Schelden bij jeugdvoetbal |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Schelden bij jeugdvoetbal aan orde van de dag»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat 4 op de 5 jeugdige voetballertjes negatief gedrag meemaakt langs het voetbalveld, waaronder agressieve aanmoedigingen, scheldpartijen en zelfs geweld en discriminatie? Deelt u de mening dat negatief gedrag op korte termijn van de Nederlandse velden moet verdwijnen? Hoe ziet de ideale sport- en spelbeleving er in uw optiek uit voor jeugdige sportertjes. en hoe richt uw beleid zich hierop?
Ik vind het heel belangrijk dat iedereen kan sporten en bewegen in de buurt, ongeacht leeftijd, beperking of achtergrond. Een veilig en plezierig sportklimaat is hierbij een essentiële randvoorwaarde. Ik vind het dan ook zeer belangrijk dat kinderen met plezier kunnen sporten zodat zij een goede basis mee krijgen om een leven lang te sporten en bewegen.
In de afgelopen jaren hebben ruim 6.000 verenigingen actief gewerkt aan een veiliger sportklimaat. Trainers, coaches, teambegeleiders en scheidsrechters zijn geschoold in hun vaardigheden om een sociaal, veilig en plezierig sportklimaat te creëren. Er is hiervoor een goede opleidingsstructuur levert een belangrijke bijdrage aan een veilige en sterke verenigingscultuur.
Er is een beweging in gang gezet die de sport plezieriger en veiliger maakt voor iedereen. Maar het verbeteren van het sportklimaat is iets van de lange adem, we zijn er nog niet.
Om die reden heb ik dan ook het actieplan «Naar een Veiliger Sportklimaat» met twee jaar verlengd. In deze jaren zal veel dat in de afgelopen jaren is gedaan worden voortgezet. Op twee terreinen wordt het actieplan geïntensiveerd omdat wij zien dat hier de uitdaging ligt. Dit zijn de ondersteuning van zwakke verenigingen, waar de KNVB een actieve en grote rol in heeft, en de ondersteuning van de vele bestuurders die de spil zijn in hun vereniging.
Wat zijn de concrete resultaten van het voorkomen van negatief gedrag van het Programma Naar een veiliger sportklimaat, en wat zijn de ambities van het vervolgprogramma? Op welke wijze dragen de KNVB, verenigingen en vrijwilligers bij aan de invulling van het vervolgprogramma?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat, ondanks inspanningen van het Programma Naar een veiliger sportklimaat, negatief gedrag voor jeugdige voetballertjes nog steeds aan de orde van de dag is bij 4 op de 5 voetballertjes?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre deelt u de stelling van de onderzoekers dat het weren van schreeuwende ouders en begeleiders effectiever is bij het uitbannen van negatief gedrag dan het spelen zonder scheidsrechter? Waarom wel? Waarom niet? Wat wordt uw beleid aangaande deze interventies?
Het is belangrijk dat iedereen op een plezierige en sportieve manier kan sporten. Het fair play voetbal is een voetbalinitiatief voor F-pupillen, waarbij plezier en sportiviteit centraal staat. De KNVB is sinds twee jaar bezig met dit traject. Ze hebben de fair play competitie naar Duits voorbeeld ingericht. De eerste resultaten en reacties van betrokkenen zijn positief. De KNVB bekijkt en onderzoekt stap voor stap wat de nieuwe voetbalvormen betekenen voor de ontwikkeling van jonge voetballers. Hierbij wordt gekeken naar de optimale sportbeleving en voetbalomgeving voor het kind.
Bij de doorontwikkeling van de fairplay competities wordt de KNVB al vanuit het actieplan «Naar een Veiliger Sportklimaat» ondersteund. Het is aan de sport zelf om te bepalen of een fair play competitie in deze uitvoering past binnen andere leeftijdscategorieën of andere sporten.
Wat moet er volgens u gebeuren om negatief gedrag langs de sportvelden volledig uit te bannen? Deelt u de mening dat verenigingen nieuwe spelertjes beter moeten begeleiden in het leren van regels, wederzijds respect en normen en waarden? Wat onderneemt u om hieraan bij te dragen? Op welke manier faciliteert u vrijwilligers van verenigingen, en waaruit blijkt dat dit voldoende is? Wanneer verwacht u positieve effecten van uw beleid?
Ieder weekend genieten miljoenen Nederlanders actief en passief van sport. Daarbij is een sportieve en respectvolle wedstrijdbeleving van belang. Vanaf de B junioren hebben 11 sportbonden het spelregelbewijs ingevoerd. Een spelregelbewijs voor alle jeugdspelers in Nederland heeft een zeer positief effect. Het kennen van de regels zorgt voor een sportiever spel.
Ik zie dat de verenigingen en vrijwilligers die hebben deelgenomen aan één of meerdere cursussen van het actieplan zich beter staande weten te houden. Trainers, coaches en teamleiders krijgen workshops, trainingen en hulpmiddelen aangeboden die hen helpen een sportklimaat te creëren waarin sportiviteit en respect centraal staan. Een groot aantal sportbonden heeft deze inzichten opgenomen in haar opleidingen voor de nieuwe generatie trainers en coaches. Ook worden nu inspanningen gedaan om de Sportopleidingen op HBO- en MBO-niveau te verijken met de kennis en inzichten die de laatste jaren zijn opgedaan.
Wilt u bovenstaande vragen vóór het Algemeen overleg Sportbeleid voorzien op 30 juni 2016 beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Kind ligt onnodig lang in het ziekenhuis' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht: «Kind ligt onnodig lang in het ziekenhuis»?1
Ja.
Is dit het gevolg van de forse bezuiniging (€ 600 mln) op de thuiszorg? Zo ja, bent u bereid deze maatregel ongedaan te maken?
Al een aantal jaar is er een beweging gaande bij de zorg voor kinderen van het ziekenhuis naar de thuissituatie. Ik ben hier positief over en ondersteun dit proces. Dit doe ik bijvoorbeeld door het beschikbaar stellen van financiële middelen voor de ontwikkeling van het Medisch Kindzorg Systeem (MKS) en het project «impuls opleiding kinderverpleegkundigen» gefinancierd door ZonMw. Beide projecten zijn gericht op het faciliteren van de beweging richting de thuissituatie, zodat kinderen zo snel mogelijk naar huis kunnen. Deze beweging heeft ook gevolgen voor de arbeidsmarkt, dit staat los van bezuinigingen op de thuiszorg. Het signaal van V&VN dat er te weinig kinderverpleegkundigen zijn is voor mij aanleiding op korte termijn de betrokken partijen uit te nodigen om dit signaal te bespreken. Het doel van dit gesprek is: een duidelijker beeld krijgen van de situatie, oorzaken boven tafel te krijgen en verkennen welke oplossingen er zijn.
Waarom zijn er zulke grote tekorten aan kinderverpleegkundigen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de extra kosten van het langere verblijf in het ziekenhuis?
Aangezien hiervan geen aparte registraties zijn is dat antwoord niet te geven. Onnodig lang verblijf in het ziekenhuis leidt in zijn algemeenheid tot onnodig hogere kosten.
Deelt u de mening dat hier zo snel mogelijk een oplossing voor moet komen, zodat kinderen weer snel naar huis kunnen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 2.
De Edese burgemeester die Marokkaanse autoriteiten inschakelt om jongeren onder controle te krijgen |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over de aanhoudende onrust in de wijk Veldhuizen te Ede waarbij jongeren de afgelopen week voor ongeregeldheden hebben gezorgd?1 Bent u bereid om de Tweede Kamer een feitenrelaas te doen toekomen? Zijn er volgens u voldoende wijkagenten, politie, justitie en sociale werkers in de buurt actief? Is er beleid ter bestrijding van segregatie?
Ik heb het college van B&W van gemeente Ede gevraagd om mij een feitenrelaas te doen toekomen. De gemeente heeft de volgende feiten aangaande de onrust in de wijk Veldhuizen op een rij gezet:
«Er is sprake van een voormalig winkelcentrum in de wijk Veldhuizen, dat al jaren op de nominatie staat om gesloopt te worden. In dit winkelcentrum was een zogenaamd theehuis gevestigd, waarvan zowel oudere als jongere Marokkaanse Nederlanders gebruik maakten.
Twee jaar geleden zou het centrum gesloopt worden. Vanwege externe omstandigheden is de sloop vertraagd tot de eerste week van mei. Door de jongeren is het sluiten van het theehuis aangegrepen als een moment om hun ongenoegen kenbaar te maken over de sluiting van het theehuis.
Een en ander leidde er toe dat in de nacht van 1 op 2 maart 2016 en in de nacht van 2 op 3 mei 2016 de openbare orde ernstig verstoord werd door onder meer vernielingen op en rond het winkelcentrum, het rondhangen van een groep van circa 40 jongeren, veelal van Marokkaans Nederlandse afkomst.
Verder was sprake in de periode van 2 tot 7 mei van vernieling aan auto’s en van een aantal autobranden, waarbij in totaal 13 auto’s vernield dan wel beschadigd werden. Op 15 mei werd weer 1 auto beschadigd door brand. Sindsdien zijn er geen autobranden meer geweest.»
Het college van B&W geeft voorts aan dat «er op dit moment voldoende wijkagenten, politie en jeugdwerkers in de wijk actief zijn om de rust in de wijk te herstellen c.q. te handhaven. De politie Ede wordt daarbij ondersteund door andere politieteams uit de regio Oost-Nederland.»
Het beleid ter bestrijding van segregatie wordt meegenomen in de beantwoording van vraag 4.
Deelt u de mening dat niet de afkomst maar het gedrag van de desbetreffende jongeren leidend moet zijn voor de lokale autoriteiten om de rust te doen wederkeren in de buurt? Zo ja, hoe heeft het dan toch weer kunnen escaleren en welke acties zijn ondernomen ter voorkoming van criminaliteit en voor rust en veiligheid van de buurtbewoners?
Ja, die mening deel ik. Ik heb hiervoor uiteraard ook navraag gedaan bij het College van burgemeester van de gemeente Ede en deze zegt hierover het volgende:
«In de sluiting van het theehuis heeft een groep jongeren aanleiding gevonden om de openbare orde in de wijk Veldhuizen te verstoren.
Wij sluiten niet uit dat er sprake is geweest van een kern van criminele jongeren, die opruiend heeft gehandeld met als doel het creëren van onrust – zoals die ook is ontstaan. Dit met als doel een alternatief bij de gemeente af te dwingen voor het gesloten theehuis.
Bij politie en gemeente waren er vooraf geen harde signalen die erop zouden duiden dat de sluiting van het theehuis op een dergelijke manier zou escaleren.
Om de rust en veiligheid in de wijk te herstellen heeft de burgemeester de volgende instrumenten ingezet:
Daarnaast verrichtte de gemeentelijke afdeling Toezicht waar mogelijk ondersteuning aan de politie. De politie heeft met ingang van 1 mei 2016 tien politiemensen extra ingezet tijdens de avond en nachtelijke uren in de wijk Veldhuizen. Ook is er een extra rechercheteam geformeerd ter opsporing van de brandstichters.
De lokale driehoek vergaderde frequent om de juiste inzet en werkwijze af te stemmen.»
Deelt u de mening dat het inschakelen van de Marokkaanse autoriteiten door de Edese burgemeester om zijn jeugd weer onder controle te krijgen, toont dat er iets ernstig mis is met de gemeentelijke aanpak? Was u op de hoogte van de samenwerking met de Marokkaanse autoriteiten en vindt een dergelijke samenwerking op meerdere plekken plaats? Deelt u de mening dat niet de Marokkaanse maar de gemeentelijke autoriteit ingezet dient te worden om de buurt prettig, veilig en leefbaar te krijgen en te houden?
Zie het antwoord op vraag 2 van de leden Van Klaveren en Bontes (Kamervragen 2016Z09131).
Welke acties gaat u ondernemen om segregatie, criminaliteit en werkloosheid in deze en andere buurten en wijken op te lossen? Welk integratiebeleid is van toepassing op Veldhuizen? Welke aanvullende acties gaat u ondernemen naar aanleiding van de recente gebeurtenissen?
Wijk- en buurtbeleid is een lokale aangelegenheid. Uiteraard moet lokaal integratiebeleid passen binnen de kaders van het landelijk integratiebeleid.
Ook hiervoor heb ik navraag gedaan bij het College van burgemeester en Wethouders van de gemeente Ede. Het college geeft aan het landelijk integratiebeleid lokaal vertaald te hebben met als uitgangspunt dat iedereen meedoet en met aandacht voor kwetsbare inwoners:
«De verantwoordelijkheid voor integratie en meedoen aan de samenleving is meer bij de burgers zelf komen te liggen. We voeren in Ede een actief participatiebeleid. We zetten maximaal in op de eigen kracht van inwoners. Samen met onze maatschappelijke partners, onderwijs en werkgevers, werken we aan een stevige sociale omgeving, waardoor ook onze kwetsbare inwoners in staat worden gesteld om in verbinding te staan met de samenleving en daar actief in mee te doen.
Problemen die zich mogelijk in sommige groepen versterkt voordoen zijn ingebed in het reguliere beleid. De keuze voor een algemene aanpak betekent niet dat het specifieke beleid geheel is verdwenen. Specifiek beleid is niet langer doelgroepenbeleid maar probleemgericht beleid.
Binnen het sociaal domein hebben we ook te maken met situaties waarin om veiligheid en handhaving gevraagd wordt. Dit vraagt om een ander type ingrijpen. Wij zijn hiervan bewust en zoeken naar oplossingen om ook in deze situaties zo lang mogelijk uit te gaan van de activeringsaanpak, maar nemen ook onze verantwoordelijkheid om in te grijpen als dat nodig is.
Onze zorg gaat vooral uit naar de groep van «meelopers». Zij kunnen – voor zover niet al bij ons in beeld – met gerichte interventies weer naar school of aan het werk. Daarvoor hebben we in de lokale en regionale infrastructuur voldoende instrumenten beschikbaar. Zoals de inzet van begeleiding en ondersteuning in het onderwijs, van schoolmaatschappelijk werk en van leerplicht of RMC.
Voor jongeren met een meer complexe problematiek is er begeleiding vanuit de sociaal teams en het Centrum voor Jeugd en Gezin in het kader van het jeugdbeleid. Vanuit de uitvoering van de Participatiewet, gericht op re-integratie is er – ook voor jongeren – een heel scala aan projecten.
Regionaal is er – mede in het kader van de aanpak jeugdwerkloosheid – goede samenwerking met werkgevers en het onderwijs. En er zijn specifieke projecten, zoals WOW (Waar Onderwijs Werkt) en het project Focus waar jongeren 32 uur per week werken aan gedrag en vaardigheden. Er is kortom voldoende aanbod beschikbaar om met deze groep kwetsbare jongeren aan de slag te gaan.
In de Arbeidsmarktregio FoodValley faciliteren we de samenwerking met werkgevers en onderwijs met een Kenniscentrum voor Leren en Werken. Een jeugdbaanmakelaar gaat aan de slag om jongeren die moeite hebben met het vinden van een baan of stageplaats te begeleiden. Het regionaal meld- en coördinatiepunt (RMC) is aan de slag om alle inzet voor jongeren goed op elkaar af te stemmen en om bij jongeren preventief interventies te plegen bij het vinden van een baan.
Onze inzet blijft erop gericht dat iedereen meedoet aan de samenleving. Specifiek voor jongeren, dus ook voor jongeren in Veldhuizen, is het uitgangspunt: terug naar school, gericht op het krijgen van startkwalificaties, of aan het werk.»
Aanvullend beleid acht ik vooralsnog niet nodig.
De CIZ (Centrum Indicatiestelling Zorg) beleidsregels indicatiestelling Wlz 2016 (Wet langdurige zorg) in relatie tot kinderen |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de gewijzigde beleidsregels indicatiestelling Wlz wat betreft kinderen die toegang willen krijgen tot Wlz-zorg?1
Ja, ik ben op de hoogte van de inhoud van de beleidsregels indicatiestelling Wlz voor het jaar 2016. De beleidsregels indicatiestelling Wlz voor het jaar 2016 zijn ten opzichte van de beleidsregels indicatiestelling Wlz voor het jaar 2015 niet gewijzigd, als het gaat om de criteria op grond waarvan er toegang is voor kinderen tot de Wlz (en de Zorgverzekeringswet). De aanpassing van de beleidsregels voor het jaar 2016 heeft alleen betrekking op het toevoegen van voorbeelden bij een aantal gehanteerde begrippen, zoals de begrippen «onafgebroken toezicht en actieve observatie» bij kinderen. Deze voorbeelden hebben betrekking op intensieve kindzorg, zoals die uit de Zorgverzekeringswet wordt bekostigd. Denk hierbij aan actieve controle van de ademhaling, het slikken, de bloeddruk en de lichaamstemperatuur van een kind. Daarnaast worden er voorbeelden genoemd van gevaarlijke situaties voor een kind in deze, zoals een ademstilstand of het optreden van een shock. Voorbeelden die zijn toegevoegd ter verduidelijking van het begrip «tijdig ingrijpen», zijn het toedienen van zuurstof, uitzuigen van de luchtpijp en reanimatie. Het toevoegen van deze voorbeelden had tot doel in de afbakening tussen de Wlz en de Zorgverzekeringswet (intensieve kindzorg) te verduidelijken.
Kunnen kinderen onder de vijf jaar nog in aanmerking komen voor een Wlz-indicatie? Zo ja, kunt u specifiek aangeven over welke beperkingen dit dan gaat?
Ja. Kinderen jonger dan vijf jaar kunnen in aanmerking komen voor een Wlz-indicatie als het CIZ heeft vastgesteld dat zij voldoen aan de toegangscriteria van de Wlz. Bij deze kinderen zal het dan voornamelijk gaan om ernstig meervoudig complex gehandicapte kinderen, bij wie altijd sprake is van een verstandelijke beperking.Als sprake is van zorg voor kinderen met complexe somatische problematiek of een lichamelijke handicap, dan is sprake van intensieve kindzorg.
Heeft het CIZ nog de mogelijkheid om zorg voor kinderen tot vijf jaar met een beperking niet onder de gebruikelijke zorg te laten vallen? Zo ja, hoe dan?
Bij elk kind voor wie een aanvraag voor Wlz-zorg bij het CIZ wordt ingediend, wordt gewogen of al dan niet sprake is van gebruikelijke zorg. Hiervoor hanteert het CIZ de «richtlijn gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen met een normale ontwikkeling». In de richtlijn is per leeftijdsgroep aangegeven welke zorg ouders gewoonlijk aan hun kinderen bieden. Voor de groep ernstig meervoudig complex gehandicapte kinderen is expliciet beschreven dat vanaf de leeftijd van 3 jaar in beginsel geen sprake meer is van gebruikelijke zorg van ouders aan hun kind.
Waarom wordt «24 uur per dag zorg in de nabijheid» gezien als gebruikelijke zorg voor deze doelgroep? Indien u van mening bent dat 24 uur per dag zorg in de nabijheid niet hetzelfde is als de gebruikelijke zorg, waar blijkt dit dan uit in de beleidsregels? Aan welke situaties moet dan gedacht worden?
Bij elk kind van 0 tot 3 jaar is in feite sprake van een behoefte aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Deze heel jonge kinderen kunnen op elk moment van de dag en de nacht, zorg, aandacht en veiligheid van hun ouders nodig hebben. Dit is beschreven in de richtlijn gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen. Voor deze kinderen geldt dat zij zorg kunnen ontvangen uit de Jeugdwet, Wmo 2015 of de Zvw. In het antwoord op vraag 3 heb ik omschreven voor welke kinderen niet meer kan worden gesproken van gebruikelijke zorg, omdat de benodigde zorg de behoefte aan zorg van hun leeftijdsgenootjes zonder beperkingen overstijgt.
Hoe bepaalt het CIZ dat «permanent toezicht» nodig is voor kinderen tot vijf jaar met een beperking?
In geval van permanent toezicht is geen sprake van gebruikelijke zorg van ouders aan kinderen. In de beleidsregels van het CIZ is dit begrip nader uitgewerkt conform de omschrijving in de Wlz. Ook voor kinderen gelden de criteria van de Wlz. Het CIZ geeft hierover een oordeel op grond van verkregen (medische) informatie van de cliënt en van beroepsbeoefenaren.
Kunt u het begrip «normaal ontwikkelingsprofiel» bij de richtlijn gebruikelijke zorg van ouders met kinderen met een handicap definiëren?
Met de beschrijving in de richtlijn «gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen met een normaal ontwikkeling», is per leeftijdscategorie geduid welke zorg, aandacht en veiligheid ouders bieden aan een kind zonder beperkingen.
Op basis van welke criteria maakt het CIZ de afweging dat bij kinderen tot vijf jaar met een beperking de zorgbehoefte blijvend is?
Het CIZ weegt of de beperkingen die het kind heeft een blijvend karakter hebben, wat leidt tot een blijvende behoefte aan Wlz-zorg. Dat betekent dat bij deze specifieke kinderen, gegeven hun ontwikkelingsmogelijkheden, geen zicht meer is op een verbetering van de beperkingen. Dit impliceert voor deze kinderen toegang tot de Wlz.
Met welke grondslag kunnen kinderen tot vijf jaar met een beperking nog toegang krijgen tot de Wlz?
Voor kinderen tot vijf jaar die toegang hebben tot de Wlz, geldt dat zij over het algemeen een combinatie hebben van een verstandelijke en lichamelijke of zintuiglijke handicap. Het zwaartepunt van de beperkingen ligt hierbij in de verstandelijke beperking.
Hoeveel kinderen onder de vijf jaar zijn toegelaten tot de Wlz sinds 1 januari 2016?
Drieëndertig aanvragen voor kinderen onder de vijf jaar hebben geleid tot toegang tot de Wlz. Dit aantal bestrijkt de eerste vier maanden van het jaar.
Aanvragen in het kader van de herindicaties voor de Wlz-indiceerbaren zijn in dit antwoord buiten beschouwing gelaten.
Hoeveel kinderen onder de vijf jaar zijn er afgewezen voor de Wlz sinds 1 januari 2016?
Vierenzestig aanvragen voor kinderen onder de vijf jaar hebben geleid tot een afwijzend besluit van het CIZ. Dit aantal bestrijkt de eerste vier maanden van het jaar.
Aanvragen in het kader van de herindicaties voor de Wlz-indiceerbaren zijn in dit antwoord buiten beschouwing gelaten.
Hoeveel verzoeken tot het verkrijgen van een Wlz-indicatie zijn er aangevraagd sinds 1 januari 2016? Hoeveel verzoeken tot het verkrijgen van een Wlz-indicatie met ingang van 1 januari 2016 zijn er in 2015 aangevraagd?
Er zijn 38.221 aanvragen, gericht op toegang tot de Wlz, bij het CIZ ingediend in de eerste vier maanden van 2016. Ook voor dit aantal geldt dat aanvragen in het kader van de herindicaties voor de Wlz-indiceerbaren buiten beschouwing zijn gelaten.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Wijkverpleging dat gepland staat op 16 juni 2016?
Ja.
Het bericht dat Zeeuwse gemeenten medische gegevens eisen van kinderen |
|
Joyce Vermue (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zeeuwse gemeenten eisen medische gegevens van kinderen»?1
Ja.
Wat vindt u van het bericht dat ambtenaren naar medische gegevens van kinderen vragen en op grond van deze gegevens beoordelen of zorg vergoed wordt? Is dit naar uw mening in lijn met de Wet bescherming persoonsgegevens, de daaraan gekoppelde verwerkingsbasis in de Jeugdwet en de tijdelijke ministeriële regeling2, waarin beschreven staat welke persoonsgegevens aan de gemeente versterkt mogen worden voor de bekostiging van zorg?
Het zorgloket Portos heeft al zo’n 13.000 mensen geholpen met een vraag naar Jeugdhulp en een aanbod Wmo2015. Deze klacht is vooralsnog de enige in dit kader. Er is door de gemeente geen diagnose informatie uitgevraagd. Wel is door de professional ingegaan op behandeldoelen voor de cliënt.
De Wet bescherming persoonsgegevens vereist dat persoonsgegevens in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze worden verwerkt. De Jeugdwet en de tijdelijke ministeriële regeling van 6 augustus 2015 bieden grondslagen voor de verwerking van (bijzondere) persoonsgegevens in het kader van de toegang tot en het aanbod van jeugdhulp. De tijdelijke ministeriële regeling geeft aan welke gegevens maximaal met gemeenten mogen worden gedeeld. Met betrekking tot de GGZ betreffen deze gegevens maximaal de in DSM IV opgenomen diagnosehoofdgroep. Op grond van de tijdelijke ministeriële regeling is het voor betrokkenen mogelijk te kiezen voor een opt-out, waardoor er geen medische gegevens bij de declaratie hoeven worden gevoegd.
Het college van burgemeester en wethouders is primair verantwoordelijk om ervoor te zorgen dat de gemeente voldoet aan de wettelijke vereisten ten aanzien van informatiebeveiliging en privacybescherming. De gemeenteraad ziet hier op toe. De Autoriteit Persoonsgegevens (voorheen bekend als het College bescherming persoonsgegevens) houdt vanuit de wettelijke kaders toezicht op de vraag of de gemeenten, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voldoen aan de beveiligingseisen en de privacywetgeving. Het College van de gemeente Middelburg heeft de suggestie van de gemeenteraad overgenomen, om de Autoriteit Persoonsgegevens over deze casus te raadplegen.
Ik heb niet in beeld of, en zo ja, hoeveel gemeenten sinds de inwerkingtreding van de Jeugdwet medische gegevens van jeugdhulpcliënten vragen voor de beoordeling of medische kosten vergoed kunnen worden. Ik houd daar geen gegevens van bij. Het toezicht hierop is immers in eerste instantie lokaal geregeld en daarnaast is de Autoriteit Persoonsgegevens de toezichthouder inzake de naleving van de wettelijke bepalingen inzake de verwerking van persoonsgegevens.
Zijn er bij u meer voorbeelden van gemeenten bekend die medische gegevens van jeugdzorgcliënten vragen voor de beoordeling of medische kosten vergoed kunnen worden? Zo ja, om hoeveel gemeenten gaat het? Zo nee, waarom gaat het in andere gemeenten wel goed?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat niet alle gemeenteambtenaren uitgerust zijn om te beoordelen welke (psychiatrische) zorg een jeugdzorgcliënt nodig heeft en dat dit moet worden overgelaten aan medische professionals of ambtenaren met expertise op het gebied jeugdproblematiek? Zijn er in de betreffende gemeenten voldoende fte beschikbaar die expertise hebben op jeugdproblematiek, zoals wordt geadviseerd in het «toetsingskader essentiële vereisten toegang jeugdhulp»?3 Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen tegen de desbetreffende gemeenten om te voorkomen dat deze schendingen van de privacy van kinderen nog langer plaatsvinden en om ervoor te zorgen dat de zorg voor de kinderen in deze Zeeuwse gemeenten tijdig wordt vergoed?
Ik deel uw mening dat niet alle gemeenteambtenaren zijn toegerust om te beoordelen welke (psychiatrische) zorg een jeugdige nodig heeft. Ook deel ik uw mening dat dit moet worden overgelaten aan medische professionals of professionals met expertise op het gebied van jeugdproblematiek, los van de vraag of zij wel of niet in dienst zijn van de gemeente. De Jeugdwet stelt eisen aan de kwaliteit van de hulpverlener in de jeugdhulp. Dit dienen geregistreerde beroepsbeoefenaren te zijn die gehouden zijn aan een beroepsgeheim. Verder bepaald de mate waarin de professional is betrokken bij de behandeling van de cliënt, welke gegevens mogen worden ingezien. Het College geeft in antwoord op vragen van de gemeenteraad dat de professionals van het zorgloket Portos minimaal een hbo-opleiding hebben gevolgd. Het zorgloket Portos bekijkt per geval welke professionals het meest geschikt zijn om de casus op te pakken.
Het «toetsingskader essentiële vereisten toegang jeugdhulp» is ontwikkeld vanwege het belang van een adequate inrichting van de toegang tot jeugdhulp en ondersteuning daarbij. Dit toetsingskader bevat een lijst met de meest essentiële vraagstukken voor de inrichting van de toegang tot jeugdhulp. De items op de lijst zijn essentieel, omdat afwezigheid of onvoldoende inrichting ervan kan wijzen op onvoldoende toegang tot jeugdhulp. De uiteindelijke taxatie is een afweging van de verschillende items in samenhang door de betrokken gemeente. Het toetsingskader geeft niet aan hoeveel fte een gemeente in een bepaalde situatie op een bepaalde positie moet inzetten. Het is aan de betrokken gemeente hier invulling aan te geven. Eventuele intensivering van inzet bij een negatieve uitkomst is dan ook primair de verantwoordelijkheid van de betrokken gemeente.
De privacy van jeugdhulpcliënten is geen separaat item in het «toetsingskader essentiële vereisten toegang jeugdhulp.
De bescherming van persoonsgegevens zal vooral in de dagelijkse uitvoering gestalte moeten krijgen. Belangrijk is vooral dat gemeenten, branches van aanbieders en professionals, alsmede cliëntenorganisaties, zelf verantwoordelijkheid nemen voor het maken van goede afspraken over het respecteren van de privacy van cliënten in het Jeugddomein. Op 22 juni 2016 jl. heeft de bestuurlijke conferentie «In goed vertrouwen plaatsgevonden waar partijen een gezamenlijk privacy manifest en een set vuistregels voor de dagelijkse praktijk hebben ondertekend.
Voor een juiste balans tussen de bescherming van privacy en het rechtmatig betalen van rekeningen van aanbieders, bereid ik een definitieve ministeriële regeling voor die na internetconsultatie is voorgelegd aan de Autoriteit persoonsgegevens. Voor de internetconsultatie is deze regeling ook naar uw Kamer gestuurd.
Bovendien ondersteun ik het programma Informatievoorziening Sociaal Domein dat door de VNG en zes brancheorganisaties (Actiz, Branchebelang Thuiszorg Nederland, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, GGZ Nederland, Federatie Opvang en Jeugdzorg Nederland) wordt uitgevoerd. Ondersteuning van gemeenten en zorgaanbieders bij betere borging van de privacy van betrokkenen is daarin een belangrijk onderdeel. De door de VNG en branches beschreven inkoopmodellen, met vereisten inzake privacy en verantwoording, kunnen hier behulpzaam zijn.
Wordt in gemeenten gewerkt met het «toetsingskader essentiële vereisten toegang jeugdhulp» en zijn gemeenten voldoende uitgerust om in jeugdhulp te voorzien? Is privacy van jeugdhulpcliënten vanuit dit toetsingskader voldoende gegarandeerd? Zo nee, bent u bereid dit op te nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe worden gemeenteambtenaren in het algemeen voorgelicht over het omgaan met en verwerken van persoonsgegevens van jeugdzorgcliënten zoals voorgeschreven in de Wet bescherming persoonsgegevens en de Jeugdwet. Is dit in uw ogen voldoende? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe gaat u gemeenteambtenaren hier nog beter over informeren?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te onderzoeken op welke schaal de schending van de privacy van jeugdzorgcliënten in het algemeen nog meer voorkomt? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van gemeenten voortvloeiend uit de Grondwet en de Gemeentewet, voeren gemeenten hun wettelijke taken zelfstandig uit. In die zin acht ik gemeenteraden zeer wel in staat om zorg te dragen voor toezicht op de naleving van privacyregels door het gemeentebestuur.
De Autoriteit Persoonsgegevens houdt vanuit de wettelijke kaders toezicht op de vraag of de gemeenten, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voldoen aan de beveiligingseisen en de privacywetgeving.
Het bericht dat Zeeuwse gemeenten medische gegevens van kinderen eisen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zeeuwse gemeenten eisen medische gegevens van kinderen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is met de tijdelijke ministeriële regeling van de Jeugdwet dat gemeenten medische gegevens eisen, voordat zij wel of niet overgaan tot het vergoeden van een behandeling?
In antwoord op eerdere vragen van u en uw collega Berndsen-Jansen heb ik aangegeven dat voor een rechtmatige betaling van een declaratie informatie noodzakelijk kan zijn over aan wie welke zorg is verleend.3 De tijdelijke ministeriële regeling van 6 augustus 2015 geeft aan welke gegevens maximaal met gemeenten mogen worden gedeeld. Met betrekking tot de GGZ betreffen deze gegevens maximaal de in DSM IV opgenomen diagnosehoofdgroep. De tijdelijke ministeriële regeling geeft betrokkenen de mogelijkheid te kiezen voor een opt-out, waardoor er geen medische gegevens bij de declaratie hoeven worden gevoegd. Op deze wijze wordt enerzijds de privacy van cliënten beschermd en anderzijds geborgd dat gemeenten aanbieders van hulp rechtmatig kunnen betalen.
Het is aan gemeenten en aanbieders om prudent met de uitvraag en uitwisseling van (bijzondere) persoonsgegevens om te gaan. De Wet bescherming persoonsgegevens, de Jeugdwet en de tijdelijke ministeriële regeling stellen de kaders hiervoor. Het toezicht hierop is in eerste instantie lokaal geregeld en daarnaast is de Autoriteit Persoonsgegevens (voorheen bekend als het College bescherming persoonsgegevens) de toezichthouder inzake de naleving van de wettelijke bepalingen inzake de verwerking van persoonsgegevens.
Deelt u de mening dat de uitspraken van deze gemeenten in strijd zijn met de zowel de privacywetgeving als met de schriftelijke beantwoording, waarin u stelde dat psychische problemen niet op het formulier van de gemeenten hoeven te staan?2
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de gemeenten Middelburg, Veere en Vlissingen aan te spreken, via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), als zij in strijd met de wetgeving hebben gehandeld en ervoor te zorgen dat in gevallen waarin ouders – eventueel tegen hun wil in – gegevens hebben verstrekt dit wordt teruggedraaid? Zo nee, waarom niet?
Het zorgloket Portos heeft al zo’n 13.000 mensen geholpen met een vraag naar Jeugdhulp en een aanbod Wmo2015. Deze klacht is vooralsnog de enige in dit kader. Er is door de gemeente geen diagnose informatie uitgevraagd. Wel is door de professional ingegaan op behandeldoelen voor de cliënt.
Het college van burgemeester en wethouders is primair verantwoordelijk om ervoor te zorgen dat de gemeente voldoet aan de wettelijke vereisten ten aanzien van informatiebeveiliging en privacybescherming. De gemeenteraad ziet hier op toe. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt toezicht op de vraag of de gemeenten, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voldoen aan de beveiligingseisen en de privacywetgeving. Het College heeft de suggestie van de gemeenteraad overgenomen, om de Autoriteit Persoonsgegevens over deze casus te raadplegen.
Voor een juiste balans tussen de bescherming van privacy en het rechtmatig betalen van rekeningen van aanbieders, bereid ik een definitieve ministeriële regeling voor die na internetconsultatie is voorgelegd aan de Autoriteit persoonsgegevens. Voor de internetconsultatie is deze regeling ook naar uw Kamer gestuurd. Belangrijk is vooral dat gemeenten, branches van aanbieders en professionals, alsmede cliëntenorganisaties, zelf verantwoordelijkheid nemen voor het maken van goede afspraken over het respecteren van de privacy van cliënten in het Jeugddomein. Op 22 juni 2016 jl. heeft de bestuurlijke conferentie «In goed vertrouwen plaatsgevonden waar partijen een gezamenlijk privacy manifest en een set vuistregels voor de dagelijkse praktijk hebben ondertekend.
Bovendien ondersteun ik het programma Informatievoorziening Sociaal Domein dat door de VNG en zes brancheorganisaties (Actiz, Branchebelang Thuiszorg Nederland, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, GGZ Nederland, Federatie Opvang en Jeugdzorg Nederland) wordt uitgevoerd. Ondersteuning van gemeenten en zorgaanbieders bij betere borging van de privacy van betrokkenen is daarin een belangrijk onderdeel. De door de VNG en branches beschreven inkoopmodellen, met vereisten inzake privacy en verantwoording, kunnen hier behulpzaam zijn.
Deelt u de mening dat ouders niet onder druk gezet mogen worden om medische gegevens van hun kind te delen? Zo ja, welke stappen wilt u gaan zetten om te voorkomen dat dit nogmaals plaats zal vinden?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat de jeugdzorgorganisaties op het randje van faillissement staan |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat jeugdzorgorganisaties op het randje van faillissement staan?1
Dit bericht is gebaseerd op een enquête van de Branches Gespecialiseerde Zorg voor Jeugd (BGZJ). Navraag leert dat de respons op deze enquête onder 144 instellingen, 36% was. Zo’n 40% van de jeugdhulpinstellingen die deze enquête hebben ingevuld, stelt dat er ten minste 10% betalingsachterstand van gemeenten is.
In 2015 en 2016 is van acht aanbieders een verzoek tot liquiditeitssteun ontvangen. Bij drie instellingen heeft dit tot een subsidietoekenning geleid.
Kunt u kenbaar maken wat het percentage jeugdzorgaanbieders is dat in liquiditeitsproblemen verkeert, uitgesplitst per jaar over de jaren 2014, 2015 en 2016? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen en de resultaten hiervan naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u een relatie tussen de bezuinigingen van het kabinet Rutte-Asscher in de jeugdzorg en de grote financiële problemen waarin de jeugdzorgaanbieders zich momenteel bevinden? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Er kunnen diverse oorzaken ten grondslag liggen aan vertraging in het factureringsproces. Deze liggen soms bij aanbieders, soms bij gemeenten en soms bij beiden. Onvolledige facturering, het woonplaatsbeginsel en de combinatie van bevoorschotting en betaling zijn een aantal veel voorkomende verklaringen.
In situaties waarin vertragingen tot financiële problemen leiden, speelt de VNG een bemiddelende rol. Ook kan de instelling een beroep doen op de Transitieautoriteit Jeugd om e.e.a. uit te zoeken en te versnellen. Dit heeft in een aantal situaties tot resultaat geleid.
Soms krijgen jeugdhulpaanbieders ook minder inkomsten, doordat gemeenten bij de inkoop van jeugdhulp andere keuzes maken.
Voor de landelijk werkende aanbieders met liquiditeitsvraagstukken bestond in het jaar 2015 in de beleidsregels subsidieverstrekking bijzondere transitiekosten Jeugdwet (artikel 2c beleidsregels subsidiering bijzondere transitiekosten) de mogelijkheid van liquiditeitssteun. Deze mogelijkheid is met ingang van 1 januari 2016 komen te vervallen. Achtergrond daarvan was dat dit artikel 2c bedoeld was voor instellingen met een landelijk bereik, die tijd nodig hadden om een inkooprelatie met gemeenten op te bouwen, waarbij zij in het eerste jaar van de transitie ter overbrugging liquiditeitsteun konden ontvangen.
Ik heb de TAJ gevraagd mij te adviseren over het al dan niet verlengen en mogelijk aanpassen van dit onderdeel van deze regeling. Dit mede op verzoek van de Tweede Kamer in het verzamel-AO Jeugd van 31 maart 2016.
In de voortgangsrapportage, die dit voorjaar aan de Tweede Kamer wordt verstuurd, zal ik hier nader op in gaan.
Welke acties gaat u vanuit uw rol als stelselverantwoordelijke ondernemen om de acute liquiditeitsproblemen van jeugdzorgaanbieders op te lossen? Bent u bereid de Kamer hierover binnen een maand te berichten?
Zie antwoord vraag 3.
Welke problemen liggen eraan ten grondslag dat gemeenten hun facturen binnen de gestelde termijn van 4 weken betalen, en welke acties gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat gemeenten zich wel aan deze termijn houden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid uw aanwijzingsbevoegdheid te gebruiken om gemeenten en/of jeugdzorgregio’s die niet of veel te laat betalen een aanwijzing tot betaling te geven, zodat jeugdzorgorganisaties niet in liquiditeitsproblemen komen?
Zie antwoord vraag 3.
Gaat u, in navolging van het advies van de Transitie Autoriteit Jeugd, een landelijke standaard voor het factureren van jeugdhulp instellen? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer het voorstel voor deze standaard tegemoet zien? Zo nee, waarom niet? Welke voorstellen gaat u dan wel doen om de enorme administratieve druk tegen te gaan?2
In het overgangsjaar 2015 sloten gemeenten aan bij de uiteenlopende bekostigingswijzen (Wmo, jeugd- en opvoedhulp, J-GGZ en J-AWBZ) van voor de decentralisatie om de continuïteit van zorg zoveel mogelijk te borgen. Vanaf 2016 krijgt de transformatie steeds meer vorm en kiezen gemeenten er steeds meer voor om de verschillende vormen van aanbod te integreren en wordt zodoende ook vormgegeven aan een meer uniforme wijze van betaling. Voor het verminderen van administratieve lasten en het beperken van privacyproblematiek werkt de VNG verdere vereenvoudiging uit. Ik ondersteun gemeenten en jeugdhulpaanbieders om tot die verdere vereenvoudiging te komen.
Verder zal uw Kamer in mei een brief ontvangen waarin wordt aangegeven wat er wordt gedaan om de vermindering van administratieve lasten in brede zin een verdere impuls te geven.
Hoe gaat u als stelselverantwoordelijke ervoor zorgen dat geen kind en/of geen gezin tussen wal en schip valt vanwege liquiditeitsproblemen van jeugdzorginstellingen als gevolg van de bezuinigingen in de jeugdzorg, of door de betalingsmoraal van gemeenten?
De Jeugdwet geeft gemeenten al de jeugdhulpplicht. Dat houdt in dat gemeenten verantwoordelijk zijn om, daar waar een jeugdige of zijn ouders dit nodig hebben in verband met opvoed- en opgroeiproblemen, psychische problemen of stoornissen, een voorziening te treffen met als doel dat de jeugdige gezond en veilig kan opgroeien, kan groeien naar zelfstandigheid, voldoende zelfredzaam kan zijn en maatschappelijk kan participeren. Deze jeugdhulpplicht van de gemeente is in de wet resultaatgericht vormgegeven. De opdracht aan gemeenten richt zich daarmee niet op het in stand houden van een aanbod van zorg, maar op concrete resultaten, te weten: het gezond en veilig opgroeien van de jeugdige, het groeien naar zelfstandigheid en maatschappelijke participatie van de jeugdige.
De Minister van Veiligheid en Justitie en ik hebben de TAJ opgericht en een subsidieregeling gemaakt om in de transitieperiode continuïteit van zorg te bevorderen. In het antwoord op vraag 1 en 2 heb ik aangegeven hoe vaak van deze regeling gebruik is gemaakt in verband met liquiditeitsproblemen.
Bent u van mening dat, in het licht van de discussies over de declaraties in de jeugdzorg, het herinvoeren van het recht op jeugdzorg een goede oplossing is voor het aanpakken van de huidige gecreëerde financiële problemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat de afgelopen maanden 60 kindbruiden Nederland zijn binnengekomen |
|
Sadet Karabulut , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat afgelopen maanden 60 kindbruiden Nederland zijn binnengekomen? Klopt dit aantal?1
Zelf beslissen met wie je trouwt is een fundamentele waarde in ons land. Dit is dus een onwenselijke ontwikkeling. Ik heb de betrokken organisaties om extra oplettendheid gevraagd in deze zaken. Over de periode 1 september 2015 tot peildatum 18 januari 2016 zijn circa 60 gehuwde minderjarige meisjes Nederland zelfstandig ingereisd, al dan niet in gezelschap van hun echtgenoot2.
Wat is uw reactie op het onderzoek «Zicht op kwetsbaarheid» van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen? Klopt het dat in de periode tussen 24 juli 2014 en 18 februari 2016 210 Syrische kindbruiden Nederland binnenkwamen? Klopt het dat in deze periode de jongste kindbruid 14 jaar was?2
Voor de reactie op het rapport van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen verwijs ik u naar mijn brief aan uw Kamer van 25 april 2016.
Het in het rapport genoemde aantal 2104 heeft betrekking op meldingen van kindbruiden in het kader van vreemdelingrechtelijke procedures. Dit aantal ziet derhalve niet alleen op Syrische gehuwde minderjarige meisjes die Nederland zijn ingereisd, maar heeft ook betrekking op hoofdpersonen die kenbaar maken in het buitenland een minderjarige (huwelijks)partner te hebben waar (nog) geen procedure voor is gestart.
Het bericht over een gehuwde minderjarige met de leeftijd van 14 jaar, die Nederland zelfstandig is ingereisd, klopt. Vanwege privacyaspecten kan ik niet ingaan op de individuele omstandigheden. Wel kan ik u melden dat alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) onder voogdij van Nidos worden geplaatst en het uitgangspunt is dat gehuwde minderjarige meisjes onder de 16 jaar apart van een eventuele partner worden opgevangen.
Klopt het dat na inwerkingtreding van de Wet tegengaan huwelijksdwang op 5 december 2015, nog steeds kindbruiden Nederland zijn binnengekomen?
Met ingang van 5 december 2015 worden alle MVV-aanvragen in het kader van nareis en reguliere gezinshereniging afgewezen door de IND als ten minste een van de (huwelijks)partners jonger is dan 18 jaar.5 Het is echter nog steeds mogelijk dat een minderjarig gehuwd meisje Nederland zelfstandig inreist en asiel aanvraagt.
Er is mij helaas één geval bekend waarin na 5 december 2015 een minderjarige toch is ingereisd op basis van een abusievelijk afgegeven machtiging tot voorlopig verblijf (MVV). Dit was twee werkdagen na inwerkingtreding van de nieuwe Wet Huwelijksdwang. Het ging hier om een 17-jarige die overigens deze maand 18 jaar wordt. De leeftijd van haar man was ten tijde van haar inreis 25 jaar. De IND heeft na onderkenning van de fout de in het kader van de nareis verleende asielvergunning ingetrokken en op grond van bestaand beleid een zelfstandige asielvergunning verleend aan de minderjarige. Zie ook mijn antwoorden op de Kamervragen van de PvdA leden Kuiken, Yücel en Volp over het bericht dat Syrische kindbruiden in Nederland uit beeld dreigen te raken d.d. 20 april 2016.
Hoe gaat u voorkomen dat kindhuwelijken in de informele sfeer gewoon van kracht zullen blijven en dat getrouwde meisjes geheel uit beeld verdwijnen?
Stichting Nidos vraagt de voogdij aan voor alle alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv). De voogd is de wettelijke vertegenwoordiger en heeft dezelfde bevoegdheden als de ouder. Ook een in het buitenland gehuwd minderjarig meisje dat zonder haar ouders inreist, wordt als amv aangemerkt, omdat het huwelijk naar Nederlands recht niet wordt erkend. Indien er sprake is van een partner zal Nidos naast het gesprek met de amv ook een gesprek aan gaan met familieleden en/of de partner. Tijdens de gesprekken zullen de minderjarige, familieleden en/of de partner geïnformeerd worden over de huidige wetgeving in Nederland waarin huwelijken met en/of tussen minderjarigen niet worden erkend en zullen gesprekken plaatsvinden over de opvang. Nidos en het COA zijn in gesprekken met minderjarigen zeer alert op signalen van mogelijke huwelijken, huwelijksdwang en vormen van misbruik. Nidos heeft aangegeven dat in het belang van het kind Nidos in al deze zaken maatwerk verricht. Voor wat betreft de opvang is het uitgangspunt dat bij jongeren onder de 16 jaar apart van de partner wordt opgevangen. Is de minderjarige 16 jaar of ouder, dan is het mogelijk om samen met de partner opgevangen te worden, tenzij er signalen zijn van dwang. Bij signalen dat de minderjarige niet met de partner wil samenleven wordt er samen met de minderjarige en daar waar mogelijk met familie, gezocht naar een oplossing. De Raad voor de kinderbescherming, het Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd Geweld (LEC EGG) en het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating kunnen hierbij worden ingeschakeld. Zo nodig wordt de minderjarige opgevangen in een beschermde opvangvorm van het COA of Fier.
Uiteraard hebben de gehuwde minderjarige meisjes in de dagelijkse begeleiding bijzondere aandacht. Specifiek wordt er steeds bekeken hoe het met het meisje gaat en of er geen signalen zijn van dwang en/of uitbuiting.
Om te voorkomen dat meisjes uit beeld raken is het van belang dat organisaties alert zijn en blijven op signalen van dwang en weten hoe te handelen.
Daarom wordt door SZW in het kader van het «Actieplan zelfbeschikking 2015–2017» de problematiek van kindhuwelijken meegenomen in de aanpak van gedwongen huwelijken. In alle bestaande voorlichting, projecten en interventies gericht op preventie, over aanpalende onderwerpen zoals huwelijksdwang, worden de onderwerpen kindhuwelijken, religieuze huwelijken en de regelgeving daarover meegenomen.
Het COA, de aanbieders van inburgeringscursussen, professionals, geestelijk bedienaren, docenten en gemeenten, krijgen informatie over kindhuwelijken aangeboden. De informatie wordt tevens uitgereikt aan maatschappelijke organisaties (waaronder vrouwen en jongeren) die zich bezighouden met deze onderwerpen en aan sleutelfiguren en voorlichters die actief zijn met het bespreekbaar maken van taboeonderwerpen in hun eigen gemeenschappen.
Bent u bereid om kwetsbare meisjes in beeld te brengen en zo nodig aparte opvang te regelen? Zo ja, op welke manier gaat u dit regelen? Bent u bereid om het knooppunt huwelijksdwang hierbij te betrekken?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze gaat u voorkomen dat nareizende minderjarige meisjes zich alsnog bij hun meerderjarige partner voegen? Hoe gaat u er voor zorgen dat deze meisjes in een veilige omgeving worden opgevangen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) kindhuwelijken voortaan apart te laten registreren, zodat kindhuwelijken effectiever kunnen worden bestreden? Graag een toelichting op uw antwoord.
Ik ben me sterk bewust van de kwetsbaarheid van minderjarig gehuwden. Ik heb de IND gevraagd om te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn. Daarbij heb ik de IND ook gevraagd om extra oplettendheid in aanvragen voor gezinshereniging. De IND is alert op mogelijke signalen van mensenhandel bij deze groep, zoals ook bij andere – minderjarige – vreemdelingen. De IND heeft met de betrokken organisaties werkafspraken gemaakt over de veiligheid en opvang van deze minderjarigen (zie ook antwoord vragen 5 en 6). Binnen het huidige proces zijn voldoende waarborgen.
Het bericht dat Syrische kindbruiden in Nederland uit beeld dreigen te raken |
|
Marith Volp (PvdA), Attje Kuiken (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Syrische kindbruiden in Nederland mogen niet uit beeld raken»?1
Ja.
Was u op de hoogte van het feit dat er tussen september 2015 en januari 2016 rond de zestig kindbruiden uit Syrië naar Nederland zijn gekomen, zoals blijkt uit het rapport van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en seksueel Geweld tegen Kinderen?
Ja, dit was mij bekend. De IND, COA en Nidos houden deze groep in de gaten.
In mijn beantwoording van verschillende sets Kamervragen heb ik uw Kamer geïnformeerd over Syrische kindbruiden2. Met ingang van 5 december 2015 worden alle MVV-aanvragen in het kader van nareis en reguliere gezinshereniging afgewezen door de IND als ten minste een van de (huwelijks)partners jonger is dan 18 jaar. Er is mij helaas één geval bekend waarin na 5 december 2015 een minderjarige toch is ingereisd op basis van een abusievelijk afgegeven machtiging tot voorlopig verblijf (MVV). Dit was twee werkdagen na inwerkingtreding van de nieuwe Wet Huwelijksdwang. Het ging hier om een 17-jarige die overigens deze maand 18 jaar wordt. De leeftijd van haar man was ten tijde van haar inreis 25 jaar. De IND heeft na onderkenning van de fout de in het kader van de nareis verleende asielvergunning ingetrokken en op grond van bestaand beleid een zelfstandige asielvergunning verleend aan de minderjarige.
De minderjarige is in Nederland aangemeld bij Nidos. De rechtbank heeft in deze zaak Nidos de voogdij toegekend. Ik heb naar aanleiding van deze zaak bij de IND benadrukt dat er geen sprake meer kan zijn van gezinshereniging waarbij ten minste een van de huwelijkspartners jonger is dan 18 jaar.
De wet is duidelijk: Minderjarig gehuwden mogen niet via het nareisbeleid rechtmatig Nederland in reizen. Wel blijft de kans bestaan dat minderjarigen die in het buitenland zijn gehuwd, zelfstandig Nederland inreizen. Zij komen niet in aanmerking voor een nareisvergunning, maar kunnen wel zelfstandig een asielvergunning aanvragen.
Overigens zijn er tot op heden geen indicaties van mensenhandel rond deze doelgroep geconstateerd, zo concludeert ook de Nationaal Rapporteur in haar rapport.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat deze groep meisjes uit de opvang verdwijnt? Hoe verklaart u deze verdwijningen, gezien de verantwoordelijkheid van het Centraal Opvang Asielzoekers (COA) om deze groep te registreren en te monitoren terwijl zij in de opvang en in een asielprocedure zitten?
Het beeld dat gehuwde minderjarige meisjes uit de opvang verdwijnen klopt niet. In meerdere brieven heb ik uw Kamer geïnformeerd dat in 2015 vertrek zonder toezicht uit de beschermde opvang voor een groot deel een specifieke groep betrof. Ongeveer 20 amv’s kwamen uit Vietnam. Het ging hier niet om gehuwde minderjarige meisjes, maar om een andere kwetsbare groep. Het Landelijk Parket van het OM is dan ook naar aanleiding van de signalen van het COA en Nidos een onderzoek gestart naar deze jongeren. Het is op dit moment nog te vroeg om nadere informatie te geven op het onderzoek.
Op welke manier draagt het COA nu zorg voor het voorkomen van een sociaal isolement van deze kindbruiden? Welke instanties zijn betrokken bij de opvang en begeleiding van deze kwetsbare groep en hoe verloopt dit?
Het COA personeel heeft instructies gekregen over de gevolgen van de wetswijziging voor de opvang. Ik heb geen signalen ontvangen van het COA met betrekking tot misbruik, langdurige uitbuiting, en verdwijningen van gehuwde minderjarige meisjes. De NRM geeft in haar rapport ook aan dat er geen expliciete signalen zijn die duiden op mensenhandel. De NRM heeft mogelijke kwetsbare factoren voor mensenhandel geïdentificeerd ten aanzien van de groep Syrische gehuwde minderjarige meisjes.
Alle betrokken organisaties, waaronder dus ook het COA, zijn alert op situaties van gehuwde minderjarige meisjes. Over de veiligheid, bescherming en opvang zijn werkafspraken gemaakt. Als er een gehuwd minderjarig meisje in Nederland arriveert zonder ouders gaat Nidos met haar een gesprek aan over het aanvragen van de voogdij door Nidos. Indien er sprake is van een partner zal Nidos naast het gesprek met het meisje ook een gesprek aan gaan met familieleden en of de partner. Tijdens de gesprekken zullen de minderjarige, eventuele familieleden en de partner geïnformeerd worden over de huidige wetgeving in Nederland waarin huwelijken met en/of tussen minderjarigen niet worden erkend en zullen gesprekken plaatsvinden over de opvang. Tijdens de gesprekken met de minderjarige, familieleden en partner zijn Nidos en het COA zeer alert op signalen van huwelijksdwang en/ of andere mogelijke vormen van misbruik. Bij signalen hiervan wordt er samen met de minderjarige en daar waar mogelijk met familie gezocht naar een oplossing. De Raad voor de kinderbescherming, het Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd Geweld (LEC EGG) en het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en achterlating kunnen hierbij worden ingeschakeld. Zo nodig wordt de minderjarige in een beschermde opvangvorm van het COA of Fier geplaatst. Het uitgangspunt is dat gehuwde minderjarige meisjes onder de 16 jaar apart worden opgevangen van hun partner. Is de minderjarige 16 jaar of ouder, dan is het mogelijk om samen met de partner opgevangen te worden, tenzij er signalen zijn van dwang. Ook hebben de gehuwde minderjarige meisjes in de dagelijkse begeleiding bijzondere aandacht. Specifiek wordt er steeds bekeken hoe het met het meisje gaat om te controleren hoe haar situatie is en hoe ze er voor staat.
Ik wil hierbij nog opmerken dat in samenwerking met de NRM in juni een groot deel van de COA medewerkers tijdens een themadag Veiligheid geïnformeerd wordt over het werken met gehuwde minderjarige meisjes.
Welke signalen heeft u ontvangen van het COA met betrekking tot misbruik, langdurige uitbuiting en verdwijningen van deze kindbruiden?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u de noodzaak van een gerichte aanpak ten aanzien van deze groep kwetsbare kinderen? Zo ja, hoe en op welke termijn bent u van plan deze gerichte aanpak vorm te geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u, naar aanleiding van de doorgevoerde wetswijziging aangaande de verhoogde leeftijdsgrens voor huwelijken in het buitenland, aangeven wat het effect hiervan is of lijkt te zijn ten aanzien van de situatie van kindbruiden in Nederland?
Sinds de doorgevoerde wetswijziging is in ons land een huwelijk met een minderjarige onder alle omstandigheden verboden. Het is voor gehuwde minderjarigen dus niet meer mogelijk om via het nareisbeleid Nederland in te reizen. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven is er sinds de wetswijziging één minderjarige ingereisd op basis van een abusievelijk afgegeven MVV. Zoals aangegeven heb ik hiervoor bij de IND aandacht gevraagd, om dit voortaan te voorkomen.
Worden de kindbruiden sinds de doorgevoerde wetswijziging nu ondergebracht bij voogden van het Nidos, zoals eerder in de Kamer is besproken?
Ja, Nidos vraagt de voogdij aan voor alle alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Ook een in het buitenland gehuwd minderjarig meisje dat zonder haar ouders inreist, wordt als alleenstaande minderjarige vreemdeling aangemerkt, omdat het huwelijk naar Nederlands recht niet wordt erkend.
Het bericht 'Zorgen over toename seksueel misbruik op scholen' |
|
Marith Volp (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Zorgen over toename seksueel misbruik op scholen»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de Onderwijsinspectie over het groeiend aantal meldingen van seksueel misbruik of seksuele intimidatie op scholen? Zo ja, kunt u deze zorgen uiteenzetten en toelichten? Zo nee, waarom niet?
Elk geval van seksueel misbruik en seksuele intimidatie is er één te veel. In het schooljaar 2014/2015 waren er meer meldingen dan een jaar eerder. Over meerdere jaren gezien schommelt het aantal meldingen rond de 110 en is geen sprake van een duurzame opwaartse trend. Niettemin onderschrijven we de oproep van de Inspectie van het Onderwijs (verder: inspectie). Scholen en instellingen moeten werk maken van gedragscodes en zorgen voor weerbaarheid van hun leerlingen, passende seksuele voorlichting en een veilig schoolklimaat. De Wet veiligheid op school verplicht scholen te zorgen voor een veilig schoolklimaat. Wij en de inspectie staan de scholen bij met raad en daad. In het ernstige geval van seksueel misbruik moet de school direct aangifte doen bij de politie.
Wat gebeurt er met 254 zaken van seksuele intimidatie die bij de Onderwijsinspectie binnen kwamen? Wie maakt melding van deze intimidatie bij de Onderwijsinspectie, en komen deze meldingen altijd terecht bij de politie? Zo ja, in hoeveel gevallen is naar aanleiding hiervan een onderzoek gestart door de politie? Zo nee, waarom niet?
Bij seksuele intimidatie gaat het om ongewenste, seksueel getinte, aandacht die tot uiting komt in verbaal of non-verbaal gedrag. Seksuele intimidatie is volstrekt onacceptabel binnen de school en moet altijd worden afgekeurd. Maar formeel gezien is seksuele intimidatie geen strafbaar feit.
Meldingen over seksuele intimidatie komen bij de inspectie binnen bij de vertrouwensinspecteurs. De vertrouwensinspecteur luistert, informeert, analyseert en adviseert zo nodig. Wanneer uit het gesprek met de vertrouwensinspecteur blijkt dat er een redelijk vermoeden is van een misdrijf tegen de zeden, dan zal de vertrouwensinspecteur het bevoegd gezag wijzen op de aangifteplicht.
Ouders, leerlingen, docenten, directies, besturen en vertrouwenspersonen kunnen de vertrouwensinspecteur raadplegen, wanneer zich in of rond de school problemen voordoen op het gebied van onder meer seksuele intimidatie. De meeste meldingen over seksuele intimidatie komen van schoolleiders, besturen en ouders.
De inspectie heeft geen gegevens van het aantal meldingen van seksuele intimidatie bij de politie of in hoeveel gevallen de politie een onderzoek is gestart.
Klopt het dat in eenderde van de gevallen docenten en onderwijsondersteunend personeel als dader worden aangewezen? Zo ja, in hoeveel gevallen blijkt de betreffende medewerker een dader te zijn? Wat gebeurt er in zo'n geval? Zijn er richtlijnen voor scholen hoe om te gaan met verdenkingen van seksuele intimidatie door docenten en/of onderwijsondersteunend personeel?
De vertrouwensinspecteurs bij de inspectie ontvangen meldingen over seksueel misbruik (misdrijven tegen de zeden) en seksuele intimidatie. Bij een op de vijf meldingen wordt de melding geregistreerd onder «ontucht met misbruik gezag». Dat wil zeggen dat de ontuchtige handeling zou zijn gepleegd door een «met taken belast persoon», waarbij misbruik wordt gemaakt van de gezagsverhouding. Onder een «met taken belast persoon» vallen leraren, conciërges, stagiaires en hulpouders. Ongeveer een derde van de meldingen seksueel misbruik heeft betrekking op deze groep. Een op de acht meldingen van seksuele intimidatie gaat over iemand uit deze groep.
De vertrouwensinspecteur wijst het schoolbestuur op de aangifteplicht als er een redelijk vermoeden bestaat dat een «met taken belast persoon» (bijvoorbeeld een docent) zich schuldig heeft gemaakt aan een seksueel misdrijf jegens een minderjarige leerling van de school. De vertrouwensinspecteur bewaakt dat het bevoegd gezag ook daadwerkelijk aangifte doet. De aangifte ligt vervolgens in handen van politie en justitie. Naast het doen van aangifte kan het schoolbestuur arbeidsrechtelijke maatregelen treffen (bijvoorbeeld schorsing).
Scholen dienen een gericht preventiebeleid te voeren. Hierbij kan gedacht worden aan: het stellen en respecteren van grenzen en het maken van afspraken hierover door de schoolleiding met het personeel en de leerlingen; het creëren van een open klimaat en het uitstralen van vertrouwen; ervoor zorgen dat leerlingen en personeel weten dat ze ergens terecht kunnen en dat er geluisterd wordt; het geven van seksuele voorlichting aan leerlingen en het aanleren van vaardigheden op het gebied van sociale weerbaarheid. Het is voor scholen en voor alle bij de school betrokkenen van belang dat zij zich kunnen beroepen op de door de instelling gehanteerde gedragsregels (gedragscodes) en een klachtenregeling. Het aanstellen van een vertrouwenspersoon draagt bij aan het voorkomen en bestrijden van seksuele intimidatie op school.
Waar bestaat de andere groep uit die, naast docenten en het onderwijsondersteunend personeel, wordt aangewezen als dader? Klopt het dat het merendeel van de incidenten tussen leerlingen onderling plaatsvindt?
De vertrouwensinspecteurs registreren wie betrokken zijn bij meldingen van seksueel misbruik en seksuele intimidatie. De groep «met taken belaste personen» is divers, dat gaat van leraren en conciërges tot stagiaires en hulpouders. Het merendeel van de door de vertrouwensinspecteurs geregistreerde meldingen betreft incidenten tussen leerlingen onderling.
Deelt u de zorgen over de constatering van de Onderwijsinspectie dat zij al jaren aandacht probeert te vragen voor seksueel misbruik en seksuele intimidatie, maar dat het niet lukt de aantallen te laten dalen? Zo ja, wat heeft u de afgelopen jaren gedaan om seksueel misbruik en seksuele intimidatie binnen het onderwijs tegen te gaan? Zo nee, hoe interpreteert u de conclusie van de Onderwijsinspectie over de stijgende cijfers?
Zoals bij vraag 2 ook al is aangegeven, is elke melding van seksueel misbruik of seksuele intimidatie er één teveel. Een van de maatregelen om een veilig schoolklimaat te stimuleren is de Wet veiligheid op school die op 1 augustus 2015 in werking is getreden. Scholen moeten sindsdien werk maken van de sociale veiligheid op school. Scholen zijn verplicht om veiligheidsbeleid te voeren waarbij de veiligheidsbeleving van leerlingen jaarlijks wordt gemonitord. Daarnaast moet er binnen de school een persoon zijn die het beleid tegen pesten coördineert. Deze persoon is het aanspreekpunt voor ouders en leerlingen. De sectorraden ondersteunen scholen samen met Stichting School en Veiligheid bij de invulling van de wettelijke randvoorwaarden. De inspectie geeft scholen een jaar de tijd voor de implementatie en start aankomend schooljaar met handhaving.
Bent u het met de Algemene Onderwijsbond (AOb) eens dat gebruik van sociale media de stijging van dit soort meldingen verklaart? Deelt u de aanbeveling van de Onderwijsinspectie dat scholen hun gedragscode opnieuw moeten bespreken, en maakt u zich daar sterk voor? Wat staat er nu in de gedragscode voor docenten en ondersteunend personeel over gebruik van sociale media in het contact met leerlingen? Wat staat er nu in de gedragscode over beleid ten aanzien van docenten en ondersteunend personeel bij vermoedens van seksuele intimidatie van een leerling?
De verklaring die de AOb geeft, is plausibel. Het veiligheidsbeleid van scholen is continu in ontwikkeling en onderwerp van aanhoudende aandacht. Iedereen die een klacht heeft op het gebied van seksuele intimidatie moet zich kunnen beroepen op de door de instelling gehanteerde gedragsregels (gedragscodes) en een klachtenregeling. Scholen en besturen geven vorm en inhoud aan de gedragscode(s) en moeten zorgen dat ze ook bekend zijn. Gedragsregels over hoe om te gaan met de social media door leerlingen, docenten, ondersteuners en besturen zijn onderdeel van deze gedragscode(s). Ten aanzien van beleid over vermoedens van seksuele intimidatie, zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat een manier om jongeren weerbaar te maken tegen deze vormen van misbruik gedegen seksuele voorlichting is, zoals ook de Onderwijsinspectie bepleit? Zo ja, hoe wordt er momenteel zorg gedragen voor een goede seksuele voorlichting, die mede inspeelt op de gesignaleerde problemen door de Onderwijsinspectie? Zo nee, waarom niet?
Scholen zijn verplicht aandacht te besteden aan seksualiteit en seksuele diversiteit. In december 2012 zijn de kerndoelen seksualiteit en seksuele diversiteit ingevoerd in het (speciaal) primair en het voortgezet (speciaal) onderwijs. Dat betekent dat scholen verplicht zijn in het curriculum aandacht te besteden aan een beter begrip van seksuele vorming en weerbaarheid. Om scholen te helpen invulling te geven aan deze thema’s heeft de Stichting Leerplanontwikkeling (SLO) in opdracht van het Ministerie van OCW een leerplanvoorstel gemaakt. Daarin staat een uitwerking per schoolsoort en leeftijdsgroep, en een overzicht van het beschikbare les- en voorlichtingsmateriaal. De methoden voor het kerndoelonderdeel seksualiteit richten zich op weerbaarheid, het aangeven en respecteren van wensen en grenzen en het voorkomen van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Deze programma’s zijn (online) voor scholen beschikbaar via Stichting School en Veiligheid en de site van de Stichting Rutgers. Een veel gebruikt programma is bijvoorbeeld de online game «Can you fix it» dat ook specifiek ingaat op sexting.
Aandacht voor (de relationele kant van) seksualiteit is en blijft een vast onderdeel van het curriculum. De inspectie onderzoekt op dit moment in opdracht van het Ministerie van OCW hoe scholen invulling geven aan seksualiteit (waaronder seksuele weerbaarheid) en seksuele diversiteit. De inspectie betrekt ook leerlingen uit zowel het (speciaal) primair onderwijs, voortgezet (speciaal) onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs in haar onderzoek. De uitkomsten van dit themaonderzoek zullen betrokken worden bij het proces van vernieuwing van het curriculum. De Tweede Kamer ontvangt het onderzoek deze zomer.
Seksuele weerbaarheid is niet alleen een taak van het onderwijs, ook ouders hebben een belangrijke rol bij dit onderwerp. Stichting Rutgers en SOA Aids NL hebben daarnaast online tools en opleidingsprogramma’s ontwikkeld over seksuele gezondheid, inclusief wensen en grenzen, in relaties en seksueel gedrag. Deze tools kunnen scholen en bijvoorbeeld jeugdzorginstellingen ook gebruiken in hun onderwijsprogramma. Sexting komt daarin ook aan bod.
Deelt u voorts de mening dat, gezien de rol van sociale media, bij goede seksuele voorlichting ook aandacht moet worden besteed aan fenomenen als bijvoorbeeld sexting, en dat daarbij ruimte moet worden gelaten voor nieuwe vormen van seksueel contact, en daarbij ook moet worden gewezen op (nieuwe) seksuele grenzen die daarbij in het geding zijn?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe kijkt u aan tegen het belang dat de Onderwijsinspectie hecht aan goede seksuele voorlichting, mede gelet op het onderzoek van de Rutgers Stichting, waarin slechts 25% van de kinderen les zegt te krijgen over seksuele grenzen?2 Deelt u de mening dat goede seksuele voorlichting van jongeren noodzakelijk is, omdat het hen handvatten geeft om hun seksuele grenzen aan te geven en hen weerbaar maakt?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het er in dat licht ook mee eens dat het van belang is dat aandacht voor seksualiteit, omgangsvormen en stereotyperingen (op school maar ook online) vast onderdeel is van het curriculum, en ook in eventuele curriculumvernieuwing behouden moet blijven, of wellicht zelfs versterkt zou moet worden?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u zich de vragen van de leden Ypma en Volp3 inzake het onderzoek van de Rutgers Stichting dat kinderen te weinig les krijgen over verliefdheid, relaties en puberteit herinneren? Kunt u aangeven of in het door u in het antwoord onder vraag 2 genoemde themarapport van de Onderwijsinspectie ook specifiek seksuele intimidatie wordt onderzocht? Zo nee, geeft u dan aan de Onderwijsinspectie de opdracht dit thema nog specifiek op te nemen in het themarapport?
Het onderzoek van de inspectie richt zich op de invulling die scholen in de onderwijspraktijk geven aan de kerndoelen seksualiteit en seksuele diversiteit, de succesfactoren, eventuele belemmeringen en de verschillen tussen scholen. In het onderzoek wordt nagegaan welke visie en doelen de school nastreeft, welk onderwijsaanbod de school heeft geformuleerd, hoe dit onderwijs in de praktijk wordt gerealiseerd en met welke frequentie het wordt aangeboden.
Het themaonderzoek van de inspectie richt zich dus op de uitwerking van de genoemde kerndoelonderdelen in het onderwijsaanbod en niet op het vóórkomen van seksuele intimidatie. Dit wordt wel onderzocht in de veiligheidsmonitor. Iedere twee jaar wordt in opdracht van het Ministerie van OCW de monitor sociale veiligheid in en rond scholen uitgevoerd. Hierin wordt ook onderzocht in hoeverre er sprake is van seksueel geweld op scholen. De monitor van dit jaar wordt nu ingevuld door scholen. Eind 2016 zijn de cijfers bekend en zullen wij u deze aanbieden. Of er sprake is van toe- of afname van seksueel geweld over de jaren heen wordt in de monitor meegenomen. Wij zullen u hierover bij het verschijnen van de veiligheidsmonitor informeren.
Het bericht dat artsen die kinderen antidepressiva voorschrijven vaak niet de geldende richtlijn volgen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Antidepressiva jeugd vaak niet volgens richtlijn» en het persbericht «Voorschrijfgedrag artsen antidepressiva aan jongeren niet volgens richtlijn»?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op de constatering dat Nederlandse artsen zich geregeld niet aan de richtlijn zouden houden wanneer zij antidepressiva voorschrijven aan kinderen en jongeren? Heeft u inzicht hoe vaak dit voorkomt? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Uit het Groningse prescriptie-database onderzoek, waarnaar in het persbericht van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG)3 wordt verwezen, blijkt dat minder dan 20 procent van de jongeren het middel fluoxetine als startmedicatie kreeg voorgeschreven, ook na de publicatie van de multidisciplinaire richtlijn jeugd. De richtlijn waarom het gaat betreft de multidisciplinaire richtlijn Depressie bij Jeugd Addendum (2009).4
Het is voor artsen mogelijk om gemotiveerd van de in richtlijnen en in standaarden aanbevolen behandeling af te wijken. Er is geen integraal inzicht in de mate waarin artsen antidepressiva bij jeugdigen richtlijnconform voorschrijven, omdat hiervan geen structurele data of gegevens beschikbaar zijn. Uit het Groningse onderzoek blijkt nu dat dit in de praktijk klaarblijkelijk wel vaak voorkomt. Het behoort tot de professionele verantwoordelijkheid van de arts in welke specifieke gevallen hiervoor voldoende redenen aanwezig zijn. Uit het onderzoek wordt niet direct duidelijk wat de redenen van artsen zijn.
Ik zal de uitkomsten van het onderzoek met de NVvP bespreken.
Kunt u aangeven om welke richtlijn dit expliciet gaat, en hoe deze richtlijn luidt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke verklaring kunt u geven voor de overstap van sommige artsen in hun voorschriften van het middel paroxetine op het middel citalopram, in plaats van het richtlijn conforme fluoxetine?
Ik heb hiervoor navraag gedaan bij het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) en de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP). Volgens het NHG en de NVvP heeft dit mogelijk te maken met de omstandigheid dat citalopram in druppelvorm (1 druppel is 2 mg) op de markt is, waarmee de hoeveelheid van het geneesmiddel eenvoudig gedoseerd kan worden. Ook kan de omstandigheid een rol spelen dat citalopram dezelfde werking, maar minder bijwerkingen heeft. Overigens wordt citalopram als tweede antidepressivum in de multidisciplinaire richtlijn Depressie bij Jeugd Addendum (2009) aanbevolen.
In hoeverre kunt u een verklaring geven voor het feit dat de laagst verkrijgbare dosering van fluoxetine in Nederland 20mg bedraagt, terwijl kinderen en jongeren volgens de richtlijn een lagere dosering van dit middel nodig hebben?
Ik ben van mening dat het belangrijk is dat artsen onbelemmerd toegang hebben tot de juiste dosering van geneesmiddelen die in de richtlijnen zijn vermeld, maar tegelijkertijd moet ik constateren dat dit in de praktijk niet altijd mogelijk is, omdat de productie van verschillende doseringen van bepaalde geneesmiddelen een keuze is van de farmaceutische producent.
Overigens zijn er tabletten van fluoxetine van 20 milligram (mg) met een breukgleuf beschikbaar die gebroken kunnen worden in doseringen van 10 mg. Bij lagere doseringen (in het kinderformularium wordt een dosering van 5 mg vermeld) bestaat de mogelijkheid dat apotheken via zogeheten magistrale bereidingen capsules met lagere dosering dan 10 mg maken voor hun patiënten.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat artsen onbelemmerd toegang hebben tot de juiste dosering van de in de richtlijn opgenomen geneesmiddelen? Zo ja, op welke manier wilt u dit faciliteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de constatering, zoals weergegeven in de bijgevoegde bronnen, dat artsen beter bewust gemaakt moeten worden van het belang van het voorschrijven volgens de richtlijn? Zo ja, bent u bereid hierover met betrokken artsenorganisaties, zoals de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV), in gesprek te gaan om te bekijken op welke manier dit gerealiseerd kan worden? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen worden kinderen met depressieverschijnselen door huisartsen doorverwezen naar kinder- en jeugdpsychiaters.
Uit navraag bij de NVvP blijkt dat bewustwording van het voorschrijven volgens de vigerende richtlijnen door de NVvP als een belangrijk aandachtspunt wordt gezien, waaraan zowel in de opleiding tot psychiater, als in de reguliere kwaliteitscyclus (door middel van kwaliteitsvisitaties), aandacht wordt besteed. Ik zal met het NHG en de NVvP in overleg gaan om dit punt nogmaals onder de aandacht van de beroepsgroepen te brengen.
Gedragstherapieën voor Gilles de la Tourette voor jeugd |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u de Europese richtlijnen voor de behandeling van tics (een plotselinge, spontane, korte samentrekking van een spier of spiergroepen) en Gilles de la Tourette, en de voorkeur die deze richtlijn uitspreekt voor gedragstherapie ten opzichte van medicatie?1
Ja.
In hoeverre klopt het dat na de invoering van de Jeugdwet 2015 de mogelijkheden voor gedragstherapieën bij tics en Gilles de la Tourette flink zijn afgenomen? Zo ja, in welke mate, en wat is hiervoor de reden? Zo nee, kunt u dat cijfermatig onderbouwen?
Gedragstherapie voor de behandeling van Gilles de la Tourette wordt zowel regionaal als bovenregionaal ingekocht door gemeenten. Daarbij wordt de beschikbaarheid per regio of gemeente niet bijgehouden. Ik heb evenwel geen signalen ontvangen dat sinds de invoering van de Jeugdwet het aanbod van gedragstherapie voor kinderen met Gilles de la Tourette is afgenomen.
De therapeutische behandeling van tics en Gilles de la Tourette vergt specifieke deskundigheid. De HSK Groep is één van de aanbieders die deze deskundigheid in huis heeft. Overigens heeft de Vereniging Nederlandse Gemeenten in het voorjaar 2015 de bereidheid uitgesproken om voor het zorgaanbod dat door HSK Expertisecentrum Tics wordt geboden aan jeugdigen een landelijk raamcontract te sluiten. Dit betekent dat als kinderen uit een bepaalde gemeente een behandeling krijgen van die aanbieder, dit dan gebeurt tegen het landelijk overeengekomen tarief en de landelijk overeengekomen voorwaarden. Het HSK Expertisecentrum Tics heeft hier echter geen gebruik van gemaakt.
Zijn u problemen bekend met het vergoeden van gedragstherapie door gemeenten?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre klopt het dat het expertisecentra, zoals HSK Expertise Tics, niet gelukt is om contracten met gemeenten af te sluiten, omdat er veelal sprake is van bovenregionale zorg? Kunt u aangeven of deze zorg wel bovenregionaal wordt ingekocht? Zo ja, op welke wijze en in welke mate?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als er onnodig naar medicatie wordt gegrepen, omdat de gedragstherapiebehandeling niet meer lokaal te krijgen is, waardoor mensen vanwege bijvoorbeeld een te lange reisafstand daarvan afzien? Zo ja, welke oplossingen ziet u hiervoor ogen?
Het is de professionele verantwoordelijkheid van de behandelaar om te beoordelen hoe tics en Gilles de la Tourette in het individuele geval moet worden behandeld. De professional stelt in samenspraak met de patiënt een behandelplan op. Ik vind het van belang dat bij de behandeling van een patiënt door de behandelaar een goede afweging gemaakt wordt tussen de medische noodzaak en het belang van de patiënt, en dat bij die behandeling zoveel mogelijk de richtlijn van de beroepsgroep gevolgd wordt. Voor de behandeling van de patiënt dient er overeenstemming te zijn tussen de behandelaar en de patiënt (of diens wettelijk vertegenwoordiger).
Heeft u inzicht in hoeverre er sprake is van een trend naar meer medicatiegebruik bij de behandeling van tics en Gilles de la Tourette? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken? Zo ja, kunt u de cijfers daarvan met de Kamer delen?
Nee, er bestaat geen inzicht in hoeverre geneesmiddelen gebruikt worden bij de behandeling van tics en Gilles de la Tourette. Er zijn geen specifieke geneesmiddelen die voorgeschreven worden bij Gilles de la Tourette. Wel kan in sommige gevallen een antipsychoticum, zoals Haldol of Risperdal, worden voorgeschreven bij ernstige tics, maar deze hebben veel bijwerkingen. Omdat deze middelen ook bij andere psychische stoornissen (met psychoses) worden voorgeschreven is niet duidelijk in hoeverre deze geneesmiddelen worden gebruikt bij de behandeling van tics en Gilles de la Tourette.
Van belang is tevens dat voor de behandeling van de tics bij Gilles de la Tourette, niet medicamenteuze behandeling, maar gedragstherapie een eerste keuze is. Daardoor kan bij een groot deel van de patiënten een aanzienlijke vermindering van de tics worden bereikt. Gelet hierop zie ik onvoldoende aanleiding om hier onderzoek naar te laten doen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Stichting Gilles de la Tourette om te kijken naar mogelijke oplossingen om onnodige medicalisering tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Doordat gemeenten de inkoop van gedragstherapeutische behandeling voor kinderen met tics en Gilles de la Tourette zowel regionaal als bovenregionaal hebben ingekocht, kan er een wisselend beeld ontstaan in de mate de beschikbaarheid van deze zorg. Dit laat onverlet dat gemeenten deze zorg wel moeten kunnen aanbieden. Wanneer er problemen ontstaan bij de mate van beschikbaarheid moet dit in het gemeentelijke domein worden opgelost.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het verzamel-Algemeen overleg Jeugdhulp voorzien op 31 maart 2016?
Ja.
Het gebrek aan bescherming van Syrische kinderen |
|
Jasper van Dijk , Marianne Thieme (PvdD), Joël Voordewind (CU), Elbert Dijkgraaf (SGP), Roelof van Laar (PvdA), Rik Grashoff (GL), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de petitie en de gezamenlijke brief van UNICEF, Save the Children, War Child en World Vision die de Tweede Kamer op 15 maart j.l. in ontvangst heeft genomen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de rapporten van UNICEF2, Save the Children3 en World Vision?4 Onderschrijft u de conclusies van deze rapporten?
De situatie in Syrië en de regio is, zoals de rapporten concluderen, schrijnend. Er wordt internationaal dan ook hard gewerkt aan een politieke oplossing voor het conflict. Dit is tenslotte de enige manier om duurzaam een einde te maken aan de hoge noden. De humanitaire en economische schade in Syrië is enorm en groeit met de dag. Kinderen zijn zeer kwetsbaar en worden zowel direct als indirect hard getroffen door het conflict. Voor het kabinet is het daarom van groot belang dat er specifieke aandacht is voor de situatie van kinderen.
Het kabinet onderschrijft de oproep dat donoren moeten voldoen aan toezeggingen en financiële bijdragen die gemaakt zijn tijdens de London Syria Pledging Conference. De middelen zijn hard nodig om de eerste levensbehoeften van kinderen te adresseren, maar ook om te investeren in onderwijs zodat Syrische kinderen weer zicht krijgen op een toekomst. Nederland zet zich in internationaal verband in om ervoor te zorgen dat de toezeggingen ook worden nagekomen.
Op welke manieren draagt Nederland bij aan het verbeteren van het lot van Syrische kinderen? Welke mogelijkheden ziet u, tevens in uw rol als EU-voorzitter, zo mogelijk in gezamenlijkheid met andere landen, om de situatie van Syrische kinderen verder te verbeteren?
Nederland wil helpen voorkomen dat Syrische kinderen een verloren generatie worden. Nederland draagt daarom bij aan toegang tot onderwijs voor tienduizenden kinderen in Libanon, Jordanië en andere buurlanden. Meest recent heeft Nederland 10 miljoen euro beschikbaar gesteld aan het No Lost Generation Initiative van UNICEF. Dit initiatief levert kwalitatief goed onderwijs, biedt bescherming aan kinderen en zet in op lokale betrokkenheid van jongeren in Syrië en de buurlanden. In 2015 hebben zo 3.2 miljoen kinderen in Syrië en 700.000 Syrische vluchtelingen in de buurlanden toegang tot onderwijs gekregen.
Voor het hoger onderwijs is in samenwerking met de universiteit van Gaziantep in Turkije in 2014 een beurzenprogramma voor Syrische studenten opgezet door de Nederlandse organisatie Spark. Het programma heeft in 2015 ruim 1500 Syrische studenten in staat gesteld een academische studie te beginnen en wordt ook in 2016 doorgezet.
Nederland steunt ook UNICEF, War Child, Right to Play en de KNVB, die in Libanon samenwerken aan verbetering van de relaties tussen vluchtelingen en gastgemeenschappen en aan de aanpak van psychosociale problemen. Psychosociale hulp is eveneens een belangrijk onderdeel van de humanitaire respons in de Syrië regio van de Dutch Relief Alliance (DRA). In 2015 heeft UNICEF een bijdrage van 2 miljoen euro voor onderwijs aan Syrische kinderen in Turkije van Nederland ontvangen. Hiermee draagt Nederland bij aan capaciteitsopbouw en versterking van onderwijsfaciliteiten, het bijscholen en trainen van (vrijwillige) leerkrachten, en de aankoop van onderwijsmaterialen.
Deelt u de mening van de ondertekenaars van de petitie dat kinderen zonder onderwijs groot risico lopen te moeten werken, te worden uitgehuwelijkt of te worden gerekruteerd door gewapende groepen? Wat doet Nederland binnen het noodhulpbeleid om de bescherming van ontheemde kinderen en kinderen in oorlogsgebieden te verbeteren? Op welke manier worden kinderen beschermd tegen kinderarbeid, kindhuwelijken en andere vormen van uitbuiting? In hoeverre zijn deze interventies effectief?
Onderwijs is essentieel voor kinderen. Onderwijs is evenzeer van belang om psychosociale problemen en radicalisering bij kinderen tegen te gaan. Het maakt kinderen weerbaarder, waardoor ze minder risico lopen op uithuwelijking en kinderarbeid. Het is dus van belang dat kinderen zich in een beschermde omgeving kunnen ontwikkelen. Nederland steunt hiertoe de zogenaamde Makani centres in Jordanië. Dit zijn centra waar kinderen met hun moeders naartoe komen om in een kindvriendelijke omgeving te spelen en les te krijgen. Dit is een succesvolle methode die breder in Jordanië wordt toegepast.
Het kabinet draagt in 2016 ruim 45 miljoen euro bij aan de strategische humanitaire responsplannen in de Syrië regio. In deze plannen wordt uitvoerig aandacht gegeven aan het beschermen van kinderen en het creëren van een beschermde omgeving op scholen.
Staat het belang van psychosociale hulp en onderwijs voor kinderen op het netvlies van de EU en maakt het onderdeel uit van haar inzet met betrekking tot onder andere regionale opvang van vluchtelingen? Zo nee, op welke manier kunt u eraan bijdragen dat dit wel gebeurt? Leidt uw inzet op het gebied van psychosociale zorg richting de World Humanitarian Summit al tot resultaten? Bent u ook bereid en zo ja, op welke manier, om na afloop van de World Humanitarian Summit de aandacht voor psychosociale hulp en onderwijs te waarborgen?
De Europese Commissie (EC) heeft in de EU strategie voor Syrië en Irak als doel het beschermen van vluchtelingen, het verhogen van hun zelfredzaamheid en het adresseren van hun meest dringende noden, waaronder psychosociale zorg en onderwijs. De EC geeft daartoe steun aan organisaties waaronder de UNHCR, de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM), de Rode Kruis beweging en NGO’s. Een aantal van deze organisaties, zoals bijvoorbeeld Save the Children, War Child, Terre des Hommes en Plan, richten zich specifiek op bescherming van kinderen in noodsituaties.
Psychosociale zorg is nog vaak een onderbelicht terrein in de humanitaire hulpverlening. In 2007 zijn er richtlijnen voor «mental health and psychosocial support in emergency settings» (MHPSS) opgesteld. Het kabinet is van mening dat deze richtlijnen nog niet voldoende bekend zijn bij beleidsmakers en uitvoerders. Daarnaast roept Nederland als EU-voorzitter in aanloop naar de WHS lidstaten ook op om bij noodhulp rekening te houden met de specifieke noden van kinderen op het gebied van psychosociale hulp en aandacht te besteden aan toegang tot onderwijs. Voor de uitvoering van beleid maakt het kabinet graag gebruik van de in Nederland aanwezige kennis en deskundigheid op dit gebeid.
In hoeverre is de bescherming van scholen op Syrisch grondgebied onderwerp van gesprek bij de vredesonderhandelingen in Geneve? Welke mogelijkheden ziet u, tevens in uw rol als EU-voorzitter en naar aanleiding van de onderzoekconclusie dat in 2015 veertig Syrische scholen zijn aangevallen en in Syrië meer dan 6.000 scholen zijn vernietigd, beschadigd of worden gebruikt voor militaire doeleinden, om scholen en het recht op onderwijs te waarborgen? Kunt u inzichtelijk maken hoe u de Richtlijnen voor veilige scholen omzet in uw eigen beleid?
De vredesbesprekingen in Geneve verlopen moeizaam. Er is geen sprake van daadwerkelijke onderhandelingen, maar slechts van afzonderlijke gesprekken tussen VN-gezant De Mistura en de delegaties van het regime en de oppositie. Tijdens de eerste twee gespreksrondes is vooral gezocht naar uitganspunten voor een politieke oplossing waar overeenstemming over bestaat. De bescherming van scholen was derhalve niet specifiek geagendeerd. De staking-van-vijandelijkheden die sinds 27 februari van kracht is heeft geleid tot een vermindering van het aantal doden en gewonden binnen Syrië.
Miljoenen kinderen in Syrië en de regio hebben geen toegang tot formeel onderwijs. In Syrië zijn de afgelopen jaren meer dan 5000 scholen gesloten. De schoolgebouwen zijn verwoest, gebruikt voor opvang voor ontheemden of worden door de strijdende partijen gebruikt als militaire basis. Onderwijs is van essentieel belang en het kabinet zet zich daarom voortdurend in om veiligheid op en rondom scholen internationaal aan te kaarten. In 2015 heeft Nederland daarom «Guidelines for Protection of Schools and Universities from Military Use in Armed Conflict» ondertekend. Dit zijn vrijwillige richtlijnen die een aanvulling zijn op International Humanitarian Law. Het navolgen van International Humanitarian Law is voor Nederland van groot belang en dit wordt ook uitgedragen op internationale fora en in gesprek met de VN en het Rode Kruis.
Hoe wordt erop toegezien dat het geld dat Turkije, Libanon en Jordanië ontvangen ten behoeve van de opvang van vluchtelingen niet voorbijgaat aan kinderen, in het bijzonder kwetsbare, alleenstaande, kinderen? Kunt u aangeven welk gedeelte van de hulpgelden aan Turkije, Libanon en Jordanië wordt geïnvesteerd in psychosociale hulp en onderwijs voor kinderen?
Een groot deel van de Nederlandse humanitaire bijdragen worden ongeoormerkt gedaan om hulporganisaties zoveel mogelijk in staat te stellen hulp te leveren aan de meest kwetsbaren en in de gebieden waar de noden het hoogst zijn. Dit wordt bepaald op basis van kwetsbaarheidsanalyses van hulporganisaties, zoals het vulnerability framework van UNHCR. Hierin staat dat kinderen altijd tot de meest kwetsbaren behoren en dus prioriteit krijgen bij de hulpverlening.
In 2015 heeft Nederland ongeveer 34 miljoen euro bijgedragen aan humanitaire hulp in Libanon. Van deze bijdrage ging ongeveer 7 miljoen euro specifiek naar projecten op het terrein van onderwijs en psychosociale zorg.
In Jordanië heeft Nederland in 2015 ongeveer 29 miljoen euro bijgedragen aan humanitaire hulp. Hiervan is 4 miljoen euro specifiek naar onderwijs en psychosociale zorg gegaan. In Turkije is vorig jaar 2 miljoen euro besteed. Dit is een bijdrage aan UNICEF voor onderwijs aan Syrische kinderen in Turkije.
In 2015 besteedde Nederland 5% van het totale humanitaire budget aan onderwijs in crisissituaties. Nederland roept andere donoren op ook voldoende aandacht te geven aan onderwijs in crisissituaties. De EU ondersteunt deze oproep en zet 4% van haar humanitaire budget in voor aandacht voor onderwijs in noodsituaties.
Bent u zich ervan bewust dat 2,8 miljoen kinderen in Syrië en de regio geen toegang hebben tot onderwijs? Bent u bereid om te kijken naar innovatieve manieren voor het verlenen van onderwijs? Zo ja, welke?
Innovatie binnen noodhulp is voor het kabinet een prioriteit, zo ook op het gebied van onderwijs. UNICEF coördineert dit. Het «no lost generation» initiatief is onder meer gericht op herstel van vernielde scholen en het drukken en distribueren van schoolboeken. Voor kinderen in de moeilijk bereikbare gebieden heeft UNICEF een innovatief «self learning» programma ontwikkeld om 500.000 kinderen toegang tot onderwijs te bieden. Het onderwijsmateriaal is zo geschreven dat kinderen zelfstandig of met minimale begeleiding toch kunnen blijven leren. Ook voert UNICEF een versneld leerprogamma uit voor kinderen die een langere tijd geen onderwijs hebben kunnen volgen en wordt er waar mogelijk gewerkt met «e-learning». In gebieden waar kinderen geen toegang hebben tot formeel onderwijs, probeert UNICEF informele programma’s aan te bieden.
In 2015 ging 50% van de Syrische vluchtelingenkinderen in de buurlanden naar school. Het overgrote deel van de Syrische vluchtelingen wordt opgevangen in gastgemeenschappen en zij maken gebruik van de lokaal aanwezige onderwijsfaciliteiten. Dit leidt tot overvolle klaslokalen, gebrek aan materialen en uitgeleefde schoolgebouwen. In samenwerking met de Turkse, Libanese en Jordaanse overheid werkt UNICEF met steun van Nederland aan het opknappen en ondersteunen van de onderwijsfaciliteiten en het uitbreiden van de capaciteit door het bieden van onderwijs in meerdere «shifts» («ploegen»). Hetzelfde klaslokaal kan zo gebruikt worden door twee of soms zelfs drie groepen leerlingen. Ook wordt geinvesteerd in de opleiding van extra leraren en het gebruik van het Syrisch Arabische onderwijscurriculum in Turkije.
Het bericht ‘Vaker betalingsachterstand na slechte financiële opvoeding’ |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vaker betalingsachterstand na slechte financiële opvoeding» van 14 maart jl.?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit onderzoek? Kunt u de conclusies van het Nibud onderschrijven?
De conclusies van het Nibud herken en onderschrijf ik. Schulden vormen een probleem onder jongeren. Uit onderzoek, maar ook van jongeren zelf, begrijp ik dat zij lang niet altijd overzien wat het inhoudt om financiële verantwoordelijkheid te dragen. Onder meer tijdens het debat over (zorg)kosten en -schulden dat ik met jongeren heb gevoerd tijdens de Week van het Geld, gaven zij aan hoe belangrijk financiële opvoeding door ouders en school is.
Ziet u vanuit uw verantwoordelijkheid ook een rol om de opvoeding over geld te stimuleren? Zo ja, kunt u nader uiteenzetten op welke manier u investeert in de financiële opvoeding van kinderen en jongeren? Op welke punten ziet u verbeteringen om ervoor te zorgen dat kinderen en jongeren bewuster met geld omgaan? Zo nee, waarom niet?
Ouders hebben een belangrijke taak bij het bevorderen van verantwoord financieel gedrag van kinderen. In de opvoeding van hun kinderen leggen zij de basis, bijvoorbeeld door zakgeld te geven en hun kinderen te leren dat «op» ook echt «op» betekent. Soms geldt echter dat zij dit niet alleen kunnen. De materie is omvangrijk en complex, en ouders missen soms zelf de nodige financiële vaardigheden en geven niet altijd het goede voorbeeld. Daarbij komt dat de invloed van ouders afneemt naarmate kinderen ouder worden. Anders dan in de thuissituatie kunnen in de klas bovendien de overeenkomsten en verschillen in de wijze waarop leeftijdsgenoten omgaan met geld bespreekbaar en inzichtelijk worden gemaakt. Ouders en school zijn daarom gezamenlijk verantwoordelijk om kinderen voor te bereiden op financiële zelfstandigheid. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat zowel ouders, scholen en leerkrachten, leerlingen en partijen uit de financiële sector deze gedeelde verantwoordelijkheid van ouders en scholen onderschrijven.
Financiële educatie is een belangrijk preventief instrument om schulden bij jongeren of in de toekomst te voorkomen. Ik ondersteun daarom organisaties die met behulp van voorlichting en financiële educatie de doelgroep bereiken. Zo ondersteun ik het Nibud financieel en zijn de ministeries van SZW en OCW belangrijke partners in Wijzer in Geldzaken. Wijzer in Geldzaken is een initiatief van de rijksoverheid (Ministerie van Financiën) waarin partners uit de financiële sector, de wetenschap, de overheid en onderwijs-, voorlichtings- en consumentenorganisaties hun krachten bundelen om verantwoord financieel gedrag in Nederland te bevorderen. De jaarlijkse Week van het Geld die door het platform Wijzer in Geldzaken wordt georganiseerd is een goed voorbeeld van zo’n samenwerking tussen scholen, leerkrachten, ouders en financiële partijen.
Daarnaast subsidieer ik vanuit de Regeling ter stimulering van activiteiten die een duurzame bijdrage leveren aan het tegengaan van armoede- en schuldenproblematiek een aantal financiële educatieprojecten (Diversion en Stichting Weet Wat Je Besteedt) en organiseert SZW jaarlijks een evenement tijdens de Week van het Geld gericht op het voortgezet onderwijs.
In hoeverre deelt u de mening dat opvoeding in omgaan met geld een belangrijk preventief instrument is om armoede en schulden tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre deelt u de mening dat budgetvoorlichting op de middelbare school noodzakelijk is? Bent u bereid om dit verder te stimuleren? Ziet u daarbij een rol voor banken, verzekeraars, mobiele telefoonaanbieders, woningcorporaties en zorgverzekeraars om jongeren bewust te maken van de consequenties van het aangaan van abonnementen en contracten en het nakomen van betalingen die voortvloeien uit vaste lasten?
Momenteel is een proces gaande om tot een nieuw toekomstgericht curriculum voor het funderend onderwijs te komen. In het advies van het Platform 2032 dat in januari j.l. aan de Staatssecretaris van OCW is aangeboden is het leren omgaan met geld aan de orde. Het vervolgproces is op dit moment onderwerp van gesprek met uw Kamer.
Het Platform2032 stelt in haar advies (en ik citeer) «dat scholen meer met de wereld buiten de school zouden moeten samenwerken». De beantwoording van de vraag hoe de verschillende partijen een rol hebben in dit onderwijs, is voorgelegd aan de deelnemers aan het vervolgproces die zich buigen over het nieuwe curriculum.
Bij het voorlichten van jongeren over hun financiële verantwoordelijkheden hebben ook andere partijen een rol. Waar het gaat om zorgverzekeringen verzorgt de Zorgverzekeringslijn.nl in opdracht van het Ministerie van VWS de voorlichtingsactiviteiten gericht op wanbetalers en onverzekerden. Dit doen zij met een telefonisch informatie- en adviespunt, een website, voorlichtingsmateriaal en bijeenkomsten. In de Verzekerdenmonitor 2015 staat beschreven dat de Zorgverzekeringslijn met deze activiteiten steeds meer mensen weet te bereiken. Zorgverzekeraars informeren verzekerden met betalingsachterstanden onder andere met brieven over de mogelijkheden van een betalingsregeling en verwijzen naar mogelijkheden voor schuldhulpverlening. Daarnaast bieden zorgverzekeraars in toenemende mate (preventief) de mogelijkheid van gespreide betaling en attenderen zij personen die bijna 18 zijn op de premieplicht die vanaf 18 geldt.
Ook de bankensector is betrokken en actief bij het voorlichten en onderwijzen van kinderen en jongeren over financiële zaken. Zo hebben bankmedewerkers tijdens de Week van het Geld ruim 5.000 gastlessen verzorgd met 121.000 leerlingen in de bovenbouw van 2.300 basisscholen. Ik ben zeker bereid soortgelijke initiatieven te ondersteunen.
Voor de gesprekken die ik heb gevoerd met de telecomsector en de uitkomsten hiervan verwijs ik u naar de brieven die ik u eerder heb gestuurd (Kamerstuk 24 515, nrs. 300 en 309).
Het supermarktkartel tegen leeftijdsverificatiesystemen voor de verkoop van alcohol en tabak |
|
Renske Leijten , Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u de gerechtelijke uitspraak over het handelen van het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) inzake kartelvorming tegen het leeftijdsverificatiesysteem Ageviewers?1 Wat is uw reactie op dit vonnis?2 Wat vindt u van het handelen van het CBL? In hoeverre staat deze uitspraak volgens u op gespannen voet met de maatschappelijke taak van de supermarkten om de verkoop van alcohol en tabak aan minderjarigen uit te sluiten? Vindt u het wenselijk dat de maatschappelijke betrokkenheid van de supermarktbranche door deze uitspraak mogelijk in twijfel wordt getrokken? Vindt u acties richting het CBL nodig? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?
Ik ken het vonnis van de rechtbank Den Haag van 9 maart jl. in de zaak van de Hollandsche Exploitatie Maatschappij tegen Centraal Bureau Levensmiddelenhandel en Jumbo3. Aangezien het een uitspraak van een rechtbank betreft waartegen partijen in hoger beroep zullen gaan, kan ik niet ingaan op de inhoud van deze uitspraak danwel op het handelen van één van de partijen in deze rechtszaak. In zijn algemeenheid geldt uiteraard dat verkoop van alcohol en tabak aan minderjarigen moet worden uitgesloten.
Kunt u aangeven wat het betekent dat de rechtbank Den Haag de CBL Campagne «nog geen 20» en de CBL Code «verantwoorde alcoholverkoop in de supermarkt» nietig heeft verklaard en wat dit voor gevolgen heeft? Welke betrokkenheid heeft het Ministerie van VWS gehad bij de totstandkoming van deze campagne en code?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre vindt u dat supermarkten er voldoende in slagen om de verkoop van alcohol en tabak aan minderjarigen uit te sluiten? Hoe gaat u het CBL aansporen om maximale verantwoordelijkheid te nemen? Op welke wijze gaat u de voortgang hiervan monitoren? Bij welke nalevingsresultaten overweegt u de inzet van gevalideerde leeftijdscontrolesystemen verplicht te stellen?
Voor het antwoord op het eerste deel van uw vraag verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 1 en 2.
Wat de betrokkenheid van VWS bij de totstandkoming van de CBL campagne en -code betreft hebben zowel VWS als de NVWA destijds, vanuit de kennis van de Drank- en Horecawet, meegelezen op de code en tekstsuggesties gedaan.
Doel van de publiekscampagne «nog geen 20» was:
De campagne bestond uit een TV-spot, materialen voor scholen en materialen voor supermarkten. Hiermee ondersteunde deze campagne het beleid van het ministerie, immers de vergewisplicht vormt onderdeel van de Drank- en Horecawet. Het Trimbos-instituut heeft een subsidie van ca. € 60.000 ontvangen van het Ministerie van VWS/Jeugd en Gezin om inhoudelijk mee te werken aan de ontwikkeling van de campagne, die verder is gefinancierd door het bedrijfsleven.
Wat zijn uw doelstellingen met betrekking tot de nalevingscijfers voor de verkoop van alcohol en tabak aan minderjarigen in 2016? Wanneer bent u tevreden? Overweegt u gebruik te gaan maken van verplichte leeftijdsverificatiesystemen indien uw doelstelling niet wordt gehaald? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, hoe gaat u betere handhaving garanderen?
Met de aanbieding van de resultaten van het mysterykidsonderzoek naar de naleving van de leeftijdsgrens onder verstrekkers in 2015 (bureau Nuchter) heb ik aangegeven wat mijn standpunt is ten aanzien van de nalevingcijfers.4 In mijn brief aan uw Kamer heb ik aangegeven dat, wanneer uit het mysterykidsonderzoek in 2016 niet blijkt dat de naleving substantieel is verbeterd, ik met maatregelen kom.
Zoals ik eerder heb aangegeven wil ik dat de wet wordt nageleefd. De wijze waarop die naleving wordt uitgevoerd is de verantwoordelijkheid van de verkopers van alcohol en tabak.
In hoeverre heeft u voldoende vertrouwen in de totstandkoming van het convenant displayban voor tabakswaren door het CBL? Wat is de stand van zaken? Acht u een breed gedragen, ambitieus convenant met de supermarktbranche haalbaar voor augustus 2016?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen als er voor augustus 2016 geen convenant is voor de displayban in supermarkten?
Het CBL heeft namens de aangesloten supermarktketens de intentie uitgesproken om voor 1 juli 2016 invulling te geven aan een convenant waarin wordt toegewerkt naar een displayban voor tabaksproducten. Behalve met het CBL voer ik ook gesprekken over de invoering van de displayban met de brancheorganisatie(s) van tabaksspeciaalzaken, tankstations, horeca en automaten. Verschillende supermarktketens zijn gestart met pilots of hebben in het geval van Jumbo besloten tabaksproducten in al hun winkels af te dekken. Ik heb van het CBL dan ook nog geen signalen ontvangen dat zij geen invulling kunnen geven aan een convenant. Ik wacht de invulling van het convenant derhalve af.
De TV-commercial van Sire: 'XTC-facts' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de TV-commercial van Sire «XTC-facts»?
Ja, die is mij bekend.
Denkt u echt dat jongeren na het kijken van dit filmpje zullen stoppen met het gebruiken van de harddrug XTC? Zo ja, waarom?
De Stichting SIRE (Stichting Ideele Reclame), die dit filmpje heeft laten produceren, is een onafhankelijke stichting: »SIRE heeft geen banden met de overheid of andere organisaties» (zie http://sire.nl/over-sire). Ik ben dus niet verantwoordelijk voor dit filmpje.
Deelt u de mening dat in deze commercial het beeld wordt geschetst dat het gebruik van de harddrug XTC kan en mag, zolang het maar eerst wordt getest? Zo nee, waarom niet?
Het is inderdaad niet ondenkbaar dat dergelijke uitingen de belangstelling van jongeren voor het gebruik van drugs juist stimuleren in plaats van verminderen (Trimbos-instituut: Strategische Verkenning Uitgaansdrugs 2015). Om die reden maak ik binnen mijn drugsbeleid geen gebruik van massamediale voorlichting.
Denkt u niet dat dit filmpje eerder bijdraagt aan het beeld wat al onder de jeugd heerst, dat het gebruik van harddrugs zoals XTC normaal is, in plaats van dat het jongeren afremt?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het niet gek dat er in deze commercial gebruik wordt gemaakt van wel heel jonge jongeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Zou het niet beter zijn om de jeugd het gebruiken van harddrugs te ontmoedigen door bijvoorbeeld schokkende beelden te laten zien van EHBO-posten op festivals? Waarom is er voor deze softe aanpak gekozen?
Hoeveel kost deze commercial?
Zie antwoord vraag 3.
De forse toename van het aantal comazuipers |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten dat er een forse toename is van het aantal jonge comazuipers?1
Ja.
Vindt u het eveneens zeer zorgelijk dat er in één jaar een toename is van 19 procent van ziekenhuisopnames vanwege alcoholgebruik bij minderjarigen? Hoe duidt u deze toename?
Ik vind dit heel zorgelijk. De cijfers geven aan dat de drinkcultuur in Nederland nog niet is waar die moet zijn. Het drankgebruik onder jongeren is voor mij een constant aandachtspunt. Het is van belang dat we met zijn allen – ouders, verstrekkers, gemeenten, scholen, overheid – blijven werken aan de sociale norm NIX18.
Wat opvalt in het factsheet van het Nederlands Signaleringscentrum Kindergeneeskunde (NSCK) is dat, in tegenstelling tot eerdere jaren, de jonge jongeren in de leeftijd tot en met 14 jaar steeds minder vaak op de poli’s worden gezien. Het zijn nu vooral de 15-, 16- en 17-jarigen die in het ziekenhuis belanden. Dit bevestigt het beeld dat we al langer hebben, namelijk dat de startleeftijd waarop jongeren gaan drinken omhoog gaat, maar dat als ze drinken, ze veel te veel drinken (bingedrinken).2
Uit de medio maart gepubliceerde ESPAD3 cijfers blijkt dat minder jongeren in de leeftijd van 15/16 jaar drinken en dat er ook minder jongeren in die leeftijdscategorie zijn die bingedrinken. Onder degenen die wel drinken is het binge drinken echter onveranderlijk hoog. Over de algehele linie zien we dus dat de startleeftijd waarop jongeren gaan drinken omhoog gaat, dat minder jongeren drinken, maar dat er nog een groep – met name oudere – jongeren is die wel drinkt en dan ook veel drinkt.
De afgelopen jaren is extra ingezet op het tegengaan van alcoholgebruik onder jongeren, wat is het effect van die maatregelen geweest?
We zijn nog niet waar we moeten zijn maar er zijn al mooie effecten van deze extra inzet waar te nemen. Jongeren starten op steeds latere leeftijd met drinken (HBSC 2013, ESPAD 2016). Ten opzichte van 4 jaar geleden is de groep 15- en 16-jarigen die drinkt in 2015 met 11 procent afgenomen (ooit gebruik). Het aantal jongeren in deze leeftijdsgroep dat bingedrinkt nam in deze periode ook af (met 12%). Jongeren kopen zelf steeds minder alcohol (Intraval 2015). Steeds meer ouders stellen regels ten aanzien van het drankgebruik van hun kinderen (effectevaluaties NIX18, NSCK). Echter, er is nog een groep jongeren die veel drinken. Deze laatste groep heeft mijn zorg. We zijn er dus nog niet. Maar er is zeker een positieve ontwikkeling waar te nemen.
Welke aanvullende maatregelen wilt u nemen zodat de trend wordt omgebogen?
Ondanks dat het drankgebruik onder jongeren afneemt en er minder bingedrinkers zijn, blijft het aandeel bingedrinkers onder de jongeren die wel ervaring hebben met het drinken van alcohol, hoog (ESPAD 2016). Het betreft een hardnekkig probleem van met name oudere jongeren die veel drinken. Het Trimbos-instituut geeft aan dat een mogelijkeoorzaak is dat doordat jongeren later starten met drinken maar zich dan wel begeven in een jongerencultuur waarin (veel) drinken nog de norm is, zij sneller in de problemen raken door de alcohol (hun lichaam is nog niet gewend aan alcohol en vervolgens drinken ze opeens grote hoeveelheden in korte tijd). Het Trimbos-instituut gaat er van uit dat de resultaten van het Peilstationonderzoek – dat deze zomer uitkomt – meer inzicht geeft in de problematiek. Zodra dat bekend is, zal ik daar met mijn beleid op inspelen.
Welke mogelijkheden ziet u voor betere handhaving van de bestaande leeftijdsgrens voor alcoholverkoop?
Ik ga er van uit dat u hierbij doelt op betere handhaving van de leeftijdsgrens door gemeenten.
Op dit moment evalueer ik de Drank- en Horecawet (DHW). Onderdeel daarvan vormt onderzoek naar de stand van zaken van het toezicht op de DHW door gemeenten. De resultaten van dat onderzoek verwacht ik in het najaar. De kabinetsbrede beleidsreactie op de evaluatie van de DHW zal ik u in het eerste kwartaal van 2017 sturen.
Is er bekend hoe jongeren die in het ziekenhuis terechtkomen aan zo’n grote hoeveelheid drank konden komen? Wordt daar concreet onderzoek naar gedaan?
Uit de data van de NSCK blijkt dat van 772 van de 851 jongeren die hierover zijn gevraagd, bekend is hoe ze aan de alcohol kwamen: het vaakst komt de alcohol via vrienden (59%), gevolgd door de supermarkt (12%), thuis (12%), horeca (10%), slijterij (5%) en «anders» (2%). Ik concludeer daaruit dat 29% van deze jongeren de alcohol zelf aanschafte en dat 71% de alcohol van vrienden of thuis kreeg. Dit komt overeen met de conclusies van het onderzoek naar het aankoopgedrag van jongeren (Intraval, 2015) waaruit bleek dat minder jongeren alcohol proberen aan te schaffen maar dat de sociale beschikbaarheid nog groot is.
Het stijgende aantal jonge comazuipers |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Meer comazuipers door die zoete troep»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat vorig jaar 931 jongeren in het ziekenhuis terecht kwamen door overmatige alcoholconsumptie? Hoe duidt u de stijging van het aantal comazuipers met circa 20 procent ten opzichte van 2014? Wat betekent dit voor de gezondheid van de jongerenpopulatie?
Ik vind dit heel zorgelijk. De cijfers geven aan dat de drinkcultuur in Nederland nog niet is waar die moet zijn. Het drankgebruik onder jongeren is voor mij een constant aandachtspunt. Het is van belang dat we met zijn allen – ouders, verstrekkers, gemeenten, scholen, overheid – blijven werken aan de sociale norm NIX18.
Wat opvalt in het factsheet van het Nederlands Signaleringscentrum Kindergeneeskunde (NSCK) is dat, in tegenstelling tot eerdere jaren, de jonge jongeren in de leeftijd tot en met 14 jaar steeds minder vaak op de poli’s worden gezien. Het zijn nu vooral de 15-, 16- en 17-jarigen die in het ziekenhuis belanden. Dit bevestigt het beeld dat we al langer hebben, namelijk dat de startleeftijd waarop jongeren gaan drinken omhoog gaat, maar dat als ze drinken, ze veel te veel drinken (bingedrinken).2
Uit de medio maart gepubliceerde ESPAD3 cijfers blijkt dat minder jongeren in de leeftijd van 15/16 jaar drinken en dat er ook minder jongeren in die leeftijdscategorie zijn die bingedrinken. Onder degenen die wel drinken is het binge drinken echter onveranderlijk hoog. Over de algehele linie zien we dus dat de startleeftijd waarop jongeren gaan drinken omhoog gaat, dat minder jongeren drinken, maar dat er nog een groep – met name oudere – jongeren is die wel drinkt en dan ook veel drinkt.
In hoeverre bent u van mening dat het daadwerkelijke aantal jonge comazuipers hoger ligt, omdat deze cijfers alleen gaan over jongeren die bij een kinderarts terecht komen? Geven de cijfers wat u betreft slechts het topje van de ijsberg aan? Waarom wel? Waarom niet?
Het is mogelijk dat het daadwerkelijke aantal comazuipers hoger ligt. Immers niet alle kinderen die in coma raken zullen naar het ziekenhuis worden gebracht.
Hoe kan het dat het alcoholgebruik onder jongeren langzaam afneemt, terwijl het aantal minderjarige comazuipers flink stijgt? Welke oorzaken liggen hieraan ten grondslag, en hoe speelt u hier met uw beleid op in?
Het klopt dat het alcoholgebruik onder jongeren afneemt en jongeren op steeds latere leeftijd starten met het drinken van alcohol. Uit recente data blijkt dat ook het aantal jongeren dat bingedrinkt de afgelopen vier jaar is afgenomen.4 Onder de jongeren die wel ervaring hebben met het drinken van alcohol, blijft het aandeel bingedrinkers echter wel hoog. Het betreft een hardnekkig probleem van met name oudere jongeren die veel drinken. Het Trimbos-instituut geeft aan dat een mogelijkeoorzaak is dat doordat jongeren later starten met drinken maar zich dan wel begeven in een jongerencultuur waarin (veel) drinken nog de norm is, zij sneller in de problemen raken door de alcohol (hun lichaam is nog niet gewend aan alcohol en vervolgens drinken ze opeens grote hoeveelheden in korte tijd). Het Trimbos-instituut gaat er van uit dat de resultaten van het Peilstationonderzoek – dat deze zomer uitkomt – meer inzicht geeft in de problematiek. Zodra dat bekend is, zal ik daar met mijn beleid op inspelen.
Hoe staat het met de beschikbaarheid en kwaliteit van gemeentelijke preventie- en handhavingsplannen? Welke vorderingen zijn de afgelopen maanden gemaakt, en bent u daar tevreden over? Hoeveel gemeenten hebben inmiddels beleid ontwikkeld rondom zuipketen, en bent u hier tevreden over? Bent u, gezien uw oproep dat gemeenten meer werk moeten maken van controles, voornemens gemeenten te verplichten snel hun plannen op orde te hebben en uit te voeren? Wat gaat u doen als gemeenten nog steeds ontoereikende plannen hebben?
Op dit moment evalueer ik de Drank- en Horecawet (DHW). Onderdeel daarvan vormt ook een nieuw onderzoek naar de stand van zaken van de gemeentelijke preventie- en handhavingsplannen en van het toezicht op de DHW door gemeenten. De resultaten van dat onderzoek verwacht ik in het najaar. De kabinetsbrede beleidsreactie op de evaluatie van de DHW zal ik u in het eerste kwartaal van 2017 sturen.
Hoeveel gemeenten experimenteren, tegen uw nadrukkelijke wil in, met horeca-mengvormen? Dragen deze mengvormen bij aan het voorkomen van alcoholconsumptie door minderjarigen? Zo ja, op welke wijze, en waaruit blijkt dat? Zo nee, bent u voornemens deze mengvormen definitief een halt toe te roepen, gezien de toename van overmatig alcoholgebruik door jongeren, en de slechte naleving van de reguliere verkooppunten?
Ik ben niet in het bezit van een actuele lijst met deelnemende gemeenten.
Of mengvormen bijdragen aan alcoholconsumptie door minderjarigen zal vermoedelijk per aan de pilot deelnemende gemeente verschillen.
Mijn mening over de pilot is onveranderd. Experimenteren is prima, doch binnen de kaders van de wet.
Welke mogelijkheden ziet u om ouders en scholen nog beter te betrekken bij het voorkomen dat minderjarigen alcohol drinken? Gebeurt dat, gezien de cijfers over het aantal comazuipers, wat u betreft al goed genoeg? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wat gaat u beter doen?
We zetten de laatste tijd veel meer in op het betrekken van ouders en scholen bij het voorkomen dat jongeren drinken. Zo is het schoolprogramma De Gezonde School en Genotmiddelen (over alcohol, drugs en tabak) vernieuwd. Daarbij is de rol van ouders bij de lessen vergroot. Ouders zijn daarnaast een belangrijke doelgroep binnen de NIX18 campagne. Ik onderzoek de mogelijkheid om schadelijke gevolgen van alcohol gebruik een plaats te geven in de campagne en hoop daar o.a. ouders verder mee te ondersteunen in het maken van de NIX afspraak. Op het nationale alcohol- en drugscongres van 16 en 17 maart jl. is de nieuwe ouderavond over «Uitgaan» gepresenteerd, met aandacht voor o.a. alcohol, XTC en gehoorschade. Op lokaal niveau worden ouders verder in dit onderwerp ondersteund door preventiewerkers van instellingen voor verslavingszorg en GGD’en.
Hoe komt het volgens u dat de trend onder minderjarigen om in de thuisomgeving flink te drinken groeit? Is er een mogelijke relatie met de toename van het aantal verkooppunten, bijvoorbeeld door horeca-mengvormen?
Mij is geen algemene trend bekend dat steeds meer jongeren in de thuisomgeving drinken.
Welke verantwoordelijkheden hebben ouders als jongeren elkaar ontmoeten in de thuisomgeving? Wat vindt u van de recente rechtelijke uitspraak over de ouderlijke verantwoordelijkheid voor alcoholgebruik door minderjarigen op feestjes?2 Vindt u dat ouders die hun verantwoordelijkheid niet nemen een sanctie moeten krijgen? Zo ja, hoe gaat u hierop handhaven? Zo nee, waarom niet?
Mijns inziens zijn ouders primair verantwoordelijk om te stimuleren dat hun kinderen niet gaan drinken tot hun 18e. Wanneer vrienden van hun kinderen bij hen thuis komen, hebben ouders mijns inziens niet alleen de verantwoordelijkheid voor het eventuele drankgebruik van hun eigen kind(eren) maar ook voor dat van de andere minderjarigen.
Zo oordeelde ook de rechter. Een rechter heeft een moeder onlangs een – strafrechtelijke – sanctie opgelegd omdat een meisje onder haar verantwoordelijkheid op het feestje van haar eigen kind teveel had gedronken en daardoor in de problemen was gekomen. Volgens de rechter zijn ouders die een feestje organiseren voor hun kind, verantwoordelijk voor het alcoholgebruik van minderjarigen op dat feestje.
Er zijn geen voornemens «achter de voordeur» te gaan kijken hoe ouders hun verantwoordelijkheid ten aanzien van drankgebruik waarmaken (uiteraard uitgezonderd situaties waar de veiligheid van kinderen in het geding is). Uiteraard zet ik er samen met veel andere partijen wel sterk op in om te stimuleren dat ouders handelen naar de norm NIX18.
Een toename van het aantal comazuipers |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u de berichten in verschillende media dat er opnieuw een toename is van het aantal jonge «comazuipers»?1 Kunt u de Kamer de meest recente gegevens over het aantal alcoholintoxicaties van het Nederlands Signalerings Centrum Kindergeneeskunde (NSCK), vergezeld van uw reactie, doen toekomen?
Ja.
Bijgaand doe ik u het factsheet van het Nederlands Signalerings Centrum Kindergeneeskunde (NSCK) toekomen.
Zowel de leden Ziengs, Leijten en Van Gerven, Volp, Van der Staaij en uzelf hebben schriftelijke vragen gesteld over de cijfers van het NSCK. Uit de antwoorden op alle vragen blijkt duidelijk wat mijn reactie op deze cijfers is. Ik ga er van uit dat ik met de beantwoording van alle gestelde vragen voldoe aan uw verzoek om een reactie op het factsheet van het NSCK.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat er in één jaar een toename is van 27% van het aantal alcoholvergiftigingen bij minderjarigen? Hoe duidt u deze toename? Vindt u het eveneens nog zorgelijker dat, als u deze nieuwe cijfers afzet tegen het aantal meldingen in 2007, het om een stijging van meer dan 300% gaat? Hoe verklaart u dit?
Ik vind dit heel zorgelijk. De cijfers geven aan dat de drinkcultuur in Nederland nog niet is waar die moet zijn. Het drankgebruik onder jongeren is voor mij een constant aandachtspunt. Het is van belang dat we met zijn allen – ouders, verstrekkers, gemeenten, scholen, overheid – blijven werken aan de sociale norm NIX18.
Wat opvalt in het factsheet van het Nederlands Signaleringscentrum Kindergeneeskunde (NSCK) is dat, in tegenstelling tot eerdere jaren, de jonge jongeren in de leeftijd tot en met 14 jaar steeds minder vaak op de poli’s worden gezien. Het zijn nu vooral de 15-, 16- en 17-jarigen die in het ziekenhuis belanden. Dit bevestigt het beeld dat we al langer hebben, namelijk dat de startleeftijd waarop jongeren gaan drinken omhoog gaat, maar dat als ze drinken, ze veel te veel drinken (bingedrinken).2
Uit de medio maart gepubliceerde ESPAD3 cijfers blijkt dat minder jongeren in de leeftijd van 15/16 jaar drinken en dat er ook minder jongeren in die leeftijdscategorie zijn die drinken. Onder degenen die wel drinken is het bingedrinken echter onveranderlijk hoog.
Over de algehele linie zien we dus dat de startleeftijd waarop jongeren gaan drinken omhoog gaat, dat minder jongeren drinken, maar dat er nog een groep – met name oudere – jongeren is die wel drinkt en dan ook veel drinkt.
Het aantal meldingen van alcohol-gerelateerde opnames in 2007 betrof 297. Het aantal alcoholintoxicaties betrof dat jaar 226. In 2015 was het aantal alcoholintoxicaties 691 op het aantal meldingen van 931. De verhouding tussen het aantal intoxicaties en het aantal meldingen is in die periode dus ongeveer gelijk gebleven (ca. 75% van de meldingen betrof intoxicaties). Wel is het aantal meldingen de afgelopen jaren sterk gegroeid. Ik ga er van uit dat dit te maken heeft met het feit dat meer ziekenhuizen een comapoli zijn gestart en de veronderstelling dat meer jongeren die door alcohol in de problemen raken naar een ziekenhuis worden gebracht dan voorheen.
Deelt u de mening dat het blijvende relatief hoge alcoholgebruik door jongeren en jongvolwassenen, vanaf met name 15 jaar, dient te worden teruggedrongen op basis van een samenhangend integraal alcoholbeleid, in navolging van het advies van de Wereldgezondheidsorganisatie? Kent u dit advies, waarin – kort samengevat – staat dat maatregelen de volgende doelen dienen te hebben: 1) het beperken van beschikbaarheid en van het aantal verkooppunten van alcohol, 2) voorkomen dat alcohol voor een te lage prijs wordt aangeboden, 3) het zoveel mogelijk de confrontatie van jongeren met alcoholreclame en alcoholsponsoring beperken? Zo ja, welke beleidsmaatregelen kan de Kamer op deze genoemde terreinen het komende jaar van u verwachten?
Op dit moment loopt via ZonMw in opdracht van mij een onderzoek naar de maatschappelijke impact van een aantal maatregelen dat bekend staat als effectief, zoals reclamebeperkende maatregelen, prijsmaatregelen en het beperken van beschikbaarheid (zgn. «best buys»). De uitkomsten daarvan verwacht ik voor de zomer. Ik zal deze betrekken bij mijn beleidsreactie op de evaluatie van de DHW.
Los hiervan ben ik van mening dat voorwaarden voor het verder terugdringen van het alcoholgebruik onder minderjarigen in elk geval zijn dat a) de naleving van de leeftijdsgrens verbetert, b) het toezicht door gemeenten op orde is en c) nog meer mensen handelen naar de sociale norm NIX18 zodat ook de sociale beschikbaarheid afneemt.
Bent u ervan op de hoogte dat er 37 Nederlandse gemeenten zijn, daartoe mede gestimuleerd door de VNG, die begonnen zijn met een pilot die er o.a. toe leidt dat het aantal verkooppunten van alcohol wordt uitgebreid? Deelt u de mening dat deze pilot een averechts effect heeft op het terugdringen van het alcoholgebruik onder jongeren, en daarmee het voorkomen van alcoholintoxicaties? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dat de pilot dient te worden afgeblazen, ook gelet op het feit dat de gemeenten die deelnemen aan de pilot in strijd handelen met de Drank- en Horecawet? Zo ja, kunt u aangeven welke concrete maatregelen u gaat nemen om te bereiken dat gemeenten afzien van deze pilot? Deelt u voorts de mening dat gemeenten ertoe opgeroepen moeten worden winkels waar veel jongeren komen uit te sluiten van de pilots? Zo ja, wilt u deze oproep doen?
Ik ben bekend met de pilot mengvormen die onder leiding van de VNG wordt uitgevoerd. Ik ben niet in het bezit van een actuele lijst met deelnemende gemeenten.
Of de pilot bijdraagt aan alcoholconsumptie door minderjarigen zal vermoedelijk per aan de pilot deelnemende gemeente verschillen.
Ik heb u – evenals gemeenten en de VNG – eerder al laten weten hoe ik over de pilot denk. Experimenteren is prima, doch binnen de kaders van de wet. Ik verwacht dat gemeenten alleen zullen experimenteren binnen het kader van de DHW. Ik begrijp dat gemeenten op dit moment nog onderzoeken op welke wijze ze invulling gaan geven aan de pilot. Ik wil daar eerst kennis van kunnen nemen en blijf dit dan ook volgen.
Zoals u weet vindt dit jaar de evaluatie van de DHW plaats. Daarin zijn gemeenten natuurlijk een belangrijke belanghebbende. Ik zal dan ook zeker met gemeenten in gesprek gaan in het kader van de evaluatie, waarin dit thema nadrukkelijk aan de orde zal komen.
Welke middelen en mogelijkheden hebben ziekenhuizen om jongeren, na afloop of tijdens de opname, voor te lichten over de gezondheidsrisico’s van overmatig drankgebruik?
Vanuit het door mij gefinancierde Partnership Vroegsignalering Alcohol is door kinderarts Van der Lely en kinderpsychologe De Visser een medisch en pedagogisch / psychodiagnostisch protocol ontwikkeld voor jongeren tot 18 jaar die met een alcoholintoxicatie binnenkomen in een ziekenhuis. Dit protocol is inmiddels landelijk uitgerold. Gekoppeld aan het protocol is het aanbieden van een nazorgtraject.
Deelt u de mening dat de aard en omvang van het alcoholgebruik onder jongeren ook samenhangt met het feit dat de naleving door ondernemers, en de handhaving van de wettelijke leeftijdsgrens van 18 jaar door gemeentelijke DHW-inspecteurs (Drank- en Horecawet), nog onvoldoende van de grond komt? Bent u bereid gemeenten financieel tegemoet te komen, opdat zij meer middelen kunnen investeren in effectief toezicht op de naleving van de Drank- en Horecawet?
De mate waarin de leeftijdsgrens door verstrekkers wordt nageleefd en daarop wordt gehandhaafd door gemeenten, speelt een rol bij de omvang van het alcoholgebruik onder jongeren. Daarnaast speelt ook sociale beschikbaarheid een rol, zo blijkt uit onderzoek van bureau Intraval.4
In het verleden is budget vrijgemaakt voor de handhaving van de leeftijdsgrens door gemeenten, dit is destijds op verzoek van de VNG ongeoormerkt toegevoegd aan het Gemeentefonds. Welk bedrag gemeenten nu vrijmaken voor de handhaving, is aan gemeenten zelf.
Het bericht ‘Toename aantal alcoholintoxicaties in 2015’ |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat er in 2015 931 jongeren onder de 18 jaar zijn opgenomen in een ziekenhuis als gevolg van alcoholgebruik, waarvan 691 jongeren zelfs een alcoholvergiftiging opliepen?1
Ik vind dit heel zorgelijk. De cijfers geven aan dat de drinkcultuur in Nederland nog niet is waar die moet zijn. Het drankgebruik onder jongeren is voor mij een constant aandachtspunt. Het is van belang dat we met zijn allen – ouders, verstrekkers, gemeenten, scholen, overheid – blijven werken aan de sociale norm NIX18.
Wat opvalt in het factsheet van het Nederlands Signaleringscentrum Kindergeneeskunde (NSCK) is dat, in tegenstelling tot eerdere jaren, de jonge jongeren in de leeftijd tot en met 14 jaar steeds minder vaak op de poli’s worden gezien. Het zijn nu vooral de 15-, 16- en 17-jarigen die in het ziekenhuis belanden. Dit bevestigt het beeld dat we al langer hebben, namelijk dat de startleeftijd waarop jongeren gaan drinken omhoog gaat, maar dat als ze drinken, ze veel te veel drinken (bingedrinken).2
Uit de medio maart gepubliceerde ESPAD3 cijfers blijkt dat minder jongeren in de leeftijd van 15/16 jaar drinken en dat er ook minder jongeren in die leeftijdscategorie zijn die bingedrinken. Onder degenen die wel drinken is het bingedrinken echter onveranderlijk hoog. Over de algehele linie zien we dus dat de startleeftijd waarop jongeren gaan drinken omhoog gaat, dat minder jongeren drinken, maar dat er nog een groep – met name oudere – jongeren is die wel drinkt en dan ook veel drinkt.
Wat is uw reactie op de bevinding dat er tussen 2014 en 2015 een stijging van 27% is te zien in het aantal alcoholvergiftigingen bij minderjarigen? Deelt u de mening dat dit een schokkende en zeer ongewenste ontwikkeling is?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de bevinding dat 12% van de jongeren aangeeft dat ze de drank zelf hebben gekocht?
Uit de data van de NSCK blijkt dat van 772 van de 851 jongeren die hierover zijn gevraagd, bekend is hoe ze aan de alcohol kwamen: het vaakst komt de alcohol via vrienden (59%), gevolgd door de supermarkt (12%), thuis (12%), horeca (10%), slijterij (5%) en «anders» (2%). Dit komt overeen met de conclusies van het onderzoek naar het aankoopgedrag van jongeren (Intraval, 2015) dat ik u op 22 oktober 2015 heb toegestuurd4, waaruit bleek dat minder jongeren alcohol proberen aan te schaffen maar dat de sociale beschikbaarheid nog groot is.
Wat is uw reactie op de opmerking van kinderarts dhr. Van der Lely «het is niet onlogisch te veronderstellen dat veel van deze jongeren zich weinig hebben aangetrokken van de nieuwe leeftijdsgrens. Daarom reken ik op een daling van het aantal alcoholintoxicaties vanaf 2016. Voorwaarde is wel dat ook de naleving van de leeftijdsgrens door verstrekkers en de controle daarop door gemeenten aanmerkelijk verbetert»? Rekent u ook op een daling van het aantal alcoholintoxicaties vanaf 2016? Zo ja, waar baseert u uw veronderstelling op? Zo nee, waarom rekent u niet op een daling van het aantal alcoholintoxicaties vanaf 2016?
Ik hoop op een daling van het aantal alcoholintoxicaties vanaf 2016. Gelet op de recente ontwikkelingen, lijkt dat wel voor de hand te liggen. Jongeren starten op steeds latere leeftijd met drinken (HBSC 2013, ESPAD 2016). Jongeren kopen zelf steeds minder alcohol (Intraval 2015) en uit evaluatie van de NIX18 campagne en de cijfers van het NSCK blijkt dat steeds meer ouders regels stellen ten aanzien van het drankgebruik van hun kinderen. Steeds meer mensen ondersteunen ook de NIX18 norm. Gelet hierop verwacht ik dat de groep minderjarige drinkers afneemt.
Ziet u in tegenstelling tot kinderarts dhr. Van der Lely wel een (duidelijke) verklaring voor de toename in het aantal jongeren dat na overmatig alcoholgebruik in het ziekenhuis terecht kwam of zelfs een alcoholvergiftiging opliep? Hoe verklaart u de continu stijgende lijn als het gaat om het aantal ziekenhuisopnames en alcoholvergiftigingen onder jongeren over de afgelopen jaren?2
Wat de oorzaak van de stijging is, blijft gissen. Zoals in het antwoord op vragen 4 en 6 aangegeven zien we over het algemeen een positieve trend wat betreft alcoholgebruik door jongeren: minder jongeren drinken, de leeftijd waarop ze starten met drinken gaat omhoog en meer ouders stellen grenzen. We zien echter nog een groep jongeren die wel drinkt en dan ook veel drinkt (bingedrinken). Het betreft een hardnekkig probleem van met name oudere jongeren die veel drinken. Het Trimbos-instituut geeft aan dat een mogelijkeoorzaak is dat doordat jongeren later starten met drinken maar zich dan wel begeven in een jongerencultuur waarin (veel) drinken nog de norm is, zij sneller in de problemen raken door de alcohol (hun lichaam is nog niet gewend aan alcohol en vervolgens drinken ze opeens grote hoeveelheden in korte tijd). Het Trimbos-instituut gaat er van uit dat de resultaten van het Peilstationonderzoek – dat deze zomer uitkomt – meer inzicht geeft in de problematiek. Mogelijk dat ook meer jongeren die door alcohol in de problemen raken naar een ziekenhuis worden gebracht dan voorheen.
Ziet u de resultaten van het onderzoek ook als een tegenvaller na de nieuwe Drank- en Horecawet? Zo nee, waarom nieter? Kunt u uw antwoord toelichten?
We zijn nog niet waar we moeten zijn maar ik zie de cijfers niet als een tegenvaller van de Drank- en Horecawet (DHW). Uit veel onderzoeken blijkt namelijk dat het beleid van de afgelopen jaren en de leeftijdsgrensverhoging wel werken. Jongeren starten op steeds latere leeftijd met drinken (HBSC 2013, ESPAD 2016). Ten opzichte van 4 jaar geleden is de groep 15- en 16-jarigen die drinkt in 2015 met 11 procent afgenomen (ooit gebruik). Het aantal jongeren in deze leeftijdsgroep dat bingedrinkt nam in deze periode ook af (met 12%). Jongeren kopen zelf steeds minder alcohol (Intraval 2015). Steeds meer ouders stellen regels ten aanzien van het drankgebruik van hun kinderen (effectevaluaties NIX18, NSCK). Echter, er is nog een groep jongeren die veel drinken. En als jongeren aan drank willen komen, is dat nog steeds relatief gemakkelijk voor ze. We zijn er dus nog niet. Maar er is zeker een positieve ontwikkeling waar te nemen.
Overigens evalueer ik op dit moment de Drank- en Horecawet (DHW). De verhoging van de leeftijdgrens maakt daar onderdeel van uit. Daar worden de cijfers van NSCK van de afgelopen jaren in meegenomen.
Wat is uw reactie op de conclusie van dhr. Van Dalen «ik kom langzamerhand tot de conclusie dat de decentralisatie op dit terrein een miskleun is. Het lukt gemeenten niet om hun eigen horeca te controleren. Ze vinden het moeilijk om een boete van 1.300 euro op te leggen. Daar worstelen ze echt mee»? Bent u het met dhr. Van Dalen eens? Zo nee, waar baseert u uw mening op? Zo ja, wat gaat u dan ondernemen?
Zoals hierboven beschreven evalueer ik op dit moment de DHW. Onderdeel daarvan vormt onderzoek naar de stand van zaken van het toezicht op de DHW door gemeenten (evenals naar de stand van zaken van de gemeentelijke preventie- en handhavingsplannen). De resultaten van dat onderzoek verwacht ik in het najaar. De kabinetsbrede beleidsreactie op de evaluatie van de DHW zal ik u in het eerste kwartaal van 2017 sturen.
Herinnert u zich uw eerste reactie op het onderzoek: «Alcoholmisbruik moeten we op alle fronten aanpakken. Te beginnen bij ouders en jongeren die hun verantwoordelijkheid moeten nemen»? Hoe verhoudt deze opmerking c.q. uw prioriteit zich tot de enige wat positievere conclusie dat ouders strenger zijn geworden, en de conclusie van dhr. Van der Lely «Het stevig drinken gaat gewoon door, maar nu wel stiekemer»? Kunt u uw antwoord toelichten? Stelt u hiermee de juiste prioriteit?3
Het is mooi te lezen dat uit de data van de NSCK blijkt dat ouders strenger zijn geworden ten aanzien van het alcoholgebruik van hun kinderen. Uit onderzoek blijkt dat dit helpt om drankgebruik van hun jongeren terug te dringen. Uit het hiervoor genoemde onderzoek van Intraval (2015) bleek nog dat jongeren hun alcohol vooral krijgen van ouders en vrienden. Ik zou ouders en jongeren zelf evenals hun vrienden dus willen blijven aanspreken op het belang van NIX18: dat jongeren tot hun 18e nog niet drinken. Ik spreek verstrekkers aan op het belang van een goede naleving, gemeenten op het belang van handhaving en ondersteun scholen om voorlichting te kunnen geven. Maar spreek ook ouders er op aan dat het belangrijk is dat ze de NIX afspraak maken, en jongeren dat ze alcoholgebruik beter nog even kunnen uitstellen. En meerderjarige vrienden dat ze geen alcohol moeten geven aan 18 minners.
Daarnaast is het belangrijk dat we niet alleen focussen op de rol van ouders op het gebied van het stellen van grenzen, maar dat we ook beter uitleggen aan jongeren wat alcohol met je doet (dat meisjes minder goed tegen alcohol kunnen dan jongens, dat het drinken van sterke drank andere gevolgen heeft dan zwakalcoholische drank etcetera) en wat de schadelijke gevolgen van alcohol zijn.
Gaat u ervoor zorgen dat de naleving van de leeftijdsgrens nu echt wordt verbeterd? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren? Bent u het met de organisatie STAP eens dat alcoholpreventie en goede handhaving bij de gemeenten geen prioriteit heeft? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten hier nu wel voldoende prioriteit aan gaan geven?
Dit jaar vindt er weer een mysterykidsonderzoek naar de naleving van de leeftijdsgrens onder verstrekkers plaats. Wanneer daaruit blijkt dat de naleving onder verstrekkers niet is verbeterd zal ik, zoals ik u juni vorig jaar heb laten weten, met maatregelen komen.
Zie verder mijn antwoord op vraag 7.
Gaat u nu eindelijk een einde maken aan de vrije baan die de industrie krijgt voor reclame, en het in de beeldvorming «sexy» maken van alcoholgebruik? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren? Zo nee, waarom ziet u hiertoe geen reden?
Op dit moment loopt via ZonMw in opdracht van mij een onderzoek naar de maatschappelijke impact van een aantal maatregelen dat bekend staat als effectief, zoals reclamebeperkende maatregelen, prijsmaatregelen en het beperken van beschikbaarheid (zgn. «best buys»). De uitkomsten daarvan verwacht ik voor de zomer. Ik zal deze betrekken bij mijn beleidsreactie op de evaluatie van de DHW.
Bent u van mening, gelet op uw antwoord op eerdere vragen dat «aan de verstrekkers is gevraagd concrete maatregelen te nemen om de naleving van de leeftijdsgrens substantieel te verbeteren, voorzien van een duidelijk tijdpad waarop de betrokken organisaties hebben aangegeven hun verantwoordelijkheid daarvoor te willen nemen en op korte termijn met voorstellen te zullen komen», dat de voorstellen van die verstrekkers een kentering in de cijfers op het gebied van alcoholintoxicaties en ziekenhuisopnamen laten zien? Zo ja, kunt u uw overtuiging onderbouwen? Zo nee, moeten de verstrekkers extra maatregelen gaan nemen?4
Zie antwoord vraag 9.