Het bericht dat er toch weer jeugddelinquenten geplaatst worden in Cadier en Keer |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het plaatsen van jeugddelinquenten in Cadier en Keer?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht. De geschetste gang van zaken in het artikel is echter onjuist. In het artikel wordt de suggestie gewekt dat jeugdigen op strafrechtelijke titel in een civiele gesloten jeugdhulpinstelling zijn geplaatst. Dit klopt niet. Voor de plaatsing in de gesloten jeugdhulp is altijd een afzonderlijke (civielrechtelijke) machtiging van de kinderrechter vereist.2 Daarmee is in de wettelijke systematiek uitgesloten dat een plaatsing in de gesloten jeugdhulp uitsluitend het gevolg is van een strafrechtelijke veroordeling. Verder kan ik zoals bekend niet ingaan op individuele casussen.
Bent u het eens met de stelling van de bestuurder van Via Jeugd dat criminele jongeren andere kwetsbare jongeren binnen de gesloten jeugdzorg beïnvloeden met crimineel gedachtegoed?
In het jeugdstrafrecht geldt als uitgangspunt dat jeugdigen worden behandeld en hulp krijgen die nodig is om aan een gunstige ontwikkeling bij te dragen. Daarom is het denkbaar dat jeugdigen die zijn veroordeeld en jeugdigen die niet zijn veroordeeld wegens een strafbaar feit, bij een zorgaanbieder gezamenlijk worden behandeld. Bijvoorbeeld omdat een (civielrechtelijke) plaatsing in een jeugdhulpinstelling naast een strafrechtelijke sanctie wordt opgelegd of omdat het meewerken aan de ingezette (civiele) jeugdhulpverlening onderdeel is van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling. Ook jeugdigen die veroordeeld zijn voor een strafbaar feit kunnen de hulp nodig hebben die in een gesloten jeugdhulpinstelling geboden wordt. In een gesloten jeugdhulpinstelling verblijven jeugdigen met een diversiteit aan problematiek en achtergronden op basis van een civiele titel. Dat brengt het risico met zich mee dat zij elkaar negatief beïnvloeden. Dat geldt niet alleen voor beïnvloeding met crimineel gedachtengoed, maar ook bijvoorbeeld verslavingsproblematiek. Jeugdhulpinstellingen beschikken echter over de kennis voor het bieden van een positief en veilig leefklimaat en hun medewerkers zijn toegerust in het hanteren van groepsdynamische processen.
Kunt u uiteenzetten waarom de vier Kleinschalige Voorzieningen Justitiële Jeugd (KVJJ) in Nederland niet op volledige capaciteit draaien?
Zoals ik eerder in antwoord op schriftelijke Kamervragen van de leden Mutluer en Raemakers met uw Kamer heb gedeeld, is de gemiddelde bezetting van de vijf Kleinschalige Voorzieningen Justitiële Jeugd (hierna: KVJJ’s) momenteel laag.3 De toeleiding naar de KVJJ’s verloopt nog niet goed, waardoor deze mogelijkheid nog onderbenut wordt. Ik zet me in om de mogelijkheden van de KVJJ’s optimaal te benutten en daarmee het gewenste maatwerk voor strafrechtelijke jeugdigen te realiseren. De Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: DJI) is continu met ketenpartners in gesprek om de bekendheid van de KVJJ te vergroten en knelpunten weg te nemen. Daarnaast zijn onlangs de plaatsingscriteria herijkt, en deze worden op dit moment door DJI geïmplementeerd. In de monitor van de KVJJ wordt de organisatie van de KVJJ’s momenteel onderzocht. Tevens wordt geïnventariseerd hoe groot de potentiële doelgroep voor deze modaliteit in de praktijk is. De resultaten hiervan worden uiterlijk in juni 2023 verwacht.
Kunt u uiteenzetten wanneer het risico te hoog wordt geacht om criminele jongeren niet in een KVJJ te plaatsen maar in de gesloten jeugdzorg, zoals in het geval van Cadier en Keer?
Het is uiteindelijk aan de rechter om te bepalen welk wettelijk kader het meest passend is voor de jeugdige en zijn problematiek. Jeugdigen worden niet op basis van een strafrechtelijke titel in een (civiele) gesloten jeugdhulpinstelling geplaatst. Aan de hand van landelijk vastgestelde criteria wordt getoetst of plaatsing in een KVJJ passend is. Indien plaatsing in een KVJJ niet passend wordt geacht zal de jeugdige geplaatst worden in een Justitiële Jeugdinrichting (hierna: JJI). Plaatsing in een gesloten jeugdhulpinstelling vormt geen een-op-een alternatief voor plaatsing in een JJI of een KVJJ.
Deelt u de mening dat het een onwenselijke situatie is dat criminele jongeren worden samengevoegd met kwetsbare jongeren binnen de gesloten jeugdzorg? Zo ja, kunt u uiteenzetten welke maatregelen zowel op korte als lange termijn genomen zullen worden om het aantal criminele jongeren, die niet thuishoren in de jeugdzorg/gesloten jeugdzorg, een alternatieve plek te bieden?
Laat ik vooropstellen dat het in de wettelijke systematiek is uitgesloten dat een plaatsing in een gesloten jeugdhulpinstelling uitsluitend het gevolg is van een strafrechtelijke veroordeling. Zoals hiervoor vermeld is het echter denkbaar dat jeugdigen die zijn veroordeeld en jeugdigen die niet zijn veroordeeld wegens een strafbaar feit, bij dezelfde zorgaanbieder gezamenlijk worden behandeld. Medewerkers binnen de gesloten jeugdhulp beschikken over de kennis en kunde om jeugdigen met een diversiteit aan problematiek en achtergronden te behandelen. Het hanteren van groepsdynamische processen en het bieden van een positief en veilig leefklimaat is hier een belangrijk onderdeel van.
Deelt u de stelling dat jongeren die blijkbaar voldoen aan de voorwaarden om in een jeugdzorginstelling opgenomen te worden op een enkele uitzondering na ook zouden moeten voldoen aan de voorwaarden om opgenomen te worden in een KVJJ?
Nee, deze stelling deel ik niet. Plaatsing in een (gesloten) jeugdhulpinstelling of een KVJJ vindt plaats vanuit verschillende kaders, respectievelijk het jeugdbeschermingskader (civielrechtelijk) en het strafrechtelijk kader.
Een jeugdige wordt in een gesloten jeugdhulpinstelling geplaatst als jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren, en als de opname en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. Binnen de gesloten jeugdhulp ligt de nadruk op bescherming, zorg en behandeling. Plaatsing in een KVJJ vindt plaats op grond van voorlopige hechtenis of (de laatste fase van) een straf of maatregel waarbij de nadruk ligt op krachtige correctie voor een jeugdige en het voorkomen van recidive. Hoewel de problematiek van jeugdigen in een gesloten jeugdhulpinstelling en in een KVJJ vaak vergelijkbaar is, zijn de overwegingen van de rechter voor plaatsing van de jeugdige dus anders.
Welke maatregelen neemt u om ervoor te zorgen dat jeugddelinquenten eerst worden doorverwezen naar een KVJJ voordat zij worden overgeplaatst naar een jeugdzorginstelling?
Zoals hiervoor genoemd vindt plaatsing in een (gesloten) jeugdhulpinstelling of een KVJJ plaats vanuit verschillende kaders. Zoals ik heb aangegeven, kan het echter zo zijn dat jeugdigen van wie de voorlopige hechtenis geschorst is onder voorwaarden of jeugdigen die een voorwaardelijke straf of maatregel opgelegd hebben gekregen in een civiele (gesloten) jeugdhulpinstelling terechtkomen. Indien er al sprake is van een civiel kader, kan de rechter in de bijzondere voorwaarden opnemen dat de jeugdige moet meewerken aan de ingezette (civiele) jeugdhulpverlening. In sommige gevallen betreft dit terugplaatsing naar een gesloten jeugdhulpinstelling. Plaatsing in het strafrechtelijke kader en het civiele kader zijn dan achtereenvolgend, als de rechter dit in het belang van de jeugdige noodzakelijk vindt.
Kunt u cijfermatig uiteenzetten om hoeveel jongeren en (gesloten) jeugdzorginstellingen het gaat waar jeugddelinquenten in een jeugdzorginstelling zitten vanwege een tekort aan jeugdgevangenissen?
Deze cijfers heb ik niet omdat de geschetste gang van zaken niet aan de orde is. Het is aan de rechter te bepalen wat in het belang is van de jeugdige en de samenleving en om te beslissen of vrijheidsbeneming in strafrechtelijk kader aan de orde is. Ik kan hier niet op interveniëren. Echter, plaatsing in een civiele (gesloten) jeugdhulpinstelling is nooit uitsluitend het gevolg van een strafrechtelijke veroordeling. Dit is in de wettelijke systematiek uitgesloten. Het is niet voorgekomen dat er voor een jeugdige geen plek was voor tenuitvoerlegging van de straf en er is geen reden om aan te nemen dat dit in de toekomst nodig is.4
Kunt u aangeven hoeveel criminele jongeren worden ondergebracht in jeugdzorg/gesloten jeugdzorginstellingen, vanwege het tekort aan plek binnen een jeugdgevangenis?
Zie antwoord vraag 8.
Welke ondersteunende maatregelen gaat u nemen om gesloten jeugdzorginstellingen te ondersteunen wanneer zij criminele jongeren binnen krijgen om te voorkomen dat andere jongeren in de instelling ook het criminele pad opgaan?
Zoals hiervoor beschreven worden jeugdigen nooit op basis van een strafrechtelijke titel in een (civiele) gesloten jeugdhulpinstelling geplaatst. Daarbij beschikken medewerkers binnen de gesloten jeugdhulp over de kennis en kunde om jeugdigen met een diversiteit aan problematiek en achtergronden te behandelen.
Hoe zijn de contra-indicaties voor KVJJ’s opgesteld en is recent gekeken of deze tegen het licht gehouden kunnen worden, gelet op de positieve ervaringen en lage bezetting van KVJJ’s?
In april 2021 zijn de herziene landelijke plaatsingscriteria voor de KVJJ’s vastgesteld en is afgesproken dat deze periodiek worden geëvalueerd. Deze criteria zijn leidend voor plaatsing in een KVJJ en gelden voor alle locaties. Ze zijn leidend voor de keten, maar ook voor de plaatser (DJI, die namens mij plaatst).
Onlangs zijn de plaatsingscriteria, op basis van ervaren knelpunten en in samenspraak met de ketenpartners, herijkt.5 De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de eerdere criteria zijn dat veel criteria van een harde vaststaande indicatie naar een te wegen criterium zijn veranderd. Door meer factoren in samenhang af te wegen, ontstaan meer mogelijkheden voor maatwerk. De herziene plaatsingscriteria worden in het huidige kwartaal geïmplementeerd. Ik verwacht dat dit op korte termijn bijdraagt aan het verbeteren van de toeleiding naar de KVJJ.
Heeft de voor vorig najaar aangekondigde herijking van de plaatsingscriteria van KVJJ’s plaatsgevonden en wat zijn daarvan de resultaten?
Zie antwoord vraag 11.
Welke acties zijn er ondernomen om er zorg voor te dragen dat plaatsingscriteria op uniforme wijze worden geïnterpreteerd?
De plaatsingscriteria worden met de keten periodiek tegen het licht gehouden. Tevens is DJI doorlopend met de keten in gesprek over de (interpretatie van de) plaatsingscriteria.
Welke doelen met welke deadlines worden door u gesteld ten aanzien van het gebruik van KVJJ’s waarvan het gebruik dit moment minder is dan gewenst, omdat het nog een relatief nieuwe manier van werken is?
Ik zet me in om de mogelijkheden van de KVJJ’s optimaal te benutten, om zo het gewenste maatwerk voor strafrechtelijke jeugdigen te realiseren. Op dit moment ben ik in afwachting van de resultaten van de monitor KVJJ waarin de organisatie en grootte van de potentiële doelgroep van deze modaliteit onderzocht wordt. De resultaten van deze monitor worden uiterlijk in juni 2023 verwacht. Aan de hand van deze resultaten zal ik beoordelen of er aanvullende maatregelen nodig zijn en uw Kamer hierover informeren.
Het besluit over het concentreren van de kinderhartchirurgie in Nederland |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kuipers negeert advies zorgautoriteit en zet concentratie kinderhartchirurgie door»?1
Ja.
Kunt u uitleggen waarom het risico van het concentreren van de kinderhartchirurgie, dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) in kaart heeft gebracht voor de algehele kinderhartzorg en andere urgente/acute zorg voor kinderen in Nederland, wat u betreft ondergeschikt is aan de vermeende urgentie om de kinderhartchirurgie te concentreren in twee centra in Nederland? Kunt u inzichtelijk maken hoeveel meer kinderen een gezondheidsrisico lopen als de hartchirurgie niet op korte termijn geconcentreerd wordt ten opzichte van het aantal kinderen (en volwassenen) die belangrijke zorg mislopen als gevolg van deze concentratie?
Het proces van concentratie van de interventies bij aangeboren hartafwijkingen bij kinderen en de complexe interventies bij volwassenen, is juist bedoeld om risico’s te voorkomen. De wijze waarop deze vorm van zorg is georganiseerd is kwetsbaar, zeker op de langere termijn. Concentratie van de interventies leidt tot betere zorg doordat in grotere teams chirurgen gezamenlijk operaties kunnen uitvoeren, voor elkaar kunnen invallen en verder kunnen specialiseren. De verenigingen van betrokken artsen hebben vastgesteld dat concentratie nodig is om deze patiënten de beste kansen op een goede kwaliteit van leven te geven.2 De patiëntenorganisaties geven aan blij te zijn dat dit eindelijk gebeurt.
Het transitieproces zal zorgvuldig en beheerst moeten verlopen zodat kinderen of volwassenen geen belangrijke zorg mislopen als gevolg van concentratie. De discussie hierover loopt al dertig jaar. Het is van belang dat er duidelijkheid komt voor patiënten en zorgverleners, om de beste zorg te kunnen bieden in Nederland.
Hoe denkt u de verwachte personele problemen die gepaard gaan met de concentratie van de kinderhartchirurgie op te gaan lossen? Hoe denkt u bijvoorbeeld de benodigde verpleegkundigen over te halen in een ander centrum te gaan werken? Waarom zouden hartchirurgen minder diensten gaan draaien als niet alle (hoogspecialistische) kinderhartchirurgen meegaan naar de aangewezen centra? Wat gaat u doen als de centra benodigde personele bezetting voor de geconcentreerde hartzorg niet rond krijgen?
De NFU heeft in haar advies aangeboden daar met mij over in gesprek te gaan. In mijn brief van 13 februari3 heb ik daar naar verwezen en heb ik ook aan gegeven dat ik in overleg met de NFU een commissie van onafhankelijke, gezaghebbende deskundigen zal instellen om deze transitie te begeleiden. In dit transitieproces zal uiteraard ook de personele bezetting aan de orde komen.
Heeft u in kaart gebracht wat het betekent als door deze concentratie van hartzorg bepaalde centra hun kinder-Intensive Cares (IC’s) zullen moeten sluiten, zoals de NZa heeft aangegeven dat waarschijnlijk het geval zal zijn? Wat betekent dat voor de regiofuncties van deze centra en de toegankelijkheid van zorg voor de gemeenschap in de betreffende regio’s? Weet u hoeveel kinderen voor acute zorg zullen moeten worden overgebracht naar centra verder van huis en wat dat voor gevolgen heeft voor hun acute gezondheid, de behandelingen die zij moeten ondergaan en hun gezondheid en prognoses op de langere termijn?
Voor mij staat de beste kwaliteit van zorg voor patiënten voorop. Dat betekent dat de zorg zo wordt ingericht dat kinderen (en volwassenen) toegang hebben en ook blijven hebben tot zorg die hen de beste kansen biedt op een goede kwaliteit van leven. Door deze interventies te concentreren krijgen kinderen met een aangeboren hartafwijking, zoals gezegd, betere kansen op een goede kwaliteit van leven, ook op de langere termijn. De (kinder)IC en acute zorg moeten altijd voor iedereen toegankelijk zijn, in alle regio’s. Daarover zullen dan dus ook goede afspraken moeten worden gemaakt. Het is niet mogelijk nu al precieze uitspraken te doen over óf er maatregelen nodig zijn om ic’s open te houden en hoe die vorm krijgen. Dat is maatwerk en moet aansluiten bij de precieze situatie van het betreffende umc en de wensen en mogelijkheden van betrokken zorgverleners en patiënten. Ook dat komt in het in vraag 3 bedoelde transitieproces aan de orde.
Kunt u garanderen dat de capaciteit van de kinder-IC’s die het sluiten van andere kinder-IC’s moeten opvangen, toereikend is? Zijn de ziekenhuizen waar deze kinderen naartoe gebracht worden, berekend op deze extra patiëntjes en wat gebeurt er als deze kinder-IC’s vol liggen?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 3 en 4.
Wat zijn de gevolgen van het verliezen van de academische status van een ziekenhuis, bijvoorbeeld als gevolg van het noodgedwongen moeten sluiten van een kinder-IC? Welke gevolgen heeft dat voor het krijgen van subsidies, het aantrekken van artsen en verpleegkundigen, opleidingstrajecten en plaatsen, internationale kennisdeling en samenwerking, etc.? Hoe gaat u eventuele schade van een dergelijk statusverlies opvangen? Wat zal dit doen met de kwaliteit van zorg in een bepaalde regio?
De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) bepaalt wanneer sprake is van een academisch ziekenhuis. Academische ziekenhuizen zijn werkzaam op het gebied van de patiëntenzorg en staan mede ten dienste van het wetenschappelijk geneeskundig onderwijs en onderzoek aan de universiteiten waaraan zij zijn verbonden. Zij vervullen mede topklinische en topreferentiefuncties in de gezondheidszorg. Voorts verlenen zij medewerking aan de opleiding tot medisch specialist. Dat hangt dus niet af van één discipline, zoals de congenitaal cardiothoracale chirurgie. Van noodgedwongen sluiting van kinder-IC’s is ook geen sprake. Mocht een ziekenhuis onvoldoende bezetting hebben van de kinder-IC doordat de interventies voor patiënten met een aangeboren hartafwijking elders worden geconcentreerd, dan zal in de transitiefase gekeken moeten worden hoe dat opgevangen wordt. Het belang van de patiënt staat hierbij, zoals vermeld, voor mij voorop. Ook heb ik reeds aangegeven dat er altijd voldoende (kinder)ic capaciteit beschikbaar moet zijn.
Weet u wat de concentratie van de kinderhartchirurgie gaat doen met de personeelstekorten in de zorg en de druk op de zorgverleners? Is het aannemelijk dat nog meer mensen de zorg zullen verlaten, omdat zij niet langer hun specialisme kunnen uitoefenen en/of niet meer op de afdeling van hun keuze kunnen werken? Wordt het overvraagde personeel in de centra waar deze hartzorg wordt geconcentreerd dan niet nog verder belast, met uitval van personeel, uitstel en vertraging van urgente zorg en verdere verschraling van het zorgstelsel als gevolg? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u een dergelijk scenario voorkomen?
Eén van de doelen van concentratie is juist de druk op de specialistische zorgverleners die bij deze interventies betrokken zijn, te verminderen. Door te concentreren kan de dienstbelasting bijvoorbeeld beter worden afgewisseld en ontstaat ruimte voor een evenwichtigere werk-privé balans. Aan de hand van de impactanalyse van de NZa en mitigerende maatregelen die nodig zullen zijn zal gekeken moeten worden hoe de transitie voor zorgverleners zo goed mogelijk kan worden vorm gegeven. Die transitie zal zorgvuldig moeten plaatsvinden om de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg voor patiënten te borgen. Daarbij zal speciale aandacht worden besteed aan de werkomstandigheden voor zorgverleners en de uitdagingen van de arbeidsmarkt.
Wat zal de impact zijn van het feit dat ouders straks verder zullen moeten reizen om hun kind te voorzien van benodigde hartzorg, bijvoorbeeld op het mentale welzijn en daarmee de gezondheid van deze ouders en hun participatie op de arbeidsmarkt die potentieel in gevaar komt door de grote afstand ten opzichte van hun zieke kind en alles wat daarbij (logistiek) komt kijken?
In mijn brief aan de NFU van 16 januari heb ik aangegeven dat ik toegankelijkheid van zorg en regionale spreiding een belangrijk aspect vind op basis waarvan de locatie voor concentratie moet worden vastgesteld. Daarmee wil ik juist voorkomen dat mensen straks onnodig ver moeten reizen.
Overigens is een grotere afstand alleen aan de orde voor interventies, en dan ook nog afhankelijk van de locaties waar concentratie zal plaatsvinden. Die interventie hoeft een patiënt zoals gezegd, slechts één of enkele keren te ondergaan in het leven. Alle reguliere cardiologische zorg, zoals controles, onderzoek, poliklinische behandelingen, voor- en nazorg voor interventies, blijft beschikbaar in het eigen ziekenhuis voor alle patiënten. Daarom verwacht ik geen direct effect van de reistijd voor deze interventies op het mentale welzijn of de arbeidsmarktparticipatie van ouders. Ook patiëntenorganisaties onderstrepen de noodzaak tot concentratie van deze interventies, omdat betere kansen op een goede kwaliteit van leven zich goed verhouden tot de eenmalige extra reistijd. Patiënten geven aan dat de kwaliteit van zorg een belangrijke reden is om een interventie elders te willen ondergaan.4
Heeft een dergelijke concentratie van kinderhartzorg mogelijk tot gevolg dat huisartsen minder snel door zullen verwijzen naar een gespecialiseerd centrum en/of dat ouders er in sommige gevallen voor zullen kiezen om hartzorg uit te stellen, of daarvan af te zien, aangezien de grote afstand obstakels voor hen zal opwerpen? Indien u hiervan geen inschatting kunt maken, gaat u hiernaar dan onderzoek doen?
Volgens de betrokken beroepsgroepen van artsen verbetert de kwaliteit van deze zorg door concentratie.5 Daardoor verwacht ik niet dat huisartsen minder snel gaan verwijzen naar een gespecialiseerd centrum. Uit de impact analyse van de NZa blijkt niet dat ouders afzien van operaties vanwege de reisafstand, of ze uitstellen. Integendeel, de meeste mensen zijn bereid naar een ander centrum te gaan voor een betere kwaliteit van zorg.6
Waarom bent u van mening dat de verschillende medische centra in Nederland nu wel in staat zullen zijn om zelf met een beslissing over de concentratie van de kinderhartchirurgie in Nederland te komen, terwijl zij hier al jaren niet toe in staat blijken en er veel (financiële) belangen en overwegingen spelen die niet specifiek in het belang zijn van het zorgbehoevende kind en/of zijn/haar gezin?
De reden om nu wederom de umc's te vragen zelf met een voorstel te komen was tweeledig. Ten eerste gaven de umc's eind 2021 aan er zelf niet uit te komen maar was het argument ook dat de coronapandemie hen zou beletten om er voldoende tijd aan te besteden om met een gedegen en gedragen voorstel te komen. Inmiddels zijn we ruim een jaar verder. De tweede reden is dat er nu een impactanalyse van de NZa ligt die de centra ondersteunt bij het nemen van gemeenschappelijke, passende maatregelen om ongewenste effecten te mitigeren. Deze twee redenen brachten mij er toe de vraag nogmaals aan de umc's voor te leggen.
Als de medische centra aangeven de risico’s die de NZa signaleert als gevolg van de concentratie van de kinderhartchirurgie niet adequaat te kunnen opvangen, wat is dan uw plan van aanpak? Hoe gaat u deze potentieel problematische gevolgen oplossen, als de ziekenhuizen zelf aangeven dat zij daartoe geen mogelijkheid zien?
Het plan is maatwerk. Wat nodig is om de bijkomende onwenselijke gevolgen op te kunnen vangen, hangt af van de centra waar wel en niet geconcentreerd wordt en de maatregelen die zij (al dan niet samen) kunnen nemen. Ik heb aangegeven dat van de kant van het Ministerie van VWS alle medewerking en ondersteuning zal worden geboden die nodig is, juist ook in de transitie.
Heeft u een risicoanalyse gemaakt ten aanzien van de vraag hoeveel kinderen potentieel zullen sterven doordat er geen kinderhartcentrum in hun relatieve nabijheid meer is en wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Toegang tot acute zorg moet altijd geborgd zijn. Zoals de beroepsgroepen en de NZa aangeven komt spoed bij deze operaties zelden voor. Een ambulance of traumahelikopter kan in zeldzame gevallen dat toch spoed nodig is ingezet worden. De verwachting is juist dat door deze interventies meer bij elkaar te brengen bij twee teams op twee locaties, zorgverleners er meer routine in krijgen en vermijdbare risico’s voorkomen kunnen worden. De effecten van de transitie worden vanzelfsprekend zorgvuldig gemonitord.
Het bericht in Trouw over het gebrek aan landelijk overzicht van de wachttijden in de jeugdzorg |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is op dit moment de gemiddelde wachttijd per regio voor de meest voorkomende vormen van jeugdzorg?1
Het is niet bekend wat op dit moment de gemiddelde wachttijd per regio is voor de meest voorkomende vormen van jeugdzorg.
Klopt het dat er op dit moment nog steeds geen eenduidig landelijk overzicht bestaat van de wachtlijsten in de jeugdzorg?
Er bestaat inderdaad geen eenduidig landelijk overzicht van wachttijden in de jeugdzorg.
Welke acties zijn er ondernomen sinds de start van de Jeugdwet in 2015 om te komen tot een landelijk overzicht van de wachtlijsten en waarom hebben deze nog geen succes gehad?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de organisatie van jeugdhulp en dus ook voor het sturen op wachttijden. Door de jaren heen is de zorgvraag gegroeid en zijn wachttijden toegenomen. In 2021 hebben we daarom afgesproken om ook als Rijk op wachttijden in te zetten en zo om samen de druk op de jeugdzorg te verminderen. Uit deze afspraken is de Aanpak Wachttijden ontwikkeld. Deze bestaat uit een regionale werkwijze en een landelijk traject.
De regionale werkwijze bestaat uit het werken aan inzicht in oorzaken van wachttijden, oplossingen in kaart brengen, inzetten van het gemeentelijk dashboard als middel om in de regio het goede gesprek aan te gaan en verbeteringen aan te brengen en, tot slot, door concreet met regio’s aan de slag te gaan om het primaire proces te verbeteren. Het landelijk traject richt zich op het opzetten van een leernetwerk om te stimuleren dat regio’s van elkaar leren, en om opgedane kennis uit te wisselen en te borgen.
Daarnaast wordt gewerkt aan een landelijk beeld van wachttijden op basis van regionale beelden. Dit sluit aan bij de bredere doelstelling van beter inzicht in de werking van het jeugdzorgstelsel over de jaren heen en in de effecten van landelijk, regionaal en gemeentelijk beleid.
Het komen tot een landelijk beeld is geen eenvoudige opgave. Regio’s hebben nog beperkt inzicht in hun wachttijden. Er is toestemming nodig van alle 342 gemeenten om de data uit het berichtenverkeer te kunnen gebruiken. Dit betekent dat er ook evenzoveel data protection impact assessments (DPIA’s) moeten plaatsvinden. Daarnaast wordt door gemeenten en regio’s verschillend gebruik gemaakt van definities, productcodes en het berichtenverkeer. Dit betekent dat data niet zomaar met elkaar kunnen worden vergeleken. (zie ook antwoord op vragen 4 en 5).
Welke doelen worden er op dit moment gesteld voor de vermindering van de wachtlijsten en op welke manier worden die gemonitord als een adequaat overzicht van de wachtlijsten ontbreekt?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het organiseren van jeugdhulp en dus ook voor het sturen op wachttijden. Specifieke doelen voor het verminderen van wachttijden kunnen dus per regio verschillen en zijn afhankelijk van de oorzaken waardoor wachttijden daar ontstaan. Een overzicht van wachttijden is geen doel op zich, maar een middel om met behulp van data in de regio te kunnen sturen op het verminderen van wachttijden. Op landelijk niveau is het doel het verkrijgen van inzicht in de werking van het jeugdzorgstelsel en in de effecten van landelijk, regionaal en gemeentelijk beleid. Inzicht in en een overzicht van regionale wachttijden kan daarbij helpen. (zie ook antwoord op vraag 3).
Zullen acties om te komen tot een overzicht van de wachtlijsten in de jeugdzorg onderdeel zijn van de hervormingsagenda? Zo ja, op welke manier wordt gezorgd dat deze acties nu wel tot resultaat leiden? Zo nee, waarom niet?
In de Hervormingsagenda is een van de doelstellingen betere data om te sturen in het jeugdstelsel. Inzicht in wachttijden is onderdeel van deze bredere doelstelling om met verbeterde data en monitoring het functioneren van het stelsel beter in beeld te brengen op de doelen kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid. (zie ook antwoord op vragen 3, 4 en 9).
Ik wil tot resultaten komen door in de regio gemeenten en aanbieders samen te brengen, en met elkaar inzicht in wachttijden te krijgen. Daarnaast stimuleer ik dat organisaties in een regio collectieve verantwoordelijkheid nemen en met elkaar verbeteringen aanbrengen. Tot slot wil ik gemeenten en regio’s stimuleren van elkaar te leren. Hiervoor wordt een landelijk leernetwerk opgezet.
Is een goed overzicht van de wachtlijsten in de jeugdzorg niet voorwaardelijk voor de ontwikkeling van de landelijke kennisagenda en een kennisinfrastructuur jeugdhulp?
Een goed overzicht van wachttijden in de jeugdhulp is niet voorwaardelijk voor de ontwikkeling van de landelijke kennisagenda en een kennisinfrastructuur jeugdhulp. Deze kennisagenda reikt veel verder en richt zich ook op kwaliteitsverbetering en inzicht in effectiviteit van de zorg. Er is veel afstemming tussen mensen die betrokken zijn bij de Aanpak Wachttijden en de kwartiermaker die in het kader van de Hervormingsagenda werkt aan de opzet van een kennisagenda, maar het zijn twee verschillende trajecten.
In hoeverre heeft de kwartiermaker die aangesteld is voor de ontwikkeling van de landelijke kennisagenda en een kennisinfrastructuur jeugdhulp opdracht gekregen om te werken aan een adequaat landelijk overzicht van wachtlijsten in de jeugdzorg?
Zie antwoord vraag 6.
Zorgen gebreken in het inzicht van wachtlijsten in de jeugdzorg er op dit moment ook voor dat professionals minder goed zicht hebben hoe ze kinderen snel kunnen helpen met de juiste behandeling?
Inzicht in wachttijden zal zeker helpen, maar dit is niet de enige manier waarop professionals snel kinderen kunnen helpen aan passende zorg. Er zijn diverse succesvolle of veelbelovende initiatieven en methodes die in de praktijk beproefd worden. Enkele voorbeelden daarvan zijn: een goede sociale kaart, initiatieven om het gewone leven te versterken, zorgbemiddelingstafels, poh jeugd, inzet van ervaringsdeskundigen en laagdrempelige toegang in de wijk. Professionals zitten dus niet stil als het gaat om het zoeken naar oplossingen om kinderen te helpen. Zie voor meer voorbeelden de publicatie Wachttijden aanpakken in de praktijk2. Verder zijn er regionale expertteams en bovenregionale expertisenetwerken die kunnen helpen bij het organiseren van passende zorg.
Waarom vormen acties om snel te komen tot een landelijk overzicht van de wachtlijsten in de jeugdzorg geen onderdeel van de Kamerbrief ten aanzien van de hervormingen in de jeugdzorg van 13 mei 2022?2
De aanpak van wachttijden hoeft niet te wachten op de Hervormingsagenda (zie ook antwoord op vraag 5). We zijn namelijk al sinds 2021 aan de slag met de Aanpak Wachttijden, zoals destijds met gemeenten is besloten.
Hoe verlopen op dit moment de pogingen om verbeteringen aan te brengen op dit vlak in de regio Rijnmond, wanneer hadden de voorgenomen acties klaar moeten zijn en wat is daarvan op dit moment de planning?
Het OZJ heeft zijn betrokkenheid in regio Rijnmond inmiddels afgerond. Zoals aangegeven in de Kamerbrief «Stand van zaken jeugdzorg» van 14 november 2022 heeft de samenwerking met het OZJ destijds geleid tot o.a. een merkbare beperking van wachttijden bij specialistische ambulante jeugdhulp (van meer dan acht maanden naar maximaal drie maanden) en het aantal wachtenden (afname van 30%). Ook is er over het algemeen beter zicht op het aantal wachtenden op specialistische jeugdhulp. Acties om verbeteringen aan te brengen lopen echter door: het aanpakken van wachttijden betekent het systeem verbeteren en daar is continue inspanning voor nodig. Zo ook in de regio Rijnmond.
De eetstoornis ARFID |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Is bekend hoeveel kinderen en volwassenen in Nederland kampen met de eetstoornis Avoidant/Restrictieve Food Intake Disorder (ARFID)?
ARFID is pas relatief recent, in 2013, erkend als eetstoornis. Het wordt nog niet altijd erkend en herkend door kinderen, ouders en professionals. Het is niet bekend hoeveel kinderen en volwassenen er aan ARFID lijden. In het adviesrapport van de Gezondheidsraad over eetstoornissen, dat u van de zomer ontvangen heeft, wordt geschat dat zo’n 3% van de kinderen ARFID heeft1. Schattingen gaan verder uit van ca. 1% van de volwassenen in Nederland.
Hoeveel kinderen en volwassenen krijgen momenteel een behandeling voor ARFID? Hoeveel kinderen en volwassenen staan op een wachtlijst voor een behandeling?
Het is niet bekend hoeveel kinderen en volwassenen momenteel een behandeling voor ARFID krijgen of op een wachtlijst staan specifiek voor een behandeling van ARFID.
Hoeveel behandelplekken zijn er in Nederland voor ARFID? Bij hoeveel klinieken en zorginstanties kunnen jongeren en volwassenen met deze aandoening terecht? Hoe is de spreiding over het land?
Er is geen landelijk inzicht in het aantal instellingen dat behandelingen voor ARFID aanbiedt. Er zijn in Nederland 4 zeer gespecialiseerde centra op het gebied van eetstoornissen zoals ARFID: de SEYS-centra. Maar ook reguliere GGZ-instellingen bieden behandelingen aan voor eetstoornissen, zoals ARFID. Op de website eetstoornissenkaart2 kunnen ouders en zorgprofessionals zorgaanbieders vinden die behandelingen aanbieden voor eetstoornissen en bekijken of ze ook behandelingen hebben voor ARFID.
Is er volgens u voldoende (specialistische) kennis in Nederland over ARFID? Zijn er opleidingen die specifiek aandacht besteden aan de behandeling van ARFID? Zo ja, waar kunnen (aankomende) hulpverleners deze opleidingen volgen?
In de meeste opleidingen voor psychologen en psychiaters wordt aandacht besteed aan eetstoornissen, waaronder ARFID. De GGZ zorgstandaard noemt ARFID ook als één van de vier eet-en voedingsstoornissen. ARFID is sinds 2013 erkend als eetstoornis en opgenomen in de DSM-53. De DSM-5 wordt gebruikt door verschillende professionals, zoals psychologen, artsen, kinderartsen en specialisten.
Vanuit VWS wordt de ketenaanpak eetstoornissen (K-EET) gesubsidieerd. K-EET heeft zich o.a. als doel gesteld om meer kennis over eetstoornissen, zowel bij ouders als professionals te verbeteren. Daartoe is K-EET o.a. bezig om de eerdergenoemde zorgstandaard eetstoornissen bekend te maken. Ook is er een website, de First Eet Kit, opgezet met informatie voor ouders, jongeren en professionals over eetstoornissen.
Verschillende instellingen bieden daarnaast (aanvullende) cursussen aan over eetstoornissen, waar ARFID onder valt. Zo geeft o.a. de Nederlandse Academie voor Eetstoornissen regelmatig scholingen over eetstoornissen, waaronder ARFID. Hun opleiding in het voorjaar begint eind februari. Het advies van de Gezondheidsraad over eetstoornissen, dat u afgelopen zomer ontvangen heeft, schetst dat er nog relatief weinig onderzoek gedaan is naar ARFID. Dit zal in de komende jaren verder ontwikkeld moeten worden.
Op welke manier worden toekomstige huisartsen voldoende voorbereid op het herkennen van eetstoornissen als ARFID?
De huisartsgeneeskundige opleidingen bepalen ieder hun eigen curriculum, zij doen dit volgens het landelijk opleidingsplan van Huisartsopleiding Nederland. In dit opleidingsplan is onder andere opgenomen dat huisartsen eetstoornissen bij kinderen en jongeren moeten kunnen signaleren en de diagnose en behandelmogelijkheden met patiënten (en evt. ouders) moeten kunnen bespreken. Stichting Kiem heeft daarnaast een signalenkaart gemaakt over eetstoornissen die huisartsen kunnen gebruiken4. Wanneer huisartsen zich afvragen of een jongere een eetstoornis heeft en wat de juiste behandeling daarvoor is, kunnen zij op werkdagen bellen met experts op het gebied van eetstoornissen om te overleggen.
Is er bij consultatiebureaus voldoende kennis aanwezig op het gebied van (beginnende) eetstoornissen? Worden ouders hier actief op gewezen? Worden er bij consultatiebureaus gebruik gemaakt van vragenlijsten zoals NIAS (Nine Item Avoidant/restrictive food intake disorder Screen)?
Consultatiebureaus vallen onder de jeugdgezondheidszorg. Het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid (NCJ) ontwikkelt – in werkgroepen bestaande uit professionals – richtlijnen voor professionals in de jeugdgezondheidszorg. Er is een richtlijn voeding en eetgedrag. ARFID is op dit moment nog niet opgenomen in deze richtlijn. Herziening van de richtlijn is voorzien voor 2024. Betrokkenen kunnen – voorafgaand aan deze herziening – een mail sturen naar de betreffende mailbox met vragen en/of suggesties voor aanvullingen over deze richtlijn. De werkgroep bepaalt dan of ARFID wordt opgenomen in de richtlijn, en wat er over opgenomen wordt.
Op dit moment wordt – voor zover bekend – bij consultatiebureaus geen gebruik gemaakt van vragenlijsten zoals het NIAS. Voor kinderen is op dit moment de vragenlijst EDY-Q beschikbaar. Deze is onlangs vertaald naar het Nederlands.
Is er voorlichtingsmateriaal om ouders bekend te maken met eetstoornissen zoals ARFID, die zich vaak op jonge leeftijd al ontwikkelen?
De website First Eet Kit is – met behulp van subsidie van het Ministerie van VWS – door K-EET ontwikkeld. Op deze website kan informatie gevonden worden over verschillende eetstoornissen, waaronder ARFID. Er staan eveneens linkjes naar (animatie) video’s met meer informatie over ARFID en een filmpje voor ouders met tips wat zij kunnen doen als hun kind op een wachtlijst staat voor de behandeling van ARFID. Er wordt een nieuwe animatiefilm in het Nederlands gemaakt.
Ook op de website van het voedingscentrum is algemene informatie over eetstoornissen waaronder ARFID vindbaar.
Is er een moment in de opleiding waarin pedagogisch medewerkers in de kinderopvang en leraren in het basisonderwijs geattendeerd worden op eetstoornissen zoals ARFID?
Pedagogisch medewerkers worden opgeleid om kinderen van 0 tot 12 op te vangen en te verzorgen. Eetstoornissen of andere psychische problemen of ziektes vormen geen onderdeel van de opleiding tot pedagogisch medewerker. Pedagogisch medewerkers volgen de kinderen in hun ontwikkeling en hebben een signalerende functie. Ze kunnen met ouders in gesprek wanneer hen dingen opvallen en hen doorverwijzen naar de juiste instanties, en ouders kunnen bij problemen ook het gesprek met hen aangaan. Er kan van pedagogisch medewerkers niet verwacht worden dat zij kennis hebben van alle mogelijke (psychische) aandoeningen.
De Pabo’s zijn in Nederland zelf verantwoordelijk voor het curriculum op hun instellingen. Ook voor basisschoolleraren geldt dat zij niet op de hoogte kunnen zijn van alle mogelijke aandoeningen. In algemene zin is er op de Pabo’s wel aandacht voor een gezonde leefstijl. Binnen het project «Gezonde Kinderopvang» en «Gezonde School» is er op kinderdagverblijven en scholen ook aandacht voor een gezonde leefstijl van kinderen.
Hoe wordt in de plannen voor gratis schoolmaaltijden rekening gehouden met kinderen die een (beginnende) eetstoornis hebben? Is de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ervan op de hoogte dat dwang om bepaalde producten te eten zeer schadelijke gevolgen kan hebben? Zo ja, hoe wordt dit meegenomen in de plannen?
Bij de organisatie van maaltijden op school zal geen sprake zijn van dwang om bepaalde producten te eten, het eten van maaltijden op school zal op vrijwillige basis geschieden. Omdat het ingewikkeld is om vanuit één centraal punt met alle mogelijke voedselvoorkeuren rekening te houden, bijvoorbeeld voorkeuren in verband met ARFID, maar ook bepaalde voedselallergieën en religieuze voedselvoorschriften, vereist dit maatwerk op school- en/of kindniveau. In de huidige plannen voor gratis schoolmaaltijden heeft de school daarom ook de uiteindelijke regie in de keuze voor een passende invulling van de schoolmaaltijden. In het geval van een leerling met een (beginnende) eetstoornis, kan er middels overleg tussen de school en ouders/leerling naar een passende oplossing voor de leerling worden gezocht.
Het rapport van de Nederlandse Zorgautoriteit dat verstrekkende gevolgen ziet van de concentratie van kinderhartchirurgie. |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het bericht: «NZa: enkel concentreren van zorg voor patiënten met aangeboren hartafwijking heeft verstrekkende gevolgen» en op de bijhorende rapportage?1
Het rapport van de NZa bevat informatie over de gevolgen van concentratie van de interventies voor de verschillende locaties. In mijn brief aan uw Kamer van 16 januari 2023 (Kamerstuk 31 765, nr. 703) heb ik beschreven welk gevolg ik geef aan de impactanalyse van de NZa. Ik heb ik de NFU gevraagd om een advies op welke locaties de concentratie het best kan plaatsvinden en welke maatregelen nodig zijn om eventuele onwenselijke effecten te mitigeren. Daarbij vraag ik de NFU zoveel mogelijk gebruik te maken van de informatie die de impactanalyse van de NZa biedt.
Wilt u deze vragen beantwoorden ruim voordat u in januari een beslissing neemt over het al dan niet concentreren van de kinderhartchirurgie van vier naar twee interventielocaties?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Bent u in het kader van het eventueel concentreren naar twee interventielocaties bij allevier de kinderhartcentra geweest? Zo nee, bij welke wel en bij welke niet?
Ik ben bekend met alle vier de kinderhartcentra.
Ook heb ik heb gesproken met de patiëntenorganisaties (Patiëntenvereniging Aangeboren Hartafwijking, Stichting Hartekind, Harteraad en Hartstichting). Ook heb ik gesproken met de meest betrokken beroepsgroepen, de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK), Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVVC), Nederlandse Vereniging voor Thoraxchirurgie (NVT) en de Beroepsvereniging Verzorgenden en Verpleegkundigen (V&VN). Verder heb ik gesprekken gevoerd met Zorgverzekeraars Nederland en de voorzitters van de umc’s. Daarnaast heb ik tal van brieven van vertegenwoordigers van het openbaar bestuur ontvangen met veelal pleidooien voor het ene of andere centrum. Tot slot heb ik nogmaals de patiëntvertegenwoordigers gesproken om mijn indrukken uit deze gesprekken als laatste bij hen te verifiëren.
Bent u ervan op de hoogte (de indiener van deze vragen begrijpt dat dit het geval is na twee van de vier (de andere twee volgen hopelijk nog op korte termijn) kinderhartcentra bezocht te hebben) dat de vrees bestaat dat bij een concentratie van vier interventielocaties naar twee, gespecialiseerde verpleegkundigen vermoedelijk niet meeverhuizen aangezien zij in de krappe arbeidsmarkt immers gemakkelijk een andere werkplek dicht bij huis kunnen vinden, dat minder belastend is dan verhuizen? Is de kwaliteit van de kinderhartinterventies in dat geval in het geding? Zo nee, waarom niet?
De NZa vermeldt inderdaad dat de bereidheid om te verhuizen onder verpleegkundigen niet hoog is. Ik heb dit ook besproken met de Beroepsvereniging Verzorgenden en Verpleegkundigen (V&VN). Gezien de krappe arbeidsmarkt is dit een belangrijk aandachtspunt bij het vormgeven van de transitie naar concentratie.
Heeft u gesproken met de betrokken verpleegkundigen of met vertegenwoordigers zoals Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN)? Zo ja, wat kwam hieruit? Zo nee, waarom niet? Zo nee, Bent u bereid dit te doen alvorens het besluit over eventuele concentratie van vier naar twee kinderhartcentra is genomen?
Ja, ik heb in december 2022 zoals vermeld ook met V&VN gesproken. V&VN heeft onder andere mogelijkheden onder de aandacht gebracht om zoveel mogelijk verpleegkundigen te behouden tijdens het transitieproces. Daarbij hebben we het gehad over de brede inzetbaarheid en opleiding van verpleegkundigen.
Ik vind het voorstelbaar om bij een besluit tot concentratie te kijken wat er mogelijk is in differentiatie van opleidingen zodat verpleegkundigen breder inzetbaar worden. Op de locaties waar geconcentreerd wordt, kunnen verpleegkundigen dan mee gaan werken bij de interventies en op locaties waar de interventie verdwijnt kunnen verpleegkundigen dan gemakkelijker in hun eigen vakgebied werkzaam blijven.
Kunt u inzicht geven in het traject dat gelopen gaat worden alvorens een beslissing genomen gaat worden over de kinderhartcentra en het al dan niet centreren van vier naar twee interventielocaties?
Zoals ik u heb gemeld in mijn brief d.d. 16 januari 2023 heb ik de NFU gevraagd mij te adviseren op welke locaties concentratie moet plaatsvinden. Op basis van het advies van de NFU zal ik tot een besluit komen. Mocht de NFU er onverhoopt niet uit komen, dan zie ik mij genoodzaakt zelf tot een besluit te komen op welke locaties deze interventies geconcentreerd worden. Ik zal mij daarbij baseren op de aandachtspunten die ik beschrijf in de brief aan de NFU.
Met welke organisaties gaat worden gesproken en waarom juist deze organisaties?
Zoals in mijn brief van 6 december vermeld heb ik gesproken met betrokken patiëntenorganisaties, de bestuurders van de universitair medische centra (umc’s) en de verschillende vertegenwoordigers van zorgprofessionals.
Gaat gesproken worden met vertegenwoordigers van zowel bestuurders, specialisten als verpleegkundigen van allevier de kinderhartcenta? Zo nee, waarom niet?
Ik heb gesproken met de koepelorganisaties. Zij vertegenwoordigen bestuurders, specialisten en verpleegkundigen van alle vier de centra.
Wordt ook gesproken met partijen die indirect betrokken zijn, zoals innovatieve bedrijven die zich bewust in de nabijheid van een academisch centrum hebben gevestigd? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik heb gesproken met de meest direct betrokken partijen bij deze kwestie.
Zoals ik in mijn brief d.d. 16 januari heb aangegeven, vind ik dat de voorzieningen er voor de patiënten zijn en niet andersom. Daarom heb ik mij in mijn gesprekken gericht op de belangen van patiënten, zorgverleners en zorgorganisaties die zich met patiëntenzorg bezig houden. Het kan niet zo zijn dat de belangen van bedrijven bepalend zijn voor besluitvorming over de kwaliteit van zorg, met mogelijk verstrekkende gevolgen voor patiënten en ouders. De beste kansen voor patiënten zouden hierin mijns inziens voorop moeten staan.
Bent u bereid om, zoals door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) bepleit, een pas op de plaats te maken om partijen alsnog de gelegenheid te geven eruit te komen? Zo ja, hoe geeft u die pas op de plaats vorm? Zo nee, waarom niet?
Zoals vermeld in mijn brief d.d. 16 januari 2023 heb ik de NFU inderdaad nogmaals verzocht mij te adviseren over de concentratie van deze interventies. Ik vind het wenselijk dat het veld zelf met een gedragen voorstel komt, omdat zij het ook zelf zullen moeten realiseren. Mocht de NFU onverhoopt toch aangeven hier niet in te slagen, dan zie ik mij genoodzaakt alsnog zelf de knoop door te hakken. Voor mij weegt daarbij zwaar dat ook de patiëntenorganisaties hebben aangegeven dat de urgentie van deze kwestie zich moeilijk verhoudt tot het advies van de NZa om eerst een integraal beeld te vormen van de toekomst van het gehele academische zorglandschap. De inschatting, die ik met hen deel, is dat dit veel langer zal duren dan de NZa verwacht en dat daarbij de belangen van patiënten en zorgprofessionals mogelijk ondersneeuwen. Bovendien zou de onzekerheid voor patiënten, zorgverleners en de centra dan langer blijven bestaan.
Wanneer vindt u dat u recht heeft gedaan aan het NZa-rapport dat tot stand is gekomen na een gedegen en transparant proces met inbreng van allevier de kinderhartcentra en validatie door de NZa zelf en een internationaal gerenommeerde validatiecommissie?
Ik heb de NFU gevraagd mij mede op basis van dit rapport te adviseren over de locaties waar concentratie moet plaatsvinden en de mitigerende maatregelen die zouden kunnen worden genomen om eventuele ongewenste gevolgen te kanaliseren. Dit is een van de aanbevelingen van de NZa. Daarbij heb ik de NFU gevraagd rekening te houden met een aantal aspecten, waaronder het door de NZa in de impactanalyse aangegeven aspect van de regionale beschikbaarheid van acute zorg. Het NZa rapport laat zien welke effecten een besluit tot concentratie van interventies heeft voor patiënten, de betrokken centra en de betrokken zorgprofessionals. Het NZa rapport laat ook zien dat maatregelen nodig kunnen zijn om aan de effecten van een besluit tegemoet te komen, dat er tijd nodig is voor de transitie en de verandering zorgvuldig begeleid zal moeten worden. Ik zal met deze aspecten zoveel mogelijk rekening houden bij het besluit over concentratie en over de mitigerende maatregelen en daarmee recht doen aan dit rapport.
Welke aanbevelingen uit het NZa-rapport neemt u over en waarom?
Voor het antwoord op vraag 12 en 13 verwijs ik naar mijn brief d.d. 16 januari 2023, Kamerstuk 31 765, nr. 703.
Welke aanbevelingen uit het NZa-rapport neemt u niet over en waarom?
Zie antwoord vraag 12.
Heeft u oog voor de keteneffecten die het concetreren van de kinderhartinterventies naar twee interventielocaties kan hebben voor de andere twee Universitair Medisch Centra (UMC’s) zoals de kinder-Intensive Care (IC), etcetera? Zo ja, hoe ziet dat oog hebben voor de keteneffecten eruit?
Zoals uit de impactanalyse van de NZa blijkt, heeft het concentreren van deze zorg gevolgen voor elke locatie. Waar dat gevolg de kwaliteit van zorg en de mogelijkheden van zorgverleners en kennisontwikkeling raakt, moeten we erop inzetten zo goed mogelijk deze gevolgen tegemoet te treden. Er moeten bijvoorbeeld altijd voldoende ic bedden voor kinderen beschikbaar zijn.
Ik heb de NFU dan ook gevraagd hier aandacht aan te besteden in hun voorstel om de effecten van concentratie te kanaliseren.
Hoe borgt u de controleerbaarheid van het proces in het vervolgtraject zodat in openbare stukken goed nagelopen kan worden hoe een en ander gelopen is, in plaats van dat die aan het licht moet komen door middel van een Wet open overheid (WOO)-verzoek?
Ik borg dit door uw Kamer te informeren over de verschillende stappen en onderliggende informatie in het besluitvormingsproces. Met de genoemde brief van 16 januari aan uw Kamer heb ik u geïnformeerd over het proces tot dan toe en de stappen die vanaf dat moment gezet zullen worden tot besluitvorming.
Hoe borgt u dat in het huidige traject de keuzes die gemaakt worden, gebaseerd zijn op toetsbare en objectieve criteria en wanneer maakt u die bekend?
Om deze reden heb ik in mijn brief aan de NFU van 16 januari 2023 de aspecten die ik van belang acht bij de keuze voor de locaties opgenomen.
Wat is uw reactie op het feit dat afgelopen vrijdag bleek dat nog maar twee kinder-IC-bedden beschikbaar waren? Hoeveel van de circa 100 kinder-IC-bedden waren afgelopen vrijdag operationeel? Wat is de oorzaak voor dit tekort aan operationele kinder-IC-bedden? Is de oorzaak personeelstekort? Hoe gaat u dit oplossen? Wat kunt u om salarissen van verpleegkundigen te verbeteren? Wat gaat u doen om secundaire arbeidsvoorwaarden van verpleegkundigen te verbeteren? Hoe gaat u de administratielast van 40% van de tijd halveren zodat u geen personeelstekort meer heeft?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 14 moeten er altijd voldoende IC- bedden, ook voor kinderen, beschikbaar zijn. Ik heb de NFU dan ook gevraagd hier aandacht aan te besteden in hun voorstel om de effecten van concentratie te kanaliseren.
Zoals u in uw vraag ook aangeeft zijn er altijd tussen de 95 en 100 kinder-IC-bedden beschikbaar. Hoeveel bedden er op vrijdag 9 december precies bezet waren is moeilijk te achterhalen. In elk geval is er op geen enkel moment onvoldoende beschikbaarheid geweest. Ook is de overweging om over te plaatsen naar het buitenland nooit aan de orde is geweest.
Jaarlijks stelt VWS de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (OVA) beschikbaar om een concurrerende salarisontwikkeling in de zorg en welzijn mogelijk te maken. Deze is gekoppeld aan de lonen in de markt; als die stijgen, stijgt dus ook de overheidsbijdrage voor salarissen in de zorg. Voor de jaren 2022 en 2023 bedraagt de OVA respectievelijk 2,2 en 3 miljard euro. Het is vervolgens aan sociale partners om met deze extra middelen cao’s af te sluiten. De hoogte van het salaris is daarnaast sterk afhankelijk van het aantal uren dat men werkt. In de zorg wordt veel in deeltijd gewerkt. Door meer uren te werken, kunnen verpleegkundigen hun inkomen verbeteren. Daartoe ondersteunt de Minister voor Langdurige Zorg en Sport onder andere de aanpak van Stichting Het Potentieel Pakken waarbij gesprekken over roosters al meerdere grotere contracten hebben opgeleverd. Bovendien wil ik er nog op wijzen dat de aantrekkelijkheid van werken in de zorg ook afhankelijk is van goed werkgeverschap, professionele autonomie, zeggenschap en ontwikkelmogelijkheden. Deze onderwerpen pakt Minister Helder met onder andere werkgevers in de zorg op in het programma TAZ.
Om te zorgen dat de zorgmedewerker met plezier zijn werk kan blijven doen, is het tot slot cruciaal dat er aandacht blijft voor het verminderen van regeldruk. In de programmabrief [Ont]Regel de Zorg2 heeft de Minister voor Langdurige Zorg en Sport uiteengezet hoe deze kabinetsperiode samen met betrokken partijen aan dit vraagstuk wordt gewerkt. Vóór de zomer ontvangt uw Kamer de eerste voortgangsrapportage over het programma.
Deelt u de mening dat u in geval van een grotere uitbraak van een ziekteverwekker dan bijvoorbeeld de mazelen in 2019 (40 besmettingen) meer kinder-IC-bedden materieel beschikbaar moet hebben en meer IC-verpleegkundigen nodig heeft die ook inzetbaar zijn voor kinderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn kan dit worden gerealiseerd?
Zoals vermeld in het antwoord op voorgaande vraag is het van belang dat er altijd voldoende IC-bedden voor kinderen beschikbaar zijn. Daarvoor is in samenwerking met de kinderartsen en roaz-regio's een plan opgesteld. Een belangrijke manier om te voorkomen dat kinderen IC zorg nodig hebben, is gebruik te maken van vaccinaties voor die ziekten waar voor dat mogelijk is.
Deelt u de mening dat te allen tijde voorkomen moet worden dat door het centraliseren van de interventies van vier naar twee kinderhartcentra, interventies verloren gaan of door het niet meeverhuizen van specialisten en verpleegkundigen de kwaliteit van interventies niet meer geborgd is en interventies niet door kunnen gaan en pasgeborenen en hun ouders in uiterst onzekere tijden naar het buitenland moeten uitwijken voor levensreddende hartinterventies? Zo ja, hoe gaat u dat bewerkstelligen?
Ik vind het inderdaad van belang dat ook specifieke zorg voor patiënten beschikbaar blijft. Ik heb de NFU expliciet gevraagd hier aandacht aan te besteden.
Wat is uw reactie op de conclusie van de NZa dat concentratie van de kinderhartinterventies grote en onomkeerbare gevolgen hebben voor een ziekenhuis dat de zorg moet overdragen?
Waar de gevolgen van concentratie onwenselijk zijn voor de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg, moeten passende maatregelen worden genomen. De patiënt staat hierbij voor mij steeds voorop.
Kunt u een opsomming geven van grote onomkeerbare gevolgen voor het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en UMC Groningen indien zij de kinderhartinterventies moeten overdragen aan het UMC Utrecht en het Erasmus MC? U bent als Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport toch ook verantwoordelijk voor deze onomkeerbare gevolgen? Hoe gaat u borgen dat als gevolg van de concentratie van kinderhartinterventies andere onderdelen van zorg in het LUMC en UMC Groningen niet verloren gaan?
Voor een overzicht van de gevolgen verwijs ik naar de impactanalyse van de NZa. Bij de vormgeving van de transitie zal aandacht moeten worden besteed aan onwenselijke gevolgen van de concentratie van zorg. Daarbij staan de zorgvoorzieningen zoals gezegd ten dienste van de patiënt. Ik heb de NFU daarom gevraagd mij te adviseren over de wijze waarop ongewenste neveneffecten gemitigeerd kunnen worden. Daarbij heb ik in het bijzonder aandacht gevraagd voor de toegankelijkheid van zorg, de beschikbaarheid van IC bedden, het waarborgen van de beschikbaarheid van specifieke expertise, het behouden van opleidings-en onderzoekscapaciteit.
Houdt u gedurende het hele traject tot aan het nemen van een beslissing over het al dan niet centreren van kinderhartinterventies de mogelijkheid open dat de uitkomst ook kan zijn dat, alle belangen afwegende, er ook vier kinderhartcentra voor kinderhartinterventies kunnen blijven of dat het er ook drie kunnen worden in plaats van twee?
Voor het antwoord op vraag 22 en 23 verwijs ik u naar mijn brief d.d. 16 januari, Kamerstuk 31 765, nr. 703.
Is het niet mogelijk, daar er ongeveer 200 kinderhartinterventies zijn en dat sommige vaker voorkomen dan andere, de concentratie van kinderhartinterventies te verdelen over vier kinderhartcentra al naar gelang wie waar het beste in is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 22.
Hoeveel van deze ongeveer 200 kinderhartinterventies komen bij het centraliseren van de kinderhartinterventies op de tocht te staat als niet alle specialisten en kinder-IC-verpleegkundigen meeverhuizen? Als u hier geen antwoord op kunt geven, dan kunt u als verantwoordelijk Minister toch niet doorgaan met deze centralisatie? Kunt u geen hypothetisch antwoord op deze vraag geven, dat ook interventies verloren kunnen gaan als er niet gecentreerd wordt, maar een feitelijk antwoord? Bij hoeveel kinderhartcentra (vier, drie of twee) zijn de meeste kinderhartinterventies geborgd?
Als een interventie noodzakelijk is, dan zal deze worden uitgevoerd. Besluitvorming daarover vindt in het Nederlandse zorgstelsel plaats tussen zorgverleners en patiënten en hun naasten en niet door de overheid. Dat is een groot goed en dat blijft zo als geconcentreerd wordt naar twee centra. De kwaliteit en toegankelijkheid van zorg staan voor mij voorop; concentratie van deze interventies is daarvoor onontkoombaar, ook volgens de vertegenwoordigers van patiënten.
De schrikbarende stijging van het aantal daklozen, met name onder jongeren |
|
Hans Smolders (FVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het artikel: «Leger des Heils: aantal daklozen, vooral jongeren, stijgt schrikbarend?»1
Ja.
Wist u dat het afgelopen jaar het aantal daklozen met een kwart is toegenomen en onder jongeren van 18 tot 22 jaar zelfs met de helft?
Ik ben bekend met de recente cijfers van het Leger des Heils over de toename van het aantal dakloze mensen dat zij binnen hun verschillende voorzieningen zien. Het signaal van het Leger des Heils baart mij zorgen en laat de urgentie zien van het Nationaal Actieplan Dakloosheid: Eerst een Thuis.
De landelijke cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en de Gemeentelijke Monitor Sociaal Domein (GMSD) van het aantal dakloze mensen dat gemeenten in beeld hadden in 2022, zijn nog niet beschikbaar. We weten daarom nog niet of de cijfers van het Leger des Heils overeenkomen met het landelijke beeld.
Bent u op de hoogte van het werkelijke aantal, dat nog veel hoger ligt, en heeft u zicht op deze daklozen die «onder de radar» leven? Zo niet, wilt u deze exacte getallen onderzoeken?
De monitoring van het aantal dakloze mensen is zeer complex. Op dit moment wordt dit aantal op twee verschillende manieren op landelijk niveau gemonitord: de schatting van het CBS en de monitor dakloosheid via de Gemeentelijke Monitor Sociaal Domein in samenwerking met de VNG en het CBS, met data over het aantal dakloze mensen dat gemeenten in beeld hebben. We weten dat in de huidige vorm van monitoring een deel van de dakloze mensen onder de radar blijft.
Verbetering van de monitoring is daarom een belangrijk onderdeel van het Nationaal Actieplan Dakloosheid. We werken toe naar het hanteren van de ETHOS Light definitie (European Typology of homelessness and Housing Exclusion). De ETHOS Light definitie omvat niet alleen mensen die van een noodopvang of maatschappelijke opvang gebruik maken, maar ook mensen die langer dan noodzakelijk in een instelling verblijven, op onconventionele woonplekken verblijven, mensen die noodzakelijkerwijs bij hun netwerk verblijven of mensen die geconfronteerd worden met dreigende huisuitzetting. De categorisering in deze definitie laat goed zien dat dakloosheid geen statisch gegeven is, maar een fluïde proces van meerdere vormen van het ontbreken van (in)stabiele huisvesting. In het voorjaar van 2023 starten twee pilottellingen volgens de ETHOS Light definitie in de regio’s Den Bosch en Oss. Ik wil op basis van de resultaten van deze pilot concrete vervolgstappen zetten. In de tussentijd laat ik alvast onderzoek uitvoeren naar de mogelijkheden tot het uitbreiden en verbeteren van de bestaande monitoring. Dat is de monitoring die het CBS in samenwerking met VNG uitvoert.
Bent u net als de voorzitter van het Leger des Heils ook enorm geschrokken van deze getallen en ziet u deze in het zicht van de vele crisissen de komende jaren nog verder stijgen?
In ben inderdaad geschrokken van de signalen van het Leger des Heils. Ongeacht de meest recente cijfers, ben ik van mening dat in Nederland een te groot aantal mensen dakloos is.
Structurele oplossingen die de transformatie naar preventie van dakloosheid en Wonen Eerst bewerkstellingen zijn noodzakelijk. De krapte op de woningmarkt en de maatschappelijke effecten van de energiecrisis en gevolgen daarvan op vele huishoudens maakt de noodzaak tot het versnellen van deze transformatie urgenter dan ooit. Ook in deze lastige tijd met hoge inflatie en toenemende bestaansonzekerheid is het onze ambitie om dakloosheid in Nederland fors en structureel terug te dringen. Naast het Actieplan worden ook maatregelen genomen als een koopkrachtpakket en de Nationale Woon-en Bouwagenda moet voor meer betaalbare huisvesting zorgen. Toch bestaat het risico dat meer mensen dan voorzien dakloos raken. We zetten alles op alles om dit te voorkomen, maar deze omstandigheden kunnen effect hebben op het realiseren van de doelstelling van het Actieplan Dakloosheid.
Vindt u het niet ook getuigen van weinig urgentie dat u met het Nationaal Actieplan Dakloosheid wil beginnen in 2024 en oplossen in het jaar 2030? Hangt dit doeljaar samen met de doelstellingen voor 2030 van de Verenigde Naties?
Het Nationaal Actieplan Dakloosheid is juist tot stand gekomen vanuit een breed gedeeld gevoel van urgentie. Het is op 5 december 2022 gelanceerd en daarmee ook direct gestart.
Het doeljaar 2030 hangt samen met de doelstelling uit de Verklaring van Lissabon2 die door Nederland is ondertekend.
Kent u het conceptwetsvoorstel van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over het Wetsvoorstel gemeentelijke taken mogelijk maken asielopvangvoorzieningen waarin onder andere deze maatregelen staan: «het aantal benodigde opvangplekken wordt per gemeente verdeeld op basis van het aantal inwoners. Gemeenten worden nog niet gedwongen om iets te doen, maar krijgen drie maanden de tijd om vrijwillig met een plan te komen. Voor elke plek die een gemeente aanbiedt boven op het aantal dat van ze gevraagd wordt, krijgt ze een beloning van 2.500 euro» en «Provincies moeten met een plan komen voor de overige plekken die nodig zijn. Ze krijgen een beloning van 1.500 euro per plek, als ze meer dan 75 procent van de gevraagde opvangplekken regelen. Als er dan nog plekken nodig zijn, gaat de Staatssecretaris gemeenten dwingen om voor opvang te zorgen»?2, 3
Ja ik ken dit wetsvoorstel.
Is het geen beter idee om de urgente maatregelen zoals aangegeven in vraag 6 nu direct in te zetten voor onze daklozen voordat deze nog verder afglijden en helemaal buiten de maatschappij komen te staan?
De maatregelen in het genoemde wetsvoorstel zijn geen maatregelen die bijdragen aan het verminderen van het aantal dakloze mensen in Nederland. We willen niet toe naar meer opvangplekken voor dakloze mensen, maar juist naar meer woonplekken conform de uitgangspunten van Wonen Eerst. De maatregelen die hier aan bijdragen staan uitvoerig beschreven in het Nationaal Actieplan Dakloosheid, zoals het aangekondigde Wetsvoorstel Versterking regie op de volkshuisvesting.
Heeft u inzicht in de aantallen daklozen onder arbeidsmigranten en alle specifieke problemen die zich voordoen met deze groep?4
Het precieze aantal dakloze EU-burgers is niet bekend. Het Rode Kruis schatte dat in 2021 in Nederland zo’n 2.500 tot 3.000 EU-burgers dakloos waren (Rode Kruis, Valente, Dokters van de Wereld, 2021). Stichting Barka geeft aan dat zij in 2021 in heel Nederland binnen al hun projecten ongeveer 3.100 kwetsbare EU-burgers hebben ontmoet, waarvan 70% dakloos was (2.170). Wel zijn er signalen dat deze groep in omvang toeneemt: steeds meer Midden- en Oost-Europese werknemers kloppen aan bij de maatschappelijke opvang.
De problemen waar deze specifieke doelgroep mee kampt staan beschreven in het onderzoek van IVO6.
Denkt u ook niet dat het dweilen is met de kraan open met betrekking tot het woningtekort zolang de grenzen open worden gezet voor massale toestroom van asielzoekers?
Nee, deze mening deel ik niet.
Buy Now, Pay Later betaaldiensten |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Jongeren vaak in financiële problemen door online shoppen op afbetaling»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat via Buy Now, Pay Later (BNPL) betaaldiensten zoals Klarna juist jongeren onder de 18 jaar krediet aangaan?
Eind vorig jaar heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) een verkennend onderzoek uitgevoerd naar achteraf betalen via zogenaamde BNPL-betaaldiensten.2 Hieruit blijkt dat achteraf betalen niet gebonden is aan één leeftijdsgroep. Alleen onder de groep van 65 jaar en ouder is de methode minder populair. Jongeren onder de 18 jaar mogen geen gebruikmaken maken van BNPL-betaaldiensten, alle aanbieders in Nederland hanteren een leeftijdsgrens van 18 jaar. Uit het rapport van de AFM blijkt dat alle aanbieders controles hebben ingericht om de identiteit van de consument vast te stellen, maar dat deze controles in de praktijk tekortschieten wanneer jongeren onder de 18 jaar hun leeftijd bijvoorbeeld niet eerlijk opgeven. Dit vind ik onacceptabel. Aanbieders van BNPL-betaaldiensten moeten controleren of jongeren onder de 18 jaar gebruikmaken van hun diensten, en het kabinet wil op korte termijn met de aanbieders van BNPL-betaaldiensten om tafel om deze oproep kracht bij te zetten. In het antwoord op vraag 6 licht ik toe welke maatregelen het kabinet neemt om jongeren te beschermen tegen de risico’s van BNPL.
Bent u ermee bekend dat het risico op betaalachterstanden groot is door oplopende aanmaningskosten en uiteindelijke overdracht aan incassobureaus?
Uit het onderzoek van de AFM volgt dat de kosten voor te laat betalen gemiddeld rond de € 15 bedragen. Tot 20 procent van de consumenten tot 65 jaar krijgt te maken met kosten voor te late betaling. Jongeren van 18 tot 24 jaar krijgen relatief het vaakst te maken met aanmaningskosten en senioren het minste. Ik vind dit een zorgelijk hoog percentage, zeker als het gaat om de groep jongeren die hierdoor te makkelijk schulden kunnen opbouwen. Ook dit punt neem ik mee in het gesprek dat wij willen voeren met de aanbieders van BNPL-betaaldiensten.
De uitgestelde betaling leidt voor de meeste mensen niet tot een problematische betalingsachterstand die doorstroomt naar een incassobureau. Het percentage consumenten dat wordt overgedragen aan een incassobureau loopt bij één aanbieder op tot 6 procent voor jongeren tussen de 18 en 24. Bij de andere aanbieders is dat percentage een stuk lager.
De vaak in verhouding hoge aanmaningskosten ten opzichte van de kosten van de aankoop kunnen inderdaad bijdragen aan het risico op problematische betalingsachterstanden.
Daarnaast zijn er nog meer elementen aan BNPL die hiertoe kunnen bijdragen, waaronder het feit dat aanbieders van BNPL-betaaldiensten voorafgaand aan het verstrekken van de uitgestelde betaling onvoldoende informatie inwinnen over de financiële situatie van de consument ter voorkoming van overkreditering. Bovendien zijn de meeste aanbieders van BNPL-betaaldiensten niet aangesloten bij het Bureau Krediet Registratie (BKR) waardoor zij niet kunnen controleren of een consument schulden en/of betalingsachterstanden heeft. Hierdoor kunnen consumenten met schuldproblemen door een nieuwe uitgestelde betaling verder in de problemen komen. Dit zijn risico’s voor het ontstaan en snel groter worden van schuldenproblematiek en staat lijnrecht tegenover wat het kabinet nastreeft met de aanpak geldzorgen, armoede en schulden.
Bent u het eens dat het verwarrend kan zijn voor jongeren dat geadverteerd wordt met termen als «gratis» en «0% rente», terwijl er vervolgens hoge aanmaningskosten worden gerekend?
Ja, dat deel ik met u. Uit het onderzoek van de AFM blijkt dat de algemene voorwaarden en eventuele aanmaningskosten vaak moeilijk vindbaar zijn en moeilijk leesbaar door juridisch taalgebruik. Ook wordt de hoogte van de aanmaningskosten vaak niet of niet duidelijk vertoond in het aankoopproces. Daarentegen promoten retailers het afrekenen via een BNPL-betaaldienst als gratis of tegen 0 procent rente. Dit kan voor de consument erg verwarrend zijn en wil het kabinet daarom aanpakken met regulering.
Deelt u de zorg dat jongeren in de schulden raken via BNPL?
Ja, deze zorg deel ik zeker. BNPL voorziet in een behoefte van consumenten en veel mensen maken op verantwoorde wijze gebruik van deze diensten. Maar we constateren ook dat sommige consumenten, met name jongeren en mensen in een kwetsbare situatie, te maken krijgen met hoge aanmaningskosten en problematische betalingsachterstanden. Door middel van BNPL-betaaldiensten kunnen consumenten erg gemakkelijk een product kopen en direct van deze aankoop genieten, zonder een negatieve associatie met de betaling van de aankoop. Hierdoor kan de norm om alleen een aankoop te doen bij voldoende geld op de bank- of spaarrekening veranderen, zeker wanneer jongeren BNPL gebruiken. Ik deel dus uw zorg, en ik vind het onwenselijk als hierdoor het kopen op afbetaling normaliseert en schuldgewenning optreedt.
Welke maatregelen neemt u om jongeren te beschermen tegen de risico’s van BNPL?
In de antwoorden op de vragen hierboven komen diverse risico’s met betrekking tot BNPL-betaaldiensten aan bod. Deze hangen samen met het feit dat een uitgestelde betaling uitgezonderd is van de regels voor verantwoorde kredietverlening, mits deze tegen onbetekenende kosten wordt aangeboden en binnen drie maanden wordt afgelost. Daarom zet het kabinet zich bij de herziening van de Europese richtlijn consumentenkrediet in om BNPL-betaaldiensten onder de reikwijdte van de richtlijn te brengen.
Het doel hiervan is het scheppen van de juiste randvoorwaarden zodat consumenten op verantwoorde wijze van deze diensten gebruik kunnen maken.
Eind vorig jaar hebben de Europese Raad, de Europese Commissie en het Europees Parlement een voorlopig politiek akkoord bereikt over de herziening van de richtlijn.3 Onderdeel van het akkoord is dat BNPL onder reikwijdte van de richtlijn komt te vallen waardoor consumenten die gebruikmaken van BNPL beter worden beschermd. In de praktijk betekent dit dat aanbieders van BNPL-betaaldiensten, net als aanbieders van consumptieve leningen, straks o.a. een kredietwaardigheidstoets moeten uitvoeren en moeten voldoen aan regels ten aanzien van informatieverstrekking en reclame-uitingen. Ook wordt de maximale kredietvergoeding van toepassing op BNPL.
Het kabinet vindt het belangrijk dat alle meerderjarigen, ongeacht de leeftijd, die een consumptief krediet afsluiten dit op verantwoorde wijze kunnen doen. Daarom zijn de regels om consumenten te beschermen bij het afsluiten van consumptief krediet van toepassing op iedereen. Dat geldt straks dus ook voor BNPL-betaaldiensten. De Wet op het financieel toezicht maakt geen onderscheid op leeftijd. Tegelijk weten we dat jongeren relatief meer kwetsbaar zijn voor de risico’s bij BNPL. Binnen de aanpak Geldzorgen, armoede en schulden maakt het kabinet zich hard voor financiële educatie om zo jongeren beter toe te rusten om met verleidingen om te gaan en gezond financieel gedrag te bevorderen. Wijzer in geldzaken organiseert al meer dan tien jaar de Week van het geld die draait om het maken van geldkeuzes. En vooruitlopend op de strengere regelgeving gaat het kabinet met de aanbieders van BNPL-betaaldiensten in gesprek over hun rol in het beter beschermen van kwetsbare consumenten waaronder jongere consumenten tegen de risico’s van BNPL-betaaldiensten. Ik verwacht van hen concrete verbetervoorstellen.
Op welke manier zorgt u dat bedrijven als Klarna klanten duidelijk vooraf informeren over de aanmaningskosten?
Wanneer de nieuwe consumentenkredietregels van kracht worden moeten aanbieders van BNPL-betaaldiensten voldoen aan diverse eisen ten aanzien van informatieverstrekking, die strenger zijn dan het thans geldend consumentenkredietrecht. Informatie op de website en in reclame-uitingen moet correct, duidelijk en niet-misleidend zijn. Ook mag de informatie geen valse verwachtingen wekken ten aanzien van de kosten van BNPL-betaaldiensten. Tot slot moet de hoogte van eventuele aanmaningskosten worden opgenomen in het precontractuele informatiedocument.
Op welke manier zorgt u dat de mogelijkheid voor consumenten in het algemeen en jongeren in het bijzonder om te kopen via BNPL wordt stopgezet bij betaalachterstanden, in plaats van dat dit pas gebeurt op het moment dat zij aan een incassobureau worden overgedragen?
Met het onder de reikwijdte brengen van BNPL-betaaldiensten van de richtlijn consumentenkrediet, moeten aanbieders straks ter voorkoming van overkreditering de kredietwaardigheid van de consument beoordelen. In dat kader moeten aanbieders (thans vanaf een kredietbedrag van 250 euro) een BKR-toets uitvoeren.
Hierdoor kunnen consumenten met betalingsachterstanden voorafgaand aan het verstrekken van de uitgestelde betaling worden geïdentificeerd en kan voorkomen worden dat zij (meer) nieuwe kredieten aangaan.
Bent u het met ons eens dat het onwenselijk is dat BNPL betaaldiensten vrijstelling krijgen onder de kredietwetgeving, waardoor zij niet vallen onder het toezicht van het Bureau Kredietregistratie? Zo ja, bent u bereid om voor goed toezicht te zorgen?
Ja, dat ben ik met u eens. Zie ook mijn antwoord op vraag 6, het kabinet is voorstander om BNPL-betaaldiensten onder de reikwijdte van de regels omtrent verantwoorde kredietverstrekking te brengen. Daarmee zal de AFM op basis van deze regels toezicht kunnen houden op aanbieders van BNPL-betaaldiensten. Eind vorig jaar is een voorlopig politiek akkoord bereikt om BNPL te reguleren. De Minister van Financiën zal de Tweede Kamer bij het bereiken van een akkoord informeren over de vervolgstappen omrent het reguleren van BNPL. Naar verwachting wordt in de eerste helft van dit jaar een akkoord bereikt.
Deelt u de mening van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) dat meer wetgeving nodig is om mensen te beschermen tegen de risico’s van uitgesteld betalen? Zo ja, bent u bereid om adequate wetgeving voor te bereiden?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u ermee bekend dat de Europese Richtlijn Consumentenkrediet mogelijk gewijzigd wordt om de uitzonderingsgrond voor BNPL te wijzigen? Welke maatregelen neemt u vooruitlopend hierop?
Ja, ik ben hier mee bekend. Graag verwijs ik naar het antwoord op vraag 6. De onderhandeling over deze richtlijn bevindt zich in een afrondende fase; in een voorlopig politiek akkoord is opgenomen dat BNPL-betaaldiensten onder de reikwijdte van de richtlijn komen te vallen. Het kabinet is niet voornemens om vooruitlopend op de nieuwe Europese regels maatregelen te nemen: BNPL-betaaldiensten zijn makkelijk grensoverschrijdend aan te bieden. Het is dus echt zaak om binnen de EU tot gezamenlijke regels te komen. Verder dienen de Europese regels straks geïmplementeerd te worden in de Wet op het financieel toezicht en het Burgerlijk Wetboek. Wel wil het kabinet – vooruitlopend op de strengere regelgeving – op korte termijn met aanbieders van BNPL-betaaldiensten om tafel over de stappen die zij op dit moment al kunnen nemen om betere bescherming te bieden tegen de risico’s van BNPL-betaaldiensten.
De invloed van coronalockdowns op het jongerenbrein |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Tienerhersenen werden volgens onderzoek sneller oud tijdens coronalockdown»?1, 2
Ja.
Wat vindt u ervan dat de coronalockdowns kennelijk een dusdanig negatieve invloed hadden op het jongerenbrein, dat dit zich ontwikkelde alsof het onder chronische stress stond? Had u verwacht dat de lockdowns een verregaande invloed op ontwikkeling van jongeren zouden hebben, of hebben de bevindingen uit dit onderzoek u verrast?
Ik realiseer me terdege dat de maatregelen een impact hebben gehad op de samenleving, en zeker ook op jongeren. Zonder daaraan af te willen doen, wijs ik erop dat het genoemde onderzoek niet zondermeer toepasbaar is op de situatie in Nederland. Het betreft een Amerikaans onderzoek en de duur en omstandigheden van de lockdown in het onderzochte gebied zijn anders geweest dan in Nederland. De gevonden resultaten gaan daarmee mogelijk niet, of op een andere wijze, op voor de Nederlandse bevolking. Verder meldt het onderzoek dat het niet bekend is of de gevonden verschillen in het brein van blijvende aard zijn en dat er rekening mee gehouden dient te worden dat gevonden verschillen ook voort kunnen komen uit andere factoren dan een lockdown. Zo wordt in het onderzoek het voorbeeld gegeven dat de angst voor de pandemie zelf van invloed geweest kan zijn op de resultaten.
Heeft u informatie specifiek over Nederlandse jongeren en de invloed van de coronalockdowns op de ontwikkeling van hun brein? Zo ja, kunt u deze delen? Zo nee, bent u voornemens hiernaar een onderzoek te starten?
Ik heb geen specifieke informatie over de ontwikkeling van het brein van Nederlandse jongeren gedurende de lockdowns. Gedurende de coronapandemie zijn er wel meerdere onderzoeken gestart – en inmiddels afgerond – waarin de impact van COVID-19 (en specifieke maatregelen) op de bredere ontwikkeling van (basis)schoolleerlingen is onderzocht. Voorbeelden hiervan zijn een ZonMw onderzoeksprogramma3, onderzoeken van de inspectie van het onderwijs4, CBS onderzoek5 en NRO onderzoek6. Uit deze onderzoeken blijkt dat COVID-19 op verschillende manieren van invloed is op de schoolprestaties van kinderen. Sinds 2021 loopt een vijfjarig onderzoek met subsidie van ZonMw (namens het Ministerie van VWS) door het netwerk Gezondheidsonderzoek bij Rampen (GOR). Dit netwerk bestaat uit GGD’en, GGD GHOR Nederland, RIVM, Nivel en ARQ Nationaal Psychotrauma Centrum. In dit onderzoek7 worden de gevolgen van COVID-19 op de gezondheid en het geluk van de bevolking in kaart gebracht. Hierbij vindt een kwartaalonderzoek plaats specifiek gericht op jongeren in de leeftijd van 12 tot en met 25 jaar en worden onder andere de ervaring tijdens corona, algemene gezondheid, mentale gezondheid en lichamelijke gezondheid betrokken. Ik zie daarom geen meerwaarde in het uitzetten van nog een extra onderzoek.
Heeft u tijdens de coronacrisis signalen gekregen, bijvoorbeeld van medici en/of psychologen, dat de lockdowns eventueel een nadelige invloed zouden kunnen hebben op de ontwikkeling van het jonge brein? Zo ja, hoe heeft u hierop gereageerd? Heeft u dit op enige manier laten monitoren?
Het Ministerie van VWS is rondom de bestuurlijke afwegingen die zijn gemaakt bij het inzetten van maatregelen ter bestrijding van de epidemie geadviseerd door experts vanuit verschillende vakgebieden. Medici en psychologen zijn hier onderdeel van geweest. Vanuit de Nederlandse GGZ is via hun «publieksrapportage uitvraag acute jeugd-ggz»8 het signaal binnengekomen dat alle gevraagde GGZ-instellingen zich zorgen maakten over de gevolgen van de coronacrisis op de langere termijn voor de mentale gezondheid van de jeugd. Bij het maken van de beleidskeuzes betreffende de maatregelen om de pandemie tegen te gaan is de impact op jongeren meegewogen. Bij deze afweging is ernaar gestreefd om de impact voor jongeren zo beperkt mogelijk te houden en in de toekomst zullen we dit ook blijven doen. Zo is bijvoorbeeld in de kamerbrief «Lange termijn aanpak Covid-19"9 gecommuniceerd dat het onderwijs niet is uitgezonderd van maatregelen, maar bij het treffen van maatregelen wel onderop de stapel ligt.
Gaat naar aanleiding van de bevindingen uit dit onderzoek actief in gesprek met artsen en/of psychologen en psychiaters om kennis te nemen van hun expertise op dit gebied en de ervaringen en behandeltrajecten die zij met jongeren hebben gehad tijdens de coronacrisis en hun verwachtingen voor de toekomst van deze jongeren?
Het Ministerie van VWS spreekt op zeer regelmatige basis met experts en andere relevante professionals zoals artsen, psychologen en psychiaters. In de gesprekken die ik als Staatssecretaris voer met professionals en jongeren zelf neem ik hun ervaring, signalen en wat zij belangrijk vinden mee. Specifiek voor de jeugd-ggz is in april 2021 € 50 miljoen beschikbaar gesteld voor de acute jeugd-ggz nadat in december 2020 signalen vanuit de jeugd-ggz binnenkwamen bij het Ministerie van VWS over een toename van het aantal crisismeldingen en escalerende ggz-problematiek ten gevolge van corona. Deze middelen konden aangewend worden voor een bijdrage aan tijdelijke uitbreiding van jeugd ggz crisiscapaciteit (ambulant en klinisch) en het verminderen van druk op de acute jeugd-ggz. Deze middelen zijn onderdeel van het extra steunpakket voor de acute problemen in de jeugdzorg waarvoor in totaal € 613 miljoen beschikbaar is gesteld.
Kunt u een risico-inventarisatie maken met betrekking tot de impact die deze invloed van coronalockdowns op de jongerenpopulatie in Nederland zal hebben? Hoeveel jongeren zullen door de verandering in hun hersenen naar schatting last krijgen van depressie, angststoornissen, verslavingen, etc.?
Ik vind het belangrijk dat er inzicht is in de mentale gesteldheid van jongeren zeker ook in verband met corona. Daarom zijn, zoals in beantwoording van vraag 3 aangegeven, verschillende onderzoeken uitgezet waarvan sommigen al zijn afgerond. Ik zie aanvullend daarop geen meerwaarde in de gevraagde specifieke impactanalyse of inschatting.
Kunt u een impactanalyse maken met betrekking tot de invloed van de gevolgen hiervan voor de (druk op de) geestelijke gezondheidszorg (GGZ), de arbeidsmarkt en de (kennis)economie in Nederland?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u een inschatting maken van de maatschappelijke kosten die de zorg voor – en behandeling van de personen wiens brein negatief beïnvloed is door de coronalockdowns met zich mee zullen brengen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u voornemens te gaan onderzoeken of, en op welke manier, de nadelige gevolgen van de coronalockdowns op het jongerenbrein verholpen kunnen worden?
Zoals aangegeven in beantwoording van vraag 2 kan de conclusie van het onderzoek mogelijk niet, of op een andere wijze, toepasbaar zijn op de Nederlandse populatie. Wij weten niet of er mogelijk bij Nederlandse jongeren veranderingen in het brein zijn opgetreden tijdens de pandemie. Zoals aangegeven bij beantwoording van vraag 3 zijn al verscheidene onderzoeken gestart om inzicht te krijgen in het welzijn van jongeren naar aanleiding van de coronapandemie. Wat al bekend is, is dat tijdens de corona pandemie een toename is gesignaleerd in de vraag naar jeugd-ggz. Ik vind het belangrijk dat jongeren passende hulp krijgen wanneer zij dit nodig hebben. Daarom is ook, zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven, € 50 miljoen beschikbaar gesteld om de druk op de acute jeugd-ggz te verminderen.
Wat vindt u ervan dat deze studie aangeeft dat gevolgen van de coronalockdowns op het jongerenbrein vergelijkbaar zijn met de gevolgen van ernstige gebeurtenissen in het leven van jongeren, zoals bijvoorbeeld verwaarlozing, geweld en familieproblemen?
Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op vragen 2 en 3.
Met de kennis van nu, hoe reflecteert u op de manier waarop tijdens de coronacrisis met jongeren is omgegaan? Bent u achteraf gezien van mening dat de maatregelen voor jongeren meer kwaad dan goed hebben gedaan?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op uw schriftelijke vragen van 16 november 2022 op 22 december jl.10, zijn de maatregelen niet lichtzinnig genomen. Bij de afwegingen is ook de impact op jongeren evenals op andere (kwetsbare) burgers meegenomen. Wat betreft jongeren was het sluiten van scholen en kinderopvang één van de laatste maatregelen die genomen werden en één van de eerste die weer werden teruggedraaid toen dat mogelijk was. Dit laat onverlet – zoals ook aangegeven in mijn reactie op uw vragen van 16 november – dat ik me zorgen maak over de mentale gezondheid van jongeren en studenten en mij inzet om daar verbetering in aan te brengen.
Zeker in het begin van de crisis waren de maatregelen noodzakelijk om de zorg te behoeden voor overbelasting en kwetsbaren te beschermen. Later in de crisis zijn de doelen verschoven naar het borgen van de sociaal-maatschappelijke en economische continuïteit en vitaliteit, en het continueren van de toegankelijkheid van de hele zorgketen voor iedereen. Deze doelen dragen bij aan het welzijn van jongeren gezien een toegankelijke zorgketen en het borgen van maatschappelijke en economische continuïteit ook hen ten goede komt.
Het blijft van belang om op de langere termijn ook de sociaalmaatschappelijke en economische aspecten en impact van maatregelen, naast de epidemiologische situatie, mee te wegen in de besluitvorming. Daarom is deze zomer het Maatschappelijk Impact Team ingesteld. Het MIT besteedt onder andere aandacht aan de kwetsbare positie van en de impact van de coronacrisis op onder andere jongeren. Hiermee wordt de sociaalmaatschappelijke en economische impact op gelijkwaardige wijze aan de epidemiologische situatie meegenomen in de besluitvorming omtrent maatregelen.
Bent u van mening dat tijdens de coronacrisis en de lockdowns genoeg aandacht was voor het welzijn van jongeren en de impact die de maatregelen op hen hadden?
Zoals in mijn beantwoording van vraag 11 en op uw schriftelijke vragen van 16 november op 22 december jl. aangegeven, is de mogelijke impact van maatregelen op jongeren meegewogen en zijn de maatregelen niet lichtzinnig getroffen.
Bent u voornemens actief in gesprek te gaan met jongeren over hun ervaringen tijdens de coronacrisis teneinde het kabinetsbeleid te evalueren?
In de bijeenkomsten die ik bijwoon en gesprekken die ik voer met jongeren zelf en hun belangen organisaties vraag ik geregeld naar hun eigen ervaringen, zoals ook tijdens de corona pandemie en lockdowns. Dit is input die ik meeneem in het vormen van beleid wanneer nodig en relevant.
Gaat u jongeren op enige manier compenseren voor de negatieve gevolgen van het coronabeleid op hun ontwikkeling?
Tijdens de coronacrisis is ingezet op het steunpakket welzijn jeugd, waarmee verschillende initiatieven zijn gefinancierd. Van luisterlijnen en laagdrempelige inloopvoorzieningen tot aan informatie voor ouders. Echter, na zo’n steunpakket is het van belang om ook duurzaam en langdurig aan de slag te gaan voor een mentaal gezonde jeugd. Daarom heb ik juni 2022 met mijn collega’s van OCW en SZW de aanpak «Mentale gezondheid: van ons allemaal» gelanceerd. De jeugd is een belangrijke doelgroep in deze aanpak. Om de mentale gezondheid te verbeteren wordt ingezet op preventie zoals het vergroten van de mentale veerkracht, inzetten op sociale binding en het leren herkennen van signalen wanneer het niet zo goed gaat. Voor de jeugd gaan wij onder andere samen met Welbevinden op School en de Gezonde School aan de slag nog meer scholen, maar ook mensen in de vrije tijdssector handvatten te bieden om met jongeren in gesprek te kunnen over mentale gezondheid. Ook het creëren van een sterk pedagogisch klimaat door middel van hun «whole school approach» is hier een onderdeel van. En met MIND Us zijn we aan de slag om laagdrempelige ondersteuning beter op de kaart te zetten. Er moet een betere landelijke dekking komen en een goed platform om hulp beter vindbaar te maken, zowel online als offline.
Deelt u de mening dat de negatieve lange termijngevolgen van de negatieve impact die de coronalockdowns hebben gehad op het brein van jongeren voor de gehele maatschappij vele malen groter zijn dan de eventuele positieve korte termijngevolgen van het coronabeleid? Kunt u uitleggen waarom een dergelijke impactanalyse tijdens het begin van de coronacrisis niet is gemaakt?
Zoals uitgelegd in de beantwoording van de vragen 2, 11 en 12 zijn bij het maken van beleidskeuzes om de corona pandemie tegen te gaan vele belangen afgewogen en zijn hiervoor experts geraadpleegd. Op basis hiervan is steeds afgewogen welke keuze(s) op dat moment het meest passend en nodig waren. Het perspectief en de ontwikkeling van jongeren is een belangrijk goed, daarom vormen zij ook een van de belangrijkste doelgroepen binnen de aanpak «Mentale gezondheid: van ons allemaal».
Het capaciteitstekort in de verloskundige zorg en over ‘Noodkreet gynaecoloog’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
Heeft u kennisgenomen van de noodkreet van een gynaecoloog richting u, waaruit blijkt dat er een ernstig capaciteitstekort in de verloskundige zorg is, die niet meer regionaal op te lossen is?1
Ja, daarop is vanuit de betreffende beleidsdirectie ook contact geweest met de gynaecoloog die het bericht heeft geplaatst.
Deelt u de mening dat informatie over verloskundige capaciteit met de hoogst mogelijke spoed real time landelijk beschikbaar moet komen via het Landelijk Platform Zorgcoördinatie? Zo ja, welke actie gaat u nemen? Zo nee, waarom bent u daar niet toe bereid?
Ja, dat informatie over de beschikbare capaciteit beschikbaar moet komen om een actueel beeld te hebben, deel ik. Vanuit het Ministerie van VWS maken we via het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ) het Landelijke Platform Zorgcoördinatie (LPZ) mogelijk. Daar wordt ook voor de geboortezorg hard gewerkt aan landelijke implementatie van inzicht in beschikbare beddencapaciteit bij ziekenhuizen en geboortecentra. Verschillende ROAZ-regio’s (Regionaal Overleg Acute Zorgketen) hebben het dashboard voor de geboortezorgcapaciteit al geïmplementeerd en de andere regio’s zijn hiermee bezig. Op die manier wordt ook het noodzakelijke bovenregionale inzicht mogelijk.
Ook de ROAZ-regio waar de betreffende gynaecoloog werkzaam is, werkt met verschillende maatregelen om capaciteit te coördineren, zoals het dashboard van LPZ. Ik adviseer de arts, het ziekenhuis en het regionale zorgcoördinatiecentrum met elkaar in contract te treden om te leren van deze casus om daarmee herhaling waar mogelijk te voorkomen.
Kunt u een overzicht aanleveren waarin per ziekenhuis de verloskundige capaciteit en de gemiddelde bezetting over 2021 wordt weergegeven en waarin per ziekenhuis is aangegeven hoe vaak men buiten het eigen ziekenhuis en/of de regio patiënten heeft geplaatst?
Nee, dat kan ik niet. Wanneer het gaat om bedrijfsgevoelige informatie wordt vanuit het oogpunt van proportionaliteit in eerste instantie enkel op regioniveau en niet op ziekenhuisniveau met data gewerkt.
Deelt u de mening dat regionale zorgcoördinatie voor dit type zorg niet toereikend is, omdat men ook buiten de regio geplaatst moet worden?
Ja, juist om die reden moeten zorgcoördinatiecentra met elkaar in verbinding staan.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat informatie over de beschikbare capaciteit van dit type specifieke zorg (Intensive Care (IC)-bedden, traumazorg, hartoperaties, verloskunde etc.) landelijk gedeeld gaat worden? Zo ja, welke actie gaat u nemen? Zo nee, waarom gaat u dat niet doen?
Het LPZ richt zich op de beschikbare capaciteit en de druk op de acute zorg. De genoemde specifieke typen zorg zijn divers en zijn niet allemaal direct of indirect gerelateerd aan die acute zorg. Ik ben wel van mening dat de capaciteitsinformatie die noodzakelijk is om de kwaliteit, toegankelijkheid en continuïteit van deze zorg te kunnen borgen, gedeeld moet worden. In het Integraal Zorgakkoord (IZA) is het belang van inzicht in capaciteit onderschreven en hebben partijen afspraken gemaakt over de aansluiting bij het LPZ en het verplicht delen van de noodzakelijke capaciteitsinformatie. Verder neem ik het initiatief voor een structurele bekostiging van het LPZ en de landelijke en regionale functies voor inzicht in capaciteit en patiëntenspreiding, na afloop van de huidige overeenkomst met LNAZ per 1 juli 2023. Daarom ben ik voornemens het Besluit beschikbaarheidbijdrage WMG per 1 juli 2023 te wijzigen. Op die manier kunnen traumacentra, naast de activiteiten voor de coördinatie van traumazorg en het ROAZ, via de beschikbaarheidbijdrage ook regionaal en landelijk inzicht in actuele en toekomstige capaciteit van en druk op de acute zorg bekostigen.
De uitbuiting van minderjarigen op YouTube |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de video «Hoe ver gaan YouTubers voor views?» van Vrije Vogels?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Heeft u met afschuw kennisgenomen van het perverse verdienmodel binnen YouTube waarin minderjarigen kunnen worden geëxploiteerd en uitgebuit?
Ja. Ik vind het een zorgelijke ontwikkeling dat er influencers zijn die blijkbaar bereid zijn de grenzen van het toelaatbare op te zoeken om hun aantrekkingskracht voor volgers te behouden. Het gebruik van seksueel getint beeldmateriaal van minderjarigen of het seksualiseren van het beeldmateriaal van minderjarigen om meer volgers te trekken is volstrekt onacceptabel.
Hoe is het mogelijk dat grote Nederlandse influencers, met miljoenen abonnees, seksueel getinte foto’s van minderjarige vrouwen (thumbnails) als lokkertje kunnen gebruiken om zoveel mogelijk views te krijgen, terwijl dit in strijd is met het beleid voor thumbnails van YouTube?2
Online platforms zoals YouTube kunnen in hun algemene voorwaarden zelf regels stellen over welke vormen van online content zij willen weigeren. YouTube heeft hiervoor Communityrichtlijnen opgesteld: daar vallen ook de regels onder met betrekking tot thumbnails. De Communityrichtlijnen met betrekking tot het gebruik van thumbnails van YouTube schrijven onder andere voor dat pornografische afbeeldingen, naaktbeelden en afbeeldingen van ongewenste seksualisering niet toegestaan zijn.
In het kader van zelfregulering door de sector vind ik het een goed signaal dat YouTube «afbeeldingen van ongewenste seksualisering» heeft opgenomen als verbod in haar Communityrichtlijnen waardoor dit materiaal actief getoetst zal worden. YouTube biedt gebruikers de mogelijkheid om een melding te maken indien zij van mening zijn dat een video of kanaal content bevat die in strijd is met de Communityrichtlijnen. In een dergelijk geval beoordeelt YouTube de melding en wordt de betreffende video van YouTube verwijderd indien deze geacht wordt de Communityrichtlijnen of de servicevoorwaarden te hebben overschreden. Als een thumbnail pornografie bevat en/of een gebruiker zich stelselmatig onttrekt aan de Communityrichtlijnen of servicevoorwaarden kan YouTube overgaan tot het opheffen van het account en/of het kanaal van deze gebruiker.
Slachtoffers hebben de mogelijkheid om een verzoek tot verwijdering van het materiaal in te dienen, zodat schadelijk materiaal niet op het platform blijft staan.
Welke consequenties kunnen de influencers verwachten die zich hieraan schuldig maken?
De gevolgen van niet-naleving van de gebruikersvoorwaarden van YouTube zijn geschetst in mijn antwoord op vraag 3. Gebruikers van deze dienst dienen zich echter niet alleen aan die voorwaarden te houden, maar ook aan de wet.
Vooropgesteld zij dat artikel 240b Sr voorziet in een brede strafbaarstelling van, onder meer, het verspreiden van kinderpornografisch materiaal. Foto’s van minderjarigen die als zodanig kwalificeren, kunnen te allen tijde aanleiding zijn om een opsporingsonderzoek te starten wat kan leiden tot vervolging en bestraffing.
Zoals in de videopublicatie van Vrije Vogels is te zien, gaat het bij als thumbnail gebruikte afbeeldingen doorgaans niet om kinderpornografisch materiaal. Ook als andere afbeeldingen van seksuele aard worden gebruikt kan sprake zijn van strafbaar handelen. Degene die van een persoon een afbeelding van seksuele aard openbaar maakt, is op grond van artikel 139h, tweede lid, onder b, Sr strafbaar indien hij weet dat die openbaarmaking nadelig voor die persoon kan zijn. Ook is het, kort gezegd, strafbaar om aan minderjarigen onder de 16 jaar afbeeldingen te laten zien waarvan de vertoning voor hen schadelijk is te achten (artikel 240a Sr).
Van strafbare feiten kan aangifte worden gedaan bij de politie. Mocht er sprake zijn van beeldmateriaal met (een vermoeden van) kindermisbruik, dan kan ook melding worden gemaakt bij het Meldpunt Kinderporno van het Expertisebureau Online Kindermisbruik. Indien het meldpunt een uiting strafbaar acht, dan wordt dit kenbaar gemaakt bij YouTube met een verzoek om het betreffende beeldmateriaal te verwijderen of ontoegankelijk te maken. Bij de politie wordt tevens een melding gemaakt zodat daders en slachtoffers geïdentificeerd en opgespoord kunnen worden.
Hoe kunt u sociale media platformen zoals YouTube strenger controleren, zodat regels beter worden nageleefd?
Illegaal online materiaal kan worden gemeld en verwijderd via de afspraken in het kader van de zelfregulering van de internetsector (de Notice and Take Down-procedure). Ten aanzien van kinderpornografisch materiaal stuurt het EOKM een verwijderverzoek aan het platform. Daarnaast wordt gewerkt aan de nieuwe Autoriteit Online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal, die een bestuursrechtelijke aanwijzing kan uitvaardigen om terroristische online inhoud en online kinderpornografisch materiaal ontoegankelijk te maken en een last onder dwangsom of bestuurlijke boete kan opleggen. Er wordt naar gestreefd het wetsvoorstel dat voorziet in de wettelijke grondslag voor deze Autoriteit ten aanzien van kinderpornografisch materiaal op korte termijn aan uw Kamer aan te bieden.
In Europees verband is recentelijk de Digital Services Act aangenomen die nadere regels stelt. Zo formaliseert artikel 16 van de Digital Services Act een Notice-and-Take-Action-procedure en dienen minderjarigen beter te worden beschermd op voor minderjarigen toegankelijke onlineplatforms op grond van artikel 28. De Digital Services Act zal in 2024 in werking treden.
Welke mogelijkheden zijn er nu al om, kijkend naar de arbeidsinspectie voor jongeren in veel andere sectoren, een toezichthouder in te stellen voor misstanden die plaatsvinden op YouTube en andere sociale media?
In geval van online illegale content subsidieert de overheid een aantal meldpunten om illegale content onder de aandacht te brengen van platformen, providers en hosters. Deze meldpunten hebben veelal de status van trusted flagger, en hebben daarmee ook het vertrouwen van de sector. Voorbeelden van trusted flaggers zijn het Expertisebureau Online Kindermisbruik voor kinderpornografisch materiaal en het Meldpunt Internet Discriminatie. Content die zij als «illegaal» betitelen, wordt in dat kader in de meeste gevallen ook daadwerkelijk ontoegankelijk gemaakt door de internetplatformen. De Digital Services Act zal ook de systematiek van trusted flaggers formaliseren in artikel 22.
Bij de handhaving van de Digital Services Act zullen verschillende toezichthouders betrokken zijn. Op dit moment wordt nader bezien welke toezichthouder voor welk aspect betrokken zal zijn.
De Nederlandse Arbeidsinspectie houdt risicogericht toezicht op de naleving van de Arbeidstijdenwet. In deze wet is bepaald dat kinderen tot 16 jaar geen arbeid mogen verrichten, tenzij het uitdrukkelijk is toegestaan. Hiervoor geldt een stelsel waarbij kinderen steeds meer mogen, in de zin van soorten werk en werktijden, naarmate zij ouder worden. In de Arbeidstijdenwet is bepaald dat de werkgever en ouders (of voogden) ervoor moeten zorgen dat kinderen geen verboden arbeid verrichten. Indien het vermoeden van kinderarbeid bestaat dan kan hier, ook als het gaat om jonge influencers, melding van gedaan worden bij de Arbeidsinspectie.
Welke wet- en regelgeving ontbreekt op dit punt?
Nederland heeft de nodige wet en regelgeving ten aanzien van online illegale inhoud. De handhaving ervan bij een dergelijke grenzeloze markt is echter niet eenvoudig. Regelingen over het verwijderen van de illegale inhoud zijn veelal op basis van vrijwillige afspraken, zoals via de Notice and Take Down-procedure. Met de implementatie van de Digital Services Act per 2024 worden er duidelijkere kaders geschapen voor de internetsector over de aansprakelijkheid in relatie tot informatiestromen. Daarnaast bevat de Digital Services Act onderdelen die de bestrijding van illegale content in de toekomst kunnen verbeteren, zoals de codificatie van de Notice and Take Down-procedure tot een Notice and Take Action-procedure, van trusted flaggers en de specifieke bescherming van minderjarigen.
Deelt u de zorgen dat het plaatsen van (seksueel getinte) content van minderjarigen leidt tot deepfakepornografie? Hoe kunt u ervoor zorgen dat de makers en verspreiders van dergelijke perverse video’s sneller en harder worden aangepakt?
Ja, ik deel de zorgen. Het maken en verspreiden van een seksuele deepfake is, zeker als een minderjarige daarin voorkomt, niet alleen ontoelaatbaar maar kan ook strafbaar zijn. Dat geldt voor het maken en verspreiden van een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, ook wel het vervaardigen of verspreiden van kinderpornografie genoemd (artikel 240b Sr). Daarnaast kan het maken en het openbaar maken van seksuele deepfakes van een persoon onder omstandigheden strafbaar zijn op grond van artikel 139h Sr. Makers van seksuele deepfake video’s van minderjarigen kunnen dus nu al strafrechtelijk worden aangepakt. Het bevorderen van bewustwording rondom deepfake-porno zal in de communicatie over het wetsvoorstel seksuele misdrijven worden meegenomen.
Om de verspreiding van dergelijk materiaal te voorkomen kan, zoals bij antwoord 5 ook vermeld, gebruik worden gemaakt van de «Notice and Take Down» gedragscode die ziet op vrijwillige verwijdering van illegaal (waaronder strafbaar) materiaal door de internetsector. Het kabinet zet de komende jaren bovendien in op het verder optimaliseren van opvolging van meldingen van deze meldpunten en zal daarbij ook bezien voor welke andere vormen van illegale content een meldvoorziening dient te worden ingericht.
Welke rol ziet u voor het kabinet om minderjarigen bewust te maken van de gevolgen die het meewerken aan vlogs kan hebben, zoals in de video van Vrije Vogels aan de orde komt?
Het kabinet vindt het belangrijk dat mensen, en zeker minderjarigen, zich bewust zijn van de gevolgen van bepaald gedrag op het internet en over de eigenschappen van het internet. Met die reden is begin oktober «Mijn Cyberrijbewijs» gelanceerd, een gratis lesprogramma voor groep 7 en 8 van het primair onderwijs. Naast kennis over schadelijke fenomenen, waaronder sexting, is het van belang dat dat jonge mensen in het algemeen digitaal weerbaarder worden. Mijn Cyberrijbewijs gebruikt vijf lessen om via vijf thema’s jonge mensen zich bewust te maken van de eigenschappen van het internet, en hen er de risico’s van te laten inzien.
Subsidiëring van jongerenorganisaties |
|
Bouchallikh , Lisa Westerveld (GL) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kunt u een overzicht geven van jongerenorganisaties die faciliteiten of subsidie krijgen van de landelijke overheid?
Er is geen integraal overzicht van alle jongerenorganisaties die faciliteiten of subsidie krijgen van de landelijke overheid. Dit komt omdat bijvoorbeeld bij een subsidieverlening niet wordt geregistreerd of de aanvrager een jongerenorganisatie is.
Een deel van de subsidie die de Minister van BZK verstrekt aan politieke partijen, is geoormerkt voor politieke jongerenorganisaties (hierna: PJO’s) op basis van de Wet financiering politieke partijen (hierna: Wfpp).1 Alle politieke partijen die tijdig een PJO hebben aangewezen ontvangen deze geoormerkte subsidie.
Vanuit het Ministerie van OCW zijn er diverse faciliteiten en subsidies voor (bestuurders van) studenten- en jongerenorganisatie. Zo treft de Minister van OCW conform art. 7.51k Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) voorzieningen voor de financiële ondersteuning van een student in het hoger onderwijs die bestuurslid is van een politieke jongerenorganisatie of van een landelijke organisatie die voor het hoger onderwijs relevante activiteiten ontplooit. Hiertoe zijn de landelijke bestuursbeurzen in het leven geroepen. Sinds januari 2023 kunnen ook mbo-studenten wettelijk in aanmerking komen voor een bestuursbeurs. De regeling waarin dit is uitgewerkt treedt later dit jaar in werking.
Verder krijgen verscheidene jongerenorganisaties een subsidie van het Ministerie van OCW, waaronder:
Kunt u toelichten wat de reden is dat er maximaal 40 politieke jongerenorganisaties of landelijke organisaties aanspraak kunnen maken op een bestuursbeurs? En of het criterium «van enige omvang die voor het hoger onderwijs relevante activiteiten ontplooien» voor een «vertegenwoordiger die studeert in het bekostigd hoger onderwijs» nog actueel is?
In het verleden is in overleg met de studentenorganisaties en uw Kamer besloten om het aantal bestuursbeurzen te verdubbelen (naar het huidige aantal van 40 beurzen) en tegelijkertijd de reikwijdte van het wetsartikel over bestuursbeurzen aan te passen door bestuursbeurzen te bestemmen voor bestuurders van voor het hoger onderwijs relevante organisaties. Zo werd een versnippering bij de uitkering tegengegaan. Ik merk hierbij op dat het maximum aantal van 40 beurzen voor ho-studenten de afgelopen jaren niet is gehaald. Zo zijn er dit jaar 34 beurzen toegekend. Bovendien zijn er sinds dit jaar, dankzij de unanieme steun vanuit uw Kamer voor de Wet Verbetering rechtsbescherming mbo-studenten, structureel 40 extra bestuursbeurzen beschikbaar gekomen voor mbo-studenten. De regeling voor mbo-studenten wordt naar verwachting na de zomer gepubliceerd.
Veel studenten (en nog meer niet-studenten) hebben nevenactiviteiten in allerlei soorten en maten. Zij zetten zich bijvoorbeeld in voor een goed doel of voor een bepaalde kwetsbare groep. Veel van dit werk is op vrijwillige basis, niet al dit werk kan (door de overheid) worden gefinancierd. Voor de landelijke bestuursbeurzen wordt onderwijsgeld gebruikt, om studenten en organisaties te ondersteunen die ons onderwijs versterken. Ik zie geen reden om van deze lijn af te wijken en onderwijsmiddelen in te zetten voor het ondersteunen van organisaties die geen relatie hebben met het onderwijs.
Het bezighouden met activiteiten die relevant zijn voor het hoger onderwijs is op dit moment een criterium voor landelijke organisaties die aanspraak willen maken op een bestuursbeurs voor studenten in het hoger onderwijs. Evenzeer is het criterium voor een landelijke organisatie die aanspraak wil maken voor een bestuursbeurs voor een mbo-student dat deze voor het beroepsonderwijs relevante activiteiten verricht. Voor de volledigheid wil ik nog opmerken dat het door u genoemde criterium «van enige omvang die voor het hoger onderwijs relevante activiteiten ontplooien» niet geldt voor politieke jongerenorganisaties.
De aangenomen motie waarin mevrouw Westerveld verzoekt om de criteria in de regeling te verbreden vergt een aanpassing van de WHW. De benodigde aanpassing van wet- en regelgeving neem ik mee in een daartoe geëigend wetsvoorstel.
Wordt weleens bekeken of de organisaties, die nu in aanmerking komen voor een subsidie of beurzen, wel voldoende representatief zijn voor alle onderwerpen waar jongeren mee bezig zijn? Zo nee, bent u bereid om met jongerenorganisaties zelf deze regelingen te evalueren?
De onder het antwoord op vraag 1 genoemde jongerenorganisaties zijn voor het Ministerie van OCW vaste partners die in brede zin bij het beleid worden betrokken. Zij geven signalen door vanuit hun achterban en het ministerie gaat met hen in gesprek over beleidskeuzes in brede zin. Daarnaast zijn er nog heel veel andere organisaties waar OCW regelmatig mee in gesprek gaat op hun specifieke deelonderwerpen. Dat is heel waardevol, maar als ministerie is het niet haalbaar hen allemaal vast te financieren. Met veel van hen wordt wel met enige regelmaat op projectbasis samengewerkt. Deze organisaties zorgen ervoor dat onderwerpen bij het ministerie onder de aandacht komen, zelfs als die zouden ontbreken bij de vaste subsidiepartners. De ervaring leert bovendien dat er ook veel overlap zit in de aangekaarte onderwerpen.
Voor de organisaties die in aanmerking komen voor een landelijke bestuursbeurs gelden vastgestelde criteria. Organisaties die op de huidige selectie een aanvulling denken te zijn en aan de gestelde voorwaarden voldoen, kunnen een beurs toegewezen krijgen. Er is natuurlijk altijd ruimte voor verbetering, maar ik denk dat de huidige ontvangers al behoorlijk representatief zijn, juist ook door de inclusie van politieke jongerenorganisaties in deze regeling.
De meeste partijen die in de Tweede Kamer vertegenwoordigd zijn, zijn verbonden aan een PJO. Wel blijkt uit een recente informele interviewronde gehouden door BZK dat het actieve ledenbestand van de meeste jongerenorganisaties bestaat uit jongeren zonder migratieachtergrond, die een wo-opleiding volgen. PJO’s geven aan de laatste jaren actiever uit te reiken naar andere groepen jongeren om te zorgen dat zij een betere afspiegeling gaan vormen van alle jongeren in Nederland.
Welke nieuwe aanvragen voor bestuursbeurzen zijn in de afgelopen jaren binnengekomen? Zijn aanvragen van bepaalde jongerenorganisaties afgewezen? Zo ja, wat waren de beoordelingscriteria ten tijde van die aanvragen?
Er zijn tussen 2019 en 2022 19 nieuwe aanvragen ingediend, deze zijn alle 19 afgewezen. Deze aanvragen komen van 15 unieke organisaties. Er zijn in deze tijd geen nieuwe aanvragen van politieke jongerenorganisaties ingediend.
De voorwaarden zijn vastgelegd in de WHW en art. 10 tot en met 13 van de Regeling financiën hoger onderwijs. Deze zijn de afgelopen jaren niet veranderd en luiden:
De meest voorkomende redenen tot afwijzing in de afgelopen jaren waren een tekort aan activiteiten met onderwijskundig belang, het te laat indienen van het verzoek en het ontbreken van een landelijk karakter. Daarnaast hadden veel organisaties geen accountsverklaring bijgesloten, maar dit was nooit de enige reden voor een afwijzing. Aanvragen kunnen dan immers worden aangevuld.
Hieronder vindt u een (geanonimiseerd) overzicht van de redenen tot afwijzing in de afgelopen jaren:
1
Org. A
Aanvraag te laat ingediend
2
Org. B
Te weinig leden/donateurs
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
3
Org. C
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
4
Org. D
Geen landelijke organisatie
Niet gericht op het onderwijs in Nederland
Aanvrager geen student bij Nederlandse instelling
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
5
Org. E
Argumentatie helaas niet terug te vinden, organisatie ook afgewezen in 2020–2021 en 2021–2022
6
Org. F
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
Meer dan één vertegenwoordiger opgegeven
7
Org. E
Aanvraag te laat ingediend
8
Org. G
Aanvraag te laat ingediend
9
Org. H
Aanvraag te laat ingediend
10
Org. I
Geen landelijke organisatie
11
Org. E
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
13
Org. J
Aanvraag te laat ingediend
13
Org. H
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Te weinig leden/donateurs en geen accountantsverklaring
14
Org. K
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
15
Org. J
Geen landelijke organisatie
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
16
Org. L
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
17
Org. M
Geen landelijke organisatie
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
18
Org. N
Geen landelijke organisatie
Ontplooit geen/ te weinig activiteiten van onderwijskundig belang
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
19
Org. O
Incomplete aanvraag, na verzoek om meer informatie geen reactie gehad
Geen accountantsverklaring over het aantal leden
Kunt u toelichten waarom de regeling voor bestuursbeurzen beperkt is tot landelijke organisaties met betrekking tot het hoger onderwijs? Bent u het ermee eens dat het zorgelijk is dat organisaties, die opkomen voor het beroepsonderwijs of jongeren die niet studeren, geen toegang hebben tot deze steun? Zo nee, waarom niet? Bent u het ermee eens dat hierdoor veel onderwerpen onderbelicht blijven en een grote groep jongeren niet wordt vertegenwoordigd?
Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven worden voor de landelijke bestuursbeurzen middelen uit de onderwijsbegroting gebruikt om studenten en organisaties te ondersteunen. Ook heb ik aangegeven dat mbo-studenten eenzelfde recht op een bestuursbeurs hebben en de criteria te gaan verruimen. Ik vind het belangrijk dat alle jongeren gehoord worden, maar zie ik geen reden om de regelingen daarnaast verder uit te breiden en mogelijk te maken onderwijsmiddelen in te zetten voor het ondersteunen van organisaties die geen relatie hebben met het vervolgonderwijs. Ik denk dat er, zeker na eerdergenoemde uitbreidingen, voor alle studenten voldoende mogelijkheden zijn om hun stem gehoord te laten worden op landelijk of instellingsniveau.
Bent u ervan op de hoogte dat de regeling er nu toe leidt dat veel besturen een bestuursbeurs onderling verdelen, zodat ook niet-studerende leden een vergoeding ontvangen voor hun werk, en dit regelmatig leidt tot een maandbedrag van enkele honderden euro’s voor een fulltime functie? Deelt u de zorgen dat dit ertoe leidt dat enkel jongeren, die kunnen rekenen op steun van hun ouders, landelijke bestuursfuncties kunnen bekleden?
De beurzenregeling is er om Nederlandse studenten te faciliteren en ondersteunen. Dit is een robuuste regeling. Iedere student die voor zichzelf de keuze maakt om een bestuursfunctie te gaan vervullen mag ter ondersteuning hiervan een beurs aanvragen. Alle studentenorganisaties die aanspraak maken op de landelijke bestuursbeurzen krijgen één beurs, op het ISO en de LSVb na, zij krijgen er beide vijf. DUO maakt deze beurs vervolgens naar de aangegeven persoon over. Onder voorwaarden kan de organisatie zelf aangeven dat er van ontvanger gewisseld wordt, zo kunnen meerdere studenten ondersteuning ontvangen. DUO raadt studenten af om de beurzen daarnaast zelf nog verder te verdelen omdat dit gevolgen kan hebben voor hun belastingaangifte.
De beurs is niet bedoeld als loon maar als tegemoetkoming ter ondersteuning van de werkzaamheden. Het gaat om ongeveer € 2.000 per maand, een niet gering bedrag. Met een driekoppig bestuur komt dat per bestuurslid uit op een bedrag tussen de € 600 en € 700 euro per maand. Hoe deze beurzen vervolgens door de student en organisatie verdeeld worden is aan hen. Ik kan mij daarbij wel voorstellen dat besturen hier rekening houden met de aard van de bestuursfunctie en de benodigde inzet. Ik heb geen signalen dat dit tot grote problemen leidt, maar ik ga hierover in gesprek met studentenorganisaties. Studentenorganisaties die zich ook inzetten voor het mbo en een mbo-student in hun bestuur hebben, kunnen binnenkort naast een ho-beurs ook aanspraak maken op een mbo-beurs. De beurzenregelingen sluiten elkaar immers niet uit.
Bent u het ermee eens dat de afwezigheid van jongeren met minder vermogende ouders, in combinatie met de voorwaarde dat iemand moet studeren, leidt tot een eenzijdige representatie van jongeren? Ziet u het risico dat de afwezigheid van representatie van groepen jongeren ook kan leiden tot eenzijdige focus in het beleid?
Jongerenorganisaties houden zich met zeer diverse thema’s bezig, zowel nationaal als op instellingsniveau: politieke jongerenorganisaties, medezeggenschapsgremia, studentensport verenigingen, studieverenigingen, geloofsverenigingen, actiegroepen, enz. Daarmee geven zij een goed beeld van de grote variatie aan interesses en standpunten van jongeren. Dat neemt niet weg dat het actieve ledenbestand van veel jongerenorganisaties gebaat zou zijn bij meer diversiteit, met name in termen van opleidingsniveau en herkomst.
Bent u het ermee eens dat het belangrijk is dat ook studenten uit het beroepsonderwijs, jongeren die niet (door)studeren, ervaringsdeskundigen in de jeugdzorg, jongeren met een blijvende handicap, een chronische of langdurige ziekte en andere groepen jongeren vertegenwoordigd zijn door landelijke organisaties? Welke maateregelen neemt u om (de totstandkoming van) dergelijke organisaties te ondersteunen?
Het is van groot belang dat jongeren zich kunnen organiseren en dat hun stem wordt gehoord in beleid. In veel gevallen worden de genoemde groepen jongeren ook vertegenwoordigd worden door landelijke organisaties. Zo vertegenwoordigt onder meer het JOB jongeren in het mbo, vertegenwoordigt JongPIT jongeren met een chronische aandoening of beperking; en Expex jongeren in de jeugdzorg. Deze organisaties zitten ook met enige regelmaat om tafel met beleidsmakers en maatschappelijk partners.2 Dit contact wordt actief gestimuleerd door het kabinet, onder meer door in interdepartementale overleggen over jongerenparticipatie contacten te delen en ervaringen uit te wisselen over hoe jongeren het beste kunnen worden betrokken. Daarbij krijgen deze organisaties, structureel dan wel op projectbasis, subsidies van de Rijksoverheid.
Daarnaast kijk ik voor het betrekken van jongeren in brede zin ook naar politieke jongerenorganisaties, die veelal ook de landelijke bestuursbeurzen ontvangen. Met het oog op hun voornemens die ik eerder in mijn antwoord op vraag 3 heb aangestipt, denk ik dat ook bij deze organisaties op het punt van diversiteit een verbetering op zal treden.
Hoe ziet de verdeling van bestuursbeurzen bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties eruit? Kunt u ons een overzicht geven van de beurzen, uitgedrukt in bedragen, per organisatie?
Het Ministerie van BZK verstrekt geen bestuursbeurzen. De complete lijst van 34 organisaties die in studiejaar 2021–2022 deze beurzen ontvingen van het Ministerie van OCW treft u hieronder:
De financiële ondersteuning middels deze beurzen is gelijk aan 115% van het brutominimumloon (voor een werknemer van 23 jaar of ouder bij een volledig dienstverband per maand). Het ISO en de LSVb krijgen ieder 5 van deze beurzen, de overige organisaties 1.
Is bekend wat de gemiddelde bedragen zijn die mbo-, hbo- en wo-instellingen besteden aan het profileringsfonds en aan middelen voor studentenorganisaties? Zo nee, bent u bereid dit samen met de onderwijsinstellingen per onderwijstype in kaart te brengen?
In het middelbaar beroepsonderwijs en in het hoger onderwijs kunnen studenten die door bijzondere omstandigheden studievertraging oplopen of verwachten op te lopen, aanspraak maken op een tegemoetkoming uit het profileringsfonds van hun instelling (in het geval van het mbo: het mbo-studentenfonds). De bedragen die instellingen besteden aan het profileringsfonds zijn in de eerste plaats sterk afhankelijk van de grootte van de instelling en het aantal studenten. Zowel in het mbo als in het hbo en wo zijn er kleine en zeer grote instellingen.
Het profileringsfonds kent drie verschillende categorieën doelgroepen. Voor studenten in overmachtssituaties (zoals ziekte of familieomstandigheden) en voor studenten in de medezeggenschap of in bestuursfuncties van studentenverenigingen (alleen voor hoger onderwijs) zijn instellingen verplicht een profileringsfonds te hebben. De hoogte en duur van de tegemoetkoming is met name voor studenten in overmachtssituaties sterk afhankelijk van de persoonlijke situatie. Instellingen hebben dan ook de ruimte en plicht om voor elke student maatwerk te leveren. Het oplopen van studievertraging zal bovendien beperkt blijven als de studiebegeleiding goed op orde is, waardoor minder (lang) aanspraak op het profileringsfonds van een instelling wordt gemaakt.
Daarnaast is het voor instellingen mogelijk om zich op vrijwillige basis te profileren door bijvoorbeeld studenten die aan topsport doen financieel te ondersteunen uit het profileringsfonds.
Al deze factoren samen maken dat de bedragen die instellingen aan het profileringsfonds besteden zeer verschillend zijn en dat het bepalen van gemiddelde bedragen niet opportuun is.
Herkent u het beeld dat het met name in het mbo voor studenten moeilijk is om tijd te krijgen voor activiteiten, die weliswaar buiten het curriculum vallen, maar wel een waardevolle aanvulling zijn op het onderwijs of hun ontwikkeling, zoals bijvoorbeeld het zijn van bestuurslid binnen een studentenorganisatie? Bent u bereid de knelpunten met studenten te inventariseren en onder de aandacht te brengen bij instellingen?
Ik herken het beeld dat tot voor kort mbo-studenten minder mogelijkheden kregen dan ho-studenten. Dat mag niet zo zijn. Iedere student moet de mogelijkheid krijgen zich naast haar studie te ontwikkelen en breder maatschappelijk in te zetten. Mijn ambtsvoorganger heeft een eerste stap gezet om dit recht te zetten, met de introductie van het mbo-studentenfonds op 1 augustus 2021. Dat fonds geeft mbo-studenten, net als studenten in het ho, het recht op financiële ondersteuning als zij zich breder inzetten voor de school. Bijvoorbeeld als lid van de studentenraad.
Met de Wet verbetering rechtsbescherming mbo-studenten zet ik een tweede stap hierin. Door deze wet hebben mbo-studenten vanaf januari 2023 ook het recht op een beurs als zij bestuurslid worden van een politieke jongerenorganisatie of van een landelijke organisatie die zich inzet voor het beroepsonderwijs. Mits zij natuurlijk aan de voorwaarden voldoen.
Daarnaast werk ik samen met onze partners aan de werkagenda MBO. In deze werkagenda beogen we een meer gelijkwaardige positie voor mbo-studenten te bewerkstelligen. We starten graag een verkenning naar een mogelijke financiële bijdrage van mbo-scholen voor bijdrage aan studentensport verenigingen en bestuursbeurzen voor studentensportverenigingen. Samen met scholen willen we ons in te zetten om een infrastructuur te creëren (in samenwerking met o.a. JOBmbo) waarin studentinitiatieven, zoals het oprichten van studieverenigingen, door scholen worden ondersteund en begeleid.
In het algemeen willen we in de werkagenda afspraken maken met gemeenten, scholen en andere partijen om de gelijkwaardige positie van mbo-studenten in het studentenleven te stimuleren. We maken graag mogelijk dat mbo-studenten kunnen participeren in studentensportverenigingen, en bij algemene studenten introductieweken, passend bij de mogelijkheden in de regio.
Kunt u toelichten op welke concrete manieren het betrekken van jongeren bij beleid dat over hen gaat veranderd is ten opzichte van de situatie zoals omschreven in het antwoord van uw ambtsvoorgangers op Kamervragen van het lid Westerveld op 4 september 2019?1
De Minister van BZK onderneemt verschillende acties om de betrokkenheid van jongeren te vergroten. Een voorbeeld is de samenwerking met de VNG, waarmee middels het project #Mijnstemttelt jongereninspraak in beleid wordt gestimuleerd op lokaal niveau. Ook zijn jongerenorganisaties betrokken geweest bij de ontwikkeling van de generatietoets. De eerste versie van de generatietoets is toegepast in een aantal pilotprojecten. De resultaten van deze pilots zijn op 12 juli 2022, 22 oktober 2022 en op 26 april 2023 aan uw Kamer verzonden.4 Voor de verdere doorontwikkeling en toepassing is de generatietoets als instrument opgenomen in het Beleidskompas, dat op 29 maart jl. is gelanceerd.5 Voor een nadere toelichting en een compleet overzicht van de inzet van de Minister van BZK verwijs ik naar de brief over de motie Bromet/ Van Dijk6 die op korte termijn naar de Kamer wordt toegezonden.
Kunt u toelichten op welke concrete manieren het betrekken van mbo-studenten bij beleid dat over hen gaat veranderd is ten opzichte van de situatie zoals het was ten tijde van de beantwoording door uw ambtsvoorgangers op de Kamervragen van het lid Westerveld op 4 september 2019?2
Net als mijn ambtsvoorgangers heb ik structureel overleg met de JOB over het beleid dat gaat over mbo-studenten. Daarnaast wordt JOB door de verantwoordelijke beleidsdirectie ook consequent betrokken bij de beleidsontwikkeling rond mbo-studenten. Deze betrokkenheid is sinds 2019 geïntensiveerd. Zo heb ik het JOB bijvoorbeeld gevraagd om vanuit het perspectief van de mbo-student mee te werken aan de werkagenda die voor het mbo wordt opgesteld. JOB is vanaf het eerste begin bij de voorbereidingen betrokken en heeft een waardevolle bijdrage geleverd aan de totstandkoming.
Niet alleen op landelijk niveau zijn stappen gezet, maar ook op het niveau van de mbo-scholen. Zo krijgen de studentenraden (net als de ondernemingsraden) instemmingsrecht op de kwaliteitsagenda’s die de mbo-scholen opstellen voor de periode 2024–2027. We spreken regelmatig met JOB om de betrokken bestuursleden te informeren over dit proces, zodat zij de studentenraden goed kunnen faciliteren in dit proces.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk te beantwoorden?
Ja
Kinderen met post-COVID |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met het besluit van het Amsterdam UMC om haar poli voor kinderen met langdurige klachten na COVID-19 te sluiten in januari? Zo ja, hoe beoordeelt u dit besluit?
Naar aanleiding van uw vragen heb ik contact gezocht met het Amsterdam UMC. Het Amsterdam UMC heeft mij laten weten dat er vooralsnog geen besluit is genomen over het voortzetten van deze voorziening.
Klopt het dat een gebrek aan financiering een rol speelt in dit besluit? Zo ja, bent u bereid extra financiering ter beschikking te stellen om de poli open te houden? Zo nee, waarom sluit deze poli dan wel?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is er nog geen besluit genomen. Om die reden kan ik niet ingaan op de gestelde vragen. In het algemeen geldt dat het aan zorgverzekeraars en aanbieders is om afspraken te maken over de zorg.
In het kader van post-COVID kan ik melden dat het Ministerie van VWS de afgelopen weken een aantal overleggen heeft georganiseerd met alle betrokken organisaties over de overkoepelende kennisagenda en de vormgeving van een expertisecentrum voor mensen met post-COVID. Dit wordt de komende weken vervolgd. Het doel van deze gesprekken is meer duidelijkheid te krijgen en richtinggevende afspraken te maken over inhoudelijke aspecten. Denk bijvoorbeeld aan de eerste afbakening van de overkoepelende kennisagenda en de mogelijke samenstelling van het expertisecentrum (universitaire en perifere ziekenhuizen). Daarnaast blijf ik bij mijn Europese collega’s aandacht vragen voor gezamenlijk onderzoek naar post-COVID en het faciliteren van data-uitwisseling en betere kennisdeling van behandelopties voor post-COVID.
Welke acties heeft u ondernomen om ervoor te zorgen dat ook zonder de poli dezelfde kwaliteit van zorg aan deze kinderen kan worden geleverd?
Zie antwoord vraag 2.
De berichten ‘Studenten met STAP budget niet tevreden over commerciële opleiders’ en ‘Stapbudget maakt meerjarige studie vaak juist duurder dan voorheen’ |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Studenten met STAP-budget niet tevreden over commerciële opleiders»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het schrikbarend is dat maar liefst 30% van de studenten met een STAP-budget ontevreden is over commerciële aanbieders en, zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Het kabinet heeft kennis genomen van de uitkomsten van de enquête van Radar en daar ten tijde van de uitzending op gereageerd2. Op dit moment worden een gebruikersonderzoek en een evaluatie van de STAP-regeling uitgevoerd om meer ervaringen te verzamelen. De eerste resultaten worden met de Invoeringstoets in het voorjaar van 2023 gepresenteerd.
Het kabinet acht het noodzakelijk dat burgers moeten kunnen vertrouwen op de geschiktheid en de kwaliteit van de opleidingen die worden aangeboden middels het STAP-budget. Zoals ook genoemd in de Kamerbrief over STAP van 28 november jl., is STAP een lerende regeling, waarbij we de regeling continu verbeteren. De brief kondigt aan dat het kabinet steviger inzet op het borgen van de kwaliteit van het opleidingsaanbod in het scholingsregister en op versterking van het toezicht achteraf. Op een aantal punten moet STAP echt strenger en strakker, zodat misbruik en oneigenlijk gebruik zoveel mogelijk wordt voorkómen.
Er zijn maatregelen aangekondigd om de kwaliteitsbewaking door keurmerken te verbeteren met betrekking tot het toelaten van kwalitatief goed en arbeidsmarktgerichte scholing. In de recente Kamerbrief over STAP is hier nader op ingegaan.3 Dit betekent dat ook de keurmerken NRTO en CEDEO hun systematiek moeten gaan aanpassen door op opleidingsniveau te beoordelen of opleidingen voldoen aan gestelde kwaliteitseisen en voorwaarden van STAP. Dit vraagt om een omslag bij deze keurmerken en op dit moment wordt gewerkt aan een plan waarin zij opleidingen in plaats van opleiders gaan toetsen.
Daarnaast wordt de STAP-regeling aangescherpt en de informatievoorziening aan opleiders verbeterd zodat de voorwaarden beter bekend zijn en nageleefd worden. Opleiders zullen in de toekomst moeten verklaren dat hun opleidingen voldoen aan de voorwaarden die aan de toegang tot het scholingsregister zijn verbonden, betreffende kwaliteit van het aanbod en arbeidsmarktgerichtheid.
Ook hebben wij u in de Kamerbrief over STAP van 12 december jl. geïnformeerd over de noodzaak om het januaritijdvak over te slaan. Hoewel wij het betreuren dat burgers hierdoor in februari en maart zonder publieke financiering van het STAP-budget kunnen starten met scholing, draagt de maatregel er aan bij dat de scholing voldoet aan de voorwaarden van de regeling. Door het januaritijdvak over te slaan wordt er tijd gecreëerd om een aantal maatregelen gericht op het terugdringen van misbruik en oneigenlijk gebruik te implementeren. Daarnaast krijgen opleiders hierdoor de tijd om zich op de wijzigingen voor te bereiden. Het voor 2023 beschikbare STAP-budget blijft overigens gelijk. De eerstvolgende mogelijkheid om STAP-budget aan te vragen zal op 28 februari a.s. zijn.
Hoe wilt u de kwaliteit van de opleidingen die gefinancierd worden met het STAP-budget waarborgen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat meerjarige opleidingen nauwelijks of helemaal niet te vinden zijn in de lijst van opleidingen die via STAP te volgen zijn?
Momenteel kunnen degenen die een meerjarige opleiding willen beginnen, STAP-budget enkel voor het eerste jaar of voor aparte scholingsactiviteiten aanvragen. Vanaf naar verwachting 1 juli 2023 gaat een gewijzigde systematiek van STAP in, waarmee ook de tweede en latere jaren van de opleidingen in aanmerking komen voor STAP-budget. Vanwege uitvoeringstechnische redenen was dit niet vanaf de start van STAP mogelijk. Bij de agenda voor de doorontwikkeling van STAP heeft het mogelijk maken van aanvragen voor vervolgjaren van meerjarige scholing prioriteit om het brede opleidingsaanbod van STAP te garanderen. Meerjarige scholing is een waardevolle en belangrijke toevoeging aan het scholingsaanbod van het STAP-budget, omdat dit gebruikt kan worden voor omvangrijke omscholing naar andere beroepen.
Het aanbod meerjarige opleidingen zal met de gewijzigde systematiek toenemen. Ook zijn er inspanningen om publieke opleiders beter op STAP te laten aansluiten. Zo komt er eind 2022 een geautomatiseerde koppeling voor universiteiten en hogescholen beschikbaar. Publieke opleiders bieden veelal meerjarige opleidingen aan, dus hopelijk leiden deze inspanningen ook tot meer aanbod.
Tot slot moet worden aangemerkt dat het aanbod van meerjarige, diplomagerichte opleidingen vaak minder goed past bij de levenssituatie van werkenden. Voor werkenden die cursussen of opleidingen volgen, is het over het algemeen minder aantrekkelijk om naast of in plaats van het werk een volledige beroepsopleiding te volgen. Om het aanbod van de bestaande meerjarige opleidingen toch aantrekkelijker te maken om STAP-budget voor in te zetten, worden doorlopend gesprekken gevoerd met de publieke onderwijsinstellingen. Ook werkt het kabinet aan een toekomstverkenning die leidt tot een toekomstvisie en actieplan LLO voor het onderwijs. Hierover wordt uw Kamer in het voorjaar van 2023 geïnformeerd.
Bent u daarnaast bekend met het bericht «Stapbudget maakt meerjarige studie vaak juist duurder dan voorheen»?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat studenten, die al bezig waren met hun studie, hun collegegeld niet meer kunnen aftrekken en ook niet in aanmerking komen voor het STAP-budget, omdat ze dit voor het begin van hun studie hadden moeten doen? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat deze studenten, die redelijkerwijs mochten rekenen op aftrek en die het STAP-budget mislopen, eerlijk worden behandeld?
Helaas is er inderdaad een groep mensen die niet in aanmerking komt voor publieke financiering in de overgang van de fiscale aftrek scholingskosten naar het STAP-budget. Onder beide regimes is de publieke financiering overigens niet dekkend voor het collegegeld dat de student moet betalen. Eerder heb ik uw Kamer bericht dat een overgangsregeling complex is en dat wij hierover met belanghebbenden in gesprek zouden gaan.5 Afgelopen voorjaar zijn er door het Ministerie van SZW gesprekken gevoerd met mensen in deze situatie. Zoals in de recente Kamerbrief over STAP vermeld, kijkt het kabinet of er een tegemoetkoming geboden kan worden voor mensen die al voor STAP in werking trad, gestart waren met een meerjarige opleiding, waarvoor zij beroep deden op de fiscale aftrekregeling. Dit wordt binnen de budgettaire en uitvoeringskaders van de STAP-regeling bezien. De vraag of dit uitvoerbaar is, hangt samen met de planning en uitvoering van andere prioriteiten bij de verdere ontwikkeling van STAP. Voorbeelden van deze prioriteiten zijn de mogelijkheid om STAP-budget voor meerjarige scholing en voor EVC-trajecten aan te vragen, het richten op arbeidsmarkrelevante scholing en de aanpak van misbruik en oneigenlijk gebruik. De Minister van SZW zal uw Kamer hierover op de hoogte houden.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat startende studenten aan meerjarige opleidingen in onzekerheid verkeren of ze het STAP-budget kunnen krijgen, omdat ze maar een paar keer per jaar kunnen intekenen en de pot geld eindig is? Hoe zou u deze studenten meer zekerheid kunnen bieden?
In algemene zin is het goed om op te merken dat we met publieke onderwijsinstellingen in gesprek zijn over hoe de bestaande meerjarige opleidingen ook in aanmerking komen voor het STAP-budget en wat daarvoor nodig is, zodat ook dit aanbod aantrekkelijker wordt om STAP-budget voor in te zetten.
Vanaf naar verwachting 1 juli 2023 gaat een gewijzigde systematiek van STAP in, waarmee ook meerjarige opleidingen gefaciliteerd worden met STAP-budget. Het gaat daarbij om het kunnen aanvragen van STAP-subsidie voor vervolgjaren van meerjarige scholing. Het verkrijgen van een voorrangsrecht op STAP-subsidie voor opvolgende jaren, zoals in de STAP-regeling opgenomen (artikel 10 lid 3), wordt in de doorontwikkeling uitgewerkt en gaat om uitvoeringstechnische redenen op een later tijdstip in werking. Het zou inderdaad duidelijkheid verschaffen als startende studenten bij aanvang van hun scholing weten hoeveel subsidie zij krijgen en hoe zij de scholing voor alle jaren kunnen financieren.
Verder geldt dat de systematiek van STAP anders is dan de fiscale aftrek scholingskosten die voorheen gold. Dat de middelen van het STAP-budget eindig zijn, is inherent aan een gebudgetteerde uitgavenregeling. Om ervoor te zorgen dat gedurende het hele jaar scholing gevolgd kan worden en zoveel mogelijk mensen er gebruik van kunnen maken, komt het budget gespreid over het jaar beschikbaar, geldt een maximum van 1.000 euro en kan het eenmalig per jaar worden aangevraagd.
Bent u het ermee eens dat de verdeling van het STAP-budget een loterij is? Zo ja, hoe gaat u dit veranderen?
De wijze waarop het aanvraagproces ingericht is, leidt bij een aantal geïnteresseerden tot frustraties: geïnteresseerden moeten door de grote toestroom van aanvragers bij de opening van een tijdvak lang wachten voor ze digitaal aan de beurt zijn. Of mensen raken teleurgesteld en ontmoedigd wanneer ze na lang wachten geen STAP-budget meer kunnen aanvragen als het budget op is. We gaan daarom met UWV en DUO aan het uitwerken of de systematiek op zo’n manier aangepast kan worden dat lange wachtrijen worden voorkomen. Afhankelijk van de uitwerking streven we ernaar deze nieuw systematiek medio 2023 te realiseren is.
Kinderen met postcovid |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kuipers |
|
Deelt u onze zorgen over kinderen met langdurige klachten na een coronabesmetting? Zo ja, welke acties heeft u ondernomen om deze kinderen te helpen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel uw zorgen over kinderen met langdurige klachten na een coronabesmetting. Deze klachten kunnen altijd eerst worden besproken met de huisarts. Hij of zij kan kijken of extra onderzoek of zorg nodig is. Ook kan bij verschillende instanties om extra hulp worden gevraagd.
Welke hulp het beste past, hangt af van de situatie. C-support1 ondersteunt als nazorgorganisatie ook (de ouders van) kinderen en jongeren en biedt brede ondersteuning en advies op het gebied van lichamelijke en geestelijke gezondheid, het sociale leven, werk en inkomen. De organisatie helpt ook bij het vinden van de juiste zorgverleners. Daarnaast kunnen mensen terecht bij PostCovid NL 2. Deze patiëntenorganisatie voor volwassenen én kinderen biedt advies bij herstel en is er voor ervaringen van coronapatiënten en lotgenotencontact.
Tot slot worden er verschillende onderzoeken gedaan naar post-COVID en kinderen door het RIVM3en ZonMw 4. ZonMw financiert onderzoek naar COVID-19 vaccinatie bij kinderen met post-COVID.
Heeft u zicht op het aantal kinderen dat last heeft van langdurige klachten na een coronabesmetting? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de aantallen hiervan met een uitsplitsing van kinderen van middelbare schoolleeftijd, basisschoolleeftijd en onder de vier jaar? Zo nee, wilt u dit zo snel mogelijk in kaart brengen?
Het aantal mensen met post-COVID wordt niet geregistreerd, dus ook niet het aantal kinderen met post-COVID. Dit heeft enerzijds te maken met proportionaliteit en privacy, zoals ook is aangegeven in de Kamerbrief van 20 september 2021 5, waarin de voormalige Minister van VWS reageerde op de motie van het lid Van Esch (PvdD) 6. Anderzijds heeft dit te maken met het ontbreken van een eenduidige definitie van post-COVID. Het is een divers ziektebeeld, mensen kunnen zeer uiteenlopende klachten ervaren en de duur van de klachten varieert sterk.
Kunt u een overzicht geven van het onderzoek dat wordt gedaan naar postcovid bij kinderen, zowel binnen als buiten Nederland? Welke kennishiaten ziet u hier en bent u bereid om deze kloof in overleg met het onderzoeksveld op te vullen, waar nodig met biomedisch onderzoek? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1.
Ook breder lopen er verschillende initiatieven ten aanzien van onderzoek. Op dit moment doet onder andere het Instituut Verantwoord Medicijngebruik (IVM) een inventarisatie naar bestaande (inter)nationale onderzoeken over post-COVID. Er is behoefte bij het Ministerie van VWS en de betrokken veldpartijen aan een kennisagenda voor onderzoek met betrekking tot post-COVID. Op basis van de eerste inventarisatie door het IVM en daaropvolgende kennisagenda zal duidelijk worden welk aanvullend onderzoek nodig is.
Daarnaast blijf ik mijn Europese collega’s aandacht vragen voor post-COVID en de noodzaak voor het samenwerken rondom het uitwisselen en verbinden van onderzoeken. Mijn inzet is om deze twee trajecten met elkaar te verbinden. Zodra duidelijk is op welke gebieden nog aanvullend onderzoek nodig is, hoop ik daar op Europees niveau gezamenlijk op in te kunnen zetten.
Bent u zich ervan bewust dat postcovid bij kinderen ook groot beslag legt op de ouders van de zieke kinderen? Zo ja, wat kunt u doen voor deze ouders?
Ja, ik ben mij ervan bewust dat post-COVID bij kinderen ook groot beslag legt op de ouders van de zieke kinderen. Naast de zorgen over het verloop van post-COVID en de impact van post-COVID op het leven en de toekomst van het kind en gezin, krijgen deze ouders ook te maken met praktische en organisatorische zaken. Te denken valt aan het begeleiden van hun kind bij fysiotherapie en ziekenhuisafspraken maar ook aan het praktisch organiseren van vervoer wanneer het kind vanwege ernstige vermoeidheid niet langer zelf kan fietsen. Ouders spelen daarnaast een belangrijke rol bij het herstelplan van het kind. Zij ondersteunen bijvoorbeeld hun kind bij het nemen van rust, het uitvoeren van oefeningen en het omgaan met de emotionele impact van post-COVID op hun kind en de andere gezinsleden. Gelijk aan andere gezinnen met een kind met chronische of langdurige aandoening of beperking, kunnen ouders daarom ondersteund worden bij het zorgen voor hun kind. Te denken valt aan het maken van afspraken met hun werkgever over het opnemen van zorgverlof of het aanpassen van het werkschema rondom het schema van het kind. Gemeenten kunnen daarnaast het gezin bijstaan door bijvoorbeeld – afhankelijk van de situatie en mogelijkheden van het gezin – het bieden van leerlingenvervoer, mantelzorgondersteuning en psychologische ondersteuning. Dit vraagt maatwerk van alle betrokkenen: elk gezin is anders en heeft een andere zorg- en ondersteuningsvraag. Ouders kunnen op www.regelhulp.nl zien welke mogelijkheden er voor hen zijn. Zij kunnen ook contact opnemen met het sociaal wijkteam in hun gemeente en bespreken wat nodig en mogelijk is. Daarnaast kunnen (ouders van) kinderen met langdurige klachten zich ook aanmelden bij C-support voor ondersteuning, zoals doorverwijzen naar de juiste hulpverleners.
Deelt u de mening dat ouders geholpen zouden zijn als postcovid bij kinderen snel wordt erkend door artsen, aangezien ouders namelijk in aanmerking komen voor regelingen die gelden voor langdurige zieke kinderen zoals tegemoetkomingen in zorgkosten en leerlingenvervoer? Waarom lukt het vaak niet om die erkenning te krijgen? Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat zorgprofessionals voldoende bekend zijn met dit ziektebeeld bij kinderen?
Ik deel de mening dat het belangrijk is dat klachten snel worden (h)erkend door zorgprofessionals, echter is dit ziektebeeld nieuw en is er voor bekendheid met dit ziektebeeld bij kinderen onderzoek relevant. Aanvullend op antwoorden 1, 2 en 3 acht ik wetenschappelijk onderzoek zonder meer nuttig om tot een diagnose en behandeling te komen.
Welke stappen heeft u gezet om achterstanden in opleiding en sociaal-emotionele ontwikkeling bij kinderen zoveel mogelijk te voorkomen?
Begin 2021 is het Nationaal Programma Onderwijs (NP Onderwijs) gestart om corona-gerelateerde vertragingen in de leergroei en ontwikkeling van leerlingen en studenten te herstellen. Ook de komende jaren wordt met inzet van leerlingen en studenten, docenten en onderwijsondersteunend personeel, schoolleiders, bestuurders, gemeenten, en het Ministerie van OCW gewerkt aan de doelen van het NP Onderwijs. Van scholen en instellingen verwacht het Ministerie van OCW dat zij op basis van monitoring bijsturen op hun programma en dat zij door maatwerk leerlingen en studenten optimaal ondersteunen. Daarnaast zet het Ministerie van VWS zich samen met bewindspersonen van OCW via de landelijke aanpak «Mentale gezondheid: van ons allemaal» in voor de mentale gezondheid van leerlingen en studenten. In het kader van die aanpak wordt het kennis- en ondersteuningsprogramma Welbevinden op school geïntensiveerd door de Staatssecretaris van het Ministerie van VWS. Met dit programma worden, onder andere via de Gezonde School aanpak, praktische handvatten aangeboden op scholen en kunnen scholen werken aan een gezond pedagogisch- en leerklimaat.
Welke stappen zijn gezet om bij leerplichtambtenaren en het onderwijsveld meer bewustwording te creëren over het bestaan van postcovid bij kinderen en hoe daarmee om te gaan?
In 2021 is een handelingskader voor corona in het onderwijs opgesteld. Dit kader ondersteunt scholen en ouders in het geval leerlingen thuis worden gehouden uit angst voor een COVID-besmetting, bijvoorbeeld vanwege een kwetsbare gezondheid van een leerling of één van de gezinsleden. Op dit moment lopen gesprekken vanuit de Ministeries van OCW en VWS met betrokkenen bij het handelingskader, waaronder de organisatie van leerplichtambtenaren en jeugdartsen. In deze gesprekken nemen we ook post-COVID als onderwerp mee, waarin met betrokkenen kan worden besproken of en hoe dit onderwerp terug kan komen in het handelingskader.
Wat gebeurt er om coronabesmettingen op school zoveel mogelijk te voorkomen? Kunt u daarbij specifiek in gaan op goede ventilatie en het gebruik van CO2-meters?
Op school volgt iedereen de basisadviezen tegen verspreiding van corona. Het naleven van deze adviezen blijft belangrijk. Om besmettingen snel op te sporen en uitbraken en lesuitval in het onderwijs te beperken kunnen scholen kosteloos zelftesten aanvragen voor gebruik door docenten en leerlingen met corona-gerelateerde klachten. Daarnaast hebben scholen zich voorbereid op mogelijke oplevingen van het virus door voor verschillende fases van opschaling van maatregelen een draaiboek te maken.
Er is in het funderend onderwijs hard gewerkt om de ventilatie op orde te krijgen. Afgelopen zomer is de Maatwerkregeling ventilatie opgezet om scholen verder te ondersteunen. Hiervoor is € 140 miljoen euro beschikbaar gesteld. Hiermee worden de meest urgente gevallen geholpen. Aanvullend kan door scholen een beroep gedaan worden op de helpdesk van Ruimte-OK en een team van deskundigen dat op scholen langskomt voor advies rondom ventilatie. Ruim 1173 scholen hebben al om een bezoek gevraagd.
Bovendien is er € 17,3 miljoen beschikbaar gesteld via de lumpsum voor de aanschaf van CO2-meters. Uit onderzoek eerder dit jaar bleek dat in 60% van de scholen in alle klaslokalen een CO2-meter hangt. Uw Kamer is 30 september jl. geïnformeerd over de toekomstige verplichtstelling van het hebben van een CO2-meter in iedere klas [Kamerstukken 31 293 nr. 647]. Op 23 november jl. is uw Kamer tevens geïnformeerd over een plan van aanpak t.b.v. verbetering van onderwijshuisvesting [Kamerstukken 36 200-VIII nr. 125]. Ook in deze aanpak is gezond binnenklimaat een belangrijk thema.
De schotten tussen onderwijs en zorg |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u ermee bekend dat er nog steeds veel kinderen zijn met een ondersteuningsbehoefte, die om financiële redenen niet het onderwijs krijgen dat bij hen past, zoals ook blijkt uit het artikel «Lennox (8) met downsyndroom is dupe van «bezuinigingsoperatie» gemeente»?1 Zo ja, hoe rijmt u dat met de ambities in het regeerakkoord waarin staat dat wordt gestreefd naar inclusief onderwijs?
Het verhaal van de betreffende leerling is bij ons bekend en vanuit OCW is ambtelijk contact gelegd met zijn moeder. Het is erg jammer en schrijnend dat het niet meer lijkt te lukken om afspraken te maken over wat nodig is om hem passende (zorg)begeleiding op school te bieden, waardoor hij mogelijk van de school af moet waar hij al langer zit en het naar zijn zin heeft. Daarom is nu een onderwijsconsulent ingeschakeld, zodat die samen met de ouder, school en gemeente kan kijken naar de situatie en kan zoeken naar een oplossing.
Het verhaal staat niet op zichzelf. Er zijn meer verhalen bekend waarbij het niet lukt om afspraken te maken over wat er nodig is om passende (zorg)begeleiding op school te bieden. Juist deze gevallen onderstrepen waarom het belangrijk is om toe te werken naar inclusief onderwijs. Zodat ieder kind mee kan doen, erbij hoort en dichtbij huis naar school kan, waar nodig met extra ondersteuning. Vanuit de maatschappij, ouders en het onderwijs is de roep om inclusief onderwijs en een minder strakke scheiding tussen regulier en speciaal onderwijs en tussen onderwijs en zorg, de afgelopen jaren alleen maar sterker geworden. En ook door Nederland geratificeerde internationale verdragen, zoals het VN-verdrag Handicap en het VN-kinderrechtenverdrag, zetten daartoe aan. Dat is de reden waarom het kabinet zich daar de komende periode voor wil inzetten. We informeren u begin 2023 nader over de stappen die het kabinet in dit kader de komende jaren wil zetten.
Vindt u dat deze ambitie om te gaan naar inclusief onderwijs in praktijk ook betekent dat gemeenten voldoende financiële middelen moeten hebben om (waar nodig) de juiste ondersteuning te regelen?
Om inclusief onderwijs te kunnen bieden, is samenwerking tussen alle bij het onderwijs betrokken partijen belangrijk. De gemeente is daarbij een belangrijke partij, gezien de verantwoordelijkheid om bepaalde vormen van ondersteuning te leveren. Het is daarbij belangrijk dat in elke regio het onderwijs samen met de partners nadenkt over hoe inclusief onderwijs vormgegeven kan worden en welke stappen en bijbehorende middelen daarvoor nodig zijn.
In het artikel stelt onderwijsmedewerker Gert de Graaf dat gemeenten vaker ondersteuningsuren drastisch verlagen. Wordt bijgehouden hoeveel kinderen gebruik maken van ondersteuningsuren om onderwijs te kunnen volgen? En om hoeveel uren dit gaat? Zo ja, bent u bereid de ontwikkeling sinds de invoering van passend onderwijs te delen met de Kamer?
Op landelijk niveau wordt niet bijgehouden hoeveel kinderen gebruik maken van ondersteuningsuren om onderwijs te volgen, of om hoeveel uren dit gaat. Binnen het regulier onderwijs kan een beroep gedaan worden op ondersteuning vanuit de budgetten voor passend onderwijs indien nodig aangevuld met ondersteuning vanuit de Jeugdwet. De toekenning van extra ondersteuning vanuit de wet passend onderwijs verloopt via het samenwerkingsverband, toekenning vanuit de Jeugdwet verloopt via de gemeente.
Wat is er sinds de Kamerbrief van 12 juli 20212 concreet gedaan om de discussie over wat onder zorg en wat onder onderwijs valt verder te brengen? Zijn er afgelopen jaar concrete acties in gang gezet die voor duidelijkheid zorgen voor alle betrokkenen? Zo ja, welke?
Ja, er zijn in het afgelopen jaar concrete acties in gang gezet om de discussie wat onder zorg en wat onder onderwijs valt verder te brengen. Zo zijn 50 zorgarrangeurs ingezet om scholen in het speciaal onderwijs te helpen bij het organiseren van de zorg in onderwijstijd. Daarnaast is er onderzoek uitgevoerd door DSP/Oberon en zijn twee pilots begeleid waar men de zorg collectief inzet in de klas.3
Nog dit jaar ontvangt u het eindrapport van DSP/Oberon gericht op de zorg in onderwijstijd. Op basis hiervan zullen wij aanvullende maatregelen nemen om de zorg in onderwijstijd te vereenvoudigen. Hierover wordt uw Kamer geïnformeerd in de beleidsreactie op dit rapport, welk u ontvangt zo spoedig mogelijk, uiterlijk in het voorjaar van 2023.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat kinderen minder ondersteuning ontvangen dan zij nodig hebben? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om ervoor te zorgen dat ieder kind de benodigde ondersteuning ontvangt?
Elk kind verdient een passend aanbod en het is schrijnend wanneer kinderen niet de ondersteuning krijgen die zij nodig hebben. Zie ook het antwoord gegeven op vraag 1.
Het is aan gemeenten, scholen en samenwerkingsverbanden om hier samen afspraken over te maken, in overleg met ouders en jeugdigen zelf. Daar waar er discussie is over dit ondersteuningsaanbod kunnen ouders gebruik maken van een onderwijsconsulent en zo nodig een procedure starten bij de geschillencommissie passend onderwijs en/of bezwaar maken bij de gemeente. Maar het liefst zijn zulke procedures niet nodig.
Om er voor te zorgen dat kinderen de benodigde ondersteuning krijgen en gemeenten en samenwerkingsverbanden dit kunnen organiseren wordt gewerkt aan onder andere de verbeteraanpak passend onderwijs inclusief maatregelen op het gebied van onderwijs en zorg, het experiment onderwijszorgarrangementen en een plan van aanpak hoogbegaafdheid. In december van dit jaar ontvangt u de uitwerking van het plan van aanpak hoogbegaafdheid, in het voorjaar wordt u in de voortgangsrapportage passend onderwijs geïnformeerd over de verbeteraanpak.
Kunt u uitleggen dat, ondanks de aangenomen motie Westerveld/Kwint3, waarin de regering wordt opgeroepen om maatregelen te treffen, zodat beschikkingen om kinderen met een handicap naar het regulier onderwijs te laten gaan, voor een langere tijd afgegeven kunnen worden dan voor een half jaar, het nog steeds gebeurt dat ouders ieder half jaar moeten aantonen dat hun kind nog een blijvende handicap, zoals het syndroom van Down, heeft? Welke concrete maatregelen zijn tot nu toe genomen om uitvoering te geven aan de motie?
Gemeenten hebben beleidsvrijheid bij de uitvoering van de jeugdwet en mogen zelf beslissen over de duur van beschikkingen. Binnen de Jeugdwet zijn geen juridische belemmeringen om langdurige beschikkingen af te geven. Gemeenten zijn hier op gewezen en hiertoe opgeroepen door voormalig Staatssecretaris Blokhuis in de brief die op 2 december 2021 naar alle wethouders Jeugd is verzonden.
In de motie Werner5 wordt eveneens opgeroepen om afspraken te maken met gemeenten en zorgverzekeraars zodat mensen met een handicap een langere beschikkingsduur krijgen. De afgelopen maanden zijn verkennende gesprekken met gemeenten gevoerd. Voor de Kerst wordt uw Kamer geïnformeerd over hoe samen met gemeenten de motie wordt uitgevoerd.
In het eerste kwartaal van 2023 wordt de Kamer geïnformeerd over het Actieplan voor de doelgroep jeugdigen met een levenslange en levensbrede beperking/aandoening (Triple L). In dit plan wordt ook het passend beschikken in duur, aard en omvang meegenomen.
Bij Kamerbrief van 22 januari 2021 is toegezegd dat KPMG een ondersteunend instrument voor gemeenten en cliënten zou ontwikkelen.4 In hoeverre heeft dit concreet bijgedragen aan het helpen van kinderen en jongeren met levenslange beperkingen?
Het is niet bekend of het KPMG rapport dat in februari 2021 in opdracht van VWS is uitgebracht7 concreet heeft bijgedragen aan het helpen van jeugd met een levenslange en levensbrede hulpvraag. Uit dit rapport volgen onder meer leidende principes, waarmee een wijkteam aan de slag kan gaan om de toegang tot zorg en ondersteuning te verbeteren en knelpunten in kaart te brengen. De wijkteams zijn in de afgelopen jaren vanuit het programma Zorg voor Jeugd praktisch ondersteund in het kader van het verbetertraject toegang hetgeen een vervolg krijgt in de Hervormingsagenda Jeugd. Zo organiseert Movisie op 28 november 2022 in samenwerking met o.a. de VNG en VWS vanuit het Verbetertraject Toegang een online kennisdeelbijeenkomst die zich richt op de toegang tot het sociaal domein voor mensen met een levenslange en levensbrede beperking.8
Bent u ook bekend met de crowdfundactie van Spirare, een van de organisaties die hoogbegaafde kinderen helpt, en zodanig in de financiële problemen zit dat het risico bestaat dat tientallen kinderen er straks niet meer terecht kunnen?5
Ja, we zijn bekend met de crowdfundactie van Spirare. Op 7 november j.l. heeft de Minister voor Primair en Voorgezet Onderwijs via een videoverbinding een gesprek gevoerd met de initiatiefnemers van Spirare, als onderdeel van een werkbezoek met ambtelijke vertegenwoordiging vanuit zowel VWS als OCW.
Vindt u dat ook hier weer dezelfde discussie speelt over de vraag wat gefinancierd moet worden door onderwijs en wat door zorg, en het onwenselijk is dat kinderen de dupe worden van een systeemdiscussie?
Spirare is een zorginstelling die geen onderwijs biedt. Daarmee lijkt hier geen sprake van een voorbeeld dat duidt op de voornoemde discussie. Deze instelling heeft op dit moment een liquiditeitsprobleem. In gesprek met Spirare is ambtelijk door VWS een aantal adviezen gegeven zoals advies te vragen aan de Jeugdautoriteit, te bekijken of zorg in natura in plaats van het werken met PGB’s mogelijk zou kunnen helpen en de optie van een expertisecentrum als onderdeel van Spirare om hun kennis en ervaring te delen.
De Minister voor primair en voortgezet onderwijs heeft tijdens voornoemde digitale ontmoeting met Spirare gesproken over onder andere het bieden van meer ruimte voor samenwerkingsverbanden bij de inzet van hun middelen, zoals binnen het experiment onderwijszorgarrangementen ook mogelijk wordt, en of dit initiatieven als Spirare ten goede zou kunnen komen.
Wat is de afgelopen jaren gedaan om initiatieven, die kinderen met een ondersteuningsvraag passende hulp bieden om schooluitval te voorkomen (of een alternatief te bieden), te ondersteunen? Wat zijn uw ideeën ten aanzien van deze initiatieven?
In algemene zin zijn dit soort initiatieven een wenselijke ontwikkeling, zeker daar waar combinaties van zorg en onderwijs worden georganiseerd. In de afgelopen twee jaar zijn dit soort initiatieven ondersteund in het kader van het project Proeftuinen onderwijszorgarrangementen (OZA). Dit project is inmiddels afgerond en de leerpunten zijn verwerkt in een eindevaluatie en een toolbox om de kennis die is opgedaan breed te delen. Ook is in het kader van het programma Met Andere Ogen in 2021 nader onderzoek gedaan naar financiering van OZA-initiatieven10 en volop informatie hierover gedeeld.
Om dergelijke initiatieven meer mogelijkheden tot maatwerk te bieden start per 1 januari het voornoemde experiment onderwijszorgarrangementen. Binnen dit experiment krijgen 80 initiatieven de mogelijkheid om onderwijs op een andere locatie dan de school te organiseren, af te wijken van wettelijke bepalingen met betrekking tot onderwijstijd en onderwijsinhoud en kunnen samenwerkingsverbanden een deel van hun budget flexibeler inzetten. Op basis van het experiment en hetgeen daarin geleerd wordt – zo heeft de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs toegezegd – zal na uiterlijk een jaar parallel gestart worden met een wetswijziging om dit breed mogelijk te maken.
Bent u het ermee eens, dat het niet uit te leggen is dat een groot deel van de 8,5 miljard euro, die in het kader van het Nationaal Programma Onderwijs is uitgekeerd aan scholen, nu heeft geleid tot een stijging van de financiële reserves van scholen in het primair en voortgezet onderwijs, alsmede van samenwerkingsverbanden, terwijl tegelijkertijd kinderen met een ondersteuningsbehoefte vanwege financiële redenen niet naar school kunnen?
In algemene zin vinden wij het onwenselijk dat geld dat bedoeld is voor leerlingen wordt toegevoegd aan de reserves van scholen en samenwerkingsverbanden, als dit leidt tot bovenmatige eigen reserves. Dit geld is immers bedoeld voor het lesgeven aan kinderen en de ondersteuning die daarbij nodig is. Daarom werken we ook gericht aan het afbouwen van de reserves en aan een wetsvoorstel om in te kunnen grijpen wanneer er sprake is van bovenmatige eigen reserves.
De stijging van de financiële reserves door het Nationaal Programma Onderwijs wordt veroorzaakt doordat scholen de middelen die zij in 2021 hebben ontvangen nog niet in hetzelfde jaar hebben kunnen uitgeven. Dat betekent dat deze middelen weliswaar in het eigen vermogen zitten, maar wel op korte termijn zullen worden uitgegeven. Ik verwacht daarom ook dat de middelen uit het Nationaal Programma Onderwijs binnen de looptijd van het programma zullen worden uitgegeven aan de doelen van het NP Onderwijs en deze reserves zullen verdwijnen.
Uw Kamer wordt op korte termijn geïnformeerd over de financiële positie van het onderwijs over het kalenderjaar 2021. Daarnaast ontvangt u in het eerste kwartaal van 2023 nog een brief met een update van het ingezette beleid en extra te zetten stappen onder meer rondom de mogelijke (bovenmatige) reserves.
Bent u het ermee eens dat de problemen in de jeugdzorg ook het streven naar inclusief onderwijs aan kinderen met een handicap of een specifieke leerbehoefte raken? Zo ja, hoe rijmt u dit met de plannen die in het regeerakkoord staan over jeugdzorg, waaronder een toekomstige bezuiniging van 500 miljoen euro?
We delen op zichzelf de zorg dat de problemen in de jeugdzorg ook het streven naar inclusief onderwijs aan kinderen met een handicap en een specifieke leerbehoefte kunnen raken. Voor een aantal van deze kinderen zal naast extra ondersteuning vanuit het onderwijs ook aanvullende zorg nodig zijn om onderwijs te kunnen volgen. Om voor jeugdigen die dat nodig hebben blijvend hulp te kunnen bieden is een hervorming van de jeugdzorg nodig. Daarom werken we aan een Hervormingsagenda jeugd waarin we ook ingaan op de verbinding tussen onderwijs en zorg
Bent u bereid deze vragen ieder afzonderlijk en voor de behandeling van de begroting OCW te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘GGD trekt stekker uit digitaal jeugddossier ondanks investering van miljoenen’ |
|
Simone Richardson (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «GGD trekt stekker uit digitaal jeugddossier ondanks investering van miljoenen»?1
Ja.
Bent u op de hoogte op basis van welke kwaliteits- en functionaliteitseisen het project is stopgezet? Zo nee, bent u bereid om hierover in gesprek te gaan met de betrokken partijen? Zo ja, wat zijn deze kwaliteitseisen?
Het besluit om te stoppen met het GGiD is een besluit dat genomen is door de drie GGD (algemeen) besturen zelf. De afhandeling hiervan is eveneens een aangelegenheid van de besturen van de GGD’en. VWS is stelselverantwoordelijk voor de Wet publieke gezondheid (Wpg) waar de jeugdgezondheidszorg (JGZ) onder valt. Gemeenten dienen op grond van de Wpg ervoor zorg te dragen dat de JGZ wordt uitgevoerd, waarbij zij zelf kunnen kiezen wie dat gaat doen – bijvoorbeeld een GGD. Het stopzetten van de ontwikkeling van dit digitale jeugddossier heeft geen impact op de taakuitvoering van de JGZ in deze regio’s.
Bent u op de hoogte vanaf welk moment er werd getwijfeld aan de haalbaarheid van het project en hoe lang het heeft geduurd voordat er een knoop hieromtrent is doorgehakt? Zo nee, waarom niet? Waar worden de gemaakte kosten voor dit project belegd?
Omdat het sluiten van een overeenkomst met een softwareleverancier een aangelegenheid is van de GGD’en en hun bestuur ben ik hier niet van op de hoogte gebracht. De drie GGD’en hebben continu intensief overleg gehad met de leverancier om te komen tot een werkend GGiD. Gedurende het ontwikkeltraject zijn onder meer externe toetsingen gedaan op o.a. kwaliteit, functionaliteit, privacy en rechtmatigheid Daar waar nodig heeft bijsturing plaats gevonden. Met de leverancier is echter een blijvend verschil van inzicht ontstaan over de kwaliteit en functionaliteit van het GGiD. Daarmee is een impasse ontstaan. Er gaat door de betrokken GGD’en gestart worden met een onderzoek en evaluatie omtrent dit project in alle betrokken regio’s.
Voor wat betreft de kosten: volgens de Wpg (en de bijbehorende Regeling eisen software) zijn gemeenten er verantwoordelijk voor dat er in de JGZ gebruik wordt gemaakt van een digitaal dossier voor de jeugdgezondheidszorg. De financiering voor het laten uitvoeren van JGZ en het RVP door gemeenten, inclusief de digitale gegevensuitwisseling, gebeurt via het Gemeentefonds. Kortom: de financiële consequenties zijn in eerste instantie voor de GGD’en, en daarmee voor de desbetreffende gemeenten.
Is de leverancier die betrokken was bij de uitvoering van dit project betrokken bij andere digitaliseringsprojecten van de overheid? Zo ja, hebben u signalen bereikt dat er ook in andere casussen projecten met deze leverancier afgebroken dreigen te worden?
De leverancier die betrokken was bij de uitvoering van dit project heeft op dit moment geen directe digitaliseringsprojecten bij VWS. Daarnaast is het sluiten van een overeenkomst met een softwareleverancier een aangelegenheid van de GGD’en en hun bestuur.
Op welke manier neemt u de resultaten uit de evaluatie die nog uitgevoerd moet worden mee om ervoor te zorgen dat het in andere situaties niet misloopt? Worden deze resultaten bijvoorbeeld breed gedeeld onder alle gemeenten?
In elke betrokken GGD regio wordt een evaluatie uitgevoerd. De algemeen besturen van de GGD’en zijn opdrachtgever, of anderzijds zeer nauw betrokken, en bepalen hoe de evaluatie vormgegeven, besproken en verspreid gaat worden.
Daarnaast bespreken wij in de periodieke overleggen die wij voeren met GGD GHOR NL en andere veldpartijen het belang van een goede registratie en gegevensuitwisseling.
Welke stappen bent u van plan te nemen om ervoor te zorgen dat dit in de toekomst zo min mogelijk zal voorkomen?
Het is, gelet op de verantwoordelijkheidsverdeling, niet aan mij om met een reactie te komen. Zoals ook in de berichtgeving wordt vermeld, valt het besluit om te stoppen de drie besturen van de GGD’en zwaar juist ook vanwege de financiële consequenties voor de GGD en daarmee ook voor de gemeenten. Vandaar dat in alle betrokken regio’s het traject van het GGiD wordt geëvalueerd. Het is vervolgens aan de GGD’en om al dan niet opvolging te geven aan de conclusies en aanbevelingen uit de evaluatie.
Bent u bereid om deze vragen afzonderlijk te beantwoorden voor het wetgevingsoverleg Jeugd en aanverwante zaken op 21 november? Zo nee, waarom niet?
Bij deze ontvangt u een reactie op de Kamervragen binnen de gestelde termijn.
Jeugdbescherming |
|
Peter Kwint |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat kinderen zonder tussenkomst van de rechter uit huis zijn geplaatst?1
In het vrijwillig kader is het mogelijk om kinderen zonder tussenkomst van de rechter uit huis te plaatsen. Een uithuisplaatsing in een vrijwillig kader kan en mag echter niet tegen de wil van een ouder plaatsvinden. Een kind kan alleen buiten het gezin worden geplaatst als een ouder met gezag – zonder daartoe onder druk te zijn gezet – daarmee instemt. Een kind kan dan bijvoorbeeld verblijven bij een familielid, in een pleeggezin, een gezinshuis of in een jeugdinstelling. Dit kan fulltime zijn, alleen in weekenden of voor een aantal dagen in de week.
Er zijn echter ook situaties denkbaar dat ouders en/of het kind en de hulpverlening van visie verschillen over de zorgen en wat het beste is voor een kind. In die gevallen zal de hulpverlening met ouders en kinderen hierover in gesprek gaan. De hulpverleningsopties in het vrijwillig kader zullen worden besproken, maar ook zal het inzetten van een kinderbeschermingsmaatregel worden toegelicht indien de zorgen hiertoe aanleiding geven. Het is denkbaar dat ouders het bespreken hiervan als drang kunnen ervaren. Het moet daarom ten alle tijden voor ouders en kinderen duidelijk zijn of hulp in het vrijwillige kader of in het gedwongen kader wordt ingezet en dat zij goed geïnformeerd zijn over hun rechtspositie. Professionals behoren het gezin hierover duidelijk te informeren.
De rechtsbescherming van ouders en van kinderen is een belangrijk punt van aandacht en niet alleen in het gedwongen kader. Rechtsbescherming van ouders en kinderen start wanneer een gezin in contact komt met de overheid, bij een wijkteam of bij Veilig Thuis. Er moet een scherper onderscheid komen tussen het vrijwillige en het gedwongen kader, niet alleen in juridische zin; dat verschil moet in de dagelijkse praktijk ook wezenlijk door ouders en kinderen worden ervaren.
Hoe vaak komt het jaarlijks voor dat kinderen zonder tussenkomst van de rechter uit huis worden geplaatst, en indien daar geen cijfers van zijn: wat is de schatting?
Er zijn geen betrouwbare, betekenisvolle gegevens over het aantal vrijwillige uithuisplaatsingen beschikbaar. Een schatting is ook niet te geven. Met het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is een traject gestart om de monitoring van de jeugdzorg te verbeteren. In dit traject zal ook de wens ten aanzien van gedifferentieerde gegevens over vrijwillige uithuisplaatsingen worden meegenomen.
Hoe wordt in dergelijke situaties aan de ouder(s)/opvoeder(s) duidelijk gemaakt dat dit om een vrijwillig traject gaat, en hoe wordt ervoor gezorgd dat zij dit begrijpen?
Er kunnen zich omstandigheden voordoen dat ouders met gezag zelf vinden dat ze (tijdelijk) de zorg voor hun kind niet kunnen dragen. Zo’n besluit kan in samenwerking met hulpverleners worden genomen, waarbij ook de stem van het kind -afhankelijk van de leeftijd- wordt meegenomen. Het is belangrijk dat het kind en de ouders zich begrepen en gehoord voelen en zich in het besluit herkennen. Daarbij wordt van professionals verwacht dat zij ouders in begrijpelijke taal informeren over de rechten, plichten en verantwoordelijkheden van het gezin en de betrokken professionals, en dat het gezin wordt meegenomen in de afwegingen zodat sprake is van geïnformeerde toestemming. De Richtlijn Uithuisplaatsingen kan hierbij helpen.2 De professional bespreekt de richtlijn met ouders en kind en wijst hen op het bestaan van een cliëntversie.3
Helder moet zijn dat de ouder met gezag zélf beslist over vrijwillige uithuisplaatsing en over het verblijf van een kind buiten het gezin en dat zij altijd op deze beslissing mogen terugkomen. In dit proces is het zetten van druk op het gezin niet acceptabel.
Wat is de gebruikelijke gang van zaken wanneer bij een vrijwillige uithuisplaatsing de ouder(s)/opvoeder(s) zich bedenken, en hoe wordt voorkomen dat de vrijwilligheid van de uithuisplaatsing dan alsnog in geding komt?
Bij een vrijwillige uithuisplaatsing kan ten alle tijden worden teruggekomen op dit besluit. Een beslissing om een vrijwillige uithuisplaatsing weer ongedaan te maken, en het kind weer bij de ouders te laten opgroeien, wordt door de ouder(s) met gezag genomen. Bij voorkeur in samenspraak met het kind (afhankelijk van de leeftijd), het netwerk en/of de betrokken professionals.
Indien de hulpverlening toch grote zorgen heeft, zal de hulpverlening dit bespreken met ouders en kind. Blijven deze zorgen groot en is enerzijds sprake van een ernstige ontwikkelingsbedreiging of veiligheidsrisico van een kind en anderzijds ouders die geen gebruik willen of kunnen maken van vrijwillige hulpverlening, dan kan de betrokken professional een verzoek tot onderzoek naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel indienen bij de Raad voor de Kinderbescherming. Uiteindelijk beslist de kinderrechter of een kinderbeschermingsmaatregel, een ondertoezichtstelling met een uithuisplaatsing, noodzakelijk is.
Hoe wordt in dergelijke situaties aan waarheidsvinding gedaan?
Feitenonderzoek is een kerntaak van alle organisaties in de jeugdhulp en jeugdbescherming. Aan een ingrijpende beslissing zoals een vrijwillige uithuisplaatsing dient – net zoals dat bij een gedwongen uithuisplaatsing gebeurt- zorgvuldig feitenonderzoek ten grondslag te liggen.
Dat betekent een geheel aan activiteiten van betrokken hulpverleners, in samenspraak met ouders en kind(eren), die voorafgaan en samenhangen met een vrijwillige uithuisplaatsing: onderzoek naar de ontwikkelingsbehoefte van het kind, de opvoedcapaciteiten van de ouders, de analyse, de besluitvorming, de rapportage, hoor/wederhoor en de in- en externe tegenspraak. Heldere, begrijpbare communicatie, samenwerking van hulpverleners met ouders en kind zijn belangrijke onderdelen van het feitenonderzoek, waarop nog verbeteringen nodig zijn. Ik verwijs u hiervoor ook naar het VSO Feitenonderzoek en de brief over het verbeteren van de rechtsbescherming, die uw Kamer op 18 november 2022 heeft ontvangen4.
Wat is uw reactie op het feit dat mensen in de laagste inkomensgroep een vier keer grotere kans hebben op een kinderbeschermingsmaatregel dan mensen in de hoogste inkomensgroep?2, 3
Op verzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) heeft het CBS in een analyse zowel gekeken naar de factoren die samenhangen met de kans op gedupeerdheid door de kinderopvangtoeslagaffaire (tabel 4.5.1) als naar de factoren die samenhangen met de kans op een kinderbeschermingsmaatregel (tabel 4.5.2). Deze analyse is gedaan in het kader van het onderzoek van de IJenV naar de doorwerking van de kinderopvangtoeslagaffaire in de jeugdbeschermingsketen. Uit tabel 4.5.2 blijkt dat mensen in de laagste inkomensgroep ongeveer een twee keer zo grote kans hebben (en niet vier keer zo groot) op een kinderbeschermingsmaatregel dan mensen in de hoogste inkomensgroep.
Op 1 november 2022 ben ik in de tweede voortgangsbrief over de aanpak voor gedupeerde gezinnen die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing (tweede voortgangsbrief UHP KOT) reeds ingegaan op de conclusie (van de IJenV) dat de kans op een kinderbeschermingsmaatregel niet voor alle gezinnen in Nederland gelijk is.7 Ik neem de oproep van de IJenV tot bewustwording van deze kansenongelijkheid ter harte en zal dit in mijn gesprekken met de Gecertificeerde Instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtspraak meenemen. Een belangrijke vraag daarbij is hoe we kunnen voorkomen dat kwetsbare gezinnen onnodig met kinderbeschermingsmaatregelen te maken krijgen. Als overheid moeten we werken aan het versterken van bestaanszekerheid, het tijdig inzetten van gezinsbrede hulp en het steunen van ouders in kwetsbare situaties. Dit maakt expliciet onderdeel uit van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming en de Hervormingsagenda Jeugd. Die zetten onder meer in op het versterken van de lokale teams die dichtbij het gezin de hulp moeten bieden die nodig is om verdergaande problemen te voorkomen.
Wat is uw reactie op het feit dat mensen die hoger opgeleid zijn 39% minder kans op een kinderbeschermingsmaatregel hebben dan mensen die lager opgeleid zijn?
Uit dezelfde tabel 4.5.2 van de CBS-analyse die ik in mijn antwoord op vraag 6 heb genoemd, blijkt dat mensen uit de groep hoger opgeleiden ongeveer een twee keer zo kleine kans hebben op een kinderbeschermingsmaatregel dan mensen uit de groep lager opgeleiden. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 6.
Wat is uw reactie op het feit dat mensen die een migratieachtergrond hebben veel vaker gepakt worden, en is hier naar uw mening sprake van ongelijke behandeling op basis van etniciteit door de Nederlandse overheid?
Uit bovengenoemde CBS-analyse is niet gebleken dat het hebben van een migratieachtergrond de kans op een kinderbeschermingsmaatregel vergroot, maar wel dat de kans op gedupeerdheid (door de kinderopvangtoeslagaffaire) veel groter was voor deze groep.
Zoals ik in de tweede voortgangsbrief UHP KOT heb vermeld, heeft de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: Toeslagen) reeds aangegeven dat er binnen het intensief toezicht van de Belastingdienst en Toeslagen sprake is geweest van institutioneel racisme.8 Het is van belang om te benadrukken dat Toeslagen niet beschikt over informatie over etniciteit en afkomst van burgers en hier dan ook niet actief op geselecteerd is. Wel is bekend dat in het verleden in een aantal toeslaggerelateerde CAF-zaken onderzoeken hebben plaatsgevonden naar gastouderbureaus waarvan de eigenaren en/of klanten een bepaalde achtergrond hadden. Bij het risicoclassificatiemodel van Toeslagen gold dat onder andere Nederlanders met lage inkomens en alleenstaanden, maar ook mensen met een andere nationaliteit, relatief vaker geselecteerd werden voor handmatige behandeling. Ook hierbij was geen sprake van selectie op een specifieke nationaliteit. Er wordt door Toeslagen hard gewerkt aan het erkennen en herstellen van het leed van alle gedupeerden. De Staatssecretaris Financiën – Toeslagen en Douane informeert uw Kamer op structurele basis over de voortgang hiervan.
Kunt u deze antwoorden voor het wetgevingsoverleg Jeugd sturen, zodat we de antwoorden kunnen betrekken bij dit debat?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
De adviesbrief van de SER met betrekking tot advies Jeugdzorg met spoed omzetten in tastbaar beleid |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Hebt u kennisgenomen van het brief-advies van de sociaaleconomische Raad (SER) van 21 oktober jl, met betrekking tot het met spoed omzetten van het advies Jeugdzorg in tastbaar beleid?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat de SER het kabinet gebrek aan daadkracht verwijt bij het opvolgen van het in 2021 gegeven briefadvies «Van systemen naar mensen», waaraan tot op heden nog altijd geen uitvoering is gegeven? Herkent u wat de SER in deze adviesbrief aangeeft?
Er zijn forse structurele verbeteringen in de jeugdzorg nodig, zowel in de kwaliteit en effectiviteit van de zorg als in de uitvoering. Daarnaast zijn verbeteringen nodig om het stelsel structureel financieel houdbaar te krijgen. Alle betrokken partijen – gemeenten, aanbieders, professionals, cliënten en het Rijk – zijn het daarover eens. Ik deel de urgentie met de SER.
Om dit op een goede manier te kunnen doen, werken we aan een gezamenlijke Hervormingsagenda. Dit is conform het advies van de Commissie van Wijzen. Deze Hervormingsagenda bevat een groot aantal fundamentele thema’s die moeten leiden tot het verbeteren van passende zorg en kwaliteit voor kinderen en gezinnen en betaalbaar houden van het stelsel. Werken aan deze agenda vraagt zorgvuldigheid en daarmee tijd om tot overeenstemming te komen.
Het is belangrijk te onderstrepen dat naast de Hervormingsagenda ook een reeks van initiatieven en beleidstrajecten worden ondernomen. Zo zijn in het voorjaar van 2021 met VNG al afspraken gemaakt over een reeks van maatregelen om de standaardisatie, die ook ontleend waren aan het advies van de Commissie van Wijzen: gemeenten gaan (verder) aan de slag met maatregelen die binnen de huidige wet- en regelgeving mogelijk zijn: (i) het stimuleren van tariefdifferentie en standaardisatie in de uitvoering; (ii) het versmallen van de medische verwijsroute door enkel te verwijzen naar gecontracteerd aanbod1; en (iii) het breder de invoeren van een POH jeugd GGZ.
In mijn brief over de actuele stand van zaken in het jeugddomein van 14 november (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 1052) heb ik ook uitgebreid aangeven hoe op tal van terreinen aan verbetering van het jeugddomein wordt gewerkt.
Kunt u uiteenzetten waarom aan dit in 2021 gegeven advies nog steeds geen concrete uitvoering is gegeven? Welke knelpunten maken dat het kabinet handelingsverlegen is gebleken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven aan welke van de tien deeladviezen van de SER uit 2021 volgens u inmiddels (deels) uitvoering is gegeven, op welke manier en welke resultaten dat tot nu toe heeft opgeleverd? Hoe is het mogelijk dat de SER tot op heden geen merkbare verbeteringen ziet? Hoe reflecteert u daarop?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u, naar aanleiding van het advies van de SER in deze brief een coördinerend bewindspersoon aanwijzen, die randvoorwaarden gaat scheppen om de eerder uitgebrachte adviezen ten uitvoering te brengen en deze te concretiseren in tastbaar beleid? Zo ja, hoe wordt deze coördinerend bewindspersoon gekozen, wat zijn hiervoor de criteria en op welke termijn denkt u hiervoor iemand aangesteld te hebben? Gaat u de Kamer hierover informeren?
Nee. De Minister van Rechtsbescherming en ik zijn beleidsverantwoordelijk voor de jeugdzorg en stemmen dat waar nodig en nuttig af met andere bewindspersonen.
Waarom zijn de voorstellen uit het programma Ontregel de zorg van 2018, om de administratielast van jeugdhulpverleners te verminderen, in de Jeugdzorg nog altijd niet ten uitvoering gebracht?
Een extern onderzoeksbureau heeft een impactanalyse gedaan en is tot de conclusie gekomen dat de invoering van het Model Prestatiecodes Jeugd (MPJ) inderdaad kan leiden tot het verminderen van de administratieve lasten. Er is groot draagvlak voor het flink terugbrengen van het huidige aantal productcodes en te komen tot een gestandaardiseerde lijst. Tegelijkertijd wordt gesproken over vergaande standaardisatie van de gespecialiseerde zorg op regionaal en landelijk niveau (de amvb zorgvormen behorende bij het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen»). Het is dus van belang de invoering van het MPJ nader te onderzoeken en in samenhang met de afspraken over regionalisering verder te bezien en vervolgens opnieuw te kijken naar de invulling van de voorgenomen ministeriële regeling.
Hoe gaat u de versterking van lokale teams realiseren, hetgeen de SER in deze brief adviseert, om de druk op de ambulante en residentiele jeugdzorg te verminderen? Op welke termijn gaat u dit realiseren? Kunt u een concreet plan van aanpak aangeven?
Zoals ook aangekondigd in mijn brief «Hervormingen jeugdzorg» van 13 mei 2022,2 zetten we in de Hervormingsagenda in op een beweging richting stevige lokale teams. Teams die de triage goed op orde hebben, werken aan het herstel van het gewone leven, gezinsgericht werken en zelf hulp verlenen. Teams met goed opgeleide professionals met juiste expertise, ruimte en mandaat en voldoende tijd om te leren en ontwikkelen. Om deze beweging te ondersteunen richt de VNG de komende maanden een implementatie- en ondersteuningsprogramma in.
Hoe en op welke termijn gaat u de toegankelijkheid van de specialistische en hoogspecialistische zorg, zoals het advies van de SER aangeeft dat nodig is, realiseren? Kunt u een concreet plan van aanpak aangeven?
Dit wordt opgenomen in de Hervormingsagenda. Hierin maken we afspraken over het verbeteren van de beschikbaarheid van specialistische zorg voor jeugdigen, onder andere door het verplichten van regionale samenwerking tussen gemeenten bij de inkoop van (hoog)specialistische zorg voor jeugdigen (via het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen») en een doorontwikkeling van de inkoop van hoogspecialistische zorg op landelijke schaal. Het voorgenoemd wetsvoorstel zal voorjaar 2023 worden ingediend bij de Tweede Kamer.
Waarom wordt er in de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nauwelijks gesproken over Jeugdzorg, terwijl de problemen in deze sector inmiddels geëscaleerd zijn tot een crisissituatie waarvan de sector aangeeft deze zelf niet langer het hoofd te kunnen bieden? Realiseert u zich dat de enorme problemen in deze sector in de toekomst zullen zorgen voor het verder oplopen van de algemene zorgkosten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u voornemens om de geplande bezuinigingsmaatregelen op de Jeugdzorg terug te draaien, in ieder geval totdat de misstanden in de sector zijn opgelost? Zo nee, waarom niet?
In de eerste twee jaren waren de uitgaven door gemeenten aan jeugdzorg vergelijkbaar met de beschikbaar gestelde middelen. In de jaren 2017–2019 heeft een forse stijging voorgedaan. Daarover heeft de Commissie van Wijzen zich op verzoek van de VNG uitgesproken en het advies gegeven tot een aanpak te komen van maatregelen en middelen om tot een goed en houdbare jeugdzorg te komen.
Kunt u uitleggen waarom financiële overwegingen leidend lijken te zijn bij de ruimte die er is voor verbeteringen in de jeugdzorgsector? Vindt u deze beleidskeuze, gezien de grote problemen in de jeugdbeschermingsketen, moreel verantwoord?
Zie antwoord vraag 10.
Waarom is er door de Commissie van Wijzen bij de Hervormingsagenda alleen gekeken naar tekorten bij gemeenten en niet naar de financiële problemen bij de jeugdzorgorganisaties zelf? Bent u niet van mening dat de uitvoerende kant van de Jeugdzorg prioriteit heeft, aangezien dit praktische hulp voor kinderen en jongeren betreft?
Zie antwoord vraag 10.
Wanneer kan de Kamer, naar aanleiding van deze adviesbrief van de SER, een concreet plan van aanpak van het kabinet verwachten?
Zie antwoord vraag 2.
De misstanden bij De Glind en de Tijdelijke regeling financiële tegemoetkoming voor slachtoffers van geweld in de jeugdzorg |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat na het eerste deel van de reportage over misstanden bij Jeugddorp De Glind, nog meer slachtoffers zich hebben gemeld1? Bent u het ermee eens dat dit betekent dat er waarschijnlijk nog meer slachtoffers zijn die zich misschien niet zullen melden?
Ja, daar ben ik van op de hoogte. Het is lastig om in te schatten of er nog meer slachtoffers zijn die zich niet zullen melden. Het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft aangegeven dat enkele tientallen oud-bewoners van de Glind zich bij hen hebben gemeld voor de financiële tegemoetkoming. Dat komt redelijk overeen met de aantallen die Omroep Gelderland aangeeft. Ik hoop dat slachtoffers zich zo vrij mogelijk voelen om zich te melden, dan wel bij de telefoonlijn die Pluryn zelf heeft opgezet, dan wel bij Slachtofferhulp Nederland of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).
Bent u het ermee eens dat dit vraagt om grondig en onafhankelijk onderzoek naar wat er is gebeurd en wanneer? Zo ja, op welke manier voelt u zich verantwoordelijk voor dit onderzoek? Bent u het ermee eens dat het essentieel is dat slachtoffers vertrouwen hebben in dit onderzoek en de uitkomsten ervan? Begrijpt u dat slachtoffers niet altijd vertrouwen hebben in het onderzoek dat door zorgaanbieder Pluryn zelf wordt gedaan?
Ik ben het ermee eens dat grondig en onafhankelijk onderzoek gedaan moet worden. Hoewel ik me de gevoelens van slachtoffers kan voorstellen, vind ik het goed dat Pluryn zelf heeft toegezegd een onderzoek te starten. Zij zijn de eerste aangewezen partij om dit te doen, en kunnen eventuele lessen uit dit onderzoek ook direct vertalen naar beleid. Pluryn is het onderzoek aan het voorbereiden. Ik heb begrepen dat ze zowel onderzoek laten doen naar de stukken die in de archieven bewaard zijn, als methodologisch onderzoek, bijvoorbeeld door middel van focusgroepen met (oud)medewerkers en (oud)cliënten. De uitkomsten van beide onderzoeken zijn bedoeld om zowel helder te krijgen wat er gebeurd is met meldingen, maar ook om te leren hoe nu en in de toekomst om te gaan met (gevoelens van) onveiligheid van cliënten en medewerkers.
Waar kunnen mensen naartoe die zich herkennen in de verhalen die nu naar buiten komen? Op welke manier worden (oud-) bewoners van De Glind op de hoogte gesteld van het onderzoek dat op dit moment wordt gedaan naar de misstanden? Wordt er in het onderzoek zowel gekeken naar het verleden maar óók naar het heden?
Mensen die zich herkennen in de verhalen die naar buiten komen, kunnen contact opnemen met de telefoonlijn die Pluryn heeft ingesteld voor slachtoffers. Ze kunnen ook contact opnemen met de telefoonlijn van Slachtofferhulp Nederland. Slachtoffers kunnen ook contact opnemen met het Centraal Informatie en Expertisepunt van Trimbos. Dit is speciaal opgericht voor slachtoffers die geweld hebben meegemaakt tussen 1945–2019 en daarmee onder het onderzoek van commissie de Winter vielen. In het antwoord op vraag 2 ben ik ingegaan op het onderzoek dat Pluryn uit gaat voeren.
Zie eveneens mijn antwoord op vraag 10 over de mogelijkheden waar jongeren zich kunnen melden.
Zodra de onafhankelijk onderzoekers toegezegd hebben, zal Pluryn bekend maken op welke wijze het onderzoek wordt ingericht en wie zich eraan verbindt. Daarnaast bestaan er netwerkbijeenkomsten van oud-bewoners in de Glind vanuit de Rudolphstichting, waar ook Pluryn en Stichting Jeugddorp de Glind contact mee hebben. Tot slot is de directie van beide zorgaanbieders op 7 november 2022 in gesprek gegaan met een afvaardiging van een 15-tal slachtoffers die zich – deels – via Omroep Gelderland hebben uitgesproken.
Stichting Jeugddorp de Glind, Pluryn en andere zorgaanbieders in het dorp spreken binnenkort over het vormgeven van Dialoogsessies, zoals geadviseerd door Commissie De Winter in het rapport «Onvoldoende beschermd»2.
Zoals aangegeven bij vraag 2 zal het methodologisch onderzoek zich vooral richten op lering voor nu en in de toekomst vanuit de ervaringen van (oud)cliënten en (oud) medewerkers.
Tot slot heeft De Glind een eigen Jongerenraad, waar gesproken wordt over de jeugd(zorg) in het dorp in het heden.
Bent u op de hoogte van de signalen dat sommige daders nog steeds werken in de jeugdzorg en dus regelmatig met kinderen in aanraking komen2? Bent u het ermee eens dat dit zeer zorgelijk is? Op welke manier wordt dit meegenomen in het onderzoek dat door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd wordt uitgevoerd?
Ik heb de uitzending gezien waarin wordt aangegeven dat hier signalen over zijn.
De IGJ zal ten aanzien van de signalen en meldingen die nog in onderzoek zijn over de Glind ook het aspect van veiligheid meenemen in haar toezicht.
Verder is het belangrijk dat slachtoffers aangifte doen van mishandeling of geweld zodat kan worden opgetreden en eventueel een veroordeling volgt. Daarbij geldt dat voor de professionals die werkzaam zijn in de jeugdhulp een VOG (Verklaring Omtrent Gedrag) vereist is en deze niet kan worden verstrekt bij een veroordeling voor een strafbaar feit. Onder vraag 7 ga ik in op het opsporen van eventuele daders.
Bent u zich ervan bewust dat Omroep Gelderland ook heeft gesproken met voormalig medewerkers van De Glind die op de hoogte waren van misbruik, maar zich nooit eerder hebben gemeld uit angst voor represailles? Wat zegt dit volgens u?
Ik vind het ernstig te horen dat voormalig medewerkers van de Glind op de hoogte waren van misbruik, maar zich niet hebben gemeld uit angst voor represailles. Het doen van meldingen moet altijd mogelijk zijn en er moet een cultuur bestaan waarin dit ook normaal is als er iets aan de hand is.
Is het mogelijk en wenselijk om een onafhankelijk meldpunt op te zetten waar slachtoffers en oud-collega’s zich kunnen melden als ze weten dat daders nog steeds werkzaam zijn binnen de jeugdzorg?
Er is een landelijk meldpunt zorg (LMZ) bij de IGJ waar slachtoffers en oud-collega’s meldingen kunnen doen. Dat kan ook anoniem. Het LMZ geeft advies en informatie bij klachten over de kwaliteit van zorg en geeft aan welke stappen mensen/ jeugdigen met klachten kunnen zetten. Naast het LMZ heeft de IGJ een apart Meldpunt voor (ex) medewerkers en zorgaanbieders.
Daarnaast zijn jeugdhulpaanbieders conform de Jeugdwet verplicht om calamiteiten en geweld bij de IGJ te melden. Hierbij gaat het om bijvoorbeeld fysiek geweld, seksueel grensoverschrijdend gedrag en/of psychisch geweld. Ook moeten jeugdhulpaanbieders zoals gezinshuizen beschikken over een onafhankelijk vertrouwenspersoon, zoals een vertrouwenspersoon van het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ).
Jeugdigen en hun ouders kunnen daar terecht voor hulp bijvoorbeeld bij het indienen van een (tucht)klacht over een jeugdhulpaanbieder. De vertrouwenspersoon van het AKJ komt in het geval van een gezinshuis vier keer per jaar langs om een gesprek te voeren met de jeugdige. Bij klachten kan ook een gesprek worden gevoerd met de betreffende jeugdprofessional eventueel in aanwezigheid van diens leidinggevende. Indien sprake is van acuut gevaar dan kan de vertrouwenspersoon de situatie zelf signaleren bij de IGJ.
Wat gaat u doen om te zorgen dat daders worden opgespoord en waar dat kan worden berecht? Wat betekent de wetswijziging uit 2013, waarbij is afgesproken dat er geen verjaringstermijn meer geldt voor zedenmisdrijven met kinderen, concreet voor slachtoffers en daders van misbruik bij De Glind?
Slachtoffers kunnen zich melden bij de politie. De politie kan slachtoffers de weg wijzen naar hulpverlening en/of aangifte dan wel melding opnemen. In het geval van een aangifte wordt in lijn met de aanwijzing zeden beoordeeld of er voldoende aanknopingspunten zijn voor nadere opsporing en vervolging.
Sinds 1 april 2013 geldt geen verjaringstermijn voor ernstige seksuele misdrijven tegen minderjarigen waarop een straf staat van 8 jaar of meer (artikel 70 lid 2 onder 2 Wetboek van strafrecht). Dit geldt ook voor ernstige seksuele misdrijven die vóór 1 april 2013 zijn gepleegd en op dat moment nog niet waren verjaard.
In de artikelen in de media wordt gesproken over mogelijke strafbare feiten (fysieke- en geestelijke mishandeling of seksueel misbruik) in de jaren tachtig en negentig, maar sommigen ook recent. Er dient per aangifte beoordeeld te worden of deze wetswijziging betekent dat verdachten van misbruik bij de Glind nog vervolgd kunnen worden.
Welke concrete maatregelen heeft u genomen sinds het onderzoek van Commissie De Winter naar geweld in de jeugdzorg vanaf 1945? Kunt u dat per aanbeveling toelichten?
De aanbevelingen die commissie De Winter heeft gedaan zijn heel breed. Ze passen ook bij ambities die vanuit de rijksoverheid en vanuit het veld soms al waren ingezet. Vaak zijn er meerdere acties of trajecten per aanbeveling. En sommige opdrachten of trajecten zijn ook relevant voor meerdere aanbevelingen.
Tegelijk zijn het soms ook zaken waarbij het enige tijd duurt voordat er een concreet resultaat te zien is, of waarvan het belangrijk is dat ze continu onder de aandacht blijven. Een voorbeeld is de aanbeveling om goed en geschoold personeel in de jeugdzorg in te zetten. Dit heeft continu de aandacht van de rijksoverheid en veldpartijen, maar is soms ook ingewikkeld in een periode waarin personeel soms moeilijk te vinden is. In de bijlage bij deze brief treft u een tabel aan met een overzicht van de aanbevelingen en de opvolgingen die daar tot nu toe aan zijn gegeven.
Is het een optie om de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ)-registratie voor tenminste een van beide gezinshuisouders verplicht te stellen? Zo nee, waarom niet?
Het is wel gewenst dat één van de gezinshuisouders beschikt over een SKJ-registratie. Echter omdat het geen garantie is dat er daadwerkelijk kwalitatief betere zorg wordt geleverd en het door de norm van de verantwoorde werktoedeling ook mogelijk is om een niet-geregistreerde professional (de gezinshuisouder) en een geregistreerd professional samen in te zetten, is dit laatste ook een optie. Het is wenselijk dat de gezinshuisouders beschikken over de juiste competenties en vaardigheden. Als een gezinshuisouder de juiste competenties heeft, maar (nog) niet de benodigde (SKJ) registratie heeft, is het volgens de norm van de verantwoorde werktoedeling, mogelijk om een niet-geregistreerde professional (de gezinshuisouder) en een geregistreerd professional samen in te zetten. In de praktijk gebeurt dit in gezinshuizen doordat een gedragswetenschapper die in dienst is van het gezinshuis of de zorgaanbieder meekijkt met de (nog) niet geregistreerde gezinshuisouder.
Hoe worden kinderen in jeugdzorginstellingen, pleeg- en gezinshuizen op de hoogte gesteld van hun recht op een onafhankelijke vertrouwenspersoon? Hoe wordt gewaarborgd dat zij ten allen tijde van dit recht gebruik kunnen maken en niet worden gehinderd?
Jeugdhulpaanbieders zoals gezinshuizen dienen een onafhankelijk vertrouwenspersoon, bijvoorbeeld een vertrouwenspersoon van het AKJ beschikbaar te hebben. Elke gemeente moet zorgen dat jongeren en (pleeg)ouders/verzorgers terecht kunnen bij een vertrouwenspersoon. Het Ministerie van VWS heeft het AKJ ingekocht om het vertrouwenswerk in de jeugdhulp uit te voeren. Het AKJ gaat met vaste vertrouwenspersoon langs instellingen, gezinshuizen of pleeggezinnen zodat zij jongeren zien en jongeren hen aan kunnen spreken. De frequentie waarmee het AKJ langskomt verschilt per soort verblijf. Bij gesloten jeugdzorg is dit eenmaal per week, maar voor gezinshuizen is dit minder frequent, namelijk minimaal vier keer per jaar.
Er zijn nu meer mogelijkheden voor slachtoffers van geweld om veilig een melding te doen, dan in de jeugdhulp zoals die eind vorige eeuw georganiseerd was.
Zo hebben kinderen, ouders en pleegouders, op grond van de Jeugdwet, klachtrecht. Jeugdhulpaanbieders waaronder gezinshuizen moeten een klachtenregeling opstellen waarin in ieder geval voorzien wordt in een klachtencommissie met een onafhankelijk voorzitter die de klachten kan behandelen. Er bestaat ook de mogelijkheid een tuchtklacht in te dienen.
Tenslotte kan er, zoals eerder beschreven, ook gemeld worden bij het LMZ van de IGJ. Het LMZ geeft advies en informatie bij klachten over de kwaliteit van zorg en geeft aan welke stappen mensen/ jeugdigen met klachten kunnen zetten.
Welke andere maatregelen neemt u om de veiligheid van kinderen te waarborgen?
Zie mijn antwoord op vraag 8.
Bent u het ermee eens dat de slachtoffers van De Glind aanspraak maken op de tijdelijke regeling financiële tegemoetkoming voor slachtoffers van geweld in de jeugdzorg? Op welke manier worden de slachtoffers die zich nu melden op de tijdelijke regeling gewezen, zeker gezien het feit dat de regeling per 31 december 2022 stopt?
Slachtoffers van bovenmatig geweld die tussen 5 mei 1945 en 12 juni 2019 minderjarig waren en onder verantwoordelijkheid van de overheid zijn geplaatst in de Glind kunnen een aanvraag indienen voor de Tijdelijke regeling financiële tegemoetkoming voor slachtoffers van geweld in de jeugdzorg. Het Schadefonds en andere organisaties waar slachtoffers van geweld in de jeugdzorg terecht kunnen, communiceren inmiddels actief dat de Tijdelijke regeling per 31 december 2022 eindigt. Slachtoffers die zich nu melden worden door die verschillende instanties op de regeling en het beëindigen daarvan gewezen (bijvoorbeeld via lotgenotenorganisaties, SHN en het Centraal Informatie en Expertisepunt Trimbos instituut). In nieuwsbrieven van het SKJ is in 2022 ook aandacht besteed aan het onderzoek van commissie De Winter en het feit dat er tot 31 december 2022 een financiële tegemoetkoming kan worden aangevraagd. Pluryn zal de slachtoffers die zich bij haar melden actief wijzen op het bestaan en de beëindiging van deze regeling.
Bent u bereid om de tijdelijke regeling langer open te stellen nu er opnieuw misstanden naar buiten komen zoals bij De Glind, die zowel de voorwaarden als de periode van de tijdelijke regeling (5 mei 1945 en 12 juni 2019) omvatten? Zo niet, bent u het ermee eens dat de slachtoffers er niets aan kunnen doen dat misstanden soms pas later aan het licht komen en dat ook zij recht hebben op dezelfde tegemoetkoming?
In het onderzoek van de commissie De Winter dat in 2019 werd afgerond is geconstateerd dat er misstanden in de jeugdzorginstellingen en pleeggezinnen hebben plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan werd onder meer deze tijdelijke, laagdrempelige, regeling in het leven geroepen om de slachtoffers van bovenmatig geweld in de jeugdzorg erkenning te kunnen bieden voor het doorgemaakte leed. De signalen van voormalige bewoners van de Glind passen helaas bij de uitkomsten van het onderzoek van commissie De Winter. Vanuit Omroep Gelderland is aangegeven dat er zich zo’n 60 slachtoffers gemeld hebben uit de jaren »80 en »90. Slachtoffers van bovenmatig geweld die in de Glind zijn geplaatst kunnen sinds 1 januari 2021 een aanvraag indienen voor een tegemoetkoming op basis van de Tijdelijke regeling. Het Schadefonds geeft aan dat er onder de tot nu toe behandelde aanvragers tientallen aanvragers bevinden die (o.a.) verbleven in jeugddorp de Glind. Ook het feit dat er bijna 19.000 aanvragen zijn gedaan bij het Schadefonds suggereert dat de regeling voldoende bekend is onder slachtoffers. Er is daarom geen aanleiding om de Tijdelijke regeling langer open te stellen.
Hoeveel aanvragen zijn er inmiddels ingediend bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven voor de tegemoetkoming? Hoeveel aanvragen zijn er afgewezen? Hoeveel moeten er nog worden beoordeeld?
Tot en met 31 oktober 2022 heeft het Schadefonds 18.955 aanvragen ontvangen. In 9.814 aanvragen heeft het Schadefonds een beslissing genomen. In 8.106 aanvragen (87%) heeft het Schadefonds een tegemoetkoming verstrekt; 1.174 (13%) aanvragen heeft het Schadefonds afgewezen. Er zijn 460 aanvragen ingetrokken door de aanvrager en 74 aanvragen zijn om administratieve redenen buiten behandeling gesteld. In 8.996 aanvragen moet het Schadefonds nog een beslissing nemen.
Hoe staat het met de snelheid van de afhandeling van de aanvragen die tot nu toe zijn ingediend? Op de site3 van het Schadefonds Geweldsmisdrijven staat dat de tijd waarbinnen een beslissing wordt genomen inmiddels is opgelopen tot 30 weken en dat op dit moment de aanvragen uit maart 2022 worden behandeld, hoe kan dat? Deze lange wachttijd werd een jaar geleden al geconstateerd, hoe kan het dat het alleen maar langer duurt? Heeft u voldoende in beeld wat deze lange wachttijd doet voor slachtoffers?
De wachttijd is momenteel inderdaad langer omdat het aantal aanvragen veel hoger is dan aanvankelijk verwacht. Eind vorig jaar was de verwachting dat dit jaar ongeveer 100–200 aanvragen per week zouden worden ingediend en is het aantal medewerkers uitgebreid. Dit leidde tot een verwerkingstijd van gemiddeld 22 tot 24 weken in de eerste helft van dit jaar. Sinds maart 2022 is het aantal aanvragen gestegen tot zo’n 300 aanvragen per week en was de prognose dat dit zou stijgen tot zo’n 400 aanvragen per week. Met het oog daarop heeft het Schadefonds in juli en augustus in een aantal fases het aantal medewerkers dat aanvragen behandelt sterk uitgebreid. Het aantal beslissingen dat het Schadefonds per maand neemt is inmiddels verdubbeld (van 450 tot 900 beslissingen per maand) ten opzichte van het begin van dit jaar. Dit aantal zal nog verder stijgen, maar op korte termijn wordt geen substantiële verkorting van de wachttijd verwacht.
Voor slachtoffers is de lange wachttijd een belasting. Alle betrokkenen zijn zich daarvan bewust. Een snelle verkorting van de wachttijd door een verdere uitbreiding van het aantal medewerkers is echter niet mogelijk omdat het behandelen en beoordelen van de aanvragen vraagt om specialistische kennis. Medewerkers moeten door collega’s worden opgeleid en een aantal maanden onder hun begeleiding ervaring opdoen voordat zij volledig zijn ingewerkt. Daarnaast is er voldoende tijd en aandacht nodig voor de zorgvuldige behandeling en beoordeling van de aanvragen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het WGO Jeugd van 21 november?
Ja.
Het bericht ‘Centrum tegen Kinderhandel slaat alarm: ‘Pa of ma soms pooier eigen kind’’ |
|
Anne Kuik (CDA), Ruud Verkuijlen (VVD), Mirjam Bikker (CU) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Centrum tegen Kinderhandel slaat alarm: «Pa of ma soms pooier eigen kind»»?1 Bent u bekend met het rapport «Onzichtbare slachtoffers van mensenhandel in 2021» van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM)?2
Ja.
Hoe duidt u dat de cijfers van het CKM laten zien dat het aantal meldingen van slachtoffers van mensenhandel en uitbuiting stijgt, maar slachtoffers ook steeds jonger zijn (één op de vijf < 15 jaar)?
Om deze vragen te beantwoorden, is het belangrijk om naast de cijfers van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (hierna CKM), ook naar de cijfers van CoMensha en het WODC te kijken. Er bestaat namelijk een afwijking tussen het aantal slachtoffers van mensenhandel dat via de officiële registraties in beeld komt en het aantal slachtoffers dat zich naar schatting daadwerkelijk in Nederland bevindt. Uit de Slachtoffermonitor Mensenhandel van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (hierna: Nationaal Rapporteur) blijkt dat in de periode 2016 tot en met 2020, kijkend naar Nederlandse slachtoffers, 927 vermoedelijke slachtoffers van seksuele uitbuiting in beeld kwamen. In diezelfde periode kwamen 135 vermoedelijke Nederlandse slachtoffers van criminele uitbuiting in beeld.3 Deze cijfers zijn gebaseerd op de vermoedelijke slachtoffers die bij CoMensha worden geregistreerd.4
Het geschatte aantal slachtoffers van mensenhandel ligt hoger dan het aantal dat wordt geregistreerd. Zo schatte het WODC dat in de periode 2016 tot en met 2019 in Nederland jaarlijks circa 5.000 personen slachtoffer zijn geworden van mensenhandel.5 Uit de meest recent gepubliceerde jaarcijfers van CoMensha blijkt dat in 2021 in Nederland 791 vermoedelijke slachtoffers van mensenhandel in beeld kwamen.6 Dat is een daling ten opzichte van de jaren ervoor. In 2020 werden 1.013 slachtoffers bij CoMensha aangemeld. In 2019 waren dit er nog 1.372. De Nationaal Rapporteur en het CKM hebben eerder aangegeven dat vooral Nederlandse minderjarige slachtoffers steeds meer buiten beeld lijken te blijven.
Bij de Chat met Fier is het aantal meldingen van mensenhandel juist gestegen. In de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021 zijn 314 unieke bezoekers met een hulpvraag rondom mensenhandel in beeld gekomen van de Chat met Fier.7 In 2019 en 2020 kwamen in totaal respectievelijk 295 en 283 unieke bezoekers op Chat met Fier om te praten over een situatie van mensenhandel. Het gaat hierbij om slachtoffers die zelf aangeven dat zij door iemand worden gedwongen om seks te hebben met anderen of tot het plegen van strafbare feiten (285 personen). Tevens kan het gaan om bezoekers die zich zorgen maken dat iemand uit hun omgeving hiertoe wordt gedwongen (29 personen). Van de unieke bezoekers was meer dan de helft meerderjarig (60%) en de overige minderjarig (40%). De gemiddelde leeftijd van de slachtoffers was 21 jaar. Uit het rapport wordt niet duidelijk waarom slachtoffers die zich bij de Chat melden steeds jonger zijn.
Dat slachtoffers de chat weten te vinden is een goede ontwikkeling. Zoals het rapport van het CKM ook stelt: veel slachtoffers die op de chat komen zijn kinderen die nog niet bekend zijn bij hulpverlening of de politie. Het is van groot belang om meer zicht te krijgen op deze jonge slachtoffers van uitbuiting. Het beter in beeld krijgen van deze groep wordt dan ook één van de prioriteiten in de herijkte aanpak van mensenhandel in deze kabinetsperiode. In het coalitieakkoord is bepaald dat het Programma Samen tegen Mensenhandel wordt voortgezet, en dat hier jaarlijks 2 miljoen euro voor beschikbaar wordt gesteld. Momenteel wordt er gewerkt aan een herijking van dit programma, tezamen met een veelvoud aan ketenpartners, partijen uit het maatschappelijk middenveld en andere betrokkenen. Uw Kamer wordt hier einde jaar over geïnformeerd.
Welke verklaring(en) heeft u hiervoor? Komen de cijfers en ontwikkelingen van het CKM overeen met de signalen die u zelf heeft?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het zeer verontrustend is dat één op de zes kinderen dat slachtoffer is van mensenhandel door de eigen ouders wordt uitgebuit en deze groep kinderen niet in beeld is bij hulpinstanties?
Het signaal dat kinderen door hun eigen ouders worden uitgebuit, is zeer verontrustend. Slachtoffer worden van een van de ergste misdrijven die we kennen vanuit een setting waarin je je als kind het meest veilig zou moeten voelen, is ronduit verschrikkelijk.
Wat vindt u van de aanbevelingen die het CKM doet, zoals het investeren in specifieke kennis over kwetsbare groepen, het versterken van de rol van anonieme online hulpverlening en het investeren in onderzoek naar seksuele uitbuiting door ouders?
Op 8 november jl. heb ik, mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, een beleidsreactie gegeven op het rapport en de aanbevelingen van het CKM.8 Ter beantwoording van deze vragen verwijs ik uw Kamer naar deze brief.
Bent u bereid de aanbevelingen van het CKM over te nemen, zodat bijvoorbeeld laagdrempelige, online hulpverlening structureel onderdeel wordt van de aanpak van mensenhandel? Indien ja, op welke termijn? Indien nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wilt u toezeggen zo spoedig mogelijk met het CKM in gesprek te gaan over het onderzoek en de aanbevelingen?
De bevindingen van het CKM baren mij zorgen. Het gaat hier om de situatie waarin uitbuiting plaatsvindt in een setting waarin kinderen zich juist het meest beschermd moeten voelen. De laatste jaren zijn enkele zaken voor de rechter geweest waarin een ouder is veroordeeld voor de uitbuiting van een eigen kind. Over de aard en omvang van deze problematiek is nog niet veel bekend, zeker in gevallen waarin het gaat om seksuele uitbuiting. De cijfers van het CKM,
die gaan over bijna één op de zes unieke chatgebruikers die hun eigen ouder(s) identificeert als dader van seksuele uitbuiting, worden niet in deze mate herkend bij de hulpverlening en opsporingsdiensten.
Ik zal met het CKM/Fier en andere betrokken ketenpartners, zoals andere slachtofferpartijen, politie en OM, in gesprek gaan over de onderzoeksresultaten om elkaars informatie nader te duiden en samen tot passende vervolgstappen te komen. Hierbij zal ook verkend worden of nader onderzoek nodig en mogelijk is en zo ja, in welke vorm. Uw Kamer zal ik daarover informeren.
Welke aanvullende maatregelen kunt u ondertussen nemen om de aller kwetsbaarste groepen – die zich in uiterst onveilige situaties bevinden en in acuut gevaar verkeren – beter in kaart te brengen, zodat hulpverleners sneller in actie kunnen komen? Zijn hier nog lessen te leren uit het buitenland? Hoe staat het in dit kader met de uitwerking van de motie-Kuik/Van der Graaf over het in beeld krijgen van de minst zichtbare slachtoffers van mensenhandel en uitbuiting (Kamerstuk 35 570-VI, nr. 50?
Voor het beter in beeld krijgen van de meest kwetsbare slachtoffers is signalering door professionals van groot belang. Via verschillende maatregelen wordt ingezet op het vergroten van bewustwording over mensenhandel bij (medische) professionals, het versterken van signalering en bieden van handelingsperspectief. Zo hebben CoMensha en Fairwork via trainingen, Webinars en ontwikkeling van een toolkit de signalerende rol van Veilig Thuis medewerkers, huisartsen en gemeenteambtenaren vergroot. Elke Veilig Thuis organisatie heeft inmiddels een aandachtfunctionaris mensenhandel.
De motie Kuik/Van der Graaf heeft opvolging gekregen in een onderzoek naar laagdrempelige hulpdiensten dat wordt uitgevoerd in opdracht van JenV en VWS.
Dit onderzoek wordt eind dit jaar opgeleverd en zal inzicht geven in de mate waarin het huidige aanbod van laagdrempelige hulpdiensten aansluit op de behoeften van slachtoffers. Uw Kamer wordt in het eerste kwartaal van 2023 geïnformeerd over de resultaten hiervan.
Ten slotte zal het beter in beeld krijgen van jonge, kwetsbare slachtoffers van mensenhandel vanaf 2023 worden meegenomen in de totstandkoming van de herijking van het programma Samen tegen mensenhandel. Op deze manier wordt interdepartementale coördinatie, capaciteit en aansluiting bij reeds bestaande initiatieven gewaarborgd. Hiernaast verzekert het programma een meerjarenstrategie en aanhoudende prioriteit op kwetsbare jongeren. Uw Kamer wordt op de hoogte gehouden van de herijking van het Programma Samen tegen Mensenhandel.
Zie nader het antwoord op vraag 9 over welke maatregelen door politie zijn genomen om intensief samen te werken met de diverse ketenpartners om signalen van uitbuiting inzichtelijk te maken en op te pakken.
Hoe kan de politie volgens u effectiever en doelgerichter zoeken naar slachtoffers van mensenhandel waarbij ouders betrokken zijn?
De politie is voor de aanpak van mensenhandel voor een belangrijk deel afhankelijk van de signalen die zij hierover ontvangt vanuit de samenleving. De politie werkt daarom intensief samen met de diverse ketenpartners, zoals zorgcoördinatoren, Veilig Thuis en jeugdinstellingen. Er zijn diverse overlegvormen en casustafels ingericht om signalen van uitbuiting inzichtelijk te maken en op te pakken. Het beeld dat bij een groot gedeelte van slachtoffers van uitbuiting één of beide ouders dader is, wordt zowel door de politie als de (zorg)partners niet herkend. Dit komt niet overeen met de onderzoeksresultaten van het CKM, waarbij een aanzienlijk aantal slachtoffers aangeeft door hun ouders te worden uitgebuit. Voor politie is het van belang dat deze meldingen gedeeld kunnen worden. Tussen politie, zorgcoördinatie en het CKM/Chat met Fier zijn inmiddels werkafspraken gemaakt over het delen van de signalen, via de zorgcoördinator of de politie (in acute situaties). De werkafspraken hebben tot nu toe nog niet vaak geleid tot het delen van informatie. De politie zet daarnaast ook in op het actief zoeken naar online signalen van mensenhandel, waarbij de politie het aanbod van seksuele handelingen die tegen betaling worden aangeboden monitort.
Welke mogelijkheden zijn er om het strafrechtelijke proces richting daders te verbeteren? Welke informatie is bekend over de meldings- en aangiftebereidheid en hoe vaak het tot een veroordeling komt?
De politie en andere partners gebruiken de opgedane inzichten uit het CKM onderzoeksrapport «Daders van binnenlandse seksuele uitbuiting» om van te leren, onder andere ten behoeve van de opsporing.9
Uit de Dadermonitor Mensenhandel 2015–2019 van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen blijkt dat 3.420 incidenten van mensenhandel bij de politie zijn geregistreerd in de periode van 2015–2019.10 In diezelfde onderzochte periode zijn in totaal 954 opsporingsonderzoeken gestart. Vervolgens zijn 900 zaken bij het OM ingeschreven in de periode 2015–2019. In de periode 2015–2019 heeft de rechter in eerste aanleg 721 mensenhandelzaken afgedaan.11 Hiervan zijn 521 zaken geëindigd in een veroordeling.12 In totaal zijn in deze periode 162 zaken geëindigd in een vrijspraak.13 De Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen verwacht voor het eind van het jaar een nieuwe Dadermonitor te publiceren. Ik zal in een beleidsreactie aan de Tweede Kamer reageren op deze nieuw gepubliceerde cijfers en bevindingen.
Het verhogen van de meldings- en aangiftebereidheid met betrekking tot het delict mensenhandel is van belang om slachtoffers te kunnen helpen en daders te kunnen vervolgen. Verschillende factoren liggen ten grondslag aan de relatief lage meldings- en aangiftebereidheid, zoals de angst voor represailles, afhankelijkheid van de dader, schaamte of zichzelf niet herkennen in het slachtofferschap. Om de meldings- en aangiftebereidheid te verhogen is onder meer in opdracht van de politie in samenwerking met het CKM de proeftuin aangiftebereidheid opgestart.14 De focus binnen de proeftuin lag op het vergroten van de contactbereidheid van slachtoffers van seksuele uitbuiting met de politie. Hierbij is het doel om een werkwijze te ontwikkelen die gericht is op de (vroeg)bescherming van het slachtoffer, het vergroten van het vertrouwen van slachtoffers in het strafproces en het voorkomen van secundaire victimisatie voor, tijdens en na het strafproces. De eerste resultaten van deze proeftuin zullen in het eerste kwartaal van 2023 met uw Kamer worden gedeeld.
Ten slotte wordt ieder slachtoffer van een strafbaar feit, ter voorkoming van herhaald slachtofferschap, secundaire victimisatie, maar ook voor het voorkomen van intimidatie en vergelding door daders, door de politie en het OM aan de hand van criteria beoordeeld op zijn of haar individuele beschermingsbehoefte. Een Individuele Beoordeling (IB) is een wettelijke taak die voortvloeit uit de EU-richtlijn minimumnormen slachtoffers.15 Het palet aan beschermingsmaatregelen is breed, bijvoorbeeld het afschermen van adresgegevens, anoniem aangifte doen of een contact- of gebiedsverbod.
In hoeverre bent u het eens met de stelling dat een nauwere samenwerking tussen politie, zorgverleners en organisaties als Veilig Thuis nodig is voor de opsporing van daders en de ondersteuning van slachtoffers?
Zie antwoord vraag 9. Ik ben het met u eens dat voor de opsporing van daders en ondersteuning van slachtoffers een nauwe samenwerking tussen politie, zorgverleners en (veiligheids)organisaties benodigd is. De samenwerking is over het algemeen goed te noemen. In steeds meer gemeenten hebben de wethouder(s) sociaal domein en de burgemeester regelmatig overleg met politie, justitie en betrokken zorgorganisaties; de zogenoemde vier- of vijfhoek. In veel regio’s wordt steeds meer samengewerkt rondom veiligheid en zorg. Mensenhandel wordt daarom steeds vaker ondergebracht in de structuur van Zorg- en Veiligheidshuizen. In Zorg- en Veiligheidshuizen wordt complexe casuïstiek, waaronder casuïstiek mensenhandel, door verschillende partners besproken. Daardoor beschikken ze over belangrijke expertise en wordt er een kader geboden waarbinnen partners informatie kunnen delen en signalen van mensenhandel duiding kunnen geven. Door bij deze structuur aan te sluiten zijn de belangrijke ketenpartners betrokken en bekend met elkaars werkwijze. Mensenhandel is dan ook opgenomen in de Meerjarenagenda 2021–2024 van de Zorg- en Veiligheidshuizen.
Ook hierbij zie je dat er ontwikkelingen en initiatieven zijn om deze samenwerking nog verder te verbeteren. Voorbeelden hiervan zijn de landelijke proeftuin samenwerkingen tussen politie en jeugdhulpinstellingen en de doorontwikkelingen van interorganisationele overlegvormen en casustafels. In 2021 is in de landelijke proeftuin «samenwerking jeugdhulporganisaties en politie» gewerkt aan het versterken van de samenwerking en betere informatie-uitwisseling. De proeftuin is inmiddels afgerond en geëvalueerd. Hieruit blijkt dat het onderwerp gegevensdeling bij vermoedens van seksuele uitbuiting tussen betrokken organisaties regelmatig een knelpunt vormt. In dit kader zal bekeken moeten worden wat er nodig is om de informatie-uitwisseling tussen verschillende uitvoeringsorganisaties en professionals verder te verbeteren binnen de kaders van de AVG. Zo is het bijvoorbeeld voor politie van belang in het kader van het verkrijgen van een goede informatiepositie dat het delen van geringe signalen van mensenhandel verbeterd wordt. Onderdeel van deze verbetering is het goed kunnen benutten van de door mijn departement opgestelde «Handreiking aanpak gegevensdeling».16
Hoezeer is bij daders van mensenhandel sprake van een combinatie van of samenloop met andere vormen van criminaliteit, zoals drugssmokkel en illegale prostitutie? Hebt u hier actuele gegevens van?
De politie registreert dit niet als zodanig, dat hiervan cijfers kunnen worden gegenereerd. In de praktijk zien we regelmatig dat mensenhandel samengaat met strafbare feiten op het gebied van verdovende middelen of in combinatie met andere feiten zoals wapenbezit, oplichting en witwassen. Als het gaat om onvergunde prostitutie zie je in de praktijk dat slechts een klein deel van deze sector daadwerkelijk mensenhandel betreft, maar als het strafzaken betreft op het gebied van seksuele uitbuiting, dan zie je dat slachtoffers grotendeels te werk zijn gesteld in de onvergunde prostitutie.
Uit de cijfers van de Dadermonitor Mensenhandel 2015 – 2019 blijkt dat bij 1225 incidenten sprake was van een of meerdere andere feiten naast mensenhandel.17 Het gaat hierbij vooral om vermogensdelicten als diefstal en inbraak. In zo’n 18% van alle incidenten is naast mensenhandel sprake van een vermogensdelict. Na vermogensdelicten komen verkeersdelicten, vernieling en mishandeling het vaakst voor bij incidenten van mensenhandel.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het binnenkort in te plannen debat over mensenhandel en prostitutie?
Ja.