisaties, waaronder de IND, Rode Kruis, en VluchtelingenWerk, zijn door Nidos geïnformeerd over het aanmeldingsproces. Deze organisaties kunnen ook zelf alleenstaande minderjarigen melden bij Nidos.
Vooralsnog is het beeld dat gemeenten amv's goed signaleren bij aankomst.
Welke concrete acties heeft u ondernomen sinds de aangenomen motie Koekkoek c.s. over gecentraliseerde informatievoorziening over de registratie van onbegeleide vluchtelingenkinderen (Kamerstuk 19 637, nr. 2872)?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer kan het plan voor gecentraliseerde informatievoorziening en voorlichting over het belang en de noodzaak van de registratie van onbegeleide vluchtelingenkinderen – waar bovenstaande motie om verzoekt – verwacht worden?
Er is uitvoering gegeven aan bovenstaande motie in de verzamelbrief Opvang Oekraïne van 8 juli jl.3
In hoeverre is de juiste kennis en kunde in de gemeenten m.b.t. signalering en begeleiding van alleenreizende kinderen volgens u verbeterd sinds de aangenomen motie Koekkoek c.s. (Kamerstuk 19 637, nr. 2872)? Is er sprake van verbetering? Zo ja, hoe meet u dit?
Zoals hierboven is gesteld is er een handreiking «signaleren van kinderen en jongeren uit Oekraïne» gemaakt voor gemeenten. Dit dient hen te helpen bij het signaleren van amv's. Daarbij is volgens de nieuwe procesafspraken het uitgangspunt dat iedere minderjarige die zonder ouder(s) aankomt, ook al is deze vergezeld door een volwassen begeleider, gemeld wordt bij Nidos. Dit heeft ervoor gezorgd dat gemeenten niet meer zelf de afweging hoeven te maken over hoe voogdij is geregeld tussen de persoon met wie de minderjarige reist, en of er dus een onderzoek moet worden ingesteld door de RvdK. De kennis en kunde is hierdoor sec belegd bij Nidos die met een jarenlange ervaring een gedegen afweging kan maken of voogdij nodig is, en of eventuele screening nodig is.
Bij alle meldingen weegt het Nidos zorgvuldig af of een voorziening in de voogdij vanuit Nidos noodzakelijk is. Voor deze afweging verzamelt het Nidos informatie. Deze informatie wordt uitgevraagd bij de melder, de minderjarige, ouders (indien zij te bereiken zijn), en de begeleiders in Nederland. Dit wordt gedaan door professionele, SKJ geregistreerde jeugdbeschermers en zij worden hierin ondersteund door juristen en gedragswetenschappers. Sinds 14 juni is er ook specialistische ondersteuning door Nidos opgezet in de vorm van een Meldpunt waar zowel mensen van buitenaf als intern advies kan worden ingewonnen. Bij twijfel wordt er ook contact gezocht met de Oekraïense autoriteiten in Nederland.
Alle zaken die bij de RvdK liepen zijn onderzocht of afgesloten. Sinds de nieuwe procesafspraken zien we een stijging van het aantal meldingen bij Nidos. Op 19 september jl. gaat dit bij elkaar om 500 meldingen. In 50 zaken is Nidos belast met voogdijschap. Voor ca. 30 minderjarigen loopt nog een verzoek van Nidos aan de rechtbank. Voor ca. 150 minderjarigen is door Nidos het verzoek om te worden benoemd als voogd van de minderjarige niet aangevraagd bij de rechtbank omdat er geen voorziening in de voogdij noodzakelijk was. Daarbij kan worden gemeld dat er tot op heden geen gedwongen voogdijmaatregel is uitgesproken. Voor de overige ca. 270 minderjarigen loopt nog een onderzoek bij Nidos.
Hebben de tot nu toe ondernomen concrete acties geleid tot een stijging in het aantal registraties van het aantal vluchtende, alleenreizende kinderen uit Oekraïne?
Zie antwoord vraag 8.
Wat doet u in Europees verband om ervoor te zorgen dat andere lidstaten de registratie van vluchtende alleenreizende kinderen uit Oekraïne te verbeteren? Kunt u dit onderwerp ter sprake brengen in de volgende Europese Raadsvergadering en de Kamer hierover informeren?
Zoals reeds benadrukt, acht het kabinet het waarborgen van de veiligheid van alleenreizende kinderen die vluchten voor het conflict in Oekraïne van groot belang. Omdat de veiligheid van deze kinderen naast een nationaal vraagstuk ook een Europese dimensie kent, onderschrijft het kabinet het belang van het uitwisselen van best practices en informatie met andere Europese lidstaten op het gebied van registratie. Door de vergaderingen die van hoog tot laag (ambtelijk) niveau plaatsvinden, kan Nederland continu leren van andere landen en bezien of het proces zo optimaal is geregeld. Ook levert Nederland zelf een actieve bijdrage vanuit de ervaringen op nationaal niveau. Zo wordt tijdens bijeenkomsten van het Solidarity Platform, geleid door de Europese Commissie, aandacht besteed aan casuïstiek (bijvoorbeeld verzoeken vanuit de Oekraïense autoriteiten aangaande deze groep) en aan lessen die lidstaten onderling met elkaar kunnen delen. Daarnaast is het onderwerp in de afgelopen maanden ook onderwerp van gesprek geweest tijdens bijeenkomsten van het Integrated Political Response Mechanism (IPCR), momenteel onder leiding van Tsjechië. Tijdens deze bijeenkomsten stond gezamenlijke interactie met de Oekraïense autoriteiten over de aanwezigheid en veiligheid van alleenstaande minderjarige vreemdelingen eveneens centraal. Tot slot deelt het Blueprint-netwerk – dat onder leiding staat van de Europese Commissie en waarin alle lidstaten inclusief de Schengen-geassocieerde landen zijn vertegenwoordigd – elke week de meest actuele kwantitatieve gegevens over registraties van amv’s met elkaar. Nederland levert ook daar een bijdrage aan.
Spreekt u met uw Belgische, Tsjechische, Franse en/of Italiaanse collega’s over mogelijk te nemen maatregelen ter verbetering van de registratie van onbegeleide vluchtende Oekraïense kinderen in Nederland? Zo ja, wat leveren die gesprekken concreet op?
Zie antwoord vraag 10.
Rechter: studenten mogen niet als hele groep worden uitgesloten van eenmalige energietoeslag |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met de rechterlijke uitspraak dat studenten niet mogen worden uitgesloten van de energietoeslag?1
Ja, ik ben bekend met deze uitspraak.
Wat is uw reactie op deze rechterlijke uitspraak?
Ik blijf bij mijn advies om studenten niet als groep toegang te geven tot de eenmalige energietoeslag. Er bestaat naar mijn oordeel een gerechtvaardigde en in principe ook juridisch houdbare reden om studenten als groep uit te zonderen. De woonsituatie van studenten is namelijk zeer divers, ook voor wat betreft de energiekosten. Ongeveer de helft van de studenten woont nog thuis bij de ouders en heeft dus geen eigen energierekening. Voor een aanzienlijk deel gaat het bij uitwonende studenten bijvoorbeeld om kamerbewoners, met een huurprijs inclusief energiekosten.
Een groot deel van de studenten wordt daarmee niet geraakt door de stijgende kosten. Deze generieke toeslag verstrekken zou eveneens betekenen dat alle studenten (vanaf 21 jaar) die tot de doelgroep behoren de toeslag (van inmiddels 1.300 euro) ontvangen, dus ook thuiswonende studenten. Dit gaat aan het doel van de regeling voorbij, namelijk het ondersteunen van de laagste inkomens bij het betalen van de gestegen energierekening.
Tegelijkertijd is duidelijk dat er ook studenten zijn met een eigen energiecontract die in de knel (dreigen te) komen door hoge energieprijzen. Studenten kunnen in die gevallen terecht bij de individuele bijzondere bijstand. Uit de uitspraak van de Rechtbank Gelderland volgt dat de individuele bijzondere bijstand dan een redelijk alternatief moet bieden voor de eenmalige energietoeslag. Aangezien de voorwaarden voor de energietoeslag per gemeente kunnen verschillen, is niet in het algemeen te stellen wat een redelijk alternatief is. Om richting te geven aan een redelijk alternatief, kan aansluiting worden gezocht bij de criteria die een gemeente hanteert voor de categoriale bijzondere bijstand voor de energietoeslag. Verschillen met deze criteria moeten onderbouwd kunnen worden. Wel is, gezien de diversiteit in woonsituatie, het hebben van een energiecontract op naam een redelijke, aanvullende voorwaarde die gemeenten kunnen stellen. Hiermee wordt voorkomen dat studenten een beroep doen op de toeslag, terwijl ze niet onder de doelgroep vallen.
Bent u tevens op de hoogte dat de Landelijke Studenenvakbond (LSVb) en Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) nu een collectieve rechtszaak willen aanspannen? Bent u het eens dat zo’n rechtszaak onwenselijk is als de rechter al duidelijk is en het tevens een wens van een groot deel van de Kamer is om uitwonende studenten ook recht te geven op de energietoeslag?
Ik ben het ermee eens dat een collectieve rechtszaak onwenselijk is. Ik ga ervan uit dat de oplossing die er voor individuele studenten is gevonden ertoe leidt dat een collectieve rechtszaak niet nodig is.
Heeft u na het kennisnemen van deze rechterlijke uitspraak direct actie ondernomen om er zorg voor te dragen dat gemeenten, of eventueel Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), de energietoeslag aan uitwonende studenten uitkeren?
Voor DUO geldt dat de energietoeslag als zodanig niet in de bestaande systemen van DUO past. Het uitvoeren van de energietoeslag door DUO vergt het opzetten van nieuwe processen en systemen, en is daarmee op korte termijn niet mogelijk. Om dit op langere termijn mogelijk maken, zou flink moeten worden geprioriteerd waarbij andere grote opdrachten, zoals de herinvoering van de basisbeurs, in het gedrang komen.
Een andere mogelijkheid, namelijk het verhogen van studiefinancieringsbedragen, vergt een wetswijziging, die niet met terugwerkende kracht kan geschieden. Voor studiefinanciering in het hoger onderwijs bestaat de basisbeurs tot de herinvoering daarvan l niet en de beoogde inwerkingtreding van het wetsvoorstel dat de herinvoering regelt is 1 september 2023. Daarnaast is relevant dat DUO de basisbeurs in het mbo voornamelijk in prestatiebeurzen (mbo 1 en 2 uitgezonderd) verstrekt. Dat zijn in principe leningen totdat men (tijdig) afstudeert. Wetswijzigingen met terugwerkende kracht zijn alleen mogelijk voor maatregelen die louter begunstigend zijn, en het verhogen van prestatiebeurzen is dat strikt genomen niet. Daarnaast weet DUO tot de herinvoering van de basisbeurs niet of een ho-student uit- of thuiswonend is. Die informatie is pas na herinvoering van de basisbeurs weer beschikbaar voor DUO als de student studiefinanciering heeft aangevraagd.
Als onderdeel van de koopkrachtbesluitvorming dit jaar heeft het kabinet wel aangekondigd om de basisbeursbedragen voor uitwonende studenten in het collegejaar 23/24 te verhogen met 165 euro om tegemoet te komen aan stijgende prijzen. Deze regeling wordt uitgevoerd door DUO.
Zo ja, op welke manier gaat u ervoor zorg dragen dat studenten zo snel mogelijk de hoognodige energietoeslag uitgekeerd krijgen? Gaat u om dit te bewerkstelligen met de LSVb en gemeenten in gesprek om een geschikte, en snelle, oplossing te vinden zodat studenten de energietoeslag gaan ontvangen?
Studenten die in de knel (dreigen te) komen door hoge energieprijzen kunnen terecht bij de individuele bijzondere bijstand. Voor studenten die een beroep doen op de individuele bijzondere bijstand heb ik extra middelen beschikbaar gesteld (€ 35 miljoen in 2022) aan gemeenten. Over de wijze van toekenning en de verdeling van de middelen is het kabinet in overleg met gemeenten.2
Uit de uitspraak van de Rechtbank Gelderland volgt dat de individuele bijzondere bijstand dan een redelijk alternatief moet bieden voor de eenmalige energietoeslag. Aangezien de voorwaarden voor de energietoeslag per gemeente kunnen verschillen, is niet in het algemeen te stellen wat een redelijk alternatief is. Om richting te geven aan een redelijk alternatief, kan aansluiting worden gezocht bij de criteria die een gemeente hanteert voor de categoriale bijzondere bijstand voor de energietoeslag. Verschillen met deze criteria moeten onderbouwd kunnen worden. Wel is, gezien de diversiteit in woonsituatie, het hebben van een energiecontract op naam een redelijke, aanvullende voorwaarde die gemeenten kunnen stellen. Hiermee wordt voorkomen dat studenten een beroep doen op de toeslag, terwijl ze niet onder de doelgroep vallen.
Ik heb mijn reactie op de uitspraak, samen met Minister Dijkgraaf, besproken met de LSVb en andere studentenvertegenwoordigers. Daarnaast ben ik zeer regelmatig met gemeenten in gesprek om vinger aan de pols te houden.
Bent u bijvoorbeeld bereid om gemeenten, waar veel studenten wonen, alvast de zekerheid te geven dat zij voldoende budget gaan ontvangen om de energietoeslag ook aan studenten uit te kunnen keren?
Zoals aangegeven, kunnen studenten die in de financiële problemen komen door de energierekening aanspraak maken op de individuele bijzondere bijstand. Voor deze uitzonderlijke gevallen heb ik extra middelen beschikbaar gesteld (€ 35 miljoen in 2022) aan gemeenten. Over de wijze van toekenning en de verdeling van de middelen is het kabinet in overleg met gemeenten.3
Het nieuws dat de National Health Service (NHS) Tavistock kliniek, de enige genderidentiteitskliniek voor kinderen en jongeren in het Verenigd Koninkrijk, heeft gesloten |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het nieuws dat de National Health Service (NHS) in het Verenigd Koninkrijk besloten heeft om Tavistock and Portman Trust’s Gender Identity Development Service clinic (Tavistockkliniek) te sluiten omdat de veiligheid van minderjarigen gevaar loopt?1 2
Ik ben op de hoogte van de sluiting van de Tavistockkliniek.
Hoe verhoudt het medische traject van de Tavistockkliniek zich tot de zorg die in Nederlandse klinieken geleverd wordt aan kinderen en jongeren met genderdysforie?
De NHS in Engeland heeft een onafhankelijke review laten uitvoeren met als doel om te horen hoe het de zorg aan kinderen en jongeren met vragen over hun genderidentiteit of genderincongruentie zou kunnen verbeteren. In het rapport van deze review, het Cass rapport, wordt onder andere geconcludeerd dat er significante verschillen zijn tussen de «Dutch approach» en de werkwijze van de Tavistock kliniek. In de Tavistock kliniek is de «Dutch Approach» – multidisciplinaire zorg, aandacht voor psychische comorbiditeit en langdurig volgen en monitoren (psychologische begeleiding) – losgelaten.3
Het Radboudumc Expertisecentrum Geslacht en Gender heeft mij laten weten dat in het Radboudumc alle kinderen en jongeren volgens een goed gedocumenteerd zorgpad worden begeleid. Alle stappen in de begeleiding en behandelingen vinden plaats na intensieve psychologische evaluatie waar ook rekening wordt gehouden met psychiatrische co morbiditeit. Hiervoor wordt ook samengewerkt met andere hulpverleners en GGZ. Alle beslissingen worden in een multidisciplinair team samen besproken. Elke stap in de behandeling wordt nauwkeurig gedocumenteerd en de follow up is gestandaardiseerd ingericht. Patiënten en ouders worden zowel mondeling als ook schriftelijk uitvoerig ingelicht over de voor- en nadelen van de behandeling. Voor lange termijn monitoring is een biobank opgezet, aldus het Radboudumc.4
Is er in Nederland wel voldoende sprake van «holistische zorg» voor kinderen en/of tieners met genderdysforie, en zo ja, hoe wordt deze gewaarborgd?
Ik heb voor de beantwoording van deze vraag input gevraagd aan het Radboudumc Expertisecentrum geslacht en gender. Het Radboudumc heeft mij laten weten dat transgenderzorg bij uitstek multidisciplinaire zorg is. De zorg wordt gedragen door een team professionals (kinderartsen, psychologen, psychiater, fertiliteitsartsen en anderen) die intensief samenwerken om gepersonaliseerde zorg op hoog niveau te bieden. Alle voor- en nadelen worden steeds voor een individuele patiënt zorgvuldig afgewogen in het team. Hierbij worden ook systeem en ontwikkelingsfactoren naast mogelijke co-morbiditeit meegenomen. De manier van werken wordt beschreven in de kwaliteitsstandaarden voor transgenderzorg. Hormonale behandeling voor kinderen en adolescenten wordt alleen geboden in hooggespecialiseerde centra met ervaring op gebied van transgenderzorg. Dit zijn op dit moment het Radboudumc Expertisecentrum geslacht & gender in Nijmegen, het Zaans Medisch centrum en zorgcentrum genderdysforie Amsterdam Universitair Medisch Centrum.
Wordt er in Nederlandse klinieken ook gewerkt vanuit het principe van genderaffirmatie, zoals in de Tavistockkliniek?
In het Cass rapport wordt onder het «affirmatieve model» verstaan dat sprake is van een wijze van het verlenen van transgenderzorg waarbij de subjectieve genderbeleving van een jongere wordt bevestigd.5 Het gaat om «een bevestigende en niet verkennende benadering, vaak gedreven door verwachtingen van ouders en kind zelf».6 In het rapport wordt aangegeven dat er onder meer onvoldoende werd stil gestaan bij andere mogelijke oorzaken van het psychisch lijden.
Van het Radboudumc Expertisecentrum Geslacht en Gender en een wetenschapper van Amsterdam UMC heb ik begrepen dat dit niet de manier is waarop in Nederland momenteel transgenderzorg aan kinderen en jongeren wordt verleend. In Nederland wordt niet volgens het genderaffirmatieve model zoals beschreven in het Cass rapport gehandeld. In plaats van de subjectieve genderbeleving zonder nader onderzoek te bevestigen, worden in Nederland in een brede evaluatie alle aspecten van de psychosociale en seksuele ontwikkeling van het kind / de jongere meegenomen en in een bredere context gezet (verkennende benadering). Daarbij wordt er bijvoorbeeld ook gekeken naar andere mogelijke oorzaken van het psychisch lijden.
Overigens heb ik in mijn antwoorden op de vragen van de leden Van der Staaij en Bisschop (beiden SGP) over antwoorden op vragen van het lid Sylvana Simons over genderdysforie bij GGD’s, huisartsenpraktijken en apotheken (2022Z15099), d.d. 29 augustus 2022, aangegeven dat er «in de wetenschappelijke en klinische gemeenschap rondom transgenderzorg consensus [bestaat] dat een affirmatieve benadering de beste psychologische gezondheidsuitkomsten geeft.» Om te voorkomen dat nu onterecht de indruk zou ontstaan dat met de «affirmatieve benadering» waarover ik in die antwoorden heb gesproken wordt gedoeld op genderaffirmatie (het «affirmatieve model» waarover wordt gesproken in het Cass rapport), hecht ik eraan hier expliciet te benoemen dat dit niet het geval is. Zoals ik in de antwoorden op de Kamervragen van de leden Van der Staaij en Bisschop (beiden SGP) aangaf, doelde ik hiermee op het ondersteunen van kinderen en jongeren in hun psychoseksueel ontwikkelingsproces (waar het hebben van vragen over je genderidentiteit regelmatig een onderdeel van vormt), waarbij ik ook heb benadrukt dat dit niet hetzelfde is als het kritiekloos accepteren of aanmoedigen.
Zie verder het antwoord op vraag 2.
Hoe zou de voorliggende wetswijziging, waardoor de leeftijdsgrens voor het wijzigen van het geslacht in de geboorteakte komt te vervallen, de zorgtrajecten voor kinderen en jongeren met genderdysforie kunnen beïnvloeden?
Het wetsvoorstel tot Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het veranderen van de voorwaarden voor wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte (35 825) maakt het mogelijk dat ook kinderen jonger dan zestien jaar hun geslachtsregistratie kunnen wijzigen in de geboorteakte. Dit wetsvoorstel onderkent dat genderidentiteit een belangrijk aspect is van iemands identiteit. Dat geldt zeker ook voor kinderen. Dit neemt niet weg dat genderidentiteit van kinderen vaak nog veranderlijk – fluïde – is. De wens tot wijziging dient daarom ook zorgvuldig te worden bekeken. Het kind verdient ondersteuning in zijn/haar/diens keuze. Het wetsvoorstel voorziet daarom in een rechterlijke toets voor kinderen jonger dan zestien jaar. Dit leidt ertoe dat kinderen alleen kunnen overgaan tot wijziging, als zij daarover goed hebben nagedacht. De rechter zorgt ervoor dat de wens van het kind met enige afstand wordt bekeken en in breder perspectief wordt geplaatst.
Deze wetswijziging heeft geen gevolgen voor het zorgtraject voor kinderen met genderdysforie. Artsen hebben een eigen professionele verantwoordelijkheid, gelet op de lichamelijke en psychische gevolgen van een medische behandeling. De juridische duiding van geslacht of gender in de geboorteakte van het kind is in dit medische kader niet van belang. Ook na een wetswijziging zal individueel per patiënt geëvalueerd worden welke stappen in de medische behandeling passend en verantwoordelijk zijn.
Is het voor artsen nog mogelijk om een klinische transitie op basis van medische redenen te ontraden, als er al sprake is van juridische wijziging op basis van zelfidentificatie?
Ja, artsen hebben een eigen professionele verantwoordelijkheid, gelet op de lichamelijke en psychische gevolgen van een medische ingreep. Een medische behandeling staat in dit licht los van een wijziging van de geboorteakte.
Zijn in Nederlandse klinieken opvallende stijgingen te zien van aanmeldingen van kinderen en tieners met genderdysforie, zoals bij Tavistockkliniek waar sprake was van een stijging van wel 5000 procent?3
De cijfers uit The Times spreken over een tijdspad van 7 jaar. Omdat de cijfers gaan over 7 jaar is de vergelijking met de situatie in Nederland lastig te maken. De kwartiermaker transgenderzorg houdt sinds eind 2018 bij wat de vraag naar en wachttijden voor transgenderzorg zijn.
In december 2018 waren er in Nederland 883 aanmeldingen van kinderen en jongeren onder de 18 jaar voor psychologische transgenderzorg (waar o.a. de indicatiestelling voor somatische zorg plaatsvindt). In januari 2022 (het laatste meetmoment) was sprake van 2.500 aanmeldingen. Dit is een toename van 183%. Bij de interpretatie van deze cijfers is het overigens belangrijk om er rekening mee te houden dat een deel van de personen die wachten op zorg zich bij meer dan één aanbieder op de wachtlijst inschrijft. Het daadwerkelijk aantal personen dat wacht op een intake is dus naar verwachting lager. Daarnaast rapporteert de kwartiermaker de informatie zoals aangeleverd door de aanbieders die in beeld zijn. Het kan zijn dat er (kleine) aanbieders van transgenderzorg zijn die de kwartiermaker niet in beeld heeft, en die daardoor niet zijn meegenomen in deze cijfers.
Zoals ik aangaf in de beantwoording van eerdere Kamervragen van de leden Van der Staaij en Bisschop (beiden SGP) over antwoorden op vragen van het lid Sylvana Simons over flyers over genderdysforie bij GGD’s, huisartsenpraktijken en apotheken (2022Z15099), maak ik mij op dit moment overigens geen zorgen over de toename van het aantal behandelverzoeken voor genderdysforie door minderjarigen. Deze toename kan verschillende oorzaken hebben, die ook positief kunnen zijn. Om er achter te komen of er reden is tot zorg, is eerst meer inzicht nodig in de oorzaken van deze toename. Zoals u weet wordt dit momenteel, met subsidie van VWS, onderzocht door onderzoekers van de Radboud Universiteit. Het streven is dat dit onderzoek eind 2022 wordt afgerond. Uiteraard zal ik uw Kamer te zijner tijd over de uitkomsten van dit onderzoek informeren.
Ik verwacht dit najaar de meest recente ontwikkelingen op gebied van de wachttijden transgenderzorg te ontvangen van de kwartiermaker transgenderzorg. Ik zal uw Kamer daar te zijner tijd uiteraard over informeren.
Als van een stijging van genderdysforie zoals in het Verenigd Koninkrijk in Nederland geen sprake is, wat zijn dan wel de getallen en trends met betrekking tot dergelijke aanmeldingen van Nederlandse jongeren?
Zie het antwoord op vraag 7.
Bent u ervan op de hoogte dat in Zweden en in Finland de protocollen met betrekking tot klinisch wijzigen van geslacht zijn aangescherpt op basis van wetenschappelijke bevindingen, met als doel om kinderen en jongeren te beschermen?4 5
De overheid bemoeit zich niet met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft. Ik ben dan ook niet op de hoogte van de precieze situatie in Zweden en Finland. Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, in professionele standaarden en richtlijnen, invulling te geven aan de vraag wat goede transgenderzorg is.
Er vindt er op dit moment, in opdracht van VWS, een evaluatie plaats van de bestaande Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. In de reeds uitgevoerde oriënterende (literatuur)search ten behoeve van de evaluatie is ook gekeken naar richtlijnen/protocollen van andere landen. Deze richtlijnen, zoals o.a. die van Zweden en de Standards of Care for the Health of Transsexual, Transgender, and Gender Nonconforming People10 (versie 7, versie 8 wordt volgende maand verwacht), en wetenschappelijke literatuur worden meegenomen in de actualiteitsbepaling van de huidige kwaliteitsstandaard.
Zijn er signalen dat dezelfde zaken die in het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Finland gebeurd zijn met betrekking op veiligheid van minderjarigen, ook in Nederland plaats kunnen vinden? Hoe wordt daar op gelet?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (de inspectie) houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg in Nederland. De inspectie heeft mij laten weten niet bekend te zijn met dergelijke signalen, en overigens ook in bredere zin geen signalen te hebben ontvangen dat de veiligheid van de transgenderzorg in het geding is.
Bent u bereid, omwille van een zorgvuldig en weloverwogen proces, de Kamer te verzoeken de behandeling van de Transgenderwet aan te houden, zodat eerst van terzake deskundigen (zoals endocrinologen, kinderartsen en psychologen) meer informatie kan worden verworven over ontwikkelingen op dit terrein?6
Nee, ik zie geen aanleiding om de behandeling van het wetsvoorstel 35 825 aan te houden. Het medische traject is een traject waarin artsen de verantwoordelijkheid hebben voor de medische behandeling van een kind.
In de (juridische) wijziging van de geslachtsaanduiding in de geboorteakte van een kind jonger dan zestien jaar hebben artsen geen rol. Ook in deze procedure staat het belang van het kind centraal. Dit belang wordt in het wetsvoorstel gewaarborgd door de rechter. De voorgestelde rechterlijke toets leidt ertoe dat een wijziging van de geboorteakte alleen mogelijk is na een zorgvuldige beoordeling van het belang van het kind. Zie verder ook mijn antwoord op de vragen 5 en 6.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen twee weken beantwoorden in verband met de aanstaande behandeling van de Transgenderwet?
Ja.
Het artikel 'Klokkenluiders slaan alarm' |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Welke signalen over «misstanden» zoals in het artikel «Klokkenluiders slaan alarm» van Follow The Money (FTM) (12 juli 2022) worden beschreven zijn bij u bekend over gezinshuis Villa Maria in Hoorn?1
Ik ben bekend met de signalen zoals genoemd in het artikel «Klokkenluiders slaan alarm» van Follow The Money.
Hoe wordt er in voorzien dat alle betrokkenen hun klachten over eventuele misstanden veilig kunnen melden?
Burgers kunnen (anoniem) een melding doen bij de het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ) van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Het LMZ geeft advies en informatie bij klachten over de kwaliteit van zorg en geeft aan welke stappen mensen met klachten kunnen zetten. De medewerkers van het LMZ die meldingen over jeugdhulp oppakken, zijn geschoold in het spreken met jongeren.
Naast het LMZ heeft de IGJ een apart Meldpunt voor (ex-)medewerkers en zorgaanbieders.
Op grond van de Jeugdwet hebben kinderen, ouders en pleegouders klachtrecht. Jeugdhulpaanbieders waaronder gezinshuizen moeten een klachtenregeling opstellen waarin in ieder geval voorzien wordt in een klachtencommissie met een onafhankelijk voorzitter die de klachten kan behandelen. Jeugdhulpaanbieders dienen daarnaast een onafhankelijk vertrouwenspersoon bijvoorbeeld een vertrouwenspersoon van het AKJ (Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg) te hebben. Jeugdigen en hun ouders kunnen daar terecht voor hulp bijvoorbeeld bij het indienen van een klacht bij een jeugdhulpaanbieder.
De vertrouwenspersoon van het AKJ komt op regelmatige basis (voor een gezinshuis is dat vier keer per jaar) langs om een gesprek te voeren met de jeugdige in zorg. Bij klachten kan dan ook een gesprek worden gevoerd met de betreffende jeugdprofessional eventueel in aanwezigheid van diens leidinggevende. Ook kan er een klacht worden ingediend bij de klachtencommissie. Indien sprake is van acuut gevaar dan kan de vertrouwenspersoon de situatie zelf signaleren bij de IGJ.
Hoe kan het dat de door de klokkenluiders gesignaleerde misstanden kunnen voortduren?
Klachten of signalen kunnen worden gemeld door diverse instanties (AKJ, de klachtencommissie, door gemeenten, zorgaanbieders of door de professionals en cliënten of hun ouders zelf. De klachten zijn, zoals we hier hebben kunnen nagaan, gemeld bij de IGJ en worden nader onderzocht. Echter de zorgvuldigheid in de afhandeling van klachten vergt de nodige tijd.
De gemeente Den Helder heeft in een reactie aangegeven dat «vanwege aanhoudende veiligheidsproblemen het bestuur niet meer kon instaan voor een veilige woonomgeving voor de bewoners van Villa Maria. De aan te brengen aanpassingen ter verbetering van, onder meer de brandveiligheid, waren teveel omvattend en daarom heeft Villa Maria andere accommodatie gezocht en gevonden in de gemeente Hoorn (juni 2021). Er is vanuit het contractmanagement van de gemeente Den Helder nog opvolging geweest naar de nieuwe huisvesting in Hoorn en daarbij is geconstateerd dat de cliënten een veilig onderkomen hebben gevonden in Hoorn».
Er zijn verschillende meldingen gedaan bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) waarna de IGJ heeft besloten tot een toezichtonderzoek bij Villa Maria (zie ook het antwoord op vraag2. Dat wacht ik af.
Hoe kan het dat dit gezinshuis kan uitbreiden terwijl er klachten binnenkomen bij Jeugd- en Gezinsbeschermers, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), het Advies en Klachtenbureau Jeugd (AKJ) en de gemeente Den Helder? Welke mogelijkheden ziet u om dit tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen heeft de IGJ precies ondernomen na de meldingen? Kan van elk van de vijf klachten die tussen 2019 en 2021 bij de inspectie binnen kwamen worden aangegeven tot welke actie van de IGJ deze leidde?
In verband met de vertrouwelijkheid van de informatie en de privacy van betrokkenen bij de afgegeven meldingen en signalen, kan niet op de individuele meldingen of signalen worden ingegaan.
De IGJ gebruikt de meldingen vanuit het LMZ bij de uitvoering van haar toezicht. Zoals aangegeven voert de IGJ momenteel een onderzoek uit bij het gezinshuis Villa Maria.
Het beroep op vrijstelling wegens richtingbezwaren |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het beleid van de leerplichtregio Zuid-Holland Zuid inzake het beroep op vrijstelling wegens richtingbezwaren?1
Ja, met dat beleid ben ik bekend.
Wat is uw oordeel over het feit dat deze leerplichtregio naast het vragen van de bedenkingen tegen de aard van het onderwijs ouders ook vraagt de welbepaalde godsdienstige of geloofsovertuiging te vermelden? Deelt u de conclusie dat hiervoor niet, zoals vereist door de AVG, een duidelijke wettelijke grondslag aanwezig is en dat de Leerplichtwet juist duidelijk voor een andere richting gekozen heeft?
Ieder kind moet kunnen rekenen op een veilige plek om zich te ontwikkelen en om te leren. Wat mij betreft vindt iedere leerling die plek bij voorkeur op één van reguliere bekostigde scholen. Daarnaast is het recht van ouders om voor hun kind het onderwijs te kiezen dat bij hen past van grote waarde. Onderdeel daarvan is dat ouders die gewetensbezwaren koesteren tegen de godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag van de scholen in hun omgeving, vrijgesteld kunnen worden van de verplichting om hun kind op een school in te schrijven. Deze vrijstellingsgrond is opgenomen in artikel 5, onder b, van de Leerplichtwet. Alleen bedenkingen die rechtstreeks samenhangen met de godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag van een school – de richting – kunnen op grond van het eerdergenoemde artikel leiden tot vrijstelling. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad is voor een deugdelijke beoordeling van een beroep op deze vrijstellingsgrond vereist dat de strafrechter nagaat of bedenkingen voortkomen uit een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing.2 Omdat die beoordeling onderdeel uitmaakt van de vraag of ouders de Leerplichtwet overtreden moet de leerplichtambtenaar, die met het toezicht op de naleving van de Leerplichtwet is belast, deze beoordeling uitvoeren.3 Daarmee is er een voldoende grondslag voor de verwerking van de gegevens over de godsdienstige overtuiging en levensbeschouwing in de zin van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).4 Een volledige beoordeling van het vrijstellingsberoep van ouders is noodzakelijk om te allen tijde aan het zwaarwegende belang van de ontwikkeling van het kind te kunnen voldoen. Het is in dat kader niet alleen juist, maar ook noodzakelijk dat de leerplichtregio naar de welbepaalde godsdienstige en levensovertuiging van de ouders vraagt.
Bent u ermee bekend dat op basis van een Wob-verzoek bij de dienst leerplicht Zuid-Holland Zuid in het afgelopen jaar is gebleken dat consulenten en medewerkers na juridisch advies wisten dat het vragen van de godsdienst of levensovertuiging niet is toegestaan en dat het toereikend is als ouders hun bezwaren tegen het bestaande aanbod kenbaar maken?2 Vindt u het ook strijdig met de beginselen van behoorlijk bestuur als een overheid desondanks het beleid continueert?
Ik ben bekend met de op basis van het WOB-verzoek verkregen informatie. De handhaving van de leerplicht is op de eerste plaats een zaak van de betrokken gemeentebesturen. Zij zijn op grond van de Leerplichtwet verantwoordelijk voor de handhaving van die wet. De controle op de wijze waarop deze gemeentebesturen de leerplicht handhaven en omgaan met juridisch advies over die handhaving berust dan ook bij de gemeenteraden. In dit geval heeft de dienst leerplicht Zuid-Holland-Zuid het intern gegeven juridisch advies niet opgevolgd, maar dat hoefde ook niet, omdat uit de uitspraak van de Hoge Raad blijkt dat hier wel degelijk naar gevraagd kan worden. In het antwoord onder 2 is daar nader toelichting op gegeven.
Bent u ook van mening dat het niet wenselijk is dat overheden de rechten van ouders onder druk zetten onder verwijzing naar een te verwachten wetswijziging?3 Hoe gaat u richting gemeenten communiceren dat de eerder voorgenomen wetswijziging niet binnen afzienbare tijd te verwachten valt en dat in ieder geval de lijn in uw brief van 2 juni 2016 aan gemeenten van toepassing blijft?
Overheden hebben een taak in het volledig en juist informeren van eenieder. Daar kan bij horen dat overheden communiceren over te verwachten veranderingen in wetgeving. Vanzelfsprekend blijft de geldende wetgeving het handelingskader. Als er op afzienbare termijn wel verandering in wetgeving wordt verwacht, informeer ik betrokken overheden en andere partijen daar bijtijds over. De brief van juni 2016 is voor gemeentes nog van kracht. In deze brief werd gemeentes aangegeven dat zij het model konden gebruiken of dat zij andere modellen of formulieren kunnen vaststellen, mits deze formulieren ten minste dezelfde gegevens bevatten als het model. Met de uitspraak van de Hoge Raad is ook bevestigd dat er ruimte is voor gemeentes om te vragen naar de bepaalde religie of levensovertuiging van ouders.
Wat is uw oordeel over de keuze in de ambtsinstructie om kinderen bij een gegrond beroep op de vrijstelling wegens richtingbezwaar standaard te melden bij de jeugdgezondheidszorg omwille van de zorg om het welzijn van hun kind?4 Vindt u het wenselijk dat ouders en kinderen met deze generieke benadering worden geproblematiseerd zonder dat sprake is van specifieke zorgen aangaande de ontwikkeling van het kind?
Alle kinderen in Nederland hebben recht op jeugdgezondheidszorg ongeacht of ze op school zitten of niet. De ouders en kinderen die zich beroepen op een vrijstelling om richtingsbezwaar worden niet geproblematiseerd, maar zij krijgen gemiddeld evenveel contacten met de jeugdgezondheidszorg aangeboden als kinderen die op school zitten. Afspraken daarover zijn ook vastgelegd in het Landelijk Professioneel Kader van de Jeugdgezondheidszorg.8 Op deze wijze worden de kinderen op dezelfde wijze behandeld en blijft er zicht op de lichamelijke, psychosociale en cognitieve ontwikkeling van de kinderen.
Onderkent u dat met de lijn in de ambtsinstructie om de jeugdgezondheidszorg in te schakelen wegens een beroep op godsdienst of levensovertuiging sprake kan zijn van discriminatie wegens godsdienst of levensovertuiging, zeker gezien het feit dat de wetgever het beroep op de leerplichtvrijstelling bewust heeft toegekend om recht te doen aan godsdienst en levensovertuiging?
Nee, integendeel, omdat kinderen die niet langer leerplichtig zijn hiermee juist gelijk worden behandeld. Als er sprake is van een dreiging in de ontwikkeling, kan deze tijdig worden onderkend, zoals dat ook gebeurt bij kinderen die wel ingeschreven staan op een school.
Wat is, vanuit juridisch perspectief, uw oordeel over de uitleg in het beleidsdocument van de regio Zuid-Holland Zuid dat ouders de plicht zouden hebben aan de overheid of andere instanties gelegenheid te bieden om te kijken hoe het gaat met de ontwikkeling van hun kind en dat het niet voldoen hieraan grond zou zijn voor een melding bij Veilig Thuis?5 Kunt u bevestigen dat een gegrond beroep op een wettelijke vrijstelling als zodanig nooit grond kan zijn voor een melding bij Veilig Thuis en dat de staat het recht op familieleven heeft te eerbiedigen zolang geen gegronde aanwijzingen bestaan dat de ontwikkeling van het kind bedreigd wordt?
Zolang er geen gegronde aanwijzingen zijn voor een bedreiging in de ontwikkeling wordt er geen melding bij Veilig Thuis gedaan. Een goed beargumenteerd beroep op een vrijstelling is op zichzelf niet ontwikkelingsbedreigend, dus geeft op zichzelf geen reden om een melding te doen bij Veilig Thuis. Er zullen dan altijd ook bijkomende omstandigheden moeten zijn die een dergelijke melding rechtvaardigen. Uit contact met de regio Zuid-Holland-Zuid blijkt dat het beleidsdocument op dit punt is aangepast.
Vindt u ook dat ouders niet het slachtoffer mogen worden van activistische overheden, ook niet als dat activisme ingegeven zou zijn door goede bedoelingen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat ouders die met recht een beroep doen of hebben gedaan op de vrijstelling van de leerplicht niet met druk en onzekerheid te maken krijgen door oneigenlijke inzet van de jeugd(gezondheids)zorg?
Ik zie niet dat hier sprake is van een activistische overheid. Het aanbod aan deze ouders om gebruik te maken van de Jeugdgezondheidszorg is hetzelfde als het aanbod dat kinderen krijgen als ze op een school staan ingeschreven, dus op dit punt is geen sprake van oneigenlijke inzet van de jeugdgezondheidszorg of van een activistische overheid. Jeugdzorg wordt nooit alleen ingezet vanwege het beroep op een vrijstellingsgrond.
Hoe bevordert u dat de verantwoordelijke overheden werken met adequate informatie en dat zij zich daar ook aan houden? Bent u bereid in gesprek te gaan met de leerplichtregio Zuid-Holland Zuid om de bezwaren en risico’s inzake het huidige beleid aan de orde te stellen?
Verantwoordelijke overheden worden via meerdere kanalen geïnformeerd over geldende wet- en regelgeving en bij eventuele vragen kunnen zij daarvoor bij de rijksoverheid en bij Ingrado (de vereniging voor leerplichtambtenaren) terecht. Vanuit mijn ministerie is contact geweest met de leerplichtregio over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de regels op dit punt.
Onzorgvuldige uithuisplaatsingen kinderen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Inspectie: onderzoek bij uithuisplaatsing kinderen gebeurt vaak onzorgvuldig»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat een uithuisplaatsing alleen ingezet mag worden als uiterste redmiddel bij problemen binnen een gezin?
Een uithuisplaatsing van een kind is een zeer ingrijpende gebeurtenis voor ouders, kind en professionals. Ik ben het ermee eens dat een uithuisplaatsing een laatste middel is, als er geen andere oplossingen meer zijn om ervoor te zorgen dat een kind veilig en gezond in het eigen gezin kan opgroeien.
Zo ja, kunt u dan verklaren waarom in veel gevallen niet eerst alle andere maatregelen die beschikbaar zijn, zijn aangewend, alvorens een kind uit huis te plaatsen?
Kinderen hebben het recht om gezond en veilig op te kunnen groeien. Het heeft de voorkeur als een kind opgroeit in het eigen gezin. Een jeugdprofessional kijkt dus altijd naar mogelijkheden om de problemen thuis te verminderen of op te lossen. Bijvoorbeeld door de inzet van intensieve behandeling thuis, of hulp vanuit het eigen netwerk en de familie. De richtlijn «Uithuisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming»2 geeft professionals hiervoor een duidelijk kader, waarin het voorkomen van uithuisplaatsingen een belangrijk onderdeel is. Dat laat onverlet dat er situaties denkbaar zijn waarbij het voor de veiligheid van de kinderen geboden is dat zij alsnog (vrijwillig of gedwongen) uit huis geplaatst worden.
Bent u zich ervan bewust dat Nederland in vergelijking met andere landen veel vaker een kind uit huis laat plaatsen?
Nederland plaatst in vergelijking met andere Europese landen niet aanzienlijk meer kinderen uit huis.3 In vergelijking met andere West-Europese landen zit Nederland in de middenmoot. Mogelijke verklaringen voor verschillen tussen landen zijn niet onderzocht en mij dus ook niet bekend.
Is het mogelijk dat Nederland zo’n groot aantal uithuisplaatsingen kent omdat daar in ons land te snel op wordt overgegaan?
De stelling dat in Nederland een ongekend hoog aantal uithuisplaatsingen voorkomt, omdat daar te snel op wordt overgegaan, kan ik niet onderschrijven (zie antwoord op vraag 4). De bovengenoemde richtlijnen voor uithuisplaatsing geeft de jeugdprofessional een kader voor het nemen van dergelijke ingrijpende besluiten. Deze richtlijnen hebben de insteek dat een uithuisplaatsing van een kind zoveel als mogelijk voorkomen moet worden.
Daarmee is helaas nog niet gezegd dat het traject van uithuisplaatsingen altijd goed verloopt. Het onlangs uitgevoerde onderzoek naar de kwaliteit van het feitenonderzoek bij uithuisplaatsingen van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toont dit ook aan.4 Het werk is moeilijk en vraagt veel tijd, kennis, ervaring en competenties. De IGJ concludeert dat – ondanks de goede intenties van de betrokken partijen en jeugdprofessionals – er in de praktijk van het uithuisplaatsen verbeterslagen nodig zijn. Bijvoorbeeld op het gebied van de bejegening van en samenwerking met ouders en kinderen gedurende het gehele traject van hulp en bescherming, hun betrokkenheid bij de besluitvorming over belangrijke beslissingen zoals een uithuisplaatsing en de tijd en ruimte die een jeugdprofessional nodig heeft om tot een zorgvuldig besluit te kunnen komen. De conclusies en aanbevelingen van het IGJ-onderzoek zijn kritisch en vragen om een plan van aanpak. Zoals aangegeven in onze brief over het IGJ-onderzoek van 27 juni 2022, zullen de Minister voor Rechtsbescherming en ik dit gezamenlijk oppakken en in het najaar van 2022 aan uw Kamer terugkoppelen.5
Heeft u een verklaring voor het snelle overgaan tot een uithuisplaatsing? Is dat gebrek aan expertise bij de hulpverleners, te weinig tijd voor gedegen onderzoek door te hoge werkdruk, gemakzucht, of iets anders? Graag een gedetailleerde analyse.
Zie antwoord vraag 5.
Waarom wordt ouders vaak informatie over hun eigen casus en onderbouwing voor beslissingen die er over hun kind genomen worden onthouden?
Het uitgangspunt is dat ouders en kinderen worden meegenomen in belangrijke besluiten die hen aangaan. Een goede, open samenwerking tussen jeugdprofessionals, kind en ouders heeft immers positieve gevolgen voor het hulptraject van het kind. We zien echter dat dit in de praktijk niet altijd gebeurt. Jeugdprofessionals geven soms niet genoeg schriftelijke en mondelinge onderbouwing over waarom een uithuisplaatsing nodig is, zo blijkt ook uit het genoemde IGJ-rapport (zie antwoord op vraag 5 en 6). Het is voor kinderen en ouders daarnaast soms lastig te begrijpen wat hen overkomt, mede vanwege de wisselende gezichten, juridische procedures en omvangrijke, moeilijke rapporten. Ook op dit vlak zijn dus verbeteringen nodig, gericht op het beter informeren en bijstaan van kind en ouders bij een uithuisplaatsing. De Minister voor Rechtsbescherming heeft toegezegd met een plan van aanpak te komen voor het verbeteren van de rechtsbescherming van ouders en kinderen. Hij zal uw Kamer hierover in het najaar informeren.6
Hoe gaat u de door u aangekondigde hervormingen in de jeugdzorg bewerkstelligen? Graag een gedetailleerd actieplan en een tijdlijn.
Het kabinet werkt aan hervormingen van het jeugdhulpstelsel. De contouren hiervan zijn op 13 mei 2022 gedeeld met de Tweede Kamer.7 Het kabinet stelt deze hervormingsagenda jeugd op samen met gemeenten, professionals, cliënten, jongeren en jeugdhulpaanbieders. Deze agenda gaat in op hoe 1) zorg en ondersteuning beter en tijdiger en op de juiste plek ingezet kan worden en 2) het stelsel beheersbaar, duurzaam en financieel houdbaar gemaakt kan worden. De hervormingsagenda gaat in op thema’s als: de reikwijdte van de jeugdwet, het versterken van toegang, betere kwaliteit en effectiviteit, leren en ontwikkelen, betere regionale samenwerking, betere inkoop en minder administratieve lasten en betere data en monitoring. Deze agenda zal naar verwachting in het najaar gereed zijn.
Heeft u een plan om de versplintering van de jeugdzorg als gevolg van de decentralisatie, die gezorgd heeft voor vele (bureaucratische) problemen, op te lossen? Zo ja, kunt u dat plan uiteen zetten?
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat de decentralisatie heeft gezorgd voor een wildgroei aan (ongecontroleerde) jeugdzorgaanbieders, waardoor getroubleerde gezinnen een verdienmodel zijn geworden?
Uit de laatste CBS-cijfers blijkt een gestage toename van het aantal aanbieders met 1.500 sinds de decentralisatie. Dit zijn veelal aanbieders van lichtere vormen van zorg. Ik vind het belangrijk dat passende zorg beschikbaar is voor de meest kwetsbare kinderen en jongeren. Daarom wil ik inzetten op minder marktwerking, meer samenwerking en betere inkoop van zorg.
De inzet is om stevige stappen te zetten naar een veel eenvoudigere uitvoeringspraktijk waarbij excessieve winsten worden aangepakt en administratieve lasten worden verminderd. Dit wil ik bewerkstelligen door het vereenvoudigen van de inkoop, het onderzoeken van mogelijkheden voor begrenzing open house, de aanpak van hoge winsten, standaardisatie van uitvoeringsvarianten en de reductie van prestatiecodes. Via de reguliere voortgangsbrieven Jeugd zal ik uw Kamer informeren over de vorderingen hiervan.
Heeft u zicht op de werkwijze en de protocollen die gehanteerd worden door de verschillende zorgaanbieders, de kwalificaties van de zorgverleners en de winsten die geboekt worden?
Zicht op de werkwijze, protocollen en kwalificaties van zorgverleners is er vooral door het toezicht op zorgaanbieders door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ. Deze ziet toe op de veiligheid en kwaliteit van de hulp aan kinderen en jongeren en hun gezinnen. Waaronder op de jeugdhulpaanbieders die jeugdhulpverlening, jeugdbescherming of jeugdreclassering bieden. Dit doet de IGJ onder meer door gericht op bezoek te gaan bij de jeugdhulpaanbieders. Het kan zijn dat de inspectie themabezoeken doet of risico-gestuurd toezicht. Met risico-gestuurd toezicht zet de IGJ in op de grootste risico’s in de zorg, door informatie te verzamelen vanuit meldingen, uitkomsten van onderzoek en signalen van professionals uit het zorgnetwerk of van jeugdigen zelf en daar op bezoek te gaan en een toezichtonderzoek uit te voeren. Zij onderzoekt daarbij of jeugdigen passende hulp krijgen in een veilige omgeving en of de jeugdhulpaanbieder zich aan de wet en veldnormen houdt.
Op 1 januari 2022 is de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) in werking getreden. Nieuwe aanbieders van zorg moeten zich voor aanvang van hun zorgverlening melden (meldplicht). Deze meldplicht is tegelijkertijd per 1 januari voor de Jeugdwet geregeld. De meldplicht geldt dus ook voor de jeugdhulpaanbieders. De IGJ ziet hierop toe. Ook ziet de IGJ toe op het tijdig en volledig indienen van de jaarverantwoording. Daarnaast ontwikkelt het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) beroepsrichtlijnen en voert voor het Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) de registratie en professionalisering van professionals uit.
Ook werken we aan versterken van het inzicht op de beschikbaarheid van zorg, vroegsignalering van continuïteitsrisico’s en het toezicht op de naleving van de verplichtingen die gaan gelden voor aanbieders tot het voeren van transparante financiële bedrijfsvoering en tot het realiseren van een openbare jaarverantwoording. Dit is onderdeel van het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen» waarbij de Nederlandse Zorgautoriteit bovenstaande taken krijgt.
Er is bij mij geen overzicht bekend van winsten die jeugdhulpaanbieders maken.
Worden deze zorgverleners periodiek getoetst en gecontroleerd en zo ja, aan de hand waarvan?
Zie antwoord vraag 11.
Wat gaat u doen om zorgaanbieders die opereren vanuit winstoogmerk en niet vanuit de belangen van de kinderen aan banden te leggen?
Zie antwoord vraag 10.
Wat gaat u doen om ouders en kinderen die te snel en/of ten onrechte van elkaar gescheiden zijn weer bij elkaar te brengen en te compenseren voor de geleden schade?
Jeugdbeschermers zetten zich iedere dag in voor de veiligheid en de ontwikkeling van kinderen en zijn zich bewust van het ingrijpende karakter van een uithuisplaatsing. Voor een uithuisplaatsing is een machtiging van de rechter nodig, tegen welke beslissing hoger beroep openstaat. Er zijn geen regelingen op basis waarvan compensatie toegekend kan worden na uithuisplaatsingen.
Indien ouders van mening zijn dat te snel en op oneigenlijke gronden een uithuisplaatsing heeft plaatsgevonden, en zij de wens hebben dat het kind weer thuis komt wonen, dan kunnen zij (en kinderen van 12 jaar of ouder) een verzoek doen bij de Gecertificeerde Instelling (GI). Als de GI dit verzoek afwijst, kunnen zij het verzoek voorleggen aan de kinderrechter. De kinderrechter weegt het ontwikkelingsperspectief van het kind en besluit, op advies van de Raad voor de Kinderbescherming, of de ouders de verantwoordelijkheid voor de opvoeding weer kunnen dragen en het kind weer kan worden teruggeplaatst. Dat geldt ook voor vrijwillige uithuisplaatsingen waarbij pleegouders zich beroepen op blokkaderecht waardoor het kind niet zonder rechterlijke tussenkomst naar huis kan.
Transgenderzorg voor jongeren |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Kuipers |
|
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving van NOS Stories over transgenderzorg voor jongeren?1
Ja.
Deelt u de zorg over de wijze waarop een publiek medium als NOS Stories jongeren voorhoudt dat geslacht een keuze is en transitie bij genderverwarring dé oplossing is?
Ik deel de zorg van de indiener niet. Het kabinet streeft ernaar dat iedereen zichzelf kan zijn in de maatschappij. Ik vind het daarom belangrijk dat mensen in vrijheid en veiligheid kunnen leven in overeenstemming met hun genderidentiteit en gewenste genderexpressie. Het kan voorkomen dat een medische transitie daarvoor wenselijk en/of noodzakelijk blijkt. Voor transgender en non-binaire personen kan dit bovendien bijdragen aan hun welzijn en hun mentale gezondheid.
In de NOS Story van 23 juni wordt bericht over de lange wachttijden in de transgenderzorg en de negatieve psychische gevolgen daarvan op de wachtenden. Er wordt bericht dat sommige transgender personen overgaan tot zelfmedicatie, en er wordt verteld dat dit niet zonder gevaar is.
Berichtgeving van NOS Stories valt onder de persvrijheid, zolang het niet in strijd is met geldende wet- en regelgeving. In individuele gevallen waarbij er vermoedens zijn dat het handelen van media wel strijdig is met wet- en regelgeving, is het aan de rechter om hierover te oordelen. Het is niet aan het kabinet om zich hierin te mengen.
Erkent u dat hiervoor een wetenschappelijke basis ontbreekt en de gevolgen van behandelingen bij jongeren op de korte en lange termijn volstrekt onbekend zijn?
Overzicht van de internationale wetenschappelijke literatuur – waaronder ook studies van de Nederlandse situatie2 – laat zien dat jongeren met genderdysforie bij aanmelding een slechtere kwaliteit van leven hebben dan normgroepen. Die kwaliteit van leven verbetert na genderbevestigende behandelingen. Vanuit medisch oogpunt zijn hormoonbehandelingen geaccepteerd als voldoende veilig.
Erkent u dat dergelijke berichtgeving dus grote risico’s voor jongeren met zich mee kunnen brengen?
Het is mij bekend dat er jongeren zijn die zonder begeleiding van een arts zelf geneesmiddelen gebruiken, via anderen of (illegaal) besteld op internet. Ik heb begrip voor de situatie waar deze mensen zich in bevinden. Het is helaas een feit dat veel transgender personen last hebben van het wachten op de juiste zorg. Wachtenden kunnen last hebben van frustratie of stress, maar een aanzienlijk deel heeft ook last van depressieve gevoelens of zelfs suïcidale gedachten. De angst dat door het wachten het lichaam zich (door de puberteit) een kant op ontwikkelt die niet past bij de genderidentiteit, is bij een aanzienlijk deel aanwezig. Ook hebben zij vaak het gevoel dat het leven stil staat en/of dat het sociale leven, het werk of de studie eronder leidt. De psychische last die transgender personen ervaren van het wachten op de juiste zorg is dan ook een belangrijke reden waarom ik vol inzet op het terugdringen van de wachttijden in de transgenderzorg.
Ik wil benadrukken dat het zeer risicovol is om (illegale) geneesmiddelen via internet te gebruiken, zonder toezicht of voorschrift van een arts. Zonder begeleiding van een arts en apotheker loopt de gebruiker risico’s, bijvoorbeeld door bijwerkingen, interactie met andere middelen of doordat het geneesmiddel een andere werkzame stof of een andere dosering van de werkzame stof bevat. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet toe op het aanbod van illegale middelen, waaronder ook het online aanbod. Zij treden daar waar het kan stevig op, bijvoorbeeld door illegale inhoud te laten verwijderen en als degene die achter die website zit getraceerd kan worden ook boetes op te leggen. Echter de eigenaren achter deze malafide websites hebben er belang bij om zich te verbergen. Met hulp van hostingbedrijven, beheerders van domeinnamen, douane en veelgebruikte verkoopplatforms kunnen websites vaker worden gestopt en bestellingen vaker worden tegengehouden. Daarbij gelden wel enkele kanttekeningen, namelijk dat de IGJ lang niet altijd kan ingrijpen, omdat er een enorm aantal van dit soort websites is en deze vaak vanuit het buitenland opereren.
Transgender personen die moeite hebben met de overbrugging van de wachttijd-periode wil ik met klem adviseren om hun heil niet te zoeken in zelfmedicatie.
Zij kunnen in elk geval contact op te nemen met de huisarts. Die kan helpen bij de overbrugging van deze periode. Overigens heb ik recent opdracht gegeven aan de kwartiermaker transgenderzorg om in 2022 en 2023 vijf webinars te organiseren om huisartsen nascholing te bieden op het gebied van de transgenderzorg.
Transgender personen die wachten op zorg kunnen daarnaast contact opnemen met Transvisie. Ook bieden verschillende zorgaanbieders zorg en ondersteuning aan tijdens het wachten. Daarnaast financiert VWS Genderpraatjes, een chatservice van Transvisie en TNN voor jongeren en jongvolwassenen die vragen hebben rondom gender en genderidentiteit. Op dit moment doet de kwartiermaker transgenderzorg, samen met Transvisie en wetenschappers, voor de tweede keer onderzoek naar de ervaringen en behoeften van transgender personen in de zorg. In dit onderzoek zijn op mijn verzoek ook vragen gesteld over het gebruik van zelfmedicatie. Ik verwacht dit onderzoek in het najaar naar de Kamer te kunnen sturen.
Hoe verhoudt deze berichtgeving zich tot ontwikkelingen in andere landen (Verenigd Koninkrijk, Zweden) om geen behandelingen meer toe te staan bij jongeren, omdat zij de gevolgen niet kunnen overzien?
Ik heb kennisgenomen van de ontwikkelingen in het Verenigd Koninkrijk en Zweden.3 Wat goede zorg is wordt in Nederland op hoofdlijnen bepaald in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en wordt daarbinnen nader ingevuld door de professionele standaarden en kwaliteitsstandaarden, in principe op basis van wetenschappelijk onderzoek. De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van zorg ligt bij veldpartijen (zorgverleners, patiëntenverenigingen etc.). Zij zijn ook primair verantwoordelijk voor het opstellen van professionele standaarden en kwaliteitsstandaarden, alsmede voor het onderhoud en de actualisatie daarvan. Dit geldt ook voor transgenderzorg. In de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch staan antwoorden op vragen over goede transgenderzorg – bijvoorbeeld rondom puberteitsremmende behandelingen bij transgender jongeren. Op dit moment vindt een evaluatie plaats van de Kwaliteitsstandaard. Hierin wordt ook maar de stand van de wetenschap gekeken.
Daarnaast verwijs ik hier graag naar mijn volledige antwoord in reactie op eerdere vragen van de SGP-fractie in de Eerste Kamer (6 september 2019, EK 31 106/34 650, B, pagina 6) dat een medisch oordeel over ingrepen bij transgender (en intersekse) kinderen aan de medische professionals is maar dat zorgverleners daarbij alleen mogen handelen als zij toestemming hebben van de cliënt. De cliënt moet begrijpen waarvoor die toestemming geeft: hij/zij/hen moet goed geïnformeerd zijn. Jongeren vanaf zestien jaar mogen daarbij zelfstandig over hun medische behandeling beslissen zonder toestemming van hun ouders en ondanks hun minderjarigheid. Dat geldt ook voor transgender personen. Voor de leeftijdscategorie van 12 tot 16 jaar, is voor medisch ingrijpen ook de toestemming van de ouders die het gezag hebben, c.q. de voogd van het kind nodig. Jongeren krijgen in Nederland zorg op maat en elke vervolgstap wordt zorgvuldig afgewogen met het hele team en de betrokkene zelf. Zowel op zorgverleners als op ouders rust hier dus een belangrijke verantwoordelijkheid.
Deelt u de zorg dat door deze berichtgeving jongeren in een uiterst kwetsbare situatie op het idee kunnen worden gebracht om zelf medicatie te gaan gebruiken, met allerlei medische schade tot gevolg?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wat vindt u van het verband dat in de berichtgeving wordt gelegd tussen de wachtlijsten en suïcide(pogingen)? Erkent u dat het suïcidecijfer bij mensen die een transitie hebben doorgemaakt helaas hoog is?
Ik beschik niet over een exact suïcidecijfer van mensen die een transitie hebben doorgemaakt. Wel weet ik uit onderzoek dat de lange wachtlijsten in de transgenderzorg voor wachtenden kunnen leiden tot frustratie en/ of stress. Het is bekend dat een deel van de wachtenden ook last van depressieve gevoelens heeft die in sommige gevallen zelfs tot suïcidale gedachten kunnen leiden. Verder is uit onderzoek bekend dat bij personen die een genderbevestigende behandeling hebben ondergaan slechts een zeer laag percentage spijt ervaart.4
De kwartiermaker transgenderzorg heeft een vragenlijst opgesteld om inzicht te krijgen in hoe de genderzorg wordt ervaren en welke behoeften er zijn. Dat is nodig om zorgverleners, zorgverzekeraars en gemeenten te helpen om de problemen op te lossen en de zorg te verbeteren. Ook is het goed om meer zicht te hebben op een onderwerp als zelfmedicatie. In 2019 is een vergelijkbare vragenlijst verspreid. De resultaten van het huidige onderzoek zullen worden vergeleken met de resultaten van destijds. Ik zal de Tweede Kamer in mijn volgende voortgangsbrief hierover informeren.
Bent u bereid om, samen met de Staatssecretaris Cultuur en Media, met NOS Stories (en eventueel andere omroepen) in gesprek te gaan over de wijze waarop met jongeren gecommuniceerd wordt over genderverwarring?
De wijze waarop media zoals NOS Stories en andere omroepen met jongeren communiceren over (trans)genderthematiek, maakt deel uit van de journalistieke autonomie die media genieten. Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 2, is het niet aan het kabinet om zich hierin te mengen vanwege de persvrijheid. Indien er vermoedens zijn dat berichtgeving in strijd is met geldende wet- en regelgeving, is het aan de rechter om hierover te oordelen. Zodoende zie ik op dit moment geen aanleiding, noodzaak, en acht ik het onwenselijk om samen met de Staatssecretaris Cultuur en Media hierover in gesprek te gaan met NOS Stories of andere omroepen.
Ten overvloede wil ik erop wijzen dat indien burgers of organisaties klachten hebben over een media-uiting, zij zich met hun klacht kunnen richten tot de desbetreffende mediaorganisatie. Daarnaast beschikt de NPO over een ombudsman waartoe men zich met een klacht of vraag over een journalistiek programma of artikel kan richten.5
Wat is uw reactie op eerste bevindingen van onderzoekers van de Radboud Universiteit en het Radboudumc dat veel van de jongeren die zich bij een genderpoli aanmelden te maken hebben met andere problematiek zoals een complexe thuissituatie, autisme of een trauma? Op welke wijze kunnen deze jongeren volgens u het beste worden geholpen?2
Hier wordt gerefereerd aan een inschatting op basis van de ervaringen die het Radboudumc in de afgelopen twee jaar heeft opgedaan, dit zijn geen bevindingen uit het nog lopende onderzoek, waarvan de eerste resultaten eind 2022 worden opgeleverd. De observatie dat een deel van de jongeren náást gendervragen ook andere vragen heeft rondom bijvoorbeeld autisme en trauma is in lijn met de wetenschappelijke literatuur. Het Radboudumc pleit ervoor om de gendervragen primair te behandelen in samenhang met andere problemen die er spelen. Dat wordt nu belemmerd door ervaren gebrek aan deskundigheid op het gebied van gendervragen bij professionals in de reguliere zorg, waardoor deze vragen worden doorverwezen. Ik zet hier nu op in door onder andere webinars voor huisartsen te laten ontwikkelen (zie het antwoord op vraag 4). Bredere bekendheid met en expertise op het gebied van genderproblematiek in de reguliere zorg en op andere terreinen waar kinderen en jongeren zich bewegen (school, sportclubs en ook ouders) helpt om gendervragen integraal te behandelen/begeleiden met andere ontwikkelingsvragen.
Bent u bereid om onderzoek te starten naar de korte- en langetermijneffecten van behandelingen bij jongeren, zoals een van deze onderzoekers in het artikel suggereert?
Op dit moment vindt een onderzoek plaats bij de Radboud Universiteit. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit onderzoek. Ik zal uw Kamer te zijner tijd informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
De problemen bij jeugdzorgaanbieder Partners voor Jeugd |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Grote jeugdzorgaanbieder luidt noodklok: kan niet meer op tijd hulp leveren»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat een van de grootste jeugdzorgorganisaties in Nederland, die zorg moet dragen voor kinderen met zeer complexe problematiek, dusdanig is vastgelopen dat deze kinderen niet meer op tijd geholpen kunnen worden?
Dat is een zeer zorgelijke ontwikkeling. Ook wij constateren dat te veel kinderen die kampen met complexe problemen en/of specialistische zorg nodig hebben op wachtlijsten terecht komen of geen passende zorg ontvangen. Om die reden zijn forse verbeteringen in de jeugdzorg en het stelsel nodig, inclusief de jeugdbescherming. Alle betrokken partijen – gemeenten, aanbieders, professionals, cliënten en het Rijk – zijn het daarover eens. De op 7 september gepubliceerde eindevaluatie van de herziening van de kinderbeschermingsmaatregelen onderstreept die noodzaak.
Er zijn dan ook stevige maatregelen nodig: zowel nu maar ook voor de toekomst. Voor de toekomst is in 2021 een toekomstscenario ontwikkeld, dat de bescherming voor kinderen en gezinnen, en daarmee het jeugdbeschermingsstel, meer gezinsgericht, eenvoudiger, lerend en transparanter inricht. Parallel daaraan werken we aan hervormingen in de jeugdzorg die in nauwe samenhang met het toekomstscenario worden vormgegeven, zodat beide trajecten elkaar versterken.2 Maar ook in het heden zijn stevige maatregelen nodig. Voor deze maatregelen verwijzen wij naar de brief die wij u voor Prinsjesdag toegezegd hebben en die gelijktijdig met de antwoorden op deze Kamervragen aan uw Kamer zijn verzonden. In die brief berichten wij u ook over de versnelling van het Toekomstscenario. Dit moet bijdragen aan een snellere verbetering van de jeugdbescherming.
Bent u van mening dat het de taak van de overheid is om de voortgang, continuïteit en kwaliteit binnen de jeugdzorgketen te bewaken, te monitoren en te controleren? Zo ja, kunt u verklaren hoe het heeft kunnen gebeuren dat de vertragingen binnen Partners voor Jeugd zo groot zijn geworden dat cliënten niet meer binnen de gestelde termijnen geholpen kunnen worden? Waarom zijn de problemen binnen deze organisatie niet eerder gesignaleerd en waarom is er niet eerder ingegrepen? Graag een gedetailleerde analyse.
In ons decentrale jeugdzorgstelsel zijn de gemeenten primair verantwoordelijk voor het realiseren van een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod voor jeugdbescherming, jeugdreclassering en jeugdhulp. De gemeenteraad heeft de taak om het college van BenW hierop te controleren. Daarnaast houden de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) toezicht op de kwaliteit en tijdigheid van hulp die aan kinderen wordt gegeven. De Jeugdautoriteit (JA) heeft de taak om de continuïteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregel en jeugdreclassering te bevorderen. Vanuit de stelselverantwoordelijkheid houdt het Rijk zicht op een goede uitvoering van de wettelijke taken van de verschillende actoren in het jeugdstelsel. Daarbij baseert het Rijk zich onder meer op rapportages van de inspecties en de JA. Indien sprake is van taakverwaarlozing door gemeenten kan het Rijk door middel van interbestuurlijk toezicht (IBT) toezicht uitoefenen op de uitvoering van de Jeugdwet door gemeenten.
Vanuit gemeenten, gecertificeerde instellingen (GI’s), JA, en Inspecties heeft het Rijk de afgelopen tijd zorgelijke signalen ontvangen over de jeugdbeschermingsketen. Over deze signalen hebben wij u in mei geïnformeerd.3 We hebben aangegeven dat kinderen die bescherming nodig hebben te lang moeten wachtten op de inzet van jeugdbescherming en specialistische jeugdhulp, als gevolg van onder meer krapte op de arbeidsmarkt, hoge werkdruk bij de GI’s en de uitstroom van gekwalificeerd personeel. Om die reden hebben wij diverse maatregelen ingezet, waaronder maatregelen om te komen tot passende zorg voor de meest kwetsbare kinderen en jongeren en diverse maatregelen om de werkdruk te verlagen en het ondersteunen van instellingen bij het realiseren van passende zorg.4
Daarnaast hebben we in de zomer gesprekken in de regio’s gevoerd met de verantwoordelijke gemeenten en GI’s om tot een regionale en landelijke verbeteraanpak te komen. Aan deze gesprekken heeft ook Partners voor Jeugd deelgenomen. Op basis van de uitkomsten van de gesprekken hebben we, samen met de GI’s en gemeenten, extra maatregelen uitgewerkt die op korte termijn kunnen bijdragen aan een oplossing voor het verminderen van de werkdruk bij jeugdbeschermers. Met deze extra maatregelen moet de negatieve spiraal worden doorbroken die noodzakelijk is om de continuïteit en kwaliteit van de jeugdbescherming te borgen. De maatregelen moeten GI’s in staat stellen om binnen afzienbare tijd een verlaging in werkdruk te realiseren. Voor een overzicht van die maatregelen verwijzen wij naar de brief die gelijktijdig met de antwoorden aan uw Kamer is verstuurd.
Wat is uw conclusie ten aanzien van de decentralisatie van de jeugdzorg, die heeft gezorgd voor versplintering en chaos van en in het zorgaanbod, met als gevolg dat er binnen gemeenten grote verschillen zijn ontstaan in het aanbod van en de mogelijkheden binnen de jeugdzorg en dat de wachtlijsten in veel gemeenten zijn opgelopen?
Specialistische jeugdhulp, zowel in het vrijwillig-, gedwongen-, civiel- of strafrechtelijk kader, moet zo georganiseerd zijn dat kwetsbare jeugdigen tijdig passende hulp ontvangen. Onze inzet is dat de specialistische zorg centraler wordt georganiseerd, zoals afgesproken in het Coalitieakkoord en nader uiteengezet in de brief «Hervormingen jeugdzorg» die wij uw Kamer in mei 2022 hebben gestuurd.5 Daartoe hebben we het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen» in voorbereiding. Dit wetsvoorstel verplicht gemeenten tot regionale samenwerking bij de inkoop en organisatie van bepaalde vormen van (specialistische) jeugdhulp (waaronder de specialistische jeugd-ggz), specialistische jeugdhulp in het strafrechtelijk kader, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Gemeenten dienen hiertoe een gemeenschappelijke regeling te treffen. Hiermee wordt de versnippering tegengegaan waar GI’s en jeugdhulpaanbieders mee te maken hebben. Ook zijn we met gemeenten in gesprek over de doorontwikkeling van het Landelijk Transitie Arrangement om de beschikbaarheid te borgen van hoog specialistische, vaak landelijk gecontracteerde vormen van jeugdhulp, waaronder jeugdhulp in het strafrechtelijk kader.
We werken toe naar sterke en congruente regio’s die de regionale inkoop van specialistische zorg voor jeugdigen goed kunnen organiseren. We signaleren dat een aantal jeugdregio’s te klein is om bepaalde vormen van specialistische jeugdhulp goed te kunnen regelen. Minder regio’s en meer congruentie in buitengrenzen van regio’s is daarom gewenst. Op dit moment zijn wij hierover met betrokken partijen in gesprek. Afspraken hierover worden in de hervormingsagenda jeugd vastgelegd.
Daarnaast ondersteunen we gemeenten en aanbieders in hun regionale verantwoordelijkheid voor de aanpak van wachttijden. Samen met de VNG hebben we het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) opdracht gegeven in samenwerking met het Ketenbureau i-Sociaal Domein inzicht en overzicht van regionale wachttijden te creëren. Hierbij wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van bestaande data en inzichten. De aanpak van het OZJ is een combinatie van 1: data-analyse; 2: een structurele aanpak naar onderliggende oorzaken; en 3: specifieke ondersteuning van regio’s. Uw Kamer is hierover in maart 2022 nader geïnformeerd.6
Kunt u uitleggen waarom er per gemeente zulke grote verschillen zijn in het beschikbare zorgaanbod en er sprake is van een «aanbestedingscircus»?
Volgens de Jeugdwet hebben de gemeenten de verantwoordelijkheid om te zorgen voor een tijdig kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod van jeugdhulp. Het is aan gemeenten om de behoefte aan jeugdzorg van jeugdigen in te schatten, een beeld te verkrijgen van het aanbod van zorg in de markt, om hier vervolgens met de juiste inkoopstrategie in te voorzien. Om de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg te borgen is meer samenwerking tussen gemeenten, jeugdhulpaanbieders en GI’s nodig. De onzorgvuldig vormgegeven marktwerking in sommige delen van de jeugdhulp zorgt voor perverse prikkels die tot onnodige administratieve lasten leiden en bijgesteld moeten worden. Een belangrijke stap daartoe is het wetsvoorstel «Maatschappelijk verantwoord inkopen Jeugdwet en Wmo 2015» dat uw Kamer in april 2022 heeft aanvaard. Dit wetsvoorstel helpt gemeenten om eenvoudiger aan te besteden. Daarnaast maakt het wetsvoorstel het aantrekkelijk om de inkoopmethode open house minder vaak te gebruiken. Deze inkoopmethode kan leiden tot een groot aantal aanbieders waarop gemeenten nauwelijks kunnen sturen. Op dit moment onderzoeken wij een mogelijke begrenzing van open house.
Verder ondersteunen wij vanuit het Ketenbureau i-Sociaal Domein gemeenten om goed geïnformeerd en voorbereid in te kunnen kopen, bijvoorbeeld met een basisleergang Inkoop Jeugdwet met verschillende producten en opleidingen.
Kunt u verklaren waarom veel gemeenten niet goed in staat te zijn te anticiperen op de zorgvraag en niet de juiste contracten met zorgaanbieders weten te sluiten?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven hoe lang de «noodoplossing» van het niet meer op volgorde afwerken van de wachtlijsten om de meest complexe gevallen voorrang te geven volgens u acceptabel is en wat de te verwachten nevenschade hiervan zal zijn?
Wij vinden het van groot belang dat – ook wanneer een kind of jongere niet direct geholpen kan worden – hun veiligheid te allen tijde is geborgd. We zien dat GI’s soms overgaan tot het inzetten van wachtlijstbeheer wanneer kinderen door capaciteitsgebrek niet tijdig geholpen kunnen worden. Op basis van een risicotaxatie wordt bepaald welke kinderen het meest urgent zijn en als eerste geholpen dienen te worden. Daarbij worden ook afspraken gemaakt op welke wijze de veiligheid van het kind gemonitord wordt als hij/zij niet direct geholpen kan worden, zodat de GI onverwijld kan ingrijpen als de situatie daartoe aanleiding geeft. Ook kunnen al afspraken gemaakt worden over het inzetten van noodzakelijke jeugdhulp.
De GI’s hebben inmiddels – zoals aangekondigd in onze brief «Hervormingen jeugdzorg» van mei 20227 – één landelijk handelingsperspectief ontwikkeld voor het omgaan met wachtlijsten voor alle GI’s. Vanuit het Rijk volgen we deze ontwikkeling op de voet en zullen daar ook voorwaarden aan verbinden. In de brief die gelijktijdig aan uw Kamer is verzonden, informeren we u over alle te nemen maatregelen om op korte termijn de werkdruk in de jeugdbescherming te verminderen, waaronder het handelingsperspectief.
Kunt u aangeven wat er ondertussen gebeurd is met de brandbrief van de Raad voor de Kinderbescherming en jeugdzorgorganisaties2 van vorige maand aan de Tweede Kamer, inzake het feit dat een derde van de kinderen die onder toezicht worden gesteld veel te lang moet wachten op passende hulp?
Ondanks alle inspanningen in de afgelopen periode, is er op korte termijn meer nodig om ervoor te zorgen dat alle kinderen de hulp en bescherming krijgen die ze verdienen. Zoals uiteengezet in onze brief «Hervormingen jeugdzorg» van mei 2022, sturen we aan op twee sporen: maatwerk binnen de regio en intensivering van de landelijke aanpak. Deze aanpak is ook relevant in het kader van de brandbrief van de Raad voor de Kinderbescherming en jeugdzorgorganisaties. Verder verwijzen we naar de bij vraag 3 beschreven ontwikkeling van een regionale en aanvullende landelijke aanpak (zie onder), waarover we u nader informeren in de brief die gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer is verstuurd.
Vooruitlopend op de maatregelen die we in bovengenoemde brief m.b.t. jeugdbescherming hebben opgenomen, hebben wij u in de brief «Hervormingen jeugdzorg» van mei 2022 al aangekondigd enkele regio-overstijgende zaken aan te pakken in een landelijke aanpak. Dit omvat onder andere:
Het opzetten van een begeleide stimuleringsregeling om zijinstroom binnen de jeugdbescherming te bevorderen;
Het ontwikkelen van een kwaliteitskader en prestatiebeschrijvingen voor jeugdbeschermingsmaatregelen in samenwerking met gemeenten en sectorpartijen;
Het faciliteren van de inventarisatie van succesfactoren die uit de regio’s worden opgehaald en gericht zijn op het verminderen van werkdruk en het behoud van medewerkers bij de GI’s;
De ondersteuning van de sector in een arbeidsmarktaanpak, gericht op het aantrekken en behoud van personeel door o.a. het ontwikkelen van campagnes die het imago van de jeugdbescherming verbeteren.
Deze vier acties zullen naar verwachting in het vierde kwartaal van 2022 gereed zijn.
Welke stappen zijn er ondernomen om ervoor te zorgen dat kinderen en ouders sneller geholpen worden? Graag een uitgebreid antwoord.
In de beantwoording van vraag 3, 4 en 8 hebben wij reeds diverse maatregelen benoemd die we op korte termijn nemen om kinderen en ouders sneller en beter te helpen.
Voor de lange termijn moeten de Hervormingsagenda en het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming voor het jeugdbeschermingsstelsel zorgdragen dat gezinnen en kinderen beter en sneller geholpen worden. Op dit moment zijn wij in gesprek met de partners van de zogenoemde vijfhoek gemeenten (naast het Rijk en VNG, professionals, cliënten en jeugdhulpaanbieders) om te komen tot een Hervormingsagenda Jeugd. Streven is dat deze agenda dit najaar gereed is.
Het toekomstscenario moet leiden tot een meer gezinsgericht, eenvoudiger, lerend en transparanter jeugdbeschermingsstelsel, waarin de rechtsbescherming gewaarborgd is. Wij verwijzen naar onze brief «Hervormingen jeugdzorg» voor een nadere toelichting op het toekomstscenario.9 In de brief die gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer zijn verstuurd, informeren we u over de wijze waarop we de invoering van het toekomstscenario gaan versnellen.
Kunnen wij concluderen dat de decentralisatie van de jeugdzorg heeft geresulteerd in een toename van gezinssituaties die dusdanig hoog oplopen dat het «laatste redmiddel» van uithuisplaatsing van een kind nodig is? Zo ja, wat is hier de oorzaak van?
Sinds de decentralisatie van de jeugdzorg is het aantal jongeren met een maatregel voor kinderbescherming (ondertoezichtstelling en voogdij) die op een bepaald moment jeugdhulp met verblijf ontvangen (uithuisplaatsing), gedaald van 14.945 kinderen op 31 december 2015 tot 13.170 kinderen op 31 december 2021. Dat blijkt uit cijfers van het CBS over het aantal kinderen dat op 31 december van elk jaar jeugdhulp met verblijf krijgt. Hierin zitten ook plaatsingen van kinderen in het netwerk van gezinnen.
Als alleen gekeken wordt naar het aantal OTS-en (bij voogdij is nagenoeg altijd sprake van jeugdhulp met verblijf) dan zien we ook daar een daling in het aantal kinderen die op een bepaald moment jeugdhulp met verblijf ontvangen; van 7.300 kinderen op 31 december 2015 naar 5.615 kinderen op 31 december 2021. Er is niet alleen sprake van een daling in absolute aantallen, maar ook in relatieve aantallen (als percentage van het aantal kinderen met een maatregel voor OTS dat jeugdhulp met verblijf heeft). In relatieve zin gaat het om een daling van 34% op 31 december 2015 naar 25% op 31 december 2021.
Op grond van deze gegevens kunnen wij dan ook niet concluderen dat er een toename zou zijn van het aantal uithuisplaatsingen in de jeugdbescherming sinds de decentralisatie.
Wat gaat u doen om de werk- en regeldruk in de jeugdzorgketen te verminderen? Zijn hier al concrete plannen voor? Graag een gedetailleerd antwoord.
De tijd die hulpverleners te veel in administratie steken, moet naar zorg voor kinderen. Onze inzet is om stevige stappen te zetten naar een veel eenvoudigere uitvoeringspraktijk waarbij administratieve lasten worden verminderd. Daartoe zetten we diverse stappen, zoals nader uiteengezet in onze brief «Hervormingen jeugdzorg» van mei 2022.10
Zo is bijvoorbeeld de wet Maatschappelijk verantwoord inkopen Jeugdwet en Wmo 2015 op 1 juli 2022 in werking getreden. Deze wet helpt gemeenten om eenvoudiger aan te besteden. Verder blijft het Ketenbureau i-Sociaal Domein gemeenten ondersteunen met handreikingen, opleidingen en ondersteuning op maat, omdat inkopen kennis en expertise vereist.
Met het Ketenbureau i-Sociaal Domein en met gemeenten en aanbieders verkennen we op dit moment concrete mogelijkheden om de uitvoeringspraktijk drastischer te vereenvoudigen door verdergaande standaardisatie van de drie uitvoeringsvarianten (inspannings-, output- en taakgericht) en de bijbehorende sturing en verantwoording uit te werken.
Heeft u een concreet noodplan om Partners voor Jeugd op de korte termijn overeind te houden, zolang er geen structurele oplossingen voor de hele jeugdzorgketen geïmplementeerd worden? Zo ja, wat behelst dit plan?
De continuïteit van de jeugdzorgketen staat onder druk en dat is nadrukkelijk een gedeelde verantwoordelijkheid. Oplossingen voor deze problematiek vragen extra inspanningen van het Rijk, gemeenten en GI’s. In de brief die gelijktijdig met de antwoorden aan uw Kamer is verstuurd, informeren we u over welke maatregelen genomen worden om de druk op de jeugdbeschermingsorganisaties – waaronder Partners voor Jeugd – op korte termijn te verlagen. We verwijzen daarbij naar onze beantwoording van vraag 3, 4 en 8.
De gezinshuizen in de jeugdzorg |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Schreeuwend tekort aan jeugdzorgplekken creëert cowboymarkt»?1
Ja.
Heeft u goed in beeld hoe het aanbod aan gezinshuizen zich in de afgelopen jaren heeft ontwikkeld? Zo ja, kunt u dit beeld met ons delen?
Het aantal gezinshuizen is gegroeid en meer dan verdubbeld van 479 gezinshuizen in 2012 tot 979 gezinshuizen in het jaar 2020.2
Welke rol moeten gezinshuizen in de toekomst gaan spelen in ons jeugdzorgstelsel? Voorziet u een verdere groei?
Het beleid is erop gericht kinderen «zo thuis mogelijk» te laten opgroeien. Soms kunnen kinderen toch niet thuis blijven wonen en is een uithuisplaatsing nodig. Bij een uithuisplaatsing willen we kinderen het liefst in een kleinschalige en gezinsgerichte voorziening laten wonen. Dit kan een pleeggezin zijn of als dat niet mogelijk is een gezinshuis of andere kleinschalige voorziening. Met ons beleid voorzien we dan ook een groei van de gezinshuizen en andere kleinschalige jeugdhulpvoorzieningen met verblijf.
Hoe past de groei van bv’s onder gezinshuishouders bij uw visie op de rol van het gezinshuis in het jeugdzorgstelsel?
Er zijn vele constructies van gezinshuiszorg mogelijk. De gezinshuisouders kunnen in loondienst zijn, ze kunnen als franchiser werkzaam zijn, maar ook kunnen zij als onderaannemer werkzaam zijn voor een grotere zorgaanbieder.
Een klein deel van de gezinshuizen is vrijgevestigd en niet aangesloten bij een zorgaanbieder of franchise-organisatie. Deze zelfstandige ondernemers moeten eveneens voldoen aan de vigerende wet- en regelgeving.
Wetgeving staat niet in de weg ten aanzien van de verschillende organisatievormen en constructies. Zorgorganisaties, zoals gezinshuizen hebben de vrijheid om daarin zelf een keuze te maken.
We zien dat in 2020 veel nieuwe zelfstandige gezinshuizen zijn gestart. Onder deze gezinshuizen wordt soms voor een Besloten Vennootschap (bv) gekozen. Dit is echter niet in strijd met de wet- en regelgeving als deze gezinshuizen maar wel voldoen aan de kwaliteitseisen die er worden gesteld. De sector zelf heeft kwaliteitscriteria opgesteld en deze criteria moeten leidraad zijn bij de inrichting van de zorg in de gezinshuizen. Indien hier niet aan wordt voldaan, dan kan de IGJ met het toezicht op de gezinshuizen ingrijpen. Zie ook antwoord op vraag 9.
Deelt u de mening van de, in het artikel genoemde, gezondheidseconoom dat het niet passend is bij de geest van de wet dat er zoveel bv constructies zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om beter te controleren op de verplichte WNT-verantwoording bij gezinshuizen met en bv constructie? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Instellingen die onder de reikwijdte van de WNT vallen, zijn verplicht om een WNT-verantwoording op te stellen en deze in de jaarrekening van de WNT-instelling openbaar te maken. Alle jeugdhulpaanbieders die niet als solist werkzaam zijn, vallen onder de WNT. Dit geldt ook voor gezinshuizen. Uitgezonderd zijn o.a. de eenmanszaken, de maatschappen, de vennootschappen onder firma (vof’s) en de commanditaire vennootschappen (CV’s). Zie ook het antwoord op vraag 8.
Het CIBG, die de toezichthouder op de WNT is, is verantwoordelijk voor het onderzoek naar de naleving van de WNT. Gezinshuizen worden op dit moment door het CIBG meegenomen in de steekproef in het kader van het risicogericht toezicht.
Hoe beoordeelt u de grote tariefverschillen voor gezinshuizen tussen gemeenten? Kunt u de tariefverschillen voor gezinshuizen meenemen in uw plannen om meer te sturen op reële tarieven in de jeugdzorg? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Er kan verschil zijn tussen de tarieven die gezinshuizen en gemeenten met elkaar afspreken. Gezinshuizen verschillen namelijk in aanbod van zorg of zorgzwaarte en andere kenmerken die dit tariefverschillen kunnen rechtvaardigen. Het is daarom aan gemeenten en aanbieders van gezinshuiszorg om afspraken te maken over de tarieven. Vanuit VWS ondersteunen we gemeenten en aanbieders bij het opzetten van een eerlijk tarief met de handreiking tariefstelling gezinshuizen. Daarnaast wordt er gewerkt aan de AMvB reële prijzen Jeugdwet om gemeenten en aanbieders te ondersteunen bij het inkoopproces. Daarin staat kostprijselementen die gebruikt worden voor de opbouw van een reële prijs voor jeugdhulp.
Gezinshuizen kunnen ervoor kiezen om hun bedrijf onder te brengen in een vennootschap onder firma (vof), en zijn zo niet gebonden aan de WNT. Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat eigenaren van gezinshuizen een hoop meer verdienen dan de WNT voorschrijft? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat het niet wenselijk is dat eigenaren van gezinshuizen veel meer verdienen dan de WNT voorschrijft. De WNT is echter alleen van toepassing op WNT-instellingen die rechtspersoonlijkheid bezitten, en een vof valt daar niet onder. De WNT betreft de normering van inkomens, het loon voor verrichte arbeid.
De mogelijkheid om voorwaarden te stellen aan de beloning voor inbreng van kapitaal, winst, zal worden opgenomen in het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz). Dit wetsvoorstel heeft de Minister voor Langdurige zorg en Sport onlangs nader toegelicht in de brief van 29 juni jongstleden met betrekking tot de aanpak van niet-integere zorgaanbieders (Kamerstuk 28 828, nr. 133).
Hoe is het toezicht op de kwaliteit van gezinshuizen geborgd? Welke uitdagingen ziet u hierbij?
Zorginstellingen moeten zich, ongeacht de vorm van financiering of het eigenaarschap, houden aan de regelgeving, o.a. op het gebied van kwaliteit en besturing van de zorginstelling. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd ziet erop toe dat het kwaliteitsniveau van de geleverde zorg bij een zorginstelling voldoet aan de vigerende wet- en regelgeving. Wanneer de geleverde zorg ondermaats is, heeft de IGJ de bevoegdheid om te handhaven en in te grijpen.
De IGJ kan op verschillende manieren ingrijpen. Na een toezichtonderzoek wordt een rapport opgesteld en kan de IGJ vragen om een verbeterplan, of men kan ook een waarschuwing geven. Tenslotte kan een formele interventie worden opgelegd zoals een verscherpt toezicht, een aanwijzing, een last onder dwangsom, een last onder bestuursdwang, een boete of bevel.