Het bericht dat loverboyslachtoffers hun veiligste haven verliezen |
|
Joël Voordewind (CU), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Klopt het dat er nu geen enkele gesloten jeugdzorginstelling voor meisjes meer is in Nederland? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Met het samengaan van de instellingen De Lindenhorst en Almata zijn er in de jeugdzorg plus geen instellingen waar uitsluitend meisjes verblijven.
Het is van belang dat er voldoende en goede hulpverlening is voor deze kwetsbare groep. Dat is het geval. Zowel in de open als de gesloten jeugdzorg is capaciteit beschikbaar voor deze doelgroep. Er zijn jeugdzorgplus instellingen met categorale meisjesgroepen waar slachtoffers van loverboys worden behandeld. Er zijn ook andere hulpverleningsvoorzieningen. Bij Fier Fryslân is er specifieke opvang voor slachtoffers van loverboys. Ten behoeve van Asja 1 (8 opvangplaatsen slachtoffers loverboys) is aan de decentralisatie-uitkering altijd al een extra bedrag toegevoegd. Voor Asja 2 (ook 8 plaatsen) krijgt Fier Fryslân een subsidie van het ministerie van Veiligheid en Justitie en mijn ministerie gezamenlijk.
Instellingen die slachtoffers van loverboys opvangen en behandelen maken in de praktijk verschillende keuzes ten aanzien van de behandeling. Professionals kiezen in bepaalde gevallen voor behandeling in een groep met uitsluitend meisjes, in andere gevallen wordt de keuze gemaakt voor een gemengde groep. Juist omdat deze slachtoffers zich daar veilig voelen en dit normaliserend kan werken. Het belangrijkste bij de behandeling blijft dat maatwerk wordt geboden.
Deelt u de zorg van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen, die stelt dat slachtoffers een veilige opvang moeten hebben met hulpverleners die verstand hebben van mensenhandel en het slachtofferschap daarvan?1 Zo ja, hoe garandeert u die veilige opvang?
Met de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen, ben ik van mening dat slachtoffers een veilige opvang moeten hebben met hulpverleners die verstand hebben van mensenhandel en het slachtofferschap daarvan. Zoals hierboven aangegeven is deze opvang ook beschikbaar. Initiatieven, zoals het voornemen van Fier Fryslân en Horizon om samen trajecten in te richten voor de categorale opvang van slachtoffers van loverboys, juich ik toe.
Hoe snel wordt het voorstel van de ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Veiligheid en Justitie om vanuit JeugdzorgPlus een pilot te starten voor categorale opvang voor deze groep meisjes concreet, en wat gebeurt er in de tussenliggende tijd?
Het voornemen waaraan u refereert is afkomstig van Fier Fryslân en Horizon. Het initiatief maakt onderdeel uit van trajectaanpak jeugdzorgplus. De initiatiefnemers zijn van plan om uitsluitend voor de opvang en behandeling van de slachtoffers van loverboys een pand in te richten (categoraal dus). Dit initiatief is nog in de verkennende fase.
Hoe wordt de expertise voor de hulpverlening van slachtoffers van loverboys gewaarborgd in de verschillende regio’s?
Er is zowel in de open als de gesloten jeugdzorg capaciteit beschikbaar voor deze doelgroep, dat wil zeggen in alle regio’s. De instellingen zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit van de zorg. De Inspectie jeugdzorg toetst of de kwaliteit van de zorg voldoende is. Indien dit niet het geval blijkt te zijn, krijgt de instelling een periode de tijd om verbetering hierin aan te brengen. In 2013 en 2014 kijkt de Inspectie Jeugdzorg in het bijzonder naar de toereikendheid van het behandelklimaat in de instellingen voor jeugdzorgplus. Belangrijk element daarin is de invoering van trajectzorg waarmee deze instellingen begonnen zijn. Doel van de trajectzorg is dat de behandeling gericht is op een duurzame terugkeer van de jeugdigen in de samenleving.
Is, gezien de bevindingen van de commissie Samson voor deze kwetsbare doelgroep niet extra belangrijk om jeugdzorg met een ongemengde groepssamenstelling aan te bieden?
Zie antwoord vraag 1.
De decentralisatie van jeugd-ggz |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Ontvangt u ook signalen dat het veld, ondanks de afspraken in het regeerakkoord, in de veronderstelling verkeert dat de jeugd-ggz niet gedecentraliseerd gaat worden naar gemeenten?
In het regeerakkoord staat dat in 2015 de jeugdzorg wordt gedecentraliseerd naar gemeenten en dat de jeugd-ggz hiervan een onderdeel is. Het doel van de decentralisatie is om het jeugdstelsel te vereenvoudigen, efficiënter en effectiever te maken. De decentralisatie moet ertoe bijdragen dat de eigen kracht, het sociale netwerk en de voorzieningen in een gemeente beter worden benut. Door ook de jeugd-ggz te decentraliseren ontstaan er meer mogelijkheden voor integrale zorg aan jeugdigen met problematiek op meerdere vlakken en worden de prikkels voor gemeenten vergroot om te investeren in zelfmanagement, preventieve ggz en lichtere vormen van zorg. Op dit moment maak ik samen met de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het wetsvoorstel gereed voor behandeling in de Ministerraad. Na advies van de Raad van State kan het wetsvoorstel naar verwachting nog voor het zomerreces 2013 bij uw Kamer worden ingediend.
Wat gaat u doen met de wens van de meerderheid van de Kamer die aangeeft dat in het belang van een adequate stelselherziening van de jeugdzorg onder andere de jeugd-ggz moet decentraliseren naar gemeenten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de tijd tot aan de transitie (2015) gebruikt moet worden voor experimenten, zodat de transformatie van de jeugdzorg gerealiseerd kan worden? Welke maatregelen gaat u treffen tegen jeugd-ggz- instellingen en zorgverzekeraars die niet anticiperen op de decentralisatie, en die niet willen meedenken met gemeenten over de vormgeving van de jeugdzorg?
Zorginhoudelijke vernieuwing (transformatie) is een belangrijk doel van de stelselwijziging. Door de ontschotting van budgetten zijn er nieuwe arrangementen mogelijk in de ondersteuning, hulp en zorg voor jeugdigen. Het is daarom van belang dat gemeenten over goede praktijkvoorbeelden beschikken over inzet van eigen kracht en gecoördineerde hulp aan gezinnen. Gemeenten, provincies en andere partijen doen steeds vaker verzoeken aan Rijk en VNG om door hen ontwikkelde nieuwe werkwijzen te beoordelen. Voorbeelden hiervan zijn de proeftuinen bij de G4 of in de provincie Drenthe. Rijk en VNG willen deze ontwikkelingen verder stimuleren met een centraal platform om kennis over nieuwe werkwijzen toegankelijk te maken via een digitale bibliotheek van goede voorbeelden. Deze bibliotheek is inmiddels ingericht in samenwerking met het NJI. Op de website voordejeugd.nl is hiervan een etalage opgenomen. De komende periode wordt dit naar behoefte van de gemeenten en professionals samen met het NJI verder ingevuld.
In mijn brief van 28 februari jl. (Kamerstuk II 31 839, nr. 271) (aanbieding van eerste rapportage van de Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd) meld ik uw Kamer dat het Transitieplan zo spoedig mogelijk na het bestuurlijk overleg met VNG en IPO, dat in april plaats vindt, naar de Tweede Kamer wordt gestuurd. Dit plan is nodig om de implementatie de komende jaren te kunnen sturen en is een vervolg op de transitieagenda die in maart vorig jaar naar uw Kamer is gestuurd.
Ook de landelijke veldpartijen zijn intensief betrokken bij de transitie en transformatie. Op bestuurlijk niveau bespreek ik periodiek alle voor de stelselwijziging relevante thema’s met veldpartijen. Daarnaast participeren veldpartijen op ambtelijk niveau in gezamenlijke werkgroepen om voor de transitie relevante thema’s voor te bereiden en uit te werken.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de jeugd-ggz en zorgverzekeraars op een constructieve wijze (binnen de huidige wettelijke kaders) op zoek gaan naar financiële en personele ruimte voor pilots en experimenten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u de mogelijkheden voor experimenten en pilots verruimen voor gemeenten en instellingen, zodat zij tot 2015 best practices kunnen ontwikkelen ten aanzien van jeugdzorg?
Zie antwoord vraag 3.
Het vaak niet melden van de dood van een minderjarige |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over het vaak niet melden van de dood van een minderjarige?1
Ja.
Is het waar dat de meldplicht op grond van de NODO-procedure (Nader Onderzoek Doods Oorzaak minderjarigen) drie jaar geleden zonder uitgebreide voorlichting in werking is getreden? Zo ja, deelt u de mening dat deze stille invoering mogelijk een nadelig effect heeft op de naleving van genoemde meldplicht? Zo nee, welke voorlichtingsactiviteiten omtrent de invoering van de NODO-meldplicht hebben de afgelopen drie jaar plaatsgevonden?
Op 1 januari 2010 is artikel 10a lid 1 van de Wet op de lijkbezorging in werking getreden. Hierin is bepaald dat behandelend artsen, voordat zij een verklaring van overlijden afgeven, bij alle minderjarige overlijdensgevallen moeten overleggen met de dienstdoende forensisch arts over de aard en oorzaak van het overlijden. De invoering is gepaard gegaan met gezamenlijke voorlichting vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Veiligheid en Justitie richting de betreffende beroepsgroepen2.
Klopt het dat slechts 880 van de 1.711 sterfgevallen van minderjarigen in Nederland in 2010 gemeld werden aan de gemeentelijke lijkschouwer? Zo ja, hoe verklaart u dit lage meldingspercentage van 51,4 procent? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Contact met het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) levert op dat dit percentage juist is. De oorzaak van dit lage meldingspercentage in 2010 was volgens het FMG gelegen in de onbekendheid van de behandelend arts met deze wettelijke meldplicht en een gebrek aan bereidheid van artsen om minderjarige overlijdensgevallen te melden, omdat de NODO-procedure nog niet was ingevoerd.
Hoe verklaart u dat zowel het aantal overleden minderjarigen als het meldingspercentage sterk varieerden per provincie? Welke conclusie kunt u trekken op basis van het gegeven dat het merendeel (81 procent) van de meldingen afkomstig was van ziekenhuisspecialisten, 9 procent van de politie en slechts 4 procent van huisartsen?
Volgens het FMG is het meldingspercentage met name afhankelijk van de kennis van artsen hierover. Klaarblijkelijk varieerde het kennisniveau over de meldingsplicht in 2010.
Het overlijden van een minderjarige is een calamiteit. Het komt vaak voor dat vlak voor het overlijden kinderen in een ziekenhuis wordt opgenomen. Een zeer kleine groep kinderen overlijdt thuis. Als kinderen thuis plotseling overlijden komt doorgaans de politie ter plaatse. Door huisartsen worden over het algemeen alleen gevallen gemeld van verwacht overlijden thuis.
Hoe beoordeelt u de veronderstelling dat, gezien het feit dat slechts de helft van de overlijdensgevallen in 2010 werd gemeld, het aannemelijk is dat de schatting van 125 overleden minderjarigen die jaarlijks verwezen zouden worden voor de NODO-procedure een flinke onderschatting is van het werkelijke aantal NODO-gevallen per jaar?
In de eerste vier maanden na invoering van de NODO-procedure (1 oktober 2012 tot en met 31 januari 2013) zijn twintig NODO-procedures uitgevoerd. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld3, wordt per jaar uitgegaan van vijftig NODO-gevallen. Dit geeft geen aanleiding om van een flinke onderschatting te spreken.
Wat vindt u ervan dat het melden van doodgeborenen door behandelend artsen mogelijk als niet zinvol wordt ervaren omdat daarvoor enkele jaren geleden al de perinatale audit in het leven is geroepen, terwijl de NODO-meldplicht wel geldt?
Het overlijden van een kind is altijd een traumatische gebeurtenis. Daarom is het van belang een goede analyse te maken van het sterfgeval. De zogenoemde meldplicht, de NODO-procedure en de perinatale audit zijn echter verschillend van aard, doelstelling en doelgroep.
De meldplicht geldt voor alle minderjarige overlijdensgevallen. Daaronder worden verstaan:
De meldplicht is erop gericht dat behandelend artsen, voordat zij een verklaring van overlijden afgeven, moeten overleggen met de dienstdoende forensisch arts over de aard en oorzaak van het overlijden.
In bepaalde gevallen kunnen vervolgens, indien nodig, verschillende instrumenten worden ingezet om verder onderzoek te doen, zoals de perinatale audit of de NODO-procedure.
De perinatale audit richt zich op de verleende zorg waarbij ook gekeken wordt naar de doodsoorzaak. De NODO-procedure richt zich op het achterhalen van de doodsoorzaak. Bij perinatale sterfte wordt het kind niet nader onderzocht in de NODO-procedure, maar wel in de perinatale audit.
Deelt u de mening dat bij een blijvend lage meldingsgraad de NODO-procedure zijn doel mist? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen hier om te zorgen dat de wettelijke meldplicht beter zal worden nagekomen? Deelt u tevens de mening de gebrekkige nakoming mogelijk te maken heeft met de onbekendheid van de meldplicht onder artsen?
Uit het onderzoek blijkt niet dat de lage meldingsgraad blijvend is. Het meldingspercentage van 51,4% heeft alleen betrekking op 2010; het eerste jaar na inwerkingtreding van artikel 10a lid 1 van de Wet op de lijkbezorging. In overleg met beroepsverenigingen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) zal de bekendheid van de meldplicht worden vergroot. Ik heb geen aanleiding te verwachten dat de meldingsgraad laag blijft.
Bent u bereid om te bewerkstelligen dat gemeenten aan een lijkschouwer terugkoppelen indien een oude versie van de verklaring van overlijden wordt gebruikt of een onvolledige verklaring van overlijden is afgegeven, om te voorkomen dat, ondanks de invoering van de aangepaste verklaring van overlijden, de oude versie van de verklaring nog een tijd in omloop blijft?
In overleg met de VNG wordt extra communicatie richting ambtenaren van de Burgerlijke Stand ingezet om de aandacht te vestigen op de gewijzigde A-verklaring. Hierbij wordt aangegeven dat, zonder deze gewijzigde verklaring van overlijden, geen toestemming mag worden gegeven voor het begraven dan wel cremeren van een overleden minderjarige.
Hoe is het gesteld met de naleving van de wettelijke NODO-meldplicht in de jaren 2011 en 2012? Kunt u de Kamer daar nader over informeren?
Contact met het FMG levert op dat de naleving van de meldingsplicht beter wordt, maar dat nog niet alle minderjarige overlijdensgevallen worden gemeld. Het aantal meldingen wordt niet centraal bijgehouden. Verschillende regio’s houden het aantal meldingen zelf bij. Door invoering van de per 1 januari 2013 gewijzigde A-verklaring wordt gestreefd meer inzicht te krijgen in het aantal meldingen.
Herinnert u zich eerdere vragen over de ervaringen met Nader Onderzoek Doodsoorzaak minderjarigen (ingezonden 2 januari 2013)?2 Zo ja, hoeveel van de zestien uitgevoerde NODO-procedures in de periode 1 oktober – 31 december 2012 zijn uitgemond in justitieel onderzoek?
De NODO-procedure is op 1 oktober 2012 gestart. In de eerste vier maanden zijn twintig NODO-procedures uitgevoerd. In deze 20 gevallen betrof het een natuurlijk overlijden. Alleen als toch een vermoeden van niet-natuurlijk overlijden ontstaat gedurende de uitvoering van de NODO-procedure wordt contact opgenomen met het Openbaar Ministerie en volgt de standaardprocedure bij niet-natuurlijk overlijden, waarbij het Openbaar Ministerie bepaalt of er naast een vermoeden van een niet-natuurlijk overlijden al dan niet sprake is van een misdrijf. Dit is bij de 20 gevallen in bovengenoemde periode nog niet voorgekomen.
Hoe verhoudt de door de wetgever gewenste ruime toepassing van gedwongen obductie bij onverklaarbaar overleden minderjarigen zich tot artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) als er geen enkele aanwijzing is dat het overleden kind bij leven zich in een wat betreft kindermishandeling risicovolle omstandigheid heeft bevonden?
In geval van een NODO-procedure vraagt de NODO-forensisch arts toestemming aan de ouders voor een obductie (indien dit nodig wordt geacht om de doodsoorzaak te achterhalen). Als de ouders geen toestemming geven voor de obductie kan de NODO-forensisch arts vervangende toestemming vragen aan de rechter.
Artikel 8, eerste lid, van het EVRM bepaalt, voor zover relevant, dat ieder het recht heeft op respect voor zijn privéleven. Het tweede lid betreft een uitzonderingsbepaling, namelijk dat inbreuk op dat recht is toegestaan voor zover5 de grond voor deze inmenging bij de wet is voorzien en6 in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Aan het eerste aspect van deze uitzonderingsgrond is voldaan door artikel 10a, tweede lid, van de Wet op de lijkbezorging. Het tweede aspect van de uitzonderingsgrond ziet in het geval van een obductie met vervangende toestemming van de rechter op een algemeen belang, namelijk dat van het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten en de bescherming van de gezondheid of de goede zeden. Obductie bij onverklaarbaar overleden minderjarigen dient dit belang omdat, als er naar aanleiding van deze obductie signalen zijn van een niet-natuurlijk overlijden bijvoorbeeld als gevolg van kindermishandeling, deze aan de verantwoordelijke instanties kunnen worden doorgegeven opdat de noodzakelijke maatregelen worden genomen om eventuele andere kinderen in het gezin te beschermen.
Ook in geval van een natuurlijk overlijden waarbij de doodsoorzaak bijvoorbeeld gelegen is in een erfelijke aandoening is het ter bescherming van de gezondheid van eventuele andere kinderen in het gezin van belang om een dergelijke aandoening vast te stellen en te kennen. Zonder een obductie is het niet altijd mogelijk om dergelijke signalen boven water te kunnen krijgen. Wij menen dan ook dat deze maatregelen proportioneel zijn ten opzichte van het beoogde doel, namelijk de bescherming van derden.
Kinderen die de dupe worden van (v)echtscheidingen |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Veel werk jeugdzorg door dure vechtscheidingen»?1
Ja
Is de trend – toename van kinderen die slachtoffer worden van een vechtscheiding – die Bureau Jeugdzorg Amsterdam waarneemt waar? Welke cijfers zijn er bekend bij andere Bureaus jeugdzorg?
De bureaus jeugdzorg registreren niet aan de hand van specifieke problematiek. Hierdoor is niet bekend of de door bureau jeugdzorg Amsterdam gesignaleerde trend een landelijke trend betreft. Ook is niet bekend hoeveel werk de bureaus jeugdzorg hebben aan vechtscheidingen.
Hoeveel werk hebben Bureaus Jeugdzorg aan vechtscheidingen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zorgwekkend is, gelet op het feit dat Bureaus Jeugdzorg vrij laat worden ingeschakeld en de desbetreffende kinderen kampen met een verslaving of eetstoornis, de situatie van kinderen die de dupe worden van een vechtscheiding?
Een scheiding van de ouders kan voor kinderen verstrekkende psychosociale gevolgen hebben waarbij risico’s op een (tijdelijke) stagnerende ontwikkeling bestaan. Relaties maken deel uit van het privédomein van individuele burgers waarbij de ouders verantwoordelijk zijn voor het welzijn van hun kinderen. De overheid moet zich hierbij terughoudend opstellen.
Dit laat onverlet dat goede vroegsignalering van groot belang is als een kind de dupe dreigt te worden van een (v)echtscheiding. Met de decentralisatie van alle ondersteuning, hulp en zorg bij opgroeien en opvoeden naar gemeenten, wil het kabinet een omslag realiseren naar preventie en aansluiten bij eigen mogelijkheden en het sociale netwerk van jeugdigen en hun ouders. Gemeenten kunnen hun taak doelmatiger uitvoeren door ontschotting en investering in preventie en vroegtijdig signaleren.
Eerder hebben de minister van VWS en ik dit belicht in de Gezamenlijke agenda VWS «Van systemen naar mensen» die wij op 8 februari 2013 aan uw Kamer hebben aangeboden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 32 620, nr. 78).
Verder is het met de invoering van de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding in 2009 voor alle ouders met minderjarige kinderen verplicht een ouderschapsplan op te stellen. Deze verplichting geldt bij echtscheiding, beëindiging van samenleving of geregistreerd partnerschap. In het ouderschapsplan moeten afspraken worden opgenomen over de verdeling van zorg- en opvoedingstaken, de omgang met en informatie-uitwisseling over de kinderen en de verdeling van de kosten voor de kinderen. Wanneer de ouders niet tot overeenstemming komen bij het opstellen van een ouderschapsplan, en het kind dus de dupe dreigt te worden van een (v)echtscheiding, beslist de rechter waarbij deze zich kan laten adviseren door de Raad voor de Kinderbescherming.
Welke maatregelen gaat u nemen om vroegsignalering te bevorderen, en om het welzijn van kinderen die de dupe worden van een vechtscheiding te waarborgen, zodat kinderen geen «speelbal» worden tussen hun vader en moeder?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen zijn er om ouders medeverantwoordelijk te maken voor de gevolgen van hun vechtscheiding voor hun kinderen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht “Kritisch rapport over voortgang jeugdzorg |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Kritisch rapport over voortgang jeugdzorg»?1
Ja.
Deelt u de zorgen, geuit in het rapport?
De bevindingen in het rapport sluiten naadloos aan bij de gespreksagenda in het bestuurlijk afstemmingsoverleg met betrokken partijen.
Kunt u toezeggen dat de termijnen waarbinnen overkoepelende planningsdocumenten, de wettelijke, bestuurlijke en financiële kaders en de afspraken over continuïteit van zorg gehaald worden en hierover aan de Kamer rapporteren?
Ja, dat zeggen we toe. In het transitieplan zullen deze punten terugkomen. Het transitieplan zal zo spoedig mogelijk na het bestuurlijk overleg met VNG en IPO dat in april plaatsvindt, aan uw kamer worden aangeboden.
Kunt u een overzicht geven van de concrete afspraken die zijn gemaakt met de veldpartijen over hun inbreng en verantwoordelijkheid in het decentralisatieproces?
De veldpartijen – koepels van zorgaanbieders en beroepsverenigingen, maar ook de landelijke cliëntenorganisaties – zijn van wezenlijk belang voor het slagen van de stelselwijziging. Hun expertise, hun draagvlak en hun inzet acht ik van groot belang tijdens de transitie. De veldpartijen zijn op verschillende manieren betrokken:
Zijn er afspraken gemaakt met Zorgverzekeraars Nederland en de koepelorganisaties van de aanbieders van jeugdzorg hoe een zorgvuldige en effectieve overdracht te realiseren?
In het overleg met VNG, IPO en veldpartijen is geïnventariseerd welke thema’s allemaal spelen bij een zorgvuldige en effectieve overdracht, zoals frictiekosten, continuïteit van zorg, etc.
In het bestuurlijk overleg van april zullen over frictiekosten en continuïteit van zorg nadere afspraken worden gemaakt.
Tevens is overleg gaande over de wijze waarop zorgverzekeraars en gemeenten gaan samenwerken om een zorgvuldige overdracht te realiseren.
Turkse pleegkinderen in Europa |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de voorzitter van de Turkse parlementaire onderzoekscommissie voor de mensenrechten dat de Turkse regering zou overwegen Turkse kinderen die zijn ondergebracht bij christelijke en homoseksuele gezinnen in Europese landen terug te halen naar Turkije?1
Er kan geen sprake zijn van «terughalen» van Turkse kinderen door de Turkse regering. Deze uitspraak vindt geen enkele steun in het Haags Kinderbeschermingsverdrag uit 1961.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de voorzitter dat Turkije eventueel beroep zou kunnen doen op de Haagse Conventie uit 1961? Wat zou de betekenis van deze conventie in dit verband kunnen zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de bezwaren van de Turkse regering tegen het pleeggezinnenbeleid in Nederland en andere Europese landen?
Voor zover er bij de Turkse regering bezwaren zouden leven tegen het pleeggezinnenbeleid, ben ik niet in de positie deze uiteen te zetten.
Klopt het dat de Turkse regering de Turkse ambassades in Europese landen heeft opgedragen aandacht te besteden aan de kwestie van de pleegzorg? Zo ja op welke wijze?
De Turkse autoriteiten hebben Nederland verzocht hen te informeren als een kind met de Turkse nationaliteit onder verantwoordelijkheid van Bureau Jeugdzorg komt te vallen en over gerechtelijke beslissingen over plaatsing van kinderen met de Turkse nationaliteit in pleeggezinnen. Op dit moment wordt bezien hoe hiermee moet worden omgegaan.
Op hoeveel kinderen met een Turks paspoort in Nederland is een uithuisplaatsing van toepassing?
Ik beschik niet over deze informatie.
Hoeveel van deze kinderen verblijven bij een gezin zonder Turkse wortels?
Zie antwoord vraag 5.
Is er naar uw mening behoefte aan meer Turkse pleeggezinnen?
Ja. De culturele diversiteit van het pleegouderbestand is geen afspiegeling van de Nederlandse samenleving. Er is in de praktijk wel behoefte aan pleegouders met een andere culturele achtergrond. De regionale verschillen daarin zijn groot. Daarom wordt de werving van pleegouders vooral regionaal ingestoken, zowel wat betreft de algemene werving onder diverse doelgroepen, als ook de kindgerichte werving (op maat).
Heeft Turkije bij zijn klachten ook aangeboden om de helft van de kosten van de noodzakelijk geachte jeugdzorg voor deze deels Turkse kinderen ten koste van Turkije te laten komen?
Nee.
Bent u voornemens met de Turkse ambassadeur het gesprek aan te gaan om uit te leggen hoe het Nederlandse systeem van Jeugdzorg werkt?
Wanneer de Turkse overheid of de Turkse ambassade de Nederlandse regering benadert met vragen over de werkwijze in de Nederlandse pleegzorg, zijn wij bereid hen toe te lichten dat er zorgvuldige afwegingen worden gemaakt bij het plaatsen van kinderen in pleeggezinnen.
Wat gaat u verder ondernemen in deze kwestie?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat jongeren geen jeugdzorg meer krijgen vanaf hun 18e levensjaar |
|
Nine Kooiman , Renske Leijten |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie over de situatie van Jabko die geen recht meer heeft op jeugdzorg, omdat hij 18 jaar is geworden en er tevens nog geen alternatieve plek voor- handen is?1
Het doel van een opname in de jeugdzorg is dat jongeren daarna in staat zijn naar hun mogelijkheden in de samenleving te participeren. Wanneer het niet mogelijk is weer thuis in het gezin of zelfstandig te wonen moet er een vervolgvoorziening zijn waar de jong-volwassene kan verblijven. Ik vind het niet wenselijk dat zich situaties als die van Jabko voordoen waarin geen vervolgvoorziening gevonden zou kunnen worden die voor hem geschikt is.
Hoeveel soortgelijke situaties zijn er waarin jongeren geen zorg meer krijgen vanaf hun 18e levensjaar, maar waarbij het wel wenselijk is dat deze zorg doorloopt en er geen nieuwe plek voorhanden is? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Helaas doen zich deze situaties vaker voor, maar het is mij niet bekend hoe vaak dat gebeurt. Ik ben bereid uit te zoeken hoe vaak dit gebeurt en daarover de Kamer te informeren.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de directeur van de Hoenderloo Groep die spreekt van een soort kortzichtig systeem, omdat vervolgzorg niet geregeld of voorhanden is? Wilt u uw antwoord toelichten?
In het algemeen is de vervolgzorg na een opname in een instelling voor jeugdzorgplus goed geregeld. Door de invoering van de trajectbenadering willen de instellingen dit nog verbeteren. De problemen die het geeft om in dit geval passende vervolgzorg voor Jabko te vinden laten zien dat het helaas niet altijd lukt. Het is een verantwoordelijkheid van instellingen een geschikt aanbod te ontwikkelen en voor een verantwoorde overdracht zorg te dragen. Financiers hebben op hun beurt een zorgplicht.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de moeder van Jabko, die aangeeft dat zij de deskundigheid niet in huis heeft om haar zoon goed te kunnen helpen? Deelt u de mening dat het van groot belang is dat deze jongeren terecht moeten kunnen in een zorginstelling? Zo nee, waarom niet?
Ik heb er volledig begrip voor dat de moeder van Jabko zegt dat zij niet in staat is zelf haar zoon goed te kunnen helpen. Ik vind ook dat deze jongeren, indien nodig, terecht moeten kunnen in een zorginstelling.
Bent u bereid de leeftijdsgrens van 18 jaar voor zorg vanuit Bureau Jeugdzorg te verhogen naar 21 jaar? Zo ja, wanneer gaat u dit instellen? Zo nee, waarom niet?
Het bureau jeugdzorg heeft nu al de taak om voor jeugdigen die voor hun achttiende jeugdzorg ontvingen vervolgzorg te regelen als ze achttien geworden zijn en nog zorg behoeven. Dat kan zijn binnen de jeugdzorg, want de huidige Wet op de jeugdzorg kent een leeftijdsgrens van 18 jaar met een doorloopregeling tot 23 jaar. Daarnaast kan een jeugdige ook na het 18e levensjaar aanspraak maken op zorg op basis van andere wettelijke kaders, zoals de Zorgverzekeringswet en de AWBZ.
Ik zie daarom geen aanleiding de leeftijdsgrens te verhogen. Volledigheidshalve verwijs ik ook naar de reactie op de motie-Bruins Slot en Kooiman over wettelijke mogelijkheden en beperkingen om de leeftijdsgrens in de nieuwe jeugdwet te verhogen tot 23 jaar.2 Daarin staat waarom een algemene verhoging tot 23 jaar niet wenselijk is.3 Dezelfde argumenten zijn ook van toepassing bij een beoordeling van de vraag of een verhoging tot 21 jaar wenselijk is.
Waar kunnen jongeren zoals Jabko terecht na hun 18e levensjaar? Wilt u uw antwoord toelichten?
Jongeren zoals Jabko (jong-volwassenen met autisme en ernstig probleemgedrag) hebben een zorgvoorziening nodig waarin meerdere disciplines bijdragen aan een adequate zorg. Daarom worden op dit moment voor Jabko zowel opties verkend binnen de ggz als binnen de gehandicaptenzorg.
Hoeveel vervolgplekken zijn er voor jongeren zoals Jabko, en hoe gaat u ervoor zorgen dat er voldoende vervolgplekken komen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 3 en 10.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat in het geval van Jabko er een oplossing wordt gezocht, zodat hij niet zonder zorg komt te zitten?
De situatie is nu zo dat voor Jabko verschillende opties onderzocht worden. Het is belangrijk dat dit een duurzame oplossing is. Dat vraagt tijd. Daarom heb ik toegestaan dat de huidige plek voor Jabko, die hij en zijn ouders nu ook als goed en veilig ervaren bij de Hoenderloo Groep, ook nu hij achttien is tijdelijk beschikbaar blijft.
Is de situatie van Jabko vergelijkbaar met de zorg voor jongeren die in een vergelijkbare situatie zitten als Brandon? Is er voor deze jongeren ook geen passende zorg na het 18e levensjaar? Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze jongeren een juiste plek krijgen binnen de AWBZ, ook na hun 18e levensjaar? Wilt u uw antwoord toelichten?
De situatie van Jabko is niet te vergelijken met die van jonge mensen als Brandon. Brandon is een jongeman met een verstandelijke beperking. Zijn leefsituatie kwam twee jaar geleden in het nieuws. In de instelling waar hij verbleef werd hij namelijk regelmatig ernstig in zijn vrijheid beperkt. De instelling wist niet goed hoe anders met zijn gedragsproblemen om te gaan. Hij is kort daarna overgeplaatst naar een andere instelling voor mensen met een verstandelijke beperking (ASVZ) en het gaat nu goed met hem. Mensen met vergelijkbare problematiek als Brandon (verstandelijke beperking en ernstige gedragsproblemen) verblijven veelal levenslang in een instelling binnen de gehandicaptenzorg. Jongeren als Brandon hoeven dan ook niet vanwege het bereiken van een bepaalde leeftijd te verhuizen.
Welke structurele oplossingen gaat u bewerkstelligen om te zorgen dat jongeren met ernstige gedragsstoornissen zorg krijgen vanaf hun 18e levensjaar? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het Centrum voor Consultatie en Expertise brengt binnenkort een notitie uit over het ontbrekende zorgaanbod over jong-volwassenen met autisme en ernstig probleemgedrag. Mede op basis daarvan wil ik met de betrokken koepelorganisaties, zoals GGZ Nederland, Jeugdzorg Nederland, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland en Zorgverzekeraars Nederland bezien hoe passende zorg voor jong-volwassenen met autisme en ernstig probleemgedrag geboden kan worden.
Verder noem ik de werkgroep «Vanuit autisme bekeken» die mijn voorgangster heeft ingesteld en tot eind 2014 actief zal zijn. Deze werkgroep van acht (ervarings)deskundigen inventariseert de knelpunten in zorg en ondersteuning voor mensen met autisme, stimuleert waar mogelijk oplossingen voor die knelpunten en verspreidt goede voorbeelden. De werkgroep doet haar werk zoveel mogelijk met en in samenspraak met alle betrokkenen. Daarvoor is recent ook een website www.vanuitautismebekeken.nl en digitaal platform geopend. Met dit antwoord voldoe ik tevens aan het verzoek van mevrouw Bruins Slot die tijdens het AO van 28 februari 2013 met de Minister van VWS over de EU-gezondheidsraad informeerde naar de stand van zaken van deze werkgroep.
Verplichte omgang tussen ouder en kind na levensdelicten |
|
Jan de Wit , Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Eenvandaag «Verplicht op bezoek bij de moordenaar van je moeder»?1
Van omgang van een kind met de ouder die de andere ouder heeft omgebracht kan geen sprake zijn als dit niet in het belang van het kind is. Ik deel derhalve de mening dat omgang niet per definitie wenselijk is en dat, bij de beoordeling van deze wenselijkheid, het belang van het kind voorop moet staan.
Deelt u de mening dat het niet per definitie wenselijk is dat er omgang plaats vindt tussen ouder en kind wanneer de ene ouder de andere ouder van het kind van het leven heeft beroofd? Deelt u eveneens de mening dat het belang van het kind altijd voorop moet staan?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de stand van zaken in het onderzoek naar de mogelijke gevolgen van dergelijke omgangsregelingen voor de betrokken kinderen?
Een dergelijk onderzoek is in voorbereiding. Ik heb het WODC gevraagd dit onderzoek te starten en te begeleiden.
Wat is op dit moment het beleid ter zake van de verschillende bureaus jeugdzorg?
De bureaus jeugdzorg hebben aandacht voor het trauma dat een kind in deze situatie oploopt en de ingewikkelde context waarin het kind verkeert. Voor het kind dient ruimte gecreëerd te worden voor traumaverwerking. Ook dient aandacht te zijn voor het sterke krachtenspel dat ontstaat tussen de familie van het slachtoffer, de familie van de dader en de dader zelf.
Indien de ouder die de andere ouder heeft omgebracht, omgang met zijn of haar kind wil, bekijken de bureaus jeugdzorg altijd of omgang in het belang van het kind is. Dit belang staat voorop. Van het dwingen van kinderen om de vader of moeder te ontmoeten kan geen sprake zijn.
Bent u van mening dat de mogelijkheden die de wet biedt om omgang tussen ouder en kind te ontzeggen in dergelijke situaties te beperkt zijn? Waarom zou er eerst sprake moeten zijn van ernstig nadeel voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind of anderszins in strijd met zwaarwegende belangen voordat het recht op omgang ontzegd kan worden? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten en daarbij in gaan op de mogelijkheden die de wet biedt om omgang te beperken of te ontzeggen?
Indien een ouder na partnerdoding om omgang met zijn of haar kind verzoekt, zal, in geval van een meningsverschil hierover, de rechter bezien of een omgangsregeling dient te worden vastgesteld (artikel 1:377a BW). De rechter kan hiertoe advies van de Raad voor de kinderbescherming inwinnen. Ik ben hier een voorstander van, omdat de Raad vanuit zijn expertise kan bekijken of omgang in het belang van het kind is.
Ik constateer dat de wet voldoende mogelijkheden biedt om omgang te ontzeggen als die niet in het belang van het kind is. Immers, alsdan kan de rechter oordelen dat omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind of anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
Wat ik echter onwenselijk vind is dat het initiatief tot omgang van de ouder kan uitgaan; dat de ouder een recht op omgang heeft. Ik vind dat dit initiatief bij het kind moet liggen. Het kind kan dan zelf bepalen of en wanneer het toe is aan contact met de ouder en wordt niet gedwongen hierover na te denken omdat de ouder om omgang verzoekt. Ik ben voornemens de wet aan te passen.
Bent u bereid te onderzoeken of de wet niet aldus kan worden aangepast dat in dergelijke schrijnende situaties omgang tussen ouder en kind niet (gedwongen) plaats zal vinden, tenzij het kind hier zelf uitdrukkelijk om verzoekt of uit onderzoek of deskundigenverklaringen blijkt dat omgang wél in het belang van het kind is? Zo nee, waarom niet? Welke andere mogelijkheden ziet u om aan deze onwenselijke situatie een einde te maken, te weten het verplicht bezoeken van de moordenaar van je ouder?
Zie antwoord vraag 5.
het bericht dat een meisje misbruikt is door haar groepsleider in de instelling van de Hoenderloo Groep waar zij verbleef voor behandeling als gevolg van misbruik door loverboys |
|
Peter Oskam (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht in de Telegraaf over het meisje dat misbruikt is door haar groepsleider in de instelling van de Hoenderloo Groep waar zij verbleef voor behandeling als gevolg van misbruik door loverboys?1
Ja.
Heeft de instelling dit voorval gemeld bij de Inspectie Jeugdzorg?
Bureau Jeugdzorg Rotterdam heeft melding gedaan bij de Inspectie Jeugdzorg.
Op dat moment was het meisje niet meer in zorg bij de Hoenderloo Groep. De inspectie heeft de Hoenderloo Groep (DHG) erop gewezen dat zij in het vervolg een dergelijke calamiteit zelf en tijdig dient te melden.
Wat heeft de Hoenderloo Groep ondernomen vanaf het moment dat de moeder van het meisje het voorval meldde?
De Hoenderloo Groep heeft op verzoek van de Inspectie Jeugdzorg verbeteracties ondernomen. Zij hebben gesproken met de medewerkers van de groep, zijn nagegaan of er mogelijk andere slachtoffers zijn en hebben het uitzendbureau benaderd waar de medewerker in dienst was. Daarnaast heeft DHG zijn procedures en protocollen aangescherpt en maatregelen genomen om misbruik te voorkomen. Het gaat om verbeteringen op het gebied van toezicht, signalering en registratie. Deze verbeteracties voldoen aan de verwachtingen van de Inspectie Jeugdzorg. De inspectie zal komend jaar de voortgang van deze acties in de praktijk blijven volgen.
Verder is uw Kamer op 21 december (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012–2013, 33 435, nr. 3) geïnformeerd over de manier waarop het kabinet uitvoering geeft aan de aanbevelingen van de Commissie Samson, waaronder het opstellen van een kwaliteitskader voorkomen seksueel misbruik door Jeugdzorg Nederland (Commissie Rouvoet). Ook de Hoenderloo Groep heeft toegezegd zich aan dit kwaliteitskader te binden.
Is onderzoek verricht naar mogelijke andere slachtoffers binnen de instelling? Zo ja, wat heeft dit opgeleverd? Zo nee, waarom niet?
De Hoenderloo Groep heeft, mede op verzoek van de Inspectie Jeugdzorg, onderzoek verricht naar mogelijke andere slachtoffers. Zij hebben gesproken met medewerkers van de groep en met jongeren die in de betreffende periode in de instelling verbleven. Er zijn geen signalen bij andere jongeren waargenomen die duiden op misbruik door de groepsleider van andere jongeren.
Door het openbaar ministerie (OM) is geen nader opsporingsonderzoek ingesteld naar mogelijke andere slachtoffers binnen de instelling. Uit de melding, de aangifte en de getuigenverklaringen kwamen geen aanwijzingen voor mogelijk misbruik van andere slachtoffers naar voren.
Is de verdachte gehoord nadat aangifte bij de politie is gedaan? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Het OM heeft de Minister van Veiligheid en Justitie meegedeeld dat er getuigen zijn gehoord en dat ook de verdachte recent is gehoord. Zijn verblijfplaats is bij de politie bekend. Het opsporingsonderzoek bevindt zich in de afrondende fase en er staat zodoende nog niets vast over de (on)schuld van betrokkene.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek in deze zaak?
Zie antwoord vraag 5.
Is bekend waar de verdachte zich op dit moment bevindt?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u uitsluiten dat deze zorgverlener op dit moment elders aan het werk is met kinderen of jongeren?
In de jeugdzorg wordt momenteel, op basis van vrijwillige afspraken in de branche, een verklaring omtrent het gedrag (VOG) aan medewerkers gevraagd.
Een VOG biedt de mogelijkheid om het justitiële verleden van werknemers te screenen om een indicatie te verkrijgen van het risico op herhaling van relevante strafbare gedragingen. Een weigering van een VOG kan alleen plaatsvinden vanaf het moment dat voor de functie relevante feiten zijn opgenomen in de Justitiële Documentatie van de VOG-aanvrager. Zoals hiervoor aangegeven staat over de (on)schuld van betrokkene in de onderhavige casus nog niets vast. In dergelijke gevallen, en gezien het feit dat in sommige relevante sectoren (nog) geen VOG-plicht geldt, valt het niet helemaal uit te sluiten dat de betreffende persoon in enige sector (op vrijwillige basis) met minderjarigen zou kunnen gaan werken.
Daarom is het van groot belang dat organisaties waarbinnen met minderjarigen wordt gewerkt altijd al het mogelijke referentieonderzoek doen ten aanzien van personen die bij hen als (vrijwillige) medewerker willen komen werken. Het is tevens van belang dat dergelijke organisaties instrumenten gebruiken om na indiensttreding seksueel overschrijdend gedrag te voorkomen dan wel te signaleren. De commissie Samson beveelt aan dat er aandacht voor seksueel misbruik moet zijn bij sollicitatie- en functioneringsgesprekken in instellingen. Deze aanbeveling wordt meegenomen in het kwaliteitskader voorkomen seksueel misbruik van Jeugdzorg Nederland, zoals gemeld in de brief van 21 december 2012 (TK 2012–2013, 33 435, nr. 3).
Om te voorkomen dat een jeugdzorgverlener die seksueel misbruik heeft gepleegd in de toekomst bij een andere instelling opnieuw aan de slag kan, heeft mijn ambtsvoorgangster aangekondigd dat het bezit van een VOG verplicht gesteld wordt voor werknemers in de jeugdzorg. Deze verplichting is middels een wijziging in de Wet Verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling geregeld. Deze wet treedt naar verwachting 1 juli 2013 in werking.
Verder beziet VWS met Jeugdzorg Nederland de mogelijkheden van continue screening van medewerkers in de jeugdzorg.
Het geheel van deze instrumenten moet de kans minimaliseren dat iemand die in de fout gegaan is elders aan de slag kan gaan.
Een jonggehandicapte die - ondanks goed functioneren - na 3 tijdelijke contracten wordt ontslagen door een supermarkt |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het ontslag van een goed functionerende jonggehandicapte, die vanwege de afloop van het derde tijdelijke contract wordt ontslagen, omdat deze supermarkt hem geen vast contract wil aanbieden?1
Ja, het staat een werkgever in beginsel vrij om een werknemer al dan niet een volgend contract aan te bieden. De zogenoemde ketenbepaling verplicht hem daar niet toe.
Past de filosofie van deze supermarkt in de geest van het regeerakkoord waar het kabinet inzet op het vergroten van de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking bij reguliere werkgevers?
Dit kabinet streeft ernaar te komen tot een inclusieve arbeidsmarkt. Het is essentieel om mensen tot hun recht te laten komen en ze in staat te stellen zo veel als mogelijk zelfstandig mee te laten doen aan de samenleving. Participatie, bij voorkeur via werk, zorgt voor sociale, economische en financiële zelfstandigheid en draagt bij aan het gevoel van eigenwaarde en levert een bijdrage aan de economie en sociale cohesie. Om dit te ondersteunen dient het kabinet voor de zomer het wetsvoorstel participatiewet in. Om de inspanningen om mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt via een reguliere baan aan het werkt te helpen ook meer bij werkgevers te leggen, werkt het kabinet een quotumregeling uit.
Acht u het wenselijk dat er door reguliere werkgevers een carrousel van tijdelijke baantjes wordt georganiseerd voor jonggehandicapten, omdat werkgevers weigeren jonggehandicapten in vaste dienst te nemen? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen?
Ik ben van mening dat flexibele arbeid van belang is voor de dynamiek op de arbeidsmarkt, maar voorkomen moet worden dat flexibele arbeid oneigenlijk gebruikt wordt en verwordt tot een alternatief voor werk dat door vaste werknemers kan worden gedaan. Constructies waarmee een werkgever een vaste aanstelling probeert te omzeilen keur ik in zijn algemeenheid af, niet alleen wat betreft jonggehandicapten. In het overleg van het kabinet met sociale partners over de sociale agenda wordt ook gesproken over de mogelijkheden om flexibele en vaste arbeid beter met elkaar in balans te brengen en de wettelijke bescherming voor verschillende vormen van flexarbeid te verbeteren. Daarbij wordt ook de ketenbepaling betrokken. De uitkomst van deze gesprekken zal in het voorjaar in een Hoofdlijnennotitie aan de Kamer worden aangeboden.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat het aantal jonggehandicapten in vaste dienst bij reguliere werkgevers stijgt? Welke doelstelling hanteert het kabinet?
Zie mijn antwoorden op vragen 2 en 3.
Bent u bereid in het quotum – zoals opgenomen in het regeerakkoord – onderscheid te maken tussen tijdelijke arbeidscontracten en vaste arbeidscontracten, zodat de carrousel van tijdelijke contracten en het uitwisselen van jonggehandicapten door werkgevers een halt kan worden toegeroepen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben volop aan de slag met de uitwerking van de quotumregeling. Ik doe dat in nauwe samenspraak met werkgevers en werknemers. Conform de motie Heerma biedt de regering voor de zomer van 2013 de hoofdlijnen van het wetsvoorstel quotumregeling aan de Tweede Kamer aan.
Bent u bereid om het protocol voor persoonlijke ondersteuning – zoals de jobcoachvoorziening – te wijzigen zodat de begeleiding van jonggehandicapten niet automatisch stopt na 3 jaar en bureaucratische aanvraagprocedures voor mogelijke verlenging door werkgevers kan worden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik uw Kamer recent met mijn brief over de driejaarstermijn voor jobcoaching heb geïnformeerd, zie ik geen aanleiding om bij het instrument Jobcoach, dat per definitie tijdelijk wordt ingezet, de termijn van 3 jaar tenzij, anders toe te passen. Voor die gevallen waarbij het UWV het nodig acht een langere termijn de voorziening jobcoach in te zetten, past UWV deze uitzonderingsbepaling ook toe.
Het aantal ondertoezichtstellingen en voogdijmaatregelen |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat eind september 2012 bijna 40.000 minderjarigen (deels) aan het ouderlijk gezag onttrokken zijn door een ondertoezichtstelling of een plaatsing onder voogdij, wat ruim anderhalf keer zo veel is als tien jaar geleden?1
De cijfers van het CBS laten de trend in de afgelopen tien jaar zien. Voor het aantal ondertoezichtstellingen valt op dat vooral tussen 2001 en 2007 deze flink zijn stegen. Sinds 2009 neemt het aantal ondertoezichtstellingen gestaag af, met ongeveer 2% per jaar. De laatst vijf jaar is er ten aanzien van het aantal kinderen dat onder voogdij staat, een groei zichtbaar, maar het aantal nieuwe onder voogdij geplaatste kinderen stabiliseert de laatste twee jaar.
Justitiële kinderbeschermingsmaatregelen worden niet zomaar opgelegd. De Raad voor de Kinderbescherming onderzoekt de noodzaak ervan en beoordeelt of een verzoek aan de rechter om een maatregel uit te spreken, opportuun is. De kinderrechter beoordeelt dat verzoek van de raad. Het is aannemelijk dat de oorzaak van de toename van het aantal ondertoezichtstellingen vanaf 2001 de toegenomen aandacht voor kindermishandeling is, zoals het CBS stelt. Naar de oorzaken van de ontwikkelingen in de aantallen ondertoezichtstellingen is geen onderzoek verricht. De voornaamste reden voor de ingezette dalende trend sinds 2009, is waarschijnlijk het toepassen van de Deltamethode door jeugdbeschermers (de methode die jeugdbeschermers sindsdien toepassen in hun werk). Deze daling vind ik positief, zoals ik uw Kamer heb bericht in de brief over landelijke cijfers jeugdbescherming2.
Toch verwacht ik dat een nog betere preventieve aanpak van kindermishandeling, het aantal justitiële kinderbeschermingsmaatregelen verder kan laten dalen. Het nieuwe jeugdstelsel zal daarvoor een goede basis bieden. Een betere lokale samenwerking tussen ketenpartners, vroegtijdige signalering en een goede gemeentelijke regie, zal escalatie binnen gezinnen doen voorkomen en daarmee ook de gang naar justitiële interventies.
Hoe kunt u de stijging van het aantal ondertoezichtstellingen verklaren? In hoeverre is de toegenomen aandacht voor kindermishandeling, zoals het Centraal Bureau voor de Statistiek stelt, verantwoordelijk voor de enorme stijging van ondertoezichtstellingen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u zoveel mogelijk voorkomen dat kinderen en jongeren onder toezicht worden gesteld of te maken krijgen met een voogdijverandering zonder hiervoor naar de gemeenten te wijzen omdat zij pas na 2015 verantwoordelijk zullen zijn voor de jeugdzorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Waar mogelijk wordt getracht te voorkomen dat kinderbeschermingsmaatregelen worden opgelegd, dit gebeurt onder andere door innovatie te stimuleren in de jeugdbescherming. Ik ondersteun en financier daartoe vernieuwende projecten, gericht op het verder verrijken en verbreden van de Deltamethode. Het verrijken van de Deltamethode gebeurt door bijvoorbeeld Signs of safety en andere (in het buitenland) succesvolle systeemgerichte benaderingswijzen toe te passen. Het verbreden gebeurt door bijvoorbeeld medewerkers in het vrijwillig kader te trainen in de verrijkte Deltamethode, jeugdbeschermers te betrekken tijdens de raadsonderzoeksfase voor advies en een beter vangnet te organiseren van vrijwillige hulp voor als een beschermingsmaatregel is afgelopen.
De vernieuwende projecten vinden onder de noemer «Vliegwielprojecten» plaats. Ik financier vier grote en zeventien kleinere projecten in dit kader, via de provincies en stadsregio’s. Vrijwel alle Bureaus Jeugdzorg en Landelijk Werkende Instellingen nemen deel een deze projecten. De financiering vindt zijn basis in tariefafspraken die ik in december 2011 met provincies en stadsregio’s heb gemaakt. Als er dit jaar tevens een vruchtbare kruisbestuiving tussen de vele innovatieve projecten plaatsvindt, dan verwacht ik dat er op zowel preventief als kwalitatief gebied de jeugdbescherming beter wordt en daarmee veel kinderen in Nederland geholpen zullen zijn.
Hoe kunt u garanderen dat er voldoende wordt ingezet op het voorkomen van beschermingsmaatregelen, gezien het feit dat met de decentralisatie van de jeugdzorg bijna een half miljard euro wordt bezuinigd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten kunnen de bezuiniging realiseren omdat zij de mogelijkheid hebben om integraal beleid te voeren en meer maatwerk te leveren door passende en doelmatige voorzieningen te treffen voor mensen die daar behoefte aan hebben. Hierbij past de overgang van dure individuele voorzieningen naar goedkopere collectieve voorzieningen.
Dit houdt in dat de volgende bewegingen aan de orde zijn:
Bovenstaande bewegingen zullen onder andere de behoefte aan justitiële kinderbeschermingsmaatregelen verminderen.
Welke concrete kwaliteitseisen en handvatten geeft u de gemeenten om ervoor te zorgen dat zij kwalitatief, effectief en tijdig beleid maken voor ouders, aan wie (deels) het ouderlijk gezag is ontnomen, en hun kinderen, alsook om ondertoezichtstellingen en onder voogdijplaatsingen te voorkomen?
Uitgangspunt van de stelselherziening jeugd is dat gemeenten straks beter in staat zijn om integraal beleid te ontwikkelen en maatwerk te bieden, afgestemd op de lokale situatie en de mogelijkheden en de behoeften van de individuele jeugdigen en hun ouders. Kinderen kunnen beter beschermd worden door een versterking van de vroegsignalering en het inzetten van integrale jeugdhulp dicht bij de burger. Ook de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering kan efficiënter en integraler op lokaal niveau worden uitgevoerd met als leidend principe één gezin, één plan en met verbindingen naar jeugdhulp, onderwijs, werk en inkomen en veiligheid. Met elementen van dwang en drang, die tijdelijk en als extra middel worden ingezet, wordt getracht de ouders weer volledig de verzorging en opvoeding op zich te laten nemen. Op deze wijze kan tevens het «opschalen» van jeugdhulp richting kinderbeschermingmaatregelen en het «afschalen» soepel verlopen.
De gemeenten worden verantwoordelijk voor de organisatie van deze integrale aanpak. Daartoe is in het wetsvoorstel een verplichting tot een beleidsplan opgenomen. Ook zijn in het wetsvoorstel kwaliteitseisen opgenomen voor het verlenen van jeugdhulp en de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Aanvullend is bepaald dat de justitiële maatregelen jeugdbescherming en -reclassering alleen door gecertificeerde instellingen uitgevoerd mogen worden. Verder zal overleg belangrijk zijn tussen gemeente en Raad voor de Kinderbescherming en tussen gemeente en de gecertificeerde instellingen over de ketensamenwerking.
Hoe zal de verdeling van budget voor de uitvoering van jeugdzorg door gemeenten eruit komen te zien als het gaat om preventie en jeugdbescherming? Welke verdeelsleutel wordt gebruikt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bestuurlijk is afgesproken de middelen via een decentralisatie-uitkering in het gemeentefonds beschikbaar te stellen. Deze decentralisatie-uitkering zal bestaan uit het totaal van alle huidige geldstromen, een onderverdeling naar preventie en jeugdbescherming zit daar niet in. De onderzoekscombinatie SCP/Cebeon doet op dit moment onderzoek naar een verdeelmodel jeugd, in de mei-circulaire 2013 verwacht ik de gemeenten inzicht te kunnen bieden in hun budget voor het eerste jaar na de overheveling. Gemeenten zijn vervolgens vrij om te bepalen waar deze middelen aan worden besteed.
Kunt u aangeven hoeveel geld gemeenten hebben uitgegeven aan lokaal preventief jeugdbeleid in 2010, 2011 en 2012? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag is niet te beantwoorden. Gemeenten kennen verschillende financieringsbronnen voor lokaal preventief jeugdbeleid, zoals de brede doeluitkering CJG (vanaf 2012 de decentralisatie-uitkering CJG in het gemeentefonds), en gelden van OC&W, V&J en provincies. Daarnaast zijn er ook gemeenten die uit «eigen middelen» bedragen beschikbaar hebben gesteld. Dit staat nog los van de vraag hoeveel gemeenten hebben uitgegeven aan deze doelen. Iedere regeling op dit gebied kent eigen bestedingsvoorwaarden. Een onderzoek naar de daadwerkelijk uitgegeven bedragen is vanwege de veelheid aan financiers en beleidsterreinen niet mogelijk.
Kunt u aangeven wat de gemiddelde «caseload» is van een fulltime jeugdhulpverlener/ casemanager die werkzaam is bij Bureau Jeugdzorg in de vrijwillige jeugdzorg? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
De financiering van de jeugdhulpverlening in vrijwillig kader is provinciaal belegd en de uitvoering hiervan is divers. Er zijn verschillende vormen van casemanagement en de inzet en intensiteit is afhankelijk van de individuele situatie. Het is dus niet mogelijk om een gemiddelde caseload te bepalen, omdat de gegevens onderling onvergelijkbaar zijn.
Aangezien het al dan niet inzetten van casemanagement maatwerk is, zie ik geen toegevoegde waarde in een onderzoek hiernaar.
Kunt u aangeven wat de gemiddelde caseload is van een fulltime gezinsvoogd? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Een aantal jaren geleden zijn in het kader van de invoering van de Deltamethodiek afspraken gemaakt over een gemiddelde caseload van een gezinsvoogd: dit betreft 15 cliënten op 1 fulltime gezinsvoogd. De tarieven voor ondertoezichtstellingen heb ik hierop gebaseerd.
Een caseload van een individuele gezinsvoogd kan echter hiervan afwijken. Bijvoorbeeld omdat een medewerker naast ondertoezichtstellingen ook voogdijzaken doet, of omdat binnen een team van jeugdbeschermers de caseload naar ervaring van medewerkers anders wordt verdeeld, of omdat administratieve taken van een gezinsvoogd door het secretariaat worden overgenomen. Tevens kunnen provincies/stadsregio’s afwijkende afspraken maken met hun Bureau Jeugdzorg over de caseload. Het is aan de Bureaus Jeugdzorg om binnen de bestaande financiering hier op individueel niveau invulling aan te geven, waarbij de veiligheid van het kind voorop staat. Hoewel door maatwerk binnen de BJZ’s en LWI’s de caseload van een gezinsvoogd varieert, ben ik niet voornemens deze nader te onderzoeken, omdat ik uit ga van een gemiddelde van 1 op 15.
Het bericht dat GGD Nederland, het Trimbos-instituut en het Nederlands instituut voor alcoholbeleid (STAP) adviseren zo snel mogelijk over te stappen op effectieve alcoholleeftijdscontrole in supermarkten |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u van de oproep van GGD Nederland, het Trimbos-instituut en het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid (STAP) aan supermarkten om zo snel mogelijk over te stappen op een effectief gebleken leeftijdscontrolesysteem?
Wij ondersteunen de oproep van deze partijen. De naleving van de leeftijdsgrenzen bij de verkoop van alcohol is in veel gevallen nog volstrekt onvoldoende. De aanstaande verhoging van de leeftijdsgrens naar 18 jaar maakt het belang van verbetering van de naleving van de leeftijdsgrenzen bij de verkoop van alcoholhoudende dranken in supermarkten nog groter, doordat de groep te controleren mensen groter wordt. Als er systemen zijn die kunnen bijdragen aan een betere naleving van de leeftijdsgrens, dan gaan wij er van uit dat supermarkten daarin hun verantwoordelijkheid nemen.
Ondersteunt u deze dringende oproep van de gezondheidsinstellingen, ook gezien recent onderzoek waaruit blijkt dat een 14- of 15-jarige bij supermarkten binnen 10 minuten alcohol kan kopen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat u doen om te zorgen dat de supermarktbranche daadwerkelijk overgaat tot effectieve leeftijdscontrole?
Per 1 januari 2013 is het toezicht op de naleving van de Drank- en Horecawet overgegaan naar gemeenten. Deze wet geeft de burgemeester meer mogelijkheden dan voorheen om op te treden tegen overtredingen van de leeftijdsgrenzen door supermarkten. Als wordt vastgesteld dat artikel 20 van de Drank- en Horecawet binnen een periode van 12 maanden 3 maal is overtreden, kan de burgemeester op grond van artikel 19a supermarkten tijdelijk de bevoegdheid ontzeggen alcoholhoudende drank te verkopen. Wij gaan ervan uit dat supermarkten een dergelijke sanctie zoveel mogelijk willen voorkomen en dat de inzet van effectieve leeftijdscontrolesystemen daar een bijdrage aan kan leveren.
Deelt u de mening dat het vervangen van de huidige controle door effectieve leeftijdscontrole ook gunstig is voor gemeenten, omdat hun toezichtslasten aanzienlijk kunnen worden gereduceerd?
Die mening delen wij. Als supermarkten gebruik gaan maken van effectieve leeftijdscontrolesystemen, vermindert dat de noodzaak van het houden van toezicht op de naleving van de leeftijdsgrenzen bij de supermarkten die dergelijke effectieve systemen inzetten. Dat betekent dat gemeentelijke toezichthouders zich meer kunnen richten op andere verstrekkers en sectoren waar alcohol wordt verkocht, zoals de horeca en de sportkantines.
Het onderzoeken en het tijdig voorkomen van pedofilie |
|
Nine Kooiman , Magda Berndsen (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Undercover in Nederland over vrouwelijke pedofilie?1
Ja.
Is het waar dat er weinig bekend is over de verborgen groep van duizenden pedofiele vrouwen in Nederland? Welke cijfers zijn nu bekend over (vrouwelijke) daders en medeplegers van zedendelicten? Hoe hoog wordt de verborgen groep van pedofielen ingeschat?
Voldoet het huidige onderzoek naar (vrouwelijke) pedofilie in Nederland aan de kennisbehoeften van zorginstanties en politie om het probleem tijdig te signaleren en te voorkomen? Zo nee, bent u bereid om hier onderzoek naar te laten doen of financiële middelen voor beschikbaar te stellen?
Welke middelen zijn nu beschikbaar om pedofiele gevoelens van (potentiële) daders tijdig te signaleren en te behandelen? Waar kunnen mensen met pedofiele gevoelens terecht voor hulp? Is de bekendheid van deze middelen bij de Nederlandse bevolking voldoende zodat potentiële daders op zoek naar hulp hun weg naar de desbetreffende instanties kunnen vinden?
Mensen met pedofiele gevoelens kunnen in Nederland terecht bij de reguliere zorg in de vorm van de huisarts, de eerstelijnspsycholoog en de seksuoloog. Daarnaast zijn er gespecialiseerde forensische poliklinieken die behandelingen aanbieden, ook als er geen delict is gepleegd. Voor mensen met pedofiele gevoelens blijkt de drempel tot de hulpverlening echter vaak te hoog. Om deze drempel te verlagen en zo seksueel misbruik te voorkomen is het project «Stop It Now!» opgezet. Het project biedt misbruikers en mensen die zich seksueel tot kinderen aangetrokken voelen een uitweg naar hulp. Door middel van een website, spotjes, banners, het instellen van een anonieme hulplijn en het gratis aanbieden van een aantal gesprekken wordt getracht de persoon te laten deelnemen aan hulpverlening. Daarnaast kunnen partners, buren, familieleden en professionals naar de hulplijn bellen voor advies. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u actuele cijfers geven over de meldingen en personen in behandeling via de Stichting Meldpunt Kinderporno? Is het waar dat het aantal meldingen en de werkvoorraad toeneemt? Welke voorlichtingsmiddelen, publiekscampagnes en preventieberichten zijn nu beschikbaar en welke zouden nog moeten worden ingezet?
Met de hulplijn «Stop It Now!», die bij de Stichting Meldpunt Kinderpornografie is ondergebracht, is sinds april 2012 tot begin februari 2013 130 keer gebeld (door 108 unieke bellers) en 29 keer gemaild. Daarbij ging het in 62 gevallen om personen die zich zorgen maken over hun eigen gedrag of gevoelens jegens kinderen. Daarvan zijn 31 personen doorverwezen voor een gesprek met een behandelaar van forensische kliniek De Waag. Hiervan zijn 20 personen een behandeling gestart bij De Waag of een andere forensische kliniek. Met het toenemen van de bekendheid van deze hulplijn is de verwachting dat ook het aantal meldingen zal toenemen. Bekendheid voor «Stop It Now!» is tot op heden gegenereerd via media-aandacht, folders voor hulpverleners, een politiefolder en uiteraard de website.
Is het waar dat de financiering van de hulplijn StopitNow van de Stichting Meldpunt Kinderporno onder druk staat? Kunt u garanderen dat hier voldoende financiering voor beschikbaar wordt gesteld? Zo ja, welk bedrag gaat u hiervoor beschikbaar stellen? Kunt u het bedrag per departement aangeven? Voldoet deze financiering aan de behoefte van de hulplijn?
Stop It Now! heeft in 2011 een eenmalige startsubsidie gekregen van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Deze loopt door tot de zomer van 2013. Recentelijk heeft Stop It Now! gevraagd om een verlenging van de startsubsidie. Ook uw Kamer heeft mij tijdens het AO kinderpornografie van 20 december 2012 gevraagd nog eens te kijken naar de mogelijkheden voor de verdere financiering van Stop It Now! Zoals toegezegd tijdens het AO zal ik dit samen mijn ambtgenoot van VWS beoordelen en zal ik uw Kamer in de voortgangsrapportage kinderpornografie, welke medio april 2013 gepland staat, informeren over de uitkomst.
Het bericht op de site van de Nederlandse Vereniging voor Kinderfysiotherapie |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de nieuwe contractvoorwaarden van verzekeraars voor kinderfysiotherapeuten?1
Ja
Welke opvatting heeft u over het feit dat deze voorwaarden (geen zorgverlening meer op speciaal basisonderwijs en medische kinderdag verblijven) pas op 20 december bekend waren met de ingangsdatum van 1 januari 2013? Deelt u de mening dat dit onzorgvuldig is?
Ik heb mij door de Nederlandse Vereniging voor Kinderfysiotherapie (NVFK) laten informeren dat de late bekendmaking slechts één verzekeraar betrof. De betrokken verzekeraar heeft aangegeven in het najaar van 2012 de voorwaarden voor 2013 ten aanzien van de vergoeding van kinderfysiotherapie vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) op scholen te hebben gecommuniceerd aan de zorgaanbieders. Hoewel de verzekeraar in haar recht staat om aanvullende voorwaarden te stellen heb ik van de betreffende verzekeraar vernomen dat zij om reden van continuïteit tijdens het schooljaar inmiddels ook een overgangsregeling heeft opgesteld tot 1 september 2013 om dezelfde zorg voor het schooljaar 2012/2013 te waarborgen.
Wat vindt u ervan dat drie van de vier verzekeraars niet de richtlijn volgen die de Nederlandse Vereniging voor Kinderfysiotherapie heeft opgesteld?
Het staat zorgverzekeraars vrij om afspraken te maken over de zorg die zij inkopen en op welke manier deze wordt geleverd. Dat neemt niet weg dat zorgverzekeraars op grond van hun zorgplicht wel verplicht zijn ervoor te zorgen dat hun cliënten de noodzakelijke zorg krijgen. In deze casus speelt echter met name de vraag of dergelijke zorg wel onder het verzekerde pakket valt en zo ja, in welke vorm. Ik heb van de NVFK en de verzekeraars begrepen dat zij op dit moment in gesprek zijn om te bepalen wanneer behandeling door een kinderfysiotherapeut op speciaal onderwijs of een medisch kinderdagverblijf noodzakelijk is, met als doel te komen tot gedeelde opvattingen over de vraag wanneer sprake is van verzekerde zorg. Verzekeraars hebben aangegeven positief te zijn over het door de NVFK ontwikkelde gedragsprotocol, maar zij zien daarin nog wel grijze gebieden. Zowel de zorgaanbieders als de verzekeraars hebben aangegeven graag tot goede afspraken te willen komen in 2013.
Welke gevolgen heeft het dat kinderen die op een medisch kinderdagverblijf of het speciaal basisonderwijs verblijven straks niet meer op de scholen zelf behandeld mogen worden, terwijl deze kinderen vaak kampen met ernstige problemen op het gebied van spraak/taal, motorische en sociaal/emotionele ontwikkeling?
Juist voor kinderen met ernstige problemen op het gebied van spraak/taal, motorische en sociaal/emotionele ontwikkeling is het van belang dat alle partijen in goed overleg komen tot één gezamenlijke aanpak. In het kader van één kind, één gezin, één plan dienen er dan ook goede afspraken te worden gemaakt tussen de school of het medisch kinderdagverblijf en de zorgaanbieders over de behandeling in de school (of het medisch kinderdagverblijf) en thuis.
Er spelen in deze casus twee issues. Enerzijds de contracteringsvoorwaarden van verzekeraars, anderzijds de afbakening van de verzekerde zorg.
In de contractering stellen verzekeraars nu verschillende voorwaarden. Het staat verzekeraars op zich vrij dit te doen. Ten aanzien van de aanscherping van contractuele voorwaarden is hier niet aan de orde dat er helemaal geen zorgverlening meer op speciaal onderwijs of medisch kinderdagverblijven plaats kan vinden. Een aantal verzekeraars heeft geen gewijzigd beleid ten opzichte van 2012, een aantal stelt extra voorwaarden aan behandeling op het speciaal onderwijs of op het medisch kinderdagverblijf. Zo moet bij sommige verzekeraars bijvoorbeeld de medische noodzaak om op school te behandelen aangetoond zijn.
Daarnaast speelt in deze casus ook de afbakening van de zorg een rol. Partijen hebben aangegeven dat er onvoldoende inzicht bestaat in wanneer kosten ten laste komen van de AWBZ, het onderwijs, de jeugdzorg of de Zvw. Verzekeraars zijn dit nu nader aan het verkennen. Zorgverzekeraars Nederland is daartoe een werkgroep gestart en probeert nu samen met andere partijen, waaronder het onderwijs, duidelijkheid te creëren over welke zorg bij welk domein hoort. Daarnaast zal het College voor zorgverzekeringen in haar rapport over kinderfysiotherapie aandacht besteden aan de afbakening van zorg tussen deze domeinen. Dat rapport zal eind 2013 uitgebracht worden.
Op welke wijze kan nu geborgd worden dat de directe samenwerking met andere zorgverleners zoals logopedisten, orthopedagogen/psychologen blijft plaatsvinden als logopedisten en orthopedagogen nog wel op de school kunnen blijven werken?
Binnen het speciaal onderwijs bestaat er een multidisciplinair behandelteam. Dit team draagt er zorg voor dat onderwijsdoelen en behandeldoelen van een kind in samenhang worden aangeboden. Als er een fysiotherapeut aan de school is verbonden, dan maakt deze deel uit van dit multidisciplinaire team.
Zoals verwoord in vraag 4 is het met name voor leerlingen met ernstige (meervoudige) problematiek van belang dat de partijen in goed overleg komen tot één gezamenlijk plan voor het kind.
Als de fysiotherapeut helemaal niet meer op school werkt en de overige disciplines wel kan ik me voorstellen dat het lastiger wordt om overleggen te plannen omdat kinderfysiotherapeuten in een eerstelijns praktijk vooral na schooltijd kinderen behandelen. Behandelaars werkzaam op een speciale school zullen vaak juist dan mogelijkheden hebben voor multidisciplinair overleg. Het is aan de zorgaanbieders en zorgverzekeraars om gezamenlijk een oplossing te vinden om te waarborgen dat in alle gevallen goede zorg wordt verleend op de juiste plek.
Wat betekent dat voor de belasting van ouders die vaak meerdere keren per maand al met hun kinderen voor allerlei onderzoeken naar ziekenhuizen en/of andere instellingen moeten? Op welke manier maakt dit de zorg efficiënter en klantvriendelijker?
Ouders van kinderen met een grote zorgbehoefte hebben zoals u aangeeft te maken met verschillende onderzoeken en instellingen. Het is uiteraard niet de bedoeling dat daar een onnodige belasting aan wordt toegevoegd. Naast efficiëntie en klantvriendelijkheid is echter ook van belang dat medisch noodzakelijke en effectieve zorg wordt verleend. Het is, zeker bij fysiotherapie, van belang dat ouders voldoende betrokken zijn bij de behandeling, omdat oefeningen vaak ook thuis uitgevoerd moeten worden.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, zijn de NVFK en de verzekeraars op dit moment in gesprek om afspraken te maken over wanneer behandeling door een kinderfysiotherapeut op speciaal onderwijs of een medisch kinderdagverblijf noodzakelijk is.
Het bericht dat concentratie van zorg niet noodzakelijk is om babysterfte terug te dringen |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Babysterfte niet hoger in de nacht»? Wilt u uw antwoord toelichten?1
Zie mijn antwoord op vraag 1 van het lid Wolbert (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1455).
Wat is uw reactie op het gegeven dat in ziekenhuizen zonder opleiding voor nieuwe gynaecologen en ziekenhuizen met een neonatale intensive care unit tussen 2004 en 2008 de babysterfte is afgenomen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Er is de afgelopen jaren veel aandacht geweest voor de relatief hoge perinatale sterfte zoals we die in Nederland kenden ten opzichte van andere Europese landen. Mijn beleid en de inzet van professionals in de geboortezorg is gericht op een daling van de perinatale sterfte. Reeds in mijn brief van 14 december 2011, (Vergaderjaar 2011–2012, Kamerstuk II 32 279, nr. 572), heb ik u geïnformeerd over de rapportage van de Perinatale Audit Nederland, waarin een sterke daling van de perinatale sterfte was te zien. Het artikel «babysterfte niet hoger in de nacht is gebaseerd op dezelfde cijfers en verbaast me dus niet. Zie verder mijn antwoord op vraag 4 van het lid Wolbert (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1455).
Ziet u nu wel in dat een voldoende deskundige personeelsbezetting tot minder babysterfte leidt? Zo ja, bent u bereid af te zien van grootschalige reorganisaties en concentratie van zorg, nu cijfers van Perinatale Registratie Nederland aantonen dat babysterfte daalt door betere personeelsbezetting? Zo nee, met welke redenen schuift u dan de cijfers van Perinatale Registratie Nederland van tafel? Wilt u uw antwoord toelichten?
Een voldoende deskundige personeelsbezetting is een van de belangrijke factoren in het terugdringen van de babysterfte. Het ontbreken van een voldoende deskundige personeelsbezetting is voor partijen in sommige gevallen juist een reden om over te gaan tot concentratie, zoals bijvoorbeeld in Meppel. Het is echter niet aan mij om te besluiten over concentratie van zorg, zolang deze besluiten worden genomen binnen de randvoorwaarden voor kwaliteit en bereikbaarheid van zorg.
Bent u bereid op basis van deze gegevens de concentratie van verloskundige zorg in Meppel en in Dokkum terug te draaien, zodat in Friesland en Drenthe de verloskundige zorg volwaardiger en beter bereikbaar wordt? Zo nee, wilt u uitgebreid antwoorden waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 3.
Wat is uw reactie op de uitspraak van gynaecoloog Van der Leeuw-Harmsen en medisch bedrijfskundige Schaaf dat de politieke wil en de benodigde middelen voor het zorgen van een wakkere gynaecoloog in ziekenhuizen, 24 uur per dag, ontbreken? Zo ja, gaat u ervoor zorgen dat reorganisaties en concentratie van zorg een halt wordt toegeroepen en u gaat zorgen voor 24/7 wakkere gynaecologen in ziekenhuizen? Zo nee, waarom niet?2
Er zijn op dit moment onvoldoende gynaecologen en andere professionals zoals OK-verpleegkundigen om in alle ziekenhuizen in Nederland de 24-uurs verloskundige zorg te bieden volgens de voorgestelde bevallingsnormen van de stuurgroep zwangerschap en geboorte. Het opleiden van de benodigde professionals kost veel tijd en geld. Voor het bieden van kwalitatief goede en bereikbare verloskundige zorg aan iedereen in Nederland is het echter niet noodzakelijk om deze zorg in alle Nederlandse ziekenhuizen aan te bieden. In het regeerakkoord is opgenomen dat er een convenant met verzekeraars afgesloten zal worden om verdere concentratie van acute zorg, waar dit verantwoord kan, te bevorderen. Op die manier houden we de acute zorg, waaronder de acute verloskundige zorg, kwalitatief op orde, bereikbaar en betaalbaar.
Vindt u het verantwoord dat er ziekenhuizen zijn met bestuurders die exorbitante beloningen opstrijken, maar niet voldoende personeel aanstellen voor een goede kwaliteit van zorg? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat er voldoende deskundig personeel in de (verloskundige) ziekenhuiszorg werkzaam is? Zo nee, waarom niet?
Het is primair de verantwoordelijkheid van het bestuur van de zorginstellingen om de exploitatie vorm te geven binnen de budgettaire en kwalitatieve randvoorwaarden die daarvoor gelden. De inkomens van bestuurders worden genormeerd door de wet normering topinkomens (WNT), die per 1 januari 2013 in werking is getreden. Zie verder mijn antwoord op vraag 5.
Wilt u een overzicht sturen van de kosten die gemoeid zijn met de concentratie van verloskundige zorg en een overzicht sturen met de kosten die gemoeid zijn bij voldoende verloskundigen en gynaecologen in ziekenhuizen? Zo nee, waarom niet?
De kosten die gemoeid zijn met concentratie zijn niet in algemene zin weer te geven. De hoogte van deze kosten is namelijk afhankelijk van de specifieke kenmerken van de regio waar geconcentreerd wordt. Zo kunnen de kosten hoger uitvallen wanneer er bijvoorbeeld verbouwd moet worden, of er een ambulancestandplaats moet worden toegevoegd. Het is aan aanbieders en verzekeraars om hier een goede businesscase van te maken en daarop te besluiten. Naar de kosten die gemaakt zouden moeten worden om 24/7 verloskundige zorg, volgens de strengste bevallingsnormen van de stuurgroep zwangerschap en geboorte, te bieden in alle ziekenhuizen hebben de NVZ en NVOG onderzoek laten doen. Conclusie van dit onderzoek is dat de kosten van het opvullen van het tekort aan specialisten en verpleegkundigen € 269 miljoen per jaar bedragen. Het betreft hier overigens niet alleen gynaecologen, maar ook anesthesisten en kinderartsen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van gynaecoloog Van der Leeuw-Harmsen en medisch bedrijfskundige Schaaf dat een halt moet worden toegeroepen aan onomkeerbare grote reorganisaties, zoals het sluiten van verloskunde afdelingen in kleinere ziekenhuizen, doordat ook zonder grootschalige reorganisaties het mogelijk is om buiten kantooruren eenzelfde kwaliteitsniveau als overdag te bereiken? Wilt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Hoe gaat u de motie van het lid Leijten over de zwaarwegende inspraak van verloskundigen bij concentratie van zorg vorm geven?3
In een brief van het College Perinatale Zorg aan alle ziekenhuisbesturen heeft zij de besturen opgeroepen om alle betrokken partijen, waaronder de verloskundigen, tijdig te betrekken in de besluitvorming. Ik zal met de verloskundigen in overleg gaan over wat ik aanvullend hierop kan ondernemen. U zult hierover worden geïnformeerd in de brief die ik tijdens het AO van 13 december 2012 heb aangekondigd. Deze brief zal ik u in maart/april doen toekomen.
Pedofiele praktijken door vrouwen |
|
Nine Kooiman , Peter Oskam (CDA), Ard van der Steur (VVD), Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de aankondiging van de uitzending van Undercover Nederland van zondag 3 februari 2013?1
Ja.
Deelt u de walging over de gedragingen die in de uitzending naar voren komen?
Ik keur het ten zeerste af als personen informatie geven aan andere personen over manieren om in contact te komen met kinderen teneinde deze te misbruiken, of over manieren om dat misbruik te verhullen.
Klopt het dat leden en sympathisanten van de verboden vereniging Martijn in nieuwe netwerken met elkaar in contact staan en elkaar van adviezen voorzien?
Het is het Openbaar Ministerie niet bekend dat er sprake is van nieuwe netwerken waarin de voormalige leden en sympathisanten van de vereniging Martijn met elkaar in contact staan.
Zijn deze gedragingen strafrechtelijk vervolgbaar?
Het Openbaar Ministerie heeft al medewerking aan het opsporingsonderzoek in Griekenland aangeboden. Mede naar aanleiding van de bevindingen binnen het Griekse opsporingsonderzoek zal worden bezien of gedragingen individueel dan wel in verenigingsverband naar Nederlands recht vervolgbaar zijn en een strafrechtelijk onderzoek in Nederland aangewezen is.
Is het Openbaar Ministerie (OM) voornemens om een strafrechtelijk onderzoek te starten naar de in de uitzending naar voren gekomen personen en/of medewerking te verlenen bij vervolging in het buitenland?
Zie antwoord vraag 4.
Beschikken politie en het OM over afdoende bevoegdheden om de gedragingen van personen, zoals die in de uitzending te zien waren te vervolgen?
Het Openbaar Ministerie beschikt over afdoende bevoegdheden om gedragingen van personen zoals die in de uitzending te zien waren te vervolgen indien deze naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Zijn politie en OM voldoende op de hoogte van de mogelijkheid dat ook vrouwen pedofiele neigingen kunnen hebben?
Dat ook vrouwen pedofiele neigingen kunnen hebben is bij de politie en het Openbaar Ministerie al bekend. Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van de leden Berndsen-Jansen en Kooiman van uw Kamer.2
Bent u bereid een onderzoek uit te (laten) voeren naar het fenomeen vrouwelijke pedofiel, de omvang en strafrechtelijke aanpak daarvan?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat steeds meer kinderen in de noodopvang wonen |
|
Grace Tanamal (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Steeds meer kinderen wonen in Noodopvang»?1
Ja.
Deelt u de mening dat kinderen horen op te groeien in een stabiele en veilige omgeving, waarin zij zich optimaal kunnen ontwikkelen? Deelt u de mening dat de noodopvang zelden of nooit te beschouwen is als veilige en stabiele omgeving?
Ik deel de mening dat kinderen horen op te groeien in een stabiele en veilige omgeving en niet thuis horen in de opvang. Bij «noodopvang» is van een stabiele omgeving geen sprake.
Overigens zijn er kanttekeningen te plaatsen bij het genoemde artikel en de kop erboven. Een groot deel van de kinderen waar in het bericht over wordt gesproken, vlucht mee met hun moeder naar de vrouwenopvang in geval van huiselijk geweld. In die gevallen is het alternatief – een onveilige thuissituatie – evenmin wenselijk.
Gezinnen met kinderen die in de maatschappelijke opvang worden opgevangen worden op een zeer diverse manier opgevangen. Hoe dit is georganiseerd, verschilt per gemeente. Soms is er een uitgebreid aanbod, zoals gezinskamers in de 24-uursopvang, begeleid wonen en semiambulante opvang, waarbij gezinnen tijdelijk in een woning in een wijk verblijven.
Heeft u zicht op het aantal kinderen dat in 2012 in de maatschappelijke opvang is opgevangen? Hoe verhoudt dit aantal zich tot eerdere jaren? Bent u van mening dat het aantal kinderen dat in Nederland in de noodopvang verblijft veel te hoog is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt en gaat u doen om er voor te zorgen dat dit aantal drastisch afneemt?
Er zijn nog geen cijfers bekend over het aantal kinderen dat in 2012 in de maatschappelijke opvang is opgevangen. De Federatie Opvang verwacht deze cijfers medio 2013 te kunnen publiceren. Dan kan ook de vergelijking met eerdere jaren worden gemaakt. Ik wijs er overigens op dat de cijfers van de Federatie Opvang over 2011, waarop het genoemde artikel was gebaseerd, ten opzichte van 2010 een daling liet zien van het aantal opgevangen/begeleide kinderen en jongeren.
Die daling laat onverlet dat ik deze aantallen te hoog vind, gelet op mijn uitgangspunt dat kinderen niet in de opvang horen. Het is belangrijk dat gemeenten, woningcorporaties en banken inzetten op het voorkomen van huisuitzetting. Die lijn is ook uitgedragen in de brief van de minister voor Wonen en Rijksdienst die u recent ontving (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012–2013, 29 453, nr. 293). In mijn contacten met de VNG en gemeenten over de maatschappelijke opvang dring ik aan op proactief beleid ten aanzien van voorkoming van huisuitzettingen. Hiermee wordt voorkomen dat kinderen in de maatschappelijke opvang terecht komen. Ik zie het ook als mijn rol om goede voorbeelden te verspreiden onder gemeenten.
Is het waar dat kinderen vaak maandenlang in de noodopvang verblijven? Zo ja, hoeveel kinderen verbleven er de afgelopen jaren langdurig, althans langer dan een maand, in de noodopvang? Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is als kinderen gedurende een langere periode in de noodopvang verblijven? Wat kunt en gaat u doen om er voor te zorgen dat kinderen niet langdurig in de noodopvang verblijven?
De Federatie Opvang meldde mij desgevraagd dat het soms voorkomt dat gezinnen met kinderen maandenlang in de crisisopvang verblijven. Het is bij de Federatie Opvang niet bekend hoeveel kinderen langer dan een maand met een ouder in de crisisopvang hebben verbleven. Dit wordt niet landelijk geregistreerd. In het algemeen is de beoogde verblijftijd in de crisisopvang maximaal drie maanden. Door gebrek aan mogelijkheden voor uitstroom, of door hoge schulden bijvoorbeeld, kan het voorkomen dat de verblijftijd langer is. Overigens merk ik op dat de vorm waarin de noodopvang/crisisopvang wordt geboden, kan variëren (zie mijn antwoord op vraag2. Een verblijf in de opvang dient uiteraard zo kort mogelijk te zijn. Om meer inzicht te krijgen in dit thema heb ik het Trimbos-instituut gevraagd om bij de Monitor Stedelijk Kompas 2012 aandacht te besteden aan gezinnen in de opvang. Daarnaast heb ik de Federatie Opvang gevraagd in kaart te brengen om wat voor soort gezinnen het gaat. De uitkomsten daarvan zal ik onder meer benutten voor overleg met de minister voor Wonen en Rijksdienst, de VNG en Aedes.
Hoe kunt u er voor zorgen dat gemeenten de positie van dakloze gezinnen en kinderen in het bijzonder gaan verbeteren? Bent u bereid om met gemeenten, de VNG en de federatie Opvang het gesprek aan te gaan en te komen tot een structurele oplossing voor deze kinderen en hun ouders?
Ik heb in antwoord op eerdere vragen reeds aangegeven met gemeenten in gesprek te gaan (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nummer 1252) en ben hierover ook in overleg met de Federatie Opvang.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg inzake Maatschappelijke opvang en zwerfjongeren dat 20 maart 2013 zal plaatsvinden?
Ja.
Het onderzoeksresultaat dat de babysterfte 's nachts niet hoger is dan overdag |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het onderzoek van gynaecoloog Van der Leeuw- Harmsen en bedrijfskundige Van der Schaaf, waaruit blijkt dat recente cijfers aantonen dat ook zonder kostbare reorganisaties babysterfte is afgenomen met 25 tot 34%?1
Ja. De auteurs tonen aan dat de perinatale sterfte in Nederland de afgelopen jaren in alle typen ziekenhuizen is gedaald. De daling is met name in de avond-, nacht- en overdrachtsdiensten ingezet. Daarmee bestond er volgens de auteurs al in de periode 2004–2008 geen verschil meer tussen de perinatale sterfte overdag en de perinatale sterfte tijdens avonds-, nacht- en overdrachtsdiensten. Dit vind ik een positieve ontwikkeling. Een kanttekening die bij deze cijfers wel dient te worden gemaakt is dat het onderzoek alleen de zogenaamde STEL-geboorten (Spontaan in partu, à Terme, Eenling, Levend kind bij begin baring) betreft.
Risicobevallingen, zoals bij meerlingen, vroeggeboorte, stuitligging en gedwongen inleidingen zijn in dit onderzoek niet meegenomen. Deze cijfers bieden dan ook geen reden om achterover te leunen. De auteurs stellen in algemene zin dat het «ook zonder grootschalige onomkeerbare ingrepen in het verloskundig zorgsysteem mogelijk blijkt om buiten kantooruren eenzelfde kwaliteitsniveau te bereiken als overdag». Ik ben met de auteurs eens dat het niet alleen grootschalige onomkeerbare ingrepen in het zorgsysteem zijn die zorgen voor de benodigde kwaliteitsverbetering. Daarom is het zaak voor alle betrokkenen om de komende jaren de positieve ontwikkelingen rond bijvoorbeeld samenwerking, uitvoering van perinatale audits en parallelle acties voort te zetten, zodat de daling van de perinatale sterfte verder wordt voortgezet.
Wat vindt u van de conclusie van de auteurs dat het sluiten van bijvoorbeeld de verloskunde afdeling Meppel op verkeerde uitgangspunten werd genomen, namelijk de veronderstelling dat hoge babysterfte in Nederland te maken had met onervaren arts- assistenten die 's nachts aan het roer staan?
Onder andere in antwoord op Kamervragen van de leden Bruins Slot en Agnes Mulder (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 572) heb ik u geïnformeerd over de redenen van het besluit van de Raad van Bestuur van de Noorderboog combinatie om te stoppen met de acute verloskunde in het Diaconessenhuis in Meppel. Hoge babysterfte als gevolg van onervaren arts-assistenten die ’s nachts aan het roer staan was hierin niet het uitgangspunt.
Wat vindt u van de stelling van de auteurs dat onder andere het meer in dienst nemen van verloskundigen in ziekenhuizen en een scherpere focus op veiligheid, waarschijnlijk heeft geleid tot daling van de babysterfte 's nachts? Zou in Meppel een dergelijke oplossingsstrategie ook tot goede resultaten hebben geleid? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is een stelling van de auteurs zonder concreet bewijs. Dat maakt het moeilijk er een afgewogen en objectief oordeel over te hebben, al is het intuïtief natuurlijk aannemelijk dat bijvoorbeeld een scherpere focus op veiligheid kan bijdragen aan een daling van de perinatale sterfte.
De afweging of een dergelijke oplossingsstrategie ook tot goede resultaten in Meppel zou hebben geleid is niet aan mij, maar aan de partijen die hebben besloten om met de acute verloskunde te stoppen. Aangezien hoge babysterfte tijdens de nacht niet het uitgangspunt in de sluiting van de acute verloskunde in Meppel was, betwijfel ik of deze oplossingsstrategie op zichzelf afdoende was geweest.
Bent u van mening dat het College Perinatale Zorg de conclusie dat In ziekenhuizen zonder opleiding voor nieuwe gynaecologen en ziekenhuizen met een neonatale intensivecare-unit de nachtelijke babysterfte is afgenomen moet omzetten in aanbevelingen voor de verloskundige afdelingen van de ziekenhuizen?
Uitgangspunt in mijn beleid is dat alle betrokkenen zich blijvend inzetten voor het terugdringen van de perinatale sterfte. Mede naar aanleiding van het advies van de stuurgroep zwangerschap en geboorte zijn en worden er veel belangrijke stappen gezet om de perinatale sterfte terug te dringen. Het onderzoek laat voor alle type ziekenhuizen een daling van de perinatale sterftecijfers zien. Ik zie op basis van dit onderzoek dan ook geen reden om bovenop het al lopende beleid extra aanbevelingen te (laten) doen.
Heeft u ervan kennisgenomen dat de auteurs stellen dat grootschalige ingrepen in het verloskundig zorgsysteem niet op hun plaats zijn? Deelt u de veronderstelling dat de gynaecologen in Meppel mogelijk te voorbarig waren met hun vertrek naar Zwolle? Hadden ze op basis van dit onderzoek, zonder zorgen over de veiligheid voor vrouwen, kunnen blijven?
Zie mijn antwoorden op vraag 1 en 2.
Gaat u organisatorische ingrepen met een grote maatschappelijke impact, op basis van deze nieuwe gegevens, in de toekomst anders wegen?
Het is aan de Raden van Bestuur, de verzekeraars, de professionals en alle andere betrokkenen om besluiten te nemen over concentratie van verloskundige zorg. Zolang deze besluiten worden genomen binnen de randvoorwaarden voor kwaliteit en bereikbaarheid ben ik hierin geen partij.
De opvang van tienermoeders |
|
Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Siriz vreest einde subsidie opvang jonge moeders», waarin melding wordt gemaakt van de zorg dat de opvang van jonge moeders en hun kinderen door Siriz na 2014 dreigt te stoppen wegens gebrek aan financiering?1
Ja.
Vindt u het van belang dat deze vorm van opvang – mede in het licht van de gebleken effectiviteit – blijft bestaan? Hoe waarborgt u dat, vanwege het specifieke karakter van deze doelgroep, er ook na 2014 voldoende opvang beschikbaar is?
Ik vind het belangrijk dat ondersteuning en zo nodig opvang voor tienermoeders met (ernstige) problemen beschikbaar blijven.
In het project Aanpak Geweld in Huiselijke Kring worden acties die in de beleidsbrief Aanpak van Geweld in Afhankelijkheidsrelaties (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 28 345, nr. 117) zijn aangekondigd, uitgewerkt. Ik doe dat in nauwe samenwerking met de VNG en de Federatie Opvang. Ten aanzien van de «specifieke groepen» bereiden de VNG en de Federatie Opvang een advies voor over een model voor de hulp en opvang aan specifieke groepen vanaf 2015. Uitgangspunt hierbij is een toekomstbestendig systeem, waarbij door gemeenten in samenwerking met de opvang in de toekomst flexibel kan worden ingespeeld op (nieuwe) specifieke groepen die zich aandienen. Dit advies heeft ook betrekking op de opvang van tienermoeders, waarover in de genoemde beleidsbrief is aangekondigd dat deze groep, voor zover geen sprake is van geweld, ondergebracht zal worden in het stelsel van de maatschappelijke opvang.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de aanbeveling van de commissie De Jong dat er een goede financiering dient te zijn voor de opvang van tienermoeders? Herinnert u zich de toezegging2 dat u zorg draagt voor een goede borging van deze specifieke vorm van opvang? Wanneer wordt het overleg hierover afgerond?
Ik verwacht voor de zomer het advies van de VNG en Federatie Opvang over de opvang van specifieke groepen (zoals beschreven in antwoord3. Nadat de VNG en de Federatie Opvang hebben geadviseerd, zal in de loop van 2013 en 2014 de nadere uitwerking hiervan plaatsvinden. Alles is erop gericht de opvang van specifieke groepen per 2015 zorgvuldig over te dragen aan gemeenten.
Wat zijn de consequenties van de decentralisatie van de opvang naar de gemeenten voor de tienermoederopvang? Hoe bent u voornemens deze doelgroep expliciet in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) te borgen, inclusief een daarbij horende deugdelijke financiering?
De consequentie van de decentralisatie van deze middelen is dat centrumgemeenten verantwoordelijk worden voor de ondersteuning en opvang van tienermoeders. De opvang van tienermoeders wordt ondergebracht bij de centrumgemeenten voor maatschappelijke opvang (zie antwoord op vraag4. Ik ben niet voornemens de doelgroep «tienermoeders» expliciet in de Wmo te noemen. De middelen die nu door het Rijk worden verstrekt aan de gemeente Gouda voor de opvang van tienermoeders door Siriz, zullen per 1 januari 2015 worden overgeheveld naar de centrumgemeenten. Ik ben overigens van mening dat het feit, dat per 2015 ook de jeugdzorg en delen van de AWBZ naar gemeenten worden gedecentraliseerd, kansen biedt ten aanzien van de groep tienermoeders. Gemeenten krijgen bijvoorbeeld meer belang bij en mogelijkheden voor preventie van ongewenste zwangerschappen en – als er toch sprake is van een zwangerschap – bij de ondersteuning van de jonge moeders.
Screening op vasa praevia |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de artikelen over vasa praevia die in babymag.nl zijn verschenen?1
In deze artikelen worden aangrijpende verhalen verteld van ouders die met vasa praevia te maken hebben gehad. Het moet voor ouders een vreselijke ervaring zijn een kind te verliezen door complicaties tijdens de zwangerschap en bevalling.
Hoe vaak komt vasa praevia, een aandoening waarbij foetale bloedvaten voor de baarmoedermond liggen, jaarlijks voor in Nederland?
In de richtlijn «bloedverlies in de tweede helft van de zwangerschap», van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG), daterend van maart 2008, wordt het begrip vasa praevia, de diagnostiek en de behandeling ter preventie van neonatale problemen rondom vasa praevia uitgebreid beschreven. Hier worden ook de op dat moment bekende incidentiecijfers genoemd. Incidentiecijfers uit Nederland zijn niet precies bekend. De internationale literatuur houdt incidenties aan varierend van 1 op de 2500 geboorten tot 1 op de 5000 geboorten. Als deze cijfers ook voor de Nederlandse situatie zouden gelden dan gaat het uitgaande van 180.000 geboortes per jaar om minimaal 36 en maximaal 72 gevallen van vasa praevia.
Hoeveel preventieve keizersnedes worden jaarlijks verricht om te voorkomen dat gezonde baby’s overlijden, of ernstig gehandicapt raken ten gevolge van vasa praevia?
Dat is niet precies bekend. De NVOG informeert mij dat uitgaande van een incidentie variërend van 1:2500 tot 1:5000 er jaarlijks bij een aantal van 180.000 geboortes minimaal 36 en maximaal 72 preventieve keizersnedes nodig zijn, mits alle vasa praevia’s zouden worden opgespoord. Aangezien er in 2010 één sterfgeval in de landelijke audit door vasa praevia is beschreven, worden volgens de NVOG de meeste vasa praevia’s waarschijnlijk opgespoord. Ook wijst de NVOG er op dat er tegenwoordig aanvullend echografisch onderzoek wordt verricht bij een laagliggende placenta of een twee-lobbige placenta. Dit zijn risicofactoren voor vasa praevia.
Hoeveel baby’s raken jaarlijks (ernstig) gehandicapt ten gevolge van vasa praevia?
Sinds 2010 worden alle sterftes van kinderen rondom de bevalling landelijk gemeld en geregistreerd. In het rapport «perinatale audit; eerste verkenningen2» waarin de Nederlandse perinatale sterfte van 359 kinderen rond de uitgerekende datum in 2010 wordt gerapporteerd, wordt onder de 171 volledig geclassificeerde sterftes één keer vasa praevia als oorzaak gevonden.
In 2010 vonden ongeveer 185.000 bevallingen in Nederland plaats. Het lijkt aannemelijk dat de incidentie in Nederland niet hoger is dan in de ons omringende landen en dat het een zeldzaam voorkomend probleem betreft. Volgens het lotgenotencontact van de vasa praevia foundation traden er in 2010 en 2011 jaarlijks 4 sterftes op als gevolg van vasa praevia. Deze getallen kunnen wij niet bevestigen, aangezien vasa praevia niet altijd specifiek als doodsoorzaak wordt vermeld.
Het exacte aantal baby’s dat jaarlijks (ernstig) gehandicapt raakt als gevolg van vasa praevia is niet bekend, maar hoewel ieder geval op zich uiteraard zeer tragisch is, betreft het waarschijnlijk zeer kleine aantallen volgens de NVOG. In Nederland wordt de aandoening vaak opgespoord. Bij de meeste vrouwen wordt de insertie van de navelstreng onderzocht en wordt in hoog risico zwangerschappen zoals tweelingzwangerschappen naar de locatie van de placenta en de navelstreng gekeken. Bij een laagliggende placenta of een placenta bilobata wordt doorverwezen naar de tweedelijnszorg en daar wordt specifiek onderzoek gedaan met behulp van doppler. Aangezien de meeste vrouwen met vasa praevia een of meerdere risicofactoren hebben zoals een laagliggende placenta, een placenta bilobata of een marginale insertie van de navelstreng wordt zo het merendeel opgespoord.
Zie verder ook mijn antwoord op vraag 2.
Hoeveel baby’s overlijden jaarlijks ten gevolge van vasa praevia?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat in Nieuw-Zeeland en Australië de screening op vasa praevia onderdeel uitmaakt van het Structureel Echoscopisch Onderzoek (SEO)? Zo ja, op basis van welke gegevens komen zij tot deze beleidslijn?
In juli 2012 is de richtlijn vasa praevia (C-Obs 47) goedgekeurd door de Royal Australian and New Zealand College of Obstetricians and Gynecologists waarin screening in een hoogrisico populatie is ingevoerd. Daar wordt nu gescreend bij een groep vrouwen met een verhoogd risico op vasa praevia. Dit gebeurt in Nederland volgens de NVOG ook (zie antwoord op vraag 4 en 5). De meeste landen doen het op deze manier, waaronder de Engelsen en de Amerikanen.
Wat is het oordeel van de beroepsvereniging van verloskundigen KNOV over het opnemen van screening op vasa praevia in het SEO?
Hoewel vasa praevia echoscopisch zou kunnen worden gediagnosticeerd en er hoge specificiteitscijfers (weinig fout-positieven) worden gerapporteerd, is volgens de NVOG nog niet onderzocht of deze specificiteit net zo hoog is als routinematig zou worden gescreend in de algemene zwangerenpopulatie. Verder is volgens hen ook niet bekend wat de sensitiviteit (wordt de ziekte ook altijd gedetecteerd als deze er is?) van een algemene screening is. De nauwkeurigheid van een screenings onderzoek naar vasa previa in de dagelijkse praktijk is dus nog niet voldoende duidelijk. Een extra probleem voor de praktische toepasbaarheid van een algemene screening volgens de NVOG is de lage frequentie van voorkomen van vasa previa, wat de nauwkeurigheid nog verder benadeelt. Eventuele nadelen van een algemene screening kunnen bijvoorbeeld zijn dat door een fout-positieve diagnose een mogelijk onnodige keizersnede bij 35–36 weken zwangerschapsduur wordt verricht.
Overigens zou het invoeren van een algemene screening op vasa previa vallen onder de Wet op het Bevolkingsonderzoek. Introductie op een dergelijke schaal zal niet worden goedgekeurd voordat de screening is beoordeeld op effectiviteit, kosten en mogelijkheid tot evaluatie.
Net zoals de Britse gynaecologen vereniging (RCOG) heeft de NVOG ervoor gekozen om onderzoek naar vasa previa te beperken tot hoog-risico groepen. Het onderzoek naar vasa previa gebeurt met vaginaal echo-onderzoek met color-Doppler. Met deze laatste techniek kunnen vasa previa goed in beeld worden gebracht omdat ze de bloedstroming in deze vaten in beeld brengen.
In de eerder genoemde richtlijn wordt geadviseerd om indien de placenta in het 2e trimester (bijvoorbeeld tijdens het Structureel Echoschopisch Onderzoek (SEO)) laag- of voorliggend is, middels transvaginale echoscopie te beoordelen of er sprake is van vasa praevia. In het structureel echoscopisch onderzoek (SEO) is opgenomen dat de lokalisatie van de placenta moet worden beschreven. Met name dient hierbij de positie van de onderrand van de placenta ten opzichte van de blaas te worden bepaald. Bij de meeste echo instituten die dit soort onderzoeken verrichten, wordt bovendien ook genoteerd waar de navelstreng insertie op de placenta zich bevindt. Patiënten die een hoog-risico vormen worden hiermee meestal opgespoord.
Ook bij een laagliggende placenta in het 3e trimester wordt geadviseerd de insertieplaats van de navelstreng te bepalen en wordt geadviseerd om te screenen op vasa previa.
Gezien de resultaten van de eveneens bovengenoemde perinatal audit resultaten uit 2010, lijkt het erop dat het merendeel van de zwangerschappen waarbij sprake is van vasa previa in Nederland met deze strategie worden opgespoord.
Op dit moment is de diagnostiek van vasa previa geen standaard onderdeel van de training van echoscopisten voor het structureel echoscopisch onderzoek. Wel maakt exacte beschrijving van de positie van de placenta hier deel van uit. Gynaecologen en arts-assistenten gynaecologie zijn uiteraard wel opgeleid om screening naar vasa previa te verrichten. Hoog-risico groepen worden over het algemeen door hen beoordeeld.
Wat betreft de technische aspecten rondom de beantwoording van de vragen sluit de KNOV zich aan bij de antwoorden van de NVOG.
Wel geeft de KNOV aan zich te kunnen voorstellen dat op een zeker moment in de toekomst het Centraal Orgaan voor de programmatische prenatale screening hierover opnieuw advies wordt gevraagd, gezien de inmiddels verschillende opvattingen over opname in het screeningprogramma.
Wat is het oordeel van de beroepsvereniging van gynaecologen NVOG over het opnemen van screening op vasa praevia in het SEO?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid het Centraal Orgaan prenatale screening advies te vragen over het nut van screening op vasa praevia? Zo neen, waarom niet?
In 2008 heeft het Centraal Orgaan zich gebogen over deze vraag. Het Centraal Orgaan heeft toen geconcludeerd dat onduidelijk is of bij systematische screening de voordelen wel opwegen tegen de nadelen. Zie mijn antwoord op vraag 7 en 8. Het gaat om zeer kleine aantallen van een vasa praevia, waardoor er bij opname in het SEO sprake zal zijn van fout-positieven en mogelijk onnodige keizersneden. Het Centraal Orgaan heeft destijds geconcludeerd dat er geen verdere actie nodig was op dit punt. Alles afwegend zie ik geen reden om het Centraal Orgaan op dit moment opnieuw om advies te vragen.