De ontslaggolf in de jeugdzorg |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat 140 jeugdzorghulpverleners hun baan bij Bureau Jeugdzorg Gelderland verliezen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
In algemene zin is het aannemelijk dat een vermindering van werkgelegenheid optreedt in de jeugdzorg. Dat geldt in het bijzonder bij de bureaus jeugdzorg, omdat per 1 januari 2015 een aantal wettelijke taken elders wordt belegd. In welke mate de vermindering van arbeidsplaatsen plaatsvindt is mede afhankelijk van de afspraken die regio’s/gemeenten maken met jeugdzorgaanbieders en bureaus jeugdzorg. Op dit moment zijn wij nog in overleg met BJZ Gelderland over het verminderen van de door hen gemelde frictiekosten. Het bestuurlijk overleg dat we met hen hebben gevoerd, geeft aanleiding om aan te nemen dat er in de Gelderse regio’s nog nadere stappen worden gezet.
Wij houden de arbeidsmarkteffecten van de decentralisatie van de jeugdzorg nauwlettend in de gaten. Dit doen wij onder andere met arbeidsmarkteffectrapportages die samen met sociale partners in de zorg worden opgesteld. In mei 2013 hebben wij uw Kamer de «Arbeidsmarkteffectrapportage Transitie Jeugdzorg» doen toekomen4. Op basis van indicatieve scenario’s is de inschatting in het rapport dat de werkgelegenheid in de jeugdzorg in 2017 ongeveer 4.000 fte (5.500 personen) tot ongeveer 7.600 fte (10.400 personen) lager ligt dan in 2011.
De cijfers zijn enigszins vergelijkbaar met de in het bericht genoemde aantallen. Daarbij dient opgemerkt te worden dat in het bericht wordt uitgegaan van ongeveer 30.000 medewerkers in de jeugdzorg. In de «Arbeidsmarkteffectrapportage Transitie Jeugd» wordt uitgegaan van 80.460 medewerkers die in 2011 taken verrichtten die thans gebundeld worden onder de Jeugdwet. Het gaat daarbij om 13.410 medewerkers in welzijn met jeugdigen als doelgroep, 26.240 medewerkers in de gehandicaptenzorg voor jeugd, 10.170 medewerkers in de jeugd-ggz en 30.640 medewerkers in de jeugdzorg.
Daarnaast is de Transitieautoriteit Jeugd (TAJ) ingesteld om gemeenten te adviseren bij de inkoop van jeugdhulp en organisaties te adviseren bij het doorvoeren van noodzakelijke herstructurering. Met deze maatregel beogen we dat het verlies aan werkgelegenheid zoveel mogelijk wordt beperkt en het nieuwe stelsel een «zachte landing» krijgt. Ten slotte heeft het Kabinet onlangs overeenstemming bereikt met de fracties van VVD, PvdA, D66, ChristenUnie en SGP om in 2015 € 60 miljoen extra beschikbaar te stellen voor een soepele overgang van de overheveling van de jeugdhulp naar gemeenten.
Wat is tevens uw reactie op het bericht dat er 5.100 tot 8.700 banen verdwijnen in de jeugdzorg? Is dit ook uw verwachting? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de kwaliteit en de continuïteit van jeugdzorg worden behouden wanneer er 5.100 tot 8.700 banen verdwijnen in de jeugdzorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
De jeugdhulpverlening zal de komende jaren sterk veranderen en verbeteren waardoor het mogelijk wordt de fors gestegen uitgaven voor jeugdzorg en geestelijke gezondheidszorg terug te brengen. Gemeenten krijgen met de Jeugdwet beleidsvrijheid en individuele financiële verantwoordelijkheid. Zij kunnen de besparingen realiseren omdat:
Kunt u uitleggen waarom u de bezuinigingsagenda belangrijker vindt dan de banen van jeugdzorghulpverleners? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment en voor de komende periode is niet bekend in welke mate en bij welke instelling er sprake is van ontslagen. Het is in eerste instantie een taak van de verschillende partijen gezamenlijk om ontslagen zo veel mogelijk te beperken. De beste manier om deze te beperken is immers het maken van afspraken tussen gemeenten en aanbieders. Pas als het inkoopproces tussen gemeenten en aanbieders verder is gevorderd kan worden aangegeven in hoeverre er, ondanks de inspanningen van deze partijen, gedwongen ontslagen zijn en waar.
Kunt u een overzicht sturen per regio, hoeveel jeugdzorghulpverleners al zijn ontslagen en hoeveel ontslagen de komende tijd verwacht worden? Zo nee, waarom niet?
In geval van collectief ontslag moet een werkgever het ontslag niet alleen melden bij een vakbond, maar deze ook raadplegen. Het is aan instellingen en werknemers en hun vakbond om een sociaal plan af te sluiten.
Kunt u aangeven of bij alle zorgaanbieders waar ontslagen vallen, de vakbonden betrokken zijn voor een sociaal plan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over het flankerend beleid zijn we, conform de motie Van Nispen/Kooiman5, in gesprek met Jeugdzorg Nederland en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG). De sociale partners in de jeugdzorg, welzijn en kinderopvang hebben gezamenlijk een sectorplan ingediend bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Hierdoor is in 2014–2015 € 3,8 miljoen beschikbaar voor het deelplan jeugdzorg. Het gaat daarbij om:
In 2013–2016 stellen wij € 1,5 mln. beschikbaar aan sociale partners in de jeugdzorg voor het project «Zorg voor jeugd». Dit project stimuleert medewerkers en werkgevers in de jeugdzorg om in actie te komen en in te zetten op loopbaanontwikkeling en arbeidsmarktfitheid. Belangrijk onderdeel is de campagne «Doe mee in de nieuwe jeugdzorg».
Kunt u aangeven hoe dit van werk naar werk beleid eruit komt te zien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie ons antwoord op vraag 6.
Gaat u maatregelen treffen om te voorkomen dat duizenden jeugdzorghulpverleners ontslagen worden, zodat zij behouden blijven voor de jeugdzorg? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Zie ons antwoord op vraag 2 en (de eerste) vraag 3.
Kunt u aangeven wat de consequenties van de duizenden ontslagen in de jeugdzorg zijn voor de zorg voor kinderen en gezinnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Seksueel misbruik in jeugdzorginstellingen |
|
Brigitte van der Burg (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht over seksueel misbruik in de jeugdzorg?1
Ja.
Hoe vaak wordt seksueel misbruik bij de diverse jeugdhulpsectoren, zoals de jeugdzorg (open/gesloten), J-GGZ, zorg voor jongeren met een beperking, jeugdbescherming en jeugdreclassering als incident/calamiteit gemeld bij de diverse inspecties, en hoe vaak wordt er aangifte gedaan bij de politie? Kan worden uitgesplitst hoe vaak deze gemelde incidenten bij de diverse inspecties en aangiften bij de politie worden gepleegd door respectievelijk hulpverleners, medebewoners of anderen?
Uit cijfers van de Inspectie Jeugdzorg (IJZ) blijkt dat in 2013 de IJZ onder de noemer calamiteiten 59 meldingen van (vermoeden) van seksueel grensoverschrijdend gedrag heeft ontvangen vanuit de jeugdzorg, de jeugdbescherming en de jeugdreclassering. In ongeveer een derde van de gevallen betreft het (vermoedens) van seksueel grensoverschrijdend gedrag tussen jongeren onderling. In de overige gevallen is er sprake van seksueel grensoverschrijdend gedrag door pleegouders, ouders, hulpverleners of derden. Onder de categorie derden kunnen zowel onbekenden als bekenden (familieleden of vrienden) vallen. Als bijlage2 bij deze antwoorden zijn twee grafieken gevoegd uit het Jaarbericht 2013 van de IJZ, dat binnenkort wordt gepubliceerd.
Voor de J-GGZ en de zorg voor jongeren met een beperking zijn geen gegevens bekend. Zorgaanbieders zijn verplicht om melding te maken van seksueel misbruik bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). De IGZ registreert deze meldingen per zorgsector. De IGZ maakt hierbij geen onderscheid naar leeftijd. Hierdoor is er geen beeld te geven van het aantal meldingen betreffende een bepaalde leeftijdscategorie in de verschillende zorgsectoren.
Het is niet bekend in hoeveel gevallen aangifte bij de politie is gedaan. Dit wordt noch door de IJZ, noch door de IGZ geregistreerd, en ook de politie houdt geen aangiftecijfers specifiek voor jeugdzorginstellingen bij.
Hoeveel volledig gescheiden behandelplekken zijn er voor meisjes en jongens, en hoeveel gescheiden slaapplekken zijn er die «ontoegankelijk» voor het andere geslacht zijn?
Wij beschikken niet over (exacte) gegevens hierover. Het beeld is, dat in de J-GGZ en de zorg voor jongeren met een beperking in het algemeen met gemengde behandelplekken wordt gewerkt, en in de jeugdzorg deels met gemengde behandelplekken, deels met gescheiden behandelplekken.
Kunt u reflecteren op het gangbare standpunt in de sector(en) dat gemengde groepen in alle gevallen het beste zijn, ook als het om kwetsbare jongens en meisjes gaat die (nog) moeilijk met seksualiteit kunnen omgaan, en voor plaatsing te maken hebben gehad met mishandeling, seksueel misbruik of loverboyproblematiek? Wat vindt u daarnaast van het feit dat deze kwetsbare meisjes (en soms jongens) moeten samenleven met veelal de moeilijkste groep jongens qua gedragsproblemen, stoornissen en soms zelfs met loverboys die er ook in behandeling zijn?
In de jeugdzorg wordt veel met gemengde groepen gewerkt, op grond van de opvatting onder professionals dat behandeling en verblijf in gemengde groepen het beste zijn voor een gezonde ontwikkeling van de jongeren. Jongeren die het slachtoffer zijn van mishandeling, seksueel misbruik of loverboyproblematiek zijn uitermate kwetsbaar. Juist in deze gevallen moet er sprake zijn van een behandeling op maat. Er is niet één behandeling die voor alle jongeren passend is. Dit kan betekenen dat (tijdelijk) opvang en behandeling in een gesloten setting nodig is, soms opvang in groepen met meisjesspecifieke problemen, maar soms ook juist niet. De behandeling van meisjes die mogelijk slachtoffer zijn van loverboys gebeurt dan ook in verschillende settings, die tijdens het behandeltraject kunnen wijzigen: variërend van opvang in afgeschermde meisjesgroepen tot gemengde woongroepen. In de afgeschermde meisjesgroepen verblijven meisjes met verschillende problemen (dus niet alleen loverboyslachtoffers). Soms is het van belang dat de opvang plaatsvindt in de eigen regio (vanwege contacten met familie en netwerk), soms juist niet. Via maatwerk wordt gezocht naar de best passende opvang voor ieder individu, waarbij gekeken wordt naar de specifieke situatie. Deze maatwerkbenadering vinden wij positief.
Er lopen inmiddels diverse initiatieven om deze zorg verder te verbeteren, hetgeen wij van harte ondersteunen.
Op initiatief van Jeugdzorg Nederland gaat een commissie, onder leiding van mevrouw Azough, kijken naar de verdere verbetering van de zorg aan minderjarige slachtoffers van mensenhandel.3
Inmiddels is ook een pilot van Horizon en Fier Fryslan van start gegaan. In deze pilot wordt door bundeling van de expertise van beide instellingen een gespecialiseerde opvang- en behandelvoorziening geboden voor meisjes van 12 tot 23 jaar die het slachtoffer zijn of dreigen te worden van een loverboy. Wij ondersteunen de pilot, onder meer door een financiële bijdrage.
Daarnaast is, om meer inzicht te krijgen in de effecten van de behandeling, onderzoek nodig. In de brief van 6 mei 2014 heb ik u geïnformeerd over de voorstudie van het Verwey Jonker instituut over de effectiviteit van behandelmethoden voor loverboyslachtoffers en het vervolgonderzoek dat nu in overleg met ZonMw wordt voorbereid. In het onderdeel van de programmalijn «Hulpmiddelen» binnen het programma Effectief werken in de jeugdsector (2012–2019) wordt in dit kader ook onderzoek uitgezet naar de effectiviteit van interventies en methodieken. De vraag wanneer het nodig kan zijn om (tijdelijk) in aparte groepen te worden behandeld maakt deel uit van dit onderzoek.
Naast het onderzoek specifiek gericht op slachtoffers van loverboys wordt momenteel een literatuurstudie uitgevoerd door het WODC, waarin meer in het algemeen de risico- en beschermende factoren van herhaald slachtofferschap en daderschap van seksueel misbruik centraal staan. Daarbij wordt gekeken naar de manier waarop de residentiële jeugdzorg of justitiële jeugdinrichtingen het beste met deze problematiek om kunnen gaan. Nut en noodzaak van het al dan niet gescheiden opvangen van en behandelen van jeugdigen wordt hierin als vraag meegenomen.
Hoe kan het dat ruim 1,5 jaar na het onderzoeksrapport van de commissie Samson diverse deskundigen, zoals hoogleraar kindermishandeling Lamers en de directeur van Fier Fryslan, constateren dat seksueel misbruik in jeugdinstellingen structureel voorkomt, en dat het er ontbreekt aan een veilig leefklimaat? Deelt u de mening dat dit onacceptabel is? Zo ja, welke consequenties worden hieraan verbonden, zonder in de regelreflex te schieten?
Voorop staat, dat seksueel misbruik altijd en in alle vormen onacceptabel is. Wij weten dat de jeugdzorgsector er alles aan doet om binnen zijn instellingen seksueel misbruik te voorkomen. Daar waar het in jeugdzorginstellingen wordt geconstateerd, wordt er tegen op getreden. Zoals u weet heeft Jeugdzorg Nederland naar aanleiding van de aanbevelingen van de commissie Samson als brancheorganisatie het initiatief genomen om samen met de instellingen een kwaliteitskader te ontwikkelen, specifiek gericht op het voorkomen van seksueel misbruik. De hiervoor ingestelde commissie Rouvoet heeft dit kwaliteitskader inmiddels getoetst en vastgesteld, en ziet nu toe op de implementatie ervan door de instellingen.
Bent u bereid de inspectie(s) opdracht te geven direct te kijken waar kwetsbare meisjes en jongens niet veilig zijn in jeugdinstellingen, en aanwijzingen te laten geven opdat zij wel veilig zijn?
De IJZ voert op dit moment toezicht uit dat specifiek gericht is op seksueel misbruik in jeugdzorginstellingen. De IJZ doet dit onderzoek in een dertigtal jeugdzorginstellingen. De IJZ betrekt hierbij de vraag of er bij de leiding van de instelling structureel aandacht is voor de veiligheid van de jongeren in het kader van het voorkomen van seksueel misbruik. Het toezicht van de IJZ sluit aan bij de acties uit het Kwaliteitskader voorkomen seksueel misbruik van de commissie Rouvoet. Daar waar de commissie toeziet op de implementatie van dit kwaliteitskader door de instellingen, richt de IJZ zich met haar toezicht op het handelen van de medewerkers in de praktijk. Indien nodig grijpt de IJZ in. Overigens besteden de inspecties uiteraard in het toezicht dat zij uitoefenen aandacht aan de veiligheid van cliënten in instellingen.
De NIX18 campagne |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Met welke partijen heeft u afspraken gemaakt over het voeren van het NIX18 logo?
Koninklijke Horeca Nederland, KWF kankerbestrijding, Longfonds, Trimbos-instituut, NOC*NSF, supermarkten verenigd in het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel, GGD Nederland, GGD’en, Thuiswinkel.org, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en de Ministeries van Veiligheid en Justitie en Algemene Zaken.
Klopt het dat de nieuwe educatieve slogan voor alcoholhoudende dranken van de STIVA «Geen 18, geen alcohol», een ingangsdatum heeft van 1 juli 2014 voor print, en 1 april 2014 voor overige media? Waarom is, in tegenstelling tot de datum van inwerkingtreding van de leeftijdsgrens van 18 jaar voor alcohol en de startdatum van de NIX18 campagne, gekozen voor een overgangstermijn om de nieuwe wettelijke leeftijd voor alcohol te communiceren?
Er zijn verschillende uiterlijke data voor het gebruik van de educatieve slogan in reclame-uitingen in verschillende media. Hierover hebben alcoholproducenten afspraken gemaakt in de Reclamecode voor Alcoholhoudende dranken. STIVA heeft per brief toegelicht dat voor de mogelijkheid van een overgangsperiode is gekozen omdat het ontwerpen en printen van nieuw materiaal en het aanpassen van een digitale reclame-uiting tijd vergt, in het geval van print meer dan van digitale uitingen. Overigens betreft het hier een uiterste invoeringsdatum. In veel publicaties wordt de nieuwe slogan «Geen 18, geen alcohol» al gebruikt door producenten.
Deelt u de opvatting dat, nu in reclamefolders van verschillende supermarktketens inmiddels geen logo meer wordt gevoerd bij aanbiedingen van Heineken bier, de voorlichting hiermee ondermijnd wordt, doordat de industrie feitelijk heeft bepaald dat tot respectievelijk 1 april en 1 juli 2014 geen educatieve slogan hoeft te worden getoond bij iedere reclame voor alcoholhoudende drank? Zo ja, wat wilt u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennis genomen van het ontbreken van zowel het NIX18 logo als de educatieve slogan «Geen 18, geen alcohol» in sommige advertenties in de eerste maanden van dit jaar. Dat vind ik een kwalijke zaak. Ik heb hierover contact gehad met het CBL. Ten aanzien van het gebruik van het NIX18-logo hanteert het CBL, in overleg met STIVA, inmiddels de volgende lijn. Bij aanbiedingen van supermarkten zelf wordt het NIX18-logo geplaatst. Bij reclame van alcoholproducenten in andere uitingen van de supermarkten (zoals bijvoorbeeld de Allerhande) wordt de slogan «Geen 18, geen alcohol» geplaatst. De supermarkten hebben aangegeven het te betreuren dat de alcoholproducenten niet meedoen aan NIX18 campagne.
Deelt u de mening dat de NIX18 campagne zich op een hellend vlak bevindt, nu – naast de industrie – ook de supermarktbranche niet meer bereid is het landelijke NIX18 logo consequent te communiceren?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u er vertrouwen in dat, in het licht van het niet nakomen van de afspraak over het voeren van het NIX18 logo en het feit dat alle afspraken sinds 2000 over de naleving van leeftijdsgrenzen bij verkoop van alcohol niet nagekomen zijn, de afspraak die u onlangs aankondigde te zullen gaan maken met de supermarktbranche over het op orde brengen van de naleving van 18 jaar kans van slagen heeft? Zo ja, waar baseert u dit op?
Het rapport «Alcoholverkoop aan jongeren 2013»1 laat voor de supermarkten een stijging van de naleving van 30% (2011) naar 55% (2013) zien. Zoals ik schreef in mijn bief van 21 januari jl. aan uw Kamer bij het aanbieden van het rapport blijft het van belang dat de naleving van de leeftijdsgrens verder verbetert en dat alle betrokken partijen zich bewust zijn van het maatschappelijk belang dat daarmee gediend is. Ik zal de ontwikkelingen op dit gebied dan ook nauwlettend blijven volgen, partijen daarop blijven aanspreken en de naleving ook de komende jaren blijven monitoren. Ik heb onlangs een gesprek gevoerd met de top van de meeste supermarkten over de naleving van de leeftijdsgrenzen, daar bleek dat de meeste supermarkten (recent) een systeem van elektronische leeftijdsverificatie hebben ingevoerd, dan wel doende zijn met de invoering van een dergelijk systeem. Dergelijke systemen zullen naar verwachting bijdragen aan een hogere naleving.
Schade die kinderen oplopen tijdens het verblijf in asielzoekerscentra |
|
Gerard Schouw (D66), Linda Voortman (GL), Joël Voordewind (CU), Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van een recente uitspraak van een rechtbank1 waarin uw gemachtigde stelt dat onderzoek aantoont dat kinderen schade oplopen verblijf in asielzoekerscentra?
Ja, ik ken de uitspraak waarnaar u verwijst.
Wat is uw reactie op de visie van de rechter die het belang hiervan onderkent en stelt dat de overheid verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de geboden opvang in een asielzoekerscentrum? Hoeveel kinderen bevinden zich op dit moment in deze schadelijke omstandigheden? Wat is hun gemiddelde verblijfsduur in de asielopvang?
Het standpunt, zoals dat namens mij ter zitting is ingenomen is genuanceerder dan uw vraag suggereert. Dat geldt ook voor het door u in de eerste vraag genoemde onderzoek. De betreffende zaak ziet op de Regeling langdurig verblijvende kinderen (de RLVK). Het kabinet heeft in het Regeerakkoord een bewuste keuze gemaakt om de RLVK alleen van toepassing te laten zijn op vreemdelingen die eerder een asielaanvraag hebben ingediend, en niet op reguliere vreemdelingen of vreemdelingen die louter illegaal in Nederland hebben verbleven. Het kabinet heeft hiervoor meerdere argumenten en deze zijn tijdens de zitting nader toegelicht. Eén van de argumenten is dat kinderen die een asielprocedure hebben doorlopen zich in een wezenlijk andere situatie bevinden dan kinderen zonder deze achtergrond.
De Nederlandse overheid is vanzelfsprekend verantwoordelijk voor de kwaliteit van de geboden opvang in asielzoekerscentra, die wordt verzorgd door het COA. Deze opvang dient, op zijn minst, te voldoen aan de standaarden zoals beschreven in de Opvangrichtlijn 2003/9/EG. Een belangrijk gegeven is dat de Nederlandse overheid voor asielzoekers een andere verantwoordelijkheid heeft dan voor reguliere of illegale vreemdelingen. Ook de positie van asielzoekers verschilt van die van overige vreemdelingen. Voor kinderen brengt het verblijf in Nederland gedurende een asielprocedure een andere vorm van onzekerheid met zich mee omtrent het verblijf en de terugkeermogelijkheden naar het land van herkomst, dan voor kinderen die zich niet in een dergelijke situatie bevinden. Dergelijke onzekerheden manifesteren zich tijdens het verblijf in de opvang gedurende de asielprocedure en zeggen als zodanig niets over de kwaliteit van de opvang.
Diverse bronnen bevestigen dat kinderen bij verblijf in de opvang onzekerheid, stress en angstgevoelens kunnen ervaren. Dit kan het gevolg zijn van eigen ervaringen, de onzekerheid omtrent het verblijfsrecht, als ook de confrontatie met andere asielzoekers die eveneens in een onzekere situatie zitten. Juist voor kinderen van asielzoekers geldt dat zij niet altijd een reële inschatting kunnen maken van de gegrondheid en kansrijkheid van de asielaanvraag van hun ouders en dat aldus gedurende de asielprocedure en het verblijf in de opvang onzekerheid kan ontstaan omtrent de mogelijkheid om terug te keren naar het land van herkomst. Zonder alle gevolgtrekkingen in de diverse rapporten waarop gedoeld wordt in vraag 1 te onderschrijven, wordt hier naar mijn oordeel wel door onderstreept dat asielkinderen in een andere positie verkeren dan kinderen zonder die achtergrond.
De rechtbank heeft zich over mijn argumentatie gebogen en ik zie in de formulering van de uitspraak ook geen bevestiging van de stelling in uw eerste vraag dat asielzoekerskinderen volgens onderzoek schade oplopen (louter) door verblijf in een asielzoekerscentrum.
Zoals uit mijn antwoord blijkt, ben ik niet van mening dat kinderen zich in «schadelijke omstandigheden» bevinden. Het aantal minderjarige vreemdelingen (exclusief amv’s) in de opvanglocaties bedraagt 3.580, waarbij de gemiddelde verblijfsduur 333 dagen is. Het aantal minderjarige vreemdelingen (exclusief amv’s) in de onderdaklocaties bedraagt 1.100, waarbij de gemiddelde verblijfsduur inclusief verblijf in de onderdaklocatie 940 dagen is. Het aantal amv’s in de opvang (alle opvangmodaliteiten) bedraagt 390 en de gemiddelde verblijfsduur is 397 dagen.2 Momenteel verblijven er relatief veel vergunninghouders in zowel de opvanglocaties als de onderdaklocaties.
Wat gaat u ondernemen teneinde de kwaliteit van de opvang in asielzoekerscentra te verbeteren zodat kinderen door het verblijf daar geen extra schade oplopen in hun ontwikkeling?
Het is mijn streven dat de opvang en de asielprocedure zo kort mogelijk duren en hiertoe zijn in de afgelopen jaren u reeds bekende maatregelen genomen. De opvanglocaties voldoen uiteraard aan de standaarden die zijn neergelegd in (inter)nationale wet- en regelgeving, zoals de Opvangrichtlijn 2003/9/EG en de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva).
De laatste jaren is er, onder meer met behulp van Europese financiering, ingezet op verdere verbetering van de opvang van met name asielzoekerskinderen, waarover u uitgebreid bent geïnformeerd3. Het COA heeft onder andere met het project Kind in de Opvang vele activiteiten ondernomen om de situatie van kinderen in de opvang structureel te verbeteren en hun positie te versterken, mede door betrokkenheid van veel organisaties die het welzijn van kinderen nastreven.
Bent u bereid, gezien uw opvatting over dit wezenlijk risico voor kinderen, een onafhankelijk orgaan te belasten met toezicht op de kwaliteit van deze opvang zoals gebruikelijk is voor alle andere vormen van opvang van kinderen in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb betoogd ben ik niet van mening dat kinderen in de asielopvang een wezenlijk risico lopen.
Het COA heeft een Raad van Toezicht. De Raad van Toezicht houdt mede toezicht op de kwaliteit van de opvang. Daarnaast houdt de Inspectie Jeugdzorg onafhankelijk toezicht op het COA voor wat betreft de opvang van alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Voorts bereidt de Inspectie Veiligheid en Justitie, in het kader van een verbreding en bundeling van het toezicht op het vreemdelingendomein, de inrichting van het toezicht op het COA voor, waarmee het toezicht verder wordt versterkt. Vanaf 2015 is in het kader van de nieuwe Jeugdwet naast de Inspectie Jeugdzorg, ook de Inspectie Veiligheid en Justitie belast met het toezicht, ieder vanuit de eigen invalshoek. Zij werken dit momenteel gezamenlijk uit waar nodig met de Inspecties van Samenwerkend Toezicht Jeugd en bespreken daarbij tevens hoe zij op het vreemdelingendomein invulling geven aan het toezicht. Daarnaast wordt het COA geadviseerd door organisaties als GGD’en, Pharos en de kinderombudsman over het welzijn van kinderen.
Bent u bereid te onderzoeken of kinderen op één vaste kindvriendelijke locatie opgevangen kunnen worden omdat hiermee de ontwikkelingsschade aanzienlijk teruggebracht zou kunnen worden?2
Onder verwijzing naar mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 benadruk ik dat ik niet van oordeel ben dat kinderen louter door verblijf in een asielzoekerscentrum ontwikkelingsschade oplopen. Voorts zijn er naar mijn mening voldoende maatregelen en faciliteiten voor kinderen in de huidige opvanglocaties.
Deelt u de mening dat gezinslocaties nog risicovoller zijn voor kinderen aangezien het regime daar nog soberder is dan in een asielzoekerscentrum? Bent u bereid deze gezinslocaties om te vormen tot reguliere asielzoekerscentra teneinde te voorkomen dat nog meer schade wordt toegebracht? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Zoals ik in antwoord op uw eerdere vragen heb opgemerkt, ben ik niet van mening dat verblijf in een asielzoekerscentrum risicovol is en dit geldt evenzo voor de gezinslocaties. Ik ben mij ervan bewust dat het hier om uitgeprocedeerde gezinnen gaat in een specifieke situatie. Het voorzieningenniveau voor kinderen in een gezinslocatie onderscheidt zich niet van het niveau voor kinderen in een AZC.
In de bovengenoemde zaak is namens u gesteld dat de overheid niet verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de opvang buiten de asielzoekerscentra; hoe verhoudt zich deze stellingname tot artikel 27 lid 3 van het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind, waarin de verplichting voor de Staat is opgenomen ouders bij te staan als zij niet kunnen voorzien in een levensstandaard (waaronder opvang wordt begrepen) die toereikend is voor een gezonde ontwikkeling van het kind?
Bij de rechtbank zijn de omstandigheden aan de orde gekomen waaronder de betreffende vreemdelingen hebben verbleven toen zij buiten de opvang, zoals die door de Staat wordt geboden, verbleven. U haalt in uw vraag het oordeel van de rechtbank aan, waar ik mij als zodanig in kan vinden.
De verplichting voor de Staat om ouders bij te staan als zij niet kunnen voorzien in een toereikende levensstandaard ten behoeve van de gezonde ontwikkeling van hun kind, wordt voor vreemdelingen zonder verblijfsstatus met minderjarige kinderen ingevuld met de mogelijkheid te verblijven op een gezinslocatie voor zover dat nodig is om te voorkomen dat zij in een humanitaire noodsituatie zouden komen.
Jongeren die identiteitskaarten vervalsen om aan alcohol te komen |
|
Marith Volp (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jongeren vervalsen ID voor drank»?1
Ja.
Herkent u het beeld, zoals dat uit de NOS-peiling komt, dat 1/3 van de 70% minderjarige scholieren gebruik maakt van een geleende of vervalste identiteitskaart om drank te kopen? Zo nee, welk beeld hebt u dan wel van deze praktijken?
Dat beeld was mij niet bekend. Het gaat hier om een enquête die scholieren op eigen initiatief op een website hebben ingevuld. Onduidelijk is in hoeverre deze cijfers representatief zijn. Het Openbaar Ministerie is bekend met signalen dat sommige jeugdigen identiteitskaarten vervalsen of identiteitskaarten van anderen gebruiken om alcoholhoudende drank te kunnen kopen. Wanneer een dergelijk feit bij de politie wordt gemeld, wordt hiertegen opgetreden. In ieder geval wordt het document in beslag genomen.
Waaruit bestaan de signalen die Officieren van Justitie afgeven over valse identiteitskaarten in kroegen? Wat doen het Openbaar Ministerie en de politie met die signalen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat ID-kaarten door middel van algemeen toegankelijke scanners en printers te vervalsen zijn en kunnen dienen voor het aannemen van een valse identiteit? Zo ja, wat zegt dit over de veiligheid van de ID-kaart? Zo ja, wat zegt dit over de controle van ID-kaarten in het algemeen en in horecagelegenheden in het bijzonder? Zo nee, wat is er niet waar?
De Nederlandse identiteitskaart is niet met algemeen toegankelijke scanners en printers te vervalsen. De materialen, technieken en echtheidskenmerken die voor de vervaardiging van de identiteitskaart gebruikt worden, zijn hoogwaardig, niet vrij op de markt te verkrijgen en vereisen speciale kennis en technieken voor de productie. Het probleem ligt dan ook niet bij het document, maar bij de controles; daarbij moet goed gelet worden op de echtheidskenmerken. Door controle van de echtheidskenmerken is het herkennen van vervalsingen namelijk mogelijk. Het vraagt wel om zorgvuldigheid en enige basale kennis van zaken om deze echtheidskenmerken te kunnen herkennen. Van de in omloop zijnde paspoorten en identiteitskaarten is voor iedereen informatie over de echtheidskenmerken beschikbaar op de website van het Agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten (http://www.bprbzk.nl/Reisdocumenten/Echtheidskenmerken ). Het is de verantwoordelijkheid van de sectoren zelf om deze informatie te gebruiken. Het NOS-bericht laat zien dat hier in de horeca meer aandacht voor moet zijn.
Welke strafbare feiten kunnen worden begaan op het moment dat een ID-kaart wordt vervalst, of een ID-kaart van een ander wordt gebruikt, of een kaart aan een ander wordt uitgeleend? Welke straffen zijn daarbij maximaal mogelijk?
Het vervalsen van een Nederlandse identiteitskaart of het opzettelijk gebruik maken van de identiteitskaart van een ander is een strafbaar feit in de zin van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht. Dat geldt ook voor het ter beschikking stellen van een identiteitskaart aan een ander. Op deze strafrechtelijke gedragingen staat een maximale gevangenisstraf van zes jaar of een geldboete van de vijfde categorie.
Worden deze strafbare feiten actief opgespoord en vervolgd?
Het gebruik van valse identiteitsbewijzen door jeugdigen wordt veelal ontdekt bij controles van deze documenten, bijvoorbeeld bij het betreden van een horecagelegenheid. Indien de ontdekking bij de politie wordt gemeld, kan deze optreden op de hiervoor omschreven wijze.
Zijn jongeren die deze strafbare feiten begaan er voldoende van doordrongen welke straffen hun boven het hoofd kunnen hangen inclusief het risico dat zij geen Verklaring omtrent het gedrag meer zullen kunnen krijgen? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, wat gaat u doen om jongeren hiervan wel te doordringen?
Uit de reportage van de NOS blijkt dat ondervraagde jongeren zich ervan bewust zijn dat zij een strafbaar feit plegen door met een vervalste of geleende identiteitskaart alcohol te kopen. Of zij zich van de in het antwoord op vraag 5 genoemde strafmaat en de mogelijke gevolgen van een strafrechtelijke sanctie bewust zijn, is mij niet bekend. Bij een eerste overtreding volgt meestal een waarschuwing of HALT-straf. Dit heeft geen gevolgen voor het afgeven van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG), maar hiermee worden de betreffende jongeren er wel van doordrongen welke gevolgen een volgende overtreding kan hebben. Het beleid van politie en Openbaar Ministerie is erop gericht om jongeren zodanig te confronteren met de door hen gepleegde strafbare feiten, dat hiervan een preventieve werking uitgaat.
Kunnen kroegbazen controleren op de echtheid van ID-kaarten? Zo ja, hoe kunnen zij dat? Zo nee, wat zegt dat over de mogelijkheid om de leeftijd van alcohol en 18 jaar effectief te handhaven?
Zoals ik bij vraag 4 heb geantwoord, is de informatie over de echtheidskenmerken van alle in omloop zijnde paspoorten en identiteitskaarten voor iedereen beschikbaar op de website van het Agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten. Ook horeca-uitbaters kunnen dus aan de hand van deze informatie de authenticiteit van identiteitskaarten eenvoudig (laten) controleren.
Controleren kroegbazen ook op de echtheid van ID-kaarten? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, als zij dat niet doen, in hoeverre dragen zij dan bij aan het instandhouden van deze praktijken van ID-fraude?
Indien de uitkomst van dit onderzoek representatief is, dan controleren horeca-uitbaters onvoldoende op de echtheid van identiteitskaarten en wordt deze vorm van identiteitsfraude dus onvoldoende bestreden. Het is de taak van degene die alcohol verstrekt om de identiteitskaart goed te controleren; onder andere door te letten op de pasfoto en de geboortedatum, maar vooral ook op de echtheidskenmerken. Dat door scholieren gemaakte, geplastificeerde kaarten niet als vervalsing worden herkend, geeft aan dat er meer aandacht moet zijn voor het controleren van deze documenten. Het is dus van belang dat er ook in de horeca meer aandacht wordt besteed aan een effectieve controle van identiteitskaarten.
In hoeverre kan ID-fraude met de nieuwe ID-kaart worden voorkomen of bemoeilijkt?
De nieuwe identiteitskaart bevat enkele echtheidskenmerken die identiteitsfraude nog moeilijker maken. Zo bevat deze een tweede foto met 3D-effect en zijn het geboortejaar en de geboortemaand door middel van gaatjes rechts naast de foto aangebracht. Ook is het geboortejaar op beide foto’s weergegeven. Deze echtheidskenmerken zijn eenvoudig te controleren.
De wijze van klachtafhandeling van de Inspectie voor de Gezondheidszorg inzake vermeend seksueel misbruik in Zorgresidentie Villa de Luchte te Lochem |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de situatie van mevrouw V. waarin zij strijdt voor gerechtigheid inzake het vermeende seksueel misbruik van haar demente moeder in zorgresidentie Villa de Luchte te Lochem? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Van de IGZ heb ik begrepen dat mevrouw V. bij de IGZ in 2012 een klacht heeft ingediend over de kwaliteit van zorg bij Villa de Luchte en dat zij daarbij enkele weken later vermoedens geuit heeft van seksueel misbruik van haar moeder in deze instelling. Wanneer klachten van mensen zulke ernstige signalen bevatten als die van mevrouw V., dan is actie nodig. Daarom is het een goede zaak dat de IGZ bij vermoedens van seksueel misbruik altijd een toezichtsonderzoek start. Dat is na de melding van mevrouw V. ook gebeurd.
Acht u het wenselijk dat mevrouw V. bijna anderhalf jaar moet wachten op een fatsoenlijke afhandeling van haar klacht door de Inspectie voor de Gezondheidszorg? Wat is volgens u een redelijke termijn waarop een klacht dient te worden afgehandeld door de Inspectie voor de Gezondheidszorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mevrouw V. heeft gedurende de afgelopen anderhalf jaar drie zaken bij de IGZ gemeld. Twee daarvan zijn door de IGZ afgehandeld. De derde, die gaat over de afhandeling van haar klachten door de directie van Villa De Luchte, is – na een gesprek met mevrouw V. op 22 juli 2013 – heropend en weer in behandeling. De IGZ heeft tijdens de behandeling van deze melding, mede op verzoek van de Nationale ombudsman, meerdere malen contact gehad met mevrouw V.
Ik vind het niet wenselijk wanneer burgers die een melding doen bij de IGZ bijna anderhalf jaar moeten wachten op de afhandeling van hun melding. Daarom heb ik in oktober 2013, mede naar aanleiding van de adviezen uit de onderzoeksrapporten van de heer Van der Steenhoven en mevrouw Sorgdrager, een maximale termijn voor het afhandelen van meldingen van burgers vastgesteld. In de nieuwe «Leidraad Meldingen IGZ 2013» staat dat de IGZ maximaal acht maanden de tijd heeft om een onderzoek naar een complexe burgerklacht af te ronden. Ik vind dat een redelijke termijn, gezien de soms zeer ingewikkelde en gevoelige situaties die onderzocht moeten worden. Helaas moet ik constateren dat het in het geval van mevrouw V. niet gelukt is om haar melding af te ronden binnen de termijn die daarvoor is opgenomen in de Leidraad Meldingen IGZ 2013. Het overnameproces rondom Villa de Luchte heeft daarin een rol gespeeld. Ik heb de IGZ gevraagd zich tot het uiterste in te spannen om het onderzoek naar aanleiding van de melding van mevrouw V. alsnog zo snel mogelijk af te ronden.
Wat vindt u van de ontstane situatie waarbij zelfs de Nationale ombudsman geen bevredigend antwoord krijgt van de Inspectie voor de Gezondheidszorg naar aanleiding van de klacht van mevrouw V.? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik herken de situatie die u schetst niet. De IGZ heeft de Nationale ombudsman op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen en heeft hem meerdere malen informatie en antwoorden op zijn vragen gegeven. Er is sprake van een goed onderling contact tussen de IGZ en de Nationale ombudsman in deze casus.
Daarnaast wijs ik u op het verslag over 2013 dat de Nationale ombudsman recent aan uw Kamer gestuurd heeft. Daarin maakt de Nationale ombudsman melding van een aantoonbare kwaliteitsverbetering van de dienstverlening van de IGZ aan burgers en zorgverleners. Dit blijkt volgens hem ondermeer uit een afname van het aantal klachten over de IGZ en de ervaringen bij interventies die uitgezet worden door de Nationale ombudsman.
Wat zijn de oorzaken waardoor de Nationale ombudsman en de Inspectie voor de Gezondheidszorg naar elkaar wijzen als het gaat om een klachtafhandeling en op elkaar blijven wachten? Is deze situatie volgens u wenselijk?
Graag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3. Het beeld dat de Nationale ombudsman en de IGZ naar elkaar wijzen voor de behandeling van de klacht van mevrouw V. herken ik niet. Wel heeft mevrouw V. de Nationale ombudsman laten weten dat zij niet tevreden is met de gang van zaken. De Nationale ombudsman heeft mevrouw V. daarom uitgenodigd om deze onvrede met hem te bespreken.
Bent u van mening dat het lange tijd uitblijven van eventuele maatregelen tegen Zorgresidentie Villa de Luchte, de kans op vervolging van de mogelijke dader aanzienlijk verkleint? Zo nee, waarom niet?
Nee. In de beginfase van het onderzoek dat de IGZ in 2012 gestart is, heeft de IGZ begrepen dat de klacht van mevrouw V. over het vermeende seksuele misbruik aan de zedenpolitie is voorgelegd en dat de politie geen aanleiding heeft gezien de klacht nader te onderzoeken. Gedurende haar gehele onderzoek heeft de IGZ geen aanwijzigen aangetroffen dat er sprake is geweest van seksueel misbruik. Het opleggen van maatregelen door de IGZ of vervolging door het OM was dan ook niet aan de orde.
Bent u bereid erop toe te zien dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg de klacht voor 1 april 2014 afhandelt zodat mevrouw V. verder kan? Kunt u de Kamer informeren over de afhandeling van deze specifiek klacht? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Mevrouw V. wordt uiteraard geïnformeerd over de afhandeling van haar melding. De IGZ maakt rapporten die de afronding vormen van een toezichtsonderzoek naar een melding niet openbaar. Eén van de redenen daarvoor is dat dit type rapporten vaak informatie bevat die (voor burgers) privacy-gevoelig is. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb gemeld2, onderzoek ik momenteel samen met de IGZ of aanpassing van de huidige werkwijze wenselijk is. Ik zal uw Kamer daarover zo spoedig mogelijk informeren.
Zijn er bij u nog meer situaties bekend van seksueel misbruik of andere misstanden bij zorgresidentie Villa de Luchte? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over deze situaties en over de wijze waarop deze klachten zijn afgehandeld en welke eventuele maatregelen zijn genomen?
Begin oktober 2012 ontving de IGZ signalen over mogelijke structurele tekortkomingen in de zorgverlening, onder andere van de AbvaKabo. Dit was reden voor de IGZ om Villa De Luchte op 19 oktober 2012 onaangekondigd te bezoeken. Mevrouw V. diende in november 2012 haar klacht in bij de IGZ. Naast de melding van mevrouw V. zijn nadien nog twee meldingen van burgers binnengekomen bij de IGZ over de zorgverlening in Villa De Luchte. Deze meldingen gingen niet over mogelijk seksueel misbruik. Alle drie de meldingen zijn als signaal meegenomen in het onderzoek van de IGZ naar Villa de Luchte (en daarnaast is de IGZ, zoals in het antwoord op vraag 2 is vermeld, naar aanleiding van de melding van mevrouw V een toezichtsonderzoek gestart.).
Naar aanleiding van het onaangekondigde bezoek van 19 oktober 2012 heeft de IGZ Villa de Luchte opdracht gegeven verschillende maatregelen te treffen. De meeste van deze maatregelen zijn, zo bleek uit het vervolgonderzoek van de IGZ op 14 februari 2013, door Villa De Luchte opgepakt. Wel signaleerde de IGZ nog risico’s voor onder andere het zorgleefplan en de professionele kwaliteit van medewerkers. Daarom heeft de IGZ aangedrongen op verdere verbeteringen en deze verbeteringen getoetst op 13 december 2013.
Op 22 januari 2014 is er vanwege de overnamesituatie die toen speelde met de toenmalige directie en de toenmalige overnemende partij gesproken. Op dat moment was de toenmalige overnemende partij al actief binnen Villa de Luchte om de risico’s terug te brengen. Dit heeft geresulteerd in een plan van aanpak dat in samenwerking met de toenmalig overnemende partij is opgezet. De IGZ heeft de voortgang van het overnameproces actief gevolgd, omdat zo’n proces invloed kan hebben op de kwaliteit van de zorg die geleverd wordt. De overname heeft inmiddels, op 28 februari 2014, plaatsgevonden. De nieuwe organisatie Martha Flora had op dat moment alle voorwaardenscheppende stappen genomen, waardoor er reeds verbeteringen hebben opgetreden. De nieuwe directie heeft tot 2 mei 2014 om de verbeteracties verder te implementeren.
Bent u bekend met het rapport dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft opgesteld over zorgresidentie Villa de Luchte? Zijn de daarin genoemde risicovolle situaties verbeterd? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 7.
Zijn er meer situaties bekend waarin mensen vastlopen bij het indienen van een klacht bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg of de Nationale ombudsman? Indien ja, om hoeveel klachten gaat het en wat gaat u eraan doen om dit voortaan te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afgelopen jaren zijn er relatief veel mensen geweest die ontevreden waren over de wijze waarop de IGZ met hun melding omging. Soms had dat te maken met het feit dat de IGZ hun melding niet onderzocht. In andere gevallen onderzocht de IGZ de melding wel, maar vonden deze melders dat dit te lang duurde. Deze signalen kwamen ondermeer bij de Nationale ombudsman terecht. In maart 2012 heeft de Nationale ombudsman, in samenwerking met TROS Radar, een zwartboek aangeboden met daarin 334 klachten. Kort daarop heeft de Minister de heer Van der Steenhoven en mevrouw Sorgdrager beide de opdracht gegeven een onderzoek naar de IGZ in te stellen. Mevrouw Sorgdrager heeft bij haar onderzoek het zwartboek ook nadrukkelijk betrokken. Als reactie op de onderzoeksrapporten van de heer Van der Steenhoven en mevrouw Sorgdrager is ervoor gekozen een Landelijk Meldpunt Zorg op te richten. Dit meldpunt, dat niet onder de IGZ valt maar wel een intensieve samenwerking met de IGZ zal hebben, gaat ondermeer mensen met klachten en (klachtgerelateerde) vragen over de zorg adviseren en begeleiden. Wanneer een klacht van een burger aanleiding geeft tot een toezichtsonderzoek door de IGZ, gaat het Landelijk Meldpunt Zorg monitoren of de IGZ dat onderzoek tijdig afrondt. Waar nodig rappelleert het Landelijk Meldpunt Zorg de IGZ. Het Landelijk Meldpunt Zorg gaat rond 1 juli 2014 van start.
Zoals in het antwoord op vraag 3 al is aangegeven, ziet de Nationale ombudsman inmiddels aantoonbare kwaliteitsverbetering in de dienstverlening van de IGZ aan burgers en zorgverleners. Dat doet mij deugd. Op een later moment zal ik uw Kamer een nadere reactie geven op het verslag over 2013 van de Nationale ombudsman.
Hoe beoordeelt u de vergevorderde plannen met betrekking tot de overname van zorgresidentie Villa de Luchte door een andere organisatie? Acht u het wenselijk dat de huidige eigenaar van Villa de Luchte elders mogelijk een nieuwe zorginstelling onder een andere naam begint? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie voor de eerste vraag mijn antwoord op vraag 7 en 8. Zolang een (oud-) bestuurder geen strafrechtelijk bestuursverbod opgelegd heeft gekregen, kan een (oud-)bestuurder een nieuwe (zorg)instelling starten. Van zo’n verbod is in het geval van de voormalige bestuurder van Villa de Luchte geen sprake. Uiteraard geldt bij elke zorgaanbieder dat het van belang is dat de relevante stakeholders (zoals de raad van toezicht, de cliëntenraad, de ondernemingsraad, de verzekeraar en de bank) hun rollen met betrekking tot het toezicht goed uitvoeren.
Het leegstaan van een nieuwbouw locatie voor kinderen met een verstandelijke beperking en inkoopbeleid van een zorgkantoor |
|
Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de situatie rondom een nieuwbouwlocatie van de JP van de Bent stichting in Hengelo?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat een groep kinderen met een verstandelijke beperking die sinds 2011 op een wachtlijst staan en in het najaar 2013 zouden verhuizen (vanuit de thuissituatie) naar een nieuwbouwlocatie van JP van de Bent stichting, nu niet naar de nieuwbouwlocatie kunnen verhuizen omdat het zorgkantoor en de stichting deze kinderen weigert te plaatsen op basis van een zorg in natura indicatie omdat het budget ontoereikend zou zijn? Wat vindt u ervan dat de nieuwbouwlocatie sinds het najaar 2013 leeg staat en de kinderen nog op een wachtlijst voor zorg met verblijf staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
De situatie vond ik ongelukkig, omdat ouders en cliënten twee jaar in de veronderstelling waren dat zij in het najaar 2013 zouden verhuizen. Het zorgkantoor heeft tot taak om zorg in te kopen die aansluit bij de voorkeuren van cliënten, zowel ten aanzien van de wijze waarop de zorg wordt geleverd (zorg in natura, vpt of pgb) als de locatie. Soms is het – om diverse redenen – op korte termijn niet mogelijk om de zorg te laten leveren door de instelling van eerste voorkeur. Het zorgkantoor zag geen ruimte om te kunnen garanderen dat het in 2014 of 2015 deze locatie zou contracteren.
Partijen zijn met elkaar in overleg getreden hoe deze situatie praktisch kon worden opgelost. Daarbij is PGB als mogelijkheid bekeken. Navraag bij de JP van den Bent stichting heeft mij geleerd dat deze met de betrokken cliënten in overleg is gegaan en er een praktische oplossing is gevonden langs de lijnen van het volledig pakket thuis.
Wat vindt u ervan dat de kinderen en hun ouders vanaf december 2012 in de veronderstelling zijn dat zij in september 2013 kunnen verhuizen naar de locatie, maar dat zij pas in september 2013 te horen hebben gekregen dat de geplande verhuizing niet doorgaat en vervolgens te horen krijgen dat er naar verwachting in 2014 en 2015 geen plek voor hen zal zijn, terwijl zij wel een bestaande indicatie voor zorg met verblijf hebben en op de wachtlijst voor intramurale zorg staan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat de ouders van deze kinderen wordt aangeraden door zowel de zorgaanbieder als het zorgkantoor Menzis de kinderen op basis van een persoonsgebonden budget (pgb) in de nieuwbouwlocatie te laten wonen, omdat hier nog wel budget voor beschikbaar zou zijn, terwijl deze ouders en kinderen expliciet de keuze maken voor zorg in natura? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de mogelijkheid tot meerjarig inkoopbeleid door zorgkantoren dergelijke situaties kunnen voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een goed meerjarig inkoopbeleid kan zeker een bijdrage leveren, omdat nieuwbouwprojecten dan uitgevoerd kunnen worden terwijl er zekerheid is over de inkoop van deze capaciteit door het zorgkantoor. De Wlz maakt deze meerjarige inkoopcontracten mogelijk.
Welke andere oplossingen zouden er volgens u gevonden kunnen worden door de aanbieder en het zorgkantoor voor deze ongewenste situatie die momenteel is ontstaan in Hengelo? Welke rol ziet u voor zichzelf weggelegd? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Navraag bij de JP van den Bent stichting heeft mij geleerd dat deze met de betrokken cliënten in overleg is gegaan en er een praktische oplossing is gevonden langs de lijnen van het volledig pakket thuis. Ik vind het belangrijk dat zorgkantoren zoveel mogelijk rekening houden met de wensen van cliënten bij het invullen van hun zorgplicht.
In antwoord op eerdere vragen over inkoopbeleid van zorgkantoren2 heeft u aangegeven dat de Wet langdurige zorg een grondslag biedt om waar nodig sterker invloed uit te kunnen oefenen op inkoopbeleid; kunt u een uitgebreide toelichting geven op hoe deze grondslag vorm gegeven is in dit wetsvoorstel en hoe het inkoopbeleid concreet verbeterd wordt, zodat situaties zoals in Hengelo in de toekomst voorkomen worden?
In de Wlz wordt een basis gelegd voor een AMvB waardoor door mij meer invloed uitgeoefend kan worden op (het proces van) de inkoop van langdurige zorg. Deze grondslag is als volgt toegelicht in de Memorie van Toelichting op de Wlz (TK 33 891, nr. 3, pag. 41):
«Ook kunnen bij amvb regels worden gesteld over het zorginkoopproces en de inhoud van de inkoopovereenkomsten. In de AWBZ worden op dit moment al inkooprichtlijnen opgesteld en wordt gestreefd naar landelijke kwaliteitscriteria. Zorgverzekeraars Nederland (ZN) stelt hiervoor jaarlijks de Zorginkoopgids AWBZ op. Dit is een handreiking voor de leden en kent geen formele status binnen de branche. In de praktijk wordt de inkoopleidraad slechts op hoofdlijnen gevolgd en varen zorgkantoren hun eigen koers. Het proces van zorginkoop in de AWBZ wordt door zorgaanbieders daardoor als een forse administratieve belasting ervaren. Aan ZN en de Wlz-uitvoerders/zorgkantoren zal worden gevraagd om Wlz-inkoopregels op te stellen en die vervolgens ook werkelijk te gebruiken. Indien dit onvoldoende gebeurt, zal eerder bedoelde amvb tot stand komen. Daarin zal dan onder meer worden voorgeschreven dat de zorgkantoren bij de zorginkoop de landelijk vastgestelde kwaliteitscriteria hanteren die in overleg met het Kwaliteitsinstituut worden opgesteld. Tevens zal geregeld worden dat de zorgkantoren bij de zorginkoop bedingen dat de zorgaanbieders de in de Wlz opgenomen regels over de zorgplanbespreking en het zorgplan in acht nemen. De regionale inkoopvrijheid van de zorgkantoren zal worden beperkt tot wezenlijk regionale aangelegenheden. De regels die Minister zal stellen, zullen bijdragen bij aan het vereenvoudigen, het uniformeren en het standaardiseren van de zorginkoop en zullen dientengevolge tot een vermindering van de administratieve lasten leiden. Bij het opstellen van de regels kan de Minister gebruik maken van de voorwaarden uit de Zorginkoopgids van ZN.»
Samen met de mogelijkheid voor meerjarige inkoopcontracten biedt de Wlz hierdoor meer ruimte om met de genoemde situaties om te gaan.
Het bericht dat jongeren nog steeds geen passende zorg krijgen vanaf hun 18e levensjaar |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de tv-uitzending waarin de schrijnende situatie van Jabco werd beschreven?1
Ik heb begrip voor de frustratie van de ouders omtrent de huidige situatie van hun zoon.
Hoe komt het dat, ondanks uw eerdere toezegging, jongeren zoals Jabko nog steeds geen passende zorg ontvangen na hun 18e levensjaar? Wat is uw reactie hierop?2 3
In mijn antwoord op uw Kamervragen van 22 maart 2013 heb ik aangegeven dat het de verantwoordelijkheid van instellingen is een geschikt aanbod te ontwikkelen en zorg te dragen voor een verantwoorde overdracht. Financiers hebben op hun beurt een zorgplicht. Wel heb ik de ontwikkelingen actief gevolgd en heb ik de betrokken partijen uitgenodigd voor overleg toen in de loop van 2013 een goede vervolgplaats nog steeds niet gerealiseerd was.
Inzet van dat overleg met zorgaanbieders was om te bezien welk soort aanbod zij als meest adequaat achten voor de groep normaal begaafde jongvolwassenen met een autisme spectrum stoornis en ernstig probleemgedrag en wat zij nodig hebben om dit aanbod te realiseren.
Een aantal zorgaanbieders heeft toegezegd zorgaanbod voor Jabko beschikbaar te hebben. Het inzetten van dit traject is afhankelijk van de uitkomst van het strafrechtelijk proces. Indien de uitkomst van het huidige strafrechtelijke traject is dat betrokkene niet langer meer in detentie hoeft te blijven, zal hij zo spoedig mogelijk van zorgaanbod gebruik kunnen maken. Mocht de uitspraak van de rechter een andere uitkomst hebben, dan wordt bekeken hoe aan zijn ook dan bestaande zorgbehoefte kan worden voldaan.
Voor soortgelijke situaties zullen zorgaanbieders, samen met het Centrum voor Consultatie en Expertise (CCE), zorg op maat realiseren. Het betreft mensen die een zeer individueel afgestemd zorgaanbod nodig hebben. Voldoende plekken en een adequate financiering zijn daarvoor randvoorwaarden.
Het aanbod van zorgaanbieders zal gericht zijn op een zinnige dagbesteding in combinatie met veiligheid. Daarbij wordt goed gekeken naar de autonomie die betrokkenen aankunnen, zodat zij een zo normaal mogelijk leven kunnen leiden. We hebben het ook dan over een intensieve vorm van zorg. Het gaat om de juiste deskundigheid, goed ondersteund personeel op de werkvloer en een stabiele organisatie om de betreffende personen heen.
Over de financiering van dit zorgaanbod vindt op korte termijn overleg plaats met de Nederlandse Zorgautoriteit (Nza), Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en GGZ Nederland. Daarbij wordt gekeken naar zowel de korte als de langere termijn. Ik acht het van belang te benadrukken dat mijns inziens daarvoor voldoende handvatten zijn binnen bestaande kaders.
Deelt u de mening van de ouders van Jabko, dat een plaats in het traject voor zelfstandig leren wonen niet aansluit bij de zorgbehoefte van hun jongvolwassen zoon met autisme en ernstig probleemgedrag? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Is naar aanleiding van eerder gestelde vragen inmiddels bekend om hoeveel soortgelijke situaties het gaat? Wanneer dit niet bekend is, bent u dan bereid dit te onderzoeken?4
Het CCE heeft aangegeven landelijk jaarlijks circa 40 (zeer) moeilijk plaatsbare jongeren en (jong)volwassenen met een autisme spectrum stoornis en ernstig probleemgedrag te zien. Gezien het specifieke aanbod dat nodig is, gaat het er juist om dat bij elke afzonderlijke casus duidelijk is wat er gedaan kan en moet worden door betrokken partijen.
Herinnert u uw eerdere uitspraken, «Ik ga graag met jeugdzorg in gesprek om ervoor te zorgen dat dit soort situaties niet voorkomt. We moeten zulke situaties gewoon niet willen. Dat neemt niet weg dat een jongere soms een tijdje zorgmijder wordt. Ik wil er alles op inzetten om dat te voorkomen»? Welke concrete maatregelen zijn er het afgelopen jaar getroffen om soortgelijke situaties te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Waar het Jabko en vergelijkbare gevallen met zijn problematiek betreft, valt vanaf het achttiende levensjaar de zorg niet meer onder de Wet op de jeugdzorg/Jeugdwet, maar zorg die op grond van de Zorgverzekeringswet of Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten wordt geleverd. Het betreft hier een complexe groep met specifieke eigenschappen die het moeilijk maken ze continu in begeleidende zorg te houden. Zorgmijding op enig moment valt niet geheel te voorkomen. Het is belangrijk dat betrokkenen dan zo spoedig mogelijk toch in beeld komen en blijven. Zogenoemde ACT-teams (Assertive Community Treatment; actieve ambulante behandeling) kunnen hierin een goede rol vervullen. Ook dit is zorg die onder de Zorgverzekeringswet valt en die niet ten laste van de gemeente komt.
De rol die gemeenten krijgen in het nieuwe jeugdstelsel moet bevorderen dat zij vroegtijdig signalen krijgen dat soortgelijke situaties zich zouden kunnen gaan voordoen. Door vroegtijdige ondersteuning, het bevorderen van samenwerking en het aanspreken van zorgaanbieders en zorgverzekeraars op hun verantwoordelijkheid kan dit voorkomen worden. Daar waar dat niet mogelijk is, moet adequaat aanbod beschikbaar zijn.
Zorgaanbieders hebben vanuit hun kant een grote verantwoordelijkheid en zullen alerter moeten reageren. Ook moeten ze zorgen voldoende deskundigheid beschikbaar te hebben om deze moeilijke doelgroep te ondersteunen. Gemeenten hebben een rol in het stimuleren van deze ontwikkeling en het verkleinen van de overgang van achttien min naar achttien plus door vroegtijdig de zorg op elkaar te laten afstemmen.
Kunt u toelichten waarom 1 jaar later nog steeds geen goede vervolgplekken zijn gerealiseerd voor deze jongeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe denkt u deze problematiek op te kunnen lossen als vanaf volgend jaar 408 gemeenten dit moeten gaan regelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe denkt u deze problematiek op te kunnen lossen, nu blijkt dat gemeenten helemaal niet klaar zijn om de jeugdzorg goed te organiseren? Kunt u uw antwoord toelichten?6
Zie antwoord vraag 5.
Welke maatregelen gaat u treffen om te voorkomen dat soortgelijke situaties zich in de toekomst voordoen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Het ouderschapsplan |
|
Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU), Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Kinderen van de rekening»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja. De situatie van kinderen in een vechtscheiding is schrijnend. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en ik willen dat de situatie van deze kinderen verbetert. Daartoe hebben wij bij brief van 31 maart 2014 een uitvoeringsplan naar uw Kamer gestuurd.
Wanneer bent u van plan om het toegezegde beleidsactiviteitenplan om de situatie van kinderen in een vechtscheiding te verbeteren naar de Kamer te sturen?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat om inzicht te krijgen in de effectiviteit van het ouderschapsplan alle onderzoeken hierover naast elkaar gelegd dienen te worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke onderzoeken neemt u mee?
Ja. Op 20 december 2013 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het WODC rapport «Evaluatie ouderschapsplan» aan uw Kamer aangeboden3. Dit onderzoek is een eerste verkenning. Voor een uitgebreidere evaluatie verwijst het WODC naar te verschijnen resultaten van universitaire projecten, waar het WODC niet bij betrokken is (voor een overzicht, zie pagina 18 van het rapport). De voortgang van deze projecten volg ik met belangstelling.
Wilt u het onderzoek van Ed Spruijt en Inge van der Valk van de Universiteit van Utrecht, waarnaar in het artikel wordt verwezen, betrekken bij het opstellen van het beleidsactiviteitenplan om de situatie van kinderen in een vechtscheiding te verbeteren?
Ten behoeve van de WODC evaluatie van het ouderschapsplan zijn door de Universiteit Utrecht gegevens aangeleverd. Deze evaluatie, en derhalve ook deze gegevens, hebben de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en ik betrokken in het uitvoeringsplan om de situatie van kinderen in een vechtscheiding te verbeteren, dat u op 31 maart 2014 heeft mogen ontvangen. Van recenter onderzoek van de Universiteit Utrecht, op basis waarvan de conclusie kan worden getrokken dat het ouderschapsplan tot meer vechtscheidingen leidt, ben ik overigens niet op de hoogte.
Welke gevolgen zijn er bekend over het wegvallen van de behandeling van relatieproblematiek zonder psychiatrische diagnose uit het basispakket? Bent u bereid het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) nader advies te vragen over het opnemen van hulp bij relatieproblematiek in het basispakket?
Die gevolgen zijn mij niet bekend. Het CVZ heeft in 2012 een advies uitgebracht over geneeskundige GGZ in het verzekerde pakket. Een van de conclusies was dat (psychosociale) hulp bij werk- en relatieproblematiek niet tot het domein van de geneeskundige GGZ behoort. Dit omdat een psychiatrische of psychische stoornis ontbreekt die geneeskundige behandeling behoeft. Om te bevorderen dat alleen zorg wordt vergoed die verzekerd is, heeft het CVZ voorgesteld expliciet in de Regeling zorgverzekering te regelen dat hulp bij relatieproblemen, die al niet onder de te verzekeren geneeskundige GGZ viel, niet in het Zvw-pakket zit. De Regeling zorgverzekering is in die zin per 1 januari 2013 gewijzigd.
Ik ga het CVZ dus niet vragen om een nader advies in deze.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de effectiviteit van programma’s die gericht zijn op de ondersteuning van partnerschap en/of de bemiddeling bij echtscheiding?
Echtscheiding en kindermishandeling zijn prioriteiten binnen de programmalijn Hulpmiddelen van het ZonMw programma «Effectief werken in de jeugdsector». Dit najaar worden subsidierondes opengesteld waarbinnen het mogelijk is voorstellen in te dienen voor effectiviteitsonderzoek naar interventies en instrumenten. In overleg met ZonMw wordt bezien op welke wijze onderzoek naar de interventies, gericht op emotionele ondersteuning van ouders na een vechtscheiding en het vormgeven van het hernieuwd ouderschap, hierin een plaats kan krijgen.
Het ZonMw-programma «Effectief werken in de jeugdsector» loopt van 2012 tot en met 2019. In december 2013 is binnen de programmalijn Kind en Gezin een project gestart dat een verdere beschrijving en (theoretische) onderbouwing geeft van een eigen kracht versterkende methodiek voor kleuters in (echt)scheidingssituaties: Stoere Schildpadden.
Wat is de stand van zaken betreffende het programma «Effectief werken in de jeugdsector» waarbij «echtscheiding» een prioritair thema is?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u inzicht op welke wijze Centra voor Jeugd en Gezin op dit moment hulp bieden bij relatieondersteuning en bijdragen aan het signaleren van ouderlijke conflicten? Zo ja, hoe doen ze dit? Zo nee, waarom niet?
Vanuit het ZonMw programma «Zorg voor Jeugd» is het relatieondersteunend aanbod vanuit het CJG in augustus 2009 in kaart gebracht. Hieruit is gebleken dat de Centra voor Jeugd en Gezin relatieondersteunende programma’s aanbieden. Dit past inhoudelijk ook in het basismodel van het CJG: het voorkomen van langdurige spanningen in het gezin komt het welbevinden van het kind ten goede. In enkele CJG’s in Nederland is ook een aanbod aan gezinnen rondom scheiding beschikbaar. Er is echter geen landelijke dekkend netwerk. Met de gemeentelijke pilots, zoals genoemd in het uitvoeringsplan, aangehecht bij de brief van 31 maart 2014, wordt gestimuleerd dat op termijn wordt toegewerkt naar een landelijk dekkend netwerk.
Is er een landelijk dekkend netwerk van programma’s die gericht zijn op relatieondersteuning en vermindering ouderlijke conflicten? Zo ja, om welke programma's gaat dit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u ervan op de hoogte, dat vechtscheidende ouders vaak hulp mislopen (met alle gevolgen voor de kinderen) omdat de behandeling van vechtscheiding zonder psychiatrische diagnose niet meer wordt vergoed in het basispakket en ouders in vechtscheiding zich vaak niet psychiatrisch willen laten onderzoeken (uit angst kinderen kwijt te raken)?
Ja, ik ben er van op de hoogte dat het CVZ relatieproblematiek niet ziet als een geneeskundige behandeling waardoor het niet wordt vergoed in het basispakket. Gemeenten kunnen er voor kiezen om hulp bij ouderlijke conflicten in te kopen in hun zorgpakket vanaf 2015. Ik ben momenteel met gemeenten aan het bekijken hoe zij bij de transitie van de jeugdhulp zo effectief mogelijk hun hulpverleningsaanbod bij scheiding kunnen inrichten.
Zoals genoemd in de brief van 31 maart 2014, wordt binnen de gemeentelijke pilots bezien op welke wijze relatieondersteuning en mediation onderdeel van het totale pakket kunnen uitmaken.
Op welke wijze wordt hulp bij «ouderlijke conflicten» nu vergoed en door welke instanties wordt deze zorg momenteel geleverd?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht dat de zorg voor kinderen in gevaar is |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat de overheveling van jeugdzorg naar gemeenten als een zwaard van Damocles boven honderdduizenden gezinnen hangt? Deelt u de zorgen die aangekaart worden? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?1
Hoe verklaart u dat de meeste gemeenten en regio’s nog geen afspraken hebben gemaakt met zorgaanbieders over de continuïteit van zorg in 2015 en weten zorgaanbieders niet wanneer die afspraken wel worden gemaakt? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Waarom hebben veel gemeenten nog onvoldoende helderheid over het budget voor jeugdzorg in 2015? Wat is hier volgens u mis gegaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe verklaart u dat er geen stappen ondernomen zijn om inzicht te krijgen in de problematiek van frictiekosten en waarom zijn er geen besluiten genomen voor een vangnetregeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid om extra frictiekosten vrij te maken om de continuïteit van zorg voor kinderen te waarborgen? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
Hoe verklaart u dat er in de regio’s nauwelijks vooruitgang is geboekt bij het nemen van besluiten over de wijze waarop de regionale samenwerking invulling wordt gegeven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat vindt u ervan dat in de meeste gemeenten geen besluitvorming plaatsvindt over alle aspecten van de overheveling van de jeugdzorg voorafgaande aan de gemeenteraadsverkiezingen? Heeft u er nog steeds vertrouwen in dat gemeenten jeugdzorg in zo’n snelle tijd goed kunnen organiseren vanaf 2015? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wilt u zo spoedig mogelijk een reactie naar de Kamer sturen over de derde rapportage van de Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd? Zo nee, waarom niet?
Wat is uw reactie op de uitspraak van B. Lahuis van kinder- en jeugdpsychiatrisch ziekenhuis Karakter dat het enkele weken tot maanden duurt na de gemeenteraadsverkiezingen voordat nieuwe wethouders kennis van zaken hebben als het gaat over de jeugdzorg? Deelt u deze zorgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Kunt u garanderen, gelet op deze tussentijdse resultaten, dat de zorg voor alle kinderen ook na 1 januari 2015 gewaarborgd kan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten straks niet experimenteren met de toekomst van kinderen, aangezien er nu grote onduidelijkheid is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid de invoering van deze wet uit te stellen en gemeenten de tijd te geven zich voor te bereiden op een zorgvuldige overheveling van de jeugdzorg? Zo ja, kunt u dit nader toelichten? Zo nee, waarom kiest u voor deze kille bezuinigingsagenda en niet voor goede zorg voor kinderen?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg Stelselherziening Jeugdzorg d.d. 18 maart a.s.? Zo nee, waarom niet?
De aanhoudende Marokkaanse straatterreur in Helmond |
|
Joram van Klaveren (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Jongerenterreur in Aldi en Molenstraat Helmond»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het feit dat Helmondse ondernemers en winkelend publiek geconfronteerd worden met geweld, handel in harddrugs, intimidatie, bedreiging en diefstal keihard moet worden bestreden? Zo ja, hoe en wanneer toont dit kabinet eens spierballen in plaats van de falende pamper-aanpak voort te zetten?
Ja. Van de lokale autoriteiten heb ik vernomen dat het toezicht door politie en stadswachten in de binnenstad van Helmond fors is geïntensiveerd. Agenten surveilleren nadrukkelijk en hanteren bij de betreffende overlastgevende jongeren een «zero tolerance»-beleid met betrekking tot strafbare feiten. Bij alle geconstateerde strafbare feiten wordt repressief opgetreden.
Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 3 en 4.
Kunt u aangeven waarom het wederom vrijwel allemaal Marokkaans tuig betreft?
Het aandeel verdachten onder Marokkaans-Nederlandse jongens tot 23 jaar is inderdaad veel hoger dan het aandeel verdachten onder autochtone jongeren. Om overlast en criminaliteit op straat aan te pakken, zet het Kabinet stevig in op het terugdringen van grensoverschrijdend gedrag van risicojongeren, zowel individueel als in groepsverband. In deze aanpak wordt geen onderscheid naar etniciteit gemaakt.
Hoe duidt u het gegeven dat 65% van de Marokkaanse jongens tot 23 jaar in aanraking komt met politie, dat Marokkanen tot acht keer vaker verdachte zijn van gewelddelicten en dat deze groep tot 22 keer vaker verdachte is van vermogensdelicten met geweld (onder andere straatroven en overvallen)?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer pakt u deze problematiek eens structureel aan door de straffen fors te verhogen en criminele vreemdelingen en criminelen met een dubbele nationaliteit op te pakken, vast te zetten en (in geval van een dubbele nationaliteit, na denaturalisatie) uit te zetten?
Jongeren die overlast veroorzaken, moeten worden aangepakt. Als daarbij bovendien sprake is van strafbare feiten dan is het aan het OM om te beoordelen welke straf passend is, gelet op het delict, de persoon van de dader(s) en het aangedane leed. De intrekking van de Nederlandse nationaliteit wegens een veroordeling voor commune misdrijven is niet mogelijk.
De carnavalscampagne ‘drinken als een prins’ |
|
Joël Voordewind (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Van Bavaria mag je wel drinken als je 16 jaar bent»? Zo ja, wat vindt u daarvan?1
Ik ben bekend met dit bericht. In het bericht wordt gerapporteerd over Bavaria carnavalsposters in abri's met daarop het gedateerde logo «geen 16 geen druppel». Met ingang van 1 januari 2014 is de minimumleeftijd voor het verkopen en schenken van alcohol aan jongeren verhoogd van 16 naar 18 jaar en zodoende is de genoemde minimumleeftijd op de posters van Bavaria onjuist.
Deelt u de opvatting dat, indien Bavaria na 1 januari 2014 posters heeft verspreid met verkeerde informatie over de leeftijdsgrens, dit een kwalijke zaak is?
Bavaria heeft mij laten weten dat zij de voorbereidingen voor hun carnavalscampagne begin november vorig jaar hebben afgerond. Op dat moment was nog niet bekend hoe het nieuwe leeftijdsgrenzenlogo vorm zou krijgen en waren nog geen afspraken gemaakt in de Reclamecode voor Alcoholhoudende dranken. Ik betreur deze handelswijze van Bavaria omdat hierdoor onduidelijkheid heeft kunnen ontstaan over de minimumleeftijd voor het verkopen en schenken van alcohol aan jongeren. Bavaria heeft mij ondertussen laten weten dat zij achteraf het gebruik van het logo «geen 16 geen druppel» in deze campagne betreurt.
Klopt het dat Bavaria stickers verspreidt onder kroegen die de verkeerde posters hebben ontvangen, zodat zij de posters in de kroeg nog wel met de juiste informatie kunnen voorzien? Op welke wijze kunnen de abri posters in bushokjes van de juiste informatie worden voorzien?
Bavaria heeft een aantal maatregelen genomen om verwarring over de wettelijke minimumleeftijd voor het verkopen en schenken van alcoholen aan jongeren te verminderen. Het toezenden van stickers met «18» erop die over de «16» op posters kunnen worden geplakt aan hun horecarelaties is één van die maatregelen. Retailers hebben stickers met «18» erop gekregen om over de «16» op vloerstickers te kunnen plakken. Daarnaast heeft Bavaria online uitingen aangepast en zijn de Abri posters verwijderd.
Deelt u voorts de opvatting dat, wanneer de abri posters niet met de juiste informatie zijn voorzien, deze verwijderd dienen te worden? Zo ja, gaat u hier actie op ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom committeert Bavaria zich niet aan de NIX18 campagne, en komt zij met een eigen carnavalscampagne «drinken als een prins»? Heeft dit te maken met de in de ogen van bierbrouwers onwenselijke koppeling tussen alcohol en tabak?
De carnavalscampagne «drinken als een prins» heeft Bavaria speciaal ontwikkeld ter gelegenheid van carnaval. Dit staat los van de NIX18 campagne.
Alcoholproducenten hebben te kennen gegeven niet gelukkig te zijn met de koppeling tussen alcohol en tabak in de NIX18 campagne. Zij kiezen ervoor met een eigen educatieve slogan (geen 18, geen alcohol) bij te dragen aan het bekendmaken van de nieuwe wettelijke minimumleeftijd.
Bent u bekend met de correspondentie tussen de alcoholproducenten en het Centraal Bureau Levensmiddelen-handel (CBL), waaruit zou blijken dat alcoholproducenten niet zouden willen meewerken aan uw eigen NIX18 campagne? Wat is uw opvatting hierover? Deelt u tevens de opvatting dat het onwenselijk is en indruist tegen alle gezamenlijke inspanningen wanneer alcoholproducenten zich onttrekken aan de NIX18 campagne, en met eigen campagnes komen? Zo ja wilt u hierover in gesprek gaan met alcoholproducenten? Zo nee, waarom niet?
Ik heb eind vorig jaar een brief ontvangen van de STIVA waarin zij haar correspondentie met het CBL toelicht. In deze brief schreef zij dat de alcoholproducenten het tegengaan van alcoholgebruik door minderjarigen een belangrijke zaak vindt. Zij vinden de koppeling van alcohol en tabak echter ongelukkig en kiezen er om die reden voor om niet deel te nemen aan de NIX18 campagne. De NIX18 campagne is een maatschappelijk breed gedragen campagne, en ik ben blij met de steun van verschillende partijen zoals NOC*NSF, het Longfonds, het CBL en slijterijen. Dat alcoholproducenten een eigen campagne voeren vind ik jammer.
Bent u bereid te onderzoeken of het nodig is door middel van een AMvB de alcoholbranche te verplichten in al haar reclame-uitingen NIX18 te gebruiken?
Zijn er al resultaten bekend over de effectiviteit van de NIX 18 campagne? Zo ja, bent u hierover tot dusverre positief? Zo nee, wanneer zijn de resultaten bekend?
De voorwaarden waaraan alcoholreclame inhoudelijk moet voldoen, zijn opgenomen in de Reclamecode voor Alcoholhoudende dranken die onderdeel is van de Nederlandse Reclamecode. Hiermee is zij algemeen verbindend voor alle alcoholproducenten op de Nederlandse markt, en zij dienen in hun reclame-uitingen te voldoen aan de voorwaarden in de Code. Het gaat hierbij om zelfregulering. Het is aan de branche zelf om de verantwoordelijkheid te nemen de boodschap uit te dragen dat alcohol niet verkocht of geschonken mag worden aan jongeren onder de 18.
De Digitale Vragenlijst Schoolkracht Voortgezet onderwijs 2012 van de GGD |
|
Brigitte van der Burg (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Digitale Vragenlijst Schoolkracht Voortgezet onderwijs 2012 die GGD Midden Nederland jongeren in klas 2 en 4 van de middelbare school laat invullen?
Ja.
Hoeveel regio’s maken gebruik van soortgelijke uitgebreide vragenlijsten?
Gemeenten moeten (conform de Wet publieke gezondheid) elke vier jaar gegevens verzamelen over de gezondheid van hun inwoners, waaronder jeugdigen. Alle GGD’en voeren hiervoor, in opdracht van gemeenten, onderzoek uit waarbij een vragenlijst wordt gebruikt. Het gaat meestal om een digitale vragenlijst zoals de «Digitale Vragenlijst Schoolkracht Voortgezet onderwijs 2012» ook wel EMOVO genoemd.
Voor welke doeleinden worden de gegevens uit deze vragenlijsten gebruikt? Rechtvaardigen deze doelen het ingrijpende karakter van deze vragenlijst, en de inbreuk op de persoonlijk levenssfeer? Zo ja, waarom? Zo nee, wat kunt u daar aan doen?
Gemeenten gebruiken de resultaten van de vragenlijsten om een beeld te krijgen van de gezondheidstoestand van hun inwoners. De vragenlijst worden in principe anoniem afgenomen en de resultaten worden op geaggregeerd niveau gerapporteerd. De resultaten geven inzicht in de belangrijkste gezondheidsrisico’s en de groepen waarbij dit speelt. De resultaten worden opgenomen in de jeugdgezondheidsmonitor. Gemeenten gebruiken de jeugdgezondheidsmonitor voor het opstellen van een lokale gezondheidsnota waarin zij de prioriteiten voor hun gezondheidsbeleid aangeven.
GGD’en kunnen op basis van deze gegevens ook een schoolgezondheidsprofiel voor scholen opstellen. Dit gezondheidsprofiel maakt duidelijk welke gezondheidsrisico’s aandacht verdienen op een school. GGD’en ondersteunen scholen bij het ontwikkelen en uitvoeren van schoolgezondheidsbeleid. Het doel is dat scholen gezond(er) en veilig(er) worden, waardoor de gezondheid, het welzijn en de (leer)prestaties van de leerlingen en medewerkers verbeteren.
In enkele regio’s wordt de vragenlijst ook gebruikt ter voorbereiding van het contactmoment met de jeugdgezondheidszorg. In dat geval wordt de vragenlijst niet anoniem ingevuld. Op basis van de uitkomsten van de vragenlijst wordt gekeken welke thema’s relevant zijn voor de desbetreffende jongere. In het contactmoment kan daar verder op worden ingegaan (zie ook het antwoord op vraag 12).
In hoeverre deze vragenlijsten een ingrijpend karakter hebben of een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer is een afweging die leerlingen of hun ouders zelf moeten maken. Het invullen van de vragenlijst is vrijwillig en de resultaten blijven anoniem, dan wel worden gebruikt in vertrouwelijk contact met de jeugdverpleegkundige of jeugdarts.
Deelt u de mening dat het ingrijpende karakter van de onderwerpen waar de vragen over gaan zich niet leent voor een vragenlijst?
Nee die mening deel ik niet. De vragenlijsten gaan over de belangrijkste aspecten van gezondheid van jongeren die in Nederland spelen. Het versterken van de weerbaarheid van jongeren op deze aspecten is belangrijk. Preventie is alleen mogelijk als bekend is welke problemen bij welke groepen aandacht moeten krijgen.
Wordt ouders om toestemming gevraagd voor het afnemen van deze vragenlijst? Worden ouders en kinderen geïnformeerd over waar deze gegevens voor worden gebruikt, en over wat hun rechten zijn? Kunt u ook aangeven welke rechten ouders hebben en of deze nageleefd worden?
De vragenlijsten worden schriftelijk of via internet afgenomen. Het is gebruikelijk dat ouders hierover vooraf worden geïnformeerd en kennis kunnen nemen van de inhoud van de vragenlijst. Zoals eerder is aangegeven bepalen ouders/jongeren zelf of ze meedoen aan het onderzoek. Jongeren en hun ouders worden voorafgaand aan het gezondheidsonderzoek geïnformeerd over de wijze waarop de vragenlijst wordt afgenomen en over de wijze waarop wordt omgegaan met de uitkomsten van het onderzoek.
Wat betreft de rechten van ouders, zie ook het antwoord op vraag 11.
Deelt u de mening dat de gestelde vragen bijzonder ver, zo niet te ver, ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van kinderen en ouders? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Nee, die mening deel ik niet. Zie ook het antwoord op vraag 3 en 4.
Kunt u toelichten of, en zo ja, wat voor soort conclusies er door de GGD getrokken worden op basis van deze vragenlijst? Waar leiden die conclusies toe?
Zie de antwoorden op de vragen 3 en 4.
Met welke reden moet in deze vragenlijst de postcode worden ingevuld? Waar wordt die informatie voor gebruikt, en welk belang wordt daarmee gediend?
De gezondheidsprofielen van gemeenten/wijken worden gemaakt op postcode 4 niveau. Op deze manier krijgt de gemeenten een beter beeld van de spreiding van gezondheidsrisico’s en doelgroepen. Door de beschikbaarheid van dergelijke informatie kunnen interventies doelgericht worden ingezet. Wanneer uitsplitsing op postcode 4 niveau resultaten oplevert die herleid zouden kunnen worden tot individuele personen wordt deze uitsplitsing niet gemaakt.
Kunt u reageren op het feit dat blijkbaar alle kinderen dergelijke uitgebreide, te ingrijpende vragenlijsten moeten invullen, terwijl met de Kamer tijdens het wetgevingsoverleg Jeugdzorg in 2012 afgesproken is dat uitgebreide vragenlijsten alleen bij risicogezinnen gebruikt worden?
In de brief van de toenmalige Staatssecretaris van VWS (TK 2011–2012,32 793, nr. 11) aan uw Kamer is aangegeven dat de jeugdgezondheidszorg alleen in het geval van risicogevallen de uitgebreide vragenlijst gebruikt. De onderhavige vragenlijsten worden primair door de GGD gebruikt in het kader van monitoring. Ook in dat geval is de inzet om een zo kort mogelijke vragenlijst te gebruiken. Eerst wordt een vraag gesteld om na te gaan bij welke leefstijlaspecten risicogedrag kan spelen. Alleen als dat het geval is volgen meerdere vragen. Vragen die niet van toepassing zijn voor de betreffende jongere worden automatische overgeslagen en zijn niet zichtbaar voor de jongere.
Op welke wijze is en wordt bij het samenstellen en afnemen van de vragenlijst stilgestaan bij het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de ouders en het kind?
De vragen die worden gesteld hebben betrekking op onderwerpen die voor de jongere relevant zijn en waarvoor individuele of collectieve preventie ingezet kan worden. Het is gebruikelijk dat de ouders vooraf worden geïnformeerd over het afnemen van de vragenlijsten en het invullen van de vragenlijst is vrijwillig.
Waar worden deze gegevens opgeslagen? Wie heeft er toegang toe? Hoe lang worden deze gegevens bewaard? Hoe is de beveiliging geregeld? Wie houdt er toezicht op dat dit conform de wet gebeurt?
De resultaten van de monitorvragenlijsten worden anoniem en geaggregeerd opgeslagen bij de GGD. Alleen onderzoekers hebben toegang tot deze gegevens.
Wanneer het gaat om het contactmoment JGZ dan worden alleen eventuele bijzonderheden die tijdens het contactmoment zijn opgemerkt en de afspraken daarover, vastgelegd in het digitale dossier jeugdgezondheidszorg.
Het digitaal dossier jeugdgezondheidszorg is een medisch dossier waarop de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) van toepassing is. De gegevens mogen alleen worden ingezien door de zorgverlener die de jongere in zorg heeft. Het dossier is daarnaast toegankelijk voor de jongere of zijn ouders. De informatie bij kinderen tot 12 jaar is alleen toegankelijk voor de ouders, bij kinderen van 12–16 jaar is de informatie toegankelijk voor de ouders en het kind en bij kinderen van 16 jaar en ouder is de informatie alleen toegankelijk voor het kind. Ouders en kind worden beide op de hoogte gebracht als de ander informatie inwint. In de praktijk speelt beroepsgeheim hierin ook een rol. Patiëntgegevens mogen niet aan derden worden verstrekt. Voor medische dossiers geldt een bewaartermijn van 15 jaar.
Wat zijn de consequenties als kinderen of ouders weigeren mee te werken aan de vragenlijst? Wordt het wel of niet willen invullen van de vragenlijst direct gekoppeld aan het ontvangen van zorg zoals vaccinaties? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is, en wat gaat u hieraan doen?
Het staat ouders/jongeren vrij om al dan niet mee te werken aan de vragenlijst. Wanneer de vragenlijst ook wordt gebruikt door de jeugdgezondheidszorg en deze niet is ingevuld, wordt tijdens het contactmoment zelf vastgesteld welke thema’s relevant zijn. Het niet invullen van de vragenlijst heeft verder geen gevolgen voor de te ontvangen zorg.
Het niet toelaten van kinderen tot sportverenigingen van op basis van achternamen |
|
Keklik Yücel (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de problemen rondom het inschrijven van kinderen bij de Rotterdamse voetbalvereniging Neptunus-Schiebroek?1
Ja.
Deelt u de mening dat het voor de participatie in sport door jongeren van groot belang is dat ieder kind, ongeacht zijn of haar herkomst of achternaam, mogelijk moet zijn te kunnen sporten bij de club van zijn of haar voorkeur?
Ja, een lidmaatschap van een sportvereniging bevordert de participatie, integratie en de sociale cohesie in de maatschappij en in de buurt. Kinderen – en hun ouders – komen op de sportclub vaak weer andere mensen tegen dan ze in hun dagelijkse woon, school- of werkomgeving tegenkomen.
Heeft u zicht op het aantal keren dat kinderen op basis van hun herkomst, achternaam of anderszins oneigenlijke grond, geweigerd worden bij sportclubs? Zo ja, hoe vaak is dit de afgelopen 5 jaar voorgevallen? Zo nee, bent u bereid onderzoek te doen naar het aantal keren dat kinderen op basis van deze, of anderszins oneigenlijke gronden, geweigerd worden bij een sportclub?
Nee, binnen de sport wordt niet op etniciteit of afkomst geregistreerd. Ook de KNVB doet dergelijke registraties niet. Een onderzoek naar het aantal keren dat kinderen op basis van oneigenlijke gronden worden geweigerd, ga ik niet laten uitvoeren omdat ik er liever samen met de sport voor zorg dat bij dit soort signalen adequaat wordt gehandeld. Ouders kunnen in het geval van discriminatie aangifte doen bij de politie en bonden kunnen hun verenigingen aanspreken als blijkt dat er bij de aanname van leden wordt gediscrimineerd. Sport moet toegankelijk zijn en blijven voor iedereen, ongeacht afkomst.
Bent u bereid de KNVB kritisch te bevragen over dit soort weigeringen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer op de hoogte stellen van de uitkomst van dit gesprek?
Naar aanleiding van deze berichtgeving is er direct contact opgenomen met de KNVB. De KNVB gaf aan het stuitend te vinden als blijkt dat deze jongen op basis van zijn nationaliteit niet werd toegelaten tot de vereniging. Dat is absoluut niet in lijn met het beleid van de KNVB. Als meest populaire sport van Nederland vindt de KNVB het belangrijk dat voetbal toegankelijk is voor iedereen, ook voor allochtonen of mensen met een bijzondere achternaam. De KNVB heeft zelf direct contact gezocht met de ouders en de gemeente. Op basis van die informatie, is de KNVB bij voetbalvereniging Neptunes-Schiebroek langs gegaan om opheldering te vragen. Tijdens het bezoek bleek dat ongeveer 30% van hun leden een buitenlandse achtergrond heeft. Van structurele discriminatie lijkt daarom geen sprake. Toch heeft de KNVB aangegeven precies te willen weten hoe in dit specifieke geval de vork in de steel zit. Daarom heeft de KNVB het bestuur van betreffende voetbalclub gevraagd een schriftelijke verklaring over de gang van zaken te sturen. De KNVB wacht die verklaring af, voordat eventueel verdere actie wordt ondernomen.
Deelt u de mening dat de KNVB met het invorderen van de licentie van de voetbalvereniging een krachtig signaal af zou geven, wanneer blijkt dat bepaalde voetbalverenigingen bij herhaling kinderen op achternaam, herkomst of anderszins oneigenlijke grond weigeren? Zo nee, waarom niet?
Het amateurvoetbal werkt niet – zoals het betaald voetbal – met licentiesystemen. Het invorderen van een licentie is bij een amateurvereniging derhalve niet mogelijk. Indien noodzakelijk heeft het KNVB-bestuur wel de mogelijkheid om teams of een gehele vereniging uit de competitie te nemen. In dit geval is dit (nog) niet aan de orde. Als blijkt dat er sprake is van systematische discriminatie keurt de KNVB dit hard af en zal ze passende maatregelen nemen.
Het bericht dat werkeloze jongeren de Nederlandse staat miljarden kosten |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Werkloze jongeren kosten miljarden»?1
Het kabinet deelt de zorgen over de oplopende jeugdwerkloosheid. De hoge jeugdwerkloosheid is een bittere pil voor jongeren die hun opleiding hebben afgerond en de arbeidsmarkt betreden maar geen werk kunnen vinden en voor jongeren die hun baan verliezen. Het is bekend dat jongeren de gevolgen van werkloosheid aan de start van de loopbaan lang met zich mee kunnen dragen. Het kabinet heeft daarom op 5 maart jl. de «Aanpak Jeugdwerkloosheid» gepresenteerd met concrete maatregelen om jeugdwerkloosheid te voorkomen en te bestrijden2.
Wat is uw reactie op de opmerking van de voorzitter van FNV Jong dat een groeiende groep jongeren het opgeeft en zich helemaal terugtrekt van de arbeidsmarkt? Kunt u bevestigen dat daarmee het echte werkloosheidspercentage onder jongeren nog hoger is dan 16,9%?
In december 2013 is de jeugdwerkloosheid opgelopen tot 15,9% (seizoensgecorrigeerd, nationale definitie). Het werkloosheidspercentage geeft het aandeel van de werkloze beroepsbevolking in de totale beroepsbevolking weer.
Iemand wordt tot de werkloze beroepsbevolking gerekend als hij of zij verklaart ten minste 12 uur per week te willen werken, daarvoor beschikbaar is en actief op zoek is. Op het moment dat jongeren aan deze criteria voldoen komen zij dus voor in de werkloosheidsstatistieken van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Dat is ongeacht of ze wel of geen onderwijs volgen.
Een werkloosheidspercentage van 15,9% geeft daarmee aan dat ongeveer één op de zes jongeren in de jeugdige beroepsbevolking werkloos is. Het gros van de jongeren (57% in 2012) behoort echter niet tot de beroepsbevolking, omdat zij niet actief (willen) zijn op de arbeidsmarkt. In het derde kwartaal van 2013 was 7,3% van het totaal aantal jongeren werkloos.
Het is een bekend verschijnsel dat in een periode van laagconjunctuur mensen ontmoedigd raken en het zoeken naar een baan opgeven. Dit ontmoedigingseffect treedt niet alleen op bij jongeren, maar ook bij andere leeftijdsgroepen. Jongeren kiezen er bijvoorbeeld voor om langer door te leren of terug te keren naar het onderwijs. Dat is verstandig, want jongeren versterken daarmee hun positie op de arbeidsmarkt. Uit (voorlopige) gegevens van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) blijkt bijvoorbeeld dat fors meer eerstejaars zich hebben ingeschreven bij hoger onderwijsinstellingen voor het collegejaar 2013–2014 dan het voorafgaande collegejaar.
Beschikt u over gegevens over de omvang van de groep jongeren die zich van de arbeidsmarkt terugtrekt en in welke mate deze groep toe- of afneemt? Zo ja, kunt u deze gegevens beschikbaar stellen? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Uit gegevens van het CBS blijkt dat de omvang van de beroepsbevolking in de leeftijdscategorie 15 tot 25 jaar in de eerste helft van 2013 beduidend hoger lag dan in de tweede helft van 2012. Er waren dus in de eerste helft van 2013 beduidend meer jongeren actief op de arbeidsmarkt. Sinds de zomer is sprake van een kentering en zien we de omvang van de beroepsbevolking afnemen. In december 2013 ligt de omvang van de jeugdige beroepsbevolking 41 duizend personen lager dan in juni 2013. Een daling van de beroepsbevolking kan er op duiden dat jongeren zich terugtrekken van de arbeidsmarkt. Zoals hierboven aangegeven, kan dit zijn omdat jongeren terug zijn gekeerd naar het onderwijs om hun arbeidsmarktpositie te versterken.
Naast de ontwikkeling van de beroepsbevolking bieden ook stroomcijfers inzicht in de dynamiek op de arbeidsmarkt. Sowieso is de arbeidsmarktdynamiek onder jongeren relatief groot omdat zij relatief gemakkelijk switchen tussen het actief zijn op de arbeidsmarkt en het voltijds volgen van onderwijs. Stroomcijfers die inzicht geven in de stromen op de arbeidsmarkt tussen de (werkloze) beroepsbevolking en de niet-beroepsbevolking zijn slechts beschikbaar tot en met het tweede kwartaal van 2013. In het tweede kwartaal van 2013 lag de stroom van de werkloze beroepsbevolking naar de niet-beroepsbevolking met 67 duizend personen wat hoger dan in hetzelfde kwartaal één jaar eerder (52 duizend personen). Dit duidt er op dat het aantal jongeren dat zich terugtrok van de arbeidsmarkt licht is gestegen in een jaar tijd. In vergelijking met het aantal jongeren dat zich elk kwartaal op de arbeidsmarkt begeeft (de stroom van de niet-beroepsbevolking naar de beroepsbevolking) blijkt overigens dat de stroom van de werkloze beroepsbevolking naar de niet-beroepsbevolking relatief beperkt in omvang is. De stroom van de niet-beroepsbevolking naar de beroepsbevolking is gemiddeld genomen ongeveer drie keer zo groot.
Deelt u de mening van FNV Jong dat de berekening zoals gehanteerd in hun onderzoek «Kosten Jeugdwerkeloosheid», conservatief is en de kosten in werkelijkheid hoger liggen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is algemeen bekend dat een hogere werkloosheid leidt tot hogere uitgaven aan sociale zekerheid en derving van belastinginkomsten. Dat algemene principe is voor werkloosheid onder jongeren niet wezenlijk anders dan voor werkloosheid onder andere leeftijdscategorieën.
Om een inschatting van de totale kosten van de oploop van de jeugdwerkloosheid te maken dient een aantal veronderstellingen gemaakt te worden. Op de aannames die FNV Jong maakt voor haar berekening valt het nodige aan te merken. Zo neemt FNV Jong in haar berekening alle werkloze jongeren mee, terwijl ruim de helft van deze jongeren onderwijsvolgend is. Een aanzienlijk deel van deze jongeren is niet op zoek naar een voltijdbaan, maar naar een substantiële bijbaan of leerwerkplek. Dit werkt door in de geraamde kosten.
Wat is uw reactie op de opmerking van de voorzitter van FNV Jong dat de investering van het kabinet in projecten die de jeugdwerkeloosheid moeten terugdringen «schril afsteekt tegen de kosten van de jeugdwerkeloosheid van 2 miljard per jaar»?
Het kabinet is het niet eens met de opmerking van de voorzitter van FNV Jong. Op 5 maart jl. heeft het kabinet de «Aanpak Jeugdwerkloosheid» gepresenteerd met daarin concrete maatregelen om de jeugdwerkloosheid te bestrijden en te voorkomen.
Het kabinet heeft € 25 miljoen uitgetrokken om in de 35 arbeidsmarktregio’s concrete acties op te zetten om jongeren te ondersteunen bij hun zoektocht naar werk. Deze middelen worden ondermeer ingezet voor het opzetten van jongerenloketten, coachingsactiviteiten en voor de introductie van startersbeurzen. Eind vorig jaar is vanuit ESF nog eens € 36 miljoen extra beschikbaar gesteld voor de regionale aanpak van de jeugdwerkloosheid. Bovendien stimuleert het kabinet via het School Ex programma jongeren in het middelbaar beroepsonderwijs om langer door te leren. Hiervoor heeft het kabinet € 25 miljoen uitgetrokken.
Daarnaast is in het begrotingsakkoord afgesproken dat een derde van de middelen voor de sectorplannen besteed wordt aan het bestrijden van de jeugdwerkloosheid, bijvoorbeeld door het aanbieden van meer stageplaatsen en leerwerkplekken. In totaal heeft het kabinet € 600 miljoen beschikbaar om initiatieven van sociale partners te ondersteunen. Ook is in het begrotingsakkoord afgesproken dat er een premiekorting voor jongeren wordt ingevoerd. Daarmee is het voor werkgevers per 1 januari 2014 tijdelijk financieel aantrekkelijker om uitkeringsgerechtigde jongeren in dienst te nemen. Het budgettair beslag van de premiekorting voor jongeren bedraagt € 300 miljoen. Werkgevers is daarnaast de gelegenheid geboden om tijdelijk specifiek vacatures voor jongeren tot 27 jaar open te stellen.
Om te komen tot een integrale aanpak van de jeugdwerkloosheid heeft het kabinet Mirjam Sterk aangesteld als ambassadeur voor de «Aanpak Jeugdwerkloosheid». Haar voornaamste taak is ervoor te zorgen dat de regionale en sectorale aanpak elkaar versterken en te zorgen dat er matches ontstaan tussen vacatures, stageplaatsen en leerwerkplekken. Goede initiatieven die op lokaal niveau ontstaan worden door haar verder uitgerold.
Bovenstaande maatregelen zijn in aanvulling op de acties die het kabinet al onderneemt om het aantal voortijdig schoolverlaters terug te dringen en de aansluiting tussen het (beroeps)onderwijs en de arbeidsmarkt te versterken. In het regeerakkoord en het begrotingsakkoord zijn afspraken gemaakt om fors te investeren in de kwaliteit van het onderwijs door onder andere meer middelen voor leraren en schoolleiders en beter technisch praktijkonderwijs.
Bent u het met de voorzitter van FNV Jong eens dat de uitslag van dit onderzoek een grotere investering van het kabinet in het bestrijden van de jeugdwerkloosheid rechtvaardigt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke extra middelen bent u voornemens in te zetten?
Zie antwoord vraag 5.
Het stopzetten van de procedure naar het opsporen van doodsoorzaken van minderjarigen per 1 januari 2014 |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de reactie van de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK), het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) en Publieke Gezondheid en Veiligheid (PGV) Nederland over het stopzetten van NODO (Nader Onderzoek DoodsOorzaak)-procedure per 1 januari 2014?1
Ja.
Deelt u de mening dat de wettelijke verplichting voor behandelend artsen om bij elk overlijden van een minderjarige te overleggen met de gemeentelijk lijkschouwer (forensisch arts) blijft bestaan, ook vanaf 1 januari 2014? Zo ja, in welke gevallen moet er momenteel nader onderzoek plaatsvinden en wat houdt dit onderzoek precies in? Zo nee, waar baseert u dat op?
De bepalingen uit de Wet op de lijkbezorging (Wlb) ten aanzien van het verplichte overleg tussen de behandelend arts en de lijkschouwer bij overleden minderjarigen en het nader onderzoek zijn onveranderd gebleven.
De wettelijke verplichting voor behandelend artsen om bij elk overlijden van een minderjarige te overleggen met de gemeentelijk lijkschouwer voor het afgeven van de verklaring van overlijden (artikel 10a lid 1 Wlb) is op 1 januari 2010, vooruitlopend op de implementatie van de NODO-procedure, in werking getreden. Hierdoor wordt voor een groot deel tegemoet gekomen aan de wens van de Tweede Kamer om meer aandacht te besteden aan het overlijden van minderjarigen.
De wet veronderstelt verder dat een nader onderzoek naar de doodsoorzaak bij onverklaard overlijden van minderjarigen wordt gedaan (artikel 10a lid 2 Wlb), maar bepaalt niet in welke gevallen een nader onderzoek moet plaatsvinden en wat dit onderzoek inhoudt. Dat gebeurt op basis van protocollen die door het veld zijn opgesteld.
Vanuit de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) en het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) zijn onderling werkafspraken gemaakt die erop zijn gericht sinds 1 januari 2014 de voorkomende gevallen van onverwacht en onverklaard overlijden van minderjarigen lokaal te onderzoeken.
Hoe beoordeelt u de onduidelijkheid en verwarring onder forensisch artsen en kinderartsen over wat er moet gebeuren in het geval een kind onverwacht overlijdt met een onbekende doodsoorzaak?
Zoals gezegd hebben de NVK en het FMG onderling werkafspraken gemaakt die erop zijn gericht sinds 1 januari 2014 voorkomende gevallen van onverwacht en onverklaard overlijden van minderjarigen lokaal te onderzoeken. En zoals eerder aangegeven in de Voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties d.d. 16 december 2013 (Kamerstukken II 2013/14, 33 750 XVI, nr. 80) zullen de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik samen met de deelnemende organisaties bekijken hoe hiermee kan worden omgegaan. Uitgangspunt daarbij is dat de sector hier zelf verder invulling aan geeft, maar dat we vanuit het Rijk bekijken hoe we hierbij kunnen ondersteunen.
Deelt u de mening dat het NODO-onderzoek gezondheidswinst oplevert door het opsporen van genetische aandoeningen en infectieziekten en de kwaliteit van zorg kan verbeteren? Zo ja, op welke wijze is de medische kennis rondom onverklaard overlijden bij minderjarigen naar uw mening beter te ontsluiten?
De NODO-procedure is niet specifiek ontwikkeld voor het behalen van gezondheidswinst noch voor het opsporen van genetische aandoeningen en infectieziekten. Daarnaast is de procedure niet ontwikkeld om de kwaliteit van zorg te verbeteren. Het doel van de NODO-procedure was het achterhalen en registreren van het overlijden bij overleden kinderen in die gevallen waarin in eerste instantie geen overtuigende verklaring voor het overlijden kan worden gevonden.
Hoewel de bevindingen uit de huidige NODO-procedure te divers zijn om algemene conclusies te kunnen trekken, is VWS bereid om met het veld in overleg te treden om te bezien of en zo ja hoe medische kennis rond onverwacht overlijden ontsloten zou kunnen worden.
De sector is zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van zorg. Om de kwaliteit van zorg te verbeteren zijn andere instrumenten voorhanden, zoals de aanbevelingen van het Kwaliteitsinstituut. Daarnaast speelt de IGZ een rol bij het handhaven van de kwaliteit.
Waaruit blijkt dat de NODO-procedure voor de opsporing van fatale gevallen van kindermishandeling niet effectief is geweest?
De NODO-procedure is effectief in het achterhalen van de aard van het onverwacht en onverklaard overlijden van minderjarigen in Nederland bij de onderzochte 40 cases. In 38 van de 40 gevallen is een verklaring voor natuurlijk overlijden afgegeven. In twee gevallen is een verklaring voor niet-natuurlijk overlijden afgegeven. Er is in deze gevallen geen sprake geweest van kindermishandeling. De deelnemende organisaties hebben zelf in eerste instantie ook aangegeven per 1 januari 2014 te stoppen met de uitvoering van de NODO-procedure in de vorm zoals deze tot 31 december 2013 werd uitgevoerd. Zij achten de procedure niet duurzaam. Een van de redenen daarvoor is dat de doelstelling van de NODO-procedure wordt gezien als hybride. De procedure combineerde een doelstelling van justitiële aard – namelijk het opsporen van kindermishandeling – en een doelstelling van medische aard – het achterhalen van de doodsoorzaak.
Uit de evaluatie van PWC blijkt dat de doelstelling van het opsporen van fatale gevallen van kindermishandeling tijdens de startfase van 1 oktober 2012 tot 1 oktober 2013 niet is behaald.
Bent u van mening dat ouders het recht hebben om te weten wat de mogelijke doodsoorzaak is van hun kind via onderzoek in een niet-justitiële setting?
Door de onderlinge werkafspraken die de NVK en de FMG gemaakt hebben, is het thans nog steeds mogelijk om in voorkomende gevallen de mogelijke doodsoorzaak van onverwacht en onverklaard overleden kinderen te onderzoeken, met medewerking van de sector op lokaal niveau.
Bent u bereid om de opgebouwde kennisinfrastructuur te behouden en een zorgvuldige overgangsperiode in het leven te roepen? Zo ja, op welke wijze bent u voornemens om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven in de Voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties d.d. 16 december 2013 (Kamerstukken II 2013/14, 33 750 XVI, nr. 80) is toegezegd om met de betrokken organisaties en het veld in overleg te treden om te bezien of en zo ja hoe medische kennis rond onverwacht overlijden ontsloten zou kunnen worden. Daarbij zal ook van gedachten gewisseld worden over de mogelijkheden van een vervolg van de NODO-procedure. In dit overleg zullen de bevindingen en adviezen van de PWC evaluatie betrokken worden. Wij zijn bereid het gesprek open en constructief in te gaan, zonder vooruit te lopen op het resultaat. Het eerste gesprek zal op 17 maart a.s. plaatsvinden, zoals eerder toegezegd zal uw kamer over de uitkomsten daarvan door het Ministerie van VWS worden geïnformeerd.
Wat vindt u van het voorstel om de NODO-procedure om te vormen tot een decentrale uitvoering met een centrale analyse van gegevens, zoals in het evaluatierapport van PWC wordt geadviseerd?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat nazorg ontbreekt na opname in de gesloten jeugdzorg |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat nazorg ontbreekt na opname in gesloten jeugdzorg?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het item dat het radio 1-programma Argos hierover heeft gemaakt en uitgezonden. Het onderzoek waarop het item gebaseerd is, is een onderzoek naar jonge vrouwen (nu gemiddeld 20 jaar oud) die 5 jaar geleden een justitiële jeugdinrichting (JJi) hebben verlaten. Destijds zaten deze jonge vrouwen in een JJi op een civielrechtelijke of strafrechtelijke titel. Het onderzoek maakt hier geen onderscheid tussen.
De periode (eind 2008) waarin de bij het onderzoek betrokken jonge vrouwen de justitiële jeugdinrichting hebben verlaten was ook de periode van het ontstaan van de gesloten jeugdzorg. Tussen 2008 en 2010 is het nieuwe jeugdzorgaanbod gesloten jeugdzorg ontstaan en er voldoende capaciteit gecreëerd. Vanaf 1 januari 2010 zit er geen jongere meer met een civielrechtelijke machtiging in een justitiële jeugdinrichting.
In eerdere berichten over het onderzoek, onder andere op de website van het Nederlands Jeugdinstituut, heb ik al kennisgenomen van de genoemde cijfers.
Wat vindt u van de uitspraak van de directeur van Transferium dat hij soms zijn hart vasthoudt op het moment dat jeugdigen de instelling verlaten?
De manager van Transferium Jeugdzorg spreekt herkenbare zorgen uit, zeker als het gaat om jongeren die 18 worden, nog zorg nodig hebben, maar daar niet voor open staan. Want wanneer een jongere dat wel wil, biedt de huidige Wet op de Jeugdzorg en de nieuwe Jeugdwet de doorloopregeling. Hierdoor kunnen jongeren ook na hun 18de levensjaar, op vrijwillige basis, hulp voor hun opvoed- en opgroeiproblemen ontvangen. Echter, internationale verdragen laten het niet toe om jongeren, die op hun 18de wettelijk volwassen worden, tegen hun wens in te helpen voor opvoed- of opgroeiproblemen.
Aangezien de internationale verdragen een gegeven zijn, is het bij jongeren die bijna 18 jaar worden de kunst om zoveel mogelijk de benodigde behandeling te bieden en behandelingsbereidheid te stimuleren. Echter, tegelijkertijd zal voor deze jongeren vooral ook gezorgd moeten worden dat zij na hun 18de een goede verblijfplaats, goede dagbesteding (werk, onderwijs) en goede begeleiding ontvangen.
De Kinderombudsman heeft onlangs ook een aantal suggesties gedaan om de begeleiding van deze groep kwetsbare jongeren te verbeteren. Idee van de Kinderombudsman is om aan deze jongeren een mentor toe te wijzen. Momenteel worden deze suggesties door mij verkend.
Behoudens de internationale verdragen zijn er verder geen wettelijke belemmeringen voor vervolgzorg, omdat jongeren na hun 18e jaar zorg of ondersteuning kunnen ontvangen op basis van de Zorgverzekeringswet, Algemene wet bijzondere ziektekosten of de Wet maatschappelijke ondersteuning.
Gemeenten kunnen hier, ook vanwege de verantwoordelijkheden die met de WMO en de Participatiewet naar hen overkomen, in overleg met zorgverzekeraars een belangrijke rol spelen.
Herkent u de cijfers van de universiteit Leiden, zoals gepresenteerd in de genoemde uitzending van Argos, dat 90% van de meisjes 5 jaar nadat ze uit een gesloten jeugdzorginstelling werden ontslagen slecht functioneert, de helft niet beschikt over een baan of naar school gaat, en een derde inmiddels zelf kinderen heeft, waarvan een kwart door jeugdzorg uit huis is geplaatst? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre is de aanpak verbeterd sinds de invoering van Jeugdzorg-Plus? Wordt er nu meer en langer gedaan aan nazorg?
De belangrijkste reden van het ontstaan van de gesloten jeugdzorg (jeugdzorgplus) was de situatie dat jongeren met een civielrechtelijke machtiging, bij gebrek aan een beter passend jeugdzorgaanbod, in een justitiële jeugdinrichting werden geplaatst. Zowel in de samenleving als in de politiek groeide de weerstand hiertegen.
Het ontstaan van jeugdzorgplus heeft er in belangrijke mate aan bijgedragen dat er een sterke verbinding met de jeugdzorgketen is ontstaan.
De invoering van het werken in trajecten heeft dat versterkt. Hierdoor moeten de instellingen voor jeugdzorgplus niet alleen oog hebben voor het gesloten gedeelte van de zorg voor de jongere. Zij moeten op basis van een vooraf bepaald perspectief, in samenwerking met andere zorgaanbieders, een volledig, aansluitend en doorlopend zorg- en onderwijsaanbod vormgeven.
Deze ontwikkelingen maken dat te verwachten is dat de zorg voor jongeren die op enig moment in de jeugdzorgplus verblijven, is verbeterd.
De monitor jeugdzorgplus die samen met de instellingen voor jeugdzorgplus is ontwikkeld zal hier daadwerkelijk inzicht in moeten gaan bieden. De monitor meet niet alleen de behaalde effecten bij het verlaten van geslotenheid, maar ook de duurzaamheid van de effecten een half jaar na uitstroom.
Is uw verwachting dat de resultaten en effectiviteit van Jeugdzorg-Plus beter zullen zijn in vergelijking met de vroegere justitiële instellingen waarop het in Argos genoemde onderzoek is gericht? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u dit meten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de jeugdigen die nu in een Jeugdzorg-Plus-instelling verblijven te blijven volgen en longitudinaal te onderzoeken, om te kijken hoe het hen op langere termijn vergaat?
Zie antwoord vraag 4.
Wat verwacht u in het kader van de decentralisatie van de jeugdzorg van de gemeenten op dit punt? Hoe blijft u ook na 2015 de kwaliteit van de gesloten jeugdzorg toetsen, en ook de effectiviteit van de jeugdzorg jaren daarna?
Ik verwacht positieve effecten van de decentralisatie van de jeugdzorg, mede in relatie met de Participatiewet en de aanpassing van de WMO, op de nazorg aan jongeren die in jeugdzorgplus hebben verbleven. Het is in het belang van gemeenten om deze jongvolwassenen, die kampen met één of meerdere ongunstige omstandigheden, langer te ondersteunen, zorg te bieden en te begeleiden, opdat zij een goede plaats in de maatschappij weten te verwerven.
De Inspectie Jeugdzorg en de Inspectie Gezondheidszorg blijven, net als in het huidige stelsel, de kwaliteit van de jeugdhulp toetsen.
Wat vindt u van het feit dat Ierland in 2013 heeft besloten een recht op een nazorgplan in te voeren voor kinderen in de jeugdzorg? Zou dat ook voor Nederland een goed idee zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, overweegt u dit in te voeren, en zo ja op welke wijze?
Met de Jeugdwet krijgen gemeenten per 1 januari 2015 een jeugdhulpplicht. Gemeenten zijn hiermee verplicht om jongeren die jeugdhulp nodig hebben, deze hulp ook te bieden. Dit betreft zowel lichtere als zwaardere vormen van hulp. Omdat gemeenten voor alle jeugdhulp verantwoordelijk worden, hebben zij er baat bij om te voorkomen dat jeugdigen na hun behandeling weer terugvallen. De jeugdhulplicht geldt voor jongeren tot het 18e levensjaar. Een recht op een nazorgplan voegt hieraan niets toe.
Bent u van mening dat het huidige wettelijk kader belemmeringen opwerpt voor een goede nazorg, in het bijzonder wanneer de jeugdige de leeftijd van 18 jaar bereikt? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet? Vormen de uitkomsten van het onderzoek voor u aanleiding om de huidige wet- en regelgeving aan te passen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht op de site van de VNG waarin een handleiding aan gemeenten wordt aangereikt ten behoeve van de inkoop van (specialistische) jeugdzorg |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de handleiding op de site van de VNG over de inkoop van (specialistische) jeugdzorg?1 Is hierover overleg met u gepleegd?
Ik heb kennis genomen van het initiatief van vijf grote gemeenten, die het voortouw hebben genomen bij het opstellen van deze handreiking. Dit om gemeenten te helpen bij de stappen die zij in 2014 moeten zetten. De partijen hebben samenwerking gezocht met de transitiebureaus VWS/VNG Jeugd en Wmo en uiteraard is inhoudelijk meegelezen vanuit Transitiebureaus/VWS en VNG.
Deelt u de mening dat deze handreiking zich primair richt op de financiële sturing en bekostigingsprikkels? Dienen gemeenten zich, naast kostenbeheersing en sturing aan de poort, ook op kwaliteit en samenwerking te richten?
Deze handreiking beoogt gemeenten richting te geven bij het inrichten van het stelsel voor Wmo en Jeugd. Uitgangspunt is dat de keuzes die gemaakt worden rond sturing en bekostiging moeten aansluiten bij het beleid van gemeenten, waar ook kwaliteit en samenwerking onder vallen. Door deze keuzes in samenhang te bezien kunnen gemeenten de publieke belangen beschikbaarheid, kwaliteit en betaalbaarheid waarborgen.
Heeft u kennisgenomen van hoofdstuk 6, waarin het toegangsbesluit tot de tweedelijnshulp zoveel mogelijk neergelegd wordt bij generalistische, sociale wijkteams, en waarbij opgemerkt wordt dat zo voorkomen kan worden dat andere basisvoorzieningen in het gemeentelijke domein (lees: de jeugdarts) naar de tweede lijn verwijzen? Heeft u gezien dat daarin geadviseerd wordt dat het sociale wijkteam altijd toestemming moet geven, alvorens de tweedelijns aanbieder betaald wordt? Deelt u de mening dat dit in strijd is met uw toelichting op de wet, waarin u tijdens de plenaire behandeling van de Jeugdwet aangaf dat een gemeente een verwijzing door een huisarts niet mag weigeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u er aan doen?
In de Jeugdwet is opgenomen dat een jeugdige via twee wegen toegang kan krijgen tot jeugdhulp: via de gemeentelijke toegangspoort zoals het sociaal wijkteam, en via de huisarts, jeugdarts of medisch specialist, een verwijzing geeft direct toegang tot jeugdhulp.
Vervolgens bepaalt de jeugdhulpverlener welke behandeling de jeugdige nodig heeft. De gemeente moet een passend jeugdhulpaanbod ingekocht hebben dat daaraan tegemoet komt.
Sturing zal plaats vinden op een meer geaggregeerd niveau door middel van zorginkoop en afspraken over het leveren van spiegelinformatie en benchmarkgegevens tussen de gemeenten en de zorgaanbieders. Dit is vergelijkbaar met zoals nu door verzekeraars gedaan wordt binnen de Zvw.
De handreiking, die zowel voor het domein van de Wmo als voor het domein van de Jeugdwet is opgesteld, geeft op dit punt onvoldoende duidelijk aan dat bij de doorverwijzing door een huisarts het Sociaal Wijkteam (SWT)» niet als tussenschakel door een cliënt moet worden doorlopen. Ik heb daarom de stellers gevraagd de tekst (par. 6.3.2.) in de handreiking te wijzigen in de volgende passage:
In de wet is opgenomen dat de huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts direct kunnen doorverwijzen naar jeugdhulp en dat gemeenten hier met deze artsen en zorgverzekeraars afspraken over maken. De gemeente kan hier niet interveniëren door er een extra stap tussen te zetten bijvoorbeeld in de vorm van een diagnostisch team. De gemeente heeft invloed door duidelijke afspraken bij de inkoop te maken met jeugdhulpaanbieders over de voorwaarden waaronder zij jeugdhulp mogen verlenen en hoe/wanneer zij afstemmen met het SWT. Daarnaast is het voor alle (zowel verwijzende als behandelende) partijen van belang dat zij onderling afspraken maken over de uitvoering volgens het 1-gezin, 1-plan, 1-regisseursprincipe. Ook is het belangrijk dat de huisarts, medisch specialist en jeugdarts weten wat de gemeente heeft ingekocht, en dat zij dus inzicht hebben in de zogenaamde «sociale kaart». De gemeente moet hierbij voorzien in een passend aanbod. Voor benodigde jeugdhulp die de gemeente niet heeft ingekocht geldt dat de gemeente dit alsnog kan inkopen of een pgb beschikbaar kan stellen. Specifiek bij de huisarts kan de gemeente ook afspraken maken over de inzet van een praktijkondersteuner voor jeugd. Dit kan een goede verbinding tussen huisarts en gemeentelijke toegang bevorderen.
Daarnaast wordt de volgende passage in par. 6.2.2 geschrapt.: het uitgangspunt is dat er toestemming moet zijn vanuit het SWT voordat een 2e-lijn betaald wordt.
Het feit dat de gemeente geen directe invloed kan uitoefenen op de verwijzing door de professional, wil niet zeggen dat de gemeente geen afspraken dient te maken met de huisarts en zorgverzekeraar. Enerzijds betreffen deze afspraken bijvoorbeeld de samenwerking tussen huisarts en sociaal wijkteam, anderzijds kunnen zij op basis van spiegelinformatie het gesprek voeren over patronen in de doorverwijzing.
De gemeente kan zelf de huisarts vragen benchmarkgegevens te registreren, maar ook afspraken met de huisarts maken om inzicht te krijgen in de geanonimiseerde gegevens die de huisarts op verzoek van verzekeraars ook al registreert. Een belangrijke parameter waar de zorgverzekeraar de huisarts op beoordeelt, is zijn doorverwijsgedrag. Verwijzingen inzake de jeugd-ggz maken daar nu ook deel van uit. Met deze benchmarkgegevens kan de gemeente verwijsgedrag van huisartsen vergelijken met het aantal doorverwijzingen van andere huisartsen.
Bij grote verschillen kan de gemeente met de huisarts in gesprek gaan over de mogelijke oorzaak hiervan. Hieruit kan bijvoorbeeld blijken dat de populatie van deze huisarts zodanig is dat de doorverwijzingen daardoor verklaard kunnen worden, dat in deze buurt eventueel meer inzet op preventie gewenst is, of dat de huisarts onvoldoende inzicht heeft in het gemeentelijke aanbod.
De gemeente kan er als dat nodig is voor kiezen de huisarts ondersteuning te bieden vanuit samenwerking met een sociaal wijkteam of een praktijkondersteuner.
De verzekeraar is en blijft de financier van de huisarts. De gemeente kan daarover het gesprek met de zorgverzekeraar aangaan. Zo wordt in de nieuwe huisartsenbekostiging ook aandacht besteed aan het leveren van samenhangende zorg in de wijk. De verzekeraar kan de huisarts voor hoge kwaliteit van deze samenwerking extra belonen, de gemeente kan hierbij aansluiten. Ook over de inzet van de POH-GGZ, die Zvw-gefinancierd blijft, kunnen aanvullende afspraken worden gemaakt.
De in deze vragen genoemde passages uit de handreiking doelen op dit type afspraken. De stellers van de handreiking hebben de bovenstaande zienswijze bij navraag vanuit mijn departement bevestigd: «Onze passage heeft geenszins de bedoeling gehad om de onafhankelijke positie van de huisarts te betwisten.» Met de genoemde aanpassingen is beter recht gedaan aan deze bedoeling.
Heeft u kennisgenomen van paragraaf 8.2.2, waarin het toekomstplaatje geschetst wordt waarin het sociale wijkteam toegang geeft tot alle specialistische hulp? Deelt u de mening dat in de praktijk, en ingevolge de Jeugdwet zoals die nu bij de Eerste Kamer ligt, jeugdigen ook worden verwezen naar de (gespecialiseerde) jeugd-ggz door de huisarts/jeugdarts of een andere medisch specialist? Is het waar dat dit in de Handreiking als een risico wordt gezien, en dat daarom wordt geadviseerd met zorgverzekeraars afspraken te maken, zodat verzekeraars bij de inkoop de huisarts kunnen binden aan verwijsafspraken die aansluiten bij de beleidsdoelen van de gemeente? Deelt u de mening dat dit in strijd is met uw toelichting op de wet, zoals door u gegeven tijdens de plenaire behandeling van de Jeugdwet met betrekking tot de professionele standaard die de huisarts, jeugdarts en medisch specialisten bij verwijzing hanteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u er aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat verzekeraars voor de jeugd-ggz ondersteuning gaan bieden bij de inkoop gedurende drie jaar? Hoe staat het momenteel met de samenwerking tussen zorgverzekeraars en gemeenten bij de inkoop van de jeugd-ggz in de jaren 2015–2017? Welke stappen onderneemt u in deze om de beoogde transitie per 1 januari 2015 te realiseren?
Zoals blijkt uit de brief die ik op 10 februari naar uw kamer heb gestuurd (Kamerstuk 31 839, nr. 344) hebben de VNG en Zorgverzekeraars Nederland afspraken gemaakt over de zachte landing van de jeugd-GGZ in het nieuwe stelsel. De kern van deze afspraken houdt in dat:
Ik acht deze gezamenlijke afspraak een belangrijke stap in het proces. Het vervolg op deze stap zal ik blijven volgen.
Is het waar dat uit de handreiking voortvloeit dat de bekostiging van de toegang (het sociale wijkteam) in de komende jaren doorontwikkeld zal moeten worden tot een model van populatiebekostiging, met financiële prikkels voor sociale wijkteams om toegangsbesluiten te nemen op kwaliteit en gepaste zorg? Is populatiebekostiging ook geschikt voor kleinere doelgroepen met een specialistische zorgbehoefte? Zo ja, hoe ziet u dit dan? Is de schaal van de samenwerkingsregio's hier geschikt voor, of is deze eigenlijk te klein?
In de handreiking zijn systematisch alle relevante sturings- en bekostigingsvraagstukken van de decentralisaties AWBZ en Jeugd bij het zetten van de benodigde stappen voor de inrichting, aansturing en bekostiging van specialistische ondersteuning in nauwe samenhang met de nulde- en eerstelijn verkend en uitgediept. Dit om gemeenten te helpen bij de stappen die zij in 2014 moeten zetten. Popluatiebekostiging is daarbij genoemd als een van de mogelijkheden, waarvan de voor- en nadelen zijn geschetst. Populatiebekostiging is bijvoorbeeld in theorie een geschikte oplossing als de aanbieders van tweedelijnszorg een rol krijgen bij het verlenen van toegang, dit geldt ook voor kleinere doelgroepen met een specialistische zorgbehoefte. Het overzicht met voor- en nadelen helpt gemeenten bij het maken van de juiste keuzes over financiële prikkels en de inrichting van het opdrachtgeverschap.
Bent u ervan op de hoogte dat tijdens de najaarsledenvergadering van de VNG bindende afspraken zouden worden gemaakt tussen gemeenten, bijvoorbeeld via een representatieafspraak, voor specialistische zorg voor die inwoners die zorg nodig hebben die door de desbetreffende gemeenten niet gecontracteerd is? Is dit inmiddels gebeurd? Zo ja, hoe zien deze er uit? Hoe kunnen burgers daar een beroep op doen?
Tijdens de najaarsledenvergadering van de VNG zijn er afspraken gemaakt over randvoorwaardelijke functies, die apart gefinancierd worden zoals de Kindertelefoon. De afspraken over specialistische zorg die niet door de betreffende gemeente is ingekocht, bijvoorbeeld de representatie-afspraak, worden in VNG-verband nader afgestemd met de branche-organisaties. Besluitvorming hierover vindt plaats in de bestuurlijke commissie Jeugd van de VNG.
Past het naar uw mening bij de doelgroep van kwetsbare kinderen en gezinnen, dat de handreiking de nadruk legt op marktprikkels, kostenbeheersing en sturing aan de poort? Zo nee, wat gaat u doen om gemeenten te overtuigen dat de focus alleen op marktprikkels en kostenbeheersing bij de inkoop een te beperkte is?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Kunt u deze vragen voor 10 februari 2014 beantwoorden, in verband met de behandeling van de Jeugdwet in de Eerste Kamer?
De beantwoording is helaas vertraagd.
Het bericht “Beëindiging subsidierelaties van Volksgezondheid, Welzijn en Sport met Jeugdzorg-Plus niet gegrond” |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Beëindiging subsidierelaties van Volksgezondheid, Welzijn en Sport met Jeugdzorg-Plus niet gegrond» van Jeugdzorg Nederland?1
Ja.
Op grond van welke overwegingen heeft u besloten de subsidierelatie met de Jeugdzorg-Plus-instellingen te beëindigen?
Ik heb op 17 mei 2013 de instellingen jeugdzorgplus een vooraankondiging gestuurd van de beëindiging van de subsidierelatie per 1 januari 2015 in de verwachting dat dan de Jeugdwet in werking zal treden. Vanaf dat moment zijn de gemeenten en is niet langer het Rijk verantwoordelijk voor de jeugdzorgplus.
Wat is uw reactie op de overwegingen van de Commissie Bezwaarschriften?
De commissie is van oordeel dat het tijdstip voor het doen van een aankondigingbesluit in de zin van artikel 4:51, eerste lid, Awb van de beëindiging van de subsidierelatie met de jeugdzorgplusinstellingen te vroeg ligt, omdat op 17 mei 2013 onvoldoende duidelijkheid bestond over de condities en concrete gevolgen van deze beëindiging. Een goede beoordeling of de redelijke termijn, bedoel in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb in acht is genomen is daardoor nog niet goed mogelijk. De commissie heeft geadviseerd over de jeugdzorgplusinstellingen op een later moment, als meer inzicht bestaat over de condities en gevolgen van de beëindiging van de subsidierelatie, een beslissing op basis van artikel 4:51, eerste lid, Awb te nemen.
Ik heb dit advies overgenomen, mede vanwege de uitkomst van de regionale transitie-arrangementen. Dat is voor mij aanleiding geweest additionele maatregelen te treffen.2
Daarom heb ik besloten een beslissing op dit bezwaar aan te houden tot uiterlijk 1 juni 2014. Ik verwacht dat er dan voldoende duidelijkheid bestaat over de condities en concrete gevolgen van de beëindiging van de subsidie.
Bent u voornemens uw besluit te heroverwegen na de uitspraak van de Commissie Bezwaarschriften?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid met de Jeugdzorg-Plus-instellingen het gesprek aan te gaan om te kijken naar een passende oplossing? Zo ja, kunt u de Kamer daar periodiek over informeren?
Zoals hierboven aangegeven heb ik naar aanleiding van de bevindingen van de TSJ ervoor gekozen additionele maatregelen te treffen. Hiermee wil ik bereiken dat er continuïteit van zorg, kennis en zorginfrastructuur is voor de jeugdigen voor wie de rechter in 2015 en daarna een machtiging gesloten jeugdhulp verstrekt. Over de invulling van deze additionele maatregelen ben ik in overleg met de aanbieders van jeugdzorgplus. Over de voortgang daarvan zal ik u informeren in het kader van de stelselherziening van de jeugdhulp.
Zijn er andere jeugdzorgaanbieders aan wie u reeds heeft aangekondigd de subsidierelatie per 1 januari 2015 te willen beëindigen en voor wie potentieel dezelfde bezwaren gelden als opgebracht door de Jeugdzorg-Plus-instellingen, en gehonoreerd door de Commissie Bezwaarschriften? Zo ja, hoe gaat u met deze partijen om?
Het Rijk financiert alleen de aanbieders van jeugdzorgplus. Daarom hebben alleen zij deze vooraankondiging van mij gekregen.
Het bericht dat Rooise ondernemers met de Nixpress de landelijke kranten halen |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u het bericht gelezen over het bericht dat Rooise ondernemers met de Nixpress de landelijke kranten halen?1
Ja, dat bericht is bekend.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is om minderjarigen met een zuipbus naar Belgische discotheken te brengen, waardoor minderjarige Nederlandse jongeren de nieuwe leeftijdsgrens kunnen omzeilen?
Ja.
Welke mogelijkheden hebben gemeenten om dergelijke initiatieven tegen te gaan? Hoe kan het preventie- en handhavingsplan van gemeenten hierin een rol spelen?
Zolang in de bus geen alcohol wordt verkocht aan minderjarigen, is geen sprake van overtreding van de Drank- en Horecawet. Het preventie- en handhavingplan van gemeenten zal hierin dan ook geen rol van betekenis kunnen spelen, anders dan dat het belang wordt onderkend van het bieden van voldoende initiatieven voor de jeugd binnen de eigen gemeente.
In hoeverre is sprake van het aanzetten van jongeren tot het begaan van strafbare feiten?
Het betreft vervoer naar België en weer terug. Er is geen sprake van het aanzetten tot het begaan van strafbare feiten.
Indien de jongeren bij terugkomst in Nederland overlast veroorzaken, welke mogelijkheden zijn er dan om op te treden?
Als de jongeren bij terugkomst zich «in kennelijke staat van dronkenschap op de openbare weg bevinden» en daarmee overlast veroorzaken, kan worden opgetreden op grond van artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht, het artikel dat ziet op openbare dronkenschap.