Kinderen en jongeren in de maatschappelijke- en vrouwenopvang |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat steeds meer kinderen in de noodopvang wonen?1
Iedere jongere in de opvang is er één te veel. Het artikel «Steeds meer kinderen wonen in noodopvang» suggereert dat er sprake is van (absolute) toename van het aantal jeugdigen in de opvang. Dit blijkt echter niet uit de cijfers van de Federatie Opvang. Sterker nog, van 2010 op 2011 is er sprake van een afname (aantal onder de 23 jaar: van 15.362 in 2010 tot 14.141 in 2011).
Een deel van de jongeren/kinderen komt met hun moeder mee naar de vrouwenopvang. Dat is helaas soms onvermijdelijk, wanneer een moeder met haar kind(eren) tijdelijk in de vrouwenopvang moet schuilen in verband met huiselijk geweld.
Daarnaast zijn er soms jongeren die zich zelfstandig aanmelden bij de maatschappelijke opvang (ook wel zwerfjongeren genoemd). Voorts zijn er gezinnen met kinderen die in de maatschappelijke opvang worden opgevangen. Zij worden op een zeer diverse manier opgevangen. Hoe dit is georganiseerd, verschilt per gemeente. Soms is er een uitgebreid aanbod, zoals gezinskamers in de 24-uursopvang, begeleid wonen en semiambulante opvang, waarbij gezinnen tijdelijk in een woning in een wijk verblijven. Ik wil het beeld wegnemen dat die kinderen op een slaapzaal verblijven tussen de verslaafden en mensen met een psychiatrische aandoening.
Het gaat in de cijfers om de cliënten met wie de leden van de Federatie Opvang in contact zijn gekomen. De Federatie Opvang presenteert zich als de «branchevereniging voor maatschappelijke opvang, vrouwenopvang, beschermd & begeleid wonen». De cijfers hebben dus ook betrekking op deze verschillende vormen van ondersteuning. Aangezien opvanginstellingen ook ambulante begeleiding bieden gaat het in deze cijfers dus ook om kinderen die gewoon met hun ouders nog of weer in een eigen huis wonen, maar ondersteund worden door een ambulante hulpverlener van een opvanginstelling.
Wat zijn de andere redenen, naast de financiële, crisis en echtscheidingen zoals door het kabinet is aangegeven in antwoord op eerdere vragen, dat er het afgelopen jaar 7133 kinderen in de maatschappelijke en vrouwenopvang zijn beland?2
De redenen waarom jongeren in de maatschappelijke opvang belanden kunnen verschillen. De meerderheid van de jongeren meldt zichzelf. Als het gaat om de inhoudelijke redenen waarom minderjarigen en jongvolwassenen in de maatschappelijke opvang belanden, zijn er weinig verschillen. Een deel van de jongeren ontvlucht het ouderlijk huis wegens ruzie of huiselijk geweld of wordt door de (stief)ouders het huis uitgezet, een deel is afkomstig uit de jeugdzorg en mist aansluiting met de volwassenenzorg en een deel blijkt (nog) niet zelfstandig te kunnen wonen en raakt daardoor kamer of woning kwijt. Federatie Opvang meldt dat het voorkomt dat de jeugdzorg, bij gebrek aan capaciteit voor crisisopvang, noodplaatsen inkoopt bij instellingen voor maatschappelijke of vrouwenopvang. De plaatsing van de minderjarige gebeurt dan door de jeugdzorg.
Het hulpaanbod in de maatschappelijke opvang voor deze groepen is wisselend. In enkele steden zijn aparte voorzieningen voor nachtopvang voor jongeren. Ook is er aanbod voor beschermd en begeleid wonen van jongeren. De capaciteit daarvan is in 2010 door Bureau HHM in opdracht van VWS geïnventariseerd. Het rapport is ook aan de Tweede Kamer gezonden.
Uiteraard zal de hulpverlening zo veel mogelijk gericht zijn op de leeftijd van de jongere. Een jongere van 19 zal eerder in een begeleid wonen project worden opgenomen en een kind dat met zijn ouders meekomt, zal eerder bij de ouders worden geplaatst.
De reden dat kinderen in de vrouwenopvang belanden is meestal gelegen in het feit dat zij met hun ouder een veilige plek zoeken vanwege (de dreiging van) huiselijk geweld.
Zijn er verschillen tussen de redenen van jeugdigen onder de 18 jaar en van jongvolwassenen tussen de 18 en 23 jaar waarom zij in de maatschappelijke opvang belanden? Zo ja, op welke manier is het hulpaanbod en de opvang toegespitst op deze verschillende leeftijdsgroepen?3
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier(en) hebben wachtlijsten in de jeugdzorg betrekking op de aantallen jeugdigen in de maatschappelijke of vrouwenopvang, omdat er bijna 3000 jongeren op zorg wachten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De provincies dragen zorg voor een adequaat zorgaanbod jeugdzorg. De wachtlijsten in de jeugdzorg stabiliseren. Er is geen zicht op in hoeverre er sprake is van een relatie tussen de wachtlijst in de jeugdzorg en capaciteitsbenutting in de maatschappelijke of vrouwenopvang.
Hoe heeft de budgettaire korting in de jeugdzorg van 2,65% gevolgen gehad voor de wachtlijsten in de jeugdzorg? Heeft die budgettaire korting gevolgen gehad voor het aantal kinderen in de maatschappelijke en vrouwenopvang? Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze budgettaire korting in de jeugdzorg ongedaan wordt gemaakt?
De budgettaire korting in de jeugdzorg is pas per 1 januari 2013 ingegaan; over de eventuele invloed op wachtlijsten in de jeugdzorg dan wel het aantal kinderen in de maatschappelijke en vrouwenopvang kan dan ook nog niets gezegd worden.
De budgettaire korting in de jeugdzorg wordt niet ongedaan gemaakt.
Hoe komt het dat 71% van de jongeren onder de 23 jaar in de maatschappelijke en 41% in de vrouwenopvang zichzelf aanmeldt? Op welke wijze wordt of is jeugdzorg hier al dan niet bij betrokken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een deel van de jongeren heeft meerdere problemen en valt onder de categorie «zwerfjongeren»; zij kunnen zich melden bij de maatschappelijke opvang. Vaak kunnen zij in aparte voorzieningen voor zwerfjongeren worden geholpen.
Jongeren die zich melden in de maatschappelijke opvang hebben meerdere problemen (multi-problematiek). Over het algemeen manifesteert deze problematiek zich al voor het achttiende jaar. Velen hebben daarom een verleden in de jeugdzorg. Wanneer het een minderjarige betreft die zich aanmeldt, wordt over het algemeen jeugdzorg ingeschakeld. Vanaf het 18e jaar is verlengde jeugdzorg mogelijk wanneer de jongere daarmee instemt. Als de jongere niet instemt, zijn er vanuit de jeugdzorg geen mogelijkheden voor hulpverlening meer. De jongeren komen dan bijvoorbeeld bij de maatschappelijke opvang terecht.
Bij situaties waarop een beroep wordt gedaan op vrouwenopvang hoeft niet altijd sprake te zijn (geweest) van problematiek waarbij jeugdzorg is betrokken (geweest).
Hoe is het mogelijk dat, ondanks uw woorden «kinderen horen niet in opvang», het aantal kinderen en jongvolwassenen de afgelopen jaren niet of nauwelijks is gedaald? Welke maatregelen gaat u treffen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een vermindering van het aantal kinderen in de opvang is niet eenvoudig. Om dat te bereiken is preventie noodzakelijk. Dat is een zaak van lange adem. Vanuit mijn rol kan ik eraan bijdragen dat de juiste randvoorwaarden worden gecreëerd. De voorgenomen decentralisaties bieden gemeenten bij uitstek voor deze groep de kans om hulp en begeleiding (voor zowel volwassenen als kinderen) geïntegreerd vorm te geven en hun regie te versterken. Ik zal de gemeenten via de transitiebureaus wijzen op het belang van het maken van goede afspraken over de ondersteuning van kinderen in de opvang en te zijner tijd goede voorbeelden verspreiden. Daarmee zijn de voorwaarden aanwezig om de kans te verkleinen dat in de toekomst kinderen in de opvang belanden. Toch is het helaas niet altijd te voorkomen dat kinderen in de opvang terechtkomen. Als dat dan toch gebeurt, is het van belang dat zij de juiste begeleiding krijgen. Ik heb dan ook een subsidie verleend voor de ontwikkeling van een methodiek («Veerkracht»), die erop is gericht dat opvangmedewerkers oog hebben voor kinderen die in de opvang zitten, zodat zij de aandacht krijgen die zij verdienen. Het uiteindelijke doel achter deze methodiek is dat de cirkel wordt doorbroken, zodat problemen niet van generatie naar generatie overgaan. Deze methodiek, die is ontwikkeld voor de vrouwenopvang, wordt ook geschikt gemaakt voor de maatschappelijke opvang.
Kunt u garanderen dat zowel de capaciteit als het hulpaanbod van de maatschappelijke en vrouwenopvang voldoende toegerust is op de steeds complexer wordende multi-problematiek van mensen die in de opvang belanden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om zo nodig te voorzien in opvang. Het is ook aan hen om voor voldoende capaciteit te zorgen en toe te zien op de kwaliteit van het aanbod. Van opvanginstellingen mag verwacht worden dat zij professioneel handelen en het aanbod leveren dat nodig is. Voor mijzelf zie ik een rol om aan te jagen waar dat nodig is, zodat de sector goed wordt toegerust. Zo wordt vanuit mijn ministerie in de afgelopen jaren geïnvesteerd in de ontwikkeling van methodieken (bijvoorbeeld in het kader van het verbeterplan vrouwenopvang en de eerder genoemde methodiek «Veerkracht»).
Is de methode «Veerkracht» inmiddels in alle vrouwenopvangcentra geïmplementeerd? Wanneer zal dit ook het geval zijn voor alle maatschappelijke opvanghuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De methode Veerkracht wordt momenteel geïmplementeerd in de vrouwenopvang. De verwachting is dat per 1 september 2013 alle kinderen die in de vrouwenopvang verblijven met Veerkracht begeleid kunnen worden. De doorontwikkeling van Veerkracht naar de maatschappelijke opvang vindt de komende periode plaats.
Wat zijn de uitkomsten van uw overleg met gemeenten om te voorkomen dat kinderen en gezinnen in de maatschappelijke en vrouwenopvang terecht komen, zoals u schreef in antwoord op eerdere vragen?4
Zoals ik in de beantwoording van eerder gestelde vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nummer 1252) hierover al heb gemeld, zal ik u voor de zomer informeren over de voortgang van het beleid, mede naar aanleiding van de Monitor Stedelijk Kompas 2012. In de tussentijd is er vanuit mijn ministerie ook veelvuldig contact (geweest) met gemeenten hierover waarbij ook wordt gewezen op het belang van goede afspraken met woningcorporaties.
Deelt u de mening dat alle gemeenten gestimuleerd moeten worden om afspraken te maken met woningcorporaties over het inschakelen van hulpverlening bij de eerste signalen van een huurachterstand, om een uithuisplaatsing te voorkomen? Hoeveel gemeenten, en op welke manieren, heeft u op deze mogelijkheid geattendeerd, of hoe gaat u dit zoveel mogelijk stimuleren?
Zie antwoord vraag 10.
Hoeveel gemeenten werken met «Housing First»? Wanneer zal er een landelijke dekking zijn?
Op dit moment inventariseert het Onderzoekscentrum Maatschappelijke Zorg van UMC St Radboud het aanbod aan Housing First projecten. Housing First is een werkwijze waarbij een dakloze persoon zo snel als mogelijk in een woning wordt geplaatst en met intensieve begeleiding een stabiel leefpatroon opbouwt. Het zijn niet zozeer alleen gemeenten die met Housing First werken, als ook opvanginstellingen, woningcorporaties, zorgfinanciers en gemeenten gezamenlijk. Er is geen afspraak gemaakt over een landelijke dekking van deze werkwijze tussen gemeenten, instellingen en corporaties.
Hoeveel gemeenten werken met woonvormen als «Take Off»? Wanneer zal er een landelijke dekking zijn van dergelijke kleinschalige woonvormen?
Op dit moment zijn Take Off projecten in acht gemeenten bekend. Er zijn ook andere kleinschalige woonvormen voor jongeren, zoals bijvoorbeeld «Kamers met Kansen» dat in 45 gemeenten te vinden is. Er is geen afspraak over een landelijke dekking van deze woonvormen gemaakt.
Hoeveel gemeenten hebben vroegsignaleringsprojecten als «Sesam»? Wanneer zullen alle gemeenten vroegsignaleringsprojecten hanteren?
Een compleet overzicht daarvan is mij niet bekend, maar duidelijk is wel dat diverse vergelijkbare projecten bestaan. Ik kan evenmin zeggen wanneer er een landelijke dekking is van dergelijke projecten. Ik ben echter wel enthousiast over projecten in het kader van vroegsignalering en zie het als mijn rol dergelijke voorbeelden te verspreiden onder gemeenten. Ter illustratie merk ik op dat afgelopen najaar tijdens de Dag van de Maatschappelijke Opvang, die ik samen met de VNG organiseer voor gemeenteambtenaren maatschappelijke opvang, een workshop «Er op af» (over het voorkomen van huisuitzettingen) is aangeboden.
Hoe verhouden de forse bezuinigingen in het zorg-, welzijns- en woondomein uit het regeerakkoord van dit kabinet zich tot uw uitlatingen over het belang van preventie en het vroegsignaleren van problemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De voorgenomen decentralisaties bieden gemeenten de kans om hun regie te versterken en meer ontschot te werk te gaan. Aangezien gemeenten ook verantwoordelijk worden voor een groter deel van de ondersteuning en voor de jeugdzorg wordt bovendien het gemeentelijk belang vergroot om problemen te voorkómen. Tijdig ingrijpen tegen relatief lage kosten kan gemeenten op termijn immers relatief hoge kosten besparen. Daarmee zie ik geen tegenstelling tussen het belang van preventie en de hervormingen die dit kabinet doorvoert. Dat laat onverlet dat ik mij realiseer dat alle betrokken partijen de komende jaren voor een majeure opgave staan.
Welke financiële consequenties verbindt u aan het belang van preventie? Hoeveel geld investeert u daarin de komende jaren als het gaat om de maatschappelijke en vrouwenopvang? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind preventie zowel in de maatschappelijke en vrouwenopvang belangrijk.
In het plan van aanpak maatschappelijke opvang tweede fase ligt een grotere nadruk op preventie dan in het eerdere plan van aanpak. Ook in de regiovisies voor geweld in huiselijke kring zal expliciet aandacht worden besteed aan de preventie. Ik constateer ook dat gemeenten de beweging naar meer preventie aan het maken zijn. De wijze waarop (centrum)gemeenten de middelen die beschikbaar zijn voor de maatschappelijke en vrouwenopvang (decentralisatie-uitkeringen maatschappelijke opvang en vrouwenopvang) inzetten is aan hen. De budgettaire situatie laat het niet toe aanvullend te investeren.
Kunt u garanderen dat de bezuinigingen in het zorg-, welzijns- en woondomein uit het regeerakkoord van dit kabinet niet zullen leiden tot een grotere instroom bij maatschappelijke en vrouwenopvang of tot meer zwerfjongeren? Zo nee, waarom niet?
Samen met gemeenten zet ik mij er voor in dat negatieve ontwikkelingen, zoals grotere instroom in de opvang, worden voorkomen.
Op welke resultaten op het gebied van de maatschappelijke en vrouwenopvang wilt u aan het eind van deze kabinetsperiode afgerekend kunnen worden? Hoe betrekt u daar de doelgroep en experts bij? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor mijn visie en beleid ten aanzien van maatschappelijke opvang verwijs ik naar de voortgangsbrief maatschappelijke opvang en zwerfjongeren (Kamerstukken II, 2012–2013, 29 325, nr. 61). De beleidsvoornemens ten aanzien van de vrouwenopvang (of breder: geweld in huiselijke kring) zijn verwoord in de voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 400-XVI, nr. 14
Het bericht dat de AFM meer pensioenrechten voor jongeren wil |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de speech van de heer Korte – bestuurslid van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) – getiteld «Eerlijker over pensioen»?1
De heer Korte spreekt over interessante thema's in zijn speech. Hij wil pensioenfondsen oproepen bij te dragen aan herstel van vertrouwen. Hij stuurt aan op een open wijze van communiceren over de pensioensituatie van deelnemers. Die communicatie moet ook compleet zijn, dus zowel over de groei van het vermogen als over de verplichtingen van pensioenfondsen. Hij benoemt ook de verschillen die er zijn tussen de kwaliteit van pensioenregelingen en dat die voor deelnemers soms slecht zichtbaar zijn. In de speech wordt ook stil gestaan bij de effecten van de financiering van pensioen via de doorsneepremie.
Dit zijn onderwerpen die duidelijk aansluiten bij de brede discussie over de maatschappelijke houdbaarheid van het pensioenstelsel die ik nu voorbereid. Ik voer gesprekken met partijen die betrokken zijn bij pensioen; onder meer jongeren, ouderen, werkgevers en werknemers en zelfstandigen. Specifiek over het onderwerp van de doorsneepremie laat ik een studie verrichten. Ik vind een goede oudedagsvoorziening van groot belang en probeer er op deze manier voor te zorgen dat huidige en ook toekomstige generaties daar zicht op hebben.
Hoe beoordeelt u zijn uitspraken over de communicatie van pensioenfondsen? Vindt u ook dat alle informatievoorziening een stuk beter kan, dus niet alleen de verplichte vormen van communicatie?
De voorbereidingen voor herzieningen van de communicatiebepalingen in de Pensioenwet zijn gaande. Deze zijn er op gericht de verplichte informatievoorziening te verbeteren. Daar ligt mijn prioriteit, omdat op dit vlak de nodige stappen moeten worden gezet. Ik concentreer me daarbij op de uitvoering van de aanbevelingen, zoals opgenomen in het rapport «Pensioen in duidelijke taal».2
Er zijn geen wettelijke bevoegdheden voor AFM om in te grijpen in niet verplichte vormen van communicatie. Dat neemt niet weg dat verbetering van pensioencommunicatie, in verplichte vorm of niet, altijd hoog in het vaandel staat.
Wat is uw reactie op het specifieke voorbeeld waarbij een pensioenuitvoerder een brochure voor werkgevers heeft waarin staat dat er een vaste premie geldt en een brochure voor de werknemers bij die werkgevers, waarin een DB-regeling uiteen wordt gezet? Welke juridische bevoegdheden heeft de AFM om in dergelijke gevallen in te grijpen?
Deze casus werd in de speech slechts als voorbeeld aangehaald. Ik ken de details van de casus niet en kan daarover geen oordeel geven. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de heer Korte over de doorsneepremie?
Ik neem de uitspraken voor kennisgeving aan. Er loopt een onderzoek naar de effecten van de doorsneepremie (zie ook vraag 5). Ik wil de uitkomsten daarvan meenemen in de brede maatschappelijke discussie over de toekomst van het pensioenstelsel. Een oordeel over de doorsneepremie vergt overigens een bredere afweging die buiten de wettelijke taakopdracht van de AFM valt.
Hoe ver is het onderzoek naar de doorsneepremie gevorderd? Waarom is de uitkomst uitgesteld van eind 2012 naar het tweede kwartaal 2013?2
Eind vorig jaar is dit onderzoek begonnen. Vanwege prioritering van werkzaamheden is enige vertraging ontstaan. Het onderzoek is begin mei gereed.
Wilt u de inperking van het Witteveenkader in samenhang bekijken met een eventuele aanpassingen van de doorsneepremie, met oog op een evenwichtige uitkomst voor verschillende generaties? Wanneer kan de Kamer het wetsvoorstel over de inperking van het Witteveenkader tegemoet zien? Kunt u toezeggen het onderzoek over de doorsneepremie naar de Kamer te sturen voor het debat over een eventuele inperking van het Witteveenkader?
Het streven van het kabinet is erop gericht het wetsvoorstel dat betrekking heeft op de aanpassing van het Witteveenkader dit voorjaar bij de Tweede Kamer in te dienen. Daarbij zal apart aandacht worden geschonken aan generatie-effecten. Dit wetsvoorstel is een implementatie van het regeerakkoord en staat los van het onderzoek naar de doorsneepremie.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg Pensioenonderwerpen op 6 februari 2012?
Ja.
De nieuwe Wajong |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD), Sjoerd Potters (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat werken moet lonen, juist ook bij de nieuwe Wajong?
Ja.
Bent u bekend met klachten over het functioneren van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) bij de overstap van de oude naar de nieuwe Wajong per 1 januari 2013?
Het is mij bekend dat een belanghebbende via de sociale media zich geuit heeft over de werkwijze van het UWV.
Bent u op de hoogte van het feit dat het UWV vanaf 9 januari jl. op zijn website publiceert dat het UWV pas uiterlijk 14 weken na aanvraag beschikt over het overstappen naar de nieuwe Wajong? Is deze informatie niet erg laat gepubliceerd als de nieuwe Wajong per 1 januari is ingegaan? Is de termijn van beoordeling door het UWV niet erg lang?
Ja, het is mij bekend dat de uiterlijke beslistermijn 14 weken is. Het betreft een wettelijke termijn. Deze is ingegeven door de werkzaamheden die naar aanleiding van een aanvraag moeten worden verricht: het uitvoeren van de beoordeling (medisch, arbeidskundig), het opstellen en afstemmen van het individuele participatieplan en het treffen van een beschikking. Om die reden is in de nieuwe Wajong voorzien dat een eventueel recht op grond van de nieuwe Wajong 16 weken na de aanvraag ontstaat en de aanvraag binnen 14 weken wordt afgehandeld. De termijn van 14 weken is een maximale beslistermijn. Het UWV beslist in alle gevallen, en dus ook bij potentiële overstappers, zo snel mogelijk, waarbij het UWV te allen tijde de zorgvuldigheid in acht neemt. De wet schrijft voor dat het UWV op basis van de actuele situatie moet toetsen of betrokkene arbeidsmogelijkheden heeft en in overleg met de jongere een participatieplan moet opstellen, gericht op werk.
Wanneer alle feiten en omstandigheden eerder vast staan, kan het UWV ook eerder een beslissing nemen. In het algemeen zal de beslistermijn bij overstappers waarschijnlijk korter kunnen zijn dan bij «nieuwe» personen die een aanvraag indienen voor de nieuwe Wajong, omdat meer gegevens bekend zijn. Omdat dit van geval tot geval verschilt, kan niet worden gesteld dat dit voor de hele groep overstappers het geval zal zijn. De regeling is sinds 1 januari jongstleden van kracht. Het is nu nog te vroeg om hierover een beeld te kunnen hebben.
Op basis van de mij ter beschikking staande gegevens zijn de feiten ten aanzien van de overstapmogelijkheid van de oude naar de nieuwe Wajong als volgt.
Bij brief van 2 november 2012 heeft mijn ambtsvoorganger, mede op verzoek van de Kamer, de Kamer geïnformeerd over het openstellen van de vrijwillige keuzemogelijkheid voor mensen uit de oude Wajong om over te stappen naar de nieuwe Wajong (Kamerstukken 33 161, nr. 106). Het besluit is op de gebruikelijke wijze gepubliceerd (Stb. 562). Ik benadruk hierbij dat jongeren uit de oude Wajong de vrijwillige keuzemogelijkheid hebben om over te stappen naar de nieuwe Wajong (nWajong). Zij zijn daartoe niet verplicht.
Volgens informatie van het UWV heeft het UWV op 24 december 2012 informatie over de overstapmogelijkheid gepubliceerd op de website (www.uwv.nl), dus nog voor 1 januari 2013. De informatie is naar mijn oordeel zorgvuldig en adequaat.
In deze informatie worden de gevolgen van een overstap naar de nieuwe Wajong uitgebreid aangegeven. Zo wordt aangegeven dat het overstappen voor de jonggehandicapten voordelen kan hebben, maar ook nadelig kan uitwerken. Dit is mede afhankelijk van de individuele situatie en de verschillen tussen de oude en nieuwe Wajong.1
Het is dus belangrijk dat de jongere die een overstap overweegt zich goed laat voorlichten door het UWV. Hierin wordt voorzien door een gesprek met een arbeidsdeskundige. In deze informatie is onder meer aangegeven dat het UWV uiterlijk binnen 14 weken een beslissing neemt op de aanvraag.
Daarnaast heeft het UWV in december 2012 een bijeenkomst belegd met de stakeholders (o.a. de Landelijke Cliëntenraad) waarin zij uitvoerig zijn geïnformeerd over de overstapregeling. Het UWV legt aan de oWajonger die zich heeft aangemeld voor een overstap naar de nWajong in een persoonlijk gesprek goed uit wat de gevolgen van een dergelijke overstap zijn. Verder geldt dat het UWV verzoeken om over te stappen naar de nWajong in beginsel positief beoordeelt. Alleen in de situatie dat de betreffende oWajonger geen arbeidsmogelijkheden heeft, zal een verzoek tot overstappen naar de nWajong worden afgewezen.
Deelt u de mening dat een lange periode van 14 weken voor de beschikking belemmert dat jonggehandicapten die meer (meer) willen werken, (meer) gaan werken, omdat onder de oude regeling (meer) werken niet loont?
Nee. Sinds 1 januari geldt de mogelijkheid om over te stappen. Die mogelijkheid was er voorheen niet. Het is goed dat die mogelijkheid er nu wel is. Zoals in eerdere antwoorden beschreven, dient de keuze om over te stappen weloverwogen te worden gemaakt door betrokkene. Tevens dient de uitvoerder, UWV, zorgvuldig te werk te gaan bij beoordeling, participatieplan en beschikking.
Wat zijn de criteria op basis waarvan de afweging wordt gemaakt door het UWV of een jonggehandicapte kan overstappen naar de nieuwe Wajong?
Het UWV voert de wet uit. Dit betekent dat de jongere een verzoek moet indienen en dat het UWV moet beoordelen of betrokkene arbeidsmogelijkheden heeft. Voorts moet het UWV in overleg met de jongere een participatieplan opstellen. Een goede beoordeling is van belang omdat bij een overstap de rechten en plichten van de nieuwe Wajong gaan gelden en terugkeer naar de oude Wajong later niet mogelijk is.
Hoe gaat u de communicatie met jonggehandicapten en efficiëntie in de uitvoering van de nieuwe Wajong verbeteren?
Ik zie hiervoor geen aanleiding. Zie ook antwoord 3.
Gaat u de termijn van 14 weken terugbrengen en zo ja naar welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven is de regeling sinds 1 januari jongstleden van kracht. Het is nu nog te vroeg om hierover een beeld te kunnen hebben. Ik wil mij op basis van de ervaringen van de eerste drie maanden en overleg met het UWV hierover een beeld vormen en de Kamer aansluitend informeren.
Het bericht dat bij seksueel geweld allochtone jongeren eerder dan autochtone jongeren de schuld bij het slachtoffer leggen |
|
Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat bij seksueel geweld allochtone jongeren eerder dan autochtone jongeren de schuld bij het slachtoffer leggen?1
Ja.
Wat is uw reactie op het onderzoek «Andere culturen, andere grenzen?» van kenniscentrum Rutgers WPF?
In het Trouw artikel wordt verwezen naar het onderzoek «Andere culturen, andere grenzen». Deze titel is overgenomen uit een recent artikel in het in het tijdschrift Kind en Adolescent. Het oorspronkelijke onderzoek van Rutgers WPF uit 2010 heet echter «Niet zomaar seks».
Dit onderzoek is uitgevoerd ter voorbereiding van de campagne «Maak seks lekker duidelijk» die in 2010 van start ging. Deze campagne was gericht op het vergroten van de weerbaarheid van jongeren op het gebied van seksuele gezondheid.
Het onderzoek heeft laten zien dat culturele achtergrond inderdaad een rol speelt in de opvattingen van jongeren over seksuele grenzen. Deze uitkomsten zijn in het kader van de campagne benut om een preventiestrategie te bepalen. Concreet heeft dit geresulteerd in een typologie van jongeren op basis van risico’s op verschillende vormen van grensoverschrijdend gedrag. Ik acht het zeer zinvol dat de uitkomsten van deze studie zijn benut voor de invulling van de campagne.
Deelt u de mening dat seksuele vorming van jongeren op school en thuis van cruciaal belang zijn? Zo ja, op welke wijze zet u zich in voor goede voorlichting aan jongeren over seksualiteit en het aangaan van relaties? Zo nee, waarom niet?
Adequate seksuele vorming van jongeren op school en thuis is belangrijk voor een gezonde seksuele ontwikkeling. VWS faciliteert verschillende organisaties bij de ontwikkeling en inbedding van goede voorlichtingsmaterialen over seksualiteit en relaties voor onderwijs en opvoedingsondersteuning ouders. Zo ondersteunt Rutgers WPF goede voorlichting door ouders en basisscholen door middel van informatiematerialen en een bewezen effectieve lesmethode voor het basisonderwijs.
Voor het voortgezet onderwijs zijn zowel Soa Aids Nederland als Rutgers WPF gezamenlijk actief om scholen te motiveren aan de slag te gaan met seksuele vorming. Ook voor het voortgezet onderwijs bestaat een effectieve methode om dit thema op te pakken. De aandacht hiervoor in Regionale Opleidingscentra neemt ook toe. Voor de inbedding en lokale ondersteuning van voorlichtingsmateriaal in het onderwijs wordt een beroep gedaan op de GGD-en.
De recent aangepaste kerndoelen voor het onderwijs (aandacht voor seksualiteit en seksuele diversiteit) zijn voor scholen een extra reden om dit op te pakken. Daarnaast zijn er voor lerarenopleidingen mogelijkheden om de deskundigheid van toekomstige leerkrachten te versterken op dit punt. Rutgers WPF heeft met de betreffende opleidingen zowel voor Pabo’s (Juf, doet u ook aan seks?) als voor lerarenopleidingen die docenten voor het VO opleiden (Over seks gesproken) een specifiek aanbod ontwikkeld.
Voor Centra Jeugd & Gezin zijn materialen ontwikkeld over de seksuele ontwikkeling en sites voor ouders met tips voor seksuele opvoeding (zoals opvoeden.nl, uwkindensek.nl, seksualiteit.nl)
Ter ondersteuning van professionals in de Jeugdgezondheidszorg is recent door TNO en Rutgers WPF een richtlijn seksuele ontwikkeling 0–19 jaar geformuleerd. Deze richtlijn wordt momenteel in de praktijk getoetst en zal op basis van deze bevindingen in zomer 2013 worden aangepast en landelijk ingebed in de JGZ.
Daarnaast faciliteert VWS Sense.info: een landelijke site voor jongeren tot 25 jaar met betrouwbare informatie over seksualiteit en relaties.
Samen met het ministerie van OCW zet VWS in op een jongerenaanpak van Rutgers WPF en SOA Aids Nederland om de weerbaarheid door middel van sociale media te versterken.
Daarnaast financiert OCW de WE CAN Young-campagne. Deze campagne wordt met ondersteuning van Movisie uitgevoerd in 15 grote gemeenten. De WE CAN Young-campagne biedt jongeren de kans zelf acties te bedenken en uit te voeren, om zo te werken aan het eigen bewustzijn en de weerbaarheid tegen seksueel overschrijdend gedrag en geweld.
Acht u bovengenoemde maatregelen voldoende in het licht van de uitkomsten van het onderzoek van kenniscentrum Rutgers WPF, en houden deze maatregelen voldoende rekening met de cultuurverschillen die een rol spelen bij seksueel grensoverschrijdend gedrag?
In de bij het antwoord op vraag 3 genoemde lespakketten en in het ondersteuningsmateriaal voor lerarenopleidingen is aandacht voor de diversiteit van leerlingenpopulaties. Onderwijs over het thema is echter niet vanzelfsprekend. Met de invoering van de kerndoelen «aandacht voor seksualiteit en seksuele diversiteit» wordt bevorderd dat hieraan extra aandacht zal worden besteed.
Op welke wijze wordt er momenteel op scholen aandacht gegeven aan de seksuele opvoeding van kinderen en jongeren in het kader van een gezonde seksuele ontwikkeling?
zie de antwoorden op vraag 3 en 4.
Deelt u de mening dat er in onze samenleving nog steeds een levensgroot taboe rust op het onderwerp seksualiteit, en dat de «gewone» seksuele ontwikkeling van kinderen en jongeren, de afwijkende seksuele ontwikkelingen in geval van stoornissen en het bespreekbaar maken van en het professioneel omgaan met seksualiteit vooralsnog te weinig aandacht krijgen in de basisopleiding van jongeren? Zo ja, hoe ver reikt de rol van de overheid bij de aanpak van deze problematiek? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen decennia is het denken over seksualiteit, relaties en liefde in Nederland sterk veranderd. De taboe op seksualiteit is verminderd, seksuele normen zijn ruimer geworden en er wordt gemakkelijker over seksualiteit gesproken. De landelijke overheid heeft altijd ingezet op het bevorderen van seksuele gezondheid en beschouwt het daarbij als individueel recht van haar burgers om eigen keuzes te maken. De volgende waarden worden door het ministerie van VWS al enige jaren als uitgangspunt in het beleid op het gebied van seksuele gezondheid gehanteerd: autonomie, weerbaarheid, respect en besef van wederkerigheid en het recht op seksuele en relationele vorming en op goede hulpverlening. Voor het bespreekbaar maken van seksualiteit is met name seksuele vorming van groot belang.
Voor de wijze waarop hieraan met ondersteuning van de ministeries van VWS en OCW aandacht wordt besteed verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 3 en 4.
Het bericht dat de jeugdzorg steeds meer zelfstandige ondernemers krijgt |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Jeugdzorg krijgt steeds meer zelfstandige ondernemers»?1
Wanneer een jeugdige niet kan opgroeien bij de eigen ouders, dan heeft plaatsing in een pleeggezin de voorkeur. Het is een opvangvorm die het dichtst bij de natuurlijke gezinssituatie blijft. Indien dit niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt pleeggezin voorhanden is, dan is plaatsing is een gezinshuis een goed alternatief. Dit kan een gezinshuis zijn (waarbij de gezinshuishouder in loondienst is van de zorgaanbieder) of een particulier gezinshuis.
Om te borgen dat de zorg uitbesteed aan particuliere aanbieders op een kwalitatief goede en verantwoorde manier geschiedt, heb ik samen met het IPO, de Inspectie Jeugdzorg en Jeugdzorg Nederland duidelijke afspraken gemaakt over de inzet van particuliere aanbieders. Deze afspraken zijn neergelegd in het «Protocol voorwaarden inzet particuliere zorgaanbieders in de jeugdzorg als onderaannemer». Via dit protocol wordt geregeld dat de gesubsidieerde zorgaanbieder een contract sluit met de particuliere aanbieder als onderaannemer, waarmee de hoofdaannemer verantwoordelijk blijft voor de kwaliteit van de geleverde zorg van de particuliere aanbieder als onderaannemer. Vooraf moet duidelijk zijn dat de particuliere zorgaanbieder voldoet aan de voorwaarden in het protocol. Ik ben ervan overtuigd dat met deze afspraken het particuliere zorgaanbod als flexibele vorm van zorg beschikbaar blijft voor jeugdigen die dat nodig hebben, terwijl de kwaliteit van zorg is gewaarborgd.
Maakt u zich zorgen over deze mogelijke trend? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat deze «gastouders» moeten voldoen aan de professionele vereisten? Zo ja, welke en hoe wordt toezicht daarop verkregen?
De kwaliteitseisen die de Wet op de jeugdzorg stelt aan gesubsidieerde aanbieders gelden onverminderd voor de particuliere aanbieders en daarmee dus ook voor de particuliere gezinshuizen. De gesubsidieerde aanbieder draagt er zorg voor dat de door hem gecontracteerde particuliere gezinshuizen aan deze eisen voldoen. In het bovengenoemde protocol zijn ook afspraken gemaakt over het toezicht op particuliere aanbieders. Alvorens een gesubsidieerde zorgaanbieder gebruik maakt van een particuliere aanbieder, maakt de zorgaanbieder aan de provincie kenbaar van welke particuliere aanbieder zij gebruik wenst te maken. De provincie stelt vervolgens de Inspectie Jeugdzorg hiervan op de hoogte. De gesubsidieerde zorgaanbieder draagt er zorg voor dat de Inspectie Jeugdzorg via haar toezichtstaak kan controleren of de particuliere zorgaanbieder daadwerkelijk verantwoorde zorg biedt aan de cliënt. De gesubsidieerde zorgaanbieder draagt er zorg voor dat de inspectie toegang heeft tot de particuliere instelling waar de cliënt verblijft.
Klopt het dat als een ondernemer gezinsouder wordt, deze circa 36.000 euro per jaar per kind ontvangt? Zo ja, wat vindt u van deze vergoeding? Is deze passend, te hoog of te laag en waarom?
In een particulier gezinshuis biedt de gezinshuisouder professionele basispedagogische hulp, verzorging en opvoeding. De gezinshuisouder is 24 uur per dag verantwoordelijk voor de opvoeding en behandeling van de bij hen opgenomen kinderen. Het bedrag dat deze gezinshuisouder hiervoor ontvangt is bedoeld als inkomen en voor de kosten die de gezinshuisouder maakt. Onder deze kosten vallen onder andere huisvestingskosten, kosten voor het levensonderhoud van het kind en voor deskundigheidsbevordering en ondersteuning van de gezinshuisouder. De provincies zijn verantwoordelijk voor de inkoop van de zorg. Zij dienen doelmatig om te gaan met de middelen die zij tot hun beschikking hebben voor uitvoering van de jeugdzorg.
Heeft u zicht op hoeveel kinderen een zelfstandig ondernemer als gezinsouder gemiddeld heeft per jaar?
Ik beschik niet over gegevens over het aantal kinderen dat in particuliere gezinshuizen verblijft.
Waar is het bedrag van 36.000 euro op gebaseerd?
Zie antwoord vraag 4.
Denkt u dat door de hoogte van de vergoeding «financieel voordeel» een belangrijke reden is om gezinsvoogd te worden? Zo ja, wat vindt u daarvan?
In uw vraag noemt u de gezinsvoogd. Uit bovenstaande vragen leid ik af dat u hier echter doelt op de gezinshuisouder. Bij de beantwoording van deze vraag ga ik daar dan ook vanuit.
Het is de verantwoordelijkheid van de gesubsidieerde zorgaanbieder om zorgvuldig af te wegen welke motieven ten grondslag liggen aan de keuze van iemand om gezinshuisouder te worden. Ik vertrouw er op dat deze zorgvuldige afweging van de gesubsidieerde zorgaanbieder er toe leidt dat diegenen die gezinshuisouder wil worden vanwege financiële overwegingen niet in aanmerking komen voor de opvang van jeugdigen.
Het bericht dat meer kinderen seksueel worden uitgebuit |
|
Vera Bergkamp (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Meer kinderen seksueel uitgebuit»?1
Ja.
Bent u het eens met de conclusie uit het onderzoek van de nationaal rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen dat de overheid het probleem van kinderen, die seksueel worden uitgebuit, onderschat?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen van de heer Van der Steur van 28 december 2012.
Is het waar dat het Bureau Jeugdzorg en de voogdij-instelling Nidos slachtoffers nauwelijks melden bij het Coördinatiecentrum Mensenhandel en dat de politie/ marechaussee en de Inspectie SZW hun meldplicht niet altijd nakomen? Zo ja, wat vindt u daarvan? Wat bent u van plan daaraan te doen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat hulpverleners meestal de leeftijd van slachtoffers registreren op het moment dat slachtoffers hulp zoeken in plaats van op het moment dat de uitbuiting begon?
CoMensha registreert de leeftijd van (vermoedelijke) slachtoffers van mensenhandel ten tijde van de melding. Dit is immers het moment dat het slachtoffer in beeld komt. Er wordt bekeken of het mogelijk is aanvullende informatie over slachtoffers aan CoMensha te leveren en te registreren in een nieuw registratiesysteem. Dit zou ten goede moeten komen aan meer accurate en volledigere informatie.
Deelt u de mening van de nationaal rapporteur dat zonder correcte cijfers adequaat beleid en opsporing tegen mensenhandel, maar ook het loverboyprobleem, niet mogelijk is? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen?
Zie antwoord vraag 2.
Uit het onderzoek van de nationaal rapporteur blijkt tevens dat gemeenten, de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en de Kamer van Koophandel soms onbewust meewerken aan mensenhandel. Herkent u dat beeld? Zo ja, wat bent u van plan daaraan te doen?
Mensenhandel is een zeer moeilijk te signaleren misdrijf, waardoor het kan voorkomen dat gemeenten, de IND en de Kamer van Koophandel in bepaalde gevallen onbewust uitbuiting faciliteren. Om deze reden wordt door de Task force aanpak mensenhandel ingezet op bewustwording bij alle partijen die mogelijk een dergelijke rol zouden kunnen vervullen. Zo loopt er momenteel een pilot bij de Kamer van Koophandel met als doel signalen van mensenhandel door te geven aan ketenpartners die betrokken zijn bij de aanpak van dit misdrijf. Ook wordt onderzocht of het mogelijk is inschrijving bij signalen van mensenhandel te weigeren. Uw Kamer zal hierover binnenkort per brief nader worden geïnformeerd door de Minister van Economische Zaken.
Mensenhandelaren kunnen altijd pogen misbruik te maken van de wet- en regelgeving, al dan niet op basis van schijnconstructies. IND-medewerkers worden regelmatig getraind op het onderkennen en herkennen van mogelijke signalen van mensenhandel en het inzetten van het beschikbare instrumentarium. Bestuursrechtelijk wijst de IND in aantoonbare gevallen van misbruik van een verblijfsregeling de aanvraag af of trekt het verblijfsrecht in. Ook kan er nader onderzoek worden ingesteld naar de signalen die in een lopende verblijfsaanvraag naar voren komen. Signalen van mensenhandel worden door de IND geregistreerd, geanalyseerd en doorgeleid naar het samenwerkingsverband Expertisecentrum Mensenhandel/ Mensensmokkel (EMM).
Is het waar dat het probleem van het aantal opvangplaatsen voor slachtoffers van seksuele uitbuiting «nijpender» is (voor 24% van de gevallen werd geen opvang gevonden) dan door de minister van Veiligheid en Justitie is voorgesteld?
Nee. De uitlatingen van de NRM richten zich op de gehele opvang voor slachtoffers mensenhandel in 2010 en 2011. Mijn uitlating waar in het rapport naar wordt verwezen richt zich op de Categorale Opvang Slachtoffers Mensenhandel (COSM) na de uitbreiding van het aantal plaatsen. De NRM heeft desgevraagd laten weten in haar rapport niet te hebben willen suggereren dat uw Kamer in eerdere berichtgeving van mij hierover verkeerd is geïnformeerd. Na uitbreiding van de COSM is geen structureel tekort aan opvangcapaciteit gesignaleerd. Wel zijn er knelpunten bij de doorstroming van slachtoffers naar bijvoorbeeld reguliere opvang of huisvesting.
het bericht ‘Falende aanpak jongeren’ (onderzoek van instituut) Movisie |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Falende aanpak jongeren»?1
Ik heb er kennis van genomen.
Bent u net als de onderzoekers van mening dat er veel mis gaat in het beleid om tieners op het rechte pad te krijgen of te houden?
Met het merendeel van de jeugd in Nederland gaat het goed. Dat deel van het jeugdwerk, dat zich vooral richt op begeleiding van jongeren bij het opgroeien en preventie van probleemgedrag, levert hier op lokaal niveau een bijdrage aan. Ook de politie doet dat, door zich op straat te laten zien en in dialoog te gaan met jongeren op straat. Op deze manier wordt geïnvesteerd in het leren kennen van jongeren en jeugdgroepen om zodoende jongeren ook direct te kunnen aanspreken wanneer er sprake is van probleemgedrag.
Wat vindt u van de opmerking dat jongerenwerkers en politiemensen langs elkaar heen werken?
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoe beoordeelt u de samenwerking tussen politie en jongerenwerkers?
In de regierol die gemeenten op integrale veiligheid hebben, is aandacht voor jeugd in het hele land een belangrijk thema. Dit vindt zijn weerslag in de regionale veiligheidsplannen. En jeugd staat nagenoeg in alle gemeenten in de top drie van veiligheidsbeleidsplannen. Samenwerking in de keten is in de regionale veiligheidsplannen uitgangspunt. Er is sprake van een intensieve en goede samenwerking tussen gemeenten en politie op het terrein van jeugd. Dit betreft zowel de aanpak van 12-minners, van hinderlijke, overlastgevende en criminele jeugdgroepen, alsmede ten aanzien van de jeugd waarbij zogenoemde vroegsignalen zichtbaar zijn. Er is sprake van intensief contact tussen gemeenten en uitvoeringsorganisaties, waaronder jeugdzorg en jongerenwerk en diverse ketenpartners, waaronder de politie.
Het onderzoek in opdracht van Movisie laat ook goede voorbeelden zien van lokale samenwerking tussen politie en jongerenwerk. Het onderzoek laat ook zien dat er verbeteringen mogelijk zijn en dat de bij jongerenwerkers beschikbare kennis beter benut kan worden.
Vindt u ook dat de aanpak van jongeren meer gericht moet zijn op preventie?
De aanpak van overlast lijkt soms vooral op symptoombestrijding, zoals het onderzoek meldt. Echte oplossingen moet vooral komen van preventie: organiseren van activiteiten voor jongeren, het bieden van alternatieven en perspectieven, zoals toeleiding naar opleiding en werk. De gemeente is hiervoor primair verantwoordelijk. Het pleit ook voor een brede aanpak in het preventieve sociale domein.
Preventie en het ontwikkelen van een positief opgroei- en opvoedklimaat zijn belangrijke doelen van de stelselwijziging jeugd. Algemene jeugdvoorzieningen zoals de kinderopvang, de jeugdgezondheidszorg, scholen, sportclubs, buurthuizen, jongerenwerk en vrijwillige inzet dragen daar aan bij. Ook een kindvriendelijke fysieke omgeving die jeugd stimuleert om meer te bewegen en vrijuit te spelen maakt hier deel van uit (speeltuinen, trapveldjes).
Wat vindt u van de opmerking dat de aanpak van zowel politie als jongerenwerkers in de praktijk te kort schieten?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u ook van mening dat het belangrijk is dat er een eenduidige beleid is in de jongerenaanpak?
De gemeente is verantwoordelijk voor de (regie op de) aanpak van jongerenoverlast. Landelijk stimuleren we dat gemeenten doen wat werkt en leren van goede voorbeelden. Actuele goede voorbeelden van samenwerking gemeente, politie en jongerenwerk zijn: Koppelwerk in Zwolle en Protocol Veiligheid in Tilburg.
De beroepsvereniging voor jeugdwerkers BV Jong ontwikkelt een beroepscode voor jongerenwerkers. Dit valt te bezien als een instrument voor een meer eenduidige aanpak, in dit geval vanuit de beroepsgroep zelf.
Wat is uw verwachting van het effect van de crisis en de toenemende jeugdwerkloosheid op jongeren, en wat betekent dit voor uw beleid?
Het kabinet volgt de ontwikkeling van de jeugdwerkloosheid nauwgezet en spant zich in maatregelen te treffen ter voorkoming en bestrijding van de jeugdwerkloosheid. Daarbij is ook een belangrijke rol weggelegd voor gemeenten, sociale partners en onderwijsinstellingen. Over de aanpak van de jeugdwerkloosheid heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het dertigledendebat op 17 januari jongstleden met uw Kamer van gedachten gewisseld. Zoals toegezegd wordt uw Kamer eind februari 2013 nader geïnformeerd over de stand van zaken van de aanpak jeugdwerkloosheid.
Wat vindt u van de opmerking dat jeugdwerkers bang zijn om crimineel gedrag aan te geven vanwege hun vertrouwensrelatie met jongeren en hun veiligheid?
Mij is niet bekend dat jeugdwerkers bang zijn, maar ik weet dat ze worstelen met die vertrouwensrelatie. BV Jong gebruikt de term vertrouwensrelatie liever niet meer. Om succesvol te zijn moet een jeugdwerker een relatie met zijn of haar jongeren opbouwen vanuit een professionele insteek. In de relatie die dan ontstaat dienen jeugdwerkers van meet af aan helder te zijn dat hinderlijk, ongewenst gedrag niet wordt getolereerd en dat dat gevolgen heeft, zoals schorsing van deelname aan activiteiten en dat crimineel gedrag te allen tijde wordt gemeld bij de politie. Binnen de beroepscode zal hier aandacht voor zijn.
Wat gaat u doen met de aanbevelingen van dit onderzoek?
Gemeenten zijn zowel regisseur van het lokaal veiligheidsbeleid als van het jeugdbeleid.
Waar de samenwerking tussen politie en het jeugdbeleid tekort schiet is het de taak van gemeenten om tot verbetering aan te moedigen. Politie en jeugdwerk kunnen elkaar versterken en het is belangrijk dat ook voor jongeren zichtbaar is dat wordt samengewerkt. Het onderzoek biedt hiertoe concrete handvatten voor de lokale praktijk. De VNG brengt de resultaten van het onderzoek onder de aandacht van haar leden.
De aandacht van scholen voor het omgaan met geld door jongeren |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Deelt u de vrees van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK) dat jongeren qua financiële zelfredzaamheid van de Pepsi-generatie zijn, «live life to the max, het kan niet op. Geld is fun.»?1
Nee, die vrees deel ik niet.
Deelt u de mening dat er niet jong genoeg kan worden begonnen met het aanleren van verantwoord omgaan met geld? Zo ja, op welke manieren wordt daar nu vanuit de overheid aandacht aan besteed? Zo nee, waarom niet?
Ouders hebben de belangrijkste rol in de opvoeding en vorming van hun kinderen. Op welke leeftijd en op welke wijze kinderen het beste verantwoord kunnen leren omgaan met geld, laat ik graag over aan het oordeel van ouders en scholen. De overheid heeft voor het primair onderwijs in de kerndoelen vastgelegd dat «leerlingen leren zich redzaam te gedragen in sociaal opzicht, als verkeersdeelnemer en als consument» (kerndoel 35 primair onderwijs). Kerndoel 42 voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs heeft een vergelijkbare strekking: «de leerling leert in eigen ervaringen en in de eigen omgeving effecten te herkennen van keuzes op het gebied van werk en zorg, wonen en recreëren, consumeren en budgetteren, verkeer en milieu.» Deze kerndoelen hangen samen met een belangrijke functie van het onderwijs, namelijk dat het onderwijs eraan bijdraagt leerlingen toe te rusten voor participatie in de samenleving. Het verantwoord leren omgaan met geld is een belangrijke voorwaarde om zich redzaam te kunnen gedragen als consument. Op deze wijze is geborgd dat er in het primair en voortgezet onderwijs aandacht is voor de thematiek; de wijze waarop dit wordt vormgegeven wordt op schoolniveau bepaald.
Deelt u de mening dat ouders de eerstverantwoordelijken zijn bij de financiële opvoeding van hun kinderen, maar dat ook scholen een bijdrage aan financieel bewustzijn kunnen leveren? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om het omgaan met geld onder de aandacht te brengen bij leerlingen op school, de conclusies en aanbevelingen van het rapport van de commissie Dijsselbloem uiteraard in gedachten houdende en met draagvlak in het onderwijs- en jeugdveld? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel die mening. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Op welke manieren kunnen scholen gestimuleerd worden om lespakketten van het Nibud, gericht op verantwoord omgaan met geld, te gebruiken?
Het is niet aan de overheid scholen te stimuleren bepaalde lespakketten te gebruiken. Scholen hebben de vrijheid hun eigen leermiddelen te kiezen bij het realiseren van de kerndoelen.
Pesten bij kinderen van 4 tot 18 jaar |
|
Manja Smits , Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Welke projecten zijn er om pesten te voorkomen en aan te pakken, kijkend naar de beleidsterreinen Onderwijs, Welzijn en Jeugdzorg?
Diverse partijen bieden een groot aantal programma’s aan.
Het Ministerie van OCW initieert of bekostigt een deel daarvan. Een voorbeeld is Pestweb, een laagdrempelig centrum voor kinderen, jongeren, ouders en leerkrachten met kennis, ondersteuning en advies over pesten op school. Pestweb heeft een helpdesk die elke schooldag open is via chat, e-mail en telefoon. Ook steunt OCW onderwijsinstellingen met informatie over cyberpesten via onder andere het expertisecentrum mediawijsheid en het Diploma Veilig Internet. Verder is in het voortgezet onderwijs jaarlijks voor zo’n 3300 leerlingen met ernstige gedragsproblemen tijdelijke plaatsing in een reboundvoorziening mogelijk. Rebound zet mede in op gedragsverandering en herstel van gezagsverhoudingen, ook van ernstig pestende jongeren.
Naast de activiteiten van OCW is er een breed maatschappelijk aanbod van informatie, kennis en ondersteuning op het gebied van pesten. Zo zijn er de Stichting aandacht voor pesten, Gepestmaartrots, het comité Stop pestgedrag en het «You are good» polsbandje. Verder bestaan er Protocollen en aanpakken als de Gezonde school, Pestbriefje, de STOP-methode, de Vreedzame school, PRIMA-antipestmethode, Kanjertraining, enz. Veel commerciële partijen bieden pakketten en programma’s aan tegen pesten. Ook de GGD heeft aandacht voor pesten en schoolartsen en huisartsen hebben een protocol tegen pesten. Bij Centra voor Jeugd en Gezin is informatie over pesten en advies over omgaan met pesten beschikbaar. Plekken waar pesten kan worden gemeld zijn onder andere de Kindertelefoon, Hyves, en Meldknop.nl., waarbij wordt doorverwezen naar Pestweb.
Hoeveel budget wordt ingezet om pesten te voorkomen en aan te pakken? Kunnen de bewindspersonen dit specificeren per project?
Het totale budget om pesten te voorkomen is niet limitatief te duiden, omdat scholen dit meenemen als vaste taak in hun onderwijs. OCW stelt voor structurele maatregelen voor sociale veiligheid circa € 20 miljoen per jaar beschikbaar. Zo ontvangt het Centrum School en Veiligheid jaarlijks € 1 miljoen van het ministerie van OCW, waaronder ook Pestweb en Gay and School vallen. Jaarlijks is voor Rebound ongeveer € 19 miljoen beschikbaar. Daarnaast zijn middelen beschikbaar voor onderzoek. Het Actieprogramma Onderwijs Bewijs, een initiatief van de ministeries van OCW, Economische Zaken en Financiën omvat vijf projecten gericht op het tegengaan van pesten. Voor zo’n € 3 miljoen worden deze uitgevoerd door de Open Universiteit (online advies op maat voor slachtoffers van cyberpesten op het VMBO), SCO Kohnstamm (preventie van gedragsproblemen van leerlingen in het basisonderwijs), PI Research (een effectmeting van SPRINT, tegengaan antisociaal gedrag), de Universiteit Groningen (het KiVa antipest programma) en het Expertisecentrum Taal Onderwijs & Communicatie (Boekenmaatjes, een programma met als doel het tegengaan van pesten).
Kunnen de bewindspersonen per project aangeven wat de effectiviteit is?
De onderzoeken uit het actieprogramma Onderwijs Bewijs zijn nog niet afgerond. Zo worden de eerste uitkomsten van het KiVa antipestprogramma in juni 2013 bekend. Dit actieprogramma stimuleert de ontwikkeling van evidence based onderwijsinnovatie.
De adviezen en informatie die Pestweb levert worden door de doelgroep positief beoordeeld. Dit blijkt uit tevredenheidsonderzoeken van Pestweb zelf en van de Christelijke Hogeschool Ede. Pestweb heeft in 2012 meer dan 1000 chatgesprekken met leerlingen gevoerd die steun nodig hadden vanwege pesten op school. Na de dramatische gebeurtenissen rond Tim Ribberink verdubbelden de aanvragen en het bezoek aan de sites. Ook was er een piek in e-mails en chats.
Ik ga in mijn plan van aanpak nader in op de effectiviteit van programma’s.
Is er voldoende samenhang tussen de verschillende beleidsterreinen (Onderwijs, Welzijn en Jeugdzorg) om pesten te voorkomen en aan te pakken?
Samenhang is van groot belang en komt de aanpak van pesten ten goede. Pesten is niet alleen een zaak voor OCW en onderwijsinstellingen. Het is een fenomeen waar meerdere partijen mee te maken hebben. Ouders, medeopvoeders, jongeren, sportverenigingen etc. hebben allen eigen verantwoordelijkheid bij de aanpak van pesten. Bij mijn plan van aanpak, dat ik in maart aan uw Kamer zal sturen, zal ik dan ook inzetten op een gezamenlijke aanpak die zo breed mogelijk wordt gedragen.
Hoe zien de bewindspersonen de rol van de overheid bij het voorkomen en aanpakken van pesten?
In het onderwijs ligt de primaire verantwoordelijkheid voor het voorkomen van pesten in scholen. Scholen zijn verplicht hun leerlingen en personeel te beschermen tegen fysiek en psychisch geweld, dus ook tegen pesten. Het beleid van OCW is gericht op het zo goed mogelijk ondersteunen en toerusten van scholen bij het vormgeven en uitvoeren van hun pestbeleid en het bieden van de noodzakelijke kaders.
Welke acties zijn voortgekomen uit de aangenomen motie van de leden Ortega-Martijn en Dijkgraaf1 en welke acties worden nog ondernomen?
De motie Ortega-Martijn/ Dijkgraaf over het omgaan met pestgedrag2 is door uw Kamer aangehouden. U ontvangt in maart mijn plan van aanpak tegen pesten, waarin de concrete acties zijn uiteengezet.
In 2006 werd in het kader van Veilig op school door de Kamerfracties SP, PvdA en Groen Links voorgesteld om tot een urgenter en effectiever beleid tegen pesten op school te komen; welke acties zijn hieruit voortgekomen?
In mijn jaarlijkse veiligheidsbrief in en om het onderwijs geef ik een overzicht van de acties die ondernomen worden om de (sociale) veiligheid in en rond scholen te verbeteren. Deze acties zijn ook voortgekomen uit de aandacht die de Tweede Kamer heeft voor het onderwerp (sociale) veiligheid op school. In maart zal ik u verder informeren over mijn plan van aanpak over het terugdringen van pesten.
Is er voldoende kennis bij de overheid en/of scholen over digitaal pesten?
Voldoende kennis ook van digitaal pesten is van groot belang.
Uit onderzoek3 van het Sociaal en Cultureel Planbureau blijkt dat van de ruim anderhalf miljoen 9 – 16-jarige internetgebruikers in Nederland ongeveer vier procent wordt gepest via internet. Pesten gebeurt online minder vaak dan offline. Veel slachtoffers van online pesten blijken ook slachtoffer van ander pestgedrag te zijn.
In mijn aanpak zal ik nader ingaan op de kennisbasis voor een goede en effectieve aanpak van pesten, zowel online als offline.
Wat is de inzet van de Jeugdzorg bij het voorkomen en aanpakken van pesten?
Het voorkomen en tegengaan van pesten is vooral iets dat in de directe omgeving van kinderen plaats moet vinden. Het is onderdeel van het opvoeden van kinderen. Ouders, leraren, sportcoaches, jongerenwerkers, maar ook bijvoorbeeld buren moeten samen een klimaat creëren waarin pesten wordt aangepakt. Ouders en professionals kunnen bij het Centrum voor Jeugd en Gezin informatie verkrijgen hoe zij pesten kunnen voorkomen of tegengaan. Jeugdzorg komt in beeld wanneer kinderen door het pesten problemen ervaren en het netwerk rondom het kind faalt.
Kunt u een overzicht geven hoeveel pesters op school door de scholen zijn aangepakt en dit specificeren (schorsing voor hoe lang, van school gestuurd, etc.)?
De Inspectie van het Onderwijs beschikt niet over een registratie van «pesters» of van school gestuurde pesters. Uit gegevens over schorsing en verwijdering van leerlingen in het voortgezet onderwijs kan worden afgeleid dat van alle meldingen van schorsing en verwijdering in 2011 – 2012, in zes procent (te weten 325) van de meldingen pesten door de school als reden is genoemd. Bij vijf procent van alle schorsingen is pesten als reden genoemd, en bij de meldingen van het voornemen tot verwijdering elf procent. Van alle scholen die in 2011 – 2012 melding deed van het schorsen of verwijderen van leerlingen, deed 37 procent een melding waarbij pesten als reden wordt genoemd. In hoeverre deze meldingen een beeld geven van aantallen pesters en de aanpak daarvan is moeilijk te zeggen.
Kunt u aangeven hoeveel scholen er door de overheid zijn aangepakt omdat ze zich onvoldoende hebben ingezet om pesten te voorkomen en/of aan te pakken?
In het toezicht van de Inspectie wordt aandacht geschonken aan het veiligheidsbeleid van scholen. Uit Inspectiesteekproeven komt naar voren dat vier van de vijf scholen inzicht hebben in de veiligheidsbeleving van de leerlingen, en tachtig tot negentig procent van de scholen beschikt over een veiligheidsbeleid gericht op het afhandelen of voorkomen van incidenten (deze cijfers hebben betrekking op schooljaar 2010 – 2011). In het voortgezet onderwijs heeft, variërend per schooltype, tussen de 92 en 96 procent van de scholen inzicht in de veiligheidsbeleving. Scholen waar het veiligheidsbeleid onvoldoende is, worden door de Inspectie aangesproken op het realiseren van verbeteringen.
De Onderwijsinspectie formuleerde eerder (Veiligheid op School, december 2010) de volgende hypothese: dat de veiligheid op school niet dient te worden afgelezen aan de hand van het aantal incidenten en het bestaan van beleid, maar aan de manier waarop de school omgaat met die incidenten; kunt u een beeld schetsen hoe scholen in Nederland omgaan met incidenten?
De Inspectie beschikt niet over een beeld van de wijze waarop scholen in het algemeen met incidenten omgaan. In het toezicht let de inspectie op het inzicht van de school in de sociale veiligheid van leerlingen en personeel, en op het veiligheidsbeleid van de school (zie ook het antwoord op vraag 11). Een goed werkend veiligheidsbeleid is in de eerste plaats gericht op preventie, en heeft aandacht voor adequaat optreden bij problemen en een goede afhandeling daarvan. Essentieel is dat dit veiligheidsbeleid in de dagelijkse praktijk door alle betrokkenen wordt gedragen en uitgevoerd. Tevens is een ondersteunend pedagogisch klimaat van belang. In situaties waarin de sociale veiligheid problematisch is moeten, afhankelijk van de situatie, op deze punten verbeteringen worden aangebracht. De Inspectie betrekt de resultaten uit het Inspectieonderzoek uit 2010 bij de versterking van het toezicht op de sociale kwaliteit, waaraan de Inspectie momenteel als onderdeel van haar meerjarig beleidsprogramma werkt.
In 2012 komt er een nieuwe monitor sociale veiligheid; in hoeverre laten de resultaten een verbetering of verslechtering zien ten opzichte van 2010? Noot:
Uit de Monitor sociale veiligheid in en rond scholen (december 2012) blijkt dat de overgrote meerderheid van leerlingen (95% in het PO en 93% in het VO) zich veilig voelt op school. Dit is vergelijkbaar met de voorgaande jaren.
Aangezien de onderzoeken al meerdere jaren worden uitgevoerd, kan een vergelijking worden gemaakt over de jaren van 2006 tot nu. De onderzoekers concluderen dat er geen eenduidige aanwijzingen zijn dat zich duidelijke veranderingen of trends voordoen wat betreft de omvang van pesten.
Het bericht dat de voedingsindustrie via internet de regels over reclame voor kinderen omzeilt |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht dat de voedingsindustrie via internet de kinderreclameregels ontloopt? 1
Ja.
Kunt u uitleggen hoe dat kan? Op welke manieren kunt u hiertegen optreden?
Ten aanzien van de doelgroep kinderen is door de partijen die gezamenlijk het adverterend bedrijfsleven vormen in de Reclamecode geregeld dat reclame voor voedingsmiddelen gericht op kinderen onder de 7 jaar niet is toegestaan. Partijen die zich niet aan de afspraak houden voor deze doelgroep, kunnen via de Reclame Code Commissie ter verantwoording worden geroepen.
Jaarlijks laat de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) door de Stichting Reclame Code een peiling houden in hoeverre de Reclamecode voor Voedingsmiddelen (RvV) wordt nageleefd. In de rapportage van 16 november jl. wordt aangegeven dat de restrictie goed wordt nageleefd (televisie, bioscopen), maar dat er ten aanzien van reclame op websites wel kanttekeningen te plaatsen zijn. Er zijn 10 websites geïdentificeerd die zich richten op kinderen onder de 7 jaar, al dan niet via de ouders. In het bericht waar u naar verwijst, wordt door de FNLI als mogelijke reden gegeven dat veel bedrijven niet doorhebben dat ook hun eigen websites grotendeels reclame-uitingen zijn. De FNLI heeft in de rapportage aangegeven aandacht te gaan besteden aan dit onderwerp opdat er ook op websites gehandeld wordt naar de regels van de RvV. Ik verwacht van de FNLI dat zij haar leden aanspreekt op hun verantwoordelijkheid en dat in de volgende rapportage (over het jaar 2013) blijkt dat partijen, ook op digitale media, de afgesproken regels van de RvV naleven.
Deelt u de mening dat kinderobesitas een zeer ernstige vorm van welvaartsziekte is en dat alles op alles gezet moet worden om die tegen te gaan?
Overgewicht, en in het bijzonder kinderobesitas, is een serieus probleem dat grote gevolgen kan hebben voor de gezondheid. Het kabinet spant zich in om overgewicht terug te dringen. Echter, overgewicht is een complex maatschappelijk probleem dat niet alleen door de overheid terug te dringen is. De inzet van mensen zelf en die van andere betrokken partijen, zoals zorgverleners, het onderwijs, private partners en (sport)verenigingen is hierbij onontbeerlijk.
Bent u bereid deze manier van ontduiking van de kinderreclameregels tegen te gaan en de Kamer te laten weten hoe u dat gaat aanpakken?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat jongeren onder 18 jaar nog steeds tot zonnebankstudio’s worden toegelaten |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de TV-uitzending over jongeren onder 18 jaar die nog steeds tot zonnebankstudio’s worden toegelaten?1
Ja.
Wat vindt u van de bevindingen van het programma Kassa, waaruit blijkt dat veel zonnebankstudio’s zich niet aan de opgelegde leeftijdsrestrictie houden?
De bevindingen van het programma Kassa gaan voornamelijk over zonnebankstudio’s die niet zijn aangesloten bij een branchevereniging en zijn in lijn met de waarnemingen van de NVWA. Ongeveer 15% tot 20% van alle zonnebankaanbieders leven de regels, onder andere met betrekking tot de leeftijd, onvoldoende na. Dat vind ik uiteraard ongewenst.
Hoe beschouwt u het feit dat zonnebankstudio’s die geen lid zijn van de Samenwerking Verantwoord Zonnen zich slechter aan de leeftijdsrestrictie en de restricties op het gebied van medicijngebruik en lichtere huidtypes houden dan zonnebanken die wel lid zijn van de koepel? (tevens Hart van Nederland, 24 augustus 2012)
Hieruit blijkt voor mij dat de inspanningen van Samenwerking Verantwoord Zonnen (SVZ) vruchtbaar zijn geweest. De voorlichting aan leden en consumenten en andere activiteiten van deze vereniging hebben geleid tot een aanmerkelijk hogere naleving van de regels door bij SVZ aangesloten leden dan door studio’s die niet zijn aangesloten bij deze vereniging.
Wat vindt u van de constatering in het programma Kassa dat de meeste zonnebankstudio’s wel op de hoogte zijn van de regelgeving, maar de regels negeren en anders aan hun klanten onder de 18 jaar adviseren?
De constatering van Kassa heeft hoofdzakelijk betrekking op de niet aangesloten zonnebankstudio’s. De NVWA heeft juist geconstateerd dat de naleving bij alle zonnebankstudio’s, zowel de aangesloten als de niet aangesloten, aanzienlijk is gestegen. Volgens gegevens van de NVWA zijn van de 600 zonnebankstudio’s 200 aangesloten bij SVZ en 400 niet.
Uit de handhavingsgegevens blijkt dat het nalevingspercentage is gestegen van ongeveer 18% in 2008 naar ongeveer 80% in 2011. Uit onderzoek van Kassa blijkt dat een op de vier niet bij SVZ aangesloten zonnebankstudio’s zich niet houdt aan de leeftijdsrestrictie. Het gaat dan om ongeveer 16% van alle zonnestudio’s. Dit stemt overeen met de gegevens van de NVWA.
Sinds 2008 past de NVWA een zogenaamde gefaseerde handhavingsaanpak toe, bestaande uit:
In 2013 zet de NVWA haar planmatige handhaving voort, voornamelijk gericht op de niet bij SVZ aangesloten studio’s. Bij constatering van niet naleving van de regels zullen boetes worden opgelegd.
Deelt u de mening dat aanwijzing van de norm voor zonnebanken (EN 60335-2-27) onder de Warenwet (artikel 18) kennelijk niet tegemoet komt aan de aanbevelingen van wetenschappelijk comité voor consumentenproducten van de Europese Commissie (SCCP) om het gebruik van zonnebanken door jongeren onder de 18 jaar te ontraden, daar de Warenwet zich immers enkel tot instrumenten en instructies beperkt?
Het klopt dat in de Warenwet geen expliciete leeftijdsgrens is opgenomen ten aanzien van het gebruik van zonnebanken. De artikelen 18 en 18a van de Warenwet stellen dat waren moeten voldoen aan de veiligheidsnormen en bij gebruik geen gevaar mogen opleveren voor de veiligheid en gezondheid van de mens. In het geval van het aanbieden van zonnebanken in een zonnestudio wordt verwezen naar Europese normen waarin wordt gesteld dat het gebruik van zonnebanken door jongeren beneden de 18 jaar verhoogde gezondheidsrisico’s met zich brengt. Op basis daarvan levert het gebruik van een zonnebank door een jongere onder de 18 jaar een gevaar op voor de gezondheid, hetgeen in strijd is met de Warenwet. Het toelaten van jongeren onder de 18 jaar is daarmee strafbaar. Ik ben van mening dat de artikelen 18 en 18a hiermee voldoende tegemoet komen aan de aanbevelingen van het SCCP.
Zijn boetes voor zonnebankstudio’s die zich niet aan de norm houden voldoende afschrikwekkend? Hoeveel boetes/waarschuwingen zijn er sinds de aanscherping van de norm van zonnebanken in 2007 gegeven? Welke mogelijkheden zijn er om zonnestudio’s te sluiten, als zij zich herhaaldelijk niet aan regelgeving omtrent leeftijdsrestrictie, huidtype en medicijngebruik houden?
Boetes voor zonnebankstudio’s die zich niet aan de norm houden lijken vooralsnog voldoende afschrikwekkend: hercontroles die zijn uitgevoerd ná oplegging van een boete hebben namelijk uitgewezen dat in de meeste gevallen de naleving was verbeterd. Sinds de aanscherping van de normen in 2007 zijn ongeveer 200 waarschuwingen gegeven en is ongeveer 30 keer een boeterapport opgemaakt voor een of meerdere overtredingen van de regelgeving, waaronder de leeftijdsgrens. Bij geconstateerde overtredingen van de maximale stralingslimiet zijn zonnebanken buiten gebruik gesteld en in een enkel geval zelfs verzegeld.
Bedrijfssluiting kan door de Officier van Justitie worden opgelegd op aangeven van de NVWA. Hiervan is tot op heden geen gebruik gemaakt.
Ziet u mogelijkheden om de handhaving door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit te verbeteren, door onder meer door bijvoorbeeld met «mystery guests» te werken?
Mij is bekend dat de NVWA in 2013 voor haar interne informatieverzameling voornemens is «mystery guests» in te zetten. Daarnaast zal de handhaving vooral worden gericht op niet bij SVZ aangesloten zonnestudio’s.
Deelt u de mening dat in Nederland een verbod moet komen voor jongeren onder de 18 jaar om onder een zonnebank te zonnen of een wettelijke leeftijdsgrens met een legitimatieplicht, om hen tegen de gevaren van huidkanker te beschermen? Zo nee, waarom niet?
Vooralsnog is de huidige wetgeving, gericht op de aanbieders van zonnebanken, afdoende. Op dit moment is het toelaten van jongeren onder de 18 jaar strafbaar voor de zonnestudio’s op basis van artikel 18 van de Warenwet, zie ook het antwoord op vraag 5. De afgelopen jaren is de naleving gestegen van 18% naar 80% door inspanningen van SVZ en de NVWA. Het strafbaar stellen van de jongeren zelf zal naar verwachting slechts een beperkte bijdrage leveren aan het verbeteren van de naleving. Handhaving is immers alleen mogelijk wanneer de jonge overtreders op heterdaad betrapt worden.
Het recht van ieder kind op natuur |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Co Verdaas (PvdA) |
|
Was u ook zo verheugd dat de koepel van meer dan 1 200 natuurorganisaties en 200 overheidsorganisatiesop op het congres van de International Union for the Conservation of Nature (IUCN) afgelopen september een bindende motie heeft aangenomen die het recht van ieder kind op contact met de natuur en op een schoon leefmilieu erkent?1
Ja, tenslotte komt het initiatief voort uit een project dat in 2008 is gestart vanuit een subsidie van de Regeling Draagvlak Natuur aan een coalitie van het Natuurcollege, Stichting Waarde en IUCN Nederland.
Kunt u bevestigen dat de motie vraagt er voor te zorgen dat ieder kind toegang heeft tot natuur als substantieel onderdeel van zijn of haar dagelijkse leven?
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat 70 procent van de kinderen in Nederland niet één keer per jaar in de vrije natuur komt?2 Zo ja, welke (tussen)doelen stelt u zichzelf om dit percentage aanzienlijk terug te dringen en welk tijdpad heeft u daarbij voor ogen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de zorgen. De gegevens komen uit onderzoek dat mijn ministerie heeft laten uitvoeren door Alterra, en is later bevestigd door onderzoeken die zijn gedaan in het kader van het programma Jeugd van het voormalige ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Het in contact brengen van kinderen met de natuur is primair een verantwoordelijkheid van ouders en opvoeders, en tevens van de school. Niettemin zal ik, daar waar gepast bij de rol van de overheid, stimuleren dat de voorwaarden om in contact te komen met natuur worden verbeterd. Ik denk daarbij onder meer aan het stimuleren van een groene leefomgeving (bijv. via het thema Groen in de Stad), goede toegankelijkheid van natuurgebieden, goede communicatie over de mogelijkheden voor beleving van natuur, zoals bij bezoekerscentra in en buiten Nationale Parken, en aan het (doen) verzorgen van Natuur- en Milieu Educatie. De uitvoering van dergelijk beleid ligt evenwel bij lokale en regionale overheden, terreinbeherende organisaties als Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten, en maatschappelijke organisaties als het IVN: Het project Oerrr van Natuurmonumenten, Kleine Kanjers, Scharrelkids. Dit zijn enkele voorbeelden van wat deze organisaties ondernemen op dit vlak.
Deelt u de mening dat het recht op natuur net als andere kinderrechten, zoals het recht op onderwijs en het recht op spelen, verankerd moet worden in het Verdrag inzake de Rechten van het kind van de Verenigde Naties? Zo ja, bent u bereid hier actief voor te pleiten en/of het voortouw in te nemen? Zo nee, waarom niet?
De rechten van kinderen op bescherming, op leven en ontwikkeling, op gezondheid en op recreatie zoals omschreven in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), bieden voldoende waarborgen voor het in contact brengen van kinderen met de natuur. Ouders zijn er in de eerste plaats verantwoordelijk voor dat hun kinderen in een veilige en geschikte omgeving kunnen opgroeien. De natuur en een schoon leefmilieu spelen daarin vanzelfsprekend een grote rol. De overheid stimuleert, zoals opgenomen onder vraag 3, in samenwerking met scholen en gemeenten een gezonde en kindvriendelijke leefomgeving voor alle kinderen.
Bent u bereid voor de begrotingsbehandeling Economische zaken, onderdeel Landbouw en Natuur uiteen te zetten hoe u het recht van ieder kind op natuur en een schoon leefmilieu gaat uitwerken in Nederland?
In de beantwoording van vraag 3 heb ik aangegeven welke stimulansen er zijn om het contact tussen kind en natuur te versterken, vanuit de overtuiging dat kinderen al vroeg betrokken moeten worden bij natuur en natuurbeleid en vanuit de wetenschap dat een groene leefomgeving bijdraagt aan het welzijn, welbevinden en welvaart van mensen in Nederland.
Het feit dat mannelijke Wajongeren vaker een baan vinden dan vrouwelijke |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Wajong én vrouw zijn is dubbele pech»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de inhoud van het rapport «Wat werkt bij Wajongers» van onderzoeker Anja Holwerda van het Universitair Medisch Centrum Groningen in samenwerking met het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)?
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat de medische diagnose veel minder zwaar meetelt voor het vinden van een baan, maar dat de ouders en de eigen motivatie van de Wajongeren de doorslag geven?
Naar mijn oordeel is het niet zo dat de medische diagnose «veel minder zwaar» meetelt voor het vinden van een baan. De hoofdconclusie van het onderzoek is wel dat naast de ziekte-gebonden factoren zowel persoonsgebonden als contextuele factoren van belang zijn als voorspeller van participatie van Wajongers. Deze conclusie is niet nieuw. Uit bijvoorbeeld de tweede Wajongmonitor van het UWV2 blijkt ook dat Wajongers die aan het werk zijn vaak begeleiding nodig hebben.
Deelt u de mening dat het voor alle Wajongeren die kunnen werken, het ook wenselijk is om aan het werk te komen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat voor alle Wajongers die kunnen werken het wenselijk is om aan het werk te komen.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat de omgeving van een Wajongeren hen stimuleert aan het werk te gaan, voor zover de gezondheid dat toelaat? Zo ja, op welke manier kan dit verbeterd worden? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het wenselijk dat de omgeving Wajongeren stimuleert aan het werk te gaan. Hierbij merk ik op dat de huidige wetgeving daarop gericht is. In de nieuwe Wajong die sinds 2010 van kracht is en waarin de oriëntatie op werk centraal staat, is bepaald dat het UWV eerst vaststelt of sprake is van het recht op arbeidsondersteuning en een Wajonguitkering. Dit gebeurt op basis van een zorgvuldige beoordeling van de mogelijkheden en beperkingen door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan meervoudige problematiek en het zelfbeeld van de jongere en zo nodig informatie van derden, zoals de behandelend arts of de school, betrokken. Wanneer de jongere arbeidsmogelijkheden heeft stelt het UWV een individueel participatieplan op. Dit gebeurt in overleg met de jongere. De jongere is hierbij direct partij, omdat sprake is van een zelfstandig recht op ondersteuning. De uitvoering van het plan wordt periodiek geëvalueerd door het UWV in overleg met de jongere. De jongere kan in het hele traject worden ondersteund door zijn omgeving, bijvoorbeeld door zijn ouders of school. Dit is dus nu al mogelijk.
Volgens informatie van het UWV spelen ouders en scholen in het aanvraagtraject van Wajongers en de vervolgstappen vaak een duidelijke, ondersteunende rol.
Op welke manier besteedt het UWV aandacht aan «het zelfbeeld» van Wajongeren op het terrein van arbeidsmarktkansen?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier betrekt het UWV de ouders en de school van de Wajongeren bij de begeleiding naar de arbeidsmarkt?
Zie antwoord vraag 5.
Welke rol kan het UWV spelen bij vergroting van het aantal vrouwelijke Wajongeren op de arbeidsmarkt?
Ik ben van mening dat mannen en vrouwen in vergelijkbare omstandigheden gelijke kansen op werk en op begeleiding naar werk moeten hebben. Onze wetgeving is daarop ingericht.
Een conclusie uit het onderzoeksrapport is weliswaar dat mannelijke Wajongers relatief vaker werken en kans hebben op duurzaam werk dan vrouwelijke Wajongers, maar daarbij gelden kanttekeningen. Zo is het aantal mannelijke Wajongers in de oude Wajong (van voor 2010) landelijk gezien ook groter dan het aantal vrouwelijke Wajongers (nl. 107.000 versus 85.000, eind 2011).
Ik heb voorts geen aanwijzingen dat de begeleiding van vrouwelijke en mannelijke Wajongers door het UWV verschilt. Het UWV heeft de wettelijk taak mensen met een Wajong-uitkering te ondersteunen naar werk en kan daarbij allerlei instrumenten inzetten. Het UWV maakt hierbij geen onderscheid tussen mannen en vrouwen. Voor Wajongers die onder de nieuwe Wajongregeling van 2010 vallen geldt dat de begeleiding doorgaans een intensief karakter heeft. De beoordeling en ondersteuning vindt plaats op basis van de mogelijkheden en beperkingen van de betrokkene. De wijze waarop deze ondersteuning plaatsvindt is een kwestie van maatwerk door professionals.
Bent u bereid met het UWV in overleg te treden over intensivering van het begeleiden van met name vrouwelijke Wajongeren naar de arbeidsmarkt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Speelnatuur en groene schoolpleinen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u ook met veel plezier het RTL-nieuwsitem over de positieve effecten van groene schoolpleinen op de gezondheid van kinderen bekeken, waarin onder andere duidelijk werd dat pesten vermindert en kinderen zich beter kunnen concentreren na het speelkwartier?1
Wij hebben kennisgenomen van het RTL-nieuwsitem over groene schoolpleinen.
Onderschrijft u de positieve effecten van groene schoolpleinen en speelnatuur op de gezondheid van kinderen? Zo nee, waarom niet?
In onze brieven2 aan uw Tweede Kamer hebben wij het belang van bewegen voor jongeren onderschreven. De meeste kinderen en jongeren vinden spelen en bewegen leuk om te doen. Aangetoond is dat bewegen, naast een positieve invloed op gezondheid, een belangrijke bijdrage kan leveren aan de motorische, sociale en cognitieve ontwikkeling van kinderen. Dit kan leiden tot betere schoolprestaties en minder uitval. Groene schoolpleinen en speelnatuur bieden kinderen en jongeren de gelegenheid om te bewegen en te spelen. Of groene schoolpleinen effect hebben op de gezondheid en het gedrag van kinderen is thans onderwerp van onderzoek. Navraag leert dat het onderzoek nog loopt en dat er nog geen resultaten bekend zijn.
Deelt u de mening dat het een positieve ontwikkeling is dat steeds meer stenen schoolpleinen worden veranderd in groene speelpleinen en speelnatuur en dat initiatieven hiertoe moeten kunnen worden voortgezet? Zo nee, waarom niet?
De ontwikkeling, aanleg en de inrichting is een taak en verantwoordelijkheid van gemeenten. Dat geldt eveneens voor de transformatie van bestaande «stenen» schoolpleinen in groene speelplaatsen. Het latere onderhoud van bestaande schoolpleinen is een verantwoordelijkheid van de individuele schoolbesturen.
De inrichting, aanleg en onderhoud van speelnatuur ligt bij de gemeenten en eventueel particuliere initiatiefnemers. Het is hierbij van zelfsprekend dat de initiatiefnemend partijen in goed overleg kijken naar de wensen en behoefte van scholen en de buurt.
De rijksoverheid heeft geen directe verantwoordelijkheid ten aanzien van de inrichting van schoolpleinen en speelnatuur. Desalniettemin staan we positief tegenover deze ontwikkelingen. Wij waarderen de initiatieven die schoolbesturen, gemeenten en particuliere organisaties op dit terrein ontwikkelen. De ontwikkelingen in de regio Den Haag, die in het nieuwsitem aan de orde komen, geven tevens aan dat de rol van de Rijksoverheid niet per se noodzakelijk is voor de vergroening van speelpleinen.
Kunt u aangeven wat tot nu toe uw inzet is geweest om de aanleg en inrichting van groene schoolpleinen en natuurlijke speelplaatsen te bevorderen en wat uw verdere plannen daartoe zijn, mede gelet op de motie Ouwehand?2
Uw motie verzoekt ons de aanleg en/of inrichting van groene schoolpleinen en natuurlijke speelplaatsen te betrekken in de overleggen met gemeenten over een gezonde leefomgeving. In de gesprekken die met gemeenten plaatsvinden brengen wij dit onderwerp, daar waar gepast, ook aan de orde. Daarnaast ontwikkelt VWS initiatieven om scholen te stimuleren in te zetten op gezonde, groene en beweegvriendelijke schoolpleinen. Deze initiatieven komen uit de extra middelen uit het Lenteakkoord voor bestrijding van overgewicht bij kinderen4. In 2013 gaan we hiermee van start.
het bericht 'Minder kinderen in jeugdinstellingen in Zeeland' |
|
Albert de Vries (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de reportage «Wraparound care in de jeugdzorg, Implementatie van Intensieve Pedagogische Thuishulp»?1
Ja, deze is mij bekend.
Deelt u de mening dat de jeugdzorg de komende jaren in het kader van de transitie en transformatie van de jeugdzorg naar de gemeenten voor een grote uitdaging staat en dat in Zeeland een goede methode is ontwikkeld die uitgaat van de kracht van gezinnen en van het opvoeden van kinderen in gezinnen? Ziet u deze methode als een goede voorbereiding op de transitie? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel uw mening dat gemeenten voor een grote uitdaging staan. Het is belangrijk dat provincies / stadsregio’s en gemeenten hierin gezamenlijk optrekken. De methode in Zeeland is inderdaad een goed voorbeeld voor de transitie.
De methode heeft echter nog niet geleid tot een vermindering van het aantal ondertoezichtstellingen of uithuisplaatsingen in Zeeland. Mogelijk is het nog te vroeg om preventieve effecten van «Wraparound care» in deze cijfers terug te zien. In het wetgevingsoverleg met de vaste commissie voor VWS van 3 december jl. kwamen de cijfers uit Zeeland al kort aan de orde en heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie hier op gewezen.
Hoe beoordeelt u het feit dat in de provincie Zeeland minder kinderen in jeugdinstellingen zitten en meer kinderen opgroeien in hun vertrouwde omgeving dankzij het «wraparound care»-model?
Dat steeds minder kinderen opgroeien in jeugdinstellingen is in lijn met het beleid dat landelijk tussen het rijk en de provincies is afgesproken (vastgelegd in afsprakenkader 2010 – 2011 en in de bijstellingen van het landelijk beleidskader 2009 – 2012). Zeeland bewijst dat het kàn.
Wat is uw mening over het «wraparound care»-model, waarbij de cliënt (het gezin) centraal staat en wordt gewerkt aan het herstel van het gewone leven?
Het model laat zien dat een vroegtijdige, integrale aanpak effectief kan zijn. Zorginhoudelijk is het winst en het kan kostenbesparend werken.
Gaat u dit model van zorg als de gewenste richting van de transformatie jeugdzorg beschouwen, zodat alle gemeenten dit model als voorbeeld kunnen zien bij de vormgeving van jeugdzorg? Zo nee, waarom niet?
Ja, en er zijn ook meerdere modellen. Zo is er bijvoorbeeld het Friese model «ieder kind telt» en het Overijssels model waarbij het uitgangspunt de «eigen kracht» van burgers is en in Drenthe wordt al veel met de benaderingswijze «Signs of Safety» gewerkt. In veel provincies / stadsregio’s is dezelfde beweging zichtbaar. De precieze vorm- en naamgeving verschilt echter.
Zoals gezegd is intensieve pedagogische thuishulp (ITP) een visie en werkwijze die mijns inziens goed aansluit op de gewenste transformatie. Het is een model dat als voorbeeld kan dienen voor gemeenten om (een deel van) de zorg voor jeugd vorm te geven. Ik ga nader bezien hoe wij deze goede voorbeelden meer zichtbaar kunnen maken.
Over welke methoden en modellen met betrekking tot zorg vanuit de vertrouwde omgeving en het sociale netwerk van kinderen heeft u de gemeenten geïnformeerd in het kader van de transformatie? Zo niet, waarom stelt u geen innovatieplatform in om gemeenten adequaat te kunnen begeleiden in het transitieproces om gemeenten kennis te laten nemen van best practices?
Via de website www.voordejeugd.nl werken we onder andere samen met het Nederlands jeugd Instituut (NJI) om een bibliotheek met goede voorbeelden, ook over zorg vanuit de vertrouwde omgeving en het sociale netwerk van kinderen, op te nemen. Ook komt er op de website een landkaart waarin door regio’s zelf voorbeelden uit hun regio of gemeenten kunnen worden geplaatst. Bovendien wisselen gemeenten, provincies en aanbieders onderling al veel uit, gaan bij elkaar op werkbezoek en leren van elkaar. Ik zie dat in de ondersteuning nog verbeteringen mogelijk zijn. In overleg met het veld wil ik bespreken en toetsen of er behoefte is aan een platform en hoe de uitwisseling van innovatieve projecten kan worden verbeterd. Onder andere door deze vraag de komende weken voor te leggen aan het netwerk van gemeentelijke en regionale transitiemanagers jeugd.
Welke succesvolle methoden, waarbij het gezin centraal staat en kinderen opgevoed worden in gezinnen/in hun vertrouwde omgeving, worden op dit moment uitgevoerd in provincies?
Er zijn verschillende methoden en modellen waarbij het gezin centaal staat. Bijvoorbeeld het Fries model « ieder kind telt». Hier wordt uitgaan van de kracht en mogelijkheden van de jongere en het gezin. Hulp wordt hier omheen georganiseerd. Amsterdam en Rotterdam hebben een soortgelijk model met crisis interventie teams. In Utrecht stad werken ze met de wijkenaanpak, gedeeltelijk gekoppeld aan scholen. In Overijssel is de « eigen kracht» van burgers het uitgangspunt. De hulp- en ondersteuning is aanvullend. Verder experimenteren veel instellingen in Nederland met benaderingswijze «Signs of Safety», een aantal instellingen zijn overgegaan tot de implementatie ervan. Deze benaderingswijze geeft hulpverleners handvaten om een kind langer verantwoord in een gezin te houden, door de veiligheid daar optimaal te organiseren. Zo zijn er meer voorbeelden.
In innovatieve Vliegwielprojecten, die plaatsvinden bij Bureaus Jeugdzorg en Landelijk Werkende Instellingen, hebben een aantal van de genoemde methodes en benaderingswijzen een plek gekregen binnen de jeugdbescherming. De Vliegwielprojecten financiert de staatssecretaris van VenJ, juist om de door u aangegeven positieve ontwikkelingen op dit vlak te stimuleren.
Deelt u de mening dat meer ambulante hulpverleners in gezinnen residentiële instellingen overbodig maken, waardoor kinderen opgroeien in gezinnen in hun vertrouwde omgeving? In hoeverre past dit in uw beleid? Op welke manier stimuleert u deze uitbreiding van het aantal ambulante hulpverleners? In hoeverre, en op welke manier, zorgt u voor een beperking van residentiële capaciteit en dagbehandeling?
Conform de afspraken daarover met provincies / grootstedelijke regio’s is er een terugloop in residentiële capaciteit van circa 4% per jaar (bron brancherapportage jeugdzorg 2010) van 2007 tot en met 2010.
Het stimuleren van ambulante werkvormen wordt vormgegeven via afspraken met de gezamenlijke provincies.
Hoe zorgt u ervoor dat vastgoed van residentiële instellingen wordt afgestoten, zodat gemeenten in 2015 niet aan enorme financiële verplichtingen voor vastgoed vastzitten? Wanneer ontvangt de Kamer hierover een plan van aanpak?
Afstoot van vastgoed van residentiële voorzieningen is onder het huidige stelsel nog een verantwoordelijkheid van de provincies / grootstedelijke regio’s en de zorgaanbieders. De vastgoedproblematiek is onderdeel van het overleg dat met de VNG en het IPO gevoerd wordt over frictiekosten van de transitie en mogelijke overgangsmaatregelen. Over de frictiekosten worden begin 2013 afspraken met VNG en IPO gemaakt en zal de Tweede Kamer in 2013 nader worden geïnformeerd.
Een innovatieplatform ten behoeve van de transitie jeugdzorg |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Ontvangt u ook signalen over de verschillen bij gemeenten als het gaat om kennis over de inhoud en vormgeving van de jeugdzorg, en verschillen in tempo van de voorbereidingen ten behoeve van de transitie? Hoe beoordeelt u deze signalen? Hoe beoordeelt u gemeenten die het goede voorbeeld geven door te experimenteren met innovatieve projecten ten behoeve van de transitie?
Ja, wij ontvangen die signalen ook. Het is primair de verantwoordelijkheid van gemeenten om zich goed voor te bereiden op de decentralisatie. Ik vind het essentieel dat alle gemeenten zich goed voorbereiden op de decentralisatie van de zorg voor jeugd door kennis te nemen van de inhoud en vormgeving van de jeugdsector. Dat gemeenten zich op hun eigen manier voorbereiden op de decentralisatie en er daardoor verschillen in tempo qua voorbereiding ontstaan is niet vreemd.
Ik vind het heel goed dat er al gemeenten zijn die al experimenteren met innovatieve projecten ten behoeve van de transitie. Met het Transitiebureau Jeugd, werken VWS, VenJ en VNG samen om de gemeenten concreet te ondersteunen bij de voorbereiding op de decentralisatie. Zo is bijvoorbeeld een spoorboekje opgesteld dat een stappenplan omvat over alle zaken die gemeenten geregeld moeten hebben om op 1 januari 2015 de verantwoordelijkheid voor de jeugdhulp over te nemen Ook verspreidt het Transitiebureau Jeugd zoveel mogelijk goede voorbeelden. Met de transitiecommissie volgen wij hoe de voorbereidingen op deze transitie verlopen.
Deelt u de mening dat gemeenten (i.s.m. provincies) tot aan de fusie (2015) zo snel mogelijk kunnen beginnen met experimenteren, professionaliseren, kennis vergaren en delen over de jeugdzorg, teneinde goede voorbeelden te kunnen gebruiken bij het vormgeven van de jeugdzorg? Zo nee, waarom niet? Deelt u voorts de mening dat u gemeenten daarbij dient te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Ja, beide meningen deel ik.
Hoe kijkt u aan tegen innovatieve projecten die kunnen bijdragen aan de gewenste vernieuwingen binnen de jeugdzorg en aan het succes van de transitie naar de gemeenten? Zo nee, waarom kunnen innovatieve projecten volgens u niet bijdragen aan de vernieuwing binnen de jeugdzorg en aan de transitie naar de gemeenten?
Ik kijk positief aan tegen initiatieven die vanuit het veld zelf ontstaan ter voorbereiding op de decentralisatie van de zorg voor jeugd. Dit moet echter niet leiden tot een grote projectencarrousel, waarbij goede initiatieven uitdoven of in de bureaula verdwijnen. Een goede balans is nodig tussen het starten van nieuwe initiatieven en het doorontwikkelen van bestaande werkzaam gebleken innovaties. Ook is het van belang om, als nieuwe werkwijzen worden geborgd, afscheid te nemen van oude niet werkzame werkwijzen. Om te voorkomen dat beide onnodig naast elkaar blijven bestaan. Vanuit dit perspectief proberen wij zo veel mogelijk met onze ondersteunende activiteiten aan te sluiten bij wat er in het veld al gebeurt door actief mee te denken bij en vooral (innovatieve) projecten te verspreiden die van belang zijn voor gemeenten (bijvoorbeeld via de website en bijeenkomst van het netwerk van gemeentelijke transitiemanagers), zorgaanbieders en andere belangstellenden. Daarbij werken we nauw samen met de kennisinstituten, zoals het Nederlands Jeugd Instituut (NJI).
Hoeveel gemeenten en provincies zijn bezig met innovatieve projecten ten aanzien van de jeugdzorg? In welke gemeenten wordt de eerste lijn daadwerkelijk versterkt door kennis en handjes vanuit de tweede lijn naar voren te halen? Welke succesvolle projecten worden uitgevoerd op het gebied van: Wat zijn de resultaten van deze projecten? Wordt de groeiende vraag naar gespecialiseerde zorg hiermee een halt toegeroepen?
Ik heb geen compleet overzicht van alle innovatieve projecten die op dit moment in het land worden uitgevoerd. Ik weet wel dat er op alle genoemde thema’s projecten worden uitgevoerd en dat de resultaten van deze projecten ook op verschillende manieren worden gedeeld. Via de website www.voordejeugd.nl.nl werken we onder andere samen met het NJI om een bibliotheek met goede voorbeelden op te nemen. Ook komt er op de website een landkaart waarin door regio’s zelf ook voorbeelden uit hun regio of gemeenten kunnen worden geplaatst. Daarnaast wisselen gemeenten, provincies en aanbieders ook onderling al veel uit, gaan bij elkaar op werkbezoek en zijn met elkaar in gesprek.
In hoeverre biedt u provincies en gemeenten (wettelijke en budgettaire) ruimte voor inhoudelijke vernieuwingen, om voorafgaand aan de transitie innovatieve stappen te kunnen zetten in de broodnodige transitie van de jeugdzorg?
Er is volop ruimte om binnen de bestaande wet- en regelgeving al innovatieve stappen te zetten richting de transitie. Deze ruimte wordt onder meer geboden door het afsprakenkader Rijk-IPO. Met het Afsprakenkader 2010–2011 dat het Rijk met provincies overeengekomen is- en is voortgezet voor 2012 – is beoogd een trendbreuk te bewerkstelligen om de groei van de vraag naar provinciaal gefinancierde jeugdzorg een halt toe te roepen en op termijn een daling van deze vraag te realiseren. Het Afsprakenkader bestaat uit drie sporen: intensivering eerstelijnszorg; efficiencyverbetering tweedelijnszorg en verbeteren uitstroom tweedelijnszorg. Hierin wordt de beweging naar gemeenten al zichtbaar. Met het Afsprakenkader is het voor provincies bijvoorbeeld mogelijk geworden om ambulante zorg zonder indicatie te leveren. Ook is mogelijk gemaakt dat provincies een deel van doeluitkering aan gemeenten kunnen doorgeven, als prikkel voor gemeenten die goed presteren in de eerstelijn. Provincies gebruiken deze ruimte om binnen de kaders van de huidige wet vooruit te lopen op de decentralisatie en hun kennis over te dragen aan gemeenten.
Deelt u de mening dat een «innovatieplatform» gewenst is om de uitwisseling van innovatieve projecten met betrekking tot de jeugdzorg te bevorderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u hiervoor een voorstel doen?
Zoals hiervoor al is aangegeven wordt al op verschillende manieren de uitwisseling van innovatieve projecten bevorderd. Ik zie dat hierin nog verbeteringen mogelijk zijn In overleg met het veld wil ik bespreken en toetsen of er behoefte is aan een platform en hoe de uitwisseling van innovatieve projecten kan worden verbeterd. Onder andere door deze vraag de komende weken voor te leggen aan het netwerk van gemeentelijke en regionale transitiemanagers jeugd.
Het bericht dat moskee-internaten vaak niet veilig zijn en toezicht van de overheid ontbreekt |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw eerste reactie op het bericht dat honderden kinderen in Nederland in moskee-internaten wonen waarbij toezicht van de overheid ontbreekt en de gebouwen vaak onveilig zijn?1
Het is zorgelijk dat er kinderen in religieuze internaten verblijven die hun integratie in de Nederlandse samenleving niet bevorderen, zeker niet als die kinderen tot een achterstandsgroep horen en een zekere afstand tot de samenleving ervaren. Voor het goed functioneren van burgers in ons land is integratie en participatie van groot belang. Het gaat daarbij om actieve deelname aan het arbeidsproces en het onderwijs, maar ook aan andere vormen van het maatschappelijk verkeer. Met het oog op dit laatste, acht het kabinet het onwenselijk wanneer personen of groepen zich afkeren van de bredere samenleving en als er op internaten les wordt gegeven waarbij ideeën naar voren worden gebracht die de integratie belemmeren. Sociale dwang – temeer wanneer er kinderen bij betrokken zijn – acht het kabinet onwenselijk.
Het staat ouders vrij om hun kinderen onder te brengen in internaten of logies. Deze instellingen dienen zich evenwel in alle opzichten aan de wet te houden en waar dit niet het geval is dient passend en adequaat te worden opgetreden. Het aantal kinderen dat specifiek in moskee-internaten verblijft wordt niet geregistreerd. Ik beschik dan ook niet over deze informatie. Het is aan de lokale overheid om bouw- en bestemmingsvergunningen te verlenen en handhavend op te treden waar dat nodig is. Ook is het een lokale verantwoordelijkheid om met de betrokken instellingen de dialoog aan te gaan over zaken als pedagogisch klimaat en welzijn van de kinderen.
In het licht hiervan juich ik de voorgestelde initiatieven van het college van B&W van de gemeente Rotterdam toe. Het college stelt in de raadsbrief de volgende stappen voor. Ten eerste is er het voorstel tot het creëren van een toetsingskader voor het pedagogisch klimaat van instellingen. Ten tweede wil de gemeente in samenwerking met stadsontwikkeling en de GGD al in een vroeg stadium de dialoog met initiatiefnemers van mogelijke nieuwe initiatieven tot het oprichten van internaten aan gaan. Ten derde is Rotterdam van plan ouders allereerst op hun verantwoordelijkheden te wijzen, maar hen wel informatie en ondersteuning bieden bij hun taken als zorgdragende.
Ik ben voornemens overleg te starten met een aantal betrokken gemeenten om te bezien of het beschikbare instrumentarium toereikend is om de veiligheid en het welzijn van kinderen te waarborgen. Ik zal uw Kamer over de uitkomst van dit overleg te zijner tijd informeren.
Is het waar dat bij een moskee in Rotterdam-Zuid al jaren, vijftig meisjes illegaal op zolder wonen waarbij de situatie vorig jaar nog altijd gevaarlijk te noemen was? Zo ja, deelt u de mening dat aan deze illegale situatie per direct een einde moet worden gemaakt en de ouders van de kinderen hierover moeten worden geïnformeerd?
Volgens opgave en onderzoek van de GGD verblijven 46 meisjes in de Fatih Moskee in Rotterdam Zuid. Over dit internaat zegt de B&W van de gemeente Rotterdam in haar brief aan de gemeenteraad van 15 november 2012 (zie bijlage) *) het volgende: «Deze locatie is, en was de afgelopen jaren, brandveilig en voldeed aan alle bouwkundige eisen die gesteld worden op grond van het Bouw- en gebruiksbesluit. In 1998 is een gebruiksvergunning voor een internaat verleend en hierop is regelmatig gecontroleerd. Het gebruik van het pand als internaat verloopt aldus conform de brandveiligheidsvoorschriften. Op enkele geconstateerde gebreken is handhavend opgetreden. In 2007 is een vergunning aangevraagd om het pand als internaat te mogen gebruiken conform bestemmingsplan. Deze vergunning zou kunnen worden verleend op grond van het Bouwbesluit, aangezien het pand aan alle eisen voldoet. Dit is om formele redenen niet mogelijk, omdat het bestemmingsplan hiervoor moet worden gewijzigd. In afwachting hiervan is een legalisatietraject gestart, waardoor het gebruik kan worden voortgezet. Overigens is dit een gebruikelijke procedure.»
Het is niet duidelijk of alle internaten in Rotterdam zich aan de geldende regelgeving hebben gehouden en dit geeft reden tot ongerustheid. Navraag bij gemeente Rotterdam leert dat men op dit moment bezig is om uit te zoeken hoe een en ander is verlopen rondom internaten.
Is het waar dat weer een ander internaat in Rotterdam-Zuid niet voldoet aan de veiligheidsvoorschriften? Zo ja, welke internaat is dit?
Klopt het bericht dat zowel de gemeente Rotterdam als de deelgemeente Rotterdam-Zuid al jaren weten van boven genoemde illegale en onveilige situatie maar deze gedogen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onacceptabel is en hieraan per direct een einde moet worden gemaakt? Hoe gaat u dat bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Klopt het bericht dat de GGD eerder aan de gemeente haar zorgen heeft geuit over de mogelijkheid dat lijfstraffen worden uitgedeeld op internaten in Rotterdam? Zo ja, bent u bereid dit nader te onderzoeken? Zo nee, waaruit blijkt dat?
Ten aanzien van de veiligheid en het welzijn van kinderen heeft de gemeente Rotterdam bij de betrokken instanties nagevraagd welke meldingen over mishandeling zijn binnengekomen de afgelopen jaren. In haar brief aan de raad meldt B&W van Rotterdam: «Voor zover bekend zijn drie meldingen bij het AMK (Advies- en Meldpunt Kindermishandeling) binnengekomen die betrekking hadden op een internaat. De meldingen dateren van 2011 en betroffen één internaat. Het AMK heeft daarop een onderzoek ingesteld en naar aanleiding daarvan gesprekken gevoerd met zowel de ouders als de leiding van het internaat. Het AMK zag geen aanleiding voor verdere acties en heeft de cases afgesloten.» Deze gegevens komen overeen met het rapport «Inventariserend onderzoek naar signalen van kindermishandeling in de sociale leefomgeving», dat door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in samenwerking met de GGD Nederland in mei 2012 is gepubliceerd.
Hoeveel kinderen verblijven in Nederland in internaten? Welk type internaten? Op welke wijze houdt de overheid toezicht op deze internaten?
Er zijn, afhankelijk van de definitie, veel soorten internaten in Nederland. Uiteenlopend van internaten die verbonden zijn aan een school tot bijvoorbeeld schippersinternaten. De zogenaamde schippersinternaten zijn instellingen die kinderen van ouders met een trekkend/varend bestaan huisvesting, verzorging en opvoeding bieden. Gezien het belang dat deze kinderen deel kunnen nemen van het onderwijs subsidieert de rijksoverheid deze internaten al sinds vele jaren. Aan de subsidie zijn kwaliteitseisen verbonden. De Inspectie Jeugdzorg houdt toezicht op de naleving van deze kwaliteitsvereisten.
Het is de verantwoordelijkheid van de lokale overheid om inzicht te hebben in de aanwezigheid van internaten binnen de gemeentegrens. Een landelijk overzicht van alle internaten met aantallen kinderen is mij niet bekend.
Op moskee-internaten is wat betreft de brandveiligheid sprake van toezicht door de lokale overheid op grond van de Wabo. Gemeenten dienen hiertoe een handhavingsbeleidsplan op te stellen, waarin wordt aangegeven op welke wijze het toezicht wordt uitgevoerd. Het gemeentelijk toezicht is onderworpen aan controle door de gemeenteraad en interbestuurlijk toezicht door de provincie. De eisen voor brandveiligheid waaraan een internaat moet voldoen staan in het Bouwbesluit 2012.
Het toezicht van de Inspectie van het Onderwijs richt zich op onderwijsinstellingen in de zin van de Leerplichtwet en instellingen, waarop de in de onderwijswetgeving vastgelegde wet- en regelgeving van toepassing is. Dat is voor bedoelde instellingen niet het geval, want hier wordt geen formeel onderwijs gegeven. Dat volgen de kinderen op reguliere onderwijsinstellingen. Toezicht op bedoelde instellingen is geen onderdeel van de wettelijke taken van de Inspectie van het Onderwijs. De Inspectie van het Onderwijs beschikt dan ook niet over inzicht in bedoelde internaten.
Toezicht door de inspectie jeugdzorg is niet aan de orde omdat het hier niet gaat om instellingen voor jeugdzorg dan wel instellingen waar de rijksoverheid subsidie aan geeft.
Hoeveel moskee-internaten bestaan in Nederland? Door wie wordt de zorg en het onderwijs op deze internaten georganiseerd? Waaruit bestaat deze zorg en onderwijs? Klopt het dat deze internaten hoofdzakelijk behoren tot de Suleymanci beweging? Wat voor soort beweging is dit eigenlijk? Welke banden heeft deze beweging met het land van herkomst? Bestaan er subsidiestromen vanuit de overheid en/of welke andere financieringsbronnen kent deze organisatie?
Zoals in antwoord op vraag zes aangegeven, is mij niet bekend hoeveel moskee-internaten er in Nederland zijn en of er onderwijs wordt georganiseerd.
De Süleymanci-beweging wordt beschouwd als een orthodoxe missioneringsbeweging met een mystieke inslag, ontstaan onder de volgelingen van de Süleyman Hilmi Tunahan (1888–1959). De voornaamste activiteiten van de beweging concentreren zich rondom religieus onderwijs en andere vormingsactiviteiten gericht op jongeren. Het is mij niet bekend of deze bewegingen banden heeft het land van herkomst. Voor zover mij nu bekend, zijn er geen directe financiële banden tussen de Rijksoverheid en organisaties gelieerd aan Süleymanci-beweging.
*) Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer
Klopt het dat overheidstoezicht op moskee-internaten ontbreekt? Zo ja, bent u bereid zowel de Inspectie Jeugdzorg als de Inspectie Onderwijs toezicht te laten houden op deze internaten? Bent u ook bereid de Kamer, gemeenten en alle moskee-internaten te informeren aan welke regels zij dan moeten voldoen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Acht u moskee-internaten waar hoofdzakelijk Nederlandse kinderen van Turkse afkomst verblijven met hele strenge regels, waarbij kinderen van twaalf zich moeten richten op de absolute overgave en kinderen soms tot laat in de nacht moeten bidden, bevorderlijk en wenselijk voor het welzijn van de desbetreffende kinderen en voor de integratie? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om het welzijn van de kinderen veilig te stellen, segregatie te doen stoppen en integratie, daadwerkelijk samen leven middels samen naar school, samen in de buurt en samen werken, te bevorderen?
Zie antwoord vraag 1.
De vele moskee-internaten in Nederland |
|
Joram van Klaveren (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Onzichtbaar in het internaat van de moskee»?1
Ja
Hoeveel van deze moskee-internaten telt Nederland en waar bevinden deze kindergevangenissen zich?
Een landelijk overzicht van internaten, met aantallen leerlingen is mij niet bekend. Het is de verantwoordelijkheid van de lokale overheid om inzicht te hebben in de aanwezigheid van internaten binnen de gemeentegrens.
Welke juridische stappen gaat u ondernemen tegen deze islamitische internaten met hun lijfstraffen en illegale winkels?
Ik ben voornemens overleg te starten met een aantal betrokken gemeenten om te bezien of het beschikbare instrumentarium toereikend is om de veiligheid en het welzijn van kinderen te waarborgen. Ik zal uw Kamer over de uitkomst van dit overleg ter zijnde tijd informeren.
Vooralsnog zie ik geen aanleiding juridische maatregelen te nemen. Uit de brief van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Rotterdam aan de Gemeenteraad van 15 november 2012 blijkt dat het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) naar aanleiding van een drietal meldingen die betrekking hadden op een internaat, geen aanleiding heeft gezien verdere acties te ondernemen. Deze gegevens komen overeen met het rapport «Inventariserend onderzoek naar signalen van kindermishandeling in de sociale leefomgeving» dat door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in samenwerking met de GGD Nederland in mei 2012 is gepubliceerd.
Waar het gaat om winkels die niet de juiste vergunning hebben, is het aan de gemeente om toezicht te houden en waar nodig handhavend op te treden.
Deelt u de mening dat zowel de (deel)gemeente als jeugdwerk keihard aangepakt moeten worden voor het niet ingrijpen bij deze wantoestanden?
Aangezien de internaten geen instellingen voor jeugdzorg zijn, heeft de Inspectie jeugdzorg hierbij geen rol. Signalen of vermoedens van kindermishandeling kunnen bij de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling (AMK) worden gemeld. Deze worden vervolgens onderzocht en als daar aanleiding toe is doorgegeven aan de politie.
Het College van de gemeente Rotterdam heeft verder een aantal stappen aangekondigd om de pedagogische setting in dit soort internaten inzichtelijk te maken. Hiervoor verwijs ik de vragenstellers naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Karabulut (SP) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 918) en het lid Bergkamp (D66) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 926).
Welke stappen bent u voornemens te treffen ten einde al deze moskee-internaten zo spoedig te sluiten en in de toekomst ook onmogelijk te maken?
Zoals hiervoor aangegeven zal ik in overleg gaan met een aantal betrokken gemeenten. Ik verwijs de vragenstellers ook naar mijn antwoorden op vragen 1 en 9 van het lid Karabulut (SP).
Sluiting van een rechtspersoon is overigens alleen mogelijk als dit voor openbare orde noodzakelijk is, onder de voorwaarden gesteld in artikel 2:20, eerste lid, BW. Het sluiten van een gebouw als zodanig is mogelijk als er sprake is van niet-naleving van brand- en veiligheidsvoorschriften of van drugshandel. De toetsing van de brand- en veiligheidsvoorschriften is de verantwoordelijkheid van de lokale overheid.
Het artikel 'Steeds meer kinderen in opvang, geen goede hulp' |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
Kent u het artikel «Steeds meer kinderen in opvang, geen goede hulp»?1
Ja.
Deelt u de opvatting van de voorzitter van de Federatie Opvang dat sprake is van een zorgwekkende trend en geen passende hulp voorhanden is? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen?
Ja, ik deel de opvatting van de Federatie Opvang.
Kinderen horen niet in de opvang. Daarom ligt het accent van de tweede fase van het Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang van 13 april 2011 (29325, nr. 54) op het voorkomen van dakloosheid door te investeren in preventie van uitval en het voorkómen van terugval. De voorgenomen decentralisaties (jeugdzorg, begeleiding, verzorging, participatiewet) bieden gemeenten bij uitstek voor deze groep een kans om de hulp en begeleiding geïntegreerd vorm te geven en de gemeentelijke regie te versterken.
Toch is het helaas niet altijd te voorkomen dat kinderen in de opvang terechtkomen. Kinderen in de opvang verdienen aparte aandacht. Ik financier daarom de aanpassing van de methodiek Veerkracht voor de maatschappelijke opvang. Na een ontwikkel- en pilotfase, wordt de methodiek vanaf 2014 breed ingevoerd. Implementatie vindt plaats via ondersteuningbijeenkomsten, het ontwikkelen en uitvoeren van een train-de-trainer programma en het instellen van een landelijk coördinatiepunt dat de voortgang op de implementatie en trainingen monitort en een vraagbaakfunctie vervult. Tevens wordt een landelijk borgingskader opgesteld.
Vindt u dat er voor deze kinderen een begeleidings- en veiligheidsplan moet komen, bijvoorbeeld volgens de methodiek Veerkracht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze bent u van plan dit te realiseren?
Zie antwoord vraag 2.
Kindslaven afkomstig uit Afghanistan |
|
Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Nederland mogelijk doorvoerland voor kindslaven?1
Ja.
Welke reden heeft de Marechaussee gehad om aan te nemen dat sprake is van doorvoer van «dancing boys» of kindslaven naar Scandinavië? Zijn er nog andere aanwijzingen dan het feit dat de laatste jaren meer Afghanen via Nederland naar Scandinavië reizen? Zo ja, welke?
De Koninklijke Marechaussee (KMar) heeft bij de uitvoering van de grensbewaking en bij het Mobiel Toezicht Veiligheid geconstateerd dat Afghaanse vreemdelingen een relatief groot aandeel vormen binnen de groep illegale vreemdelingen die jaarlijks worden aangetroffen in Nederland. Bij een deel van de staande gehouden personen gaat het om minderjarige mannelijke vreemdelingen die aangeven op doorreis te zijn naar een van de Scandinavische landen. Deze bevindingen, en de intensivering van de samenwerking tussen de KMar en de Nationale Politie (in oprichting), hebben geleid tot het uitvoeren van een gezamenlijke actie. Het doel van deze actie is inzicht te krijgen in het al dan niet bestaan van mensensmokkel en/of -handel binnen deze specifieke groep. De uit deze gezamenlijke actie verkregen informatie wordt momenteel geanalyseerd.
Zijn de Afghanen die de marechaussee controleert minderjarige jongens die als «dancing boys» moeten gaan werken bij rijke Afghanen of ook meerderjarigen die gezien kunnen worden als kindersmokkelaars of kinderhandelaars?
Onder de Afghaanse vreemdelingen die door de KMar zijn staande gehouden bevinden zich zowel minderjarige als meerderjarige vreemdelingen. De KMar onderzoekt wat de motieven zijn voor de betreffende groep vreemdelingen om via Nederland te reizen naar een van de Scandinavische landen.
Waarom is het enkele feit dat Afghanen op doorreis zijn naar Scandinavië een aanwijzing dat sprake kan zijn van doorvoeren van kindslaven? Welke aanwijzingen heeft u gehad om dit te veronderstellen?
Het enkele feit dat een minderjarige Afghaanse vreemdeling bij aantreffen aangeeft op doorreis te zijn naar Scandinavië betekent niet dat er sprake hoeft te zijn van de doorvoer van kindslaven. Het kan echter wel aanleiding vormen om nader onderzoek te doen of er mogelijkerwijs sprake is van mensensmokkel of -handel.
Hebt u aanwijzingen dat in Nederland ook «dancing boys» werkzaam zijn en dat deze jongens worden misbruikt? Zo ja, welke stappen heeft u ondernomen om deze jongens te beschermen? Zo nee, komt dat omdat er geen «dancing boys» zijn of omdat deze groep «onzichtbaar» is in onze samenleving?
Het Openbaar Ministerie heeft mij gemeld dat bij het Landelijk Parket geen zaken bekend zijn die betrekking hebben op deze problematiek. Gelet hierop ligt het niet in de rede om dit onderwerp op dit moment met de Afghaanse gemeenschap te bespreken.
Als het om een onzichtbare groep kinderen gaat, wat kan worden gedaan om deze jongens toch te bereiken? Bent u in overleg met de Afghaanse gemeenschap om dit probleem en de omvang daarvan zichtbaar te maken?
Zie antwoord vraag 5.