Een advies door een kinderverpleegkundige aan het SKGZ |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (PvdA) |
|
![]() |
Is het in de thuissituatie indiceren van intensieve kindzorg een voorwaarde van de opleiding Indiceren en organiseren door kinderverpleegkundigen?1 Zo nee, waarom niet?
Een verpleegkundige die indiceert in de thuissituatie moet voldoen aan het normenkader «indiceren en organiseren van verpleging en verzorging in de eigen omgeving» van Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN). Een voorwaarde qua opleiding die in dit normenkader is vastgelegd, is dat de indicatie alleen gedaan kan worden door een verpleegkundige met een hbo-opleiding. Partijen2 die betrokken zijn bij de zorg aan kinderen hebben hier nog een aanvullende eis bij geformuleerd in het Handvest Kind en Zorg. Namelijk dat kinderen altijd worden verpleegd en behandeld door professionals die specifiek voor deze zorg aan kinderen zijn opgeleid. Deze opleidingsvoorwaarde voor zorg aan kinderen geldt dus aanvullend op het bestaande normenkader van V&VN. De cursus «indiceren en organiseren van zorg aan kind en gezin in de eigen omgeving» waar in de vraagstelling aan wordt gerefereerd is een (bijscholings)cursus van V&VN kinderverpleegkunde die gevolgd kan worden in het kader van het op peil houden van kennis en vaardigheden.
Deelt u de mening dat bij een (her)beoordeling van een zorgintensieve situatie, zoals de intensieve kindzorg, de wijkverpleegkundige in de thuissituatie in gesprek moet gaan met de ouders om zich er op deze manier van te vergewissen wat de feitelijke (thuis)situatie is in een dergelijke complexe zaak? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven gelden bij een indicatie door een verpleegkundige de uitgangspunten van het normenkader «indiceren en organiseren van verpleging en verzorging in de eigen omgeving» van V&VN. Hierin staat benoemd dat gegevensverzameling en analyse gericht op de vragen en problemen van een individu en diens naasten (klinisch redeneren) van groot belang is bij het organiseren van zorg en stellen van een indicatie. Het in gesprek gaan met de patiënt in zijn eigen omgeving maakt daar meestal onderdeel van uit. Hierop kunnen echter uitzonderingen bestaan. Het maken van deze inschatting is onderdeel van de professionele autonomie van de verpleegkundige.
Vindt u dat een verpleegkundige die namens de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) een herbeoordeling moet doen de wet- en regelgeving aangaande de intensieve kindzorg, te weten de Zorgverzekeringswet (Zvw), goed moet kennen? Zo ja, vindt u dat er hier – in dit specifieke geval – sprake van is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In het Beroepsprofiel verpleegkundige van V&VN is vastgelegd dat een verpleegkundige «bedrijfsmatig en zakelijk inzicht en kennis van de bekostiging van de zorg» moet hebben. Hieruit volgt naar mijn inzien dat een verpleegkundige die betrokken is bij de zorg voor kinderen met een intensieve zorgvraag voldoende kennis moet hebben van de voor dat vakgebied relevante gedeelten van de Zorgverzekeringswet. Daarbij gaat het onder andere om de vraag op welke zorg aanspraak bestaat op grond van de Zorgverzekeringswet.
Het is niet aan mij om in specifieke situaties een oordeel te geven over de kwaliteit van indicatiestellingen of herbeoordelingen. Indien iemand niet tevreden is met de indicatie van een verpleegkundige dan kan hij of zij dit het beste als eerste bespreken met de desbetreffende zorgverlener. Indien men het daarna nog steeds niet eens is met het oordeel van de verpleegkundige, dan kan er een second opinion worden aangevraagd via de zorgverzekeraar. Hierop zal de zorgverzekeraar zich baseren bij het in natura of per pgb vergoeden van de zorg.
Indien iemand een klacht heeft tegen een zorgverzekeraar dan zijn twee trajecten te onderscheiden: de interne klachtenafhandeling door de zorgverzekeraar enerzijds en de bemiddeling en geschilbeslechting door de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) anderzijds. Als iemand via de interne regeling er niet uitkomt met de zorgverzekeraar dan kan hij zich wenden tot de SKGZ. Dit is een afhankelijke stichting opgericht door de Nederlandse Patiënten Federatie en Zorgverzekeraars Nederland. Vanuit de SKGZ kan de ombudsman zorgverzekeringen bemiddelen bij een klacht. Mocht dit niet volstaan dan kan men zich wenden tot de Geschillencommissie van de SGKZ. Deze commissie brengt na het bestuderen van alle informatie een bindend advies uit, waar de verzekerde en de zorgverzekeraar zich aan moeten houden. Tegen het bindend advies staat geen beroep open. Wel bestaat de mogelijkheid dit bindend advies marginaal te laten toetsen door de overheidsrechter.
Op basis van welke regelgeving maakt deze wijkverpleegkundige bij intensieve kindzorg verschil tussen 24-uurs toezicht en 24-uurs zorg?
In het tweede lid van artikel 2.10 van de Zorgverzekeringswet (ook bekend als het IKZ-criterium) wordt gerefereerd aan permanent toezicht en aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Bij permanent toezicht gaat het om onafgebroken toezicht en/of observatie gedurende de gehele dag met betrekking tot fysieke functies, waarbij ouder/hulpverleners actief de vitale lichaamsfuncties van het kind moeten controleren en bewaken. Dit onderscheidt zich van 24 uur per dag zorg in de nabijheid waarbij gedurende de gehele dag de zorg in de nabijheid beschikbaar moet zijn maar geen permanente actieve observatie nodig is. Voor een nadere toelichting op de behoefte aan permanent toezicht en aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid verwijs ik u naar de factsheet «Zorg voor kinderen met een intensieve zorgvraag – Zorgverzekeringswet en de subgroep intensieve kindzorg (IKZ)» die ik op 3 november 2016 als bijlage bij mijn voortgangsrapportage over de zorg voor kinderen met een intensieve zorgvraag naar uw Kamer heb gestuurd (Kamerstukken 34 104, nr. 148)
Overigens vervalt dit tweede lid van artikel 2.10 van de Zorgverzekeringswet per 1 januari 2018. Hierover bent u door de Minister geïnformeerd in de brief »Basispakket Zvw per 2018» van 19 mei 2017 (Kamerstuk 29 689, nr. 828).
Geldt het protocol gebruikelijke zorg van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) voor de Zvw-aanspraak wijkverpleging?
Met het protocol «gebruikelijke zorg Wlz» wordt een onderdeel van de beleidsregels indicatiestelling voor de Wlz van het CIZ bedoeld. Hierbij hanteert het CIZ de «richtlijn gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen met een normale ontwikkeling». In de richtlijn is per leeftijdsgroep aangegeven welke zorg ouders gewoonlijk aan hun kinderen bieden. Beroepsgroepen bepalen zelf welke richtlijn zij hanteren. In het geval van de Zorgverzekeringswet is er door de partijen uit de denktank3 «kinderen met een intensieve zorgvraag» voor gekozen om op basis van de beleidsregels van het CIZ een factsheet «kinderen met een intensieve zorgvraag – gebruikelijke zorg» te maken. Hier baseren kinderverpleegkundigen binnen de Zorgverzekeringswet zich op. Aanvullend is V&VN in opdracht van VWS bezig met een toolbox die wijkverpleegkundigen kan helpen bij het stellen van de indicatie. Het gaat om digitaal beschikbare hulpmiddelen die voor alle wijkverpleegkundigen toegankelijk zullen zijn. Hierin wordt ook aandacht besteed aan gebruikelijke zorg. De verwachting is dat de toolbox begin 2018 klaar zal zijn.
Hoe vindt u dat bij intensieve kindzorg omgegaan moet worden met gebruikelijke zorg, mantelzorg en de inzet van grootouders? Is het correct om de situaties van intensieve kindzorg te vergelijken met de gezinssituaties waar geen sprake is van intensieve zorg? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook in de factsheet «gebruikelijke zorg» is beschreven, is gebruikelijke zorg de normale, dagelijkse zorg die ouders geacht worden aan hun kinderen te bieden. Het is gebruikelijk dat ouders hun minderjarige kinderen (tot 18 jaar) verzorgen, opvoeden en toezicht bieden, ook als er sprake is van een kind met een ziekte, aandoening of beperking. Om deze reden worden handelingen die vallen onder gebruikelijke zorg in principe niet vanuit de Zorgverzekeringswet vergoed. Er is sprake van bovengebruikelijke zorg, als de voor het kind noodzakelijke zorg op het gebied van verzorging, verpleging en begeleiding uitgaat boven de zorg die een kind van dezelfde leeftijd redelijkerwijs nodig heeft. Dit kan betrekking hebben op de aard, frequentie en benodigde tijd voor de handelingen. Dit laatste biedt uitdrukkelijk ruimte om bij het onderscheid maken tussen gebruikelijke zorg en bovengebruikelijke zorg de context van het gezin mee te nemen. Immers gebruikelijke handelingen voor ouders zoals bijvoorbeeld voeding geven kunnen sterk verschillen in aard, frequentie en duur tussen een gezin met- en een gezin zonder intensieve zorgvraag. Dit laat onverlet dat ook in een situatie waarbij intensieve zorg nodig is, er sprake kan zijn van een bepaalde mate van gebruikelijke zorg.
Het is de keuze van het gezin om te bepalen wie zij bij de bij de zorg van een kind willen betrekken. Dit kan in de vorm van mantelzorg of als informele zorgverleners bekostigd vanuit een PGB.
Deelt u de mening dat gebruikelijke zorg verschilt per leeftijd van een kind en dat bij een jong kind deze gebruikelijke zorg er anders uitziet dan bij een ouder kind en dat het ongepast is om te beweren dat alle zorg die gegeven moet worden aan een kind buiten de 40-urige werkweek als zodanig passende zorg is? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat gebruikelijke zorg verschilt per leeftijd, zoals dit ook in de factsheet «gebruikelijke zorg» is omschreven.
Bij het vaststellen van het aantal uren zorg dat een kind in de thuissituatie nodig heeft, is het feit dat ouders werken of willen gaan werken een factor. Dit is maatwerk. Het is aan de indicerend kinderverpleegkundige om te bepalen hoeveel uur zorg er nodig is waarbij de hele gezinssituatie moet worden meegenomen. Daarna komt pas de vraag hoe de zorg wordt geleverd, met een pgb of in natura. En wanneer het in pgb wordt geleverd, hoe de uren worden verdeeld over de zorgverleners. Waarbij geldt dat het aantal uur dat informele zorgverleners betaald mogen worden uit een pgb is gemaximeerd op 40 uur.
Kunt u toelichten hoe er met gebruikelijke zorg dient te worden omgegaan bij een indicatiestelling aangaande intensieve kindzorg?
Zie mijn antwoord op vraag 5, 6 en 7.
Deelt u de mening dat er veel meer sprake moet zijn van maatwerk en dus goed naar de specifieke thuissituatie gekeken moet worden?
Ik deel de mening dat er sprake moet zijn van maatwerk in de organisatie en de zorg rondom kinderen met een intensieve zorgvraag en hun gezinnen. Dat is ook de reden dat ik sinds 2015 jaarlijks subsidie verleen aan het de ontwikkelingen in het kader van het Medisch Kindzorg Systeem (MKS). Vanuit het MKS wordt gewerkt aan structureren van de zorg aan kinderen met een intensieve zorgvraag buiten het ziekenhuis. Waarbij niet alleen wordt gekeken naar de medische component maar ook naar wat er nodig is voor de persoonlijke ontwikkeling, de sociale netwerken van kind en gezin en veiligheid. Alleen dan kan er echt sprake zijn van maatwerk.
Deelt u de mening dat uren van wijkverpleegkundigen beter besteed kunnen worden aan het verlenen van zorg in plaats van het elk jaar opnieuw indiceren van meervoudig en ernstig gehandicapte kinderen, waarvan het nu al duidelijk is dat zij hun hele leven zorg en ondersteuning nodig zullen hebben? Deelt u verder de mening dat de indicatiestelling voortaan op aanvraag van zorgprofessionals of ouders gedaan moet worden en niet op basis van het simpel verstrijken van een jaar? Zo nee, waarom niet?
Een wijkverpleegkundige die zorg in natura levert, doet haar werk door middel van een cyclisch proces, waarbij evalueren en indiceren hand in hand gaan met zorg verlenen. Ondanks dat het nu al duidelijk kan zijn dat iemand zijn hele leven zorg en ondersteuning nodig gaat hebben, kan de intensiteit van die zorg namelijk wel wisselen. Ook wordt met deze groep kinderen door de kinderverpleegkundigen gewerkt aan het aanleren van vaardigheden passend bij de ontwikkeling die dat kind kan maken. Alleen daarom al is het van belang om steeds na te gaan of de zorg die wordt ingezet nog passend is. Soms zal er meer zorg nodig zijn en soms minder.
Ook bij pgb-houders is het belangrijk dat regelmatig wordt bekeken of de zorgvraag nog in overeenstemming is met de indicatie en de zorg die beschreven staat in het zorgplan. Het zou dan ook onwenselijk zijn om herindicaties bij kinderen met een langdurige zorgvraag helemaal af te schaffen. Een toekenning voor een pgb wordt in het algemeen door verzekeraars voor maximaal twee jaar afgegeven. Daarna moet een nieuwe aanvraag worden ingediend, met daarbij een nieuwe indicatie. Het is aan de zorgverlener en de budgethouder om afspraken te maken of het nodig is dat de indicatie in de tussentijd wordt herzien.
Deelt u de mening dat de aangenomen motie-Sazias c.s. nuancering behoeft in die zin dat daar waar wijkverpleegkundigen de plank misslaan hun advies niet altijd moet worden gevolgd?2
De motie Sazias- c.s. betreft mijn inziens een ander onderwerp. Hierop zal ik terugkomen in de volgende voortgangsbrief palliatieve zorg die voor het voorjaar van 2018 gepland staat.
Wat betreft de situatie dat iemand zich niet kan vinden in het oordeel van een wijkverpleegkundige verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 3.
Rehabilitatie bij onterechte jeugdbeschermingsmaatregelen |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat, naast onterechte strafrechtelijke veroordelingen, ook onterechte privaatrechtelijke uitspraken bij jeugdbeschermingsmaatregelen, zoals uithuisplaatsingen en ondertoezichtstellingen, grote schadelijke gevolgen voor de gedupeerden kunnen hebben?
Voorop staat dat de beslissing om een kind onder toezicht te stellen of uit huis te plaatsen een ingrijpende beslissing is, voor het kind, de ouders en voor andere betrokkenen. Een overzicht van het aantal «bij nader inzien onterechte privaatrechtelijke uitspraken» is echter niet te geven, omdat onduidelijk is wat de definitie daarvan is. De parallel met het strafrecht is bovendien niet te trekken. Het jeugdbeschermingsrecht is niet, zoals het strafrecht, gericht op het vaststellen van schuld en straf. In het jeugdbeschermingsrecht staat de bescherming van het kind voorop. Gelet op het ingrijpende karakter van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is het uiterst belangrijk dat de rapportages op basis waarvan deze beslissing (mede) wordt genomen, goed onderbouwd zijn. Maar tegelijkertijd kan niet altijd gewacht worden totdat feiten of omstandigheden volledig vast zijn komen te staan. Dit is diverse malen bevestigd door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) in zaken waarin achteraf is gebleken dat de risicotaxatie voor het opleggen van kinderbeschermingsmaatregel onjuist was. De sociale en medische autoriteiten hebben een zorgplicht voor kinderen en kunnen niet altijd aansprakelijk zijn als echte en redelijke zorgen over de veiligheid van kinderen ten opzichte van hun familie achteraf onwaar blijken, aldus het EHRM.1
Indien een ouder van oordeel is dat een rechterlijke beslissing is genomen op basis van onjuiste of niet langer actuele gegevens, staat in de eerste plaats de mogelijkheid open van hoger beroep en cassatie, en eventueel de mogelijkheid van een verzoek tot opheffing van de maatregel.2 Wanneer een kind wordt teruggeplaatst bij de ouders, bijvoorbeeld omdat een verzoek tot uithuisplaatsing in hoger beroep is afgewezen, wordt het gezin hierbij begeleid. Terugplaatsing gebeurt fasegewijs, met opbouw van aantal en duur van contactmomenten en met aandacht voor het herstel van de relatie tussen ouders en kind. Deze hulp is omvat in het reguliere zorgaanbod dat gemeentes bieden.
Dit neemt niet weg dat onjuiste risicotaxaties uitermate nare gevolgen kunnen hebben. De Jeugdwet maakt daarom duidelijk dat de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling verplicht zijn feiten volledig en naar waarheid aan te voeren.3 Medewerkers van de gecertificeerde instellingen en de Raad voor de Kinderbescherming spannen zich in om het feitenonderzoek te verbeteren. Om hen hierbij te ondersteunen voer ik een motie uit waarin om een actieplan waarheidsvinding wordt gevraagd.4 In samenwerking met ouderorganisaties, Jeugdzorg Nederland, de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtspraktijk wordt dit actieplan opgesteld. Het actieplan is naar verwachting begin 2018 gereed. Het actieplan moet eraan bijdragen dat ouders en kinderen zich beter gehoord en begrepen voelen in situaties waarin sprake is van complexe gezinsproblemen.
Kunt u een overzicht geven van het aantal bij nader inzien onterechte privaatrechtelijke uitspraken bij jeugdbeschermingsmaatregelen? Zo ja, om hoeveel zaken gaat het over de jaren heen, dus ook voor de decentralisaties? Zo nee, bent u bereid om hier onderzoek naar te laten doen?
Zie antwoord vraag 1.
Neemt de overheid, naast bij onterechte strafrechtelijke veroordelingen, ook bij onterechte privaatrechtelijke uitspraken bij jeugdbeschermingsregelingen haar verantwoordelijkheid om er alles aan te doen de schadelijke gevolgen zo veel mogelijk weg te nemen en gedupeerden zowel persoonlijk als maatschappelijk te rehabiliteren? Zo ja, kunt u toelichten welke mogelijkheden de overheid biedt voor ondersteuning van gedupeerden van foutieve besluiten bij jeugdbeschermingsregelingen? Biedt de overheid bijvoorbeeld ondersteuning om verstoorde relaties als het gevolg van hechtingsproblematiek zoals ouderverstoting te herstellen? Zo nee, bij welke organisaties kunnen de gedupeerden dan wel terecht voor ondersteuning?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten hoe wordt omgegaan met dossiers en gegevens in informatiesystemen in de keten van jeugdbescherming als daar foutieve informatie blijkt te staan, bijvoorbeeld als dit blijkt uit een bij nader inzien onterechte privaatrechtelijke uitspraak bij jeugdbeschermingsmaatregelen? Zouden deze dossiers en gegevens in informatiesystemen daartoe geschoond kunnen worden? Is meer uniformiteit wenselijk?
Mocht foutieve feitelijke informatie (bijvoorbeeld een verkeerd adres) in de rapportages blijven staan, dan zullen deze hierop worden aangepast. Ook een nieuwe uitspraak, bijvoorbeeld in hoger beroep, die ouders in het gelijk stelt, wordt standaard in het dossier bij de eerdere rapportage en uitspraak gevoegd.
Jongeren met psychische problemen soms wel 40 weken moeten wachten op hulp |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (PvdA) |
|
Bent u ook zo geschrokken van de alarmerende berichtgeving dat jongeren die psychische problemen hebben soms wel 40 weken moeten wachten voordat ze eindelijk zorg en ondersteuning krijgen?1
Het onderzoek van Mediquest laat als totaalbeeld zien dat van bijna de helft van de jeugd GGZ aanbieders in de regio Utrecht de wachttijden niet vindbaar zijn. Als deze wachttijden al gepubliceerd worden, blijkt dat de gemiddelde aanmeldwachttijd¹ twee keer zo lang is dan er in de tijd van de Zorgverzekeringswet als aanvaardbaar werd beschouwd (4 weken). Dit kan oplopen tot 40 weken. Maar er zijn ook aanbieders die er in slagen om binnen 1,5 week kinderen in zorg te nemen. Verder toont de analyse aan dat de gemiddelde behandelwachttijd² ruim onder de landelijke treeknorm ligt. Mediquest wil met dit onderzoek gemeenten stimuleren om aanbieders te dwingen openbaarheid te geven van de wachttijden.
Een dergelijk goed en transparant inzicht van de wachttijden in de regio acht ik voor de jeugdigen, ouders, verwijzers en gemeenten van wezenlijk belang bij het maken van een passende keuze voor een aanbieder. Met gemeenten en jeugdhulpaanbieders zijn bestuurlijke afspraken gemaakt om wachttijden op regionaal niveau inzichtelijk te maken en afspraken hierover in de inkoopcontracten van 2018 te verwerken.
Hoelang bent u al op de hoogte van deze problemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naar aanleiding van het interpellatiedebat op 3 oktober in de gemeente Zeist, heeft de wethouder jeugd toegezegd dat er uiterlijk begin november meer duidelijkheid komt over de wachttijden in de regio en of er op dit moment kinderen onverantwoord moeten wachten. De aanbieders in de regio hebben overigens niet aangegeven dat dit het geval is.
Waarom laten de aanmeldwachttijden zo’n grote spreiding zien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mediquest heeft niet onderzocht wat de oorzaak van de spreiding is. Wat wel te zien is, is dat aanmeldwachttijden toegespitst op een bepaalde diagnosegroep (als eet- en angststoornissen) hoger zijn dan wachttijden die niet op diagnose groep worden gepubliceerd. Hoe dan ook, gemeenten en aanbieders zijn gehouden zich tot het uiterste in te spannen om tijdig passende jeugdhulp te bieden binnen professioneel aanvaardbare termijnen. En met voorrang jeugdhulp te bieden als er sprake is van acute problematiek.
Vindt u het acceptabel dat deze wachttijden ernstige gevolgen hebben, zoals zwaardere en/of complexere zorg met hogere maatschappelijke kosten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten en (jeugd GGZ) aanbieders dienen zich tot het uiterste in te spannen om tijdige en passende hulp aan te bieden binnen professioneel aanvaardbare termijnen en met voorrang jeugdhulp te bieden als er sprake is van acute problematiek.
Hoe is het mogelijk dat slechts 50% van de instellingen haar cijfers openbaar gemaakt heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind dat percentage ook te laag. Er zijn bestuurlijke afspraken gemaakt met gemeenten en jeugdhulpaanbieders om wachttijden op regionaal niveau inzichtelijk te maken en afspraken hierover in de inkoopcontracten van 2018 te verwerken. In een recent bestuurlijk overleg met de gemeenten en branches van september jl., is het belang van transparantie in de wachttijden en de hierover eerder gemaakte afspraken nog een keer benadrukt.
Uit het onderzoek van Mediquest blijkt dat op dit moment nog niet alle cijfers openbaar zijn, in elk geval in de regio Utrecht. Dit betreffen zowel wachttijden voor vrijgevestigden als instellingen. Vooral vrijgevestigden publiceren geen wachttijden. De regio is wel bezig om dit beter in kaart te brengen. Zuid-Oost Utrecht is met enkele andere Utrechtse jeugdregio’s bezig om op bovenregionale schaal aan wachttijdmonitoring te gaan doen en deze informatie digitaal toegankelijk te maken.
Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie-Raemakers/Kooiman over instellingen die gegevens over wachtlijsten en wachttijden gaan publiceren?2 Kunt u uw antwoord toelichten? Bent u bereid deze cijfers naar de Kamer te sturen?
Het onderzoek van het Nederlands Jeugd Instituut (NJI) naar wachttijden, dat uw Kamer bij brief van 2 juni 2017 heeft ontvangen, laat zien dat wachttijden in de jeugdhulp een veelkoppig en hardnekkig vraagstuk is. Niettemin zijn gemeenten en aanbieders gehouden zich tot het uiterste in te spannen om tijdig passende jeugdhulp te bieden binnen professioneel aanvaardbare termijnen. Gemeenten maken dit jaar afspraken over transparante wachttijden en -bemiddeling op het regionale niveau. Deze moeten vanaf 1 januari 2018 impact hebben.
Bent u bereid een breder onderzoek te verrichten naar deze problemen over andere regio’s dan de regio Utrecht waar de bevindingen uit het onderzoek betrekking op hebben? Zo nee, waarom niet?
In het bestuurlijk overleg met gemeenten en branches van september jl. is afgesproken dat eind 2017 in kaart wordt gebracht in welke regio’s goede afspraken zijn gemaakt (en welke regio’s nog achterlopen) over hoe de zorgvraag zich ontwikkelt en hoe hierop wordt ingespeeld met capaciteit. Ook loopt hierin mee de stand van zaken rondom de inrichting van regionale expertteams per jeugdregio.
Deze teams van deskundigen kunnen in complexe situaties, waarin de reguliere hulpverlening er niet uitkomt of dreigt te komen een bindend advies uitbrengen voor het vinden van passende hulp voor jongeren met complexe psychische problemen.
Gezien de bovenstaande afspraken en de door het NJI geschetste problematiek voor het bijhouden van betrouwbare wachttijden, acht ik het door u genoemde bredere onderzoek niet nodig.
Welke spoedmaatregelen zet u in om te zorgen dat deze jongeren zo snel mogelijk geholpen worden? Kunt u de Kamer hierover spoedig informeren?
Zie mijn antwoorden op de vragen 1 en 2.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Suïcidepreventie op 2 november 2017?
Gegeven de kabinetswissel is het helaas niet gelukt de antwoorden voor 2 november te versturen.
Het bericht ‘Het UWV gaat slecht om met 35-minners’ |
|
Jasper van Dijk |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van De Monitor «Het UWV gaat slecht om met 35-minners» over mensen die voor niet meer dan 35% zijn afgekeurd?1
Ja.
Bent u van mening dat mensen die wel ziek zijn, maar niet meer dan 35% afgekeurd, recht hebben op begeleiding bij het zoeken naar een baan?
Mensen die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn, kunnen op grond een eventuele andere uitkering (WW, bijstand) ondersteuning krijgen bij het zoeken naar een baan. Ook niet-uitkeringsgerechtigden hebben recht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling vanuit hun gemeente.
Bent u bereid het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) te verzoeken ook 35-minners adequate begeleiding aan te bieden bij het zoeken naar een baan?
Werknemers die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn verklaard en vervolgens een WW-uitkering ontvangen, krijgen begeleiding vanuit UWV bij het vinden van nieuw werk. De dienstverlening van UWV is gestoeld op een persoonlijke, gerichte aanpak voor wie dat nodig is. De dienstverlening kan bestaan uit bijvoorbeeld persoonlijke gesprekken, workshops, competentietests en netwerktrainingen. Ik ga UWV niet vragen aan alle 35-minners begeleiding aan te bieden. Eventueel nieuw beleid laat ik over aan een nieuw kabinet.
Wat gaat u doen om het percentage van 60% werkloosheid bij 35-minners te reduceren?
Vanuit de mogelijkheden die er zijn – bijvoorbeeld vanuit de WW – wordt reeds ingezet op dienstverlening op maat aan onder andere de 35-minners. Ook hebben 35-minners recht op een no-riskpolis, om werkgevers sneller over de streep te trekken iemand aan te nemen. Zoals ook in de vorige vraag aangegeven, ga ik geen nieuw beleid meer doorvoeren.
Heeft u een analyse waarom dit werkloosheidspercentage niet is gedaald?
Mogelijk speelt de economische crisis van de afgelopen jaren een rol en profiteert de groep 35-minners later bij een weer aantrekkende economie dan andere werknemers.
Bent u bereid de no-risk polis uit te breiden naar alle mensen die een bepaalde mate van arbeidsongeschiktheid of chronische ziekte hebben, dus ook de 35-minners?
Zie ook het antwoord op vraag 4. 35-minners zonder werkgever hebben reeds aanspraak op een no-riskpolis.
Op welke manier tellen 35-minners mee voor de banenafspraak?
Zij tellen niet mee voor de banenafspraak.
Kunt u een subverdeling geven van de tot nu toe behaalde resultaten van de banenafspraak? Hoeveel 35-minners kregen een baan dankzij de banenafspraak, hoeveel Wajongers en hoeveel WSW-ers?
Hieronder vindt u een onderverdeling naar subgroepen voor de tot nu toe behaalde resultaten van de banenafspraak, zoals deze ook is opgenomen in de brief over de resultaten van de twee-meting banenafspraak2. De tabel geeft een onderverdeling naar subgroepen voor de tot nu toe behaalde resultaten van de banenafspraak. De 35-minners uit de WIA zijn niet opgenomen in de tabel, omdat deze groep niet tot de doelgroep banenafspraak hoort.
Doelgroep Participatiewet
7.912
7.499
Wajong2
7.653
9.571
Wsw-wachtlijst3 en Wsw-indicatie4
– 996
– 939
Wsw-begeleid werk
– 129
12
Wiw/ID
– 2.668
– 3.488
Inleenverbanden
3.498
3.389
Wsw-detacheringen5
4.708
6.510
Op basis van 25,5 uur per week.
Onder het begrip «Wajong» in deze tabel vallen de groepen mensen uit de «oWajong», «Studieregeling nWajong», «Werkregeling nWajong» en «Wajong (o en nWajong) én Wsw begeleid werk».
Dit aantal is negatief omdat de Wsw-wachtlijst vanaf 1 januari 2015 niet meer bestaat. Vanaf de één-meting zijn deze mensen opgenomen in de categorie doelgroep Participatiewet.
De categorie Wsw-indicatie betreft mensen die na 1 januari 2015 hun baan zijn verloren en voorheen op de Wsw-wachtlijst terecht zouden zijn gekomen.
Onder Wsw-detacheringen vallen ook mensen waarvoor samenloop bestaat met Wajong en/of Wiw/ID.
Het aantal van 19.667 personen betreft het unieke aantal extra personen met een baan uit de doelgroep. De totalen in deze kolom tellen op tot 19.978 personen. Dit komt doordat er personen zijn die zowel werkzaam zijn bij een formele werkgever als werkzaam zijn op basis van een inleenverband/detachering. Voor het aantal extra personen met een baan uit de doelgroep, is deze dubbeling eruit gehaald.
Bent u bereid om in overleg met werkgevers en het UWV tot een effectieve aanpak te komen om mensen die voor niet meer dan 35% zijn afgekeurd, aan een baan te helpen?
Zoals eerder aangegeven, laat ik eventuele beleidswijzigingen over aan een volgend kabinet.
Het bericht ‘Het nieuwe product van kinderbeschermers is intimidatie’ |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Het nieuwe product van kinderbeschermers is intimidatie»?1
Ja, dit artikel is mij bekend.
Vindt u het wenselijk dat er drangmaatregelen als een product gebruikt worden?
Allereerst wil ik ervoor waken te spreken van drangmaatregelen. Een maatregel refereert aan een door de rechter opgelegde maatregel, het zogenaamde gedwongen kader. Daarvan is nu juist geen sprake bij de hier bedoelde drang.
In de memorie van toelichting op de Jeugdwet wordt drang als volgt beschreven:
«Ook wil het wetsvoorstel de ruimte vergroten om een gezinsvoogdijmedewerker, werkzaam bij een gecertificeerde instelling, nog voordat een kinderbeschermingsmaatregel is uitgesproken in te zetten, met als doel ouders te bewegen – al dan niet met zachte drang – tot vrijwillige medewerking. Dit bevordert de continuïteit van hulpverlening.»
In de Jeugdwet is aldus ruimte gelaten voor de inzet van de Gecertificeerde Instelling (GI) voordat een kinderbeschermingsmaatregel is uitgesproken. Het betreft inzet in vrijwillig kader met het doel waar mogelijk een gedwongen maatregel te voorkomen. In opdracht van de gemeente kan een jeugdbeschermer in structureel complexe gezinssituaties ingezet worden om de casusregie te voeren, om zo te komen tot een stabiele situatie waarin het kind weer veilig kan opgroeien.
Het gaat hierbij om de inzet van een specifiek soort expertise op het gebied van veiligheid van kinderen in een gezin en het motiveren van ouders om (alsnog) hulp in het vrijwillig kader te accepteren. Ik zie drang als een professionele houding, een attitude, die soms kan helpen om alsnog een doorbraak te bereiken in vrijwillig kader. Het kan en mag nooit zo zijn dat de inzet wordt gebruikt als pressiemiddel.
De term product wordt hierbij voornamelijk gebruikt als financiële term, omdat de inzet van de gezinsvoogdijwerker ook in preventief kader nu eenmaal gefinancierd moet worden.
Klopt het dat drang als een soort tussenvorm is ontstaan onder de nieuwe Jeugdwet, zodat het lijkt alsof het aantal gedwongen maatregelen daalt? Past de drangmaatregel beter in het inkoopbeleid van gemeenten?
Hetgeen nu drang wordt genoemd, is in de aanloop naar de Jeugdwet 2015 al tot ontwikkeling gekomen. Er is de laatste jaren veel geïnvesteerd in de methodische vernieuwing van jeugdbescherming, onder andere in de Vliegwielprojecten en de SWING-projecten. In veel regio’s zijn de inspanningen gericht op het terugdringen van de instroom naar de jeugdbescherming, door betere samenwerking met gezinnen en kinderen en met wijkteams. Als de voor de veiligheid van het kind benodigde hulp vanuit vrijwilligheid op gang komt, heeft dat de voorkeur. Is dat niet het geval, dan staat alsnog de route van gedwongen inzet open.
Gemeenten zijn volgens de Jeugdwet (art. 2.2) verplicht periodiek een plan vast te stellen dat richting geeft aan de door de gemeenteraad en het college te nemen beslissingen betreffende preventie en jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Hierin leggen zij de hoofdlijnen van het (inkoop)beleid vast, met als belangrijk doel het voorkomen van de inzet van zware jeugdhulp en gedwongen maatregelen.
Is het een gevolg van de drangmaatregel dat het aantal jeugdbeschermingsmaatregelen daalde met 2% over de gehele linie en het aantal ondertoezichtstellingen zelfs met 5%? Zo nee, waarom niet?
In de rapportage «Jeugdbescherming en jeugdreclassering 2016» van het CBS is te lezen dat het totaal aantal jeugdbeschermingsmaatregelen in 2016 is gedaald. Op 31 december 2016 waren er bijna 2 procent minder maatregelen actief dan op 1 januari van dat jaar en het aantal ondertoezichtstellingen daalde in 2016 met ruim 5%.
De vraag of het aantal gedwongen kinderbeschermingsmaatregelen is gedaald door de inzet van drang kunnen we niet met zekerheid beantwoorden. De tijdige inzet van passende jeugdhulp is ook een factor van belang in het voorkomen van een gedwongen maatregel. Wel lieten de eerdergenoemde Vliegwielprojecten in de jaren 2012 en 2013 een afname zien van het aantal ondertoezichtstellingen, de duur van de ondertoezichtstelling en de afname van uithuisplaatsingen2.
Hoe vaak is in 2015, 2016 en in de eerste helft van 2017 de drangmaatregel toegepast?
Er zijn geen landelijke cijfers beschikbaar.
Deelt u de mening dat het verschrikkelijk is dat organisaties in drang een nieuwe manier van geld verdienen zien over de rug van ouders en kinderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u voorkomen dat onschuldige ouders en kinderen hiervan de dupe worden?
Ik deel niet de mening dat organisaties in drang een nieuwe manier van geld verdienen zien over de rug van ouders en kinderen.
In de ene gemeente wordt bijvoorbeeld verwacht dat het wijkteam deze rol op zich kan nemen, in de andere wordt gekozen voor de inzet van medewerkers van de GI om dit te doen. Welke professional het ook is, essentieel is en blijft het gesprek met de ouders en het kind, de uitleg van de stappen en de mogelijke consequenties. Dit alles laat onverlet dat het voor ouders duidelijk moet zijn dat de inzet zonder uitspraak van de rechter3 vrijwillig is en dat ze daar dus niet mee hoeven in te stemmen. Ook moet voor ouders duidelijk zijn dat de weg van bezwaar, klacht en tuchtprocedures open staan, eventueel met ondersteuning door het AKJ.
Deelt u de mening dat alleen een rechter mag bepalen of een kind uit huis geplaatst wordt? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze mening deel ik en dit is wettelijk ook zo geregeld. Een kinderrechter beslist over een gedwongen uithuisplaatsing.
Bent u bereid om tot op de bodem uit te zoeken of hier sprake is van organisaties die een gat in de markt gevonden hebben in het onnodig toepassen van de drangmaatregel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier?
Op dit moment vindt een tussenevaluatie van de Jeugdwet plaats. De verwachting is dat in deze evaluatie ook in wordt gegaan op de toepassing en het effect van drang. Ik laat het aan mijn ambtsopvolger om op basis van de uitkomsten van de tussenevaluatie te besluiten of en zo ja op welke manier nader onderzoek nodig is.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg jeugd van 4 december 2017?
Ja.
Pesticide die schadelijk zijn voor baby’s |
|
Henk Nijboer (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Edith Schippers (VVD), Sharon Dijksma (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over het onderzoek waaruit zou blijken dat het gebruik van pesticiden zou leiden tot vroeggeboortes en geboorteafwijkingen?1
Ja.
Heeft u tevens kennisgenomen van het onderzoek dat in het wetenschappelijk tijdschrift Nature is gepubliceerd? Zo ja, wat is uw algehele indruk en mening ten aanzien van dat onderzoek?2
Ja. Ik verwijs u naar mijn brief met onderwerp: Stand van zaken van het onderzoek naar de gevolgen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor omwonenden van agrarische percelen, welke u tegelijk met deze antwoorden heeft ontvangen.
Zijn er meer van dergelijke studies bekend met eenzelfde uitkomst? Zijn er vergelijkbare studies bekend die gericht zijn op de Nederlandse situatie? Bent u van mening dat de uitkomst van deze studie (zoals gepubliceerd in Nature) ook op de Nederlandse situatie van toepassing is of zou kunnen zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, sinds wanneer wordt dat aangenomen en wat is ondernomen om zwangere vrouwen te waarschuwen en gevallen van vroeggeboorte te voorkomen? Is er vervolgens beleid ontwikkeld om te voorkomen dat de bodem dusdanig vervuild wordt dat baby’s daar schade van kunnen ondervinden? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar mijn brief met onderwerp: Stand van zaken van het onderzoek naar de gevolgen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor omwonenden van agrarische percelen, welke u tegelijk met deze antwoorden heeft ontvangen.
Zijn er gebieden in Nederland waar de bevolking wordt blootgesteld aan hoge hoeveelheden pesticide? Zo ja, welke gebieden zijn dat en uit welk onderzoek blijkt dat? Wat is met deze kennis gedaan in de richting van de bewoners van die gebieden?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 3.
Als er geen gegevens zijn over de relatie tussen groot verbruik van pesticide en de gevolgen hiervan voor de gezondheid van de baby’s, deelt u dan de mening dat een onderzoek in Nederland gestart moet worden, vergelijkbaar met het onderzoek in San Joaquin Valley, California? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer wordt dat onderzoek gestart?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 3.
Ernstige misstanden veroorzaakt door kinderkwakzalvers |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kinderartsen ontdekken 16 ernstige misstanden bij alternatieve kindergenezers»?1
Ja.
Vindt u het net als ons schokkend dat deze misstanden met kinderen, waaronder ondervoeding, shock en gezichtsverlamming, zich hebben voorgedaan en dat deze voorkomen hadden moeten worden?
Ik heb geen inhoudelijke kennis van de lijst van misstanden gerelateerd aan alternatieve zorgverlening en het daaraan vooraf gegane onderzoek. Ik acht het in algemene zin betreurenswaardig dat zorgverleners behandelingen aanbieden die ingrijpende onbedoelde effecten kunnen hebben en/of die geen therapeutische toegevoegde waarde hebben.
Er is in Nederland voor gekozen om de uitoefening van de geneeskunst in principe vrij te laten, echter met uitzondering van het verrichten van voorbehouden handelingen (art. 36 Wet BIG) en het voeren van beschermde titelvoering. Dit heeft tot resultaat dat risicovolle handelingen maar door een beperkte groep zorgverleners mogen worden verricht. Voor iedere zorgverlener geldt op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) de verplichting om goede zorg te verlenen. Voor alternatieve zorgverleners geldt op grond van deze wet de verplichting zorg te bieden die niet leidt tot schade of een aanmerkelijke kans op schade voor de gezondheid van de cliënt. Wanneer daarvan wel sprake is, kunnen betrokkenen een melding doen over tekortschietende zorg bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en, mocht er sprake zijn van een strafbaar feit, zich wenden tot het openbaar ministerie en een beroep doen op het strafrecht.
Patiënten zijn in beginsel vrij om zich te wenden tot zowel reguliere als alternatieve behandelaars. Het is belangrijk dat mensen die een alternatieve genezer bezoeken zich goed (laten) informeren. Het gaat hier immers om niet-wetenschappelijk bewezen methoden.
Voorlichting aan burgers is dus zeer belangrijk. Ik zie het als taak voor het Ministerie van VWS om voorlichting te geven over de werking van wet- en regelgeving en over de rechten en plichten van patiënten en consumenten binnen de gezondheidszorg. Voorlichting over de eventuele effectiviteit van behandelingen beschouw ik als een verantwoordelijkheid van zorgaanbieders. Het is aan hen om aan te tonen dat de behandeling de gewenste uitkomst heeft. Vanzelfsprekend dienen patiënten daarbij goed geïnformeerd te worden over de resultaten die zij kunnen verwachten.
Hoe worden ouders op de hoogte gebracht van de ernstige gezondheidsrisico’s die alternatieve geneeswijzen met zich kunnen meebrengen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de lijst met misstanden openbaar gemaakt moet worden om ouders te waarschuwen voor deze kindergenezers? Zo nee waarom niet?
Ik ben niet voornemens om de bestaande wet- en regelgeving aan te passen, dan wel deze lijst met misstanden openbaar te maken. In de huidige Wkkgz is zoals vermeld bij het antwoord op vraag 2 een bepaling opgenomen die inhoudt dat een alternatieve zorgaanbieder geen zorg mag aanbieden die leidt tot schade of een aanmerkelijke kans op schade voor de gezondheid van de cliënt.
De IGZ houdt hierop toezicht. Belangrijk is daarbij op te merken dat de IGZ niet de werkzaamheid van de alternatieve therapie toetst. De IGZ houdt toezicht op de patiëntveiligheid op basis van ontvangen meldingen over onveilige zorg, waarbij schade aan de gezondheid van een persoon is ontstaan. Met de desbetreffende bepaling in de Wkkgz kan de IGZ ingrijpen bij misstanden in de alternatieve zorg. In het geval van strafbare feiten staat voor betrokkenen de weg open naar het strafrecht.
Op grond van het bovenstaande acht ik het belangrijk dat de door de kinderartsen samengestelde lijst met excessen wordt gedeeld met de IGZ.
Bent u bereid alternatieve kwakzalvers zonder medische achtergrond te verbieden kinderen te behandelen? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat graniet gedolven wordt door kinderhanden |
|
Maarten Hijink |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht dat in Nederland verkochte natuursteen door Indiase kinderhanden is gedolven?1
Ja.
Hoeveel Nederlandse bedrijven maken zich schuldig aan de import van door kinderarbeid besmette natuursteen?
Over het precieze aantal Nederlandse bedrijven dat daarbij betrokken is, heeft het kabinet geen cijfers.
Hoeveel kinderen werken in de Indiase natuursteenwinning? Hoe groot is hun relatieve aandeel ten opzichte van het totaal aantal mensen dat in deze sector werkt?
Hierover zijn geen cijfers bekend.
Welke invloed heeft kinderarbeid in de Indiase natuursteenwinning op het leven van deze kinderen?
Het kabinet is van mening dat dit geen werk is dat door kinderen dient te worden uitgevoerd. Dergelijke arbeid brengt grote gevaren mee voor de gezondheid, veiligheid en ontwikkeling van kinderen.
Is het delven van natuursteen naar uw mening als zwaar te bestempelen? Deelt de mening u dat dit geen werk is dat door kinderen dient te worden uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 4.
Gaat u uw ambtsgenoten in India hierop aanspreken? Zo ja, met welke boodschap?
Het kabinet zoekt blijvend de dialoog met India over mensenrechten, hetzij bilateraal, hetzij in Europese Unie (EU) en multilateraal verband. Nederland benadrukt daarbij het belang van respect voor mensenrechten, de handhaving van wet- en regelgeving voor een goed functionerende democratische rechtsstaat en de bevordering van duurzame ontwikkeling. In de eerstvolgende mensenrechtendialoog tussen de EU en India worden diverse onderwerpen besproken waaronder «mensenrechten en het bedrijfsleven». Nederland zal ervoor pleiten ook de slechte arbeidsomstandigheden in verschillende sectoren op de agenda te zetten.
Er ligt immers een verantwoordelijkheid bij de overheid van India voor een goed functionerende arbeidsinspectie en bevordering van sociale dialoog. Het rapport biedt bruikbare informatie voor bedrijven en de Indiase overheid. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat het niet expliciet vermelden in het rapport van de onderzochte productielocaties een complicerende factor is voor de inkopende bedrijven en de Indiase overheid om in deze specifieke gevallen de aanbevelingen op te volgen. De International Labour Organisation (ILO) kan op grond van de fundamentele arbeidsnormen een actieve opstelling van de arbeidsinspectie en sociale partners in deze sector bevorderen. De ILO voert hierover een permanente dialoog met landen, waaronder India. Nederland zal het rapport over de natuursteengroeves dan ook onder de aandacht van het ILO kantoor in India brengen.
Nederland dringt er bij de EU op aan om een meer proactieve rol te nemen bij het bevorderen van due diligence. Binnen de EU roept Nederland op tot het ontwikkelen van een Europees MVO actieplan en dit ook in te zetten bij de implementatie van de Sustainable Development Goals (SDGs). Vooruitlopend op het tot stand komen van een breder EU actieplan spant het kabinet zich met het lopende traject gericht op een natuursteenconvenant in voor een gezamenlijke aanpak van de problemen in samenwerking met de Vlaamse overheid, de Vlaamse natuursteensector en Vlaamse maatschappelijke organisaties.
Wat is de huidige status van het natuursteenconvenant en zijn de in het bericht genoemde bedrijven betrokken bij het opstellen van het convenant?
Het natuursteenconvenant is in de onderhandelingsfase. De in het rapport genoemde bedrijven zijn allen betrokken bij de convenantsbesprekingen.
Wordt van bedrijven die betrokken zijn bij het opstellen en ondertekenen van het convenant verwacht dat zij zich al aan regels met betrekking tot «due diligence» en andere aspecten van internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen houden?
Het kabinet onderschrijft de aanbeveling voor bedrijven om due diligence uit te voeren in hun ketens volgens de richtlijnen voor multinationale ondernemingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Aangezien het evident is dat misstanden voorkomen moeten worden dienen bedrijven, waaronder ook tussenhandelaren, hun verantwoordelijkheid te nemen om deze problematiek in hun keten tegen te gaan. Dat betekent dat zij risico’s in hun productieketen in kaart moeten brengen en deze moeten aanpakken. Als kinderarbeid in de ketens van de genoemde bedrijven als een risico naar voren komt, dan wordt van hen verwacht dat zij maatregelen nemen.
Bedrijven kunnen niet alle misstanden alleen aanpakken. Daarom werken bedrijven samen met de overheid, NGO’s en vakbonden samen aan een natuursteenconvenant om meer slagkracht te realiseren in het oplossen van problemen zoals beschreven in het rapport, zoals kinderarbeid en gebonden arbeid.
Welke sanctiemogelijkheden worden in het convenant opgenomen? Is het bericht over kinderarbeid in Indiase granietgroeven aanleiding dit aan te scherpen?
De aanleiding voor het starten van een initiatief gericht op een IMVO-convenant door de natuursteensector was de hoge mate van risico’s op misstanden in de ketens. De onderhandelingen zijn gaande, de partijen maken gezamenlijk afspraken over hoe misstanden het beste kunnen worden aangepakt.
Welke sanctie hangt bedrijven die niet aan de Wet Zorgplicht Kinderarbeid voldoen boven het hoofd indien zij geen verklaring over kinderarbeid in hun keten indienen dan wel een verklaring inleveren maar waarbij toch kinderarbeid in de keten wordt aangetroffen?
Het wetsvoorstel dat voorligt in de Eerste Kamer stelt voor dat bedrijven die goederen of diensten leveren aan eindgebruikers in Nederland een verklaring moeten indienen bij een toezichthouder, waarin zij verklaren gepaste zorgvuldigheid in acht te nemen om te voorkomen dat die goederen of diensten met behulp van kinderarbeid tot stand zijn gekomen. Wanneer een bedrijf geen verklaring inlevert of geen gepaste zorgvuldigheid betracht, zou de toezichthouder volgens het huidige voorstel het bedrijf een bestuurlijke boete op kunnen leggen. Bij herhaalde overtreding zou de toezichthouder conform het huidige voorstel strafvervolging kunnen instellen.
De toename van het aantal dakloze jongeren |
|
Nine Kooiman , Jasper van Dijk |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoe verklaart u dat het aantal dakloze jongeren schrikbarend is gestegen van 8.000 in 2015 naar 12.000 in 2016?1 Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling in de afgelopen jaren?
Er is inderdaad sprake is van een zorgelijke stijging. Om die reden lopen er twee trajecten om meer zicht te krijgen op dakloze jongeren. Allereerst heeft de Staatssecretaris van VWS aan de Federatie Opvang gevraagd eind 2017 een rapportage «Cijfers maatschappelijke opvang 2016» op te leveren. De rapportage zal een beeld geven van het aantal jongeren (18–22 jaar en 23–30 jaar) dat in 2016 gebruik heeft gemaakt van de maatschappelijke opvang. De Federatie Opvang bekijkt of zij bij een stijging of daling van het gebruik van een bepaalde doelgroep een verklaring kan geven.
Ten tweede wordt er in opdracht van de Staatssecretaris van VWS, de Minister van OCW en mijzelf onderzoek uitgevoerd naar zwerfjongeren en schulden. Aan het onderzoeksbureau wordt onder andere gevraagd in kaart te brengen hoeveel zwerfjongeren er op dit moment in Nederland zijn.
Het CBS publiceert jaarlijks schattingen van het aantal daklozen. De onderstaande tabel geeft een beeld van het aantal dakloze jongeren in de afgelopen vijf jaar.
Periode
Daklozen absoluut
Daklozen percentage
Leeftijd: 18 tot 30 jaar
2012
6.400
23%
2013
7.200
29%
2014
6.800
25%
2015
8.300
27%
2016
12.400
41%
Bron: Statline CBS
Wat gaat u doen om te zorgen dat het aantal dakloze jongeren snel minder wordt? Wat zijn uw doelstellingen voor 2017 en 2018?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de aanpak van deze doelgroep en het maken van goed beleid om te voorkomen dat mensen dakloos raken. Zoals de Staatssecretaris van VWS in de brief van 3 juli jl.2 heeft aangegeven, werken gemeenten op dit moment aan een inhoudelijke doorontwikkeling van het beschermd wonen en de maatschappelijke opvang. Zij werken in hun regio samen aan een plan over hoe zij de ondersteuning aan de cliënten van beschermd wonen en de opvang vorm gaan geven. Een integrale aanpak op alle probleemgebieden van de cliënt is daarbij het uitgangspunt. Gemeenten geven hierin aan hoe zij invulling geven aan een aantal inhoudelijke uitgangspunten zoals benoemd in het advies van de commissie Toekomst beschermd wonen. Het gaat bijvoorbeeld om het garanderen van langdurige begeleiding met flexibele intensiteit, maar ook om preventie, het bestrijden van wachtlijsten en het bevorderen van de uitstroom naar passende woningeenheden.
Daarnaast lopen er enkele specifieke trajecten die een bijdrage leveren aan een betere aanpak van deze doelgroep. Zo ondersteunt het Rijk de VNG en gemeenten met een landelijke werkagenda18-/18+ waarin de overgang van kwetsbare jongeren naar volwassenheid centraal staat. Zoals aangegeven bij vraag 1 start er binnenkort ook een onderzoek waarin de problemen rondom zwerfjongeren met schulden in kaart worden gebracht en verbetermaatregelen voor de korte en langere termijn op een rij worden gezet. Dit onderzoek zal eind 2017 worden afgerond.
Bent u van mening u dat de kostendelersnorm een factor is die heeft geleid tot een hoger aantal dakloze jongeren (zoals bijvoorbeeld bij Sander)?
De verwachting is dat de rapportage «Cijfers maatschappelijke opvang 2016» van de Federatie Opvang een verklaring zal geven voor een eventuele stijging van het gebruik van de maatschappelijke opvang. Zodra duidelijk is wat de oorzaken zijn, kan bepaald worden of aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn en zo ja, welke.
Bent u bereid de kostendelersnorm af te schaffen, nu blijkt dat hierdoor meer jongeren dakloos worden, met alle maatschappelijke kosten van dien?
De bijstand is een tijdelijk vangnet voor mensen die niet in hun onderhoud kunnen voorzien. Het doel is te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan. Als mensen samen in een huis wonen hebben ze schaalvoordelen. Ze hebben bijvoorbeeld lagere woonlasten. Daar houdt de kostendelersnorm rekening mee. Overigens biedt de Participatiewet gemeenten de mogelijkheid om de uitkeringshoogte aan te passen als de individuele situatie hier om vraagt en er geen voorliggende voorzieningen aanwezig zijn. Jongeren tot 21 jaar en studenten tellen niet mee voor de kostendelersnorm.
Vindt u dat de bezuinigingen in de psychiatrische zorg ertoe leiden dat meer jonge probleemgevallen op straat eindigen? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de mogelijkheden voor daklozen om een briefadres te krijgen waarmee zij worden opgenomen in de Basisregistratie Personen? Hoe verschilt het beleid hierover per gemeente? Waarom zijn er gemeenten die een briefadres slechts tijdelijk toewijzen en hoeveel zijn dit er?
De essentie van de Wet basisregistratie personen (BRP) en het bijhouden daarvan is dat de overheid haar burgers kent en weet te bereiken. Dit betekent dat een inwoner altijd ingeschreven moet zijn in de BRP op een woonadres of op een briefadres3. Uitgangspunt is dat iedereen ingeschreven is op het adres waar hij/zij woont. Als er geen woonadres is, maar betrokkene wel in Nederland verblijft, moet deze ingeschreven worden op een briefadres. Dit betreft mensen die dakloos zijn. Een briefadres kan ook aan de orde zijn vanwege de bescherming van de persoonlijke levenssfeer bijvoorbeeld in geval iemand verblijft in een psychiatrische instelling of bij verblijf in een huis voor vrouwen/mannenopvang. De college’s van B&W die verantwoordelijk zijn voor de bijhouding van de BRP moeten desnoods ambtshalve overgaan tot inschrijven op een briefadres als de persoon daarvoor in aanmerking komt en zelf geen aangifte doet. Zo nodig gebruikt de gemeente haar eigen adres (of van een andere gemeentelijke instantie) als briefadres. Ons is niet bekend dat er verschillen zijn in de uitvoering van de Participatiewet en de BRP door gemeenten.
Aan een briefadres kan in de BRP geen tijdslimiet worden gesteld, net zomin als aan een woonadres. Wel kan de betrokken persoon van tijd tot tijd worden gevraagd inlichtingen te geven waaruit blijkt of hij of zij nog terecht met een briefadres in de BRP is geregistreerd. Dit valt onder de reguliere bijhoudingstaak van de gemeenten. Om dit te kunnen, moeten gemeenten een administratie bijhouden en aan de hand hiervan controles uitvoeren. Iets meer dan 50.000 inwoners van Nederland staan in de BRP geregistreerd met een briefadres.
Wat is er gebeurd met de afspraak in het kader van het aanjaagteam verwarde personen tussen Rijk en gemeenten dat gemeenten mensen zonder een adres actief traceren en een briefadres verstrekken? Hoeveel meer dakloze personen hebben hierdoor een briefadres gekregen? Kunt u de cijfers geven van dit jaar en voorgaande jaren ter vergelijking?
In november 2016 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de circulaire «Correcte registratie op een briefadres in de BRP» vervangen. In de vernieuwde circulaire is expliciet aandacht gevraagd voor de problematiek van dak- en thuislozen en het belang van het hebben van een briefadres. In maart 2017 is ter ondersteuning van het Programmaplan Aanpak problematiek personen met verward gedrag de Subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden in werking getreden. Op dit moment zijn nog geen cijfers beschikbaar waaruit kan worden afgeleid in welke mate meldingen hebben geleid tot actief traceren van onverzekerden of het verstrekken van een briefadres. De Staatssecretaris van VWS heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten gevraagd dit te monitoren. Daarnaast wordt de uitvoering van de genoemde subsidieregeling gemonitord (aantal meldingen, aantal declaraties, aantal toekenningen) zodat te zijner tijd op basis van het aantal meldingen en toegekende declaraties cijfermatige gegevens beschikbaar zullen komen.
Bent u bereid in samenspraak met de gemeenten er voor te zorgen dat het aanzienlijk eenvoudiger wordt voor daklozen om een briefadres te krijgen, aangezien uit het Volkskrant artikel blijkt dat het niet hebben van een briefadres nog steeds een groot probleem is voor dakloze jongeren?
In de afgelopen periode is er veel gedaan om het beleid met betrekking tot het briefadres extra onder de aandacht te brengen bij gemeenten. Behalve de nieuwe circulaire briefadres (met ingangsdatum 1 november 2016) is recent een stappenplan beschikbaar gesteld aan gemeenten met handvatten om de beoordeling4 van de situatie van de persoon en de eventuele hulpvraag beter te kunnen beoordelen. Het geeft onder andere een toelichting op de situaties die niet standaard zijn en dus om maatwerk (binnen de regels van de wet) vragen. Dit stappenplan is het resultaat van de werkbijeenkomsten die in de maanden maart en april 2017 in het land en op het NVVB-congres (Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken) zijn gehouden om de nieuwe circulaire toe te lichten. Aan de hand hiervan kunnen gemeenten een eigen stappenplan c.q. werkproces opstellen.
Wat zijn de mogelijkheden voor daklozen om een uitkering te krijgen en hoe verschilt het beleid hierover per gemeente?
Artikel 40, lid 1 van de Participatiewet biedt de centrumgemeenten5 de mogelijkheid om aan daklozen zonder woonadres een bijstandsuitkering te verlenen. Voortvloeiend uit de Wet Basisregistratie Personen (BRP) moeten daklozen zonder woonadres bij deze gemeenten ingeschreven worden op een briefadres. Dit kan bijvoorbeeld het adres van de sociale dienst zijn. Indien met «postadres» op het briefadres – voortvloeiend uit de BRP – wordt gedoeld, zijn er dus al diverse mogelijkheden waarmee voor daklozen de teruggang naar de maatschappij wordt vergemakkelijkt.
Bij een nieuwe inschrijving controleren gemeenten altijd eerst of de persoon al ingeschreven is, of is geweest. Is dat laatste het geval dan worden de gegevens opgehaald en geactualiseerd. Dit om dubbele inschrijvingen te voorkomen. De centrumgemeenten worden achteraf (na twee jaar) gecompenseerd voor de bijstandsuitgaven aan daklozen. Het is aan gemeenten om – binnen de kaders van de wet – uitvoering te geven aan deze bevoegdheid.
Ziet u mogelijkheden om in bepaalde gevallen een uitkering toe te kennen op een postadres, om zo voor daklozen de gang terug naar de maatschappij te vergemakkelijken?
Zie antwoord vraag 9.
Wilt u met de gemeenten afspreken dat zij ook mensen van een briefadres voorzien die aanspraak maken op een niet gemeentelijke uitkering, zoals de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong)?
Iedereen die feitelijk en rechtmatig in Nederland verblijft moet altijd ingeschreven zijn in de BRP, hetzij met een woonadres, hetzij met een briefadres. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 6. Dit is de verantwoordelijkheid van gemeenten in het kader van de uitvoering van de Wet basisregistratie personen. De eventuele mogelijkheid aanspraak te kunnen maken op een voorziening of uitkering (al dan niet uitgevoerd door gemeenten) speelt bij de vraag of iemand al dan niet wordt ingeschreven in de BRP dan ook geen rol.
Wat heeft u gedaan om het recht op opname in Basisregistratie Personen, zoals door de Nationale ombudsman bepleit in «Onderzoek naar (problemen rond) inschrijvingen in de Basisregistratie personen (BRP)», vorm te geven?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat de Inspectie Jeugdzorg geen onderzoek doet naar zelfdoding. |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Is het waar dat de Inspectie Jeugdzorg geen onderzoek doet naar de zelfmoord van een jongen in Venlo, bij wie jeugdzorg in een eerder stadium betrokken is geweest?1
Ja.
Uit de informatie die de Inspectie Jeugdzorg heeft opgevraagd blijkt dat er bij het betreffende gezin en de jongen het afgelopen jaar geen sprake was van jeugdhulp. Daarmee is er voor de Inspectie Jeugdzorg conform het toezichtskader geen reden om onderzoek te doen.
Dat neemt niet weg dat er overleg is tussen de gemeente en de samenwerkende inspecties in Toezicht Sociaal Domein (TSD). De gemeente Venlo gaat nu eerst zelf onderzoek doen. Dit wordt gevolgd en tijdens en na afronding van het onderzoek zal door TSD in afstemming met de gemeente worden bekeken of en wat er nog extra nodig is.
Klopt het dat de gemeente Venlo formeel niet verplicht is zelf een melding te doen bij de Inspectie Jeugdzorg? Wat is uw oordeel in deze?
De Jeugdwet heeft de verplichting om een (gewelds)calamiteit tijdens de hulpverlening te melden neergelegd bij de aanbieders van jeugdhulp en de instellingen voor jeugdbescherming/jeugdreclassering, en niet bij de gemeente. De gemeente kan er wel zelf voor kiezen om – op vrijwillige basis – melding te doen van een calamiteit. De gemeente Heerlen heeft hierin een andere keuze gemaakt dan de gemeente Venlo.
Wat maakt dat de gemeente Heerlen in een soortgelijke situatie wel melding heeft gedaan en dit wel onderzocht wordt en de gemeente Venlo dit laat liggen? Vanwaar deze ogenschijnlijke willekeur?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de uitspraak van de Inspectie Jeugdzorg duiden dat «de gemeente Venlo alle reden heeft om zelf te onderzoeken wat hier fout is gegaan»?
De gemeente heeft mij laten weten dat een evaluatie volstrekt in de rede ligt en ook in gang is gezet, zowel intern als met betrokken partijen. Bij een dergelijk ernstige gebeurtenis is het vanzelfsprekend om niet alleen de casus tegen het licht te houden maar ook bestaande afspraken en protocollen te evalueren.
Deelt u de mening dat, wanneer jeugdzorg op enig moment betrokken is geweest bij een minderjarige die zelfmoord pleegt, gemeenten standaard een melding moeten doen bij de Inspectie Jeugdzorg en de Inspectie dit ook moet onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten, maar ook burgers en andere instanties kunnen een (niet wettelijk verplichte) melding doen van een calamiteit of een misstand bij de jeugdinspecties2. Als jeugdhulp is betrokken en afhankelijk van de ernst van de melding zullen de inspecties rechtstreeks contact opnemen met de betreffende jeugdhulpaanbieder.
Aanbieders van jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering zijn op basis van de Jeugdwet verplicht calamiteiten en geweld te melden bij de Inspectie Jeugdzorg. Als er bij de gezamenlijke jeugdinspecties een suicïde door een jeugdhulpaanbieder wordt gemeld, handelen de inspecties zoals is omschreven in de Leidraad Meldingen Jeugd.
Zie ook: https://www.inspectiejeugdzorg.nl/meldingen/melden-voor-instellingen
Elke suïcide van een jongere is dramatisch en zeer ingrijpend voor alle betrokkenen. Daarom bekijken de jeugdinspecties elke melding en bepalen zij of nader onderzoek nodig is. Indien een jeugdige in gesloten setting (JJI, gesloten jeugdzorg of met een rechtelijke machtiging in de jeugd GGZ) verblijft, doen de inspecties op grond van de Leidraad Meldingen Jeugd, altijd zelf onderzoek naar de gebeurtenis. Bij de andere meldingen wegen de inspecties af of nader onderzoek nodig is.
Voor meer informatie over de afspraken met gemeenten rond het doen van onderzoek naar calamiteiten verwijs ik u naar het inspectieloket:
De Limburger, 27 juli 2017, «Inspecties doen geen onderzoek naar zelfdoding Vladimirs» http://www.limburger.nl/cnt/dmf20170727_00044101/geen-onderzoek-inspecties-naar-zelfdoding-vladimirs
Recente berichtgeving rondom zelfmoorden van jongeren |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de recente zelfmoorden van jeugdigen in Heerlen, Venlo en Deelen en de zorgelijke geluiden die daarbij in de media verschenen over de (mogelijk) tekortschietende rol van jeugdzorg(instanties)?1 2 3
Ja.
Kunt u aangeven of en zo ja, hoe het aantal zelfmoorden bij jeugdigen jaarlijks door het ministerie wordt geregistreerd?
Het aantal zelfdodingen onder personen jonger dan 20 jaar schommelt volgens het CBS vanaf 2009 rond de 50 per jaar. De meest actuele CBS cijfers hebben betrekking op 2015.
Absoluut aantal suïcides onder alle leeftijden
1.435
1.525
1.600
1.647
1.753
1.857
1.839
1.871
Absoluut aantal suïcides onder personen jonger dan 20 jaar
34
52
56
44
51
58
55
48
Procentuele toe- of afname
6
6
6
5
3
6
– 1
2
tov vorig jaar
Aantal suïcides per 100.000 inwoners
8,7
9,2
9,6
9,9
10,5
11,1
10,9
11
Aantal suïcides onder mannen per 100.000 inwoners
12,1
13
13,7
13,7
14,3
15,7
15
15,2
Aantal suïcides onder vrouwen per 100.000 inwoners
5,4
5,5
5,7
6,1
6,7
6,5
6,9
6,9
Voorgaande tabel met CBS-informatie over het aantal suïcides in Nederland vanaf 2008 is opgenomen in bijlage 1 van de Jaarrapportage vermindering suïcidaliteit en voortgang Landelijke agenda suïcidepreventie die de Minister van VWS uw Kamer op 15 juni 2017 heeft doen toekomen.
Aanbieders van jeugdhulp, jeugdbescherming en Veilig Thuis zijn wettelijk verplicht calamiteiten te melden bij de inspecties (de Inspectie Jeugdzorg, de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Inspectie Veiligheid en Justitie).
Het aantal calamiteitenmeldingen van suïcide bij de inspecties schommelt: 2012: 1 melding, 2013: 8 meldingen, 2014: 10 meldingen, 2015: 2 meldingen. Zie figuur 4.5 van het jaarbeeld 2015 van het landelijk toezicht jeugd (https://www.igz.nl/Images/Jaarbeeld%202015%20Landelijk%20Toezicht%20Jeugd_tcm294-373095.pdf).
In het Jaarbeeld 2016 landelijk toezicht jeugd – dat ik uw Kamer bij brief van 24 april 2017 heb aangeboden – is vermeld dat de inspecties 16 calamiteitenmeldingen van suïcide ontvingen in 2016.4 Eén melding van de 16 betreft een poging tot suïcide. En één melding betreft de suïcide van een ouder (volgens de Jeugdwet moet dit ook worden gemeld). Van de 16 meldingen in 2016 is het volgende bekend:
7 door Jeugdhulp (1 melding door gesloten instelling, 6 meldingen door open instellingen, hiervan is 1 melding van een poging)
2 door Veilig Thuis (1 melding suïcide ouder)
2 door een Wijkteam
2 door een opvangvoorziening alleenstaande minderjarige vreemdeling (open instelling)
1 door een ziekenhuis (open instelling)
2 door een instelling (open instelling)
Is het u bekend of er de laatste jaren sprake is van een stijging of een daling? Zo ja, op welke cijfers baseert u zich?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een overzicht geven van de meest actuele cijfers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt er geregistreerd in hoeveel van die gevallen er (op enigerlei wijze) organisaties en instellingen voor jeugdzorg betrokken waren bij de zorg rondom de jeugdige die zelfmoord pleegde? Zo ja, heeft u een indicatie in hoeveel van die gevallen de jeugdzorg (mogelijk) tekortschoot? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te (laten) brengen?
Zoals hiervoor is aangegeven zijn de aanbieders van jeugdhulp, jeugdbescherming en Veilig Thuis op grond van de Jeugdwet verplicht calamiteiten te melden bij de inspecties. Als er bij de inspecties een suïcide door een jeugdhulpaanbieder wordt gemeld, handelen de inspecties zoals is omschreven in de Leidraad Meldingen Jeugd. De inspecties vragen de melder wat er is gebeurd te onderzoeken aan de hand van de handvatten die de inspecties daarvoor hebben opgesteld en beoordelen vervolgens de onderzoeksrapportage. Indien een jeugdige in geslotenheid (JJI, gesloten jeugdzorg of met een rechtelijke machtiging in de jeugd GGZ) overlijdt doen de inspecties altijd zelf onderzoek naar de gebeurtenis. Zie bijvoorbeeld het in 2016 verrichte onderzoek naar de suïcide van een jongere in een gesloten instelling: https://www.inspectiejeugdzorg.nl/onderzoek-naar-aanleiding-van-een-calamiteit-in-gelderland-2/. De resultaten en aanbevelingen naar aanleiding van deze onderzoeken worden gedeeld met de betreffende jeugdhulpaanbieders en de verantwoordelijke gemeenten. Zie bijvoorbeeld het onderzoek van de vijf samenwerkende inspecties van Toezicht Sociaal Domein/Samenwerkend Toezicht Jeugd in 2017 naar de toeleiding van een kwetsbare jeugdige naar zorg en ondersteuning, naar aanleiding van een suïcide van een jeugdige in Heerlen. Het betreffende onderzoek is terug te vinden op de website van de inspectie: https://www.jeugdinspecties.nl/gezamenlijke-zorg-en-ondersteuning-aan-jeugdige-onvoldoende-passend/. Bij andere meldingen dan opvang in geslotenheid wordt er een zorgvuldige afweging door de inspecties gemaakt of nader onderzoek door de inspecties zelf nodig is.
Kunt u aangeven op welke manier(en) gemeenten, organisaties en (gesloten) instellingen voor jeugdzorg aandacht geven aan preventie, signalering en behandeling van zelfmoordproblematiek? Kunt u aangeven welke rol het ministerie daarbij speelt, bijvoorbeeld in de communicatie richting deze instanties of in de publieksvoorlichting richting jeugdigen en overige betrokkenen?
Het Ministerie van VWS financiert sinds 2010 de Stichting 113Online (verder te noemen: Stichting 113Zelfmoordpreventie). Deze stichting verleent 24/7 anonieme hulp aan mensen die kampen met suïcidaliteit. Sinds 2016 financiert VWS naast deze concrete hulpverlening ook bredere activiteiten in de zin van advisering, voorlichting en verdere professionalisering van interventies en aanpak. De stichting heeft een cruciale rol in het terugdringen van het aantal suïcides en is van een bevlogen platform in 2010 uitgegroeid tot een alom gewaardeerde organisatie met een brede kennis en expertise op het terrein van suïcidepreventie.
In de Jaarrapportage vermindering suïcidaliteit en voortgang Landelijke agenda suïcidepreventie die de Minister van VWS u op 15 juni 2017 heeft doen toekomen, wordt nader ingegaan op het stelsel rondom preventie, signalering en behandeling van zelfmoordproblematiek en de rollen en verantwoordelijkheden van het Ministerie van VWS en alle andere betrokken stakeholders. Tevens worden de hoofdlijnen geschetst van de nieuwe Landelijke agenda suïcidepreventie 2018–2021.
Sinds 2016 ondersteunt het Ministerie van VWS een regionale aanpak van suïcidepreventie, genaamd Supranet (Suïcide Preventie Actie Netwerk) Community. Dit programma wordt door de Stichting 113Zelfmoordpreventie aangeboden aan zes proeftuinregio’s die zich gecommitteerd hebben aan het organiseren van effectieve suïcidepreventie netwerken (huisartspraktijken, wijkteams, het ziekenhuis, de basis en gespecialiseerde GGZ, scholen, het UWV en de GGD) in hun gebied. Het voortouw hierbij ligt bij de gemeenten die samen met de scholen en andere stakeholders een regionale aanpak ontwikkelen.
Daarnaast wordt geleerd van voorbeelden in het land, vooral van het suïcidepreventieprogramma in Amsterdam en het Suïcide-nazorgprogramma uit Den Haag. Een belangrijke sleutel voor de borging van Supranet is het bestuurlijk commitment in de regio’s. Deze regionale aanpak richt zich op zowel volwassenen als jongeren.
Daarnaast is inmiddels een nieuwe Landelijke agenda suïcidepreventie geformuleerd, hierover bent u eveneens bij brief van 15 juni 2017 geïnformeerd. Met deze agenda hebben – specifiek voor jongeren – onderwijsorganisaties aangegeven dat zij zich breed willen gaan inzetten en scholen om suïcidaal gedrag beter en eerder te herkennen. De Stichting 113Zelfmoordpreventie ziet nu al een substantieel grotere interesse voor dit onderwerp en toename van het aantal deelnemers vanuit het onderwijs voor de zogenaamde «gatekeeperstraining». Medio 2017 zijn er al meer deelnemers geschoold dan dat in heel 2016 het geval was. Door 113Zelfmoordpreventie is in afstemming met scholen zowel een handreiking suïcidepreventie ontwikkeld als een document over specifieke risicogroepen onder jongeren en aanbevelingen voor te nemen stappen bij suïcidaliteit. Tevens adviseert 113Zelfmoordpreventie bij het maken van een suïcide preventieprotocol op de individuele scholen.
Bent u van mening dat de rolverdeling tussen de diverse instanties duidelijk is? Zo ja, waar baseert u dit op?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven of en zo ja, op welke manier, het stelsel rondom de preventie, signalering en behandeling van zelfmoordproblematiek in de laatste jaren veranderd is? Kunt u aangeven of hierin door specifiek de decentralisaties vanaf 1 januari 2015 nog zaken gewijzigd zijn? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven of u naar aanleiding van de onder vraag 1 genoemde recente zelfmoorden onder jeugdigen aanleiding ziet om op landelijk niveau beleidsmatige veranderingen door te voeren danwel om de communicatie richting gemeenten, organisaties, (gesloten) instellingen en/of jeugdigen en hun netwerk op dit gebied te verbeteren of te veranderen? Kunt u aangeven waarom wel of niet?
De gevoelens van onmacht en verlies bij degenen die achterblijven na een suïcide zijn enorm. Achter elke suïcide schuilt een groot persoonlijk drama, zowel voor de betrokkene zelf als voor de mensen in zijn of haar directe omgeving. Het is in veel gevallen mogelijk om mensen die suïcidale gedachten hebben, nieuw perspectief en hoop te bieden en daarmee suïcide te voorkomen. Van belang is met elkaar deze boodschap in alle zorgvuldigheid over te brengen. Dit vraagt om een lange termijn aanpak, op diverse niveaus en domeinen in onze samenleving. Daarom zet het kabinet, zoals aangegeven in de brief van 15 juni jl., al enige jaren substantieel in op het terugdringen van het aantal suïcides, onder meer via een verdrievoudiging van de omvang van de instellingsubsidie van 113Zelfmoordpreventie en de start van een specifiek onderzoekprogramma van ZonMw waarvoor € 3,2 miljoen beschikbaar is gesteld. Met de initiatieven zoals verwoord in de brief van 15 juni jl., is de communicatie richting jeugdhulpaanbieders en gemeenten rond dit onderwerp op dit moment op een adequaat niveau. Zie verder ook mijn brief over de hulp aan jongeren met complexe psychische problemen die u separaat ontvangt aan deze antwoorden.
Uitzettingen van kinderen en jongvolwassenen naar Afghanistan in de demissionaire periode |
|
Jasper van Dijk |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over het terugsturen van kinderen naar Afghanistan?1
Ja.
Deelt u de mening dat aangezien u in de beantwoording van deze vragen aangeeft de zorgen over de kinderrechtensituatie in Afghanistan te delen en Duitsland inmiddels een uitzetstop wil op alle uitzettingen van Afghanen uit Duitsland2 u de Kamer hierover zou moeten kunnen spreken voordat er kinderen, jongvolwassenen alleenstaanden en leden van andere kwetsbare groepen worden uitgezet? Zo nee, waarom niet?
In mijn antwoord op uw eerdere vragen heb ik u meegedeeld dat het bekend is dat de veiligheidssituatie in delen van Afghanistan zorgen baart. Dit rechtvaardigt echter niet de conclusie dat geen enkele vreemdeling afkomstig uit Afghanistan zou kunnen terugkeren. Wie bescherming nodig heeft, krijgt deze bescherming. Als echter na een zorgvuldige procedure en toetsing door de rechter een asielaanvraag wordt afgewezen dient de vreemdeling Nederland te verlaten. Ik zie in de demissionaire status van het kabinet geen aanleiding om te stoppen met het effectueren van het bestaande beleid. Dit kan onder omstandigheden anders zijn wanneer sprake is van beleidswijziging die nog moet worden besproken in uw Kamer. Van een beleidswijziging is op dit punt echter geen sprake.
Bent u bereid tot er een nieuw kabinet is geen kinderen naar Afghanistan terug te sturen? Zo nee, waarom acht u het gerechtvaardigd dat het demissionaire kabinet dergelijke besluiten neemt zonder instemming van de Kamer?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de gang van zaken bij aankomst op het vliegveld in Kabul die beschreven staat in het artikel op «the conversation»?3 Worden Afghanen vanuit Nederland ook zonder waarborgen of overdracht op het vliegveld van Kabul achtergelaten?
Het vertrek uit Nederland betreft een eigen verantwoordelijkheid van een vreemdeling. Om die reden staat vrijwillige of zelfstandige terugkeer voorop. De Nederlandse overheid ondersteunt een vreemdeling hierbij met diverse maatregelen waarin, naast de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V), ook de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) en een groot aantal ngo’s een belangrijke rol spelen om vreemdelingen te bereiken en te begeleiden bij terugkeer. Wanneer een vreemdeling, ondanks de inzet op vrijwillig vertrek en de gesprekken die de DT&V met dat oogmerk voert, niet bereid is aan zijn terugkeer te werken, kan een traject van gedwongen vertrek aan de orde komen. Vreemdelingen die gedwongen vertrekken met escortering worden door de Nederlandse escorts begeleid totdat de toegang door de Afghaanse grensautoriteiten is verleend.
Bent u van mening dat iemand die net 18 is geworden het zonder hulp moet kunnen redden in Kabul en een Hazara in zijn eentje de gevaarlijke reis vanuit Kabul naar het dorp van herkomst moet maken? Zo ja, waarom? Zo nee, welke waarborgen en hulp geeft Nederland deze jongvolwassenen?
De Nederlandse asielprocedure en het terugkeerproces zijn met voldoende waarborgen omkleed. Vóór de terugkeer vindt een individuele beoordeling van de situatie plaats op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat terugkeer veilig en verantwoord is. Hierbij heeft zelfstandig vertrek de voorkeur van het kabinet. Zoals aangegeven biedt Nederland daar mogelijkheden voor. Bij de vertrekprocedure wordt door een regievoerder van de DT&V een vertrekplan gemaakt. Het vertrekplan vormt onderdeel van een persoonsgerichte aanpak om een vreemdeling te bewegen – zelfstandig – te vertrekken uit Nederland, dan wel, als dit niet lukt, gedwongen te laten vertrekken. Het vertrekplan is de basis voor het ontwikkelen van een strategie hoe het vertrekproces uit te gaan voeren. Deze strategie zal van persoon tot persoon verschillen en kan gaandeweg worden aangepast. Het vertrekplan kan worden gebruikt in overleggen met andere betrokken organisaties om informatie te delen over de stand van zaken in het vertrekproces, om afspraken met de vreemdeling vast te leggen en te volgen, om de nog te ondernemen acties en te volgen strategie vast te leggen om zo te komen tot het beoogde resultaat. Zowel bij zelfstandig als gedwongen vertrek informeert de regievoerder gedurende het vertrekproces de vreemdeling over de mogelijkheden tot het verkrijgen van ondersteuning bij terugkeer en zijn re-integratie door IOM of andere ngo’s. Door de regievoerder wordt met de vreemdeling besproken welke belemmeringen er eventueel zijn om terug te keren en op welke wijze deze kunnen worden weggenomen, zoals bijvoorbeeld hulp bij het vinden van onder meer huisvesting, werk en school. Op individuele basis kan gekeken worden waar behoefte aan is. Bij gedwongen vertrek naar Afghanistan is ook terugkeerondersteuning mogelijk. Voor vreemdelingen die gedwongen zijn teruggekeerd naar Afghanistan bestaat Post Arrival Assistance vanuit het European Reintegration Network (ERIN). Het gaat hierbij om assistentie in natura. Deze assistentie kan bijvoorbeeld bestaan uit het voorzien van tijdelijke huisvesting, hulp bij het vinden van een baan of het opzetten van een klein bedrijf. Deze ondersteuning moet een bijdrage leveren aan de herintegratie van de terugkeerder in Afghanistan. ERIN Post Arrival Assistance Afghanistan wordt uitgevoerd door de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) in Afghanistan.
Bent u bereid tot er een nieuw kabinet is geen voormalig alleenstaande minderjarige vreemdelingen naar Afghanistan terug te sturen? Zo nee, waarom acht u het gerechtvaardigd dat het demissionaire kabinet dergelijke besluiten neemt zonder instemming van de Kamer?
Graag verwijs ik uw Kamer naar mijn antwoord op vragen 2 en 3.
De toegenomen weigeringen van Verklaringen omtrent gedrag |
|
Rens Raemakers (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de constatering in het JUSTIS jaarverslag 2016 dat het aantal weigeringen van verklaringen omtrent gedrag zijn gestegen van 0,35% naar 0,4%?
Het aandeel geweigerde VOG-aanvragen fluctueert jaarlijks enigszins, omdat de Dienst Justis elke aanvraag inhoudelijk beoordeelt en niet stuurt op weigeringspercentages. Het aandeel VOG-aanvragen dat in 2016 is afgewezen is 0,38% van het totaal aantal aanvragen (in het jaarverslag van de Dienst Justis is dit afgerond op één decimaal naar 0,4%). Dit percentage was in 2015 en in 2014 weliswaar stabiel op 0,35%, maar in 2013 bedroeg het weigeringspercentage 0,56%. De stijging van 0.03 procentpunt is gezien deze reeks geen uitzonderlijke toename.
Kunt u toelichten waardoor de toename van het aantal weigeringen bij aangevraagde verklaringen omtrent gedrag wordt veroorzaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel jongeren van onder de 23 jaar is afgelopen jaar een verklaring omtrent gedrag geweigerd en hoe verhoudt zich dat tot voorgaande jaren?
In 2016 zijn er bijna 195.000 VOG-aanvragen ingediend door jongeren onder de 23 jaar. Het aantal VOG-aanvragen dat is afgewezen bedraagt 501, dit is 0.26% van het totaal aantal aanvragen door jongeren. Hoewel dit hetzelfde percentage is als vorig jaar, fluctueert het aantal afwijzingen ook hier over de jaren heen: in 2013 lag dit op 0,36% en in 2014 op 0,21%.
Kunt u aangeven hoeveel van die geweigerde aanvragen voor jongeren betrekking had op een aanvraag voor werk?
Van de 501 geweigerde aanvragen voor jongeren waren er 344 werkgerelateerd. Dit is 68,7% van alle weigeringen voor jongeren. Ook dit is gelijk aan het percentage over 2015.
Kunt u aangeven hoeveel van die geweigerde aanvragen voor jongeren betrekking had op een aanvraag voor stage?
Van de 501 geweigerde aanvragen voor jongeren, hadden 68 aanvragen betrekking op een opleiding of stage. Dit is 13,6% van alle weigeringen voor jongeren. In 2015 lag dit percentage op 13,9%.
Is inmiddels begonnen met een voorlichtingscampagne en een website voor jongeren zoals u heeft aangekondigd in uw brief van 1 februari 2017 (Kamerstuk 34 550 VI, nr. 98)? Zo ja, hoe ziet die voorlichting eruit en wanneer wordt dit geëvalueerd? Zo nee, wanneer wordt hiermee begonnen en is een evaluatie voorzien?
Er is een website voor jongeren gelanceerd: www.watdevog.nl. Op deze website wordt antwoord gegeven op vragen die leven bij jongeren omtrent de VOG. Tevens kunnen zij op de site de VOG-check doen, waarmee je in een paar stappen te zien krijgt voor welke branches je meer of minder kans hebt een VOG te krijgen. In het najaar zal de hierop aansluitende voorlichtingscampagne van start gaan. Na afloop van de campagne zal deze geëvalueerd worden. Hiernaast zijn er inmiddels twee voorlichtingsfilms ontwikkeld en online gezet waarin de Dienst Justis heldere basisinformatie geeft over de VOG.1 Verder zijn de brieven die jongeren ontvangen bij het voornemen om een VOG af te wijzen herschreven, zodat ze beter te begrijpen zijn. Tenslotte heb ik verslavingszorginstelling Jellinek gesubsidieerd om dit festivalseizoen op ongeveer 50 dance-evenementen informatie te verstrekken over de VOG aan de festivalbezoekers.
Vennootschapsbelasting in de jeugdhulpverlening |
|
Rens Raemakers (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «In welke wereld zijn wij jeugdhulpverleners terecht gekomen?»?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre het klopt dat op de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Financiën onduidelijkheid bestaat of het bieden van jeugdhulp onder de vennootschapsbelasting valt? Zo ja, waarom bestaat daar nog steeds onduidelijkheid over? Zo nee, hoe kan deze verwarring zijn ontstaan?
Hierover bestaat geen onduidelijkheid: jeugdhulporganisaties zijn – na de wijziging in de bekostiging per 20152 – ongeacht de vorm waarin zij zijn georganiseerd doorgaans belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Voor een deel van de jeugdzorgorganisaties is het – na deze wijziging – de vraag of zij een beroep kunnen doen op de zorgvrijstelling net als ziekenhuizen, verpleeghuizen enzovoort. Voor een ander deel – de jeugdzorgorganisaties die in het verleden al een beroep deden op de zorgvrijstelling – verandert er niets. De vrijstelling van vennootschapsbelasting voor zorginstellingen is al decennia inhoudelijk ongewijzigd gebleven. Daarover kan dus ook geen onduidelijkheid bestaan. Waar het om gaat is vast te stellen of jeugdhulporganisaties – na de wijziging in de bekostiging per 2015 – voor deze vrijstelling kwalificeren. Ik licht dat hieronder toe.
Jeugdhulporganisaties zijn doorgaans georganiseerd in de vorm van een vereniging of stichting, maar enkele (kleinere) jeugdhulporganisaties worden uitgeoefend door middel van een besloten vennootschap (bv). Een vereniging of stichting is slechts belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting voor zover zij een onderneming drijven (beperkte belastingplicht)3. Van het drijven van een onderneming is sprake indien (i) met behulp van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid, (ii) wordt deelgenomen aan het economische verkeer (iii) met het oogmerk om winst te behalen. Een bv is, net als andere kapitaalvennootschappen, volledig belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting (integrale belastingplicht)4.
Jeugdhulpaanbieders die onder de Jeugdwet in de vorm van een vereniging of stichting hun activiteiten uitoefenen, waren tot 2015 doorgaans niet vennootschapsbelastingplichtig. Tot 2015 werden jeugdhulporganisaties bekostigd door middel van subsidies en was doorgaans geen sprake van het drijven van een onderneming vanwege het ontbreken van een winstoogmerk. Van een winstoogmerk is als gevolg van het zogenoemde Subsidiebesluit5 namelijk geen sprake voor zover gesubsidieerde instellingen de behaalde overschotten moeten aanwenden overeenkomstig de subsidiedoeleinden of terug moeten betalen aan de subsidieverstrekker.6 Met de Jeugdwet is sinds 1 januari 2015 de bekostiging van deze jeugdhulporganisaties gewijzigd en zijn – kort gezegd – gemeenten verantwoordelijk voor het inkopen van jeugdzorg bij jeugdhulpaanbieders. Door de wijziging van de wijze van financiering van jeugdhulporganisaties kan geen beroep meer worden gedaan op voorgenoemd Subsidiebesluit en zal nu – in fiscale zin – doorgaans wel sprake zijn van het drijven van een onderneming door deze jeugdhulporganisaties. In dat geval zijn zij vennootschapsbelastingplichtig, hierover bestaat geen onduidelijkheid.
Kunt u aangeven welke sectoren in de zorg zijn vrijgesteld van de vennootschapsbelasting? Kunt u aangeven waarom dit wel/niet zou gelden voor de jeugdzorg, wat maakt deze zorgvorm anders?
Als er sprake is van vennootschapsbelastingplicht kan er onder voorwaarden een beroep worden gedaan op een subjectieve vrijstelling, zoals de vrijstelling voor zorginstellingen7. De zorgvrijstelling is (1) van toepassing op lichamen die zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend, dat wil zeggen voor tenminste 90%, bezig houden met (2) het genezen, verplegen of verzorgen van zieken, kraamvrouwen, mensen met een verstandelijke of lichamelijke beperking, wezen of ouderen die niet meer zelfstandig kunnen wonen. Zij mogen dat niet doen vanuit een winstoogmerk, maar vanuit een oogmerk van weldadigheid dan wel algemeen nut. Voor zover er wel winst behaald wordt, dient (3) deze winst – kortheidshalve gezegd – aangewend te worden binnen de zorginstelling. Die laatste voorwaarde zorgt er voor dat de vrijstelling bijvoorbeeld niet van toepassing is op een besloten vennootschap (bv) waarvan de aandeelhouder een medisch specialist is die zijn praktijk in die bv uitoefent. Dit was overigens ook vóór 2015 al het geval.
De vrijstelling voor zorginstellingen gaat uit van een subjectgebonden benadering. Dat betekent dat per stichting of vereniging moet worden bekeken of aan de drie voorwaarden van de vrijstelling is voldaan. Voor alle aanbieders in de zorg geldt dus dezelfde toets, zij het dat deze voor academische ziekenhuizen in een aparte regeling is opgenomen.
Jeugdhulporganisaties die tot 2015 op grond van het zogenoemde Subsidiebesluit niet belastingplichtig waren, kunnen – net als bijvoorbeeld ziekenhuizen, verpleeghuizen en instellingen binnen de Wmo (thuiszorg) – een beroep doen op de vrijstelling voor zorginstellingen, indien zij aan de drie hieraan gestelde voorwaarden voldoen. Fiscaaltechnisch is dat voor jeugdhulpaanbieders die nu wel in aanmerking komen voor de zorgvrijstelling een andere situatie dan voorheen, maar het effect is voor deze instanties dan hetzelfde: geen vennootschapsbelasting verschuldigd. Als een jeugdhulporganisatie in aanmerking komt voor de vrijstelling, hoeft deze ook geen aangifte te doen.
Kunt u aangeven in hoeverre deze onduidelijkheid ook speelt bij andere zorgsectoren, bijvoorbeeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat de combinatie studie en mantelzorg funest is voor studiesucces in het Hoger Onderwijs |
|
Frank Futselaar |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Deelt u de mening van de lector Communitiy Care van de Hogeschool van Amsterdam die aangeeft dat hogescholen en universiteiten onvoldoende rekening houden met studenten die tegelijkertijd mantelzorger zijn?1 Geldt deze constatering in dezelfde mate voor mantelzorgers in het mbo? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op basis van het onderzoek waaraan u refereert, kan ik niet de conclusie trekken dat alle hogescholen en universiteiten onvoldoende rekening houden met studerende mantelzorgers; het onderzoek beperkt zich immers tot de faculteit Recht en Maatschappij van de Hogeschool van Amsterdam. Ik heb daarom aan de koepelorganisaties (de Vereniging Hogescholen en de VSNU) gevraagd of zij signalen hebben ontvangen die erop wijzen dat hogescholen en universiteiten onvoldoende rekening houden met studerende mantelzorgers. De koepels laten mij weten dat zij het belang van goede ondersteuning voor mantelzorgende studenten onderschrijven en dat zij geen signalen hebben ontvangen die op onvoldoende ondersteuning wijzen. Voor het mbo zijn evenmin signalen bekend dat er onvoldoende rekening wordt gehouden met mantelzorgende studenten. Uit de evaluatie van passend onderwijs blijkt dat mbo-instellingen de afgelopen jaren hun ondersteuningsstructuur hebben aangepast om maatwerk te leveren aan mantelzorgende studenten.2
Hoewel er dus geen signalen zijn die wijzen op structureel onvoldoende ondersteuning vind ik dat hogescholen, universiteiten en mbo-instellingen alert moeten zijn en ben ik het met de lector eens dat instellingen voldoende ondersteuning en flexibiliteit moeten bieden aan studerende mantelzorgers. Studerende mantelzorgers verdienen waardering voor de zorg die zij leveren en er moet aandacht uitgaan naar mogelijkheden om studerende mantelzorgers te ondersteunen.3 Mocht uit signalen (van bijvoorbeeld studenten of de Inspectie van het Onderwijs) blijken dat hogescholen, universiteiten en mbo-instellingen geen ondersteuning bieden, dan zal ik daarover in gesprek treden met de koepelorganisaties.
Erkent u het probleem dat jonge mantelzorgers noodgedwongen meer verzuimen, studievertraging oplopen of zelfs van opleiding moeten wisselen, omdat zorg moeilijk te combineren is met studie?
Ja, ik erken dat studerende mantelzorgers studievertraging kunnen oplopen en minder tijd aan hun studie kunnen besteden. Uit de Studentenmonitor 2016 blijkt dat het aantal studenten dat in het hoger onderwijs mantelzorg verleent 6% bedraagt. Eén op de drie studenten (2% van het totaal aantal studenten) geeft aan dat de uitvoering van zorgtaken ertoe leidt dat ze minder tijd kunnen besteden aan hun studie. Daarnaast loopt de helft van de studenten met zorgtaken studievertraging op. Voor studenten zonder zorgtaken is dat 37%. Wat betreft het studiesucces zijn de verschillen (veel) minder groot: 90% van de studenten met zorgtaken haalt het diploma tegenover 92% van studenten met zorgtaken.
Bent u het eens met de lector van de Hogeschool van Amsterdam dat flexibele onderwijs- en tentamenregelingen, meer herkansingsmogelijkheden, meer tijd voor opdrachten, soepelere aanwezigheidsplicht, soepelere tentamenregelingen en meer studieloopbaanbegeleiders (coaches) deze jonge mantelzorgers kan helpen? In hoeverre wordt hier door de instellingen voldoende gebruik van gemaakt? Wilt u deze voorstellen bepleiten bij de instellingen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb weergegeven, vind ik dat hogescholen en universiteiten voldoende ondersteuning en flexibiliteit moeten bieden aan studerende mantelzorgers zodat zij hun studie kunnen combineren met de zorgtaken die zij hebben. De wijze waarop universiteiten en hogescholen dat doen, wil ik echter niet voorschrijven, daarvoor wil ik de nodige ruimte en flexibiliteit laten. Ik kan me namelijk goed voorstellen dat per individuele geval bezien moet worden wat nodig en wenselijk is voor de student.
Daarnaast wordt gekeken naar mogelijkheden voor een flexibeler onderwijsaanbod. Het experiment flexstuderen dat start per studiejaar 2017–2018 maakt het voor deelnemende instellingen mogelijk om af te wijken van de regel dat studenten altijd voor een volledig studiejaar collegegeld betalen. Zij kunnen het voor studenten die naast hun voltijdstudie andere activiteiten ondernemen of zich door omstandigheden als ziekte of verantwoordelijkheden als mantelzorger of ouder niet volledig op hun studie kunnen richten, mogelijk maken om te betalen per studiepunt. Met dit experiment wordt onderzocht of deze vorm van flexibilisering leidt tot betere toegankelijkheid van het hoger onderwijs, tot meer tevredenheid van de student, tot meer ontplooiingsmogelijkheden, en tot minder uitval. Met het experiment, wordt tegemoet gekomen aan de wens van studenten om flexibeler te kunnen studeren en wordt uitvoering gegeven aan de motie Mohandis/Duisenberg.4 Uit de evaluatie van dit experiment zal blijken of dit voor ook voor studenten die studie met zorgtaken combineren een goede oplossing biedt.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre hogescholen en universiteiten (en ook mbo-instellingen) daartoe extra ondersteund en/of gefinancierd moeten worden, als dat nodig blijkt?
Zie antwoord op vraag 1.
Het bericht dat veel meer kinderen residentieel geplaatst worden, in plaats van in een (pleeg)gezin |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de nieuwste CBS-cijfers betreffende jeugdhulp met verblijf in 2016?1
Ja
Hoe verklaart u de toename van «jeugdhulp met verblijf» van circa 33.000 in 2015 naar ruim 36.000 in 2016?
Hoe verklaart u de afname van het aandeel pleegzorg en de (forse) toename van de categorie «ander verblijf bij jeugdhulpaanbieder»?
Hoe verhoudt deze ontwikkeling zich tot het aangenomen amendement over «inhuisplaatsen» in de Jeugdwet? Deelt u de mening dat deze CBS-cijfers lijken te duiden op een onwenselijke ontwikkeling, die haaks staat op de bedoelde effecten van de Jeugdwet?
Wat gaat u doen om deze ontwikkeling te keren?
Mochten de uitkomsten van de hierboven genoemde onderzoeken naar de werking van preventie en verwijzing door Gecertificeerde Instellingen een verband aantonen dat een toename van jeugdhulp met verblijf effect heeft op het aantal pleegzorgplaatsingen, dan zal ik dit resultaat betrekken bij de implementatie-opgaven van het Actieplan Pleegzorg dat ik uw kamer op 30 mei jl. heb toegezonden.
Bent u bereid nader te onderzoeken waar de toename van «ander verblijf bij jeugdhulpaanbieder» concreet heeft plaatsgevonden: betreft het met name een specifieke zorgvorm of specifieke regio’s en zo ja, welke dan? Zo ja, wanneer kunnen wij dit onderzoek verwachten?
Zie antwoorden op 2, 3 en 4.
Bent u bereid deze vragen (ruim) voor het Algemeen overleg Jeugdhulp van 8 juni a.s. te beantwoorden?
Daar heb ik naar gestreefd.
De uitzending van Brandpunt dat stress op middelbare scholen toeneemt |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Brandpunt d.d. 30 mei 2017 over dat stress op middelbare scholen toeneemt?
Ja.
Hoeveel scholieren kampen met burn-out klachten en klopt het dat er steeds meer scholieren deze problemen ondervinden?
Over deze specifieke onderwerpen wordt landelijk niet structureel informatie bijgehouden. Wel wordt er door de OECD regelmatig internationaal vergelijkend onderzoek gedaan naar het welbevinden onder leerlingen. Hieruit blijkt dat Nederlandse leerlingen relatief erg gelukkig zijn en hun school-gerelateerde stressniveau laag ligt in vergelijking met andere landen.1 Ook hebben Nederlandse leerlingen relatief vaak een betaalde baan buiten school en sporten zij vaker. Ten slotte zijn veel leerlingen uit deze generatie ambitieus en hebben zij – en hun ouders – vaak hoge verwachtingen over hun mogelijkheden.
Dit geeft aan dat school-gerelateerde stress sterk correleert met de thuissituatie, het hebben van een bijbaantje, het sporten, het onderhouden van sociale contacten (bijvoorbeeld via social media) en het ambitie- en verwachtingspatroon van leerlingen en hun ouders. Stress bij leerlingen is dan ook geen probleem van het onderwijs alleen, maar van de maatschappij als geheel.
Is er vaak sprake van verzuim door leerlingen met deze klachten en hoeveel scholieren zitten thuis vanwege een burn-out?
Zie het antwoord op vraag 2.
Ziet u de toenemende prestatiedruk als één van de oorzaken voor stress en burn-out klachten? Zo niet, wat zijn volgens u de oorzaken?
Prestatiedruk kan inderdaad een oorzaak zijn van stress en burn-outklachten. De druk om te presteren manifesteert zich met name wanneer «succes» als maat der dingen wordt gezien. Dat kan leiden tot overspannen verwachtingen en onrealistische ambities. Het niet (volledig) kunnen voldoen aan overspannen verwachtingen kan zo ook invloed hebben op het welbevinden van leerlingen. Tegelijkertijd is het ook bewezen dat het stellen van hoge verwachtingen van leraren aan leerlingen goed is voor de onderwijsprestaties. Het is dus zaak een goede balans te vinden in het ambitie- en verwachtingspatroon van leerlingen en hun ouders.
De school, de ouders, de leraren en de leerlingen kunnen gezamenlijk het beste inschatten of er sprake is van realistische of overspannen verwachtingen, zowel op de school als in de thuissituatie.
Welke maatregelen worden genomen om stress en burn-out klachten tegen te gaan?
Het is de verantwoordelijkheid van de school om voor een onderwijsprogramma en begeleiding te zorgen die ambitie mogelijk maakt en beloont, maar stress en burn-out klachten minimaliseert. Daarnaast ligt er ook een grote verantwoordelijkheid bij ouders om realistische verwachtingen te scheppen naar hun kinderen toe en mede zorg te dragen voor gezond evenwicht tussen school, sport, werk en op sociaal gebied.
Op landelijk niveau stimuleert en ondersteunt het programma Gezonde School scholen om te komen tot een groter en beter aanbod van sport, bewegen en gezonde leefstijl. Scholen kunnen hun school (nog) gezonder maken met ondersteuning vanuit Gezonde School op de volgende thema’s: voeding, bewegen en sport, roken-, alcohol en drugspreventie, en ook het psychosociaal welbevinden van leerlingen. Er zijn veel vragen van scholen voor ondersteuning op het thema welbevinden. Gezonde School stimuleert en ondersteunt scholen met een integrale aanpak voor het thema welbevinden, waaronder depressiepreventie.
Het contracteren van de Kindertelefoon |
|
René Peters (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de ledenbrief van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) met betrekking tot de financiering landelijke voorzieningen sociaal domein 2018 e.v.?1
Ja.
Klopt het dat medio mei nog slechts 29 gemeenten contracten met de Kindertelefoon, Luisterend Oor en Vertrouwenswerk Jeugd hebben afgesloten? Hoe beoordeelt u dit, ook in het licht van de afspraak dat alle 388 gemeenten nog vóór 1 juni contracten met deze drie instellingen zouden afsluiten?
Op 1 juni 2017 heeft de VNG mij laten weten dat er nog geen financiële garantstelling is voor de drie organisaties per 2018. Dit omdat bij meer dan 100 gemeenten de besluitvorming niet voor 1 juni rond is. Ook blijkt uit een peiling van de VNG dat 78% van de gemeenten van mening is dat deze voorzieningen beter collectief gefinancierd kunnen worden. Het VNG-bestuur geeft per brief wel een garantstelling af voor 2018.
Ondanks de goede inspanningen van ruim 250 gemeenten die de getekende contracten wel op tijd geretourneerd hebben om zo zekerheid op continuïteit te bieden, acht ik de onzekerheid van de beschikbaarheid van de voorzieningen te groot evenals de lastendruk van de bestaande oplossing.
Met breed draagvlak bij gemeenten en de drie organisaties, concludeer ik daarom dat het beter is als deze voorzieningen onder landelijke verantwoordelijkheid komen te vallen. Ik zal dit zo snel als mogelijk wettelijk regelen.
Ik waardeer de garantstelling die het VNG-bestuur biedt voor 2018, maar geef er de voorkeur aan om zo snel als mogelijk een constructie in gang te zetten die langdurig houdbaar is. Daarom zal ik in 2018 zorg dragen voor continuïteit van de Kindertelefoon, AKJ en Sensoor. Dit betekent dat de verantwoordelijkheid voor deze taken bij het Rijk komt te liggen en in de komende septembercirculaire van het gemeentefonds een uitname per 2018 zal worden verwerkt. Een en ander is uiteraard in nauw overleg met de VNG. Ik heb de drie organisaties hiervan ook op de hoogte gebracht.
Kunt u toelichten waarom het kabinet wel heeft besloten om de verschillende regelingen (en de uitvoering daarvan) voor de tolkentelefoon samen te voegen tot één landelijke regeling en het kabinet voor de Kindertelefoon, Luisterend Oor en Vertrouwenswerk Jeugd niet voor dezelfde oplossing kiest?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten waarom voor het landelijk telefoonnummer voor Advies- en Meldpunten Huiselijk geweld en Kindermishandeling (Veilig Thuis) gekozen is om met de centrumgemeente Den Haag te overleggen of die gemeente bereid is (via een decentralisatie-uitkering) de kassiersfunctie van de VNG over te nemen, en waarom voor een dergelijke oplossing niet gekozen wordt bij de financiering van de Kindertelefoon, Luisterend Oor en Vertrouwenswerk Jeugd?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten waarom een aantal andere activiteiten in het sociaal domein zoals Stichting Opvoeden.nl, Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating, Expertisecentrum Kinderopvang en Kenniscentrum Handhaving en Naleving vanaf 2017 gefinancierd kunnen worden door middel van subsidies van de ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), en dat voor een dergelijke oplossing niet wordt gekozen bij de financiering van de Kindertelefoon, Luisterend Oor en Vertrouwenswerk Jeugd?
Zie antwoord vraag 3.
Welke andere wijze van financiering overweegt u zodat onder andere de Kindertelefoon niet met elke gemeente afzonderlijk een contract hoeven te sluiten?2 Waar hangt die keuze van af?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten, waarom u pas net voor de deadline van 1 juni in overleg gaat met betrokken partijen, terwijl al begin april de noodklok is geluid over de moeizame contractering van onder andere de Kindertelefoon?3
Gelet op de verantwoordelijkheden van de gemeenten moest vanzelfsprekend het resultaat van de gemeentelijke inspanningen worden afgewacht. Ik heb voortdurend contact gehouden met betrokken partijen.
Kunt u deze vragen, samen met de eerder gestelde vragen over dit onderwerp4, beantwoorden vóór het Algemeen overleg over jeugd voorzien op 8 juni a.s?
Ja.
Het bericht dat veel studenten een te hoge huur betalen |
|
Zihni Özdil (GL), Linda Voortman (GL) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat u kennis heeft genomen van het bericht «73 procent van studenten betaalt te hoge huur» en de rapportage die daaraan ten grondslag ligt?1
Ja.
Bent u van mening dat het onacceptabel is dat het puntensysteem massaal omzeild wordt door particuliere verhuurders?
Als een huurder en een verhuurder een huurovereenkomst sluiten, geldt het principe van contractsvrijheid. Beide partijen zijn vrij om onderling een huurprijs af te spreken. Als deze huurprijs hoger is dan de prijs die voortvloeit uit het puntenaantal, dan is dat geen overtreding. Hiervoor kan de huurcommissie, of een andere instantie, dus ook geen sanctie opleggen.
Eigen aan het overeenkomstenrecht is verder dat het aan de contractspartijen is om in te grijpen wanneer zij het met de inhoud van de overeenkomst niet eens zijn. In de huursector is dit geregeld doordat partijen naar de huurcommissie of naar de kantonrechter kunnen gaan.
Wel ben ik met u van mening dat een financiële prikkel voor verhuurders kan helpen om het structureel vragen van huren die hoger zijn dan volgt uit het puntenaantal te voorkomen. Onlangs heb ik het wetsvoorstel verdere modernisering van de huurcommissie bij uw Kamer ingediend. Dit wetsvoorstel bevat een nieuwe legesregeling. Voor een verhuurder die vaker geschillen verliest over de maximaal toegestane aanvangshuurprijs geldt een gedifferentieerd legestarief. Dat wil zeggen dat het legestarief oploopt van EUR 300 (regulier tarief) naar EUR 1.400 (kostendekkend legestarief) naarmate de verhuurder vaak in het ongelijk wordt gesteld.
In reactie op de motie Öztürk heb ik ook aangegeven verder te werken aan het vergroten van de bekendheid van de mogelijkheid om de huur te laten toetsten door de huurcommissie. Ik ben voornemens uw Kamer hierover voor de zomer te informeren.
Bent u van mening dat het oneerlijk is dat huurders zelf naar de Huurcommissie moeten stappen om verhuurders te dwingen zich aan te regels te houden, terwijl er geen sancties staan op het vragen van teveel huur?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze houdt de Autoriteit woningcorporaties momenteel toezicht op het in rekening brengen van hogere huren dan is toegestaan op basis van het puntensysteem?
De Autoriteit woningcorporaties voert, zoals opgedragen in de Woningwet, het integraal risicogericht toezicht op woningcorporaties uit. De Autoriteit woningcorporaties noch het departement of een andere instantie, hebben de taak om toezicht te houden op huren op basis van het woningwaarderingsstelsel.
Op welke wijze houdt u toezicht op het in rekening brengen van hogere huren dan is toegestaan op basis van het puntensysteem door particuliere verhuurders?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de Autoriteit woningcorporaties specifiek onderzoek te laten doen naar de rechtmatigheid van huurprijzen bij studentenwoningen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de antwoorden 2, 3 en 7 is een huurprijs die hoger is dan men op basis van het woningwaarderingsstelsel zou verwachten geen overtreding. Daarmee is er ook geen grondslag voor een onderzoek naar de rechtmatigheid van huurprijzen.
Bent u bereid om, in het licht van het voorgaande, sancties in te zetten tegen particuliere verhuurders en woningcorporaties die te hoge huren in rekening brengen bij studenten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om contact op te nemen met studenten en huurteams om te kijken hoe de rechtspositie van studenten op de woningmarkt verbeterd kan worden?
Zoals ook genoemd bij het antwoord op de vragen 2, 3 en 7 heb ik in reactie op de motie Öztürk aangegeven verder te werken aan het vergroten van de bekendheid van de mogelijkheid om de huur te laten toetsten door de huurcommissie. In dat kader heb ik op www.rijksoverheid.nl informatie over het toetsen van de aanvangshuur laten aanvullen. Ook ben ik in overleg met partijen zoals de huurcommissie en lokale huurteams over manieren om de voorlichting richting huurders te intensiveren. Ik ben voornemens uw Kamer voor de zomer hierover te informeren.
Ook nu worden huurders via verschillende kanalen geïnformeerd. Voorbeelden hiervan zijn: de website van de rijksoverheid, lokale huurteams, het Juridisch loket en organisaties zoals de LSVb. Ook kunnen huurders op de website van de huurcommissie (www.huurcommissie.nl) of op de website www.checkjekamer.nl de gegevens van hun woonruimte invullen, waarbij zij een indicatie krijgen van wat hun huur op basis van het woningwaarderingsstelsel (WWS) zou zijn.
De stijging van het aantal naaktfoto’s en filmpjes onder jongeren |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van EenVandaag van 24 april 2017 en het daarin gepresenteerde onderzoek over sexting?1
Ja.
Wat is uw algemene reactie op dit onderzoek en het feit dat jongeren sexting steeds «normaler» vinden?
Het is goed dat er op een laagdrempelige manier onder jongeren onderzoek wordt gedaan naar hun beleving ten aanzien van dit soort onderwerpen. Het 1V-jongerenpanel is daarvoor een op zichzelf staand instrument. De respondenten in het onderzoek zijn lang niet alleen scholieren/schoolgaande kinderen maar ook 18+. Het gaat om een relatief kleinschalig onderzoek. Wij vinden het belangrijk dat scholen aandacht geven aan seksuele vorming, waar de gevolgen van sexting ook onderdeel van uitmaken. De themarapportage van de Inspectie van het Onderwijs van 2016 «Omgaan met seksualiteit en seksuele diversiteit door scholen» geeft wat ons betreft een accurater beeld.
Het is een gegeven dat jongeren voor een groot deel van hun tijd online zijn. Des te belangrijker dat jongeren inzicht krijgen in de gevolgen van hun online gedrag. Zodat de over het algemeen positieve ervaringen met internet ook positief blijven. Het is daarom belangrijk dat jongeren worden voorgelicht over de gevolgen. Wij bevorderen via het programma mediawijsheid van Mediawijzer.net dat opvoeders, scholen en jongeren zelf verstandig met (nieuwe) media leren omgaan. Ouders, jongeren en scholen krijgen informatie over mediagebruik om zo bewust, kritisch en veilig mediagebruik te bevorderen. De (voorlichtings)programma’s die op ons verzoek zijn ontwikkeld ten aanzien van seksuele vorming gaan ook over sexting. Daar komt bij dat seksuele weerbaarheid niet alleen een taak van het onderwijs is, maar ook van opvoeders.
Wat is uw mening over het hoge percentage (74%) dat geen spijt heeft van het delen van een naaktfoto of -film?
Het leven van veel jongeren speelt zich in toenemende mate online af. Meestal zijn dat positieve ervaringen zoals kennismaken met nieuwe vrienden, flirten of zelfs verliefd worden. De risico’s van online gedrag worden dan ook niet altijd onderkend. Daarom zijn er specifiek op sexting gerichte voorlichtingsprogramma’s voor scholen ontwikkeld. Uit het onlangs verschenen rapport van ECP, het online platform voor de Informatiesamenleving, blijkt dat de bewustwording van het risico op verspreiding van «sexts» aanzienlijk is toegenomen. Uit de nieuwe cijfers blijkt dat 9 op de 10 jongeren verwacht dat de beelden verder verspreid worden, terwijl 64% dat zeker weet. Vorig jaar wist slechts 10% dit zeker.
Hoe kan de overheid sexting beter onder de aandacht van jongeren brengen, nu jongeren zelf aangeven dat zij niet voorgelicht worden over sexting en de gevolgen van sexting? Wat gaat de overheid doen om sexting en de gevolgen daarvan onder de aandacht van de jongeren te brengen?
Uit de met uw Kamer uitvoerig besproken themarapportage van de Inspectie van het Onderwijs «Omgaan met seksualiteit en seksuele diversiteit door scholen» komt een aanzienlijk positiever beeld over de mate van voorlichting door scholen naar voren dan het 1V-jongerenpanel. Scholen besteden aandacht aan de kerndoelonderdelen seksuele vorming en seksuele diversiteit. De Inspectie voor het onderwijs let hier ook op in het risicogericht toezicht. Sexting maakt deel uit van seksuele vorming. Voorgaande neemt niet weg dat er blijvende aandacht zal zijn voor de bewustwording over de mogelijke gevolgen van sexting voor jongeren. Er is momenteel een nieuw programma rond sexting in de maak. Ook in een van de meest gebruikte voorlichtingsmethodes op school, «Lang Leve de Liefde», van Soa Aids Nederland en Rutgers, is specifiek aandacht voor sexting. En er wordt een aanvullende «toolkit online risico’s» (waaronder sexting) ontwikkeld, die in het schooljaar 2017–2018 beschikbaar komt. Deze is gericht op het onderwijs, maar ook op signaleren, doorverwijzen naar hulp en de rol van ouders.
Het Ministerie van Veiligheid en Justitie werkt in samenwerking met de ministeries van OCW en VWS aan een barrièremodel sexting ten behoeve van professionals zowel uit de zorg, het onderwijs en de justitiële keten. Daarin wordt inzichtelijk wat de rollen, verantwoordelijkheden en mogelijke interventies van de verschillende professionals zijn waar het gaat om normoverschrijdend gedrag door jongeren in de (digitale) sociale context. Het barrièremodel maakt inzichtelijk wie waar kan bijdragen aan het voorkomen van digitaal normoverschrijdend gedrag van jongeren.
Hoe groot is de rol van de (middelbare) scholen bij het voorlichten over sexting?
Scholen in het funderend onderwijs zijn verplicht aandacht te besteden aan seksualiteit en seksuele diversiteit. In december 2012 zijn de kerndoelonderdelen seksualiteit en seksuele diversiteit ingevoerd in het (speciaal) primair en het voortgezet (speciaal) onderwijs. Dat betekent dat scholen verplicht zijn in het curriculum aandacht te besteden aan een beter begrip van seksuele vorming en weerbaarheid. Om scholen te helpen invulling te geven aan deze thema’s heeft de Stichting Leerplanontwikkeling (SLO) in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een leerplanvoorstel gemaakt. Daarin staat een uitwerking per schoolsoort en leeftijdsgroep, en een overzicht van het beschikbare les- en voorlichtingsmateriaal. De methoden voor het kerndoelonderdeel seksualiteit richten zich op weerbaarheid, het aangeven en respecteren van wensen en grenzen en het voorkomen van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Deze programma’s zijn (online) voor scholen beschikbaar via Stichting School en Veiligheid en de site van de Stichting Rutgers. Een veel gebruikt programma is de online game «Can you fix it» dat ook specifiek ingaat op sexting. Daarnaast worden ook de mediawijsheid programma’s genoemd in de voorgaande vragen gebruikt. In het mbo zijn deze programma’s ook beschikbaar en wordt er ook naar verwezen vanuit het Netwerk burgerschap mbo, dat als doel heeft om kennisdeling over het burgerschapsonderwijs te bevorderen. Seksuele weerbaarheid is ook onderdeel van het kwalificatiedossier loopbaan en burgerschap waarin de burgerschapseisen in het mbo zijn opgenomen en daarmee een verplicht onderdeel van het curriculum.
Bent u bekend met het feit dat tweederde van de scholieren geen voorlichting heeft gehad over sexting? Zo ja, wat heeft u met deze informatie gedaan? Zo nee, zijn alle scholen zich bewust van de belangrijke taak van voorlichting op het gebied van social media en sexting?
Wij herkennen het gegeven dat tweederde van de scholieren geen voorlichting heeft gehad over sexting niet. Mogelijk heeft dat onder andere te maken met de leeftijdsrange in dit panelonderzoek. Die is breder dan alleen scholieren/schoolgaande kinderen, ook 18+ jongeren zitten in het panel. Uit het thema-onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs komt namelijk een ander beeld naar voren. De Inspectie van het Onderwijs constateert wel dat de wijze van aandacht besteden aan de kerndoelonderdelen voor verbetering vatbaar is. Wij zijn hierover met scholen en de sectororganisaties in gesprek.
Wanneer kan de Kamer de nieuwe voorstellen over zedenwetgeving ontvangen?
Naar verwachting zal een wetsvoorstel tot modernisering van de zedenwetgeving in de zomer van dit jaar gereed zijn voor consultatie.2