De Verwijsindex Risicojongeren |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Systeem voor melding van risicokinderen werkt niet»?1
Ja. Ik plaats bij het onderzoek en de daaraan verbonden conclusie de volgende kanttekening. Het onderzoek van Lecluijze is uitgevoerd bij slechts 4 gemeenten in de provincie N-Brabant. Het landelijk beeld over de werking van de VIR wordt geschetst door de evaluatie van de VIR die ik de Kamer dit jaar heb aangeboden als bijlage bij de voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties en kindermishandeling.
Bent u het eens met de conclusie van gezondheidswetenschapper Inge Lecluijze in haar promotieonderzoek dat er vijf jaar na invoering met de zogenoemde Verwijsindex Risicojongeren (VIR) nauwelijks «nieuwe» probleemkinderen worden opgespoord? Zo ja, wat doet u daaraan? Zo nee, waarom niet?
De VIR heeft niet ten doel om zoveel mogelijk nieuwe probleemkinderen op te sporen. De VIR heeft ten doel om meerdere signalen van verschillende meldingsbevoegde professionals over één kind of gezin te koppelen (matchen) en de melders hiervan te informeren zodat zij met elkaar contact kunnen opnemen en een gezamenlijk oordeel kunnen vormen over de risico’s en vereiste aanpak.
In de eerste helft van 2015 werden er 29.458 jongeren gemeld die nog niet eerder in de VIR waren opgenomen. In de tweede helft 2015 tot oktober nog eens 18.390.
Bent u het eens met haar conclusie dat de meeste ouders en kinderen de VIR helemaal niet kennen? Zo ja, waar komt dit door, en wat doet u daaraan? Zo nee, waarom niet?
Het is een goede zaak dat de meeste ouders en kinderen in Nederland niet bekend zijn met de VIR. De VIR komt immers pas in beeld wanneer er sprake is van een melding in de VIR door een meldingsbevoegde functionaris (art.7.1.1.2 Jeugdwet). De meldingsbevoegde functionaris kan een melding doen wanneer hij/zij van mening is dat er sprake is van een risico voor een gezonde en veilige ontwikkeling naar volwassenheid van een jeugdige zoals aangeduid in de Jeugdwet (art.7.1.4.1 Jeugdwet). Uiterlijk wanneer de meldingsbevoegde functionaris de melding doet dient hij de ouders/verzorger/jeugdige over de melding te informeren.
Gelukkig is bij de overgrote meerderheid van jeugdigen in Nederland geen sprake van bedoelde risico’s.
Bent u van mening dat, gezien de conclusies van Inge Lecluijze, de eventuele meerwaarde van de verwijsindex niet opweegt tegen de tijdinvestering en de kosten die gemoeid zijn met de verwijsindex? Zo nee, waarom niet? Wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord onder 2.
Klopt het dat de door de overheid opgestelde criteria, waarmee professionals kunnen toetsen of een risico moet worden gemeld, zo ruim zijn geformuleerd dat bijna ieder kind als risicokind zou moeten worden geregistreerd? Zo ja, is in de praktijk wel of niet melden dan nu vooral een weinig onderbouwde individuele inschatting? Zo nee, waar blijkt dit uit?
De in artikel 7.1.4.1. van de Jeugdwet genoemde criteria zijn bewust zo geformuleerd. Daarbij ligt de nadruk op de professionele inschatting van de desbetreffende meldingsbevoegde en indien van toepassing de interne aanwijzingen van de instantie waarbij hij/zij in dienst is en/of de gedrags- en beroepsregels waaraan de meldingsbevoegde onderhevig is.
Bent u het eens met de conclusie van Inge Lecluijze dat het systeem te veel van bovenaf aan hulpverleners is opgelegd en nauwelijks als meerwaarde wordt ervaren? Zo ja, waarom en wat doet u daaraan? Zo nee, waarom niet?
Met uitzondering van de meldingen van de Raad voor de Kinderbescherming worden de meldingen van meldingsbevoegden via de gemeentelijke of regionale signaleringssystemen aan de VIR gedaan. De meerwaarde van de VIR is vooral gelegen in de vroegsignalering op bovenlokaal/-regionaal niveau zo blijkt uit de eerdergenoemde evaluatie van de VIR.
Wat is uw mening over haar conclusie dat, ondanks dat de verwijsindex voldoet aan de privacywetgeving, sommige ouders en hulpverleners het toch ervaren als een inbreuk op hun privésfeer?
Ik kan me voorstellen dat ouders en jeugdigen de melding in de VIR ervaren als een inbreuk op hun privésfeer. Ik ben echter van mening dat de veiligheid van de jeugdige voorop dient te staan en dat daarbij optimale aandacht is en wordt besteedt aan de privacy van de personen in kwestie.
Minderjarige meisjes in de kelder van een belwinkel |
|
Brigitte van der Burg (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Eigenaar belwinkel dreigde meisje in brand te steken»?1
Ja.
Welke acties zijn ondernomen, nadat de politie meerdere keren minderjarige meisjes in de kelder van de belwinkel heeft aangetroffen, om de veiligheid van deze meisjes te waarborgen? Heeft de politie contact gehad met de jeugdzorginstellingen waarin deze meisjes verbleven?
De politie heeft verschillende keren minderjarige meisjes aangetroffen in deze winkel. De wijkagent is meermaals in gesprek gegaan met de eigenaar van de winkel en met een leidster van de betrokken jeugdzorginstelling. De eigenaar is in totaal twee keer aangehouden; eenmaal voor het feit dat hij een meisje achterna had gezeten met een jerrycan en eenmaal op verdenking van onttrekking aan het ouderlijk gezag. Er zijn nu onvoldoende feiten en omstandigheden om in deze zaak uit te gaan van seksueel misbruik of mensenhandel. De burgemeester heeft de winkel op 28 oktober jl. op grond van de openbare orde voor onbepaalde tijd gesloten. Over de planning en eventuele resultaten van het onderzoek, kan ik u in het belang van het onderzoek in deze zaak niet nader informeren.
Kunt u aangeven wanneer het onderzoek naar deze zaak afgerond wordt? Bent u bereid de Kamer te informeren over de resultaten wanneer dat het geval is?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de rol van de jeugdzorginstellingen waarin deze meisjes verbleven, gegeven het feit dat deze instellingen ten opzichte van hen een zorgplicht hebben? Hoe verklaart u daarnaast dat de meisjes ook ’s nachts in de belwinkel aanwezig waren, terwijl zij geacht werden in de instellingen te overnachten?
Voor iedereen die is opgenomen in een jeugdhulpinstelling wordt een zorgplan opgesteld. Hierin is opgenomen wat voor zorg een cliënt krijgt en wat de mogelijkheden en beperkingen van de cliënt zijn. Bij jeugdhulp in het vrijwillig kader is het niet mogelijk om cliënten dwingend binnen de instelling te houden.
Wel heeft een betrokken jeugdinstelling melding gedaan bij de politie van vermissing van één van de meisjes die in de instelling verbleef. Hierover is de politie in contact getreden met de betreffende instelling. Ook heeft de instelling meerdere malen contact gehad met de eigenaar van de belwinkel met name om haar zorgen te uiten over zijn benadering/ bejegening van de jongeren.
Naar aanleiding van de berichtgeving in de media heeft de inspectie de betrokken instellingen verzocht haar te informeren over deze casus en over de zorg die deze instellingen aan de betreffende jeugdigen verleent of heeft verleend. Omdat er geen signalen zijn dat cliënten van de instellingen betrokken zijn bij de incidenten heeft de inspectie vervolgens besloten dat er geen aanleiding is voor nader onderzoek.
Kunt u aangeven welke mogelijkheden instellingen als deze hebben om hun jeugdige bewoners binnen te houden, wanneer zij zich in een vermoedelijk kwetsbare situatie bevinden?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre is de verplichte risicotaxatie door deze instellingen uitgevoerd, en waarom is hier geen gevolg aan gegeven?
Jeugdinstellingen hebben diverse instrumenten in handen om te kunnen handelen bij (vermoedens van) seksueel misbruik of om hun cliënten te beschermen tegen (andere) kwetsbare situaties. Bij de intake van cliënten worden risico’s in kaart gebracht (risico-taxatie) waaronder ontvankelijkheid voor loverboy-praktijken, seksueel wervend gedrag, autoriteit ontwijkend gedrag etc. Op basis hiervan wordt een behandelplan gestart.
Bij een open instelling mogen bewoners niet fysiek beperkt worden. Wel worden met bewoners afspraken gemaakt en zijn er huisregels betreffende binnenkomst, weggaan (afspraken over met wie en waar ben je), telefonische bereikbaarheid, bedtijden etc.
Daarnaast worden er beheersmatige maatregelen toegepast, zover als toegestaan binnen een open setting, zoals signalerings- en deuralarmering, wakende wacht en video-observatie systemen.
Tenslotte worden cliënten nauwlettend gevolgd door hen aandacht, zorg, behandeling en begeleiding, in een gestructureerd kader, te bieden. Daarbij wordt nauw samengewerkt met school en wordt er contact opgenomen bij afwezigheid en/ of te laat komen.
De betrokken jeugdinstelling heeft de hiervoor genoemde middelen benut om haar cliënten te beschermen. Ook is er door de instelling diverse keren contact opgenomen met de politie c.q. buurtregisseur over de situatie rond de belwinkel.
Bent u van mening dat instellingen genoeg middelen hebben om hun bewoners te beschermen, dan wel binnen te houden wanneer hun kwetsbare positie vermoedelijk wordt uitgebuit door anderen, zoals pooierboys?
Zie antwoord vraag 6.
Welke van deze middelen hebben de instellingen in dit geval aangegrepen om de bewoners aan deze situatie te onttrekken? Welke middelen zijn (ten onrechte) niet aangewend?
Zie antwoord vraag 6.
Was de Inspectie Jeugdzorg (IJZ) op de hoogte van deze problematiek? Zo ja, wat zijn de bevindingen van de Inspectie? Zo neen, is de Inspectie nu ingeschakeld? Zo niet, bent u bereid de Inspectie onderzoek te laten doen naar deze situatie en deze instellingen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat jeugdzorg belang van het kind uit het oog verliest |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jeugdzorg verliest belang kind uit het oog»?1
Ja.
Was u al op de hoogte van de situatie dat kinderen en hun behoeftes niet centraal staan bij de zorg die zij ontvangen? Zo ja, wat is uw aanpak om de situatie van deze kinderen te verbeteren? Zo nee, hoe kan het dat deze signalen u niet bereiken?
Zoals ik uw Kamer per brief van 10 november 2015 over de voortgang van het gedecentraliseerd jeugdstelsel heb aangegeven, herken ik de aandachtspunten in het rapport van de Kinderombudsman, zoals dat de toegang nog in ontwikkeling is, de communicatie naar cliënten beter kan, de wachttijden beperkt moeten zijn en dat de administratieve lasten omlaag moeten. Over al deze punten heb ik de afgelopen maanden overleg gevoerd met gemeenten en aanbieders. In mijn brief van 21 september 2015 aan de wethouders heb ik expliciet aandacht gevraagd voor de communicatie aan burgers, het omgaan met budgetplafonds en wachttijden en terugdringen administratieve lasten. Ook de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft in reactie op het rapport aan de aanbevelingen te herkennen en dat deze hoog op de agenda van gemeenten staan.
Hoe beoordeelt u de situatie dat ambtenaren op de stoel van de zorgprofessional gaan zitten, en van daaruit de zorg voor kinderen bepalen? Deelt u de mening dat alleen zorgprofessionals en het kind mogen aangeven wat voor zorg het kind behoeft? Welke stappen moeten ouders ondernemen die dit toch overkomen?
Tijdens het Wetgevingsoverleg van 16 november jl. heb ik met uw Kamer stil gestaan bij de zorgen die er bij uw Kamer leven rond de toegang tot jeugdhulp. Tijdens dit overleg heb ik aangegeven het met uw Kamer eens te zijn dat de belangen van kinderen niet ondergeschikt mogen raken aan de knelpunten rond inkoop, administratieve lasten en communicatie bij de toegang tot jeugdhulp. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om voor kinderen en hun ouders een adequaat zorgaanbod te bieden. Net zo min als zorgverzekeraars mogen gemeenten niet op de stoel van zorgprofessionals gaan zitten. Hulpverleners hebben een autonome, professionele verantwoordelijkheid. Daarvoor zijn in de wet verschillende waarborgen opgenomen. Zoals kwaliteitseisen ten aanzien van de toegang en de hulpverlening.
Waar kunnen ouders terecht die signalen en klachten hebben dat er geen of niet passende zorg wordt geboden voor hun kind? Hoe gaat u bekend maken aan ouders waar zij terecht kunnen? Wat gaat u vervolgens ondernemen op basis van binnengekomen klachten? Gaat u gemeenten stimuleren deze of soortgelijke aanpakken in te voeren? Bent u bereid hierover overleg te voeren met de VNG?
Ouders kunnen met hun klachten terecht bij de gemeenten. Dat is wettelijk geregeld. Verder zijn er verschillende klacht- en meldpunten en de Kinderombudsman, waar ouders terecht kunnen. De cliëntenorganisaties verzamelen dergelijke signalen in de driemaandelijkse monitor over het jeugdstelsel. Ik heb de Kinderombudsman gevraagd om de voorbeelden waarin het met de toegang en kwaliteit van de jeugdhulp niet goed gaat, aan mij te melden, zodat ik een beeld krijg van de aard en omvang van de problemen. Ik zal de uitkomsten met de VNG bespreken en samen met de VNG bekijken hoe we gemeenten de komende periode kunnen ondersteunen om een duurzame kwaliteitslag in de toegang tot jeugdhulp te realiseren.
Het gebruik van ADHD-middelen voor recreatieve doeleinden |
|
Erik Ziengs (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek door farmaceutische wetenschappers van de Universiteit Utrecht naar de redenen van het gebruik van ADHD-medicatie1 en het artikel «Ritalin verslavend als je het middel snuift of spuit»?2
Ja.
Wat is uw reactie op het voornoemde onderzoek van de Universiteit Utrecht waarin onderbouwd wordt geschat dat van alle middelbare scholieren in Nederland met ADHD-medicatie naar schatting één op de vijf het middel methylfenidaat slikt om niet-medische redenen? Deelt u de mening dat dit een zeer ongunstige ontwikkeling is?
Ik vind het een zorgelijk signaal dat op basis van de schattingen van de onderzoekers, kennelijk ongeveer één op de vijf middelbare scholieren die ADHD-medicatie gebruiken deze medicatie om niet-medische redenen gebruikt. Ook vind ik doorverkoop van Ritalin volstrekt ongewenst.
Wat vindt u van de signalen over doorverkoop van Ritalin door vermeende patiënten aan derden, die Ritalin zouden gebruiken als partydrug of om hun schoolprestaties te verbeteren?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het ontoelaatbaar is dat vermeende ADHD-patiënten handel drijven met methylfenidaat dat bovendien collectief gefinancierd wordt? Wat betekent deze illegale handel voor de collectieve zorguitgaven?
ADHD-medicatie is bedoeld en bestemd voor patiënten van wie door middel van een diagnose door een arts is vastgesteld dat ze lijden aan de psychische stoornis ADHD en zij in het kader van hun behandeling gebaat zijn bij ADHD-medicatie, die uitsluitend op doktersrecept wordt voorgeschreven en wordt verstrekt door een apotheek. Handel in ADHD-medicatie buiten de apotheek om, is per definitie illegaal en ontoelaatbaar. Doordat deze medicatie doorgaans de stof methylfenidaat bevat, een stof die is opgenomen op lijst 1 (hard drugs) van de Opiumwet, staan op (door)verkoop hiervan buiten de apotheek om, zware straffen.
Indicaties voor schaal en omvang van de handel in dan wel het oneigenlijk gebruik van ADHD-medicatie ontbreken. Daardoor is niet duidelijk welke consequenties illegale handel in ADHD-medicatie heeft voor de collectieve zorguitgaven.
Welke cijfers en onderzoeken zijn bij u bekend over het gebruik van ADHD-medicatie, waaronder het aantal gebruikers en verstrekkingen de afgelopen jaren?
Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK) beschikt over anonieme gegevens van het gebruik van ADHD-medicatie op basis van leeftijd (geboortejaar van de gebruiker).
Daarnaast beschikt SFK ook over gegevens over verstrekkingen van ADHD-medicatie, zonder daarbij de reden van de voorgeschreven medicatie te vermelden. Methylfenidaat (een geneesmiddel dat doorgaans wordt voorgeschreven bij ADHD) is ook geregistreerd voor de behandeling van narcolepsie. Naast Methylfenidaat wordt ook Atomoxetine voorgeschreven bij de behandeling van ADHD.
De aantallen verstrekkingen van Methylfenidaat op basis van data van de SFK in de afgelopen jaren zijn:
Jaar
Aantal
2004
298.915
2005
350.228
2006
438.891
2007
574.156
2008
692.810
2009
812.824
2010
965.999
2011
1.113.152
2012
1.216.605
2013
1.284.399
2014
1.375.297
De aantallen verstrekkingen Atomoxetine op basis van data van SFK in de afgelopen jaren zijn:
Jaar
Aantal verstrekkingen
2005
10.507
2006
27.757
2007
50.244
2008
54.262
2009
51.630
2010
49.759
2011
48.637
2012
47.176
2013
44.100
2014
43.346
In het kader van het ZonMw programma Goed Gebruik Geneesmiddelen en het programma Priority Medicines voor Kinderen lopen er op dit moment twee onderzoeken naar het gebruik van ADHD-medicatie en de lange termijneffecten. Dit is het onderzoek «How appropriate is the increasing long term use of methylphenidate? A practice audit and placebo controlled discontinuation trial». Dit onderzoek is gestart medio 2013 en heeft een looptijd van 4 jaar. Daarnaast loopt ook het onderzoek «Methylphenidate Treatment and the Developing Brain in Attention-Deficit/ Hyperactivity Disorder». Dit onderzoek is een jaar eerder gestart en heeft eveneens een looptijd van 4 jaar. Beide onderzoeken worden uitgevoerd door het Universitair Medisch Centrum Groningen.
Geven de onderzoeksresultaten van de Universiteit Utrecht u aanleiding om nader onderzoek te doen naar bijvoorbeeld het percentage volwassenen en jongere kinderen dat ADHD-medicatie gebruikt voor niet-medische redenen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het kader van cross-nationaal onderzoek, uit te voeren via het European School Survey Project on Alcohol and Other Drugs (ESPAD) in 40 EU-landen, zal ook naar het eigenlijk en oneigenlijk gebruik van Ritalin worden gevraagd. De resultaten van dit onderzoek verwacht ik rond de zomer 2016. Ook zal in 2016 door het Trimbos instituut opnieuw een Groot Uitgaansonderzoek worden uitgevoerd naar middelengebruik onder uitgaanders. Daarin zal het (oneigenlijk) gebruik van Ritalin worden meegenomen. De resultaten van dit onderzoek verwacht ik in oktober 2016.
Gelet op deze onderzoeken en onder verwijzing naar de beantwoording van de vragen 7 en 8 vind ik het op dit moment niet opportuun nader onderzoek te initiëren.
Bent u bereid om met de Minister van Veiligheid en Justitie onderzoek te doen naar de illegale handel in ADHD-medicatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het kader van de uitvoering van de (VWS-)beleidsagenda vervalste geneesmiddelen en medische hulpmiddelen wordt al (voor de derde keer)onderzoek gedaan om meer inzicht te krijgen in de aankoop, motieven en risicoperceptie bij het online bestellen van (recept) geneesmiddelen. Met name internet is een belangrijke bron van het aanbieden van illegale (en/of vervalste) medische producten.
In dit onderzoek wordt ook aandacht besteed aan ADHD-medicatie. Ik verwacht de uitkomsten van dit onderzoek nog voor het eind van dit jaar. Bij dit onderzoek wordt ook gekeken naar de verkoop via andere (illegale) kanalen. Dit onderzoek is een vervolg op het onderzoek uit 2012 («Risicogedrag bij het online bestellen van geneesmiddelen»), een online onderzoek in opdracht van het Ministerie van VWS uitgevoerd door Intomart GfK bv.
In opdracht van het Ministerie van Veiligheid en Justitie is momenteel een breder onderzoek naar aard en omvang van online drugshandel in Opiumwetmiddelen in voorbereiding. Dit onderzoek zal medio 2016 gereed zijn.
Deelt u de mening dat voor psychiaters en huisartsen duidelijke protocollen en richtlijnen moeten gelden voor het voorschrijven van ADHD-medicatie? Zo ja, bent u bereid om in uw overleg met het Nederlands Huisartsen Genootschap de mogelijkheden te bespreken om in richtlijnen vast te leggen dat medicatie alleen mag worden voorgeschreven als de patiënt op halfjaarlijkse controles komt? Zo nee, waarom niet?
Het opstellen en naleven van behandelrichtlijnen behoort tot de verantwoordelijkheid van de betreffende beroepsgroepen. Die hebben in deze hun verantwoordelijkheid opgepakt.
Afgelopen zomer heeft de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) een richtlijn voor de diagnostiek en medicamenteuze behandeling van ADHD bij volwassenen opgesteld.3
Daarnaast is eerder al door het Nederlands Huisartsen Genootschap een standaard ADHD bij kinderen uitgebracht. Deze standaard voor huisartsen geeft diagnostische criteria en een stappenplan voor behandeling van ADHD bij kinderen van 6 tot 16 jaar. Pas wanneer andere behandelinterventies, zoals gedragstherapie, onvoldoende effect hebben kan ADHD-medicatie worden voorgeschreven. Ook wordt nadrukkelijk aandacht besteed aan het doen van controles om het effect van de behandeling te evalueren en zo nodig een herhaalrecept uit te schrijven.
Voorts is begin dit jaar de door beroepsverenigingen in de Jeugdgezondheidszorg geautoriseerde multidisciplinaire richtlijn ADHD voor de jeugdgezondheidszorg opgeleverd. En door de NVvP wordt in opdracht van het Netwerk Kwaliteitsontwikkeling GGz gewerkt aan de ontwikkeling van een zorgstandaard ADHD voor kinderen en volwassenen, die een maatstaf moet vormen voor het minimaal vereiste niveau van kwaliteit van zorg bij patiënten met ADHD in de GGZ, zowel zorginhoudelijk als procesmatig.
Het artikel ‘Amsterdamse Kinderombudsman signaleert problemen bij uithuisplaatsingen’ |
|
Ybeltje Berckmoes-Duindam (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Amsterdamse Kinderombudsman signaleert problemen bij uithuisplaatsingen»?1
Ja.
Hoeveel kinderen zijn in 2014 en in de eerste helft van 2015 van hun ouders gescheiden door een tekort aan opvangplaatsen voor gezinnen, terwijl hun ouders goed in staat zijn voor hen te zorgen? In hoeveel gevallen betrof het jonge kinderen van onder de 13 jaar? Kunt u een onderscheid maken per regio en de verschillen verklaren?
Het is niet bekend hoeveel kinderen worden gescheiden van hun ouders door een tekort aan opvangplaatsen voor gezinnen, omdat dit gegeven niet centraal wordt geregistreerd.
Deelt u de mening dat het welzijn van kinderen niet gebaat is bij het scheiden van kinderen van hun ouders vanwege dakloosheid? Zo ja, wat gaat u ondernemen om het scheiden van deze gezinnen te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het welzijn van kinderen niet gebaat is bij het scheiden van kinderen van hun ouders vanwege dakloosheid. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het bieden van opvang aan gezinnen die dit nodig hebben. Wanneer er onvoldoende opvangcapaciteit is om een gezin op te vangen, zijn zij verantwoordelijk voor het bieden van een passend alternatief. Het gescheiden opvangen van kinderen en hun ouders valt hier wat mij betreft niet onder.
Wat doen opvanggemeenten eraan om te voorkomen dat deze gezinnen in de maatschappelijke opvang terechtkomen? Is dit naar uw mening voldoende?
Uit de Monitor Stedelijk Kompas 2014 van het Trimbos-instituut blijkt dat vrijwel alle centrumgemeenten gezinnen met kinderen beschouwen als een bijzondere aandachtsgroep. In vrijwel alle centrumgemeenten is sprake van samenwerking met woningcorporaties voor het voorkomen van huisuitzettingen en is er sprake van afstemming tussen ketenpartners. Driekwart van de centrumgemeenten hanteert een tweedekansbeleid voor gezinnen. Tegelijkertijd signaleert het Trimbos-instituut dat de druk op de capaciteit van opvang voor gezinnen is toegenomen. Of de inzet op het voorkomen van gezinnen in de opvang voldoende is, hangt af sterk af van de lokale situatie en de mate waarin de gemeente de regie voert. Gemeenten hebben in het sociale domein steeds meer mogelijkheden om passende arrangementen te ontwikkelen en om dakloosheid te voorkomen.
Hoelang verblijft een gezin gemiddeld in de opvang en wat onderneemt u om de uitstroom van gezinnen uit de maatschappelijke opvang naar eenvoudige betaalbare huisvesting te optimaliseren?
Ik heb het Trimbos-instituut gevraagd om in 2015 onderzoek te doen naar de vraag hoe wordt omgegaan met kinderen en gezinnen in de maatschappelijke opvang en hoe lang zij daar verblijven. In de eerstvolgende voortgangsrapportage maatschappelijke opvang die ik zal doen toekomen, ga ik hier nader op in.
Het is belangrijk dat een goede doorstroom mogelijk is vanuit opvang naar een zelfstandige woning. Om dit goed te laten verlopen, moeten op lokaal of regionaal niveau gemeenten, woningcorporaties, aanbieders en huurders afspraken maken. Zij moeten een inschatting maken van de benodigde woningen en afspraken maken over beschikbaarheid van (betaalbare) woningen en eventueel benodigde begeleiding van deze groepen. Met de transitieagenda langer zelfstandig wonen stimuleren Minister Blok en ikzelf deze regionale samenwerking. In mijn brief aan de wethouders van de centrumgemeenten maatschappelijke opvang van eerder dit jaar heb ik extra aandacht gevraagd voor het maken van afspraken met woningcorporaties over beschikbare woningen ten behoeve van doorstroom uit de maatschappelijke opvang. Verder is dit onderwerp bij de halfjaarlijkse bestuurlijk overleggen, met onder andere Aedes, de VNG en GGZ Nederland, uitgebreid aan de orde gekomen en zal dat bij de volgende overleggen ook het geval zijn.
In de herziene Woningwet die per 1 juli jl. in werking is getreden, nemen prestatieafspraken tussen gemeenten, corporaties en huurders en centrale plek in. In zijn brief aan de Tweede Kamer van 22 juni jongstleden heeft Minister Blok prioriteiten benoemd die de komende periode met voorrang aan de orde zouden kunnen komen in woonvisies van gemeenten en in de prestatieafspraken tussen gemeenten en corporaties. Tot deze prioriteiten behoren onder meer betaalbaarheid en beschikbaarheid voor de doelgroep, en het huisvesten van urgente- en zorgbehoevende- doelgroepen, waaronder gezinnen uit de opvang.
Mogelijke problemen (her)indicaties jeugdhulp en informatievoorziening rondom de zorgaanvraag |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u als stelselverantwoordelijke zicht op het aantal jongeren dat in 2015 opnieuw geherindiceerd moet worden binnen de jeugdhulp omdat zij vanuit 2014 (AWBZ of Jeugdzorg) recht hadden op een overgangsregeling? Is bij u bekend hoe dit proces van herindicaties in algemene zin verloopt en of jongeren en/of hun ouders voldoende tijdig duidelijkheid krijgen?
Net als u vind ik het belangrijk dat jeugdigen die recht hebben op een overgangsregeling tijdig duidelijkheid krijgen of de aan hun geleverde zorg doorloopt of dat er een (her)indicatie van de gemeente nodig is. Het is mij niet bekend van welk aantal jeugdigen de lopende indicatie uit de AWBZ en/of Wet op de jeugdzorg in 2015 door gemeenten (her)beoordeeld dient te worden omdat deze informatie niet centraal wordt verzameld. Het zal vooral gaan om jeugdigen waarvan de jeugdhulp doorloopt in 2016.
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om tijdig informatie te verstrekken over hun uitvoering van de Jeugdwet, ook aan deze jeugdigen en hun ouders/verzorgers. Ik ben bij enkele gemeenten nagegaan op welke wijze deze verantwoordelijkheid is ingevuld. Daaruit blijkt dat gemeenten serieus werk maken van het beoordelen van de jeugdhulpbehoefte en de lopende zorg, veelal door alle cliënten te bezoeken. In die gevallen waar de inschatting nog niet kan worden afgerond wordt de zorgtoewijzing verlengd om op een later tijdstip rustig het oordeel te kunnen afronden.
Op verzoek van de branches heb ik samen met hen en met de VNG een fact sheet gepubliceerd voor gemeenten en zorgaanbieders waarin het proces van verwijzing bij in 2016 doorlopende jeugdhulp staat uitgelegd en beschreven (https://www.voordejeugd.nl/actueel/nieuwsberichten/1738-continuiteit-jeugdhulp-na-afloop-van-overgangsrecht-per-2016).
Mede naar aanleiding van een signaal in de cockpit Jeugd, waar knelpunten kunnen worden gemeld, heeft de VNG een aanvullend bericht op hun website geplaatst waarin gemeenten worden opgeroepen om voor het einde van het jaar aan de zorgaanbieders duidelijkheid te geven over het betalen van de doorlopende jeugdhulp (https://vng.nl/onderwerpenindex/jeugd/jeugdhulp/nieuws/geef-snel-duidelijkheid-over-jeugdhulp-die-in-2016-doorloopt). Hiermee is naar verwachting een door branches en VNG afgestemde oplossing geboden voor het lokaal ervaren knelpunt.
Heeft u als stelselverantwoordelijke zicht op hoeveel jongeren vóór 2016 een (nieuwe) indicatie moeten ontvangen, omdat zij voor het eerst of een nieuw traject starten in de jeugdhulp? Is bij u bekend hoe dit proces van (nieuwe) indicaties in algemene zin verloopt en of jongeren en/of hun ouders voldoende tijdig duidelijkheid krijgen?
De beleidsinformatie die door het CBS wordt verzameld en gepubliceerd bevat geen gegevens over de lopende duur van de indicaties van jeugdigen. Het aantal jeugdigen dat in 2015 opnieuw een verwijzing dient te ontvangen van de gemeente is mij daarom niet bekend.
Als de jeugdige of ouder(s) voortzetting van jeugdhulp nodig hebben na afloop van het overgangsrecht per 1 januari 2016, dan is het van belang dat tijdig – dus al in 2015 – per geval wordt bekeken wat ervoor nodig is om de noodzakelijke jeugdhulp te continueren. Jeugdigen en ouders doen er in een dergelijke situatie goed aan om tijdig bij de gemeente aan te kloppen met hun hulpvraag. Afhankelijk van de zelfredzaamheid van de jeugdigen en ouders kan het ook aan de jeugdhulpverlener zijn om het contact met de gemeente te leggen. Gelet op de wettelijke verantwoordelijkheid van de gemeente, is het echter ook aan de gemeente zelf om in actie te komen, opdat de noodzakelijke jeugdhulp tijdig wordt ingezet. Een afwachtende houding kan ernstige gevolgen hebben, als het gaat om jeugdhulp die zorginhoudelijk gezien voortgezet moet worden.
Een goed voorbeeld van de invulling van het proces van herindicatie komt uit een wat grotere gemeente: de zwaarte van de zorg, opgedeeld in 3 categorieën bepaalt het proces. De zorg uit de twee lichte categorieën (laagdrempelig en ambulant) wordt veelal administratief verlengd. Bij de zwaarste categorie (pleegzorg, residentieel, 3-milieu, JZ+), krijgt de zorgaanbieder de vraag of en waarom de indicatie verlengd moet worden en binnen welke termijn ze verwachten de zorg af te kunnen schalen. De gemeente heeft hiervoor een indicatieteam waar ook de zorgaanbieders in zitten.
Krijgt u in algemene zin signalen dat er wachtlijsten of wachttijden zijn met betrekking tot de «keukentafelgesprekken» en/of behandeling? Zo ja, wat zijn deze concreet?
De signalen die ik krijg gaan niet zozeer over wachtlijsten. Veel meer lijkt er dan sprake te zijn van plaatsingsproblematiek, hoe vinden huisartsen en gemeenten jeugdhulpaanbieders waar wel plaats is. Soms gaat het om het bereiken van een budgetplafond bij een aanbieder. In dat geval gaan gemeente en zorgaanbieder met elkaar in gesprek over een passende oplossing. Waarbij ook gekeken wordt naar alternatieven bij andere aanbieders.
Is het waar dat voor 1 december 2015 alle herindicaties jeugd afgerond moeten zijn? Kunt u aangeven of u al vernomen heeft van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) of anderzijds of dit wel of niet gehaald is? Indien u dit nog niet heeft vernomen, bent u dan voornemens als stelselverantwoordelijke de stand van zaken op te vragen bij de VNG? Zo nee, waarom niet?
Voorop staat dat het de verantwoordelijkheid is van gemeenten om jeugdigen en hun ouders/verzorgers tijdig van de juiste informatie te voorzien. In die gevallen waar de jeugdhulp doorloopt en een nieuwe verwijzing nodig is zal de gemeente hierover samen met de jeugdige en zijn ouders tot een gemotiveerd besluit moeten komen. Zoals gemeld bij het antwoord op vraag 1 is daarover een fact sheet gepubliceerd. Daarin is het volgende daarover opgenomen:
Indien geen sprake is van vrij toegankelijke jeugdhulp en ook niet van een verwijzing door een huisarts, medisch specialist of jeugdarts, dan zal een nieuwe beslissing van of namens de gemeente nodig zijn over de in te zetten jeugdhulp. In tegenstelling tot de Wmo 2015 kent de Jeugdwet geen voorgeschreven procedure over de manier waarop de gemeente komt tot een beslissing over de noodzaak en inzet van jeugdhulp. De Awb en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gelden als uitgangspunt voor het handelen van de gemeente op grond van de Jeugwet. Daarnaast is bepalend wat in de betreffende gemeentelijke verordening is geregeld.
In dit kader is van groot belang rekening te houden met het feit dat er tijd nodig zal zijn voor het nemen van een gemotiveerd besluit (waarbij overigens de redelijke termijn voor het nemen van een besluit in acht moet worden genomen, zie ook artikel 4:13 Awb: maximaal acht weken). En tot slot zij nog benadrukt dat over het wel of niet voortzetten van de jeugdhulp duidelijk met de jeugdige en zijn ouder(s) wordt gecommuniceerd (zie ook artikel 12 IVRK over het recht van kinderen om gehoord te worden). Zie hierover ook mijn antwoord op vraag 1.
Bent u bekend met de Rapportage Monitor Transitie Jeugd, Kwartaal 3, 2015?1
Ja, de publicatie is mij bekend.
Herkent u de signalen uit de rapportage dat mensen in een aantal situaties onvoldoende op de hoogte gehouden worden van de voortgang van het proces van een aanvraag voor zorg? Zo niet, kunt u verklaren waarom dit dan wel in de bevindingen van de rapportage terugkomt?
In alle gemeenten is keihard gewerkt om de toegang te organiseren, geënt op de specifieke lokale situatie. De signalen uit de rapportage zijn herkenbaar. Het verdiepingsonderzoek naar de toegang in 4 gemeenten, het rapport van de Kinderombudsman naar de toegang en de monitor van de VNG laten ook zien dat de toegang tot jeugdhulp bij gemeenten nog volop in ontwikkeling is en dat nog niet kan worden gezegd of de een het beter doet dan de ander. Doorgaans zijn de meeste jongeren en ouders positief over de kwaliteit van de hulp, over hun hulpverleners en voelen jongeren en hun ouders zich doorgaans gehoord, volgens het rapport van de Kinderombudsman. Dat wil echter niet zeggen dat de inzet van passende hulp en de communicatie hierover met ouders overal vlekkeloos verloopt. Gemeenten zullen het proces van zorgtoewijzing op een zorgvuldige wijze samen met jeugdigen en hun ouders moeten doorlopen en hierover communiceren.
Wat is uw reactie op de bevindingen uit de rapportage dat er veel meldingen zijn over wachttijden en wachtlijsten en de tijd die zit tussen het moment waarop mensen hun hulpvraag uiten en het moment waarop zij daadwerkelijk hulp krijgen? Op welke manier ondersteunt u gemeenten in deze transitiefase bij deze uitdagingen?
Ouders moeten tijdig passende hulp ontvangen. Dat is de hoofdopdracht van de Jeugdwet. Snelle hulp kan in veel gevallen ook ergere problemen voorkomen.
De oorzaken van de wachttijden zijn zeer divers, maar komen neer op vertraging ergens in het proces: het duurt bijvoorbeeld lang voordat er een eerste gesprek is, voordat er een beschikking is of er is een wachtlijst bij de door de gemeente gecontracteerde aanbieder.
In mijn brief aan de wethouders van 21 september heb ik gewezen op het belang om tijdig passende hulp te bieden. Signalen van wachtlijsten heb ik medio juni 2015 besproken in een bestuurlijk overleg met VNG en branches. Partijen hebben mij bevestigd dat per geval altijd scherp wordt gekeken of er directe hulp nodig is. Nadere afspraken zijn gemaakt over de manier waarop gemeenten omgaan met wachtlijsten. De afspraken betreffen het volgen van Treeknormen, factfinding, informatie delen tussen instellingen en tussen gemeenten en de coördinerende rol van de VNG bij bovenregionaal en landelijk aanbod.
Kunt u aangeven waarom in de rapportage wordt gesteld dat het krijgen van zorg lang op zich laat wachten omdat de huisarts niet direct mag doorverwijzen, terwijl u stelt in uw brief van 3 april 2014 dat in de Jeugdwet is opgenomen dat jeugdhulp direct toegankelijk is na verwijzing door een huisarts, jeugdarts of medisch specialist? Wat is uw reactie en actie op het feit dat in de praktijk in strijd met de wet wordt geacteerd?2
Vanuit de positie van de gemeente is het begrijpelijk dat zij overleg wensen met de huisartsen over de verwijzingen. Dat wil echter niet zeggen dat de gemeente op de stoel van de huisarts kan gaan zitten. Wel is van belang dat de huisarts weet welk aanbod de gemeente heeft ingekocht, dat de gemeente weet wat de werkwijze in de huisartsenzorg is, dat de gemeente de huisarts als partner ziet en vice versa. Met andere woorden, een goede samenwerking tussen huisartsen en gemeenten is gewenst ten gunste van jeugdigen en hun ouders. In voorkomende gevallen zullen gemeenten erop aangesproken worden als cliënten en hulpverleners ervaren dat niet conform de Jeugdwet wordt gehandeld. Door goede afspraken te maken tussen gemeenten en huisartsen kan samenwerking op een eenvoudige manier worden bevorderd, bijvoorbeeld door publicatie van een lijst met door de gemeente gecontracteerde jeugdhulpaanbieders. De LHV en VNG gaan een goede samenwerking stimuleren.
Kunt u, naar aanleiding van een van de tips uit de rapportage dat er meer én duidelijke informatie over het proces van zorgaanvraag aan ouders verstrekt moet worden, aangeven op welke manier er nu op dit vlak stappen worden gezet door gemeenten? En welke rol ziet u hier voor uzelf weggelegd?
Ik zie het verstrekken van informatie aan jeugdigen en ouders over het proces van zorgaanvraag als een belangrijk onderdeel van de toegang en het verstrekken van informatie heeft ook zeker een plaats in de verbeteractiviteiten die rond de wijkteams in gang zijn gezet. Tijdens het grote congres Toegang en Wijkteams dat VNG en Rijk in maart jl hebben georganiseerd bleek een sterke behoefte aan deskundigheidsbevordering en een sterke wens als wijkteams om van elkaar te leren. In de afgelopen periode heeft het VNG-programma sociale wijkteams ondersteuning geboden aan gemeenten. Op dit moment ontwikkelen de kennisinstellingen Movisie, NJi, Vilans, Ncj op mijn verzoek een gezamenlijk kennisprogramma ter ondersteuning van gemeenten bij de inrichting van de toegang en het integraal werken in wijken.
Het bericht dat jeugdzorg zorgboerderij Hoge Aard in Molenschot ongemoeid laat |
|
Vera Bergkamp (D66), Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jeugdzorg laat zorgboerderij Hoge Aard in Molenschot ongemoeid»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de aantijgingen van enkele cliënten en oud-medewerkers die stellen dat jongeren die daar permanent verblijven niet verantwoord verzorgd worden, en er soms sprake was van mishandeling en tirannie vanuit de eigenaars?
De aantijgingen zoals in de media afgelopen week naar voren kwamen, hebben mij ernstig verontrust. In de uitzendingen van «Undercover in Nederland» wordt gesteld dat de zorginstelling geen veilige omgeving is. Juist zeer kwetsbare cliënten verdienen een omgeving waar goede zorg wordt geboden en waar zij zich veilig en thuis kunnen voelen.
Kunt u aangeven in hoeverre het verblijf voor kinderen en jongvolwassenen bij Hoge Aard momenteel voldoet aan normale eisen die gesteld worden aan het verblijf van kinderen en jongvolwassenen qua welzijn, veiligheid en omstandigheden?
De inspecties hebben sinds 2014 meerdere toezichtactiviteiten uitgevoerd. In de brief die ik uw Kamer vandaag heb toegezonden, staat meer over deze toezichtactiviteiten. De IGZ en IJZ zullen gezamenlijk het onderzoek voortzetten. De in de tweede uitzending van het SBS-programma «Undercover in Nederland» naar voren gebrachte signalen zullen daarbij uiteraard worden meegenomen. Ik zal u informeren over de resultaten van dit nadere onderzoek.
Kent u de argumenten van Bureau Jeugdzorg om niet in te grijpen bij zorgboerderij Hoge Aard in Molenschot? Zo ja, kunt u toelichten welke argumenten dit waren? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor de Kamerbrief die ik uw Kamer vandaag heb toegezonden.
In hoeverre bent u, als stelselverantwoordelijke, direct aan de slag gegaan met deze mogelijke calamiteit?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de Inspectie en de politie te verzoeken onderzoek te doen naar aanleiding van deze berichtgeving? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zie de Kamerbrief voor antwoord over het onderzoek door de IJZ en IGZ.2
De grote problemen in de (specialistische) jeugdpsychiatrie |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel dat de overheveling van de jeugdzorg rampzalig zal uitpakken?1
Het artikel gaat over de overheveling van jeugd-ggz geboden door kinderartsen. In 2014 heeft het Zorginstituut zich tegenover een zorgaanbieder uitgesproken over zorg, verleend door kinderartsen, bij de behandeling van ADHD. De conclusie was dat de behandeling van ADHD tot de Jeugdwet behoort, ongeacht of een kinderarts of bijvoorbeeld een psychiater de behandeling uitvoert. Omdat gemeenten weinig tijd hadden om de inkoop van deze zorg te realiseren, hebben VNG, VWS en zorgverzekeraars met elkaar afgesproken dat zorgverzekeraars deze ADHD-zorg nog voor één jaar namens gemeenten inkopen. Naar aanleiding van genoemde uitspraak over de ADHD-zorg verleend door kinderartsen heeft VWS het Zorginstituut gevraagd de hele productgroep Gedragsproblematiek/psychosociale pediatrie te duiden. Het resultaat van deze exercitie is op 23 juni 2015 naar de Kamer gestuurd (TK 2014–2015 nr. 31 839-472). Uitkomst is dat niet alleen de behandeling van ADHD door kinderartsen onder de Jeugdwet valt, maar ook de behandeling van «psychiatrische stoornissen» door kinderartsen. De rest van de productgroep Gedragsproblematiek/psychosociale pediatrie valt niet onder de Jeugdwet.
Gemeenten kopen momenteel de Jeugdwet-hulp voor 2016 in. In aanloop naar deze inkoopronde heeft de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) op verschillende manieren gezorgd voor ondersteuning van gemeenten bij de inkoop van deze zorg door kinderartsen. Zo is er in samenwerking met de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) een Handreiking opgesteld en zijn er werkateliers georganiseerd.
Het artikel in Medisch Contact is geschreven door twee kinderartsen. Zij spreken in algemene zin hun zorgen uit over de overheveling van dit deel van de jeugd-ggz naar gemeenten. Ik ben ervan overtuigd dat betrokken partijen er alles aan doen om ook dit deel van de overheveling goed te organiseren en voor betrokken kinderartsen is het dan ook van belang dat zij het (inkoop)gesprek met gemeenten aangaan.
Bent u bereid te onderzoeken wat de precieze kosten van de door kinderartsen geleverde zorg met de aandachtgebieden psychosociale zorg en complexe ontwikkelingsstoornissen zijn? Zo ja, bent u dan tevens bereid deze resultaten met de Kamer te delen, voordat deze vorm van zorg overgeheveld wordt naar de gemeenten? Zo nee, waarom niet?
De precieze kosten van deze zorg zijn reeds aan de Kamer gemeld in eerdergenoemde Kamerbrief. De productgroepen ADHD en psychiatrische stoornissen omvatten in 2012 respectievelijk € 9,1 en € 1,4 miljoen. Deze budgetten zijn in de meicirculaire 2015 reeds toegekend aan gemeenten. Inclusief de groei uit het Hoofdlijnenakkoord Medisch-Specialistische Zorg en inflatiecorrectie heeft het totaalbudget een omvang van € 11 miljoen.
Kunt u garanderen dat met de geplande overheveling de vrije artsenkeuze door gemeentelijk inkoopbeleid niet in het geding komt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor deze vorm van zorg geldt hetzelfde als voor andere vormen van jeugdhulp en daarmee ook andere vormen van medische zorg die naar de Jeugdwet zijn overgeheveld, zoals de behandeling van ADHD door psychiaters. De gemeente is gehouden een kwalitatief en kwantitatief passend jeugdhulpaanbod te organiseren en sluit daarvoor contracten met bepaalde aanbieders. In eerste instantie heeft de jeugdige toegang tot deze gecontracteerde aanbieders. Als een jeugdige verwezen wordt naar een vorm van jeugdhulp die niet door de gemeente gecontracteerd is, dan moet de gemeente deze jeugdhulp alsnog ter beschikking stellen. Als de gemeente wel een passend aanbod gecontracteerd heeft, maar de jeugdige wil bij een andere aanbieder terecht, dan kan de gemeente deze aanbieder alsnog contracteren of een PGB ter beschikking stellen. Op deze manier is de keuzevrijheid van de jeugdige en zijn ouders geborgd.
Wat is uw opvatting over het belang van de vertrouwensband die een behandelend kinderarts met deze specifieke doelgroep heeft? Hoe gaat u als stelselverantwoordelijke garanderen dat deze vertrouwensband niet in het geding komt?
De gemeente is vrij om te bepalen welke aanbieder hij inkoopt, mits hij een passend aanbod organiseert. Zo kan de gemeente voor de behandeling van ADHD bijvoorbeeld een psychiater contracteren, in plaats van een kinderarts. Ik kan mij voorstellen dat het bij lopende behandeling wenselijk is dat een jeugdige bij dezelfde aanbieder blijft.
Welke maatregelen worden er op dit moment genomen om alle gemeenten voor te bereiden op een mogelijke overheveling van deze zeer specialistische vorm van hulp? Kunt u in uw antwoord ook specifiek ingaan op het opleiden van gemeentelijke medewerkers die met de uitvoering belast zullen worden?
De VNG heeft in samenwerking met de NVK een handreiking opgesteld en werkateliers georganiseerd ter ondersteuning van de medewerkers die zich bezighouden met de inkoop van deze zorg.
Vindt u het wenselijk voor deze specifieke doelgroep de somatische en psychosociale behandeling op te splitsen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De overheveling van de ggz-behandelingen door kinderartsen sluit niet uit dat een kinderarts zowel somatische als psychische aandoeningen kan behandelen, en betekent ook niet per definitie dat behandelingen worden opgesplitst.2 De behandeling van psychische stoornissen door een kinderarts valt onder de Jeugdwet;3 Medisch psychologische zorg als onderdeel van de integrale behandeling van een somatische aandoening valt onder de Zorgverzekeringswet;4 Als een kinderarts bij een psychische stoornis bij een jeugdige zowel somatische als psychische gevolgen behandelt, dan moet de kinderarts twee losse behandelingen declareren, respectievelijk ten laste van een zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en de Jeugdwet. In algemene zin verzoek ik gemeenten en zorgaanbieders om bij het samenstellen van het jeugdhulpaanbod goed naar de behoefte van de individuele zorgvrager te kijken en maatwerk te bieden. Zo kan in het geval van somatische comorbiditeit integrale behandeling door de kinderarts meerwaarde hebben.
Welke gevolgen heeft deze overheveling voor de zorg van cliënten die tijdens hun behandeling 18 worden? Hoe zal de zorgcontinuïteit voor deze personen, die zich in een cruciale levensfase bevinden, gegarandeerd worden?
De zorg voor jeugdigen met psychische klachten of stoornissen valt vanaf het 18e levensjaar onder de zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet. In het geval van een doorlopende behandeling is het van belang dat de aansluiting tussen het gemeentelijk domein en verzekeraarsdomein goed georganiseerd is. Als de verzekeraar de betreffende behandeling bij dezelfde zorgaanbieder heeft ingekocht als de gemeente, dan kan de jeugdige bij deze behandelaar blijven en zal de factuur vanaf de 18-jarige leeftijd naar de verzekeraar gaan in plaats van de gemeente. Als de verzekeraar dezelfde zorg bij een andere aanbieder heeft
ingekocht, dan zal de jeugdige moeten overstappen naar deze behandelaar en zal zorginhoudelijke (gegevens)overdracht tussen behandelaren moeten plaatsvinden. De jeugdige kan bij de keuze voor een zorgverzekeraar meewegen welke behandelaren deze gecontracteerd heeft.
Welke maatregelen worden er op dit moment genomen om de vele uren die jeugdpsychiaters kwijt zijn aan administratie weg te nemen?2
Uw Kamer heeft eerder de werkagenda «informatievoorziening en administratie 2015–2017» ontvangen. Deze werkagenda is opgesteld door de VNG, en zorgaanbieders, in samenwerking en afstemming met mijn departement. In deze werkagenda is een analyse opgesteld van de knelpunten welke sinds de inwerkingtreding van de Wmo2015 en de Jeugdwet zijn ontstaan.
Het blijkt dat knelpunten die de benodigde inspanningen voor administratie, bijvoorbeeld in de facturatie en declaratie, diverse oorzaken kunnen hebben en er dus ook diverse oplossingsrichtingen mogelijk kunnen zijn. De oplossingen kunnen liggen op het ondersteunen van landelijke ict voorzieningen voor prijs per product financiering, maar vooral in nieuwe bekostigingsvormen waarin geen afspraken meer worden gemaakt in termen van prijs per product. Behoudens BSN hoeven dan geen persoonsgegevens te worden gewisseld en kan worden afgerekend middels kwantiteiten aan geleverde producten. Hierdoor wordt het verantwoorden van de bestede middelen voor zowel gemeenten als aanbieders – op een voor de accountant acceptabele manier – een stuk eenvoudiger.
Welke kosten zijn er gemoeid met de vele uren die psychiaters kwijt zijn aan administratie vanwege software-mankementen in de declaratiesystemen van gemeenten?
Deze informatie wordt niet landelijk bijgehouden en is sterk afhankelijk van de lokale situatie en de afspraken die de psychiaters met gemeenten hebben gemaakt.
Welke maatregelen worden er op dit moment genomen om de vele onbetaalde facturen die jeugdpsychiaters hebben open staan met de grootst mogelijke spoed te betalen?
Hier ligt een verantwoordelijkheid voor jeugdpsychiaters zelf om rekeningen te versturen naar hun financier met de persoonsgegevens die zijn toegestaan door de tijdelijke ministeriële regeling voor declaraties in de Jeugdwet. Praktisch alle gemeenten bieden de mogelijkheid van bevoorschotting om betalingsproblemen met aanbieders te voorkomen. Psychiaters dienen hiervoor contact op te nemen met de betreffende gemeenten.
Wat vindt u van het gevolg van het omzetplafond, waarbij geld een belangrijkere rol gaat spelen dan de behandeling van het kind?
Wat is uw reactie op het feit dat jeugdpsychiaters aangeven het idee te hebben dat kinderen met complexe problematiek te lang in wijkteams «blijven hangen»?3
Deze hypothese is getoetst in het nader onderzoek naar de toegang van gemeenten van Partners in jeugdbeleid (zie ww.jeugdmonitor.nl) en deze hypothese kon voor de onderzochte gemeenten niet worden bevestigd. In 2016, als de toegang langer draait, zal hiernaar een specifiek nader onderzoek plaatsvinden bij andere gemeenten.
Wat gaat u als stelselverantwoordelijke met deze signalen doen, om ervoor te zorgen dat kinderen en gezinnen de hulp ontvangen die zij nodig hebben?
Het is een gemeentelijke verantwoordelijkheid om lokale problemen in de aansluiting van vraag en aanbod op te lossen. Ik volg daarbij nauwlettend of bepaalde problemen zich op grote schaal voordoen. Door nader onderzoek te verrichten naar aanleiding van de resultaten uit de benchmark beleidsinformatie Jeugdwet wordt dit inzicht vergroot. Aangrijpingspunt is hierbij het verklaren van grote verschillen in jeugdhulpgebruik bij gelijksoortige gemeenten.
Wat is uw reactie op de zorgen die deze jeugdpsychiaters hebben omtrent de privacy?
Ik ben verheugd dat hier aandacht aan wordt besteed in het project vermindering administratieve lasten van de VNG en branches gezamenlijk. De VNG besteed hier al aandacht aan: https://www.visd.nl/visd/gegevensuitwisseling-en-privacy. Verder staat het aanbieders vrij deze signalen of klachten te delen met de daartoe in het leven geroepen instanties zoals het College bescherming persoonsgegevens en de Inspectie jeugdhulp. Naar aanleiding van signalen over schending van privacyregels doet het Cbp een onderzoek naar de toegang bij 41 gemeenten.
Kunt u met het oog op privacy en het beroepsgeheim toelichten welke gegevens het CBS bij jeugdpsychiaters opvraagt?4
Het CBS vraagt voor de benchmark beleidsinformatie jeugdhulp data over jeugdhulp uit in termen van jeugdhulp zonder of met verblijf en in het laatste geval: pleegzorg, gezinsgericht, gesloten plaatsing en overige met verblijf. Het model om beleidsinformatie voor jeugdhulp te genereren is getoetst met een Privacy Impact Assessment en daarin zijn geen problemen geconstateerd met beroepsgeheim van BIG geregistreerde artsen. Deze heb ik u 14 april 2015 doen toekomen (Vergaderjaar 2014–2015, 31 839, nr. 465). Het CBS publiceert gegevens alleen geanonimiseerd en geaggregeerd, conform de Wet CBS. Dit is ook de reden waarom er voor de verwerking van gegevens voor het CBS is gekozen.
Wat is uw reactie op het feit dat deze jeugdpsychologen aangeven dat zij alleen nog kinderen van welvarende ouders behandelen?
Het is aan de gemeente om aan de jeugdhulpplicht uit de Jeugdwet te voldoen. Daarbij hoort een gelijke toegang voor ieder kind. Het is aan gemeenten om daar passende afspraken over te maken met de zorgaanbieders en de sociale wijkteams. Zie verder mijn antwoord op vraag 13.
Jonge ouder te weinig toegerust |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brandbrief en de ouderschapsbelofte «Jonge ouder is te weinig toegerust»?1
Ja.
Herinnert u zich nog de Gezinsnota van de Minister voor Jeugd en gezin uit 2010?2
Ja.
Kunt u aangeven wat er met de aanbevelingen en ingezette acties is gedaan? Ziet u de noodzaak om hier een vervolg op te geven door middel van een nieuwe gezinsnota? Zo ja, wanneer kan de Kamer die nota verwachten? Zo nee, waarom niet?
De Tweede Kamer is in de periode na het uitbrengen van de Gezinsnota 2010 tijdens verschillende gelegenheden geïnformeerd over de wijze waarop acties zijn uitgevoerd. Op dit moment is er geen aanleiding om een nieuwe gezinsnota op te stellen. Op 1 januari 2015 is de nieuwe Jeugdwet in werking getreden. Als gevolg van deze wet zijn de taken en bevoegdheden op het gebied van jeugdhulp van het Rijk overgeheveld naar gemeenten.
Het gemeentelijke beleid inzake preventie en jeugdhulp is erop gericht dat opgroei- en opvoedingsproblemen voorkomen en vroeg gesignaleerd worden, maar ook dat het opvoedkundig klimaat versterkt wordt in gezinnen. Ook bevorderen gemeenten de opvoedvaardigheden van de ouders, zodat zij in staat zijn om hun verantwoordelijkheid te dragen voor het opvoeden en het opgroeien van jeugdigen. Indien nodig kunnen gemeenten verdere jeugdhulp inschakelen.
Ik vind het gelet op deze nieuwe verantwoordelijkheden voor gemeenten positief dat de brandbrief bij de VNG is aangeboden.
Wat is uw reactie op het pleidooi van Corrie Haverkort en Marlijn Kooistra en op hun boek hierover genaamd: liever liefde dan de beste buggy?
Op grond van de Jeugdwet zijn gemeenten gehouden om hun beleid inzake preventie, jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering te richten op onder meer het versterken van het opvoedklimaat en het bevorderen van opvoedvaardigheden. Daarnaast kunnen gemeenten een rol spelen bij het inschakelen, herstellen en versterken van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige, zijn ouders en de personen die tot hun sociale omgeving behoren, waarbij voor zover mogelijk wordt uitgegaan van hun eigen inbreng.
Gemeenten geven hier momenteel invulling aan via bijvoorbeeld de centra voor jeugd en gezin en/of de daaruit voorkomende jeugd- of gebiedsteams (een aantal gemeenten heeft hun CJG omgebouwd tot jeugdteam of algemene gebiedsteam 0–100). Het doel hiervan is dat aanstaande ouders en ouders met al hun vragen over het opvoeden, opgroeien en gezondheid van hun kind bij hun gemeente terecht kunnen. Ook bieden gemeenten (aanstaande) ouders de mogelijkheid om cursussen te volgen om zich op het ouderschap voor te bereiden of op het terrein van opvoeding. Als gevolg van de decentralisatie, die een nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling met zich meebrengt, is het lokale veld op gebied van preventie nog in ontwikkeling.
Het is niet aan de overheid om ouders te verplichten gebruik te maken van deze diensten. Dit geldt eveneens voor het voorstel van de mevrouw Haverkort en mevrouw Kooistra om het opstellen van een ouderschapsbelofte te verplichten. Ouders zijn zich terdege bewust van hun verantwoordelijkheid ten aanzien van hun kinderen. Indien zij extra ondersteuning nodig hebben, kunnen zij contact opnemen met de daarvoor ingerichte organisatie binnen hun gemeente, zoals het centrum voor jeugd en gezin.
Deelt u de mening dat ouders beter moeten worden voorbereid op de opvoeding van hun kinderen door onder meer hier aandacht aan te besteden tijdens een van de avonden van de reguliere Zwangerschapsgymnastiek?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden ziet u verder om ouders beter voor te bereiden op de komst van een kind en op de opvoeding?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid dit actief onder de aandacht te brengen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en hen op te roepen dit uit te zetten met een aanbeveling aan de gemeenten?
Zie antwoord 3
Kindermishandeling |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hoeveel lichamelijk forensische onderzoeken werden door de Forensische Polikliniek Kindermishandeling (FPKM) en eventuele andere particuliere forensisch-pediatrische instituten gedaan in 2014 en 2015 tot 1 september 2015?1
De FPKM geeft aan in 2014 176 lichamelijk letselonderzoeken te hebben verricht en tot 1 september 2015 89 lichamelijke letselonderzoeken. Deze cijfers geven het totaal aan lichamelijk letselonderzoek bij kinderen acuut en niet-acuut, complex en niet-complex.
Hoeveel gespecialiseerde forensisch-pediatrische artsen waren daarbij betrokken? Hoeveel geld ging daarmee gepaard?
Bij de FPKM waren in 2014 6 forensisch artsen voor kinderen betrokken (waarvan 3,6 fte bij het primaire proces). In 2015 zijn 4 artsen betrokken, waarvan 2,8 fte beschikbaar voor het primaire proces. Omdat bij het primaire proces ook andere werkzaamheden behoren en veel in samenwerking met verpleegkundigen wordt gewerkt, is het voor de FPKM niet aan te geven welk budget hiermee exact gemoeid is.
Hoeveel lichamelijk forensisch onderzoeken werden door bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) in dienst zijnde gespecialiseerde forensisch-pediatrisch artsen in die periode gedaan?
In 2014 heeft het NFI in opdracht van politie en het OM 26 forensische onderzoeken verricht bij kinderen. Tevens heeft het NFI in dat jaar 28 gerechtelijke secties uitgevoerd op minderjarigen. In 2015 gaat het tot 1 september 2015 om 17 forensische onderzoeken en 12 gerechtelijke secties.
Klopt het dat er maar 1 forensisch-pediatrisch gespecialiseerde arts extra bij het NFI werkt sinds 1 september 2015? Zo nee, hoeveel dan wel? Hoeveel gespecialiseerde forensisch-pediatrische artsen werken er totaal bij het NFI? Welke opleiding hebben deze gevolgd?
Het team forensisch artsen met aandachtsgebied kinderen bij het NFI is per 1 februari 2015 uitgebreid van 3 naar 4 fulltime werkende artsen. Drie artsen zijn opgeleid en geregistreerd als forensisch arts KNMG en hebben de interne NFI-opleiding voor deskundige afgerond. Zij hebben 7 tot 15 jaar ervaring op het terrein van de forensische geneeskunde gericht op kinderen. De vierde arts is opgeleid als kinderarts en wordt opgeleid tot forensisch arts en NFI-deskundige. Verder hebben de artsen diverse nationale en internationale cursussen en stages gevolgd.
Waarop baseert u de deskundigheid van het NFI op het vakgebied van forensisch-medisch onderzoek bij kinderen? Schat u de deskundigheid van de FPKM anders in dan die van het NFI? Zo ja, hoe dan? Waar baseert u dat op, aangezien u schrijft dat acuut en complexe zaken voortaan door het NFI gedaan worden?
Zie tevens het antwoord op vraag 4.
De artsen van het NFI hebben veel expertise en werkervaring in de medisch-forensische beoordeling van letsels bij kinderen. De bij het NFI werkzame forensisch artsen met aandachtsgebied kinderen hebben een interne NFI-deskundigenscholing gehad, hebben veel ervaring in het schrijven van pro-justitia rapportages en treden op als deskundige in rechtszaken. Daarnaast hebben zij een groot aantal medisch-wetenschappelijke publicaties op hun naam staan. Het NFI beschikt bovendien over een uniek internationaal netwerk.
De combinatie van het werk met andere disciplines, zoals de forensische kinderradiologie, de toxicologie, de forensische kinderpathologie, de beschikbaarheid van DNA-deskundigen en statistici, en de samenwerking met het medisch (kindergeneeskundig) veld maakt de deskundigheid en positionering van het NFI in dit veld uniek. De bijzondere expertise van het NFI en het feit dat het NFI de preferred supplier is van de strafrechtketen zijn redenen waarom politie en OM zich melden bij het NFI met complexe en acute zaken op het gebied van kindermishandeling.
Hoe zijn de in uw brief van 23 september jl. genoemde aantallen van 175 en 90 tot stand gekomen?2
Het aantal dossieronderzoeken en onderzoeken naar kinderen bij het NFI bedroeg in de periode 2012–2014 circa 90 per jaar. De uitbreiding naar 175 zaken is een gevalideerde schatting van politie, OM en NFI op basis van de huidige ervaringen.
Waarom tuigt het Ministerie van Veiligheid en Justitie een reeds bestaande functie op binnen het NFI, terwijl er hard bezuinigd moet worden?
Ik vind het belangrijk dat de kwaliteit en de beschikbaarheid van forensisch artsen voor deze complexe zaken is gegarandeerd. Om versnippering van forensisch onderzoek te voorkomen, hebben het OM en de politie gevraagd om één loket en 24/7 bereikbaarheid voor ernstige en acute zaken op het gebied van kindermishandeling, daar waar het strafzaken betreft. De resultaten van forensisch onderzoek dragen immers bij aan het proces van opsporing, vervolging en berechting van kindermishandeling.
Hoeveel euro is geraamd voor het NFI in 2013, 2014 en 2015? Hoeveel budget komt er bij nu politie en justitie forensisch-pediatrisch onderzoek via het NFI betrekken?
Het totale budget van het NFI bedraagt in 2013 ongeveer € 68 miljoen, in 2014 ongeveer € 66,5 miljoen en in 2015 ongeveer € 65 miljoen.
In 2015 heeft het NFI € 175 duizend beschikbaar gesteld voor het aanstellen van 1 extra forensisch arts ten behoeve van de uitbreiding van het aantal acute kindgebonden onderzoeken. Dit laatste budget is ook toegezegd voor 2016. Daarnaast heeft het NFI € 200.000 ontvangen voor de organisatie van scholing van regionale forensisch artsen.
Waarom is geen gebruik gemaakt van het bestaande landelijke 24/7 loket van de FPKM? Beschikt het NFI ook over die 24/7 landelijke dekking van gespecialiseerde forensisch-pediatrische onderzoeken, of gaat het NFI gebruik maken van deskundigheid bij externe organisaties, zoals de FPKM?
Het NFI is voor de politie en het OM de preferred supplier in de strafrechtketen. Daarmee is het een logische keuze van de politie en het OM om het NFI te gebruiken als loket voor acute en complexe zaken.
Het NFI is 24/7 bereikbaar en beschikbaar voor acute vragen en onderzoeken op het gebied van de forensische geneeskunde, zowel met betrekking tot kinderen als met betrekking tot volwassenen. NFI, de politie en het OM kunnen gebruik maken van de diensten van de FPKM of andere particuliere onderzoeksinstituten in geval van bijvoorbeeld piekbelasting bij het NFI en contraexpertise op door het NFI uitgevoerd onderzoek. Voor de inzet van particuliere onderzoeksinstituten is naast de reguliere onderzoeksbudgetten van politie en OM, een budget beschikbaar van jaarlijks € 2 miljoen tot 2017: de zogeheten Winsemius-gelden.
Op basis waarvan beoordeelt het NFI of en wanneer de expertise van de FPKM ingezet kan worden?
Het NFI zet particuliere onderzoeksinstituten in op als het zelf onvoldoende capaciteit heeft om de onderzoeksaanvragen te verwerken, als er bijzondere expertise nodig is of in het geval van contra-expertise op door het NFI uitgevoerd onderzoek. Dit geldt ook voor onderzoek op het terrein van zedendelicten en kindermishandeling. Onderzoek op dit terrein kan door politie en OM worden belegd bij de FPKM of een ander particulier forensisch onderzoeksinstituut.
Wanneer is er sinds 1 augustus 2015 en 1 september 2015 inhoudelijk contact geweest tussen het Ministerie van Veiligheid en Justitie, de FPKM en het NFI over het beëindigen van de samenwerking?
Er is geen sprake van beëindigen van samenwerking. In de landelijke werkgroep Forensisch-Medische Expertise bij Kinderen (FMEK) wordt regelmatig gesproken over verbetering van de inzet van forensisch-medische expertise bij kindermishandeling. In september van dit jaar is in de werkgroep ook het besluit om alle acute zedenzaken met kinderen door het NFI te laten onderzoeken ter sprake gekomen en toegelicht. Aan de werkgroep nemen naast het OM en de politie, het FPKM, het NFI, het Forensisch Medisch Genootschap, Raad voor de Kinderbescherming, huisartsen en vertrouwensartsen en kinderartsen deel. Ook de ministeries van Veiligheid en Justitie en Volksgezondheid, Welzijn en Sport participeren in de werkgroep.
Op welke regelgeving is gebaseerd dat het NFI preferred supplier is, en waarom was dat voor 1 september 2015 niet het geval?
Het uitgangspunt dat het NFI preferred supplier is voor het OM, de Nationale Politie en de Zittende Magistratuur, vloeit voort uit het overheidsprerogatief op het terrein van rechtshandhaving en rechtspleging en is bevestigd door de commissie Winsemius (Rapport Toekomst forensisch onderzoek, Bureau Beke, 2013 (vergaderjaar 2013 – 2014, bijlage bij kst 33 750, VI, nr. 28)).
In mijn brief van 10 februari jl. (vergaderjaar 2014 – 2015, kst 296628, nr. 507) over de taakstelling van het NFI en enkele andere forensische onderwerpen heb ik aangegeven dat de missie van het NFI is en blijft het leveren van een hoogwaardige bijdrage aan het optimaal functioneren van de rechtshandhaving en rechtspleging vanuit een focus op natuurwetenschappelijke informatieposities. Het NFI van 2018 blijft de preferred supplier voor het OM, Nationale Politie en Zittende Magistratuur en staat – in gepaste mate – open voor werkzaamheden voor andere nationale en internationale partners die zich inzetten voor vrede, recht en veiligheid, mits die werkzaamheden in het verlengde liggen van het werk voor de strafrechtketen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het plenaire debat naar aanleiding van het verslag van het eerder genoemde Algemeen overleg?3
Ja.
Het bericht dat er een aanmeldstop is bij een jeugd-GGZ praktijk |
|
Nine Kooiman |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de psychologenpraktijk Haga & Dijkstra in Den Bosch een opnamestop hanteert voor jeugd voor de rest van dit jaar?1
Op de site van de aanbieder staat dat (landelijk) 20% minder budget beschikbaar is. Dit is niet correct. Gemeenten hebben voor 2015 budget ontvangen met een macrokorting van 3%. Het is aan gemeenten om ervoor te zorgen dat alle kinderen die jeugdhulp nodig hebben, deze krijgen. Gemeenten maken hierover afspraken met zorgaanbieders.
Wat is uw reactie op het feit dat deze praktijk aangeeft dat deze opnamestop het gevolg is van het feit dat er fors bezuinigd wordt op de jeugdzorg?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u, als stelselverantwoordelijke, ervoor zorgen dat de kinderen en gezinnen die normaal gesproken doorverwezen zouden worden naar deze praktijk nu alsnog de hulp ontvangen die zij nodig hebben?
Sinds 1 januari ligt bij de gemeenten de plicht om passende jeugdhulp te leveren voor kinderen en gezinnen die dat nodig hebben. Het budget dat nodig is om deze hulp in te kopen is overgeheveld naar en verdeeld over gemeenten. De gemeente bepaalt welke hulp met het budget wordt ingekocht. De gemeenteraad controleert het gemeentebestuur bij de uitvoering van de Jeugdwet.
Het is aan gemeenten om ervoor te zorgen dat alle kinderen die jeugdhulp nodig hebben, deze krijgen. Gemeenten maken hierover afspraken met zorgaanbieders, ook in geval er sprake is van (te) grote vraag en daaruit voortvloeiende budgetuitputting.
De gemeente Den Bosch meldt mij desgevraagd dat er overleg is met de betreffende aanbieder over de te leveren jeugdhulp.
Heeft u al contact gehad met de gemeente Den Bosch over deze opnamestop? Zo ja, wat is uit dit contact gekomen? Zo nee, waarom heeft u dit nog niet gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat de aanmeldstop leidt tot overvraging van de huisartsen in de regio, die nu noodgedwongen het eerste aanspreekpunt voor de kinderen/jongeren blijven?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven welke gemeenten nog meer te kampen hebben met een aanmeldstop wegens budgettekort? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Op basis van de Jeugdwet wordt het jeugdhulpgebruik landelijk gevolgd. Dat gebeurt met het monitoren van een aantal waarden zoals de start- en einddatum van de jeugdhulp in verschillende productcategorieën, bijvoorbeeld met verblijf, zonder verblijf, pleegzorg, etc. Die informatie is in eerste instantie bedoeld voor gemeenten (en natuurlijk gemeenteraden als controlerende instantie) om te beoordelen hoe jeugdhulp en het gebruik daarvan zich ontwikkelt in hun gemeente en ten opzichte van andere gemeenten.
De informatie waar u naar vraagt maakt niet apart deel uit van de landelijke monitoring van het jeugdhulpgebruik. Maar gemeenten en Rijk kijken natuurlijk samen naar opvallende signalen uit de beleidsinformatie of uit andere bronnen zoals de signalen van patiëntenorganisaties.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Decentralisatie Jeugdhulp voorzien op 6 oktober 2015?
Nee.
Onveilige uitwisseling van gegevens tussen gemeenten en behandelaars in de jeugd-ggz |
|
Loes Ypma (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Gemeenten mailen onveilig over kinderen»?1
Ja.
Klopt het dat behandelaars in de jeugd-ggz met een behoorlijk aantal gemeenten gegevens uitwisselen via onbeveiligde en onversleutelde kanalen? Zo ja, heeft u zicht op het aantal gemeenten dat deze informatie onbeveiligd aangeleverd wil krijgen? Zo nee, wat klopt hier niet aan?
Gemeenten en aanbieders zijn gehouden aan de wettelijke eisen die aan deze informatie-uitwisseling gesteld worden. De gemeenteraden, de Inspecties en het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) zien hierop toe vanuit hun verschillende verantwoordelijkheden. Wij hebben geen volledig zicht op het veelzijdig berichtenverkeer tussen aanbieders en gemeenten.
Heeft u kennis of ook communicatie over andere vormen van zorg, waar gemeenten verantwoordelijk voor zijn, via onbeveiligde kanalen verloopt?
Gemeenten, politie, Veilig Thuis, de raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen zijn wettelijk verplicht om CORV te gebruiken voor de onderlinge uitwisseling van gegevens tussen het gemeentelijk en het justitiedomein. CORV maakt het mogelijk om tussen deze partijen op een veilige manier privacygevoelige gegevens uit te wisselen. Alle partijen maken gebruik van CORV, maar wij weten dat nog niet alle partijen dat in alle gevallen doen. Het gebruik neemt wel gestaag toe. Op dit moment vindt 65 procent van de gegevensuitwisseling plaats via CORV en er wordt hard aan gewerkt om dit percentage verder te verhogen. Wij zullen Uw Kamer in het voorjaar berichten over de voortgang.
Wij hebben geen kennis of de communicatie over andere vormen van zorg via onbeveiligde kanalen verloopt.
Voldoen gemeenten door versturing via e-mail aan de wettelijk geldende eisen voor de verwerking van persoonsgegevens in de zorg? Zo nee, wordt bij dit soort situaties handhavend opgetreden, en hoeveel handhavingstrajecten lopen op dit gebied?
De veiligheid en kwaliteit van de informatiesystemen van gemeenten wordt gemonitord per gemeente via waarstaatjegemeente.nl (http://www.waarstaatjegemeente.nl/dashboard/Rapporten--c53/).
De gemeenten werken aan verbetering door de hiervoor genoemde verplichte implementatie van de Baseline Informatieveiligheid Gemeenten per 2017. Daarnaast verzorgen Rijk en VNG gezamenlijk thans een serie masterclasses Privacy sociaal domein en Jeugd, om gemeenten te equiperen om de zorgvuldige omgang met gevoelige gegevens te borgen.
Voorts worden gemeenten ondersteund vanuit Programma Informatievoorziening Sociaal Domein (ISD) (https://www.visd.nl/visd/gegevensuitwisseling-en-privacy) en de IBD (https://www.ibdgemeenten.nl/ of https://vng.nl/onderwerpenindex/dienstverlening-en-informatiebeleid/informatieveiligheid).
Hoeveel gemeenten zijn nog niet aangesloten op het gemeentelijk gegevensknooppunt? Op welke termijn verwacht u dat alle gemeenten aangesloten zijn op het gemeentelijk gegevensknooppunt of vergelijkbare voorzieningen voor beveiligde communicatie?
Alle gemeenten zijn aangesloten op het gemeentelijk gegevensknooppunt. Aanbieders moeten daarnaast zijn aangesloten op het gegevensknooppunt van VECOZO, dat kan communiceren met het gegevensknooppunt van gemeenten. Nog niet alle aanbieders, vooral de kleinere in bijvoorbeeld de jeugd-GGZ, zijn hierop aangesloten. Via de gegevensknooppunten kunnen alleen standaardberichten worden verstuurd.
Veel gemeenten en aanbieders hebben uiteenlopende inkoopcontracten afgesloten, die aanleiding geven tot een daarop aansluitend berichtenverkeer, dat vaak wordt ondersteund door regionale ict voorzieningen. Het uitwisselen van berichten met persoonsgegevens komt met name voor bij «prijs per product» afspraken, zoals beoogd in de overgangsperiode van de jeugd GGZ naar de brede jeugdhulp 2015–2017. Echter, ook voor jeugd GGZ zijn er gemeenten die in 2015 andere inkoopmodellen hebben gehanteerd dan de «prijs per product» benadering, d.w.z. de DBC bekostiging. Positief is dat gemeenten werk maken van lokaal maatwerk en dat bij het toepassen van andere dan «prijs per product» afspraken minder persoonsgegevens behoeven te worden uitgewisseld. Dit leidt er wel toe dat toezicht op veilig berichtenverkeer ook maatwerk zal zijn.
Deelt u de zorg van de behandelaars dat gemeenten hen geen garanties of informatie kunnen geven voor een zorgvuldige omgang met gevoelige gegevens die zij moeten verstrekken? Op welke informatie over de verwerking hebben behandelaars en cliënten recht?
Nee, deze zorg delen wij niet. De wettelijke kaders zijn duidelijk. Ook is duidelijk welke gemeentelijke normen, BIG, er gelden. Gemeenten dienen zich aan die regels te houden; de gemeenteraad, het Cbp en de Inspecties zien hierop toe.
In de tijdelijke regeling over de bij de declaratie te verstrekken persoonsgegevens is limitatief opgesomd waar de gemeenten de ontvangen gegevens voor mogen gebruiken, te weten voor de formele controle, voor het opvragen van nadere informatie bij de declarant indien de ingediende rekening te weinig informatie bevat om hem te kunnen betalen, voor het betalen van de rekening, voor fraudeonderzoek en voor de vaststelling van ouderbijdragen. De informatie mag dus bijvoorbeeld niet worden gebruikt om te bepalen of aansluitend andere jeugdhulp nodig zou kunnen zijn. Uiteraard kunnen de gemeenten de aanbieders hiervan op de hoogte stellen. Evenzo kan een gemeente dit desgevraagd meedelen aan een jeugdige of zijn ouders.
Voorts heeft de gemeente op grond van artikel 33 en 34 Wbp een informatieplicht. Zij moet op eigen initiatief de betrokkenen in ieder geval op de hoogte stellen van het bestaan en het doel van de gegevensverwerking door middel van brochures en folders.
Op welke manier wordt de stand van zaken van de veiligheid en kwaliteit van de informatiesystemen van gemeenten op het gebied van het sociale domein gemonitord? Hoe wordt vervolgens gewerkt aan verbetering?
Het bericht van kindermishandeling in een tehuis voor jongeren met het Prader-Willi syndroom |
|
Marith Volp (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bewenners Prader-Willi Hûs stelselmjittich mishannele»?1
Ja, wij kennen dat bericht.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het verscherpt toezicht van de Inspectie Jeugdzorg op het Prader-Willi huis in Moleneind? Zijn daar sinds het toezicht is ingesteld voldoende verbeteringen geconstateerd? Zo ja, welke? Zo nee, welke conclusie trekken de Inspectie en u daaruit?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heeft het Prader-Willi huis op 22 juli 2015 voor een periode van zes maanden onder verscherpt toezicht gesteld. Op 15 september 2015 bezocht de IGZ het Prader Willi huis opnieuw om te toetsen of er verbeteringen in gang waren gezet. Dit onderzoek loopt nog en daarom kunnen wij op de bevindingen van dit bezoek nog niet ingaan. De IGZ blijft alle ontwikkelingen bij het Prader Willi huis nauwlettend volgen.
Is het waar dat bewoners van het Prader-Wille Huis worden mishandeld? Zo ja, is hier sprake van stelselmatige mishandeling, door wie? Zo ja, komt de aard van de mishandeling overeen met wat er in het genoemde bericht wordt gemeld of wat is de aard van de mishandeling dan wel? Zo nee, wat is er dan niet waar?
De IGZ ontving in september 2014, februari 2015 en april 2015 anonieme meldingen over mogelijke mishandeling en ondeskundig handelen en bejegening. De IGZ heeft deze meldingen gebruikt voor haar toezicht op het Prader Willi huis en naar aanleiding van deze meldingen gesproken met de melders en met de directie van het Prader Willi huis.
Tijdens haar bezoeken op 4 november 2014, 21 januari 2015 en 12 mei 2015 heeft de IGZ geen feiten geconstateerd die duiden op mishandeling. Wel heeft de IGZ bij het eerste onderzoek structurele tekortkomingen in de zorgverlening geconstateerd. Omdat deze tekortkomingen niet voortvarend werden opgepakt door het Prader-Willi huis, heeft de IGZ de zorgaanbieder onder verscherpt toezicht gesteld.
Was de Inspectie op de hoogte van berichten over mishandeling? Zo ja, wat heeft de Inspectie daar mee gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Is door bewoners, hun vertegenwoordigers of (oud-)medewerkers van het Prader-Willi Huis bij de politie melding dan wel aangifte gedaan wegens mishandeling in de instelling? Zo ja, wat is de stand van zaken?
Het arrondissementsparket Noord-Nederland heeft een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar aanleiding van aangiftes door oud-medewerkers over mishandelingen. Uit het onderzoek is gebleken dat er onvoldoende bewijs was voor de mishandelingen. Gelet hierop zijn de aangiftes geseponeerd wegens onvoldoende bewijs. De aangevers zijn hier inmiddels over bericht en zijn gewezen op de mogelijkheid een klacht in te dienen op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering.
Is het in het bericht gestelde reden voor nader onderzoek door de Inspectie dan wel het Openbaar Ministerie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Is het, indien het in het bericht gestelde waar is, naast het gegeven dat de instelling al enige tijd onder verscherpt toezicht staat reden om het Prader-Willi Huis te doen sluiten? Zo ja, op welke termijn valt dit te verwachten? Wat gebeurt er op dit moment om de veiligheid van de bewoners te waarborgen? Als daarvan geen sprake is, waarom gebeurt dat dan niet?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoor op vraag 3 en 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Decentralisatie Jeugdhulp voorzien op 6 oktober 2015?
Ja.
De problemen die kinderen ondervinden met het volgen van onderwijs na een plaatsing in een residentiele jeugdzorgvoorziening |
|
Nine Kooiman , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat leerlingen na een plaatsing in een residentiële jeugdzorgvoorziening niet altijd terug kunnen naar de school van herkomst, omdat ze ingeschreven staan op een school (voor speciaal onderwijs), verbonden aan een landelijk werkende zorginstelling? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ik vind het van belang dat de leerling na het verblijf in een residentiële voorziening direct een passende plek op een vervolgschool heeft. Dit kan op de school van herkomst zijn, maar ook op een andere school. De school waar de leerling na het verblijf wordt aangemeld, heeft de zorgplicht. Dat betekent dat deze school moet beoordelen of de leerling op de eigen school kan worden toegelaten of dat een plek op een andere school het meest passend is.
Hoe verhoudt een dergelijke situatie zich tot de zorgplicht die scholen (van herkomst) hebben voor leerlingen die bij hen zijn aangemeld? Acht u het wenselijk dat in een dergelijke situatie scholen, verbonden aan een landelijk werkende zorginstelling, onbedoeld de verantwoordelijkheid krijgen van de zorgplicht? Was dit beoogd met de invoering van passend onderwijs?
De school die is verbonden aan de residentiële voorziening heeft de zorgplicht voor deze leerling gedurende de periode dat de leerling onderwijs volgt op de school vanwege de plaatsing in de residentiële voorziening. Wanneer het verblijf van de leerling eindigt, en dus ook de plaatsing op de school, is het de taak van de school om de leerling over te dragen aan de vervolgschool. Een tijdige aanmelding bij de vervolgschool is belangrijk. De leerling blijft onderwijs volgen op de school die is verbonden aan de residentiële voorziening totdat een andere school bereid is de leerling toe te laten. Na de aanmelding neemt de (vervolg)school de zorgplicht over.
De overgang van de school die is verbonden aan de residentiële instelling naar de school van herkomst of een andere (reguliere of speciale) school loopt nog niet altijd vlekkeloos. Via de website van passend onderwijs en de accountmanagers werden hierover ook vragen ontvangen. Daarom is er op de website een stroomschema geplaatst op basis waarvan de samenwerkingsverbanden kunnen zien hoe de verantwoordelijkheden zijn belegd bij deze overgang en worden vragen beantwoord over individuele leerlingen wanneer het voor een samenwerkingsverband niet duidelijk is. Ook is een handreiking gemaakt om scholen en samenwerkingsverbanden te ondersteunen bij het realiseren van een doorlopende schoolloopbaan voor leerlingen die vanuit een gesloten onderwijssetting terugstromen naar een vervolgschool.
Voor leerlingen die kort verblijven (een paar weken of een paar maanden) op een residentiële voorziening brengt de in- en uitschrijving veel administratieve lasten met zich mee. Daarom is in de Variawet passend onderwijs geregeld dat leerlingen die kort worden geplaatst in een residentiële voorziening (maximaal 3 maanden), ingeschreven mogen blijven op de school van herkomst. Naast de administratieve lastenverlichting biedt dit ook voordelen voor de inhoudelijke doorgaande lijn van het onderwijs aan de leerling. Deze bepaling treedt op 1 januari 2016 in werking. De AMvB waarin deze voorwaarden zijn geregeld, is onlangs gepubliceerd voor een openbare internetconsultatie.
Ziet u een mogelijkheid om alle scholen (voor speciaal onderwijs), verbonden aan een landelijk werkende instelling, te bekostigen via plaatsbekostiging zodat leerlingen ingeschreven blijven op de school van herkomst en de verantwoordelijkheid ook bij de school van herkomst blijft liggen? Waarom wel of niet?
Met een plaatsbekostiging voor scholen die zijn verbonden aan residentiële voorzieningen wordt het probleem van een goede overgang van de school bij het verblijf naar een vervolgschool niet opgelost. Leerlingen die uitstromen uit een residentiële voorziening hebben niet altijd een school van herkomst of kunnen niet altijd terugstromen naar de school van herkomst.
Daar komt bij dat plaatsbekostiging betekent dat er dubbel wordt bekostigd: leerlingen worden meegeteld en bekostigd op de school van herkomst én de school die is verbonden aan de residentiële voorziening ontvangt een bedrag per plaats per schooljaar.
Welke maatregelen gaat u nemen om de aansluiting van onderwijs en behandeltrajecten in de jeugdzorg beter op elkaar aan te laten sluiten, nu in de praktijk blijkt dat bij de afweging van het zorg- en onderwijstraject vaak blijkt dat er vooral gekeken wordt naar een behandelplek (bed) en niet altijd naar een school (stoel)? Hoe voorkomt u – doordat plaatsingen in de jeugdzorg het gehele jaar door plaatsvinden – dat bij terugkomst uit de jeugdzorg er geen onderwijsplek of school voorhanden is?
Aan nagenoeg alle residentiële voorzieningen is een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs verbonden. Dat betekent dat kinderen die in een residentiële voorziening worden geplaatst altijd een plek hebben op de school die is verbonden aan de instelling. De instelling en de school maken afspraken met elkaar over het aantal plekken en zij stemmen de zorg en het onderwijs waar mogelijk op elkaar af.
Wanneer de leerling de instelling en dus ook de school verlaat, kan de leerling het gehele jaar door instromen op een vervolgschool. Het samenwerkingsverband heeft de wettelijke taak om in het ondersteuningsplan op te nemen welke procedure wordt gevolgd bij de terug- en overplaatsing van leerlingen uit het (voortgezet) speciaal onderwijs naar het regulier onderwijs. Hiermee heeft het samenwerkingsverband een verantwoordelijkheid om voor leerlingen die afkomstig zijn van een school die is verbonden aan een residentiële voorziening, een passende plek te vinden op een vervolgschool in het samenwerkingsverband. Ook heb ik een aantal maatregelen genomen om de overgang vanuit het onderwijs dat is verbonden aan een residentiële voorziening naar een vervolgschool. Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten binnen welke termijn een plaatsing op een school gerealiseerd dient te worden, in het kader van de zorgplicht van scholen, voor leerlingen die terugkeren vanuit de residentiële jeugdzorg?
De termijn waarbinnen een school een besluit moet nemen over de plaatsing van een leerling die afkomstig is van een school die is verbonden aan een residentiële voorziening, is dezelfde termijn die ook geldt voor alle andere leerlingen die bij de school worden aangemeld. Dit is een termijn van ten hoogste 6 weken plus een eventuele verlenging van maximaal 4 weken. Deze termijnen zijn opgenomen in de wetgeving passend onderwijs en sluiten aan bij de Algemene wet bestuursrecht. Om te voorkomen dat een leerling thuiszit in de periode die ligt tussen het onderwijs tijdens en na de plaatsing in de residentiële voorziening, is het van belang dat zo snel mogelijk na de plaatsing in de residentiële voorziening het gesprek wordt gevoerd over het vervolgonderwijs na de plaatsing.
Kunt u toelichten of alle samenwerkingsverbanden in Nederland een convenant hebben afgesloten met een school (voor speciaal onderwijs), verbonden aan een landelijk werkende zorginstelling? Zo nee, kunt u een overzicht geven welke convenanten tussen wie precies zijn afgesloten?
Namens de gemeenten heeft de VNG in 2014 afspraken gemaakt met aanbieders van jeugdhulp met een landelijke schaal en een specialistische functie. Aan deze landelijk werkende instellingen is, net als bij de regionale voorzieningen, een school voor (v)so verbonden. Het afsluiten van convenanten tussen samenwerkingsverbanden en deze landelijke aanbieders van jeugdhulp is daarom niet aan de orde. Een kind dat wordt geplaatst in een landelijk werkende instelling, krijgt automatisch een toelaatbaarheidsverklaring voor het (v)so gedurende het verblijf in de instelling. Dit verloopt hetzelfde als bij de plaatsing in de residentiële voorzieningen die door de gemeenten worden gefinancierd.
Hoeveel kinderen of leerlingen zijn momenteel in behandeling in een residentiële jeugdzorgvoorziening, maar hebben geen passende onderwijsplek en/of volgen geen onderwijs? Kunt u de Kamer hier een overzicht van doen toekomen? Zo nee, bent u bereid om dit te onderzoeken?
Alle leerlingen in een residentiële jeugdzorgvoorziening hebben een plek op een school die is verbonden aan de residentiële voorziening tijdens hun verblijf. Soms kunnen leerlingen tijdelijk niet of niet volledig naar school tijdens het verblijf, vanwege een grote zorgbehoefte. Dit wordt dan vastgelegd in het ontwikkelingsperspectief. Hierin moet ook worden opgenomen op welke termijn de leerling wel volledig onderwijs kan volgen. Hiervan is geen totaaloverzicht beschikbaar. De Inspectie van het Onderwijs ziet er op toe dat de scholen die zijn verbonden aan een residentiële voorziening voor alle leerlingen een ontwikkelingsperspectief opstellen en dat zij op dit punt samenwerken met de zorginstelling. Ik vind het daarom niet nodig om hiernaar een apart onderzoek uit te voeren.
Ziet u mogelijkheden om leerlingen – ingeschreven op het regulier of speciaal onderwijs – die thuiszitten of naar een dagopvang (zorgboerderij) gaan, de mogelijkheid te geven om onderwijs op afstand te volgen, ondanks dat dergelijk opvanginstellingen niet vallen onder de noemer residentiële jeugdzorgvoorzieningen? Ziet u mogelijkheden om ook overeenkomsten of convenanten te sluiten met scholen, verbonden aan een landelijke werkende instelling, door ouders, opvanginstellingen of zorgboerderijen voor leren op afstand? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er kunnen redenen zijn waarom een leerling (tijdelijk) niet naar school gaat. De mogelijkheden voor deze leerlingen schets ik in de brief over onderwijs op een andere locatie dan de school, die op korte termijn aan u wordt toegezonden. Uitgangspunt daarbij is steeds dat het om individuele leerlingen gaat waarbij de school waar de leerling staat ingeschreven verantwoordelijk blijft voor het onderwijs aan de betreffende leerling.
Het bericht dat gemeenten in Gelderland 1,1 miljoen willen investeren in een ondersteuningsbureau dat de inkoop voor Jeugdzorg en Wmo regelt |
|
Nine Kooiman , Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel dat de gemeenten Beuningen, Druten, Groesbeek, Heumen, Mook en Middelaar, Wijchen en Nijmegen 1,1 miljoen euro gaan investeren in een zorginkoop ondersteuningsbureau?1
Ik heb kennis genomen van het artikel en vastgesteld dat de gemeenten in regionaal verband investeren in de uitvoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet.
Vindt u het wenselijk dat 1,1 miljoen euro besteed wordt aan mensen die niet daadwerkelijk zorg verlenen, maar slechts ondersteunen bij het inkopen van zorg? Zo ja, waarom vindt u dit wenselijk? Zo nee, wat gaat u doen om de oprichting van dit ondersteuningsbureau tegen te gaan?
Ik vind het wenselijk dat gemeenten investeren in een goede uitvoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Inkoop van adequate zorg en ondersteuning is een noodzakelijke voorwaarde voor een goede uitvoering van de genoemde wetten. De wijze waarop gemeenten de uitvoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet organiseren, is de verantwoordelijkheid van de gemeenten. Dit geldt ook voor de besteding van de financiële middelen die zij daarvoor inzetten.
Hoeveel procent van het totale budget is de 1,1 miljoen euro investering in de zorg? Wat is het landelijk gemiddelde percentage dat gemeenten van hun zorgbudget besteden voor zorgbemiddeling?
Het totale budget voor de betreffende gemeenten is € 108 mln. De besteding aan het ondersteuningsbureau bedraagt dus 1% van het totale budget.
Welke overheadkosten maken deze gemeenten nog meer voor de uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning en voor jeugdzorg? Hoe verhoudt het totaal percentage aan overheadkosten van deze gemeenten zich tot het landelijk gemiddelde?
Uit informatie van de betrokken gemeenten blijkt dat de uitvoering van de Wmo 2015 en van de Jeugdwet in deze gemeenten zeer is verweven met de uitvoering van andere gemeentelijke taken, waarbij bestaande capaciteit wordt ingezet voor nieuwe taken. Dit maakt dat het, aldus deze gemeenten, niet mogelijk precies aan te geven welke overheadkosten nog meer zijn verbonden aan de uitvoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Deze gemeenten geven aan ernaar te streven om de overheadkosten voor nieuwe taken te beperken tot 1% van het budget voor de lokale uitvoering en 1% van het budget voor de regionale uitvoering.
Is dit bedrag een eenmalige investering of wordt dit bedrag jaarlijks van het totaalbudget voor Wmo en jeugdzorg van deze gemeenten uitgegeven?
Uitgangspunt van deze gemeenten is dat jaarlijks 1% van het totale budget wordt besteed aan regionale uitvoering.
Hoe garandeert u als stelselverantwoordelijke dat iedereen in de genoemde gemeenten de zorg ontvangt die hij of zij nodig heeft?
Zowel in de Jeugdwet als in de Wmo 2015 zijn naar mijn oordeel voldoende waarborgen opgenomen dat cliënten de zorg en of ondersteuning ontvangen die noodzakelijk is. Hierbij is het uitgangspunt dat de gemeenteraad primair toeziet op de juiste uitvoering van beide wetten. Indien blijkt dat een gemeente meer dan incidenteel afwijkt van de wettelijke kaders en de gemeenteraad haar verantwoordelijkheid niet neemt, dan kan ik gebruik maken van de bevoegdheden zoals die zijn vastgelegd in de Jeugdwet, de Wmo 2015 en de Wet revitalisering generiek toezicht.
Wat zijn de gemiddelde transactiekosten van gemeenten bij de inkoop van jeugdzorg en voorzieningen Wmo vergeleken met de situatie toen deze zaken nog onder de AWBZ/zorgkantoor dan wel provincie vielen? Wat is uw oordeel over deze verschillen in transactiekosten?
Er is landelijk geen inzicht in de gemiddelde transactiekosten van gemeenten bij de inkoop van jeugdzorg en voorzieningen op basis van de Wmo 2015. Vanwege het ontbreken van dit inzicht is het niet mogelijk deze vraag te beantwoorden.
Het bericht “Levensbeëindiging pasgeborenen niet gemeld” |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Levensbeëindiging pasgeborenen niet gemeld», en herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over levensbeëindiging bij pasgeborenen?1 2
Ja.
Vloeit het niet melden van late zwangerschapsafbrekingen nog steeds voort uit het gebrek aan vertrouwen dat artsen in de Regeling centrale deskundigencommissie late zwangerschapsafbreking in een categorie 2-geval en levensbeëindiging bij pasgeborenen (hierna: de Regeling) hebben? Zo nee, waarom zijn er dan nauwelijks meldingen?
Uit de evaluatie van de Regeling centrale deskundigencommissie late zwangerschapsafbreking in een categorie 2-geval en levensbeëindiging pasgeborenen (hierna: de Regeling) is naar voren gekomen dat veel artsen de zorgvuldigheidseisen onduidelijk vinden en weinig vertrouwen hebben dat de regeling rechtszekerheid biedt. Daarom is in het kabinetsstandpunt op de evaluatie van de Regeling van 10 juli 2014 aangekondigd de Regeling aan te passen op een wijze die recht doet aan de bevindingen van de evaluatie en werkbaar is voor de medische professionals.
Bent u nog steeds van mening dat niet melden niet goed is, omdat er dan geen maatschappelijk toezicht mogelijk is? Zo ja, wat gaat u doen om er voor te zorgen dat er wel zorgvuldig met de meldingsplicht zal worden omgegaan? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben nog steeds van mening dat maatschappelijk toezicht van groot belang is in het kader van transparantie en het waarborgen van de zorgvuldigheid in het medisch handelen. De wijzigingen in de regeling zullen met name zien op de verduidelijking van de zorgvuldigheidseisen en de rollen die alle betrokken partijen vervullen. Dit biedt een helder kader voor de medische professionals. Uit de evaluatie van de Regeling kwam naar voren dat onduidelijkheid van de Regeling een belangrijke reden is voor medische professionals om niet te melden.
Welke nieuwe Regeling treedt er in januari 2016 in werking? Waarom heeft u reden om te veronderstellen dat er vanaf die tijd wel goed omgegaan zal worden met de meldingsplicht met betrekking tot levensbeëindiging bij pasgeborenen?
Met «nieuwe Regeling» wordt de gewijzigde huidige regeling bedoeld. Op dit moment wordt gewerkt aan de wijziging van die regeling. Op het moment dat de Regeling in werking treedt zal ook een nieuwe commissie ingesteld worden.
Zie verder het antwoord onder vraag 3.
Frisdrankautomaten en frituurpannen op middelbare scholen |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van VVD-wethouder Eric van der Burg (Amsterdam) dat «frisdranken en frituurpannen niet op middelbare scholen thuishoren»?1
ja.
Heeft u ook kennisgenomen van de uitspraak van deze wethouder dat «kinderen onder de 18 jaar niet in staat zijn om zelfstandig gezonde keuzes te maken»?2
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van de uitspraken van de wethouder en wat is uw standpunt over frisdrank en frituurhappen op middelbare scholen?
Het stimuleren van gezonde keuzes, met name ook voor de jeugd, is een belangrijke prioriteit in het leefstijlbeleid. Maar het is een complex probleem met betrokkenheid van veel partijen. Complex, omdat het maken van keuzes, gezond en ongezond, zowel voor jongeren als volwassenen, vaak niet los staat van externe invloeden. Hierin ben ik het geheel eens met de heer Van der Burg. De omgeving heeft een belangrijke rol bij het maken van keuzes.
Het gezonder maken van de omgeving vraagt om een multidisciplinaire en een langdurige aanpak, waarbij ouders een belangrijke rol spelen, maar ook cateraars, automatenleveranciers en het onderwijs een ondersteunende rol kunnen spelen. Zoals aangegeven in mijn brief in reactie op de motie Wolbert CZ-141843 d.d. 7 oktober 2015, ondersteun ik het doel om schoolkantines gezond te krijgen volledig. In deze brief ben ik ingegaan op de beleidsinzet op gezondere kantines van de afgelopen jaren, en welke mogelijkheden er nog zijn in de komende jaren. Om te beoordelen of een kantine een Gezonde Schoolkantine is, wordt uitgegaan van de Richtlijnen Gezondere Kantines van het Voedingscentrum5. Hierbij wordt de kantine niet slechts beoordeeld op de aanwezigheid van frisdranken en frituurhappen, maar wordt het totale aanbod en de uitstraling van de kantine meegenomen.
Voor de beantwoording van de vragen 4 en 5 verwijs ik naar mijn brief, die helaas enkele dagen na 1 oktober aan uw Kamer is verzonden. Deze extra tijd was nodig voor afstemming met betrokken partijen en het Ministerie van OCW.
In hoeverre vindt u dat de vrijblijvende manier waarop scholen proberen te komen tot een «gezonde schoolkantine» voldoende oplevert? Hoe duidt u dat slechts 105 van de beoogde 2000 schoolkantines zich sinds afgelopen jaar «gezond» mogen noemen, en dat daarmee geen gehoor wordt gegeven aan de motie-Vendrik?3
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid, mede gezien de geringe effecten van het vrijblijvende beleid en de oproep van uw partijgenoot, nu snel werk te maken van het gezond krijgen van 2000 schoolkantines? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Wolbert, waarin de regering wordt verzocht met een gedegen aanpak te komen, zodat iedere schoolkantine per 1-1-2017 gezond is, en aan te geven hoe met scholen wordt omgegaan die niet meedoen? Kunt u de Kamer hierover uiterlijk 1 oktober 2015, wat de motie Wolbert verzoekt, informeren?4
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u aanleiding, gezien de uitspraken van de wethouder en het belang voor de gezondheid van jongeren, de datum voor een gezonde schoolkantine (1-1-2017) naar voren te halen? Welke mogelijkheden heeft u?
Zie antwoord vraag 3.
De opkomst van lachgas als partydrug bij minderjarigen |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Overlast door lachgas»? Herkent u het in het artikel genoemde toegenomen gebruik van lachgas als partydrug door jongeren?1 Zo ja, op welke cijfers baseert u zich? Zo nee, ziet u reden om onderzoek te laten doen naar het gebruik van lachgas onder jongeren?
Ja, dat bericht is mij bekend en ik herken de signalen van een toename van gebruik. Volgens het Trimbos-instituut wordt er de laatste jaren een toename gesignaleerd van de verkoop en het gebruik van lachgasballonnen in de reguliere horeca, op (openbare) evenementen en op kleinere feesten. Er zijn geen cijfers bekend over de mate van gebruik van lachgas onder de algemene bevolking. Wel zijn er gegevens bekend uit het Groot Uitgaansonderzoek 2013, uitgevoerd door het Trimbos-instituut onder frequente uitgaanders binnen de leeftijdsgroep van 15–35 jaar. Eén op de vier respondenten had het afgelopen jaar lachgas gebruikt. In het in 2014 door het Bonger-instituut en de Jellinek uitgevoerde onderzoek onder Amsterdamse cafébezoekers (leeftijd 14–55 jaar) gaf één op de drie respondenten aan in het voorgaande jaar drie tot vijf keer lachgas gebruikt te hebben.
Wat zijn de consequenties voor de gezondheid van het gebruik van lachgas, met name voor jongeren, en welke activiteiten onderneemt u om gebruikers en met name jongeren te informeren? In hoeverre acht u de voorlichting van Trimbos voldoende om gezondheidsschade bij onwetende jongeren te voorkomen?
Het gebruik van lachgas als drug brengt gezondheidsrisico’s met zich mee. Door het in- en uitademen van lachgas kan zuurstoftekort ontstaan. Dit kan leiden tot misselijkheid, hoofdpijn en duizeligheid. Bij chronisch gebruik (maandenlang of jarenlang bijna dagelijks gebruik) treedt een tekort aan vitamine B12 op, wat tot neurologische stoornissen leidt. Het Trimbos-instituut licht jongeren voor over de risico’s van gebruik, onder meer via de website drugsenuitgaan.nl. Deze informatie wordt zo gericht mogelijk verspreid onder gebruikers van uitgaansdrugs via Twitter, Facebook en partysites zoals Partyflock. Ook op de websites van instellingen voor verslavingszorg is informatie beschikbaar. Voorlichtingsteams van Unity geven via «peer tot peer education» informatie over alcohol en drugs (waaronder lachgas) aan bezoekers van festivals en in clubs. Er zijn dus voldoende en diverse kanalen beschikbaar via welke jongeren zich kunnen informeren over de risico’s van het gebruik van lachgas.
Bent u van mening dat het gebruik van lachgas overlast veroorzaakt aan buurtbewoners? Zo ja, op welke manier? Hoe groot is het probleem?
Het gebruik van lachgas kan leiden tot overlast en ergernissen bij buurtbewoners wanneer bijvoorbeeld sprake is van geluidsoverlast of het achterlaten van afval in de openbare ruimte. Het is niet bekend op welke schaal overlast wordt ervaren in gemeenten als gevolg van het gebruik van lachgas. Als er sprake is van overlast is het aan het lokale gezag om te beslissen op welke wijze hier tegen op te treden.
Vindt u dat er iets moet gebeuren aan het gebruik van lachgas door jongeren en de overlast die het gebruik in de buurt veroorzaakt? Zo ja, wat gaat u doen en hoe houdt u daarbij rekening met de vrije verkrijgbaarheid van ampullen zonder leeftijdscontrole? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het lokaal gezag om te bepalen of het handhavend wil optreden tegen ervaren overlast. Gaspatronen zijn legaal in winkels verkrijgbaar. De verkoop van patronen valt onder de Warenwet en deze kent geen leeftijdsgrens. Het feit dat gaspatronen legaal verkrijgbaar zijn in winkels (zoals voor een slagroomspuit) hoeft het lokale gezag niet te beletten handhavend op te treden tegen overlast. De verkoop c.q. handel van lachgas in verpakkingen ten behoeve van onmiddellijk eigen gebruik, zoals een ballon, is een overtreding van de geneesmiddelenwet. Deze overtreding kan worden bestraft met een bestuurlijke boete, die alleen kan worden opgelegd door ambtenaren van het Staatstoezicht (de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit). Verder is deze overtreding in de Wet op de Economische delicten (WED) aangemerkt als een economisch delict. Krachtens de WED kunnen opsporingsambtenaren (waaronder dus de politie) strafrechtelijk optreden en dit kan leiden tot strafrechtelijke vervolging.
Waarom wordt, ondanks dat openbare verkoop, handel en productie van lachgas als partydrug strafbaar zijn via de Geneesmiddelenwet, hier niet op gehandhaafd door politie? Waarom zijn er bijvoorbeeld tijdens grootschalige handel in het openbaar op Koningsdag geen boetes uitgedeeld?2
Handhavend optreden door de politie ten aanzien van lachgas op grond van de WED heeft bij de handhaving van de openbare orde en strafbare feiten geen prioriteit. De ernst van de overtreding speelt bij die afweging een rol. De IGZ houdt primair toezicht op de gezondheidszorg en niet op het uitgaans- en partycircuit. Echter, indien de IGZ, na constatering door de politie, met de verkoop en handel van een gebruikersverpakking lachgas wordt geconfronteerd kan zij handhavend optreden (zie antwoord vraag 4). Daarnaast ondersteunt IGZ de politie desgevraagd met expertise.
Is het gebruik van lachgas strafbaar voor minderjarigen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, acht u dit wenselijk? Is het wenselijk dat het gebruik van lachgas door autobestuurders in het kader van de verkeersveiligheid strafbaar wordt? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Nee, het gebruik van lachgas is niet strafbaar. Het is niet wenselijk om ook het gebruik strafbaar te stellen. Dit geldt immers ook niet voor het gebruik van middelen die onder de Opiumwet vallen. De reden hiervoor is dat strafbaarstelling van het gebruik een drempel tot het vragen van hulp kan opwerpen.
Artikel 8, eerste lid, Wegenverkeerswet 1994 bepaalt dat het verboden is om een voertuig te besturen onder invloed van een stof die de rijvaardigheid kan verminderen. Op basis van dit artikel kan een bestuurder die onder invloed van lachgas heeft gereden worden vervolgd.
Winkeliers die straks alcohol mogen gaan schenken |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «VNG start pilot verkoop winkelproducten in horeca»?1
Ja.
Wat is uw standpunt over detailhandelaren die bij wijze van experiment drank mogen schenken aan klanten? In hoeverre vindt u het wenselijk dat ouders straks in het bijzijn van hun kinderen whisky drinken bij de herenkapper, of een glaasje wijn in de boekenwinkel?
De Drank en Horecawet (DHW) bevat meerdere verboden om vermenging van functies tegen te gaan om consumenten en jongeren te beschermen. De situaties die beschreven zijn onder 2, 3 en 4 vallen onder deze verboden. De wet voorziet niet in een mogelijkheid voor experimenten, het gedogen van overschrijding van deze verboden leidt tot een overtreding van de wet. Ik hecht er aan te melden dat de experimenten waarover in de berichtgeving wordt gesproken geen definitief karakter hebben en dus ook niet zijn gestart. Ik ga ervan uit dat gemeenten hun wettelijke verantwoordelijkheid nemen met betrekking tot handhaving en naleving van de DHW en draag dit in de onderlinge contacten hierover dan ook uit.
Zoals in mijn brief van 28 april over hetzelfde onderwerp toegezegd (brief met kenmerk 742809–134700-VGP) zal ik eventuele knelpunten betrekken bij de evaluatie van de DHW 2016. De belangen van volksgezondheid, openbare orde en veiligheid in het algemeen en bescherming van jongeren tegen de schadelijke gevolgen van alcohol in het bijzonder, staan daarbij voorop. Ook heb ik u toegezegd dat ik bij de evaluatie van de DHW specifiek aandacht zal besteden aan de naleving van de leeftijdsgrens en decentralisatie van het toezicht naar gemeenten.
Wat betekent dit voor de handhaving en naleving van de minimumleeftijd van alcohol? Wat is uw standpunt over horecaondernemers die bij wijze van experiment naast de verkoop van drank ook detailhandel mogen uitoefenen? In hoeverre vindt u het wenselijk dat mensen straks naar het café gaan om daar een boek te kopen onder het genot van een biertje? Wat betekent dit voor de handhaving en naleving van de minimumleeftijd van alcohol?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw standpunt over levensmiddelenwinkels en slijters die niet alleen alcohol mogen verkopen, maar straks ook mogen schenken? In hoeverre vindt u het wenselijk dat mensen straks door de supermarkt lopen met een glaasje alcohol? Wat betekent dit voor eventuele overlast en de handhaving en naleving van de minimumleeftijd van alcohol?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt de verruiming van de mogelijkheden voor ondernemers die nu al alcohol verstrekken, en de uitbereiding van het aantal ondernemingen dat alcohol mag gaan verstrekken en schenken, zich tot uw inzet om minderjarigen te beschermen tegen alcohol?
Er is geen sprake van een verruiming van de mogelijkheden om alcohol te verstrekken en te schenken. De huidige DHW inclusief de verboden voor functiemenging zijn ongewijzigd van kracht.
Om de (on)mogelijkheden die de DHW biedt voor «blurring» initiatieven (functiemenging tussen retail en horeca) aan de hand van concrete casussen te verhelderen, ben ik momenteel samen met platform 31 bezig met het opstellen van een «infographic». Naar verwachting is de «infographic» in oktober gereed en kan dan beschikbaar worden gesteld.
Waarom heeft u de VNG toestemming gegeven om volgende maand een pilot te starten waarin 50 gemeenten een jaar lang overtredingen van de Drank- en horecawet gaan gedogen? In hoeverre hebben de volksgezondheid en het beperken van aanbod van drank aan minderjarigen meegespeeld in uw afweging?
Ik heb geen toestemming gegeven om een pilot te starten waarbij de Drank en Horecawet overtreden wordt. Het gedogen van overtredingen van de Drank en Horecawet is onder de huidige wet niet mogelijk. Dit heb ik in mijn brief van 28 april over hetzelfde onderwerp al duidelijk aangegeven richting uw Kamer. Ik ga er daarom van uit dat de VNG hun plannen zodanig gaat aanpassen dat ze passen binnen de kaders van de huidige wet.
Fairplay-competitie voor jonge voetballertjes |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ouders op afstand en geen scheids, zo wordt voetbal weer leuk»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat jonge sportertjes het spel in zijn puurste, plezierigste vorm kunnen beleven? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het heel belangrijk dat iedereen kan sporten en bewegen in de buurt, ongeacht leeftijd, beperking of achtergrond. Een veilig sportklimaat is hierbij een randvoorwaarde. Ik vind het dan ook zeer belangrijk dat kinderen met plezier kunnen sporten zodat zij een goede basis mee krijgen om een levenlang te sporten en bewegen. Om die reden ondersteun ik het actieplan «Naar een Veiliger Sportklimaat».
Wat vindt u van het initiatief dat de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) in samenwerking met voetbalverenigingen is gestart om f-pupillen te laten voetballen zonder scheidsrechter en met ouders op gepaste afstand? In hoeverre deelt u de mening dat fair play competities bijdragen aan een vitale, plezierige en veilige omgeving voor zowel sporters als sportliefhebbers?
Het is belangrijk dat iedereen op een plezierige en sportieve manier kan sporten. Het fair play voetbal is een voetbalinitiatief voor F-pupillen, waarbij plezier en sportiviteit centraal staat. De KNVB is sinds twee jaar bezig met dit traject. Ze hebben de fair play competitie naar Duits voorbeeld ingericht. De eerste resultaten en reacties van betrokkenen zijn positief. Ik steun de KNVB dan ook in het doorzetten van dit traject. De KNVB bekijkt en onderzoekt stap voor stap wat de nieuwe voetbalvormen betekenen voor de ontwikkeling van jonge voetballers. Hierbij wordt gekeken naar de optimale sportbeleving en voetbalomgeving voor het kind.
In hoeverre bent u bekend met de enthousiaste reacties op de fair play competitie van sportertjes, ouders, coaches en voetbalverenigingen? Hoe duidt u de eerste resultaten van de fair play competitie, waaruit blijkt dat kinderen meer speelplezier ervaren en leren om gezamenlijk met vriendjes tot een rechtvaardig spel te komen? Smaakt dat wat u betreft naar meer?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre ziet u een rol weggelegd voor fair play competities in het project Veiliger sportklimaat? Ziet u kansen om fair play competities landelijk uit te rollen en uit te breiden naar andere leeftijdsgroepen en sporten?
Bij de doorontwikkeling en uitrol van de fairplay competities wordt de KNVB al vanuit het actieplan «Naar een Veiliger Sportklimaat» ondersteund. Het is aan de sport zelf om te bepalen of een fair play competitie in deze uitvoering past binnen andere leeftijdscategorieën of andere sporten. De KNVB doet breder onderzoek naar verschillende wedstrijdvormen en zal op basis van de resultaten bepalen hoe vervolg te geven aan de fair play competitie.
Erkent u dat sportverenigingen een belangrijke bijdrage leveren aan de sociale vaardigheden, normen, verantwoordelijkheden en opvoeding van de jeugd? In hoeverre bent u bereid om sportverenigingen te helpen om de bijdrage te versterken? Bent u bereid om sport vaker als middel in te zetten om maatschappelijke doeleinden op terreinen als zorg, onderwijs en jeugdopvang te verwezenlijken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Sportverenigingen spelen een belangrijke rol in de wijk. Om deze rol te versterken loopt binnen het actieplan «Naar een Veiliger Sportklimaat» het deeltraject Ketenaanpak. Dit is erop gericht om de vereniging meer te verbinden met de partners op de terreinen van veiligheid, zorg, onderwijs en jeugd. Hierin is gekozen om te beginnen met de voetbalverenigingen. De KNVB is hierbij dan ook direct betrokken.
Bent u bereid om sportverenigingen te stimuleren en te ondersteunen zodat ze hun maatschappelijke rol kunnen pakken ten aanzien van een positieve spelbeleving en een plezierige sportomgeving voor jonge sportertjes? Zo ja, wilt u hierover in overleg treden met de KNVB en andere sportbonden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.