Het bericht dat de jeugd-ggz in Almere geen behandeling meer kan bieden omdat het geld bij de gemeente op is |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een jeugd-ggz instelling in Almere een intakestop heeft ingesteld, omdat het budget voor 2015 al is besteed?1
Sinds 1 januari zijn de gemeenten verantwoordelijk, zij hebben de plicht om passende jeugdhulp te leveren. De gemeenteraad controleert het gemeentebestuur op deze verantwoordelijkheid.
Naar aanleiding van dit bericht hebben medewerkers van mijn departement contact opgenomen met gemeente Almere. Desgevraagd heeft de gemeente Almere aangegeven dat zij actie onderneemt om deze kwestie met de betrokken lokale en regionale aanbieders op te lossen.
Wat is uw reactie op de brief die de ggz-instelling heeft gestuurd aan ouders van kinderen die op de wachtlijst staan, waarin de instelling uitlegt dat het geld op is, en ze geen behandelingen meer start?
De aanbieder heeft ouders en kinderen geïnformeerd terwijl de gesprekken met de gemeente, naar ik heb begrepen, nog liepen. Mogelijk heeft de brief voor onrust gezorgd onder ouders en kinderen en dat had voorkomen kunnen worden als gewacht was op afronding van de gesprekken met de gemeente.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze kinderen en gezinnen ook direct de juiste hulp krijgen die zij nodig hebben?
In de Jeugdwet hebben de gemeenten de jeugdhulpplicht. Het is op grond hiervan aan de gemeente om afspraken te maken met de betrokken jeugdhulpaanbieders en zo te zorgen dat kinderen en gezinnen tijdig de juist hulp krijgen.
In welke andere gemeenten, en bij welke andere jeugd-ggz instellingen, bestaat op dit moment hetzelfde probleem, namelijk dat het voor 2015 beschikbare budget nu al volledig is besteed? Kunt u hiervan een overzicht aan de Kamer sturen? Als u momenteel niet over deze gegevens beschikt, bent u dan bereid dit te onderzoeken?
Op basis van de Jeugdwet wordt het jeugdhulpgebruik landelijk gevolgd. Dat gebeurt met het monitoren van een aantal waarden zoals de start- en einddatum van de jeugdhulp in verschillende productcategorieën, bijvoorbeeld met verblijf, zonder verblijf, pleegzorg, etc. Die informatie is in eerste instantie bedoeld voor gemeenten (en natuurlijk gemeenteraden als controlerende instantie) om te beoordelen hoe jeugdhulp en het gebruik daarvan zich ontwikkelt in hun gemeente en ten opzichte van andere gemeenten.
Wachttijdinformatie maakt niet apart deel uit van de landelijke monitoring van het jeugdhulpgebruik. Maar gemeenten en Rijk kijken natuurlijk samen naar opvallende signalen uit de beleidsinformatie of uit andere bronnen zoals patiëntenorganisaties.
De cijfers over jeugdhulpgebruik komen twee keer per jaar beschikbaar voor iedereen (april en oktober, alleen in 2015 eenmalig in juli), door publicatie op StatLine, de jeugdmonitor en waarstaatjegemeente.nl.
Sinds 1 januari ligt bij de gemeenten de plicht om passende jeugdhulp te leveren voor kinderen en gezinnen die dat nodig hebben. Het budget dat nodig is om deze hulp in te kopen is overgeheveld naar en verdeeld over gemeenten. De gemeente bepaalt welke hulp met het budget wordt ingekocht. De gemeenteraad controleert het gemeentebestuur bij de uitvoering van de jeugdwet.
Het is aan gemeenten om ervoor te zorgen dat alle kinderen die jeugdhulp nodig hebben, deze krijgen. Gemeenten maken hierover afspraken met zorgaanbieders, ook in geval er sprake is van (te) grote vraag en daaruit voortvloeiende budgetuitputting.
Bent u ervan op de hoogte dat het probleem in Almere is ontstaan (dat het budget beschikbaar voor 2015 voor ggz-zorg aan jongeren reeds volledig is besteed), doordat gemeenten de hoeveelheid zorg die is ingekocht heeft gebaseerd op de cijfers van 2013 in plaats van 2014? Is dit een situatie die in meerdere gemeenten is ontstaan? Liggen er nog andere oorzaken aan het geconstateerde probleem ten grondslag? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is mij bekend dat Almere, net als veel andere gemeenten, de hoeveelheid zorg die voor 2015 is ingekocht heeft gebaseerd op de cijfers van 2013. Op het moment dat de inkoopafspraken gemaakt moesten worden waren er immers geen recentere realisatiecijfers beschikbaar.
Om die reden hebben veel gemeenten, waaronder Almere, tevens procesafspraken gemaakt met de aanbieders over de situatie dat het afgesproken budgetplafond gedurende het jaar bereikt zou worden.
Hoeveel kinderen/jongeren staan momenteel op de wachtlijst voor ggz-zorg? Hoeveel kinderen/jongeren zijn het slachtoffer van gemeenten die te weinig ggz-zorg hebben ingekocht?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het niet zo kan zijn dat, zoals de wethouder van de gemeente Almere aangeeft, het nog wel een maand kan duren voordat het geldprobleem is opgelost? Deelt u voorts de mening dat er voor deze gezinnen nu een oplossing geboden moet worden?2
Ik deel de mening dat kinderen en hun ouders tijdig de juiste jeugdhulp moeten krijgen.
Gemeente Almere heeft desgevraagd aangegeven, in overleg te zijn met de aanbieder om op korte termijn tot een oplossing te komen. Uitgangspunt voor de gemeente is daarbij dat er geen kind tussen wal en schip valt.
De gemeente doet daarmee wat er in de nieuwe verhoudingen van haar verwacht mag worden. Het is aan de gemeenteraad om te beoordelen of de handelwijze van het gemeentebestuur juist is.
Ik heb begrepen dat de ggz-instelling de betrokken ouders heeft geïnformeerd over de stand van zaken en de toezegging van de gemeente tijdens een bijeenkomst op 28 mei j.l.
Wat vindt u ervan dat de gezinnen en de ggz-instelling deze belofte/toezegging van de gemeente dat de geldproblemen binnen een maand opgelost zullen zijn, via de media moesten vernemen?
Zie antwoord vraag 7.
Is het waar dat op dinsdagochtend 26 mei een overleg heeft plaatsgevonden tussen de ggz-instelling en de gemeente waarin de gemeente heeft aangegeven dat er geen pasklare oplossing voorhanden is, en dat men eerst een marktanalyse zal uitvoeren? Wat is uw oordeel hierover?
Uit mijn contacten met de gemeente Almere heb ik begrepen dat er inderdaad op 26 mei j.l. een overleg heeft plaatsgevonden tussen de gemeente en de jeugdhulpaanbieder. Ik weet niet wat er precies besproken is bij die gelegenheid, aangezien ik geen partij was bij dit overleg.
Gemeente Almere heeft aan mijn medewerkers aangegeven dat zij hoe dan ook op korte termijn een oplossing voor de betrokken kinderen en hun ouders wil bieden.
Het is vervolgens aan de gemeenteraad om de toezeggingen van de wethouder op realiteit te toetsen en hem zo nodig aan de toezeggingen in dezen te houden.
Hoe reëel is de toezegging van de Almeerse wethouder dat het tekort binnen een maand wordt weggewerkt, gezien de marktanalyse die mogelijk nog uitgevoerd moet worden?
Zie antwoord vraag 9.
Herinnert u zich uw brief van 10 oktober 2013 met de volgende uitspraken «De gemeente is straks wettelijk verplicht om jeugd-ggz in te kopen» en «De gemeente moet zorgen voor een kwantitatief en kwalitatief voldoende aanbod van jeugdhulp dat past en tijdig beschikbaar is»? Wordt op dit moment door de gemeenten aan deze voorwaarden voldaan? Hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten zich hier wel aan gaan houden in het belang van de gezinnen die nu geen hulp krijgen?3
Alle gemeenten hebben in het najaar 2014 afspraken gemaakt met de zorgaanbieders over de inkoop van alle vormen van jeugdhulp voor 2015.
Waar aanbieders en gemeenten aanlopen tegen de grenzen van deze afspraken zie ik dat zij, zoals ook in Almere het geval is, met elkaar in gesprek gaan over oplossingen, zodat geen kinderen tussen wal en schip vallen.
Er is geen aanleiding om op dit moment gemeenten aan te spreken op het niet nakomen van de jeugdhulpplicht.
Slavernij en kinderarbeid in steengroeves |
|
Roelof van Laar (PvdA), Joël Voordewind (CU) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de uitzendingen van de Keuringsdienst van Waarde1 over de herkomst van grafstenen en het rapport Rock Bottom – Modern Slavery and Child labour in South Indian granite Quarries?2
Ja.
Bent u bereid om met Nederlandse bedrijven en brancheorganisaties in de graniet- en grafstenensector in gesprek te gaan om hen aan te zetten tot actieve due diligence met betrekking tot het bestrijden van slavernij en kinderarbeid en het verbeteren van de arbeidsomstandigheden?
Ja, daar ben ik toe bereid. De winning van natuursteen is in de Sector Risico Analyse (SRA) van KPMG aangemerkt als een activiteit met verhoogd risico op onveilige en ongezonde arbeidsomstandigheden binnen de bouwsector, detailhandel en groothandel. Deze drie sectoren zijn binnen de SRA als prioritair benoemd. Ik ben in gesprek met de desbetreffende brancheorganisaties over de ondersteuning die de overheid kan bieden aan de sectoren om te komen tot IMVO afspraken, waaronder afspraken over het bestrijden en voorkomen van slavernij en kinderarbeid binnen hun productieketens en het verbeteren van arbeidsomstandigheden.
Ook zal ik deze sectoren activeren om hun responsibility to respect in te vullen en een multi stakeholderdialoog op te zetten. Hierbij zoek ik samenwerking met bestaande IMVO initiatieven op dit terrein. Zo heeft bijvoorbeeld The Forest Trust (TFT) een Responsible Stone programma op het gebied van de winning van natuursteen; het bestrijden van schending van arbeids- en mensenrechten is onderdeel van dit programma (http://www.tft-earth.org/wp-content/uploads/2015/03/About-the-TFT-Responsible-Stone-Programme.pdf en http://www.duurzamenatuursteen.nl/).
Bent u bereid de slavernij en kinderarbeid in granietgroeves die onder meer aan westerse bedrijven leveren tijdens uw komende bezoek aan India aan de orde te stellen bij uw Indiase collega’s en samen initiatieven te nemen om deze misstanden te bestrijden?
Het belang van het nemen van verantwoordelijkheid door zowel het Nederlandse als het Indiase bedrijfsleven om kinderarbeid uit te bannen, zal aan de orde komen tijdens het bezoek aan India. Een moment waarop hierover gesproken kan worden, is tijdens het India-Dutch platform on Corporate Social Responsibility, dat ik tijdens de reis zal lanceren. Dit is een Platform waarin Indiase en Nederlandse bedrijven, maatschappelijke organisaties en de beide overheden ervaringen uitwisselen over maatschappelijk verantwoord ondernemen en hoe bedrijven dit doen. Bedrijven kunnen van elkaars aanpak leren op diverse thema's, als ketenverantwoordelijkheid, anti-corruptie, milieu impact, gedwongen en kinderarbeid, gender, maar ook hoe invulling wordt gegeven aan de Indiase regel dat bedrijven twee procent van hun winst aan sociale ontwikkeling moeten besteden.
Hoe bent u van plan te bevorderen dat er in drie risicosectoren uit de «MVO Sector Risico Analyse» waarin natuursteen wordt gebruikt of verhandeld (bouw, groothandel en detailhandel) afspraken worden gemaakt over het voorkomen en bestrijden van schending van arbeids- en mensenrechten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u er voor zorgen dat de rijksoverheid en andere overheden die graniet uit India (of elders) gebruiken voor onder meer gebouwen, monumenten en bestrating, schending van arbeidsrechten als beschreven in het rapport voorkomen en bestrijden? Hoe gaat u andere overheden zoals gemeenten, provincies en waterschappen hier op aanspreken?
Sinds begin 2013 worden bij alle grote opdrachten van het rijk de zogenaamde internationale sociale voorwaarden (ISV) toegepast, tenzij er in een specifiek geval redenen zijn om daarvan af te zien. Deze voorwaarden verplichten opdrachtnemers die op aanbestedingen inschrijven waarbij sprake is van risico’s op schendingen van de mensenrechten tot het treffen van maatregelen om deze schendingen te voorkomen of bij voorkeur uit te bannen.
Op dit moment zijn voor een aantal productgroepen zoals catering (koffie en thee), drankautomaten (cacao), bedrijfskleding (textiel) en bloemen door het kabinet aanvullende ISV geformuleerd. In die gevallen moeten opdrachtnemers ook risico’s op schending van een aantal specifieke normen, zoals veiligheid en gezondheid op de werkplek en leefbaar inkomen, meenemen.
In 2014 is de toepassing van de ISV binnen de rijksinkoop geëvalueerd. Een belangrijke aanbeveling in het evaluatierapport is om de ISV in lijn te brengen met de OESO-richtlijnen. Ik heb aan de Kamer toegezegd om met betrekking tot de inkopen door het rijk na te gaan op welke wijze dat kan geschieden. Nadat het in lijn brengen van de ISV met de OESO-richtlijnen is doorgevoerd, betekent dit dat in principe alle aan een bepaald product of dienst verbonden risico’s meegenomen zullen worden in het bestek of programma van eisen. Het onderscheid tussen de huidige generieke en aanvullende voorwaarden komt hiermee dan te vervallen.
Een andere aanbeveling in het evaluatierapport is om de uniforme toepassing van de ISV in alle sectoren van de overheid en semioverheid te stimuleren. Deze aanbeveling zal worden meegenomen in het plan van aanpak duurzaam inkopen dat tijdens het AO Duurzaam Inkopen op 5 februari jl. (Kamerstuk 30 196, nr. 299) door Staatssecretaris Mansveld aan de Kamer is toegezegd.
Vindt u dat er gezien de ernst van de kwestie in India onderzoek moet worden gedaan naar de arbeidssituatie bij leveranciers voor recente en lopende opdrachten op het gebied van graniet, waaruit ook aanbevelingen voor de betrokken bedrijven en inkopende overheid voortvloeien?
Het kabinet verwelkomt het onderzoek van de Landelijke India Werkgroep en beschouwt dit als een belangrijk signaal dat wordt meegenomen in de besprekingen over IMVO afspraken in de genoemde bedrijfssectoren. Ik acht die actie belangrijker dan het verrichten van meer onderzoek.
Bent u van mening dat de uitzendingen van de Keuringsdienst van Waarde en het rapport «Rock Bottom» extra aanleiding zijn om de aanbevelingen van het in januari 2015 aan de Kamer aangeboden rapport «Evaluatie sociale voorwaarden Rijksinkoopbeleid» volledig uit te voeren? Bent u bereid om de Kamer hierover te informeren voorafgaand aan het Algemeen overleg voorzien op 3 juni aanstaande?
De uitzendingen van de Keuringsdienst van Waarde en het rapport «Rock Bottom» laten zien dat er nog veel verbeterd kan worden, Het kabinet neemt deze signaleringen serieus. In de kabinetsreactie naar aanleiding van de evaluatie is aangegeven dat zal worden nagegaan op welke wijze de aanbevelingen kunnen worden overgenomen. Onderdeel daarvan is het uitvoeren van een aantal pilotaanbestedingen door het rijk. Deze aanbestedingstrajecten komen eind dit jaar tot een einde. De opgedane ervaringen bij zowel de aanbestedende diensten als bij de betrokken marktpartijen worden verwerkt in het inkoopkader voor de internationale sociale voorwaarden voor de rijksoverheid. Zoals ook in het rapport wordt geadviseerd en de Minister voor Wonen en Rijksdienst u heeft gemeld in zijn brief van 30 januari jl., zal de implementatiedatum gelijk getrokken worden met de ingangsdatum van de nieuwe Europese richtlijn voor aanbestedingen in april 2016.
Hoe hebt u de toezegging gestand gedaan om in gesprek te gaan met gemeenten, provincies en waterschappen om sociaal verantwoord inkopen te bevorderen, onder meer door middel van de «Toolkit Kinderarbeidvrij inkopen door overheidsinstanties» van de Stop Kinderarbeid coalitie?
PIANOo, expertisecentrum aanbesteden, spant zich in om de internationale sociale voorwaarden breder bekend en toegepast te krijgen. In dit kader zijn in 2014 twee praktische kennissessies georganiseerd voor overheidsinkopers waarbij inkopers van de medeoverheden goed vertegenwoordigd waren. In deze sessies is uitgebreid stilgestaan bij de beschikbare tools en is ook de «Toolkit Kinderarbeidvrij inkopen door overheidsinstanties» gepresenteerd.
Daarnaast heeft op 17 november 2014 een rondetafelbijeenkomst plaatsgevonden georganiseerd door de ministeries van BZK, BZ en SZW en PIANOo, waarbij gesproken is met een aantal inkopers en beleidsmedewerkers van verschillende gemeentes en een provincie over de mogelijkheden om medeoverheden beter te betrekken bij het inkoopbeleid op het terrein van de internationale sociale voorwaarden.
Begin 2015 heeft PIANOo een vereenvoudigde handleiding internationale sociale voorwaarden ontwikkeld, en is daarnaast op dit moment bezig met MVO Nederland een nieuwe versie van de MVO Risico checker speciaal voor overheidsinkopers te ontwikkelen. Bij de ontwikkeling van beide instrumenten zijn overheidsinkopers van medeoverheden gevraagd input te leveren.
Op de website van PIANOo verschijnen met enige regelmaat artikelen in het kader van internationale sociale voorwaarden, zo is er o.a. in april 2014 een artikel verschenen over de «Toolkit Kinderarbeidvrij inkopen door overheidsinstanties». De toolkit zelf is ook te vinden op de website.
Bent u bereid de bovenstaande vragen vóór aanvang van uw werkbezoek aan India te beantwoorden?
Ja.
Thuiszittende, autistische kinderen |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u van het feit dat er leerbare, autistische kinderen thuiszitten omdat het reguliere onderwijs deze kinderen niet aan kan en de wachtlijsten bij passende (speciale) scholen veel te lang zijn?
Uiteraard vind ik het onwenselijk dat kinderen thuiszitten. Elke thuiszitter is er één te veel. Scholen en samenwerkingsverbanden zijn de eerstverantwoordelijken om zorg te dragen voor een passend aanbod. Scholen vanuit de zorgplicht en samenwerkingsverbanden vanuit hun verantwoordelijkheid moeten zorgen voor een dekkend ondersteuningsaanbod. Als er in een bepaalde regio onverhoopt wachtlijsten voor het speciaal onderwijs ontstaan, is het aan hen om te komen tot oplossingen. Bijvoorbeeld door te zorgen voor meer extra ondersteuning in het regulier onderwijs of door de capaciteit van het speciaal onderwijs te vergroten. Het louter bieden van een plek op een wachtlijst is in ieder geval geen passend aanbod. Mochten er dus in een regio wachtlijsten ontstaan, dan moet in de tijd dat een leerling op een wachtlijst staat voor een alternatief aanbod worden gezorgd.
Als ouders toch van mening zijn dat hun kind geen passende ondersteuning wordt geboden, dan kunnen zij daarover het gesprek aangaan met de school of het samenwerkingsverband. Daarbij kunnen ook de onderwijsconsulenten helpen. Verder houdt de Inspectie van het Onderwijs toezicht op de samenwerkingsverbanden. Daarbij wordt onder meer aandacht besteed aan signalen die wijzen op tekortkomingen in de uitvoering van passend onderwijs in een regio en aan de vraag of er een dekkend aanbod is. Indien een samenwerkingsverband geen passend aanbod voor zijn leerlingen heeft, kan de inspectie tot sancties overgaan.
Hoeveel kinderen staan op dit moment op een wachtlijst voor een passende (speciale) school, zoals de Pionier en de Bascule? Bent u bereid om een overzicht aan de Kamer te doen toekomen over het aantal leerlingen op de wachtlijst per school?1
Gegevens over eventuele wachtlijsten worden niet landelijk bijgehouden. Overigens heeft het project Beter pASSendonderwijs van so-school de Pionier (waarvan de Bascule het bevoegd gezag is) op dit moment geen wachtlijst.
Bent u zich bewust van de impact dat dit heeft op de omgeving van de kinderen, bijvoorbeeld ouders die minder (of helemaal niet meer kunnen werken) van kinderen die thuiszitten en op een wachtlijst staan? Welke maatregelen gaat u nemen om deze wachtlijsten zo snel mogelijk weg te werken?
Van die impact ben ik mij bewust. Als kinderen thuis komen te zitten, moeten alle inspanningen dan ook gericht zijn op zo snel mogelijke terugleiding naar het onderwijs. Zie verder het antwoord op vraag 1 over de verantwoordelijkheid voor het wegwerken van eventuele wachtlijsten en voor het bieden van een eventueel alternatief aanbod.
Wat vindt u van initiatieven als «Beter pASSendonderwijs» en hoe gaat u ervoor zorgen dat dergelijke initiatieven beter bereikbaar worden voor kinderen die anders bij het regulier en het speciaal onderwijs buiten de boot vallen?2
In initiatieven als Beter pASSendonderwijs werken scholen voor speciaal onderwijs en zorginstellingen samen om intensieve ondersteuning aan kinderen te bieden. De leerlingen krijgen in het project Beter pASSendonderwijs een specifieke aanpak in een kleine onderwijssetting. Via de Werkagenda passend onderwijs, preventie, jeugdhulp en participatie 2015 van de PO-Raad, VO-raad, MBO-Raad, de Vereniging Nederlandse Gemeenten en de ministeries van VWS, SZW en OCW wordt de samenwerking tussen onderwijs en zorg gestimuleerd. Dit gebeurt onder meer door middel van handreikingen, de beschikbaarheid van experts en de organisatie van bijeenkomsten op bestuurlijk en op uitvoerend niveau. Ook heb ik Vanuit autisme bekeken (VAB) gevraagd om een aantal activiteiten te ontplooien om de expertise over het onderwijs aan leerlingen met autisme te verbreden. Naast het beschikbaar stellen van handreikingen voor leraren, scholen en samenwerkingsverbanden zal in een aantal regio’s met de betrokken partijen worden onderzocht wat succes- en faalfactoren zijn in het onderwijs aan leerlingen met autisme.
Hoeveel budget is er precies beschikbaar voor onderwijs in een zeer kleine setting en met veel individuele aandacht en begeleiding?
Het budget voor extra onderwijsondersteuning, zowel in het regulier als in het speciaal onderwijs, is beschikbaar via de samenwerkingsverbanden passend onderwijs. Welk deel van dit budget wordt ingezet voor onderwijs in een zeer kleine setting en met veel individuele aandacht en begeleiding, is niet bekend.
Kunt u de Kamer informeren over het aantal scholen met een zeer kleine onderwijssetting en veel individuele aandacht en begeleiding per samenwerkingsverband (zowel primair onderwijs als voortgezet onderwijs)?
Dergelijke gegevens zijn niet beschikbaar. Wel signaleert de inspectie dat steeds meer samenwerkingsverbanden ertoe overgaan speciale voorzieningen voor dergelijke leerlingen in te richten, zodat ook hen een passend aanbod kan worden geboden.
Het bericht dat tienermeisjes te laat hulp zoeken na een verkrachting |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verkrachte tienermeisjes zoeken te laat hulp»?1 Bent u ook op de hoogte van het originele onderzoek van het Bicanic et.al. van het Universitair Medisch Centrum?2 Wat is uw reactie op dit bericht en dit onderzoek?
Ja, het bericht en het artikel naar aanleiding van het onderzoek ken ik.
Het is goed dat met het onderzoek meer inzicht is gekomen voor het belang van snel melden van slachtoffers van een verkrachting en dat hiervoor aandacht wordt gevraagd. Voor slachtoffers is tijdige melding belangrijk voor medische hulp aan verwondingen, ter voorkoming van seksueel overdraagbare aandoeningen en ter voorkoming van een zwangerschap. Ook is het belangrijk dat meer slachtoffers binnen een week melden omdat dan de kans groter is dat daders berecht kunnen worden. Het onderzoek bevat een aantal handvatten voor verbetering om te zorgen dat jongeren seksueel geweld eerder kenbaar maken.
Wat is uw reactie op het feit dat het in 41% van de gevallen langer duurt dan één week voordat slachtoffers melding maken van een verkrachting?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan er volgens u voor gezorgd worden dat tienermeisjes het belang van een snelle melding inzien, ondanks de schaamte die op het eerste moment mogelijkerwijs overheerst?
In hoeverre deelt u de zorgen dat uit dit onderzoek blijkt dat meisjes vaak ongeïnformeerd zijn over meldingsmogelijkheden? Welke rol ziet u hier weggelegd voor seksuele voorlichtingscampagnes?
Welke inspanningen treft u momenteel om vrouwelijke slachtoffers, specifiek in de leeftijdscategorie 12–17 jaar, te attenderen op bestaan de meldingsmogelijkheden? Weet u wat het effect is van uw inspanningen? Zo ja, wat zijn deze effecten? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Bent u bereid te onderzoeken op welke manier «peers» ook betrokken kunnen worden in de bewustwordingscampagnes, omdat blijkt dat 46% van de slachtoffers als eerste aan een vriend(in) meldt wat ze hebben meegemaakt, maar deze vaak een gebrek aan kennis hebben?
Hoe kan er volgens u voor worden gezorgd dat medische hulp zo spoedig mogelijk aan deze meisjes wordt verleend, om onder andere ongewenste zwangerschappen en seksueel overdraagbare aandoeningen (soa's) te voorkomen?
In Nederland is sinds 2012 een aantal centra seksueel geweld (CSG) geopend dat slachtoffers van seksueel misbruik opvang biedt in de acute fase na het incident. Om dit aanbod structureel en duurzaam in te richten heeft de VNG het initiatief genomen om samen met andere financiers een landelijk dekkende infrastructuur voor multidisciplinaire aanpak van huiselijk geweld, kindermishandeling en seksueel geweld tot stand te brengen. Daartoe wordt een landelijk dekkend model ontwikkeld, waarin ook de multidisciplinaire werkwijze van de CSG’s wordt betrokken. Dit model moet leiden tot een adequate opvang van onder andere slachtoffers van acuut seksueel geweld.
De aanvullende seksuele gezondheidsregeling (ASG) horende bij de wet publieke gezondheid, is per 1 januari 2015 aangepast. Nieuw daarin is dat slachtoffers van seksueel geweld zijn opgenomen als risicogroep voor soa’s en hiv. Belangrijkste reden hiervoor is niet zozeer het aantal slachtoffers met soa, maar vooral vanwege de contacten die GGD-en met politie, justitie en de CSG’s hebben. Hierdoor kunnen de GGD-en als loket dienen voor de breder hulpverlening via de CSG’s, als slachtoffers via de GGD-en binnenkomen. Ik heb de Tweede Kamer hierover eerder geïnformeerd (TK, 32 239, nr.3)
Deelt u de bevindingen uit het onderzoek dat er meer aandacht gegeven moet worden aan de ouder-kind- relatie? Zo ja, op welke manier wilt u dit faciliteren? Zo nee, waarom niet?
U doelt waarschijnlijk op de uitkomst dat een sterke samenhang binnen het gezin beschermt tegen seksueel geweld en dat jongeren sneller bij «peers» melden dan bij hun ouders. Dat laatste sluit aan bij de vormgeving van bovengenoemde online campagne voor jongeren. Het bewerkstelligen van goede ouder-kind-relatie is uitgangspunt voor het jeugdbeleid in den brede.
Bent u bereid een (online) campagne te starten waarin u bijdraagt aan de kennis die er bestaat over de meldingsmogelijkheden? Zo nee, waarom bent u van mening dat dit niet noodzakelijk is? Zo ja, op welke manier zou u dit vormgeven?
Het bericht dat 10-jarige Sem niet bij de gemeente Stadskanaal en niet bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) in aanmerking komt voor een indicatie voor zorg en ondersteuning |
|
Nine Kooiman , Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de 10-jarige Sem noch bij zijn gemeente Stadskanaal noch bij het CIZ terecht kan voor een indicatie voor zorg, terwijl hij voor 2015 wel zorgindicaties had?1
Het heeft te lang geduurd voordat duidelijk is geworden dat de gemeente op grond van de Jeugdwet verantwoordelijk is voor de zorg voor Sem en dus verantwoordelijk is voor de verlenging van de indicatie, die nog onder de AWBZ was afgegeven. Overigens heb ik begrepen dat aan Sem gedurende deze periode gelukkig wel zorg is verleend, door dezelfde hulpverlener.
De gemeente Stadskanaal neemt de zorg voor Sem met terugwerkende kracht van 1 januari 2015 over.
Om er voor te zorgen dat de afbakening tussen de Jeugdwet en de Wlz als het gaat om kinderen en jongeren beter bekend wordt bij gemeenten, worden diverse bijeenkomsten georganiseerd. Kinderen en jongeren vallen niet automatisch onder de Jeugdwet: er zijn raakvlakken met de Zvw, Wlz, Wmo en de Wet Passend Onderwijs. Deze raakvlakken zijn eerder behandeld tijdens de praktijkdagen Jeugd en Wmo (maart 2015). In samenwerking met de VNG zijn in april en juli bijeenkomsten georganiseerd om gemeenten te informeren en te ondersteunen bij hun vragen. Om meer informatie te verstrekken over de toegang tot de Wlz levert het CIZ een bijdrage aan de bijeenkomst in juli. Naargelang het aantal deelnemers en de vragen zullen meer bijeenkomsten worden georganiseerd.
Vindt u het ook zo treurig dat er mensen «zoek» raken in het zorgstelsel; met andere woorden dat mensen nergens lijken «thuis te horen», maar tegelijkertijd wel zorg nodig hebben? Vindt u dit een gewenst effect van de doorgevoerde veranderingen en bezuinigingen?
Ik wil zo veel mogelijk voorkómen dat voor cliënten onduidelijkheid bestaat over de vraag waar zij terecht kunnen met hun zorgbehoefte. De acties die ik hiertoe heb ondernomen, heb ik verwoord in de beantwoording van vraag 1. Voorts verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 5.
In het geval van een levenslange zorgbehoefte is het toch de regel dat de Wlz-zorg (Wet langdurige zorg) voorliggend is op de jeugdhulp van de gemeente? Als u het verhaal van de 10-jarige Sem leest, een jongen met zowel epilepsie als een autismestoornis, dceelt u dan de mening dat deze jongen de rest van zijn leven behoefte heeft aan steun en zorg, en dus onder de Wlz zou moeten vallen?2
In artikel 3.2.1 van de Wlz zijn de criteria vastgelegd waar de toegang tot de Wlz wordt geregeld. Om toegang te hebben tot de Wlz moet er sprake zijn van een blijvende behoefte aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Daarnaast moet er sprake zijn van een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap. Het is dus niet zo dat de aanwezigheid van een levenslange zorgbehoefte bepalend is voor de toegang tot de Wlz.
Sem heeft geen toegang tot de Wlz, omdat bij hem primair sprake is van een psychiatrische aandoening of beperking. Het CIZ maakt bij de beoordeling van een aanvraag om toegang tot de Wlz gebruik van informatie over diagnostiek en informatie over stoornissen en beperkingen die wordt aangeleverd door een ter zake deskundige.
Kunt u aangeven hoeveel mensen door het CIZ doorverwezen worden naar de gemeente voor zorg en ondersteuning, en kunt u daarbij aangeven op welke gronden dat gebeurt? Is er een stijging van het aantal doorverwijzingen te zien sinds 1 januari 2015? Indien u deze gegevens niet beschikbaar heeft, bent u dan bereid dit te onderzoeken, en de Kamer zo spoedig als mogelijk daarover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Het CIZ geeft aan dat op basis van de eerste maanden nog geen gevalideerd landelijk beeld beschikbaar is over het aantal doorverwijzingen. Ik ben met het CIZ in overleg over deze cijfers en verwacht u in de volgende voortgangsrapportage HLZ nader te kunnen informeren over het aantal afwijzingen van aanvragen gericht op toegang tot de Wlz.
Hoeveel mensen zijn, net als Sem en zijn familie, in dit doolhof terecht gekomen waar gemeenten en CIZ naar elkaar blijven wijzen? Indien u deze gegevens niet beschikbaar heeft, bent u dan bereid deze gegevens te achterhalen, en deze zo spoedig mogelijk naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Indien een aanvraag voor de Wlz wordt afgewezen kan de cliënt zich tot de gemeente wenden voor hulp. Dat wil niet zeggen dat het in de praktijk toch wel eens fout kan lopen.
Indien cliënten problemen hebben bij het vinden van de juiste instantie kunnen zij zich melden bij «het juiste loket» van Per Saldo en IederIn. Daar wordt contact opgenomen met gemeenten en CIZ om tot een juiste zorgtoewijzing te komen. Dit jaar hebben 346 cliënten met vragen met betrekking tot gemeenten van deze dienstverlening gebruik gemaakt. In 166 gevallen ging het daarbij om onduidelijkheden bij de indicatiestelling.
Heeft het CIZ een indicatietaakstelling gekregen, en daardoor genoodzaakt mensen naar gemeenten te verwijzen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, het CIZ heeft geen taakstelling gekregen. Van een noodzaak tot verwijzen naar gemeenten of de zorgverzekeraars, is geen sprake. Het CIZ stelt onafhankelijk en objectief indicaties voor de Wlz, zoals tijdens de parlementaire behandeling is besproken.
Wat is de oplossing voor Sem en zijn familie en mensen die in een vergelijkbare situatie terecht zijn gekomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vanuit de Wmo 2015 kunnen cliënten worden ondersteund in hun contact met het CIZ. Juist voor die gevallen dat het CIZ een afwijzend besluit neemt, is – in die gevallen waarin onduidelijk is bij welk loket de betreffende cliënt terecht kan met zijn vraag – de ondersteuning van een cliëntondersteuner Wmo 2015 van grote toegevoegde waarde om dergelijke mensen snel naar het juiste loket te begeleiden.
Kunt u aangeven in welke brief of in welke officiële stukken aan de Kamer is gemeld dat de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de Wlz communicerende vaten zijn?
Er is geen sprake van automatisch communicerende vaten. De vraag of ondersteuning in de thuissituatie nog passend is, hangt immers mede af van die thuissituatie. En omgekeerd, leidt een indicatie voor Wlz-zorg, soms tot niet-verzilvering daarvan.
De geweldsfilmpjes bij jongeren |
|
Vera Bergkamp (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geweldsfilmpjes trend bij jeugd»?1
Ja.
Hoe verklaart u deze zeer onwenselijke ontwikkeling?
Het betreffende bericht is gebaseerd op een onderzoek dat is geïnitieerd door het programma EenVandaag. Dit onderzoek gaat niet over ontwikkelingen in de omvang van agressie tussen jongeren. Het gaat wel over het filmen van geweld tussen jongeren en het over het online delen van dergelijke filmpjes. Steeds meer mensen, en vooral jongeren, hebben de beschikking over draagbare multimedia-apparatuur die het mogelijk maakt om beeld- en geluidsopnamen te maken en deze online te delen met anderen. Het online delen van geweldsfilmpjes kan worden aangemerkt als een zeer vergaande vorm van online pesten.
Hoeveel jongeren zijn hierbij betrokken als dader of slachtoffer en hoeveel jongeren lopen risico op psychologische of fysieke schade of zijn zelfs in gevaar?
Ik beschik niet over cijfers, omdat het filmen van een mishandeling of openlijke geweldpleging geen zelfstandig strafbaar feit is. Bovendien heeft het Openbaar Ministerie (OM) mij meegedeeld dat het gegeven dat een strafbaar feit zoals mishandeling gefilmd is, niet specifiek wordt geregistreerd. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 5.
Klopt het dat van de 1.200 onderzochte jongeren, 1 op de 10 iemand kent in de misdaadfilmpjes (als dader, slachtoffer, omstander of filmer)? Zo ja, deelt u de zorgen hierover? Zo nee, wat zijn de correcte cijfers omtrent dit soort geweld?
Het aantal van 1.200 jongeren en het percentage van 10% van dit aantal dat iemand kent die op enige manier betrokken was bij geweldsfilmpjes, zijn ontleend aan het hiervoor genoemde onderzoek dat is geinitieerd door het programma Een Vandaag. Mede gezien het feit dat ik niet over eigen cijfers beschik, kan ik niet beoordelen in hoeverre dit percentage en de conclusies die daaraan worden verbonden representatief zijn.
Welke maatregelen worden genomen teneinde deze gewelddadige acties te stoppen? Kunt u hierbij toelichten hoe de samenwerking tussen scholen, politie en andere instellingen in de praktijk verloopt, eventueel met concrete cijfers over tot nu toe opgelegde sancties? Wat zijn de knelpunten en hoe worden deze opgelost?
Mishandeling of openlijke geweldpleging zijn strafbare feiten. Het kan onder omstandigheden zo zijn dat degene die een dergelijke geweldshandeling met een camera vastlegt, als uitlokker van of medepleger dan wel medeplichtige aan dat strafbare feit kan worden aangemerkt. Indien daartoe aanleiding bestaat en wettig en overtuigend bewijs voorhanden is, zal het OM overgaan tot strafrechtelijke vervolging. Indien de verdachten tevens de intentie hadden om de strafbare feiten op te (laten) nemen, waardoor de impact van de strafbare feiten op het slachtoffer nog groter wordt, zal daarmee ook rekening worden gehouden in de strafeis. In dit verband kunnen de beeld- en geluidsopnamen worden gebruikt voor opsporings- en vervolgingsdoeleinden. In de praktijk hebben deze opnamen meermalen geleid tot aanhouding van verdachten en zijn de opnamen in strafrechtelijke procedures gebruikt als bewijsmiddel. Gezien mijn antwoord op vraag 3 beschikt het OM niet over een cijfermatig overzicht van opgelegde sancties.
Het online delen van geweldfilmpjes kan een groot fysiek en mentaal effect hebben op de slachtoffers en dit kan zoals hiervoor gezegd worden aangemerkt als een zeer vergaande vorm van online pesten. Het voorkomen en tegengaan van pesten is vooral iets dat in de directe omgeving van jongeren plaats moet vinden. Het is onderdeel van het opvoeden van jongeren. Ouders, leraren, sportcoaches, jongerenwerkers, en waar mogelijk andere betrokkenen bij de betreffende jongeren, moeten bij voorkeur met jongeren samen een klimaat creëren waarin pesten wordt aangepakt.
Op 25 maart 20132 heeft mijn ambtgenoot van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap samen met de Kinderombudsman een plan van aanpak gepresenteerd tegen pesten. De acties in dit plan ondersteunen leraren en ouders bij de aanpak van pesten. Een van de maatregelen is de inrichting van een kennisbasis door de sectorraden en Stichting School en Veiligheid. In dit plan is de kennisbasis opgenomen met informatie over een goede en effectieve aanpak van pesten, zowel online als offline. Als sluitstuk van de aanpak is onlangs het wetsvoorstel Veiligheid op school aangenomen. Met ingang van 1 augustus 2015 zijn alle scholen verplicht om zorg te dragen voor de sociale, psychische en fysieke veiligheid van hun leerlingen en krijgt de Inspectie van het Onderwijs meer mogelijkheden om toezicht uit te oefenen en te handhaven. Scholen kunnen niet alle gevallen van (online) pesten voorkomen. Scholen hebben wel een belangrijke taak om tegen pesten op te treden indien dit binnen hun bereik ligt (doordat het pesten bijvoorbeeld plaatsvindt tussen leerlingen en/of op school, of leerlingen bijdragen aan verspreiding).
Ouders en professionals kunnen daarnaast bij het Centrum voor Jeugd en Gezin zowel offline als online informatie verkrijgen hoe zij pesten kunnen voorkomen of tegengaan.
Zij kunnen ook op de website van Mediawijsheid (www.mediawijsheid.nl) en Mediaopvoeding (www.mediaopvoeding.nl) terecht voor informatie over de kansen en risico’s die het gebruik van (nieuwe) media met zich meebrengt, waaronder specifieke informatie over online pesten en het eventuele geweld dat dit met zich meebrengt.
In het kader van de Deltaplan Mediaopvoeding wordt eind juni 2015 een Mediatoolbox gelanceerd tijdens een congres met media- en opvoedingsexperts en andere professionals uit het veld. Dit is een gereedschapskist met informatiematerialen, werkvormen, flyers en documentatie die professionals in kunnen zetten als zij ouders en jongeren ondersteunen bij de (media)opvoeding. Enerzijds is het van belang om ervoor te zorgen dat ouders en mede-opvoeders versterkt worden in de (media)opvoeding. Anderzijds is het belangrijk om ervoor te zorgen dat jongeren zelf bewust en wijs met media omgaan.
Verder heeft de GGD ook aandacht voor pesten en hebben schoolartsen en huisartsen een protocol tegen pesten. Tenslotte draagt de politie bij aan het creëren van een veilig klimaat online door jongeren online te benaderen, bijvoorbeeld via de website www.vraaghetdepolitie.nl.
Kunt u aangeven waar de «agressietrend» vandaan komt onder jongeren? Zo ja, wat zijn de onderliggende redenen voor dit geweld en de mogelijke oplossingen? Zo nee, bent u bereid onderzoek te doen naar de oorsprong van het geweld en de mogelijke oplossingen hierbij?
Zie antwoord vraag 2.
Jeugdzorg voor gezinnen die in het buitenland wonen, maar werken en/of schoolgaan in Nederland |
|
Mona Keijzer (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u zich herinneren dat u tijdens de behandeling van de Jeugdwet in de Eerste Kamer hebt toegezegd met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) te bespreken hoe om te gaan met het specifieke probleem van de aanspraak op jeugdhulp door gezinnen die in het buitenland wonen?1
Tijdens de behandeling van de Jeugdwet in de Eerste Kamer is aan de orde geweest of kinderen van ouders die in het buitenland wonen (grensgebieden), in aanmerking komen voor jeugdhulp onder de Jeugdwet. De regeling in de Jeugdwet brengt mee dat deze kinderen geen aanspraak kunnen maken op jeugdhulp onder de Jeugdwet: voor iedereen geldt het woonplaatsbeginsel van de Jeugdwet.
Dit ligt anders als het om verzekerde zorg gaat, zoals voortvloeiend uit Zorgverzekeringswet en Wet langdurige zorg; deze valt onder de werking van Verordening (EG) nr. 883/2004. Dat betekent dat in het buitenland wonende kinderen van ouders die in Nederland werken en een zorgverzekering hebben alsmede verzekerd zijn ingevolge Wlz, in het woonland recht hebben op de zorg zoals die in de wettelijke ziektekostenverzekering van dat land is voorzien, maar daarnaast ook in Nederland gebruik mogen maken van de aanspraken als bedoeld in de Zvw en de Wlz. De Jeugdwet (en de Wmo) vallen niet onder de werkingssfeer van de verordening.
Met de invoering van de Jeugdwet geldt de verordening dus niet voor aanspraken die thans behoren tot de jeugdhulp. Dit is met de VNG overlegd.
Kunt u aangeven wanneer het door u aangekondigde overleg met de VNG heeft plaatsgevonden en welke afspraken hier uit zijn gekomen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uitleggen of een gezin, dat net over de grens woont, maar waarvan de kinderen in Nederland naar school gaan en de ouders in Nederland werken en belasting betalen, recht heeft op jeugdhulp in Nederland? Zo nee, waar kan zo'n gezin dan terecht voor jeugdhulp?
Ingezetenen van een ander land zijn op grond van het territorialiteitsbeginsel in beginsel onderworpen aan de wetgeving en de voorzieningen die de overheid van dat land aan zijn ingezetenen biedt, tenzij hierover andere afspraken zijn gemaakt in internationale regelingen. Dat is het geval voor wat betreft verlening van medische zorg in het kader van de Europese socialezekerheidsverordening 883/2004, op grond waarvan verdragsgerechtigden aanspraak hebben op de zorg zoals is voorzien in de wettelijke ziektekostenverzekering van het woonland. Daarnaast mogen zij gebruik maken van de zorg als bedoeld in de Zvw en de Wlz.
Doordat er geen internationale coördinerende regeling is die van toepassing is op jeugdhulp, betekent dit dat een in het buitenland wonend gezin geen aanspraak kan maken op jeugdhulp onder de Jeugdwet: voor deze kinderen geldt het woonplaatsbeginsel van de Jeugdwet.
Indien in het buitenland wonende kinderen jeugdhulp nodig hebben, hebben zij toegang tot op de hulp en zorg die het woonland aan zijn inwoners biedt. Waar zij terecht kunnen, is afhankelijk van de wijze waarop het woonland dit georganiseerd heeft.
Via de Invoeringswet Jeugdwet, die op 4 november 2014 door uw Kamer is aangenomen, is in artikel 10.2a een overgangsregeling toegevoegd aan de Jeugdwet. Hierin wordt geregeld dat deze kinderen indien zij op 1 januari 2015 jeugdzorg ontvingen die thans niet meer verzekerd is, een overgangsrecht hebben voor de duur van de verwijzing dan wel afgegeven indicatie maar maximaal voor een jaar. Het Zorginstituut, dat in dit artikel belast is met de uitvoering, heeft dit gemandateerd aan zorgverzekeraar Achmea die op grond van de Europese socialezekerheidsverordening ook verantwoordelijk is voor de uitvoering van taken met betrekking tot overige verdragsgerechtigden of buitenlandse verzekerden die tijdelijk in Nederland verblijven. Deze overgangsregeling geldt niet voor nieuwe gevallen.
Welke rol kan het Zorg- en Adviesteam van de Nederlandse school spelen in het zorgen voor adequate en integrale jeugdhulp voor leerlingen die voor de gemeente uit beeld zijn omdat zij net over de grens wonen?
Kinderen die in het buitenland wonen, vallen volgens het woonplaatsbeginsel niet onder verantwoordelijkheid van een Nederlandse gemeente. Het Zorg- en Adviesteam moet deze ouders en kinderen verwijzen naar hun woonland voor jeugdhulp.
Indien gezinnen die net over de grens wonen geen recht hebben op jeugd-GGZ via de gemeente, kan dit dan betekenen dat deze gezinnen met de decentralisatie van de jeugdhulp toegang tot Nederlandse jeugd-GGZ zijn kwijtgeraakt terwijl zij voorheen via de Zorgverzekeringswet (Zvw) hiervoor wel verzekerd waren?
Dat is juist: de werking van de Verordening (EG) nr. 883/2004 beperkt zich tot het verzekerde pakket in Nederland. Tot 1 januari 2015 werd in de aanspraak op ggz in de Zvw geen onderscheid gemaakt naar leeftijd. Sinds 1 januari 2015 is de jeugd-GGZ ondergebracht in de Jeugdwet, waarmee de jeugd-GGZ geen onderdeel meer uitmaakt van het verzekerde pakket. Na afloop van het overgangsrecht moeten deze ouders en kinderen zich wenden tot de relevante instanties en zorgaanbieders in hun woonland voor dergelijke zorgvragen.
Waar kunnen ouders die over de grens wonen, maar veronderstellen dat ze mogelijk wel recht hebben op zorg uit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en/of jeugdhulp terecht met vragen hierover?
Op www.hoeverandertmijnzorg.nl zijn enkele vragen en antwoorden opgenomen over grenszorg. Deze hebben de strekking van de antwoorden op deze Kamervragen. Het Informatiepunt Langdurige zorg en Jeugd is er ook om dergelijke vragen van ouders te beantwoorden.
Bent u bereid met de VNG in overleg te gaan om te bekijken hoe onduidelijkheden over de specifieke problematiek rond «grenskinderen» weggenomen kunnen worden?
Zoals ik hierboven uiteengezet heb, is er overleg met de VNG geweest, en bestaat er geen onduidelijkheid over de positie van «grenskinderen».
Ik zal met de VNG wel nagaan of er bij de uitvoering van het overgangsrecht specifieke knelpunten zijn.
Het bericht ‘Mijn bloeddruk schiet omhoog’ |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Mijn bloeddruk schiet omhoog»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onverantwoord is deze kwetsbare ouderen gezamenlijk op te vangen in een zorgcentrum met jongeren die in aanraking zijn geweest met justitie? Zo ja, hoe gaat u de ouderen beschermen? Zo nee, waarom niet?
Van Careyn heb ik het volgende begrepen. Het Zorgcentrum Tuindorp Oost kampt als gevolg van de afnemende vraag naar verzorgingshuiszorg met leegstand (40 appartementen). Careyn heeft samen met Stichting Socius een plan uitgewerkt om de appartementen beschikbaar te stellen voor tijdelijke huisvesting van werkende en studerende jongeren. De jongeren worden geselecteerd door Socius, een instelling die is gespecialiseerd in het huisvesten van werkende en studerende jongeren. Socius werkt samen met Youké, een organisatie die bemiddelt voor jongeren die in aanraking zijn geweest met justitie. De afspraak is dat 10% van de beschikbare woningen (= 4 appartementen) gebruikt wordt voor deze doelgroep. Aan de bewoners en de cliëntenraad is dit plan voorgelegd. Men heeft daar positief op gereageerd vanwege het feit dat bewoning de leefbaarheid, levendigheid en veiligheid van het centrum vergroot. Ik ken andere goede voorbeelden waarbij studenten en ouderen naar volle tevredenheid samen wonen zoals bijvoorbeeld bij zorgcentrum Humanitas in Deventer. Daarbij leveren studenten in ruil voor een goedkope kamer een aantal diensten aan de ouderen. De bedoeling is dat ook in Tuindorp Oost de jongeren op vrijwillige basis hand- en spandiensten verlenen voor de ouderen.
Het gaat om een kleine groep jongeren (4) die aan het eind van hun re-integratietraject zijn. Zij verdienen een nieuwe kans. De jongeren worden zorgvuldig geselecteerd en intensief begeleid. Mijns inziens biedt dit voldoende garanties voor het welslagen van dit plan.
De ouderen en de cliëntenraad zijn nauw betrokken bij het plan van Careyn. Ik begrijp van Careyn dat mogelijke zorgen van ouderen zeer serieus genomen worden. Zij belegt bijeenkomsten met de bewoners en medewerkers van Careyn hebben dagelijks contact met hen, zodat goed kan worden ingespeeld op wat er leeft onder de bewoners.
Vindt u het verstandig dat jongeren die in aanraking geweest zijn met justitie klusjes voor ouderen gaan doen, zoals boodschappen? Zo ja, waarom? Hoe gaat u deze ouderen beschermen?
Zie antwoord vraag 2.
Ligt ouderenmishandeling, zoals financiële uitbuiting, hiermee niet op de loer? Zo ja, hoe gaat u deze ouderen dan beschermen? Zo nee, bent u daar echt van overtuigd?
Zie antwoord vraag 2.
Deze ouderen zijn de dupe van het huidige kabinetsbeleid en bevinden zich in een sluitend spookverzorgingshuis; is dat niet al erg genoeg?
De trend dat mensen langer thuis blijven wonen is al langer zichtbaar. Tussen 1980 en 2010 is het aantal verzorgingshuisplaatsen ongeveer gehalveerd, terwijl het aantal 80-plussers in dezelfde periode meer dan verdubbeld is. Indien een zorginstelling niet meer voldoet aan de veranderende eisen van de tijd en de wensen van de mensen om langer thuis te blijven wonen, kan sluiting in sommige gevallen de enige reële optie zijn. Indien wordt besloten tot een opnamestop en sluiting op termijn, gaat er op enig moment leegstand ontstaan, die kan leiden tot verloedering of een gevoel van onveiligheid. Ik kan me daarbij voorstellen dat bewoning juist het gevoel van veiligheid en levendigheid kan vergroten. Ik vind het voor de in het woonzorgcentrum wonende ouderen vooral van belang dat in overleg met cliënten wordt gezocht naar passende oplossingen. Soms kan verhuizing naar een andere woonomgeving of een andere instelling ook een oplossing zijn. Dat hangt af van de persoonlijke voorkeuren van de cliënt.
Kunt u zich voorstellen dat deze ouderen zich grote zorgen maken over dit initiatief? Gunt u hen geen zorgeloze oude dag? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘De jeugdwet, het CBS en… privacy’ |
|
Nine Kooiman |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «De jeugdwet, het CBS en ... privacy?1
Het bericht suggereert ten onrechte dat er persoonsgegevens «op straat» komen te liggen. De systematiek van de beleidsinformatie is zodanig ingericht dat geen tot personen herleidbare gegevens worden gepubliceerd. Ook wordt gesuggereerd dat bepaalde informatie pas onlangs bekend is geworden. De datasets die het CBS uitvraagt bij aanbieders van jeugdhulp staan sinds 14 maart 2014 op de website www.voordejeugd.nl.
Voor het uitvragen van deze data voor beleidsinformatie is een grondslag opgenomen in de Jeugdwet. De uitvraag van beleidsinformatie in het kader van de Jeugdwet betreft minder gegevens dan het landelijk rapportage format dat voor de bureaus jeugdzorg gehanteerd werd op grond van de Wet op de jeugdzorg (Wjz). Tot 1 januari 2015 dienden aanbieders vier keer per jaar gegevens te leveren; na 1 januari 2015 twee keer (behoudens over jeugdreclassering vanwege de strafrechtmonitor). Bovendien zijn bijvoorbeeld de categorieën van jeugdhulp identiek aan de categorieën die aanbieders dienen te gebruiken voor de verantwoording van de door hen bestede middelen in het Jaardocument jeugdhulp en aan de categorieën die worden aanbevolen in de standaarddeclaratie jeugdhulp. Wanneer deze vereenvoudiging wordt vergeleken met de uitvragen in het kader van de vroegere regelgeving, is hier sprake van een beperking van administratieve lasten.
De bevoegdheden, zoals het verwerken van persoonsgegevens en verantwoordelijkheden, zoals het waarborgen van de privacy van het CBS zijn ondergebracht in de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek. Juist om deze reden is besloten de beleidsinformatie bij het CBS onder te brengen.
Voor het project «Data en systematiek beleidsinformatie jeugd» is een Privacy Impact Assessment (PIA) uitgevoerd, die wij uw Kamer op 14 april 2015 hebben doen toekomen.
Bent u ervan op de hoogte dat het CBS in plaats van totalen per maand individuele gegevens wil ontvangen? Vindt u dit wenselijk? Zo ja, kunt u uw opvatting toelichten? Zo nee, gaat u het CBS hierop aanspreken?
De systematiek van de beleidsinformatie jeugd is inderdaad zodanig ingericht dat het CBS persoonsgegevens ontvangt. De bevoegdheid daarvoor is specifiek wettelijk geregeld in de Jeugdwet, het Besluit Jeugdwet en de Regeling Jeugdwet.2 De gegevens die de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen aanleveren, verwerkt het CBS tot statistieken en rapportages, waarin personen niet afzonderlijk herkenbaar zijn. Het CBS publiceert de statistieken en rapportages op StatLine, de elektronische databank van het CBS. Dit maakt het mogelijk voor gemeenten, maar bijvoorbeeld ook voor VWS en VenJ, om de voor hen relevante beleidsinformatie in tabellen en grafieken samen te stellen. De beleidsinformatie komt ook beschikbaar via de Landelijke Jeugdmonitor en via de Gemeentelijke Monitor Sociaal Domein. De gegevens worden zo veel mogelijk op gemeentelijk niveau gepubliceerd. De tabellen gaan niet alleen over aantallen trajecten en jeugdigen naar hulpvorm, maar ook over allerhande kenmerken van de jeugdigen en de trajecten, zoals de duur, de verwijzer en de reden van de beëindiging. Daarnaast komt er een tabel met gegevens op wijkniveau. Op deze manier kunnen gemeenten wijken met elkaar vergelijken.
Deelt u de mening dat, als het CBS het Burgerservicenummer (BSN), de postcode en de geboortedatum van iemand verzamelt, het CBS en de gemeente met deze gegevens eenvoudig de informatie tot één persoon kunnen herleiden?
Wanneer een BSN, postcode en geboortedatum beschikbaar zijn, is de informatie inderdaad tot één persoon herleidbaar. Het CBS ontvangt deze persoonsgegevens, maar anonimiseert en versleutelt het BSN direct na ontvangst en verwijdert identificeerbare persoonsgegevens, zodat al tijdens de verwerking van de gegevens door het CBS de privacy van de betrokkene gewaarborgd blijft. Vervolgens zijn de door het CBS gepubliceerde gegevens niet herleidbaar tot individuele personen.
Voor nadere informatie verwijzen wij u graag naar de handreiking beleidsinformatie jeugd die wij uw Kamer op 14 april 2015 hebben doen toekomen, tezamen met de PIA beleidsinformatie.
Wat is uw reactie op de constatering dat de gemeente de in de jeugdzorg verzamelde gegevens kan herleiden tot een individu? Vindt u dit wenselijk?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven, daar wordt aangegeven dat de gegevens worden geanonimiseerd en versleuteld door het CBS, welke te verzamelen gegevens, zoals genoemd in de opsomming (of nog aanvullend op die opsomming), worden geanonimiseerd dan wel versleuteld? Is met deze versleuteling en anonimisering van gegevens de privacy van het individu in kwestie gegarandeerd?
Direct na binnenkomst anonimiseert en versleutelt het CBS het BSN en verwijdert het CBS alle identificerende persoonsgegevens (naam, adres, woonplaats, en geboortedag). Daarnaast treft het CBS maatregelen zodat de gepubliceerde gegevens niet tot een persoon herleidbaar zijn. Zo is de privacy van het individu in kwestie gegarandeerd. Juist om deze reden is besloten de beleidsinformatie bij het CBS onder te brengen. Zie hierover ook informatie op de CBS website3, en de op 14 april 2015 aan uw Kamer toegestuurde PIA beleidsinformatie.
Waarom is het nodig al deze gegevens te verzamelen? Wat wordt er met deze gegevens precies gedaan?
De verantwoordelijkheid voor jeugdhulp ligt in de nieuwe Jeugdwet bij de gemeenten. Daarnaast blijft het Rijk stelselverantwoordelijk. Om met het oog op deze verantwoordelijkheden van zowel de gemeenten als van het Rijk de werking van het stelsel te kunnen monitoren is er beleidsinformatie nodig. Hiertoe wordt een beperkte set gegevens structureel uitgevraagd en verstrekt aan het CBS. Het CBS kan vervolgens op basis van benchmarking met een zestal (al beschikbare) maatschappelijke indicatoren (wonen, school, werken, middelengebruik, politiecontacten en kindermishandeling) en de aan het CBS te verstrekken dataset over jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering, gelijksoortige gemeenten vergelijken en bij waargenomen interessante verschillen periodiek kwalitatief nader onderzoek doen. Voor een nadere toelichting verwijzen wij naar de factsheet beleidsinformatie op www.voordejeugd.nl en de op 14 april 2015 aan uw Kamer toegezonden handreiking beleidsinformatie jeugd en de PIA beleidsinformatie. Over het nut en de noodzaak van het verwerven van beleidsinformatie is ook een animatiefilm gemaakt.4
Is het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) op de hoogte van deze werkwijze? Heeft het CBP deze werkwijze goedgekeurd?
Het Cbp is op de hoogte van de systematiek van de beleidsinformatie jeugd. Het Cbp heeft geadviseerd over het Besluit Jeugdwet, waarin nadere regels zijn gesteld over de beleidsinformatie. In de nota van toelichting bij het Besluit Jeugdwet is ingegaan op dat advies.5 Voor een nadere juridische toets van de van de gevolgen voor de bescherming van de persoonsgegevens zij verwezen naar de op 14 april 2015 aan uw Kamer verzonden PIA beleidsinformatie jeugd.
Bent u bereid het CBP over deze kwestie om advies te vragen, en tot die tijd de aanlevering van gegevens op anonieme basis te laten geschieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat u dit doen, en kunt u de Kamer hierover informeren?
Nee, zie het antwoord op vraag 7.
Schenden de professionals door het moeten aanleveren van deze gegevens hun beroepsgeheim? Wat is uw reactie hierop? Mag dit van een professional worden gevraagd?
Het beroepsgeheim dat professionals hebben op grond van artikel 7:457, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek en artikel 7.3.11, eerste lid van de Jeugdwet geldt niet als sprake is van uitdrukkelijke toestemming of een wettelijke verplichting. Zowel artikel 7.3.4 juncto artikel 7.4.3 van de Jeugdwet als artikel 33, vierde lid, van de Wet op het CBS bevatten een expliciete wettelijke verplichting om deze gegevens aan het CBS te verstrekken. Voor professionals betekent dit dat zij hun beroepsgeheim dus niet schenden bij het aanleveren van deze gegevens aan het CBS.6
Bent u ervan op de hoogte dat het CBS met een boete dreigt als jeugdzorginstellingen gegevens niet op de gevraagde wijze willen aanleveren? Wat is uw reactie hierop?
De verplichte aanlevering van de beperkte dataset voor beleidsinformatie is expliciet in de Jeugdwet geregeld, zodat op basis van betrouwbare cijfers het jeugdhulpgebruik inzichtelijk wordt voor met name gemeenten en het Rijk. Deze cijfers kunnen gebruikt worden voor het ontwikkelen, evalueren of bijstellen van beleid, maar kunnen ook een rol spelen bij de inkoop van jeugdhulp. Het is daarom van groot belang dat de informatie betrouwbaar en volledig is. Op grond van de Wet op het CBS is het CBS inderdaad bevoegd een boete op te leggen ter handhaving van de wettelijke verplichting.
Wordt door deze informatieverzameling de administratieve last van de professional verhoogd? Hoe valt dit te rijmen met uw streven deze administratieve lasten zoveel mogelijk te verlagen?
De administratieve lasten blijven beperkt, omdat het gaat om gegevens die de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen toch al registreren. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Is het mogelijk, en zo ja, vindt u het wenselijk, dat na tien of twintig jaar nog terug is te vinden dat er binnen een bepaald gezin of in relatie tot een bepaalde persoon (bijvoorbeeld) een maatregel is opgelegd?
De door het CBS gepubliceerde gegevens zijn niet herleidbaar tot individuele personen.
Het bericht dat vrijwilligers ingezet worden in gezinnen die een maatregel opgelegd hebben gekregen van de kinderrechter |
|
Nine Kooiman |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat vrijwilligers ingezet worden in gezinnen die een maatregel opgelegd hebben gekregen van de kinderrechter?1
De Jeugdwet verplicht de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling tot het verlenen van verantwoorde hulp. Onderdeel van verantwoorde hulp is de toepassing van de norm van de verantwoorde werktoedeling. Deze norm houdt in dat er een geregistreerde professional moet worden ingezet, tenzij aannemelijk gemaakt kan worden dat de kwaliteit niet geschaad wordt door de inzet van niet-geregistreerde professionals. In het kwaliteitskader jeugd wordt de norm geoperationaliseerd. In het kwaliteitskader staan die situaties beschreven waar de inzet van een geregistreerde professional noodzakelijk is en ook die situatie waarin ook een niet geregistreerde professional kan worden ingezet.
Het is aan gemeenten en instellingen om binnen de wettelijke kaders optimale hulpverlening met lokaal maatwerk aan hun gezinnen te leveren. Ik vind het positief dat gemeenten binnen de Jeugdwet de ruimte opzoeken om de jeugdbescherming te vernieuwen en te bepalen op welke wijze het sociale netwerk daarbij betrokken kan worden. Een jeugdbeschermer doet niet al het werk alleen, maar kan op anderen een beroep doen waaronder ook vrijwilligers. In dat geval werkt een vrijwilliger altijd aanvullend op de jeugdbeschermer. Deze laatste is en blijft verantwoordelijk en behoudt de regie.
Bent u zich ervan bewust dat er enkel een maatregel door de rechter kan worden uitgesproken als de ontwikkeling van een kind ernstig bedreigd wordt, en vrijwillige hulpverlening niet (meer) voldoende is? Vindt u het dan verantwoord in deze gezinnen vrijwilligers in te zetten? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
In de Jeugdwet is geregeld dat de uitvoering van een door de Rechter opgelegde maatregel door een gecertificeerde instelling wordt gedaan. Het is vervolgens aan de jeugdbeschermer in opdracht van het lokale bestuur om te bepalen wat verantwoorde hulp is, binnen de gestelde kaders. De Jeugdwet stelt enerzijds voldoende randvoorwaarden om de kwaliteit van de jeugdbescherming te garanderen en geeft anderzijds voldoende ruimte om de uitvoering onder regie van de jeugdbeschermer lokaal en naar eigen inzichten vorm te geven. De inzet van vrijwilligers in gezinnen waar een kind een jeugdbeschermingsmaatregel heeft gekregen, past binnen deze ruimte.
Klopt de conclusie dat deze zorg door vrijwilligers niet bovenop de zorg is door professionals («extra»), maar in plaats van de zorg door professionals («vervangend»), aangezien gezinsvoogden zelf niet dagelijks of wekelijks in het gezin kunnen zijn en hulp kunnen verlenen?
Jeugdbeschermers zijn verantwoordelijk voor het uitvoeren van de jeugdbeschermingsmaatregel en behouden de regie op de veiligheid van het kind. Zij verlenen geen hulp, voor die taak zetten zij anderen in. Dat kan het netwerk van een gezin zijn (buurvrouw, sporttrainer, familielid) al dan niet in combinatie met lichte of zwaardere hulpverlening. Leidend is dat het hierbij gaat om maatwerk, dat is afgestemd op het kind en de gezinsproblematiek en kan gezien worden als een extra ondersteuning. Of een vrijwilliger daarbij een waardevolle aanvulling is, is niet aan mij om te bepalen. Hetzelfde geldt voor de vaardigheden die een vrijwilliger daarvoor nodig heeft. Het zal van meerdere factoren afhangen, bijvoorbeeld de taak van een vrijwilliger, zijn achtergrond, het kind en het type gezin, de in het gezin aanwezige hulpverleners.
Bent u van mening dat een vrijwilliger in vier dagen tijd alle relevante kennis en vaardigheden op kan doen die hem optimaal toerust op de complexe gezinssituaties waarin zij komen te werken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u zich voorstellen dat het voor professionals met een vierjarige HBO-opleiding en jarenlange ervaring soms lastig is om bijvoorbeeld kindermishandeling te herkennen? Hoe denkt u dat vrijwilligers dit moeten doen? Bent u dus bereid dit experiment per direct te beëindigen?
Centraal staat het kind, de veiligheid ervan en dat wat het kind en het gezin nodig heeft, ook om deze veiligheid blijvend te garanderen. Hoe dit wordt bereikt en wie welke taak daarbij op zich neemt, is een afweging die lokaal moet worden gemaakt binnen de gestelde kaders. Dit geldt ook voor de onderhavige pilot.
Ik ben niet voornemens in deze decentrale verantwoordelijkheid te treden. De eerdergenoemde wettelijke waarborgen volstaan.
Deelt u de mening dat er bij dit soort complexe situaties en complexe problematiek eigenlijk een taak is weggelegd voor (goed opgeleide) professionals?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre is deze vorm van «hulpverlening» ook bewezen effectief te noemen? Deelt u de mening dat bij dit soort complexe hulpvragen, waar een rechtelijke uitspraak is geweest, ingezet moet worden op bewezen effectieve methodes; geboden door professionals? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat dit ook gebeurt?
Het is aan de gemeente om te bepalen in welke mate de pilot het gewenste resultaat behaalt en daarmee als effectief kan worden bestempeld.
Is deze ontwikkeling van de inzet van vrijwilligers uiteindelijk beter voor het gezin, of is het vooral een manier om goedkoper zorg te kunnen verlenen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de Jeugdbescherming eindverantwoordelijk blijft voor de veiligheid van het kind of de kinderen? Is de veiligheid van het kind/de kinderen met de inzet van vrijwilligers in plaats van professionals in deze situaties wel voldoende gewaarborgd? Zo ja, waarop baseert u uw overtuiging? Zo nee, wat gaat u eraan doen om de veiligheid van het kind/de kinderen in deze situaties wel te garanderen?
Het is wettelijk geborgd dat de jeugdbeschermer, werkzaam bij een gecertificeerde instelling, eindverantwoordelijk is voor de veiligheid van haar cliënten. De Inspectie Jeugdzorg en het Keurmerk Instituut waarborgen ieder op een eigen taakgebied, dat dit daadwerkelijk in de uitvoering het geval is.
Verwacht u ook dat er minder zware hulpverlening nodig zal zijn en minder of kortere jeugdbeschermingsmaatregelen, zoals ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot het feit dat het gaat om dezelfde ernstige situatie (gezinnen hebben een maatregel opgelegd gekregen) met begeleiding door vrijwilligers, in plaats van door (hoog opgeleide) professionals? Kan een uitgebreide toelichting worden gegeven?
Het is niet aan mij om de verwachting van de pilot al dan niet te onderschrijven, omdat dit een decentrale verantwoordelijkheid is. Wanneer lokale initiatieven binnen gestelde wettelijke kaders plaatsvinden en de doelen van de Jeugdwet ondersteunen, dan onderschrijf ik deze uiteraard.
Het waarborgen van privacy binnen de Jeugdwet |
|
Magda Berndsen (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Jeugdwet biedt kinderen onvoldoende privacy»?1
Ja.
Deelt u de mening dat labels die onnodig aan kinderen blijven «kleven» bijzonder onwenselijk zijn? Deelt u de mening dat privacy een groot goed is en zeker voor jeugdigen beschermd dient te worden? Zo ja, hoe waarborgt u de privacy op dit moment?
Wij delen de mening dat labels niet onnodig aan kinderen moeten blijven kleven. Tegelijkertijd hechten wij ook aan de veiligheid van het kind en achten wij het onvermijdelijk dat informatie over de aard en ernst van de problematiek tussen professionals moet kunnen worden uitgewisseld. Het belang van privacy van het kind moet worden afgewogen tegen andere belangen in termen van noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit. Het is van groot belang dat de privacy van cliënten en het beroepsgeheim van jeugdhulpaanbieders daadwerkelijk is geborgd. Het wettelijke kader daarvoor wordt gevormd door de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en de Jeugdwet. Het is de verantwoordelijkheid van het college van B&W om binnen deze kaders op een zorgvuldige manier om te gaan met de persoonsgegevens. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Het Rijk faciliteert en ondersteunt de gemeenten hierin. De uitgevoerde PIA’s en de privacy informatie folder2 geven hierbij richting en houvast. Daarnaast stellen wij de VNG in staat om de cursus privacywetgeving te ontwikkelen voor beleidsmedewerkers en wijkteammedewerkers, die in mei 2015 van start gaat. Ook komt er komende zomer een privacy self-assessment beschikbaar die gemeenten kunnen gebruiken bij de borging van privacy.
Bent u ook van mening dat het bijzonder onwenselijk is dat ouders gedwongen worden gegevens te verstrekken – die zij liever niet openbaar zouden maken – om de rekening(en) vergoed te krijgen? Zo ja, op welke manier kan dit zo snel mogelijk opgelost worden? Zo nee, waarom niet?
Voor een rechtmatige betaling van een declaratie kan informatie nodig zijn aan wie welke zorg is verleend. Daartoe hebben wij de standaarddeclaratie jeugd ontwikkeld met veldpartijen en de VNG. Deze is in november 2014 gepubliceerd.3 Vervolgens is het aan gemeenten en aanbieders om hiermee aan de slag te gaan. Ons bereiken signalen dat bij gemeenteambtenaren de kennis van de (privacy)regelgeving meer aandacht verdient. De KNMG vraagt daarom in een brief van 7 april 2015 aan de VNG om de naleving van de Jeugdwet op dit gebied te bevorderen.4 In dit kader is een cursus privacywetgeving voor gemeenteambtenaren ontwikkeld die in mei 2015 van start gaat. Verder heeft de VNG toegezegd te komen met nadere richtlijnen voor de verschillende inkoopmodellen, omdat de concrete toepassing van de regelgeving per inkoopmodel verschilt.
Kunt u, naar aanleiding van de informatie in NRC Handelsblad, reageren in hoeverre de motie Bergkamp2, die de regering oproept een privacy-impact-analyse uit te voeren en heldere afspraken te maken over de uitwisseling van gegevens, tot uitvoer is gebracht en of, en hoe, de willekeur hierdoor weggehaald wordt uit het systeem?
Wij hebben motie-Bergkamp uitgevoerd door op de Jeugdwet integraal en op de verschillende deelprojecten afzonderlijk PIA’s uit te laten voeren. De meest privacy gevoelige projecten in het kader van de Jeugdwet zijn bovendien voorzien van «privacy by design», door vanaf de start van deze projecten een privacyexpert te laten meekijken. Deze projecten zijn afgesloten met een Privacy Impact Assessment (PIA). De PIA’s voor de eenmalige gegevensoverdracht (13 december 2013) en die van de Collectieve Opdracht Routeervoorziening (CORV) (3 december 2014) zijn reeds aan uw Kamer gezonden. De PIA in verband met gegevensverwerking bij de uitvoering van de Jeugdwet door gemeenten, heeft u op 14 november 2014 ontvangen. De PIA beleidsinformatie Jeugdwet is op 14 april 2015 naar uw Kamer toegezonden. Tenslotte heeft de Minister van BZK een PIA 3D laten uitvoeren die gemeenten handvatten geeft bij de uitvoering van de nieuwe taken.
De verantwoordelijkheid voor de concrete inrichting van de nieuwe taken ligt thans bij het college van B&W. Het college van B&W legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Kunt u aangeven of, en op welke termijn, er een actieplan ontwikkeld kan worden om de lacune in de wet op te vullen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Wij zijn van oordeel dat er geen lacune is in de wet. De artikelen 7.4.3 juncto 7.4.1, tweede lid, laatste volzin, en 7.4.4 van de Jeugdwet regelen expliciet de bevoegdheid tot verstrekking van persoonsgegevens door jeugdhulpaanbieders aan gemeenten en de bevoegdheid van gemeenten tot verwerking van die gegevens, voor zover dit noodzakelijk is ten behoeve van de «toegang van de jeugdigen en hun ouders tot de jeugdhulp». Onder «de toegang tot jeugdhulp» wordt ook verstaan de verwerking van gegevens ten behoeve van de bekostiging van die jeugdhulp. Dit is in de schriftelijke behandeling van de Jeugdwet in de Eerste Kamer nader toegelicht.6
Hoewel wij van oordeel zijn dat de gegevensverstrekking op de hierboven aangegeven grondslag rechtmatig is, hebben wij, mede naar aanleiding van de brief van het Cbp en de vragen uit de praktijk, in het wetsvoorstel Veegwet VWS 2015 (34 191) deze grondslag verder uitgewerkt. Dit wetsvoorstel is op 14 april 2015 ingediend bij uw Kamer.
Bent u van plan, tegen de achtergrond van het gegeven dat diverse beroepsverenigingen en het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) zich uiten over de problematiek, dit samen met het veld op te pakken? Zo ja, op welke manier, en op welke termijn? Bent u bereid de VNG hierbij te betrekken? Zo nee, wilt u uw antwoord toelichten?
Ja, zie vragen 2, 3 en 5.
Kunt u toezeggen dat de vragen vóór het Algemeen overleg Decentralisatie Jeugdzorg voorzien op 22 april 2015 worden beantwoord?
Ja.
Het bericht dat de administratieve lasten voor Jeugdzorginstellingen zijn toegenomen |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «1,5 miljoen gaat naar bureaucratie en niet naar zorg»?1
Ja.
Herkent u de signalen in dit bericht dat de administratieve druk is gegroeid, terwijl het verminderen van bureaucratie en regeldruk juist de doelstelling is van de huidige hervorming in de Jeugdzorg?
De administratieve lasten per partij in de zorg verschillen in het oude en het nieuwe stelsel. Zo zijn de administratieve lasten van de indicatiestelling bij bureaus jeugdzorg verdwenen en bij het CIZ verminderd. Bij andere partijen kan de administratieve last weer toenemen, zoals nu wordt ervaren door zorgaanbieders. Deels zullen deze lasten het gevolg zijn van de transitie en het «inregelen» van het nieuwe stelsel.
De wens tot lokaal maatwerk zal voor jeugdhulpaanbieders, die in veel gemeenten en regio's een vorm van jeugdhulp leveren, onvermijdelijk leiden tot meer administratieve lasten. In de transitiefase zal het nog sectoraal georganiseerde jeugdhulpaanbod niet altijd even goed passen op de integrale hulpvraag bij gemeenten. Dit kost tijd.
Verder verschilt de mate van lastendruk per inkoopmodel. Kiest een gemeente voor geïndividualiseerde betalingen, dan zijn de administratieve lasten hoog in vergelijking met gemeenten die financieren via lumpsum en/of een vorm van populatiebekostiging toepassen. Gemeenten en aanbieders doen op dit moment ervaring op met verschillende inkoopvormen, elk met hun eigen voor- en nadelen. Ik heb er vertrouwen in dat zij hiervan leren en hun inkoopbeleid gaan aanpassen.
Deelt u de mening dat het leveren van zorg op maat het doel is achter deze hervorming, en dat dit waar mogelijk ondersteund zou moeten worden door gestandaardiseerde administratieve processen, zodat er meer geld besteed kan worden aan zorg en minder aan bureaucratie?
In de Jeugdwet wordt van gemeenten verwacht dat zij verschillende vormen van jeugdhulp integreren tot lokaal maatwerk voor kinderen en hun ouders. Deze doelstelling staat op gespannen voet met landelijk gestandaardiseerde processen. Het conform de oude stelsels standaardiseren van diagnosen, hulpvragen, toewijzing en aanbod leidde tot processen die niet aansloten op de dynamische en integrale problematiek van de hulpvraag. Ik constateer dat zorgaanbieders en gemeenten over dit gegeven in gesprek zijn en werken aan het bieden van oplossingen waar mogelijk. Deze oplossingen zullen moeten worden ingebed in de lokale verhoudingen tussen gemeenten en instellingen.
Kunt u aangeven in hoeverre er momenteel gestandaardiseerde administratieve processen zijn ontwikkeld door gemeenten, zorginstellingen en andere bij de Jeugdzorg betrokken organisaties, en op welke wijze deze organisaties bij de ontwikkeling hiervan worden ondersteund?
In november 2014 heb ik een met veldpartijen afgesproken «Standaarddeclaratie jeugdhulp» gepubliceerd. Het is aan gemeenten en aanbieders om hiervan gebruik te maken. Ook heb ik de VNG financieel in staat gesteld gegevensknooppunten te bouwen om digitaal gestandaardiseerd factureren mogelijk te maken voor gemeenten die kiezen voor geïndividualiseerde betalingen. De gegevensknooppunten van gemeenten (het gemeentelijk gegevensknooppunt welke in beheer is bij de VNG) en van de aanbieders(VECOZO) vormen de brugpijlers onder de digitale informatiestromen.
Gemeenten en aanbieders zijn nog bezig zijn met het inrichten van hun logistieke processen en hun ict, dit kan pas echt goed vanaf het moment dat deze processen voldoende helder zijn. Totdat de ict is ingeregeld bij gemeenten en aanbieders kunnen facturen ook per post worden verstuurd. Dit was tot voor kort vrij normaal.
Kent u zorginstellingen, gemeenten en andere organisaties die bij de Jeugdzorg betrokken zijn, die als goede voorbeelden kunnen dienen rondom het vormgeven van de administratieve processen die nu eenmaal vereist zijn? Zo ja, op welke wijze worden deze goede voorbeelden onder de aandacht gebracht van andere organisaties, en worden deze aangezet tot het implementeren van deze goede voorbeelden?
De uitvoering van de Jeugdwet door gemeenten is net drie maanden onderweg. Daarom is het moeilijk om uitspraken te doen over goede en slechte voorbeelden. Een gemeente, waar de uitvoering nu hapert, kan over een paar maanden ineens een koploper zijn.
Een goed voorbeeld is Capelle aan den IJssel. Daar is de gehele eerstelijns jeugdhulp en jeugdgezondheidszorg met het daarvoor beschikbare budget in een onafhankelijke stichting ondergebracht. Hiermee zijn de administratieve lasten voor zowel de eerste lijn als de gemeente beperkt. Met de stichting zijn afspraken gemaakt over hoofdlijnen van beleid en men gaat het eerste jaar vooral meten om te zien wat werkt. Dit lijkt mij een waardevol initiatief, dat ik graag wil volgen en waar anderen van kunnen leren.
Daarnaast is onlangs door het Ministerie van BZK een publicatie uitgebracht over sturing en bekostiging in het sociaal domein in drie gemeenten. Hierin staan belangrijke lessen voor gemeenten over de samenhang tussen sturing op resultaat, de manier van bekostigen en het type inkoop of marktordening.
Bent u bereid extra in te zetten op het bestrijden van administratieve lasten en bureaucratie, bijvoorbeeld door in overleg te treden met belangenbehartigers van zorginstellingen, zorgverleners en patiënten om te komen tot een Administratiesnoeiplan?
Ik ben in overleg met gemeenten en instellingen over het verminderen van administratieve lasten. Aangezien de oplossingen tussen aanbieders en gemeenten tot stand moeten komen hebben deze partijen een werkagenda opgesteld om te komen tot een vereenvoudiging in de declaratie- en verantwoordingssystematiek. De uitvoering van deze agenda wordt mede door mij gefaciliteerd. Een belangrijk gegeven in het komen tot oplossingen voor de langere termijn is dat eventuele centrale afspraken vanuit het lokale en regionale niveau naar boven komen.
De kritiek vanuit het onderwijsveld op huidige aanpak op het voorkomen van radicalisering onder jongeren |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kritiek op aanpak radicalisering: Onderwijs is geen politiemacht»?1
Ja
Bent u van mening dat het een zeer zorgelijk signaal is dat het onderwijsveld stelt dat veel kinderen van allochtone komaf zich niet thuis voelen in Nederland? Zo ja, op welke manier speelt u op dit zeer zorgelijke signaal in?
Ja, wij vinden dit zorgelijk. Jongeren moeten het gevoel hebben dat zij ertoe doen. Zij moeten binnen in plaats van buiten worden gesloten. Zo kunnen we er mede voor zorgen dat de voedingsbodem voor radicale denkbeelden zo klein mogelijk blijft. Wij zijn van mening dat de school een plek is waar leerlingen elkaars achtergrond leren kennen en begrijpen, waardoor ze kunnen opgroeien tot verantwoordelijke burgers. Het is belangrijk dat kinderen al in een vroeg stadium burgerschapskennis en – vaardigheden leren. Ze leren dan ook om op een open manier een dialoog te voeren over hun normen en waarden. Het onderwijs is echter niet de enige partij die hier een rol in speelt. Ook ouders, familie en vrienden en andere sociale verbanden, zoals sportclubs, kunnen hier een belangrijke rol in spelen. In de brief die wij u op 16 maart jl. hebben toegestuurd, hebben wij de rol die het onderwijs speelt bij het tegengaan van radicalisering uiteengezet.2 Voor de maatregelen die wij nemen voor de versterking van het burgerschapsonderwijs, verwijzen wij naar de brief die u daarover hebt ontvangen op 29 april jl.3
Deelt u de analyse van docenten en onderwijsexperts dat een diepgeworteld gevoel van onrecht bij kinderen van allochtone komaf, voortkomend uit racisme, sociaal economische ongelijkheid en kansenongelijkheid, ten grondslag ligt aan vervreemding van de Nederlandse samenleving en daarmee de voedingsbodem is voor radicalisering?
Uit diverse onderzoeken komt naar voren dat de oorzaken van radicalisering complex en niet eenduidig zijn. Momenteel loopt in opdracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een onderzoek naar triggerfactoren voor radicalisering. De eerste resultaten daarvan worden verwacht voor de zomer van 2015.
Wij herkennen dat er groepen leerlingen zijn die zich niet herkend en erkend voelen in deze samenleving. Zoals wij onder vraag 2 ook uiteen hebben gezet moeten leerlingen het gevoel hebben dat zij ertoe doen. Welke rol onderwijs daarin kan vervullen, staat in het antwoord onder vraag 2.
Onderschrijft u de opmerking van docenten dat het onderwijs geen politiemacht is en er nu te veel focus ligt op het opsporen van kinderen die dreigen te radicaliseren? Zo nee, welke concrete maatregel neemt u dan met het oog op het wegnemen van een voedingsbodem voor radicalisering van jongeren?
Natuurlijk ligt in het onderwijs niet de volledige oplossing voor maatschappelijke problemen. Wij vinden echter dat het onderwijs een belangrijke opdracht heeft om bij te dragen aan de vorming van leerlingen tot maatschappelijk betrokken en kritisch denkende burgers. Het onderwijs kan en moet daarnaast ook bijdragen aan de curatieve en de repressieve aanpak van radicalisering onder jongeren. Voor onze visie op de rol van het onderwijs in het tegengaan van radicalisering en op burgerschapsonderwijs verwijzen wij naar eerder genoemde brieven daarover.
Kunt u inzichtelijk maken op welke manier u voornemens bent om docenten en scholen toe te rusten om in te spelen op het diepgewortelde gevoel van onrecht bij allochtone kinderen? Welke rol ziet u voor een vak als burgerschapsvorming in het voorkomen van radicalisering?
Als kinderen gevoelens van onrecht of uitsluiting hebben, hebben we het ook over sociale veiligheid. Leerlingen kunnen optimaal leren en zich ontwikkelen als ze zich veilig en geaccepteerd voelen. Scholen hebben de belangrijke taak om een veilig en respectvol schoolklimaat te waarborgen. Ook in het burgerschapsonderwijs dat scholen geven, heeft de aandacht voor gelijkheid en tolerantie een plaats. Voor maatregelen die genomen worden om leraren en scholen te ondersteunen op gebied van burgerschap en het tegengaan van radicalisering, verwijzen we u naar eerder genoemde brieven over deze beide onderwerpen.
Burgerschapsonderwijs kan kinderen leren om mentaal weerbaar te zijn en draagt bij aan het gevoel van verbondenheid met onze democratische rechtsstaat. Burgerschapsonderwijs is niet dé oplossing tegen radicalisering. Daarvoor is meer nodig.4 Burgerschapsonderwijs is ook meer dan het voorkomen of bestrijden van radicalisering. De burgerschapsopdracht is een structurele, brede opdracht aan alle scholen, voor alle leerlingen, om hen te helpen een eigen identiteit te ontwikkelen en hen voor te bereiden op het functioneren in een democratische rechtsstaat.
De autistische Rebecca, die graag naar school wil, maar al 18 maanden thuis zit |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de noodkreet van de 15-jarige Rebecca, die graag naar school wil maar al 18 maanden niet naar haar school voor speciaal onderwijs (cluster 4) gaat? Wat gaat u voor Rebecca doen, zodat zij op zeer korte termijn weer onderwijs kan gaan volgen?1
Ik betreur het dat het helaas nog niet gelukt is om voor dit meisje een passende plek te vinden, ondanks de inspanningen van de betrokkenen. Ik kan niet op alle details van deze kwestie ingaan, omdat dit privacygevoelige informatie betreft. Het volgende kan ik wel zeggen. Dit meisje is al langere tijd in beeld, zowel bij het samenwerkingsverband passend onderwijs als bij de jeugdhulp. Dit met dank aan het zogenaamde thuiszittersoverleg in die regio waarin gemeente en onderwijs samenwerken om zo snel mogelijk een oplossing te vinden voor kinderen die niet naar school gaan. In eerste instantie werd gedacht dat plaatsing in het voortgezet speciaal onderwijs in de regio een oplossing zou zijn. Daarom heeft het samenwerkingsverband toelating tot en plaatsing in het vso geregeld. Het meisje is de afgelopen 18 maanden dus wel degelijk teruggeleid naar school. Ondanks een apart instroomprogramma bleek zij daar echter helaas niet goed op haar plek. Gemeente en samenwerkingsverband zijn vervolgens in overleg met de ouders hard aan de slag gegaan met het zoeken naar een nieuwe oplossing. Deze is zeer recent ook gevonden in de vorm van een plaatsing op een andere school voor vso die gespecialiseerd is in de problematiek van dit meisje.
Hoe beoordeelt u de vicieuze cirkel waarin leerlingen zitten (o.a. Rebecca) doordat zij vanwege angsten en autisme zijn uitgevallen op school en thuis zitten, op een wachtlijst staan voor een behandeling van kinderen met angsten, maar pas aan de behandeling in deeltijd kunnen starten als zij ook naar school gaan? Welke mogelijkheden zijn er om deze vicieuze cirkel te doorbreken?
De uitspraak in het artikel dat behandeling in deeltijd alleen mogelijk is als een kind naar school gaat, is niet gestoeld op wet- en regelgeving. Het is nergens voorgeschreven dat deeltijdbehandeling gekoppeld moet zijn aan het volgen van onderwijs. Wat wel mogelijk is, is dat het hebben van een zinvolle dagbesteding een vereiste is van de betreffende instelling. Dan gaat het dus om eigen instellingsregels. De instelling heeft ruimte om daarvan in het belang van dit meisje af te wijken.
Deelt u de mening van CNV Zorg & Welzijn dat in deze specifieke situatie – door de decentralisatie van de jeugdzorg en de jeugd-GGZ de indicatiestelling niet op tijd is afgerond – ook onduidelijk is of Rebecca nog een beroep kan doen op hulp van haar autisme-coach óf een paar uur mag verblijven op de zorgboerderij? Hoe vaak komt dit in Nederland precies voor? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven kan niet op alle details van deze kwestie worden ingegaan. In zijn algemeenheid is onduidelijkheid over het verkrijgen van zorg en ondersteuning aan kinderen niet wenselijk en moet dus zo veel als mogelijk worden voorkomen. Toch kan het in complexe situaties voorkomen dat het wat langer duurt om zorg, ondersteuning en onderwijs goed op elkaar af te stemmen. Betrokken partijen hebben bovendien te maken met een nieuwe situatie waarin nieuwe afspraken moeten worden gemaakt. Daar waar mogelijk worden de betrokken partijen gestimuleerd om hier haast mee te maken. Er is geen informatie over hoe vaak dit soort situaties voorkomt.
Acht u het wenselijk dat leerlingen die om welke reden dan ook niet naar school kunnen een paar uur per week verblijven op een zorgboerderij? Is het verblijf op een zorgboerderij in de ogen van de Staatssecretaris passend onderwijs? Kunt u dat toelichten?
Activiteiten op een zorgboerderij kunnen, afhankelijk van de problematiek van een kind, onderdeel vormen van een zinvolle dagbesteding, met name voor leerlingen die (tijdelijk) niet in staat zijn om naar school te gaan en conform de Leerplichtwet vrijstelling van inschrijving of vrijstelling van geregeld schoolbezoek hebben. Een zorgboerderij is geen onderwijsinstelling en valt dus niet onder passend onderwijs voor Rebecca.
Bent u van mening dat er goed is voorgesorteerd op de verbinding tussen school en zorg per 1 januari 2015 zoals door de Staatssecretaris gegarandeerd in het debat op 3 juli 2014 toen hij zei: «Laten we erop vooruitlopen dat, als dat per 1 januari 2015 ingaat, we goed hebben voorgesorteerd en dat we ook praktisch een goede plek kunnen bieden aan die leerlingen»? Hoe beoordeelt de Staatssecretaris deze uitspraak in het licht van voorliggende casus?2
Al langere tijd werken samenwerkingsverbanden, scholen, gemeenten en jeugdhulp samen om te komen tot een goede verbinding tussen onderwijs en jeugdhulp. In de laatste voortgangsrapportage passend onderwijs (31 497, nr. 141) heb ik uw Kamer gerapporteerd over deze samenwerking. Kern daarvan was dat circa 70 procent van de samenwerkingsverbanden aangeeft dat de samenwerking met de gemeenten in hun regio goed verloopt. Goede voorbeelden daarvan zijn bijvoorbeeld concrete afspraken over een gemeenschappelijk ondersteuningsteam dat integraal arrangeert voor onderwijsondersteuning, zorg en leerlingenvervoer of de inzet van jeugdhulpverleners op school. De andere samenwerkingsverbanden geven aan dat het contact nog moeizaam is. Vanuit OCW, VWS, PO-Raad, VO-raad en VNG is er een ondersteuningsaanbod beschikbaar om te ondersteunen in de samenwerking. Zoals aangekondigd in diezelfde voortgangsrapportage wordt het ondersteuningsaanbod ook de komende periode gecontinueerd.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat er momenteel wachtlijsten bestaan voor de behandeling voor kinderen met angsten? Hoe groot is deze wachtlijst in Nederland en welke maatregelen gaat u nemen om deze wachtlijst zo snel mogelijk te laten verdwijnen?
Sinds 1 januari 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor de lokale jeugdhulp en dus ook voor voldoende en geschikt aanbod. Op landelijk niveau worden geen wachtlijsten per hulpsoort bijgehouden. Uit diverse monitors zal in de loop van dit jaar blijken hoe het met de jeugdhulpvoorzieningen staat en of daar wachtlijsten voorkomen. Als dat het geval blijkt te zijn, dan worden die in de context van de lokale situatie beoordeeld en zal er ook lokaal naar een oplossing moeten worden gezocht.
Deelt u de mening dat – omdat behandeling van leerlingen zoals Rebecca alleen mogelijk is als kinderen naar school gaan – jeugdhulp en onderwijs beter moeten samenwerken om te voorkomen dat thuiszitters in een vicieuze cirkel komen? Zo ja, is in uw ogen de huidige verplichting tot overleg – over hoe zorg en school goed op elkaar aansluiten – voldoende uit de verf gekomen? Als dat niet het geval is, welke maatregelen gaat u nemen om deze samenwerking alsnog te garanderen?3
Zie de antwoorden op vraag 2 en vraag 5.
Heeft u er spijt van dat u het advies van de Onderwijsraad in de wind heeft geslagen om het bestaande lokale overleg tussen onderwijs en jeugdhulpverlening te verbreden, om verder stappen te nemen om jeugdhulpverlening structureel onderdeel van de ondersteuningsstructuur op school te maken en om de rol van de onderwijsconsulenten te vergroten en een tijdelijk financieel vangnet in te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u aanvullend nemen?4
Samen met de Staatssecretaris van VWS ben ik in de reactie op het advies «Samen voor een ononderbroken schoolloopbaan» uitgebreid ingegaan op de aanbevelingen van de Onderwijsraad. Niet elke aanbeveling is (letterlijk) overgenomen, meestal omdat we vinden dat er betere alternatieven zijn, zoals in de reactie ook is aangegeven. Die mening ben ik nu nog steeds toegedaan. Het beeld dat in de vraag gesuggereerd wordt dat ik het advies van de Onderwijsraad in de wind zou hebben geslagen, herken ik niet. Sterker nog, zoals in de reactie op het advies is aangegeven, delen we de constatering van de Onderwijsraad dat er meer samenhang nodig is in de ondersteuning van jongeren vanuit onderwijs en jeugdhulp. De afgelopen periode zijn er op dit gebied ook al stappen gezet, maar we zijn er nog niet. Vandaar dat de ondersteuning zoals genoemd in het antwoord op vraag 5 ook de komende periode gecontinueerd wordt.
Deelt u de mening van de school en van CNV Zorg & Welzijn dat een gezinsspecialist een goede rol kan vervullen omdat deze persoon op school de schakel kan zijn naar de zorg die vanuit het gezin voor de leerling nodig is? Hoeveel gemeenten werken reeds met dergelijke gezinsspecialisten of zijn dit van plan?
Met de transitie van de jeugdhulp is de gehele verantwoordelijkheid voor het jeugdbeleid naar gemeenten overgeheveld. De Jeugdwet bepaalt de minimale (kwaliteit)eisen en binnen deze kaders zijn gemeenten vrij om te bepalen hoe zij vorm geven aan de jeugdhulp. In de praktijk vertaalt zich dit naar verschillende vormen zoals jeugd- en gezinsteams, teams voor volwassenen of teams voor inwoners van 0–100 jaar met verschillende vragen en problemen. Net als dat de inrichting van de teams een lokale aangelegenheid is, is dit ook van toepassing op de beschikbare kennis en expertise. Deze kan per team en gemeente verschillen. Er zijn gemeenten die werken met een gezinsspecialist; andere gemeenten kiezen voor een andere functionaris zoals de schoolmaatschappelijk werker.
De VNG heeft in maart een beknopte uitvraag gedaan naar jeugd en toegang in het sociaal domein waarin gevraagd is welke kennis en expertise onder meer belegd was in de verschillende teams. Een korte schets zal binnenkort gepubliceerd worden op de website van de VNG. Er is geen overzicht van welke gemeente voor welke constructie heeft gekozen.
Daarnaast zijn gemeenten ingevolge de WMO 2015 verantwoordelijk voor het bieden van cliëntondersteuning. Iedere gemeente moet ervoor zorgen dat cliëntondersteuning als laagdrempelige voorziening beschikbaar is voor alle burgers, en in het bijzonder voor cliënten en hun mantelzorgers die maatschappelijke ondersteuning nodig hebben of problemen hebben op andere terreinen binnen het sociale domein, bijvoorbeeld op het gebied van onderwijs.
Hoeveel kinderen zitten er in Nederland thuis en volgen geen onderwijs, omdat de jeugdhulpverlening onvoldoende aansluit op het onderwijs? Wat gaat u voor deze kinderen doen?
Op 19 maart heb ik de leerplichtbrief naar uw Kamer gestuurd met daarin de meest recente verzuimcijfers, waaronder het aantal thuiszitters en absoluut verzuimers (26 695, nr. 100). Er is geen informatie over welk deel van hen geen onderwijs volgt omdat jeugdhulp en onderwijs onvoldoende op elkaar aansluiten. In dezelfde brief ben ik ook ingegaan op de aanvullende maatregelen die ik tref om verzuim en thuiszitten terug te dringen.
Hoeveel kinderen in Nederland zaten/zitten sinds de invoering van passend onderwijs langer dan drie maanden thuis voordat er een passend onderwijs- en/of zorgaanbod is/wordt gedaan?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 bevat de leerplichtbrief de meest recente verzuimcijfers. Deze betreffen het schooljaar 2013–2014, dus nog voor de invoering van passend onderwijs. In deze cijfers wordt nog geen onderscheid gemaakt tussen kinderen die korter en die langer dan 3 maanden thuis zitten zonder passend aanbod. Dit najaar worden de gegevens over het schooljaar 2014–2015 verzameld. Dan wordt voor het eerst wel dit onderscheid gemaakt. Ik zal u hierover rapporteren in de jaarlijkse leerplichtbrief.
Het bericht dat hulpverleners te weinig oog hebben voor het kind bij huiselijk geweld |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat hulpverleners te weinig oog hebben voor het kind bij huiselijk geweld?1
Ja.
Is het waar dat de Advies- en Meldpunten Huiselijk Geweld en Kindermishandeling (AMHK’s) niet bijhouden hoeveel van de ruim twintigduizend kinderen bij wie zij mishandeling vaststellen, later weer als slachtoffer wordt gemeld? Zo ja, waarom gebeurt dat niet? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Veilig Thuis (AMHK) moet op grond van de WMO bijhouden wat er met een kind gebeurt na onderzoek en registreert slachtoffers van kindermishandeling als sprake is van een melding en als een onderzoek gestart is. Bij herhaling van een melding of onderzoek bij Veilig Thuis is dus bij Veilig Thuis bekend dat het om een herhaalde melding of onderzoek gaat. Met deze registratie kom je alleen kinderen op het spoor die een volgende keer gemeld worden. In plaats van te wachten op een volgende melding, vind ik het nog belangrijker dat Veilig Thuis na verloop van tijd actief nagaat, hoe het met het kind gaat. Deze handelwijze is in het nieuwe handelingsprotocol vanaf 1 januari voor Veilig Thuis vastgelegd.
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat het tijd wordt dat in de hulpverlening aan probleemgezinnen de veiligheid van het kind voorop komt te staan?
Hulpverlening en veiligheid van het kind moet altijd voorop staan, ook als de aanleiding voor hulpverlening problematiek van huiselijk geweld van ouders betreft. Door de samenvoeging AMK en SHG tot Veilig Thuis wordt de problematiek van volwassenen èn kinderen integraal bezien en kunnen hulpverleners kinderen niet meer vergeten. Uitgangspunt 1 voor Veilig Thuis is dan ook dat Veilig Thuis prioriteit geeft aan de belangen van kinderen.Voor de werkwijze van Veilig Thuis zijn in het een handelingsprotocol waarborgen opgenomen om te zorgen dat kinderen niet van de radar verdwijnen en indien nodig hulp krijgen. Hierin is opgenomen dat er een veiligheidsplan en een herstel- en hulpverleningsplan moet worden opgesteld voor het kind èn gezin. Hiermee is geborgd dat er hulp komt niet alleen voor de ouders maar ook voor het kind. Dit is een nieuw element in de werkwijze van Veilig Thuis.
Daarnaast is in de wet verplichte meldcode opgenomen dat de meldcode een «kindcheck» moet bevatten bij volwassen cliënten met specifieke problematiek. De kindcheck bij deze cliënten wil zeggen dat de beroepskracht actief vraagt of onderzoekt of de cliënt kinderen heeft die van hem afhankelijk zijn. Is dat het geval, dan legt de beroepskracht het aantal en de leeftijd van deze kinderen vast. In alle gevallen waarin de professional ook maar enige twijfel heeft of de kinderen, vanwege de situatie van de cliënt, veilig zijn, volgt hij de stappen van de meldcode.
Deelt u de mening dat het leveren van zorg op maat door professionals aan slachtoffers van geweld in afhankelijkheidsrelaties valt of staat met het tijdig kunnen beschikken over de juiste en nodige informatie over de ketens heen? Zo ja, waarom bestaan er nog steeds zoveel belemmeringen als het gaat om gegevensuitwisseling en het tijdig kunnen beschikken over de nodige en juiste informatie? Zo nee, waarom niet?
Het delen van informatie tussen professionals is van essentieel belang om geweld in afhankelijkheidsrelaties te signaleren en voor het organiseren van integrale hulp aan slachtoffers. Er is de afgelopen jaren al veel gedaan om informatiedeling tussen professionals te stimuleren. Uit gesprekken met professionals blijkt dat niet altijd duidelijk is in welke gevallen informatie gedeeld mag worden. De Taskforce heeft hier ook aandacht voor gevraagd. Ook vinden professionals het soms moeilijk om het gesprek aan te gaan met ouders, die toestemming moeten geven voor het uitwisselen van informatie. Er is dus ook sprake van handelingsverlegenheid.
De sleutel voor de oplossing ligt in de praktijk. Het is van groot belang dat er bij professionals duidelijkheid bestaat over welke informatie gedeeld mag worden en dat goed georganiseerd wordt dat privacyaspecten worden geborgd. Een professional moet de afweging maken tussen de bescherming van de persoonsgegevens en het belang van de veiligheid van het kind en de cliënt.
Technische hulpmiddelen kunnen hierin ondersteunend zijn, maar kunnen nooit leidend zijn bij beantwoording van de vraag of informatie gedeeld kan worden. Dit is voorbehouden aan de professionaliteit van de hulpverlener. Deze maakt in elk individueel geval een inschatting of het op basis van de betrokken belangen opportuun is om informatie te delen.
De praktische aanpak van kindermishandeling biedt de mogelijkheid om met een aantal gemeenten en professionals in te zoomen op de knelpunten die zij ervaren in informatiedeling en om oplossingen en ervaringen breder te delen. Samen met professionals, de Taskforce en het Rijk wordt gekeken of een stappenplan informatie-uitwisseling tussen beroepsgroepen kan helpen. Daarnaast wordt ook een stappenplan rondom het dubbele toestemmingsvereiste opgesteld.
De app «Info Delen» werkt ondersteunend en geeft spelregels voor zorgvuldige informatie-uitwisseling tussen hulp- en zorgverleners, Veilig Thuis, Raad voor de Kinderbescherming en gezinsvoogdij. De Verwijsindex is een digitaal systeem dat risicosignalen van hulpverleners over jongeren bij elkaar brengt en kan aanleiding zijn voor een professional om een risicoanalyse te maken.
Waarom wordt privacy door talloze hulpverleningsorganisaties die regelmatig langs elkaar heen werken telkens als excuus gebruikt om slachtoffers die hulp nodig hebben in de steek te laten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ook van mening dat de technologieën van vandaag voldoende ruimte bieden om privacyaspecten te borgen terwijl informatie zorgvuldig met elkaar gedeeld kan worden? Zo ja, over welke technologieën heeft u het dan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de Verwijs Index Risicojongeren (VIR) en de app «Info Delen» geen oplossingen bieden als het gaat om de oplossing van het probleem van het tijdig kunnen beschikken over de juiste informatie door professionals voor het maken van een risicoanalyse? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om het delen van informatie bij een redelijk vermoeden van kindermishandeling en/of seksueel misbruik verplicht te stellen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Uitwisseling van informatie tussen de verschillende organisaties is onontbeerlijk voor een effectieve aanpak van kindermishandeling. Hiervoor is nodig dat professionals een duidelijk handelingsperspectief hebben bij vermoedens van kindermishandeling. In de praktische aanpak van kindermishandeling ondersteun ik hen daarbij door op lokaal niveau met hen te kijken welke concrete knelpunten zij ervaren in informatiedeling en te zoeken naar werkbare oplossingen. Mocht hieruit blijken dat er oplossingen liggen in wijziging van wet- en/of regelgeving, dan ben ik bereid samen met mijn VenJ collega daar naar te kijken.
Kunt u een dekkend overzicht geven van de relevante wet- en regelgeving, richtlijnen en protocollen van relevante beroepsgroepen en koepelorganisaties als het gaat om het delen van informatie bij huiselijk geweld en kindermishandeling en daarbij inzichtelijk maken waar deze regels onderling botsen en welke wet- en regelgeving aangepast dient te worden? Zo ja, binnen welke termijn kan de Kamer een dergelijk overzicht ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Om informatiedeling daadwerkelijk tot stand te brengen is het belangrijk eerst energie te steken in zaken waar de professionals in de praktijk het meest baat bij hebben. Dat is heel concreet kijken naar waar zij in de dagelijkse praktijk knelpunten ervaren en hoe dit opgelost kan worden. Samen met mijn collega van VenJ betrek ik hierin het geven van duidelijkheid over de toepasselijke wet- en regelgeving.
Bent u bereid om deze schriftelijke vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Kindermishandeling/Geweld in afhankelijkheidsrelaties voorzien op 26 maart 2015?
Ja.
Het betrekken van ouders bij beslissing levenseinde kind |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Betrek ouders meer bij beslissing levenseinde kind»1, en herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over actieve levensbeëindiging bij kinderen tussen 1 en 12 jaar?2
Ja.
Deelt u de conclusie van bovengenoemd bericht dat ouders van heel zieke kinderen, veel meer dan nu gebeurt, betrokken zouden moeten worden bij beslissingen aan het einde van het leven van hun kind? Zo ja, hoe gaat u dit in de praktijk bewerkstelligen? Zo nee, waarom deelt u deze conclusie niet?
Ik vind het van groot belang dat ouders betrokken worden bij beslissingen rondom het levenseinde van hun kind. Ik begrijp dat uit recent onderzoek is gebleken dat artsen ouders meer bij deze beslissingen zouden kunnen betrekken dan nu het geval is.
De afgelopen jaren hebben de beroepsgroepen verschillende beroepsnormen opgesteld voor beslissingen rondom het levenseinde van een kind en de rol van de ouders hierbij. Het gaat onder meer om het KNMG-standpunt «Medische beslissingen rond het levenseinde van pasgeborenen met zeer ernstige afwijkingen» en de richtlijn «Palliatieve zorg voor kinderen» van de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK). De NVK werkt daarnaast aan een standpunt over levensbeëindiging bij kinderen. Naar verwachting is het standpunt binnen afzienbare tijd gereed. Ook zal de NVK een onderzoek opzetten om de levenseindezorg bij kinderen in kaart brengen.
Wanneer kan het standpunt van de Nederlandse Vereniging van Kinderartsen (NVK) over euthanasie bij kinderen, en de uitkomsten van het onderzoek dienaangaande, verwachten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat het met de instelling van een steun- en adviespunt voor vragen op het gebied van levenseindezorg bij kinderen?
Tijdens het Algemeen Overleg over euthanasie op 19 december 20133 heb ik aangegeven dat als er in het veld behoefte zou bestaan aan een steunpunt voor beslissingen rondom levenseindezorg bij kinderen, een dergelijk steunpunt zou moeten worden opgezet. Daarom zal in het kader van het hierboven genoemde NVK-onderzoek ook worden gekeken naar de behoefte bij zorgprofessionals aan nadere ondersteuning, bijvoorbeeld in de vorm van een steunpunt.
Het niet aanleveren door gemeenten van arbeidsgehandicapten voor het doelgroepenregister |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wajongers dupe van laksheid»?1
Ja.
Klopt het dat er tot op heden door alle gemeenten in Nederland nog maar 29 mensen zijn aangedragen voor het doelgroepenregister? Zo nee, hoeveel zijn het er dan wel?
Dat klopt niet. Het aantal van 29 aanvragen voor een doelgroepbeoordeling is gebaseerd op de maand januari. De cijfers over het aantal aanvragen in februari zijn nog niet bekend.
Wat is uw oordeel over het zeer geringe aantal mensen dat gemeenten vanuit de participatiewet aandragen voor het doelgroepenregister?
Het aantal aanvragen voor een doelgroepbeoordeling banenafspraak in januari is laag, maar geen reden voor paniek. De Participatiewet is 1 januari 2015 ingegaan. Mensen met een Wajong-status, of een Wsw-indicatie, of in een Wiw/ID-baan, die ook tot de doelgroep behoren zijn al bij het UWV bekend en zijn daarom automatisch opgenomen in het doelgroepregister. In de loop van 2015 en de jaren erna zal het register verder worden gevuld met mensen die onder de Participatiewet vallen en een indicatie banenafspraak hebben.
Ontstaat hierdoor naar uw mening geen ongelijkheid tussen Wajongeren en wachtlijst WSW'ers2 en mensen die vallen onder de participatiewet, als het gaat om kansen op de arbeidsmarkt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
De regering beoogt dat mensen met een arbeidsbeperking meer kansen krijgen op regulier werk, zodat ze net als ieder ander, aan de slag kunnen bij werkgevers, bijvoorbeeld met behulp van instrumenten zoals loonkostensubsidie of werkvoorzieningen. In de Werkkamer is tussen sociale partners en gemeenten afgesproken dat bij de banenafspraak de eerste jaren prioriteit wordt gegeven aan Wajongers en mensen met een plek op de Wsw-wachtlijst. Dit laat onverlet dat mensen in de Participatiewet die zijn opgenomen in het doelgroepregister omdat ze geen wettelijk minimumloon kunnen verdienen ook gewoon meetellen voor de banenafspraak als een werkgever ze in dienst neemt.
De werkgever bepaalt uiteindelijk wie hij aanneemt. Dat is niet anders dan bij het aannemen van mensen zonder arbeidsbeperking. De kans op een baan is afhankelijk van heel veel factoren, zoals de bereidheid van werkgevers, de mogelijkheden en de houding van de kandidaat-werknemer, de matching, de ondersteuning die vanuit de gemeente en het UWV wordt gegeven. Door de Participatiewet beschikken gemeenten over instrumenten en voorzieningen om mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen. De gemeenten ontvangen voor de inzet van re-integratievoorzieningen financiële middelen. Verder zijn gemeenten verplicht om in hun verordening regels te stellen voor het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen.
Zou een eventuele activering van het quotum arbeidsgehandicapten en het opleggen van boetes aan bedrijven niet onredelijk zijn wanneer het doelgroepenregister zo slecht functioneert? Zo nee, waarom niet?
Het aantal aanvragen voor een doelgroepbeoordeling banenafspraak zegt niks over het functioneren van het register zelf.
Met het doelgroepregister dat het UWV heeft aangelegd kunnen werkgevers beschikken over betrouwbare informatie of werknemers tot de doelgroep behoren. Zoals eerder aangegeven zijn mensen met een Wajong-status, of een Wsw-indicatie, of in een Wiw/ID-baan, die ook tot de doelgroep behoren automatisch opgenomen in het doelgroepregister. In de loop van 2015 en de jaren erna zal het register verder worden gevuld.
Klopt de inschatting vanuit Divosa dat het lage aantal aanmeldingen het gevolg zou kunnen zijn van de hoge kosten die hieraan verbonden zijn en het feit dat gemeenten dit geld liever anders inzetten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Het is onjuist om te veronderstellen dat het moeten betalen voor beoordelingen prohibitief is voor gemeenten. Met het oog op de kosten, fourneert het Rijk namelijk jaarlijks door middel van een toevoeging aan het Gemeentefonds via de integratie-uitkering de kosten voor de beoordelingen. Dit staat in de lagere regelgeving.
De prijs van de beoordeling weerspiegelt de kosten die met een beoordeling gemoeid zijn. De prijs van een beoordeling zal een rol spelen bij de afweging van een gemeente in individuele gevallen om iemand naar het UWV te geleiden voor een beoordeling. Naar verwachting zal de prijs van de beoordeling ertoe leiden dat gemeenten selectief zijn en weloverwogen doorgeleiden. Omdat opname in het doelgroepregister voor de betrokkene en de gemeente zeer behulpzaam is om aan de slag te komen, omdat ze daarmee in aanmerking komen voor door werkgevers beschikbaar gestelde garantiebanen, heeft de gemeente er belang bij mensen uit de doelgroep te laten beoordelen. Gemeenten hebben immers een direct financieel belang om mensen die onder de gemeentelijke doelgroep vallen te bemiddelen richting werk. Categorisch uitsluiten van beoordelingen omdat ze geld kosten, zou niet verstandig zijn.
Klopt de inschatting vanuit Divosa dat het lage aantal aanmeldingen het gevolg is van het feit dat het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV) maar zeer beperkt toelaat tot het doelgroepenregister? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is dit de bedoeling als het leidt tot dit lage aantal aanmeldingen?
Iedereen die door gemeenten wordt doorgeleid naar het UWV voor een doelgroepbeoordeling wordt door het UWV beoordeeld op grond van de wettelijk vastgelegde criteria. Die criteria zijn ontleend aan reeds bestaande beoordelingen, zoals voor de jonggehandicaptenregeling die gold van 2010 tot en met 2014. Iemand voldoet aan de criteria als hij als gevolg van ziekte of gebrek, waarbij ook psychosociale factoren meewegen, niet het wettelijk minimumloon kan verdienen. Hij zal dan door het UWV worden opgenomen in het doelgroepregister. UWV voert de beoordeling banenafspraak uit op basis van een zorgvuldige sociaal-medische beoordelingssystematiek.
Klopt de inschatting vanuit het UWV dat het lage aantal aanmeldingen het gevolg is van het feit dat werkgevers nauwelijks gebruik maken van het doelgroepenregister? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zegt dit over de effectiviteit van het register?
Het lage aantal aanmeldingen voor de doelgroepbeoordeling banenafspraak staat los van de vraag of werkgevers gebruik maken van het doelgroepregister. Met het doelgroepregister kunnen werkgevers beschikken over betrouwbare informatie of werknemers tot de doelgroep behoren.
Het bericht ‘Wajongers dupe laksheid’ |
|
Sjoerd Potters (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wajongers dupe laksheid»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er in januari slechts 29 aanmeldingen voor het register van het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV) zijn verricht door gemeenten?
Ja.
Deelt u de mening dat het van cruciaal belang is voor de werking van de Participatiewet, dat het inzichtelijk is voor bedrijven of een sollicitant meetelt voor de banenafspraak?
Ja. Een werkgever moet ervan kunnen uitgaan dat als hij iemand uit de doelgroep in dienst neemt, deze persoon meetelt. Met het doelgroepregister kunnen werkgevers beschikken over betrouwbare informatie of werknemers tot de doelgroep behoren. Mensen met een Wajong-status, of een Wsw-indicatie, of in een Wiw/ID-baan, die ook tot de doelgroep behoren zijn al bij UWV bekend en zijn daarom automatisch opgenomen in het doelgroepregister. In de loop van 2015 en de jaren erna zal het register verder worden gevuld met mensen die onder de Participatiewet vallen en tot de doelgroep behoren.
Deelt u de mening dat het niet de bedoeling kan zijn dat bedrijven straks de beloofde aantallen uit de banenafspraak niet kunnen halen, terwijl het register met het aanbod van arbeidsgehandicapten niet adequaat functioneert?
Het aantal aanvragen voor een doelgroepbeoordeling banenafspraak zegt niks over het functioneren van het register zelf.
Met het doelgroepregister dat het UWV heeft aangelegd kunnen werkgevers beschikken over betrouwbare informatie of werknemers tot de doelgroep behoren. Werkgevers kunnen aan het UWV vragen of de mensen die zij in dienst willen nemen tot de doelgroep behoren. Het doelgroepregister is niet ingericht voor het tot stand brengen van een match tussen vraag en aanbod en het werven van personen met een arbeidsbeperking.
Het staat werkgevers vrij op alle manieren waarop ook ander personeel geworven wordt, bijvoorbeeld via werk.nl of het werkgeversservicepunt, kandidaten uit de doelgroep aan te trekken om de afgesproken extra banen te realiseren. Zo kunnen zij gebruik maken van ingeleende arbeidskrachten, kenbaar maken dat zij geschikt werk hebben voor de doelgroep, gespecialiseerde re-integratiebedrijven en uitzendbureaus inzetten en gebruik maken van de expertise van sw-bedrijven.
Wat gaat u concreet doen om het register beter te laten functioneren?
Zoals eerder aangegeven zegt het aantal aanvragen voor een doelgroepbeoordeling banenafspraak niks over het functioneren van het register zelf. Met het doelgroepregister dat het UWV heeft aangelegd kunnen werkgevers beschikken over betrouwbare informatie of werknemers tot de doelgroep behoren. Zoals eerder aangegeven zijn mensen met een Wajong-status, of een Wsw-indicatie, of in een Wiw/ID-baan, die ook tot de doelgroep behoren automatisch opgenomen in het doelgroepregister. In de loop van 2015 en de jaren erna zal het register verder worden gevuld.
De begeleiding van pleegouders in de Jeugdwet |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Is u bekend dat er enige onduidelijkheid is over een passage in de Jeugdwet, waarin een scheiding wordt gemaakt in het begeleiden van pleegouders binnen dezelfde pleegzorgorganisatie, waardoor ervaren pleegouders mogelijk geen aspirant pleegouders kunnen begeleiden wanneer zij zelf pleegouder zijn bij deze organisatie? Zo ja, wat is de reden dat deze scheiding in de Jeugdwet is opgenomen?1 2
Het is mij bekend dat er in de praktijk onduidelijkheid bestaat over artikel 5.1, eerste lid, onderdeel b, van de Jeugdwet. Dit artikel belemmert dat een medewerker van een pleegzorgaanbieder die is belast met de begeleiding van pleegouders (hierna: pleegzorgbegeleider) tegelijkertijd pleegouder kan zijn bij dezelfde pleegzorgaanbieder. Hiermee wordt voorkomen dat een pleegouder pleegzorgbegeleiding ontvangt van een collega, waarbij onwenselijke belangenverstrengeling zou ontstaan. Iedere pleegouder ontvangt namelijk begeleiding van een pleegzorgaanbieder (zie ook artikel 5.2, eerste lid, Jeugdwet). Het is overigens wel mogelijk dat een pleegzorgbegeleider pleegouder is bij een andere pleegzorgaanbieder. De Jeugdwet belemmert niet dat pleegouders elkaar onderling begeleiden.
Ik begrijp dat er met de woorden «belast met begeleiding» enige onduidelijkheid is ontstaan over de vraag of ervaren pleegouders andere (aspirant-)pleegouders mogen ondersteunen in die zin dat zij die pleegouders wegwijs maken in de pleegzorg. Artikel 5.1, eerste lid, onderdeel b, vormt echter geen belemmering voor initiatieven waarbij pleegouders andere (aspirant-)pleegouders ondersteunen. Zij werken ten slotte niet als pleegzorgbegeleider voor de pleegzorgaanbieder. Integendeel, ik juich initiatieven waarbij pleegouders andere (apirant-)pleegouders ondersteuning bieden door bijvoorbeeld coaching en intervisie van harte toe.
Om verdere onduidelijkheid te voorkomen zal ik Jeugdzorg Nederland over de werking van artikel 5.1, eerste lid, onderdeel b, van de Jeugdwet informeren en haar vragen deze informatie te verspreiden onder haar leden.
Kunt u toelichten wat er precies wordt bedoeld met de woorden «belast met begeleiding»? Valt hieronder ook de situatie dat ervaren pleegouders aspirant pleegouders wegwijs maken in de pleegzorg? Op welke frequentie en duur van begeleiding doelt dit wetsartikel precies?3 4
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten in hoeverre het risico bestaat dat een verzameling pleegouders zich onder een corporatie afscheidt van een zorgaanbieder, waardoor de mogelijkheid van begeleiding van ervaren pleegouders aan aspirant pleegouders bij dezelfde zorgaanbieder mogelijk blijft? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?
Zoals ik u in mijn antwoord hierboven heb aangegeven, belemmert artikel 5.1, eerste lid, onderdeel b, van de Jeugdwet niet dat pleegouders ondersteuning bieden aan (aspirant-)pleegouders. Zij kunnen voor dezelfde pleegzorgaanbieder alleen niet betrokken zijn bij pleegouders in de hoedanigheid van pleegzorgbegeleider. Daarom is het niet nodig dat pleegouders zich verenigen in een corporatie om de ondersteuning aan elkaar in stand te kunnen houden.
Indien pleegouders zich alsnog willen verenigen in een corporatie dan acht ik dat op zich niet onwenselijk. Naast deze samenwerking blijft de pleegzorgbegeleiding vanuit de pleegzorgaanbieder bestaan.
Verhindert dit artikel dat kwalitatief goede pleegouders, die een actieve plaatsing hebben bij dezelfde zorgaanbieder, ook pleegzorgbegeleider kunnen worden? Zo ja, acht u het niet juist wenselijk dat expertise met betrekking tot de pleegzorg binnen een zorgaanbieder kan worden overgedragen?
Pleegouders kunnen ondersteuning bieden aan andere (aspirant-)pleegouders bij dezelfde pleegzorgaanbieder. Daarmee kunnen pleegouders hun expertise gebruiken om andere (aspirant-)pleegouders te ondersteunen.
Zoals ik in mijn eerdere antwoord ook heb aangegeven, is het echter niet mogelijk dat een pleegouder tevens een pleegzorgbegeleider is bij dezelfde pleegzorgaanbieder. Dit moet juist voorkomen worden omdat die pleegouder dan begeleid zou worden door een collega.
De vergrote kans op buikgriep bij kinderdagverblijven |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kinderdagverblijven vergroten kans buikgriep»?1
Ja
Deelt u de mening dat een goede hygiëne een belangrijk onderdeel is van een kwalitatieve kinderopvang? Wat is in dit kader uw reactie op het in het genoemde bericht beschreven onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het UMC Utrecht?
Een goede hygiëne is erg belangrijk in de kinderopvang. Alle kinderopvangorganisaties zijn verplicht jaarlijks een risico-inventarisatie op het gebied van veiligheid en gezondheid uit te voeren. Infectieziektepreventie maakt hier deel van uit. Voor de preventie van infectieziekten is een richtlijn van het RIVM beschikbaar, die door instellingen gebruikt kan worden. De hygiëneaanpak in een kinderopvangorganisatie wordt tijdens een inspectiebezoek gecontroleerd door de GGD.
Het uitgevoerde onderzoek van het RIVM en het UMC leidt tot nieuwe aanknopingspunten voor de preventie van infectieziekten, zowel in het algemeen als voor de kinderopvangsector. Binnen de kinderopvang ligt de verantwoordelijkheid om verspreiding van infectieziekten te voorkomen bij de aanbieder van de kinderopvang. De sector speelt op dit gebied dus een belangrijke rol en kan haar voordeel doen met de bevindingen van het RIVM.
Welke acties gaat u naar aanleiding van het rapport ondernemen om de hygiëne binnen de kinderopvang te verbeteren? Hoe kijkt u aan tegen het voorgestelde kwaliteitskeurmerk voor kinderdagverblijven? Denkt u dat dit een stimulans kan vormen voor preventie?
Ik heb mij door het RIVM laten informeren over mogelijke acties om de hygiëne binnen de kinderopvang te verbeteren. Het RIVM heeft aangegeven dat het onderhavige onderzoek bevestigt dat hygiëne en buikgriep aan elkaar gerelateerd zijn, maar er is niet onderzocht in hoeverre buikgriep met verbeterde hygiëne te voorkomen is. De richtlijn van het RIVM richt zich op het voorkomen van verspreiding van infectieziekten algemeen binnen kinderdagverblijven. Uit het onderzoek blijkt dat er ruimte is voor verbetering van preventieve maatregelen in de kinderopvang.
In 2015 zal de reguliere herziening plaatsvinden van de richtlijn «gezondheidsrisico’s in een kindercentrum of peuterspeelzaal» van het Landelijk Centrum voor Hygiëne en Veiligheid (LCHV) van het RIVM. Deze herziening wordt uitgevoerd in samenwerking met de kinderopvangsector. De richtlijn wordt verbeterd op basis van resultaten uit relevant onderzoek, zoals van het genoemde RIVM onderzoek en van een onderzoek van de GGD Rotterdam en het Erasmus MC (Heel gewoon, handen schoon; ontwikkeling van een bewezen effectieve interventie om het handenwas gedrag te verbeteren).
Het RIVM heeft in 2014 ook een onderzoek uitgevoerd naar de behoefte van een aanpak Gezonde Kinderopvang (RIVM 131010001/2014), vergelijkbaar met de reeds bestaande aanpak Gezonde School (www.gezondeschool.nl). Hieruit blijkt een breed draagvlak voor een aanpak die kinderopvangorganisaties helpt bij het vormgeven van structureel en integraal beleid om de gezondheid van kinderen te bevorderen. Op basis van dit onderzoek wordt deze aanpak momenteel ontwikkeld in samenwerking met de Brancheorganisatie Kinderopvang, de MO-groep, BoINK en diverse kennisinstituten). Deze aanpak schrijft niet voor op welke gezondheidsthema’s een kinderopvang organisatie extra zou moeten inzetten. De organisatie kiest zelf een of meerdere thema’s waarbij te denken valt aan voeding, beweging en milieu. Er wordt in overleg met VWS bekeken of en op welke manier infectiepreventie meegenomen kan worden in de aanpak Gezonde Kinderopvang. Uit dit onderzoek blijkt overigens dat 100% van de ondervraagde kinderopvangorganisaties reeds structureel aandacht heeft voor hygiëne. De winst valt te behalen in het treffen van de juiste maatregelen om de hygiëne in organisatie te verbeteren en de verspreiding van infectieziekten te voorkomen.
Een vignet of kwaliteitskeurmerk kan mogelijk een stimulans vormen voor kinderdagverblijven om zich te profileren op een gezonde leefstijl, zoals gezonde voeding en bewegen. De inzet op deze thema’s is niet verplicht vanuit de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. Hygiëne en ziektepreventie maken daarentegen wel deel uit van de wettelijke kwaliteitseisen en vallen daardoor al onder het publieke toezicht.
Er is nog geen besluit genomen over een eventuele ontwikkeling van een vignet gezonde kinderopvang. Over dit besluit adviseren diverse organisaties waaronder Brancheorganisatie Kinderopvang, de MO-Groep en BOiNK.
Welke aanvullende voorstellen heeft het RIVM in voorbereiding om de hygiëne bij kinderdagverblijven te verbeteren? Wat is uw oordeel hierover?
Zie het antwoord op de derde vraag. Hieruit blijkt dat zowel het RIVM als de kinderopvang sector belangrijke stappen ondernemen – ondermeer op het gebied van hygiëne – om de gezondheid van de kinderen in de kinderopvang te bevorderen.