Uitspraak rechtbank Noord-Holland: Pleegzorgorganisatie moet kosten kinderopvang vergoeden aan pleegzorgouders |
|
Rikkers-Oosterkamp |
|
Karremans |
|
Bent u op de hoogte van de uitspraken van de Rechtbank Noord-Holland1 in twee zaken die door pleegouders waren aangespannen over de vergoeding van bijzondere kosten voor buitenschoolse opvang (BSO) en kinderopvang, zo ja wat is uw reactie hierop?
Ja. Ik vind het goed dat voor deze pleegouders duidelijk is dat zij niet verantwoordelijk zijn voor het bekostigen van de kosten.
Nu er een duidelijke uitspraak van de rechter ligt, bent u bereid om een betere uitvoering te geven aan de motie van het lid Den Haan2 die de regering verzoekt in overleg te gaan over mogelijke structurele oplossingsrichtingen voor de vergoeding van kinderopvang voor pleegouders?
Om invulling te geven aan de motie van het lid Den Haan is een onderzoek uitgevoerd in hoeverre pleegouders gebruik maken van kinderopvang, inclusief BSO, welke kosten zij hier zelf voor maken en in hoeverre deze kosten worden vergoed. Dit rapport is in juni jl. met uw Kamer gedeeld.3 Op basis van de uitspraak van de rechtbank, ga ik op korte termijn in gesprek met pleegouders, gemeentes en zorgaanbieders over mogelijke structurele oplossingsrichtingen.
Begrijpt u de zorg dat zolang dit nog niet geregeld is pleegzorgaanbieders, gemeenten en het Rijk de vraag wie de rekening moet betalen naar elkaar gaan doorschuiven?
Ja. Daarom ga ik op korte termijn in gesprek met pleegouders, gemeentes en zorgaanbieders om te komen tot structurele afspraken.
Wat vindt u ervan dat in de uitspraak van de rechter duidelijk naar voren komt dat de pleegzorgorganisatie zelf het besluit moet nemen over het vergoeden van bijzondere kosten en ervoor moet zorgen dat de kosten betaald worden omdat dit niet kan worden afgewend op gemeenten?
Pleegouders ontvangen een pleegvergoeding om de dagelijkse verzorging die zij voor hun pleegkind maken te kunnen bekostigen. Wanneer pleegouders andere kosten maken voor hun pleegkind, die zij niet kunnen bekostigen via een andere overheidsregeling of redelijkerwijs kunnen verhalen bij de onderhoudsplichtige ouder(s), kunnen zij een vergoeding krijgen in de vorm van bijzondere kosten. Dit kan bijvoorbeeld een fiets of aanvullende zorgverzekering zijn.
Het is aan de pleegzorgorganisatie te oordelen of deze kosten noodzakelijk zijn en of deze in aanmerking komen voor vergoeding, niet aan de gemeente. De pleegzorgaanbieder verstrekt de vergoeding ook aan de pleegouders.4
Wat vindt de u van de uitspraak «Kinderopvang en BSO zijn bijzondere kosten, die vergoed moeten worden aan pleegouders. Dit geldt alleen bij pleegoudervoogdij en pleegzorg in gedwongen kader, omdat de overheid dan een bijzondere onderhoudsplicht heeft.»?
Deze uitspraak komt inderdaad overeen met hoe het op dit moment wettelijk geregeld is. Het signaal dat hierdoor verschillen kunnen ontstaan tussen pleegkinderen is mij bekend. Ik verken samen met de sector de mogelijke oplossingsrichtingen hiervoor.
Deelt u de mening dat dit een Jeugd aangelegenheid is en niet alleen Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
Ja. Het is een aangelegenheid van zowel Jeugd als van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Op het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) wordt op dit moment gewerkt aan een oplossing voor dit vraagstuk, echter dit kan nog jaren duren; bent u bereid om naar aanleiding van deze uitspraak op korte termijn met uw collega van SZW te zitten om te komen tot een tussenoplossing?
Mijn collega van het Ministerie van SZW is primair verantwoordelijk voor het stelsel van kinderopvang en werkt momenteel aan het stapsgewijs invoeren van een hoge inkomensonafhankelijke vergoeding voor kinderopvang voor werkende ouders. Meer informatie over hoe dit traject eruit ziet vind u in de Kamerbrief van 11 november jl.5
Ik zal op korte termijn in gesprek gaan met pleegouders, gemeentes en zorgaanbieders. Dit doe ik ook met het oog op het toekomstige stelsel van kinderopvang en welke specifieke impact dit voor pleegouders heeft.
Een nieuwe Gesloten Jeugdzorginstelling in Friesland |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Karremans |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsbericht op Omroep Fryslân «Gesloten jeugdhulp in Fryslân komt terug: vijf opvangplekken in Drachten»?1
Ja.
Klopt het dat Jeugdhulp Friesland (JHF) inderdaad een nieuwe gesloten jeugdzorg locatie wil openen?
Ja.
Hoe verhoudt de opening van deze nieuwe gesloten instelling in Drachten met het antwoord op de Kamervragen van het Lid Bruyning2 omtrent de ernstige tekortkomingen in de instellingen voor gesloten jeugdzorg waar de Staatssecretaris van Ooijen stelt dat de gesloten jeugdzorg structureel beter wordt, dat instellingen in 2025 kleinschaliger worden en dat in 2030 zo dichtbij mogelijk nul gesloten plaatsingen zijn?
Het doel van de Friese gemeenten is en blijft om in 2030 bij nul gesloten plaatsingen te komen. De keuze voor de nieuwe kleinschalige instelling voor gesloten jeugdhulp is een tussenstap in deze richting. Die is nog nodig omdat na de sluiting van Woodbrookers bleek dat in Friesland nog behoefte is aan jeugdhulp met de mogelijkheid van vrijheidsbeperkende maatregelen. Want sinds die sluiting gaan Friese kinderen met een machtiging gesloten jeugdhulp naar de gesloten jeugdhulplocatie van Elker in Groningen.
Daarom hebben de Friese gemeenten een contract met Jeugdhulp Friesland gesloten voor een kleinschalige woonvoorziening voor maximaal vijf jeugdigen met als uitgangspunt minimale inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen. Dat contract loopt tot en met 31 december 2025. Het contract biedt ruimte om deze kleinschalige voorziening verder te transformeren naar een vorm van een kleinschalige intensieve residentiële hulpvoorziening voor jeugdigen met zeer complexe problematiek. Daarmee past deze keuze in het beleid dat de gesloten jeugdhulp in 2025 kleinschalig werkt en dat we in 2030 zo dicht bij mogelijk nul gesloten plaatsingen zijn. Die laatste formulering betekent echter niet dat er in de toekomst sprake zal zijn van nul vrijheidsbeperkende maatregelen. Die kunnen nodig zijn in het belang van de veiligheid en bescherming van de jeugdige en diens omgeving. Bijvoorbeeld wanneer sprake is automutilatie of suïcide, gevaar of onveiligheid uitgaande van zogeheten «loverboys» of gevaar vanwege verslavingsproblematiek. Ik verwijs daarbij ook naar mijn beleidsreactie op het advies van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) over vrijheidsbeperking in de open jeugdhulp.3
Bent u bekend met de volgende uitspraak3: «De kinderrechter heeft gelezen en gehoord dat [de minderjarige] verblijft op een zogenoemde «hybride groep» van [instelling]. [de minderjarige] heeft zelf aan de kinderrechter laten weten dat de deur op slot is en dat zij altijd aan een begeleider moet vragen of de deur voor haar open mag. Volgens de jeugdbeschermer zou [de minderjarige] een pasje hebben waarmee ze de deur kan openen. De kinderrechter gaat ervan uit dat [de minderjarige] de waarheid heeft verteld waardoor [de minderjarige] dus feitelijk haar vrijheid wordt ontnomen. Met de verzochte machtiging tot uithuisplaatsing in een (open) accommodatie van een jeugdhulpaanbieder kunnen naar het oordeel van de kinderrechter niet dergelijke vrijheidsbeperkende maatregelen worden genomen. Daarvoor zou een gesloten machtiging noodzakelijk zijn, zoals ook eerder (in voorwaardelijke vorm) het geval was bij [de minderjarige].»?
Nee deze uitspraak is bij ons niet bekend.
In Antwoord 9 van de gestelde Kamervragen4 wordt gesteld dat ongerechtvaardigde of niet toegestane vrijheidsbeperkende maatregelen volstrekt wordt afgekeurd en dat met het oog op een betere bescherming van jeugdigen in de gesloten jeugdhulp, de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp per 1 januari 2024 is ingevoerd waar het uitgangspunt bij de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen het nee, tenzij- beginsel is; kunt u aangeven welke maatregelen genomen zijn om het nee, tenzij- beginsel strikt te hanteren? Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat er onder uw toeziend oog in een hybride groep niet-toegestane vrijheidsbeperkende maatregelen worden opgelegd? Kunt u aangeven hoe u toezicht houdt op alle instellingen, zowel gesloten als open, zodat er geen sprake meer is van niet-toegestane vrijheidsbeperkende maatregelen?
Naast het verbeteren van de rechtspositie van jeugdigen in de gesloten jeugdhulp is het doel van de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp ook het verminderen van het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen. Die zijn alleen toegestaan als de rechter voor een jeugdige een machtiging gesloten jeugdhulp afgegeven heeft. Bovendien moet de accommodatie geregistreerd staan als een gesloten accommodatie. Het is mij niet bekend waarom in een hybride groep niet-toegestane vrijheidsbeperkende maatregelen zijn opgelegd.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt toezicht op de (gesloten) jeugdhulp. Dat omvat ook het toezicht op de toepassing van vrijheids-beperkende maatregelen. Ik verwijs u daarvoor ook naar hun rapport Zorgen om hulpaanbod voor jongeren met complexe problematiek.6 Op grond van hoofdstuk 6 van de Jeugdwet moeten de instellingen voor gesloten jeugdhulp vrijheidsbeperkende maatregelen registeren en tweemaal per jaar gegevens aanleveren aan de IGJ.
Kan het zo zijn dat door sluiting van de voormalige justitiële inrichtingen5, die nu met voorrang gesloten worden, kinderen die overgeplaatst worden in bijvoorbeeld hybride groepen niet-toegestane vrijheidsbeperkende maatregelen ondergaan?
Het klopt dat de IGJ geconstateerd heeft dat aanbieders van jeugdhulp vrijheidsbeperkende maatregelen inzetten zonder dat hier een wettelijke grondslag voor is en zonder dat de rechtsbescherming van de jongeren hierbij is geborgd. Vrijheidsbeperkende maatregelen zijn alleen toegestaan op basis van een machtiging gesloten jeugdhulp. Mij zijn geen situaties bekend dat jeugdigen uit voormalige justitiële jeugdinrichtingen zijn overgeplaatst naar hybride groepen en daar niet-toegestane vrijheidsbeperkende maatregelen ondergaan.
Deelt u de mening dat het wenselijker zou zijn dat een minderjarige die een hulpvraag heeft en te maken heeft met problematiek die gekoppeld zijn met aanwijzingen van onderliggende psychische problematiek, in de week volgend op plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg wordt gezien en beoordeeld door een jeugdpsychiater, op dezelfde wijze als voor een beoordeling voor de noodzaak om al dan niet zorgmachtiging te verzoeken op grond van de Wet verplichte ggz (Wvggz)? In antwoord 126 wordt gesteld dat de jeugd-ggz een grotere rol zou moeten spelen, dat er onvoldoende deskundig personeel is, dat er nog steeds te veel vrijheidsbeperkende maatregelen worden ingezet en het gebrek aan alternatieven, kunt u hierop reflecteren?
Ik ben het ermee eens dat de jeugd-ggz een belangrijke rol heeft om te komen tot een meer passend aanbod. Die verantwoordelijkheid voelt de jeugd-ggz ook. Dat heeft deze sector ook neergelegd in de bestuurlijke afspraken Transformatie gesloten jeugdhulp: «De Nederlandse GGZ voelt zich hiervoor verantwoordelijk en spreekt zich uit om gezamenlijk met gemeenten en aanbieders bij te dragen aan de opbouw van expertise om de best passende zorg aan jongeren en hun gezinnen te kunnen bieden.»9
De constatering uit het antwoord waarnaar in de vraag verwezen wordt komt uit vragen die gesteld zijn over het rapport «Eenzaam gesloten» van Jason Bhugwandass over ZIKOS. Deze constatering was mede aanleiding voor de hiervoor genoemde bestuurlijke afspraken over de transformatie van de gesloten jeugdhulp. De in de constatering genoemde onderwerpen zijn voorwaardelijk voor deze transformatie.
Heeft u kennisgenomen van het artikel van Prof. Dr. Peer van der Helm, lector residentiele jeugdzorg van de Hogeschool Leiden en tevens verbonden aan de VU Amsterdam, op Pont Zorg en Sociaal met de titel «In een nieuwe instelling voor gesloten jeugdhulp in Friesland wel verstandig?»7
Ja.
In dit artikel van Van der Helm komen meerdere argumenten naar boven waarom een nieuwe gesloten instelling niet wenselijk is (Addink en van der Veldt constateerden in een review in 2022 al dat niet aangetoond kon worden dat de behandeling effectief was8. Ook internationaal is er al lang consensus dat behandeling onder dwang niet of nauwelijks werkt9. Dat terwijl gesloten opvang ook schade kan doen: «baat het niet dan schaadt het wel», want gesloten behandeling gaat gepaard met grote risico’s op verdere schade die soms niet meer te herstellen is10. Veel jongeren kregen de afgelopen jaren hiervoor zelfs schadevergoeding van het Rijk en de ervaringen uit het rapport Eenzaam Gesloten van Jason Bughwandass en de misstanden die naar voren zijn gekomen bij de voormalige gesloten Jeugdzorg instelling in Friesland, Behandelcentrum Woodbrookers, zouden juist aanleiding moeten zijn voor terughoudendheid); erkent u dat bovenstaande punten aanleiding moeten zijn tot terughoudendheid in het openen van nieuwe gesloten jeugdzorginstellingen?
Ik onderschrijf dat er voldoende redenen zijn terughoudend te zijn met het openen van een nieuwe gesloten jeugdhulplocatie. Echter, de accommodatie waar het hier om gaat is een kleinschalige woonvoorziening voor maximaal vijf jeugdigen, met als uitgangspunt minimale inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen. Het is een tussenstap van de Friese gemeenten om in 2030 bij nul gesloten plaatsingen te komen. Daarmee past deze stap in het beleid dat de gesloten jeugdhulp in 2025 kleinschalig werkt en dat we in 2030 zo dicht bij mogelijk nul gesloten plaatsingen zijn.
Kan u aangeven wat de noodzakelijke start investeringen zijn voor het openen van deze nieuwe gesloten jeugdzorginstelling en welke kostenbegrotingen er voor de komende 3 jaar zijn?
De specifieke startinvesteringen en de meerjarenbegroting van deze nieuwe locatie zijn mij niet bekend.
Van der Helm, stelt dat het: «in de praktijk minimaal een jaar duurt voordat je, ook een kleine, gesloten instelling op orde hebt. In de tussentijd gebeurt er van alles wat het daglicht niet kan verdragen. Jongeren worden het slachtoffer»; met in het achterhoofd de wetenschap dat de centrale overheid de gesloten jeugdzorg zo snel als mogelijk volledig wil sluiten, is deze investering, in tijden van bezuinigingen dan wel wenselijk?
Ik deel deze mening niet omdat het gaat om een kleinschalige voorziening. Deze keuze van de Friese gemeenten past in de doelstelling dat de gesloten jeugdhulp in 2025 kleinschalig werkt. Het opstarten van een nieuwe voorziening en locatie vraagt tijd. Gedurende deze periode monitoren de Friese gemeenten dat er gehandeld wordt volgens de vastgestelde kwaliteitseisen en kaders. Zij hebben voorafgaand kwaliteitseisen gesteld aan Jeugdhulp Friesland en de hulpverlening die door hen geboden gaat worden in de kleinschalige voorziening. Daarnaast is er sprake van continue monitoring en evaluatie. Ook de Inspectie Jeugd en Gezondheidszorg speelt een belangrijke rol in het houden van toezicht.
Deelt u de mening dat het openen van een nieuwe gesloten jeugdzorginstelling niet past in een tijdperk waarin er gewerkt wordt aan het volledig afbouwen van gesloten jeugdzorg en dat deze investering ook niet past binnen de bezuinigingsdoelstellingen die er voor de jeugdzorg zijn vastgelegd?
Deze mening deel ik niet. Het gaat hier om het openen van een kleinschalige woonvoorziening voor maximaal vijf jeugdigen met als uitgangspunt minimale inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen. Hiermee wordt een stap gezet in de benodigde transformatie van de gesloten jeugdhulp. Het doel van de Friese gemeenten is en blijft om in 2030 bij nul gesloten plaatsingen te komen. Daarmee past deze keuze in het beleid dat de gesloten jeugdhulp in 2025 kleinschalig werkt en dat we in 2030 zo dicht bij mogelijk nul gesloten plaatsingen zijn.
Het bericht ‘Kinderen in bedwang gehouden met pijnprikkels, commissie tegen martelen kijkt mee in Nederland’. |
|
Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kinderen in bedwang gehouden met pijnprikkels, commissie tegen martelen kijkt mee in Nederland»?1
Ja.
Welke vormen van pijnprikkels zijn bekend die worden toegepast binnen de jeugdzorg?
Het inzetten van pijnprikkels is niet toegestaan. Ik verwijs daarvoor ook naar het antwoord op één van de vorig jaar gestelde Kamervragen van het lid Westerveld.2 Op grond van de huidige Jeugdwet is het toepassen van pijnprikkels niet toegestaan, ook niet als vrijheidsbeperkende maatregel in de gesloten jeugdhulp.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft incidenteel in het toezicht vernomen dat een pijnprikkel is toegepast bij het vastpakken of dat fixeren op een manier gebeurt die letsel kan veroorzaken. De IGJ heeft de instellingen waar dit gesignaleerd werd verzocht om verbetermaatregelen om herhaling te voorkomen. Bijvoorbeeld dat vastpakken en vasthouden uitsluitend gebeurt door (vaste en tijdelijke) medewerkers die hier toereikend in zijn getraind. Als dat nodig is intensiveert de inspectie haar toezicht en volgt de voortgang van de nodige verbeteringen nauwgezet in het risico gestuurde toezicht.
Kunt u uitleggen waarom kinderen nog steeds worden geconfronteerd met pijnlijke en traumatiserende ingrepen, zoals het «vlindertje» en het «bokkenpootje», ondanks het verbod op deze praktijken?
De IGJ heeft geconstateerd dat het kan voorkomen dat (tijdelijk) personeel op een «oude» manier is opgeleid. Dat is een mogelijke verklaring. Het is belangrijk dat instellingen hier scherp op zijn, ook bij de inhuur van tijdelijk personeel.
Zijn er cijfers bekend over het aantal jeugdzorginstellingen waar pijnprikkels zijn ingezet? Zo niet, bent u bereid dit te onderzoeken?
Hierover zijn geen landelijke cijfers bekend. Zoals ik hierboven ook schreef is het inzetten van pijnprikkels niet toegestaan. Het komt incidenteel voor dat de IGJ dit signaleert. Ik zie geen aanleiding voor een onderzoek.
Is bekend welke vaststellingen de speciale commissie tegen marteling van de Raad van Europa heeft gedaan tijdens hun bezoek?
De bevindingen van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) over hun bezoek aan Nederlandse gesloten jeugdhulpinstellingen zijn nog onbekend. Eind november spreek ik met het Comité. In juni 2025 publiceren zij hun bevindingen in een rapport. Dan ontvangt de Kamer een beleidsreactie.
Zijn er alternatieven voor het gebruik van pijnprikkels beschikbaar binnen de jeugdzorg, en zo ja, waarom worden deze niet standaard toegepast?
Alleen op basis van een machtiging gesloten jeugdhulp is het binnen de jeugdhulp toegestaan vrijheidsbeperkende maatregelen toe te passen. De Jeugdwet kent onder andere als vrijheidsbeperkende maatregel «vastpakken» en «vastpakken en vasthouden».3 Bij de toepassing van deze maatregel komt het soms voor dat dit vastpakken de jeugdige pijn doet. Het gaat dan niet om het toedienen van een pijnprikkel, maar om pijn als gevolg van een escalatie waarbij medewerkers een jongere vastpakken. Een handeling die intentioneel pijn veroorzaakt past niet in het zorgvuldig toepassen van deze vrijheidsbeperkende maatregel.
Hoe wordt het personeel in jeugdzorginstellingen opgeleid in het omgaan met crisissituaties en welke nadruk wordt gelegd op methoden die geen gebruik maken van fysieke dwang? Zijn opleidingen voor medewerkers voldoende toegerust om om te gaan met zulke situaties?
Bij de initiële opleiding, bijvoorbeeld Social Work uitstroomprofiel jeugd, maken effectieve interventies en agressieregulatie onderdeel uit van de opleiding. Daarnaast krijgen medewerkers extra training en scholing binnen de jeugdzorgorganisaties. Medewerkers in de gesloten jeugdhulp krijgen structureel training in de-escalerend werken en voorkomen van vrijheidsbeperkend handelen. Er wordt gebruik gemaakt van methodieken waarbij ontwikkelingsgericht gewerkt wordt en die de-escalatie bevorderen. Voorbeelden van methodieken zijn de presentiebenadering, geweldloos verzet of non violent resistance en positive behaviour support.
Alle medewerkers volgen training voor het inzetten van specifieke vrijheidsbeperkende maatregelen. Toetsen van vaardigheden is onderdeel van de training. Medewerkers die toetsing niet halen of nog niet gehaald hebben mogen geen vrijheidsbeperkende maatregelen toepassen.
Hoe komt het volgens u dat medewerkers van jeugdzorginstellingen er zich van bewust zijn dat zij over de schreef gaan door pijnprikkels in te zetten, maar dit toch doen?
Dat medewerkers bewust de schreef over gaan door pijnprikkels in te zetten heeft de IGJ in haar (thematisch) onderzoek niet opgehaald. Wel is gebleken dat als gevolg van een escalatie jeugdigen soms pijn ondervinden. Dat kan gebeuren in situaties waarbij medewerkers jeugdigen naar hun kamer begeleiden als deze instructies niet hebben opgevolgd. Jeugdigen zelf vertonen dan soms ook hevig verzet. Medewerkers hebben de IGJ verteld over voorvallen waarin jeugdigen slaan, schoppen en bijten of zichzelf dreigen wat aan te doen.
Wat gaat u doen om te garanderen dat er geen vormen van fysieke dwang worden gebruikt die kunnen leiden tot schade of trauma bij kinderen in jeugdzorginstellingen?
Het is helaas niet mogelijk om altijd elk incident te voorkomen. Maar de Jeugdwet stelt nadrukkelijk voorwaarden aan het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen zoals het vastpakken en vastpakken en vasthouden.
Uitgangspunt is altijd het nee, tenzij beginsel: alleen vrijheidsbeperking als er geen minder zwaar alternatief is, het proportioneel is en naar verwachting effectief. En vrijheidsbeperking moet gericht zijn op:
Aanbieders van gesloten jeugdhulp moeten ervoor zorgen dat zij hun medewerkers volgens de geldende richtlijnen opleiden zodat vastpakken en vasthouden alleen gebeurt op basis van dit nee, tenzij beginsel en zonder toediening van pijnprikkels.
Hoe vaak wordt het Centrum voor Consultatie en Expertise (CCE) benaderd voor complexe zorgvragen binnen de jeugdzorg? Hoe verhoudt dit zich tot de inzet in andere sectoren binnen de zorg?
Bent u bereid deze vragen voor de behandeling van het Wetgevingsoverleg begrotingsonderdeel Jeugd op 11 november aanstaande te beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Uithuisgeplaatste kinderen overgeleverd aan hardhandige invalkrachten' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwe onderzoeksartikel van Follow the Money met de titel «Uithuisgeplaatste kinderen overgeleverd aan hardhandige invalkrachten»1 en het artikel van Omroep Gelderland «Na verwaarloosde Renny maakt zorgbureau ook potje van jeugdzorg in Hoenderloo»?2
Ja
Wat is uw reactie op het beeld dat wordt geschetst in de artikelen over het gebrek aan passende zorg en veiligheid voor jongeren?
Wat ik heb gelezen in de artikelen raakt me. Kinderen die uithuisgeplaatst zijn horen passende hulp in een veilige omgeving te krijgen. Dat is niet gebeurd en dat is in de eerste plaats heel verdrietig voor deze kinderen en hun ouders. Ik lees ook dat de eigenaar van D3 ingegrepen heeft. De banden met het bemiddelingsbureau zijn doorgesneden, de crisisgroep is gesloten en er zijn nu vooral vaste ervaren medewerkers. Ik hoop dat daarmee een situatie is gecreëerd waarin de kinderen die daar nu verblijven, passende hulp ontvangen. Momenteel loopt er toezicht van de IGJ op de D3 locatie in Hoenderloo. Ik heb van de IGJ vernomen dat hun rapport begin 2025 verschijnt.
Was dit jeugdzorgbedrijf al in beeld bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) vóór het eerdere artikel van Follow the Money? Zo nee, hoe dat is mogelijk?3
Jeugdzorgaanbieder D3 was bij de IGJ in beeld voorafgaand aan het verschijnen van het eerdere artikel van Follow the Money van 3 juli 2024.
Zijn gemeenten, zoals u in antwoord op mijn vorige Kamervragen stelde, primair financieel verantwoordelijk voor een jeugdige, of zijn zij ook verantwoordelijk voor de geleverde zorg aan jongeren uit hun gemeenten? Kortom, zijn gemeenten verantwoordelijk voor de kwaliteit van de jeugdhulp en dus voor het ingezette personeel? Zo nee, wie is dat wel?4
Gemeenten zijn financieel verantwoordelijk voor de jeugdhulp van een jeugdige. De jeugdhulpaanbieder is verantwoordelijk voor het verlenen van verantwoorde hulp (dit wetsartikel 2.7 Jeugdwet is uitgewerkt in het Besluit Jeugdwet: norm van verantwoorde werktoedeling5). Het toezicht op kwaliteit van de geleverde zorg in de Jeugdwet is belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).
Als het gaat om de toezichthoudende rol van de gemeenten dan richt die zich op toezicht op rechtmatigheid van de zorg, daarvoor is nodig dat zij weten bij welke aanbieder de jeugdige verblijft. Dit is informatie waarover zij beschikken vanuit de inkooprelatie met een betreffende aanbieder. Het is niet altijd bekend op welke locatie de cliënt verblijft, dat is voor dit type toezicht ook niet noodzakelijk.
Welke wettelijke eisen zijn er om te kunnen werken met uithuisgeplaatste kinderen? Hoeveel SKJ-geregistreerde medewerkers waren er aan het werk bij D3? Hoeveel SKJ-geregistreerde medewerkers werkten per dienst en hoe staat dat in verhouding tot de norm?
Volgens de Jeugdwet moeten jeugdhulpaanbieders verantwoorde hulp verlenen. Dat houdt in dat de hulp van goed niveau en veilig is en is afgestemd op de reële behoefte van de jeugdige. In het Kwaliteitskader Jeugd is door veldpartijen vastgesteld wanneer voor een jeugdprofessional een registratie in het SKJ- of BIG register vereist is, de zogenaamde norm van verantwoorde werktoedeling. Of registratie vereist is, is afhankelijk van cliënt- en professional-gerelateerde indicatoren. Een uithuisplaatsing is een ingrijpende gebeurtenis voor zowel de betreffende jeugdigen als de rest van het gezin. De oorzaak voor uithuisplaatsing kan zijn dat de gezinscontext niet langer veilig (genoeg) is of kan liggen in het gedrag of ontwikkeling van de jeugdige. Deze kindfactoren zijn een voorbeeld van cliënt-gerelateerde indicatoren die worden afgewogen bij het besluit voor het al dan niet inzetten van een geregistreerde jeugdprofessional. Naast de wettelijk vereisten van verantwoorde hulp, hebben gemeenten beleidsvrijheid om daar bovenop aanvullende (kwaliteits)eisen aan jeugdhulpaanbieders te stellen.
Het is aan de jeugdhulpaanbieder om, op basis van veldnormen, af te wegen hoeveel geregistreerde jeugdprofessionals in een situatie nodig zijn. Zoals bij vraag 4 is toegelicht, is het toezicht op de kwaliteit en veiligheid (waaronder de kwaliteit van de jeugdprofessionals) van Jeugdzorg bij de IGJ belegd. Ik heb geen inzicht in roosters van zorgaanbieders of het aantal professionals dat zij per dienst in zetten. Ten behoeve van het beantwoorden van deze vraag ben ik afhankelijk van de informatie die D3 mijn ministerie hierover heeft verstrekt. D3 heeft aangegeven aan dat er meerdere SKJ-geregistreerde professionals werkzaam zijn en dat het precieze aantal per dienst wisselt. Daarnaast geeft D3 aan dat medewerkers kunnen terugvallen op SKJ-geregistreerde coördinatoren of gedragswetenschappers, die werken in bereikbaarheidsdienst.
Hoe is het toezicht georganiseerd op personeel dat de zorg draagt voor kinderen in een kwetsbare positie? Hoe kan dit goed worden gedaan als gemeenten geen zicht hebben op waar jongeren uit hun gemeente precies worden geplaatst en met welke zorgbedrijven contracten zijn afgesloten, laat staan wanneer zicht ontbreekt op de uitzendbureaus die het personeel leveren? Deelt u de mening dat dit gezien de doelgroep – zoals hier uit huis geplaatste kinderen – onacceptabel is?
Gemeenten zijn financieel verantwoordelijk voor de jeugdhulp van een jeugdige. De jeugdhulpaanbieder is verantwoordelijk voor het verlenen van verantwoorde hulp (dit wetsartikel 2.7 Jeugdwet is uitgewerkt in het Besluit Jeugdwet: norm van verantwoorde werktoedeling6). Het toezicht op kwaliteit van de geleverde zorg in de Jeugdwet is belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Onderdeel van de kwaliteit van de geleverde zorg is de bekwaamheid van de jeugdzorgprofessionals. Dus ook daar ziet de IGJ op toe. Als het gaat om de toezichthoudende rol van de gemeenten richt die zich op toezicht op rechtmatigheid van de zorg. Daarvoor is nodig dat gemeenten weten bij welke aanbieder de jeugdige verblijft. Dit is informatie waarover zij beschikken vanuit de inkooprelatie met een betreffende aanbieder. Het is niet altijd bekend op welke locatie de cliënt verblijft, dat is voor dit type toezicht ook niet noodzakelijk. Ik vind het uitermate van belang dat het toezicht, zeker op deze kwetsbare doelgroep, zorgvuldig moet zijn.
Hoe kan het dat een aanbieder die verantwoordelijk is voor hulp en begeleiding aan kwetsbare en soms getraumatiseerde jongeren, en dit werk via een uitzendbureau uitbesteedt, überhaupt toegang krijgt tot de jeugdzorg? Wat heeft deze aanbieder vooraf moeten aanleveren? Zijn alle wettelijke eisen uit de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) nageleefd? Wat is de rol van het CIBG? Kunt u dit traject precies schetsen? Is er bij zowel de IGJ als de gemeenten die deze aanbieder contracteerden nergens een belletje gaan rinkelen? Zo nee, wat zegt dit over het toezicht?
De Wtza is niet van toepassing op jeugdhulpaanbieders. Op grond van artikel 4.0.1 van de Jeugdwet bestaat sinds 1 januari 2022 wel voor alle nieuwe jeugdhulpaanbieders de verplichting om zich te melden bij de IGJ. Dat doen zij door zich te melden via de website toetreding zorgaanbieders van het CIBG en er wordt een kwaliteitscheck jeugdhulp7 uitgevoerd. Dit proces is vergelijkbaar met de meldplicht die op grond van de Wtza geldt voor zorgaanbieders. De IGJ bepaalt aan de hand van het meldformulier en de kwaliteitscheck aan welke nieuwe aanbieders zij in het kader van het risicogestuurde toezicht een bezoek wil brengen. Jeugdzorgaanbieder D3 is opgericht in 2018, voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wtza.
Tenslotte is de jeugdzorgaanbieder D3 sinds 31 december 2018 gecontracteerd voor onder andere de gemeente Apeldoorn via de Zorgregio Midden-IJssel/Oost-Veluwe. D3 heeft bij inschrijving moeten voldoen aan de gunningscriteria om toe te treden tot de raamovereenkomst. Op het moment van inschrijving werd voldaan aan de vereisten. Het uitgangspunt is dat de zorgaanbieder zelf verantwoordelijk is voor de inzet van vakbekwaam en goed personeel. Er waren geen signalen bekend bij de gemeente Apeldoorn over tekortschietende zorg. Bij het ontbreken van deze signalen is er geen aanleiding geweest om vanuit toezicht te acteren.
Hoe kan het dat het uitzendbureau uit de artikelen jarenlang onvoldoende gekwalificeerde zzp’ers kon afleveren en niemand ingreep? Hoe kan het dat een uitzendbureau dat al eerder onder vuur lag vanwege het verwaarlozen van cliënt, op een andere plek weer aan de slag gaat met een kwetsbare doelgroep? Zijn er meer signalen over hetzelfde bureau? Is er inmiddels ingegrepen en zo ja, welke actie volgt daaruit? Zo nee, waarom niet?
Het is de verantwoordelijkheid van de jeugdhulpaanbieder om ervoor te zorgen dat voldoende personeel wordt ingezet dat over de juiste diploma’s, expertise en vaardigheden – beschikt. Ook indien sprake is van inhuur van flexibel personeel via een uitzendconstruct dan nog blijft de jeugdhulpaanbieder te allen tijde eindverantwoordelijk voor het leveren van goede zorg. De IGJ heeft geen bevoegdheden om toe te zien op bemiddelings- of uitzendbureaus. De IGJ is bij onderzoek naar vervalste diploma’s afhankelijk van de informatie van de melder en/of betrokken zorgverlener en van andere instanties. Alleen wanneer er aangifte wordt gedaan van fraude kan er opsporing plaatsvinden en kunnen daders vervolgd worden.
Eerder dit jaar hebben de Ministeries van OCW en VWS signalen ontvangen over misstanden in het opleiden in de zorgsector, over onvoldoende opgeleid personeel en fraude bij diverse schakels in de zorgketen, waaronder bij uitzendbureaus werkzaam in de zorg. De IGJ en de Inspectie van het Onderwijs zijn vervolgens een onderzoek gestart. In het onderzoek staat dat de bevoegdheden van toezichthouders niet in alle gevallen toereikend zijn. Op dit moment worden met diverse partijen gesprekken gevoerd over vervolgacties naar aanleiding van het onderzoek. Uw Kamer zal hier dit najaar door de Minister van VWS over worden geïnformeerd.
In antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over de jeugdzorgbedrijven op dit Hoenderlooterrein schreef u dat de IGJ toezichtactiviteiten uitvoert die een bijdrage leveren aan het zicht op en de verbetering van de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg op het terrein, maar op welke manier houdt de IGJ nu toezicht op het jeugdzorgbedrijf en de andere bedrijven op het terrein? Hoe vaak is hier aangekondigd en onaangekondigd inspectiebezoek geweest?
Het toezicht door de IGJ is gebaseerd op diverse informatie over de kwaliteit en veiligheid van zorg. De IGJ bezoekt jeugdhulpaanbieders aan de hand van een risico-inschatting. Dit risico schat de IGJ in op basis van verzamelde informatie. Deze informatie komt onder andere uit meldingen, signalen/klachten, uitkomsten van eerdere inspectiebezoeken, jaarverslagen van jeugdhulpaanbieder en berichten uit de actualiteit.
Als de IGJ informatie over zorgaanbieders ontvangt, bekijkt ze wat ermee te doen. Soms is dat onmiddellijke actie, soms is het iets om later mee te nemen in toekomstig toezicht. Over de precieze inhoud van meldingen en de afhandeling doet de IGJ geen mededelingen. Dat is omdat meldingen meegenomen kunnen worden in het toezicht of nog onderdeel zijn van lopend toezicht. Ook over lopend toezicht doet de IGJ geen mededelingen. De informatie die de IGJ kan delen, maakt ze openbaar via haar rapporten. Dat geldt ook voor eventuele maatregelen die IGJ neemt. Er heeft meermaals toezicht plaatsgevonden op het Hoenderloo terrein. Op de website van de IGJ staan de openbare rapporten. Daarin is terug te vinden is of er een onaangekondigd of aangekondigd inspectiebezoek is gebracht.
Het toezicht door de IGJ bij jeugdzorgaanbieder D3 loopt. Naar verwachting publiceert de IGJ begin 2025 haar rapport over dit toezicht.
Zijn er directe signalen van jongeren, ouders of hulpverleners binnengekomen bij de IGJ of het Landelijk Meldpunt Zorg? Zo ja, wanneer werden de eerste meldingen gemaakt en wat is daarmee gedaan?
Er zijn vanaf 2018 4 signalen binnen gekomen bij het Landelijk Meldpunt zorg (LMZ) over D3 locatie Hoenderloo. Er zijn 4 meldingen over D3 locatie Hoenderloo binnen gekomen bij de IGJ. De IGJ kan geen inhoudelijke informatie geven over de signalen en meldingen en over lopend toezicht. De informatie die de IGJ kan delen, maakt ze openbaar via haar rapporten. Dat geldt ook voor de maatregelen die IGJ neemt.
Wat kunnen deze jongeren doen die slachtoffer zijn geworden van machtsmisbruik en de toepassing van dwang en fixaties? Welke procedures zijn er voor hen en welke steun krijgen ze daarbij?
Ik kan me voorstellen dat jongeren die geweld hebben meegemaakt in een instelling behoefte hebben aan individuele erkenning en genoegdoening. Dit kan op verschillende manieren gevonden of geboden worden. Bijvoorbeeld doordat een instelling excuses maakt voor leed dat een jeugdige bij hen heeft ondervonden, of een gesprek tussen jeugdigen en hun oud-behandelaars. De jongere kan de instantie civielrechtelijk aanspreken op de misstanden en zo nodig een gerechtelijke procedure te starten. In dat geval is het uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of sprake is van onrechtmatig handelen. Een andere mogelijkheid voor de jongere is het indienen van een klacht via de klachtenregeling van de instelling, of de strafrechtelijke route door het doen van een aangifte bij de politie. Hierbij kunnen de jongeren worden ondersteund door de vertrouwenspersonen van Jeugdstem. Uiteraard staat het jongeren ook vrij om een andere vorm van (juridische) ondersteuning of informele steun uit het netwerk te betrekken.
Wat is er sinds de vorige vragen precies gedaan met de signalen van Jeugdstem? Zouden zij niet meer tanden moeten krijgen om zodat er direct gehandeld wordt als er zorgwekkende signalen bij hen binnenkomen?
In september 2023 heeft Jeugdstem een signaal afgegeven over de onveiligheid op het Hoenderloo terrein. Dit signaal is met alle instanties op het terrein gedeeld. De zorgen van Jeugdstem werden gedeeld door veel partijen die zorg leveren op het terrein. Na afgeven van het signaal heeft Jeugdstem vernomen dat er een terreincommissie is opgestart waarbij de partijen op het Hoenderloo terrein aangesloten zijn. Zij zien elkaar volgens vaste frequentie met als doel het gezamenlijk zorgdragen voor de veiligheid op het terrein. De bezoekend vertrouwenspersoon heeft van verschillende partijen gehoord dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) hierbij betrokken is en dat er regelmatig contact is met de IGJ over de veiligheid op het terrein. Ook heeft de vertrouwenspersoon van instanties op het terrein vernomen dat meerdere incidenten, die de vertrouwenspersonen ook hadden aangekaart bij de instanties vanwege de aard en de ernst, gemeld zijn bij de IGJ. Na het instellen van de terreincommissie is het aantal signalen vanuit jongeren aan de vertrouwenspersonen over onveiligheid op het terrein sterk afgenomen. Er leek dus sprake van verbetering.
Jeugdstem deelt structurele tekortkoming en veiligheidssignalen, met de instanties waar deze signalen betrekking op hebben. Indien dit niet leidt tot verbetering doet Jeugdstem een melding bij de IGJ. Indien signalen dermate zorgwekkend zijn dat direct handelen noodzakelijk is, meldt Jeugdstem dit direct bij de IGJ, zodat spoedig actie kan worden ondernomen.
Hoeveel meer soortgelijke jeugdzorgbedrijven werken grotendeels met bijna volledig met zzp’ers? In hoeverre zijn de signalen zoals beschreven in het artikel van Follow the Money er ook over andere jeugdzorgbedrijven? Als deze niet bekend zijn, bent u bereid dit proactief te onderzoeken?
Er zijn geen data beschikbaar over de inzet van zzp’ers bij individuele (jeugdzorg) aanbieders. In hoeverre er door jeugdzorgaanbieders zzp’ers worden ingezet die niet over de vereiste diploma’s en expertise beschikken is mij op dit moment niet bekend. De Minister van VWS en ik keuren deze praktijken ten stelligste af. De Minister van VWS heeft een thematafel arbeidsmarkt zorg- en welzijn breed ingericht. VWS voert hier het gesprek met alle betrokken stakeholders over arbeidsmarkt onderwerpen. De balans tussen vast personeel en flexibel personeel wordt aan deze thematafel besproken en ik zal dit onderwerp ook daar agenderen. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 8.
Hebben alle jongeren die te maken hebben gekregen met onveilige situaties bij dit jeugdzorgbedrijf de juiste nazorg? Is in beeld hoe het nu met deze jongeren gaat en wie is nu voor hen verantwoordelijk? Zitten deze jongeren nu in een situatie die wél veilig is en krijgen zij passende en kwalitatief goede hulp en ondersteuning?
Alle jongeren die tijdens die op de betreffende crisisplek verbleven, zijn regulier uitgestroomd of in overleg met de verwijzer en/of ouders/verzorgers verhuisd naar een andere groep binnen de instelling. De betreffende verwijzers, waaronder gezinsvoogden, jeugdbeschermers of iemand uit het wijkteam, kijken mee met de plaatsing. Het toezicht op de kwaliteit van de geleverde zorg is in de Jeugdwet belegd bij de IGJ.
Hoe kan het dat jongeren zomaar op straat worden gezet? Bij wie ligt de zorgplicht? Deelt u de mening dat de situatie zoals geschetst in het artikel onacceptabel is? Zo ja, bij wie kunnen jongeren die aantoonbare schade hebben opgelopen omdat het jeugdzorgbedrijf «er een potje van maakt» terecht voor hulp? Bent u bereid om de regeling voor een financiële tegemoetkoming die voortkwam uit het rapport van commissie De Winter opnieuw open te stellen?
Er is sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid. De gemeente heeft een jeugdhulpplicht en is verantwoordelijk voor een toereikend aanbod van jeugdhulp. De jeugdhulpaanbieder dient te zorgen voor verantwoorde hulp. De jeugdhulpverlener neemt de zorg van een goede hulpverlener in acht. Deze verantwoordelijkheden moeten ertoe leiden dat jongeren niet zomaar van de een op de andere dag op straat worden gezet. Als de situatie van de jongere verandert/de situatie van de jongere hierom vraagt, dienen de gemeente en aanbieder vanuit hun eigen verantwoordelijkheid hierover afspraken te maken.
Daarnaast is het belangrijk dat jongeren voor hun 18e verjaardag worden voorbereid op hun volwassenheid. Jeugdhulpaanbieders en gemeenten hebben zich in de Hervormingsagenda Jeugd gecommitteerd om voor en met deze jongeren tijdig een toekomstperspectief te formuleren, voordat zij de jeugdhulp op hun 18e verlaten. Concreet betekent dit dat elke jongere die jeugdhulp ontvangt een persoonlijk ontwikkel- of toekomstplan heeft met niet-vrijblijvende afspraken waarin de «Big 5» (wonen, werk/school, inkomen, welzijn en support) leidend is. Dit voorkomt dat jongeren dak- en thuisloos raken als gevolg van een gat in opvang en begeleiding.
Als een jongere in de jeugdhulp met grensoverschrijdende situaties te maken krijgt, zijn er verschillende mogelijkheden om ondersteuning te krijgen. Allereerst zijn de vertrouwenspersonen van Jeugdstem digitaal en telefonisch bereikbaar en bezoeken zij periodiek de residentiële (gesloten) jeugdhulp en gezinshuizen. Zij kunnen de jongere voorzien van advies bij eventuele vervolgstappen. Daarnaast ondersteunen vertrouwenspersonen ook bij het formuleren en het indienen van een klacht of het doen van aangifte van geweldsincidenten in de jeugdzorg. Naast de vertrouwenspersonen staat het de jongere vrij om een andere vorm van (juridische) bijstand of informele steun uit het netwerk te betrekken.
Bij grensoverschrijdende situaties kan de jongere een klacht indienen bij de onafhankelijke klachtencommissie van de jeugdhulpaanbieder. Daarnaast is het mogelijk om misstanden of onveilige situaties te melden bij het Landelijk Meldpunt Zorg, onderdeel van de IGJ of de nationale (kinder)ombudsman. Ook kan de jongere de instantie civielrechtelijk aanspreken op de misstanden en zo nodig een gerechtelijke procedure te starten. In dat geval is het uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of sprake is van een onrechtmatige daad.
Tot slot is het mogelijk om bij een vermoeden van een strafbaar feit aangifte te doen bij de politie. Bij een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf met fysiek of psychisch letsel bij een jongere kan een aanvraag tot een tegemoetkoming worden ingediend bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Ter verduidelijking, dit is een algemene regeling voor slachtoffers. De tijdelijke regeling voor een financiële tegemoetkoming naar aanleiding van Commissie De Winter liep van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2022. In deze twee jaar ontving het Schadefonds Geweldsmisdrijven 27.454 aanvragen en keerden zij in totaal € 111,5 mln. uit aan meer dan 22.000 personen. De regeling was een van de maatregelen na het rapport van commissie de Winter en er is geen voornemen om deze regeling opnieuw open te stellen.
Deelt u de mening dat het voor kwetsbare jongeren niet goed is om te maken te hebben met steeds wisselende invalkrachten? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat er meer jeugdzorgmedewerkers met vaste contracten in de sector aan het werk zijn?
Als je zorg nodig hebt, zijn een vertrouwd gezicht en continuïteit van professionals belangrijk. Echter, niet altijd is te voorkomen dat kinderen een aantal jeugdprofessionals zien. Bij het wisselen van een behandelaar is het belangrijk dat er een goede overdracht plaatsvindt. Dat hoort bij het leveren van goede kwaliteit van zorg en is primair de verantwoordelijkheid van de jeugdhulpaanbieder.
Belangrijk is dat medewerkers in de (jeugd) zorg met plezier in loondienst kunnen blijven werken. Dat betekent een goed evenwicht met zzp’ers, zodat het vaste personeel niet de gaten in de roosters hoeven dicht te lopen. Zelfstandigen in zorg en welzijn blijven welkom bij piek, ziek en uniek. De praktijk is dat het aantal zzp’ers in de zorg al enkele jaren stijgt. Per 1 januari 2025 gaat de Belastingdienst handhaven op de wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties. Handhaving door de Belastingdienst draagt bij aan het bewustzijn bij werkgevers en werkenden wanneer een relatie als zzp’er mogelijk is en wanneer een aanstelling in loondienst passend is. Gezien het aantal schijnzelfstandigen in de zorg zal handhaving in ieder geval bijdragen aan het doorbreken van de stijgende trend in zzp-schap en daarmee het doorbreken van de vicieuze cirkel. De verwachting is dat dit eerder zal leiden tot de wederzijdse wens tot aanstellingen in vast dienstverband. Ook zal er een bewustwordingscampagne komen in 2025. Deze campagne heeft tot doel het bewustzijn te verhogen over de verschillende (financiële) risico’s en verplichtingen in relatie tot het werken met en als zelfstandige(n), zodat een bewuste keuze kan worden gemaakt om al dan niet als zzp’er te gaan werken.
Samen met de Minister van VWS zet ik in op het aantrekkelijker maken van het werken in de (jeugd)zorg. Er komt onder andere een leidraad vakmanschap en werkplezier. Deze leidraad zal door VWS samen met sectorpartijen uit de zorg en welzijnssector worden opgesteld. Hierin komt ook de verhouding tussen vast en flexibel personeel aan bod.
Deelt u de mening dat teleurstellend weinig terecht is gekomen van de mooie ambities van uw ambtsvoorganger die in reactie op onze Kamervragen5 over het rapport «Constant nieuwe gezichten, ik crash daarvan», van Het Vergeten Kind, sprak over «rust en ruimte» voor gemeenten en afspraken met de sector om te zorgen voor meer vaste gezichten? Deelt u de mening dat de situatie in de afgelopen vier jaar zeker niet beter is geworden?
Nee die mening deel ik niet. Mijn ambtsvoorgang heeft uitvoering gegeven aan de aanbevelingen van Het Vergeten Kind door o.a. verbeteringen in de werking van het jeugdstelstel in gang te zetten. Inmiddels zijn in de Hervormingsagenda Jeugd afspraken gemaakt met als doel om de jeugdzorg te verbeteren en o.a. te investeren in de kwaliteit van jeugdzorg. De implementatie van de Hervormingsagenda door het Rijk, VNG, zorgaanbieders, samenwerkende beroepsverenigingen, cliëntenorganisaties en jongerenvertegenwoordigers is in volle gang.
De Minister van VWS en ik zetten in op het aantrekkelijker maken van het werken in de (jeugd) zorg en het stimuleren om in vaste loondienst te gaan werken.
Bent u daarom bereid harder in te grijpen en bijvoorbeeld bindende afspraken te maken over een maximumpercentage aan flexibele contracten bij jeugdzorginstellingen?
Het is niet mogelijk om per aanbieder te bepalen wat een redelijk percentage van een externe flexibele schil zou moeten zijn. De grootte van de flexibele inzet is van diverse factoren afhankelijk. Primair is van belang dat zorgaanbieders inzetten op een goede balans tussen medewerkers in (vaste) loondienst en flexwerkers.
Door de handhaving op de wet DBA en de hieraan gekoppelde informatieverstrekking komt meer duidelijkheid en bewustzijn over passende arbeidsrelaties en dit zal als effect hebben dat zzp’ers en opdrachtgevers hun arbeidsrelatie gaan heroverwegen.
Bent u bereid om nadere regels te maken om excessieve inhuur via uitzendbureaus of andere externe partijen aan banden te leggen?
Koepels van bemiddelings- en uitzendbureaus hebben VWS laten weten een gedragscode te gaan ontwikkelen. Deze gedragscode (die economie-breed zal gaan gelden) heeft tot doel dat bemiddelaars bijdragen aan een gezonde balans tussen vast en flexibel personeel, ook in de sector zorg en welzijn. In het voorjaar van 2025 start een pilot met deze gedragscode. Streven van de koepels is dat per 2026 het voldoen aan de gedragscode als lidmaatschapseis geldt voor bemiddelaars. Jeugdzorginstellingen zouden dan kunnen besluiten dat zij alleen met bemiddelaars in zee gaan die aan deze eis voldoen.
Zo nee, welke concrete maatregelen gaat u dan wel nemen om de ambities van zowel uw voorgangers als dit kabinet, waar te maken?
Zie het antwoord op vraag 19.
Wilt u proberen deze vragen voor het Wetgevingsoverleg Jeugd van 11 november aanstaande te beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Uithuisgeplaatste kinderen overgeleverd aan hardhandige invalkrachten' |
|
Sarah Dobbe |
|
Karremans |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Uithuisgeplaatste kinderen overgeleverd aan hardhandige invalkrachten»?1
Wat ik heb gelezen in het artikel raakt me: kinderen die uithuisgeplaatst zijn horen passende hulp in een veilige omgeving te krijgen. Dat is niet gebeurd en dat is in de eerste plaats heel verdrietig voor deze kinderen en hun ouders. Ik lees ook dat de eigenaar van D3 ingegrepen heeft: de banden met het bemiddelingsbureau zijn doorgesneden, de crisisgroep is gesloten en er zijn nu vooral vaste ervaren medewerkers. Ik hoop dat daarmee een situatie is gecreëerd waarin de kinderen die daar nu verblijven, passende hulp ontvangen. Er loopt momenteel toezicht van de IGJ op de D3 locatie in Hoenderloo. Ik heb van de IGJ vernomen dat hun rapport begin 2025 verschijnt.
Hoe reageert u op de misstanden, zoals onnodige fixaties, ongediplomeerd personeel en onprofessioneel en ongepast gedrag van medewerkers?
Alle jeugdigen die zorg nodig hebben moeten erop kunnen vertrouwen dat ze goede hulp krijgen. Uit de beschreven situatie in het artikel van Follow the Money komt het beeld naar voren dat ongekwalificeerd personeel ingezet zou zijn. Ik keur dit af. De inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen in de open residentiële jeugdhulp is bovendien niet toegestaan. De inzet van geweldsmiddelen zoals beschreven in het artikel mag niet, is niet effectief en kan veel schade aanrichten.
Omdat we zien dat kwaliteitsverbetering een impuls nodig heeft, zijn afspraken gemaakt in de Hervormingsagenda met als doel het borgen van kwaliteit en blijvend leren in het jeugdstelsel. Het is de ambitie dat in 2028 de jeugdhulp kan bouwen op een stevige gezamenlijke structuur en cultuur waarin voortdurend leren en veranderen vanzelfsprekend is; dat van een substantieel deel van de jeugdhulp is vastgesteld wat aantoonbaar werkt en dat dit aantoonbaar in de praktijk wordt toegepast, dat hetgeen aantoonbaar niet werkt, niet meer wordt toegepast; en dat voor belangrijke delen van de jeugdhulp kwaliteitskaders bestaan. Daartoe is de werkorganisatie Kennis en Blijvend Leren (KBL) van en voor professionals opgezet.
Is het toegestaan dat een zorgbedrijf invalkrachten laat aansturen door het uitzendbureau zelf, zonder interne controle?
De jeugdhulpaanbieder is te allen tijde eindverantwoordelijk, ook indien hij gebruik maakt van de diensten van een uitzendbureau. Het is de verantwoordelijkheid van de jeugdhulpaanbieder om ervoor te zorgen dat er voldoende personeel wordt ingezet dat over de juiste diploma’s, expertise en vaardigheden – beschikt. De jeugdhulpaanbieder moet zich er dus van vergewissen of het personeel dat wordt ingezet geschikt is. Ook moet de jeugdhulpaanbieder zorgen voor het kwaliteitsbeleid en interne controles binnen zijn instelling.
Waar is het bedrijf Present Zorg nog meer actief? Wordt daar wel actief toezicht gehouden?
Ik heb geen overzicht van de locaties waar Present Zorg actief is. Het is de verantwoordelijkheid van de jeugdhulpaanbieder om ervoor te zorgen dat voldoende personeel wordt ingezet dat over de juiste diploma’s, expertise en vaardigheden – beschikt. Ook indien sprake is van inhuur van flexibel personeel via een uitzendconstruct dan nog blijft de jeugdhulpaanbieder te allen tijde eindverantwoordelijk voor het leveren van goede zorg. De IGJ heeft geen bevoegdheden om toe te zien op bemiddelings- of uitzendbureaus. De IGJ is bij onderzoek naar vervalste diploma’s afhankelijk van de informatie van de melder en/of betrokken zorgverlener en van andere instanties. Alleen wanneer er aangifte wordt gedaan van fraude kan er opsporing plaatsvinden en kunnen daders vervolgd worden.
Eerder dit jaar hebben de Ministeries van OCW en VWS signalen ontvangen over misstanden in het opleiden in de zorgsector, over onvoldoende opgeleid personeel en fraude bij diverse schakels in de zorgketen, waaronder bij uitzendbureaus werkzaam in de zorg. De IGJ en de Inspectie van het Onderwijs zijn vervolgens een onderzoek gestart. In het onderzoek staat dat de bevoegdheden van toezichthouders niet in alle gevallen toereikend zijn. Op dit moment worden met diverse partijen gesprekken gevoerd over vervolgacties naar aanleiding van het onderzoek. Uw Kamer zal hier dit najaar door de Minister van VWS over worden geïnformeerd.
Zijn andere zorgaanbieders en zorginkopers (zoals gemeenten) gewaarschuwd voor de gang van zaken bij Present Zorg? Zo nee, waarom niet?
Jeugdhulpaanbieders zijn te allen tijde verantwoordelijk voor de eigen bedrijfsvoering en de kwaliteit van de dienstverlening. Zij moeten zorgen voor de kwaliteit van alle diensten en producten die zij inkopen, dus ook van zzp-ers en uitzendkrachten. Mij is niet bekend of zorgaanbieders of gemeenten gewaarschuwd zijn voor de gang van zaken.
Hoe komt het volgens u dat dit soort praktijken voorkomen in de jeugdzorg? Deelt u de analyse dat dit mede veroorzaakt wordt door enerzijds de wildgroei van aanbieders sinds de decentralisatie en de invoering van marktwerking en anderzijds de mogelijkheid om winst te maken in de zorg?
Uw analyse dat het inzetten van (ongekwalificeerde) invalkrachten mede veroorzaakt wordt door de invoering van marktwerking, wildgroei van aanbieders en de mogelijkheid om winst te maken in de jeugdhulp deel ik niet.
Het inzetten van invalkrachten lijkt met name een effect van de krappe arbeidsmarkt. Door marktwerking staat de markt open voor nieuwe aanbieders en concurrentie vanuit de gedachte dat dit leidt tot prikkels tot gewenst gedrag in de zin van onder andere kwaliteit en efficiency. De inzet van invalkrachten in het algemeen heeft geen relatie met de aantallen aanbieders die actief zijn binnen de jeugdhulpsector of het feit dat aanbieders winst kunnen maken. De stijging in het aantal aanbieders sinds de decentralisatie is vooral te zien in het aanbod van lichtere vormen van (ambulante) zorg en minder in het specialistisch aanbod en het type jeugdhulp waar de signalen in het bericht «Uithuisgeplaatste kinderen overgeleverd aan hardhandige invalkrachten» betrekking op hebben.
Het bericht dat een huisarts machteloos staat om hulp te krijgen voor hulpbehoevende jongere |
|
Patrick Crijns (PVV) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zelden stond ik als huisarts zo machteloos. Wat ik ook doe, ik krijg geen hulp voor Jordy»?1
Ja.
Weet u of er meerdere signalen zijn ontvangen van huisartsen die aangeven dat hun doorverwijzingen, inclusief de urgentie daarvan, niet serieus worden genomen door andere hulpverleners?
Ik hoor regelmatig over huisartsen die moeite hebben om voor hun patiënt passende zorg of ondersteuning te regelen. Bijvoorbeeld door wachtlijsten of exclusiecriteria van aanbieders.
Wat gaat u concreet doen om ervoor te zorgen dat doorverwijzingen voortaan adequaat worden opgevolgd en hoe wil u voorkomen dat huisartsen in de toekomst tegen deze problemen blijven aanlopen?
Het is belangrijk dat huisartsen en gemeenten (lokale teams) op het terrein van jeugdhulp goed met elkaar samenwerken. In de Hervormingsagenda Jeugd2 wordt daarom o.a. ingezet op een goede samenwerking tussen de huisarts en lokale teams. Zodat zij elkaar eenvoudig kunnen vinden en een goede analyse mogelijk is of ondersteuning of hulp nodig is en in welke vorm deze passend is. Veel gemeenten en huisartsenpraktijken hebben er inmiddels gezamenlijk voor gekozen om een jeugdconsulent of ondersteuner jeugd in te zetten in de huisartsenpraktijk, zodat deze direct lichte hulp kan bieden en een apart traject in veel gevallen niet meer nodig is. Andere huisartsenpraktijken werken samen met een poh-ggz (met aandachtsgebied jeugd).
In het Integraal Zorgakkoord (IZA) zijn verder onder meer afspraken gemaakt over de samenwerking tussen de huisarts en de ggz. Zo wordt vanuit Mentale Gezondheidsnetwerken het verkennend gesprek aangeboden, waarmee we mensen sneller en beter naar zorg of ondersteuning toe willen leiden en zo de huisarts ontlasten. Daarnaast zijn afspraken gemaakt over de bereikbaarheid van de ggz voor de huisarts buiten kantooruren, waarmee de huisarts een beroep kan doen op de kennis en expertise van ggz. Ook is er bij het IZA aandacht voor een betere samenwerking tussen het medisch en het sociaal domein. Zoals opgenomen in het Regeerprogramma (uitwerking van het Hoofdlijnenakkoord door het Kabinet), wil het Kabinet het bestaande zorgakkoord verbreden, intensiveren en concretiseren in een aanvullend zorg en welzijnsakkoord tot en met 2028.
Ziet u in dat het gebrek aan regie binnen de hulpverlening ernstige gevolgen heeft? En wat gaat u doen om dit probleem nu eindelijk op te lossen?
Jeugdigen in de meest kwetsbare situaties, die hulp- en ondersteuning echt nodig hebben, moeten kunnen rekenen op tijdig beschikbare en passende (specialistische) jeugdhulp. Hiervoor is goede samenwerking en communicatie tussen betrokken partijen in de jeugdzorg en daarbuiten (zoals met huisartsen) belangrijk.
Daartoe zetten we vanuit de Hervormingsagenda Jeugd in op enerzijds een beweging richting een sterke sociale (pedagogische) basis, stevige lokale teams en algemene collectieve voorzieningen. Stevige lokale teams, die zelf hulp bieden, breed de verbinding zoeken met o.a. de sociale basis, schuldhulpverlening, volwassen GGZ, onderwijs en specialistische expertise. Waarbij specialistische expertise de basishulp en ondersteuning vanuit het lokale team aanvult. De lokale teams zijn het vaste aanspreekpunt voor het gezin en voeren de regie over een integraal zorgaanbod. Verder initiëren we een maatschappelijke dialoog om op een andere manier naar (hulp) vragen in de samenleving te kijken.
Anderzijds zetten we in op beschikbare en kwalitatief goede specialistische hulp voor jeugdigen en gezinnen die het echt nodig hebben. Specialistische hulp die zoveel mogelijk aansluit bij de context en leefwereld van kind en gezin. Hiervoor is een betere organisatie en inkoop van de specialistische jeugdhulp nodig. Het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg, dat op 25 april jl. bij uw Kamer is ingediend, is een belangrijke stap ter invulling hiervan.
Het wetsvoorstel regelt onder meer dat gemeenten verplicht regionaal moeten
samenwerken bij de inkoop van specialistische jeugdzorg, om zo te zorgen voor een dekkend jeugdzorglandschap.
Deelt u de mening dat de slechte communicatie en gebrekkige samenwerking tussen zorginstanties een groot probleem is binnen de jeugdzorg? Welke concrete maatregelen gaat u nemen om dit op te lossen?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Ziet u in dat het onaanvaardbaar is dat jongeren met ernstige psychische klachten maanden moeten wachten op zorg? Welke concrete stappen gaat u ondernemen om de wachtlijsten in de jeugdzorg direct aan te pakken?
We zien dat jongeren met meervoudige problematiek te vaak worden doorverwezen en/of te lang moeten wachten op passende hulp.
Dit kan meerdere oorzaken hebben. Waaronder:
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het organiseren van jeugdhulp. Bij hulpvragen die vastlopen kunnen ouders, jongeren, gemeenten en zorgverleners terecht bij het regionaal expertteam (RET). Dit expertteam heeft als doel om voor elk kind passende hulp te organiseren, ongeacht de complexiteit van de zorgvraag. Daarnaast heeft het RET een belangrijke rol in het bijdragen aan een lerend jeugdstelsel door te leren van casuïstiek. Bijvoorbeeld door knelpunten te agenderen bij zorgaanbieders en jeugdregio’s.
Via het door uw Kamer aangenomen Amendement Westerveld/Klaver zijn er acht bovenregionale expertisenetwerken. Deze netwerken ondersteunen gemeenten, jeugdregio’s, zorgaanbieders, zorgprofessionals en regionaal expertteams om de zorg voor jeugdigen met meervoudige problematiek te verbeteren. Zodat geen enkele jeugdige met een complexe hulpvraag tussen wal en schip valt.
Op 21 juni jl. heeft mijn voorganger uw Kamer uitgebreid geïnformeerd over de voortgang van de Bovenregionale expertisenetwerken en de gerealiseerde resultaten3.
Daarnaast ondersteunt de Aanpak Wachttijden in opdracht van VWS en de VNG jeugdzorgregio’s bij het aanpakken van onderliggende oorzaken van wachttijden. Deze aanpak zet in op structurele verbeteringen in de hele keten van instroom, doorstroom en uitstroom van de jeugdzorg om wachttijden duurzaam terug te dringen.
Het bericht ‘Toezichthouder: toegankelijkheid jeugdzorg onder druk’ |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Toezichthouder: toegankelijkheid jeugdzorg onder druk»?1
Ja.
Hoe reageert u op de bevindingen dat de toegankelijkheid van jeugdzorg onder druk staat? Wat is uw reactie op de verslechtering van de jeugdzorg ten opzichte van 2023?
De constatering van de Jeugdautoriteit dat de (toegankelijkheid van) jeugdhulp onder druk staat deel ik. Het staat buiten kijf dat jeugdigen die het echt nodig hebben, moeten kunnen rekenen op tijdig beschikbare en passende (specialistische) jeugdzorg. Daarom heeft het kabinet in het Regeerprogramma de uitvoering van de Hervormingsagenda bekrachtigd, waarin we een gezamenlijke aanpak formuleren om het jeugdstelsel te verbeteren. De trajecten die hier de afgelopen periode voor in gang zijn gezet, zet ik stevig en – waar mogelijk – versneld door, om ervoor te zorgen dat kinderen en jongeren weerbaar opgroeien en de meest kwetsbare jeugdigen tijdig de passende hulp ontvangen die zij zo hard nodig hebben. Dit moet tevens bijdragen aan een houdbaar stelsel.
Kunt u een cijfermatig overzicht geven van de ontwikkeling van de wachtlijsten in de jeugdzorg?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het organiseren van jeugdhulp. Inzicht in wachttijden gebeurt dus in eerste instantie op gemeentelijk en regionaal niveau. Cijfers over wachttijden zijn niet op landelijk niveau beschikbaar. Dit komt onder andere doordat gemeenten en regio’s op hun eigen manier aanmelding en start van een traject registreren en er dus geen eenduidige definitie is van wachttijden. De data die er is, is weinig inzichtelijk en niet goed onderling vergelijkbaar. Daarom wordt gewerkt aan het verbeteren van inzicht in wachttijden op landelijk niveau door in te zetten op het verbeteren van het (uniforme) gebruik van het berichtenverkeer.
Hoe reageert u op de bevinding van de Jeugdautoriteit dat er te weinig betrouwbare gegevens beschikbaar zijn om een goed beeld te krijgen van de sector?
Ik vind ook dat er beter inzicht moet komen in het functioneren van het stelsel om te leren en tijdig te kunnen bijsturen. Ik werk aan het inrichten van een centrale monitor van het jeugdstelsel en aan het verbeteren van de datakwaliteit en databeschikbaarheid. Eén van de stappen die al zijn gezet, is dat per 2025 een andere indeling gaat gelden voor de financiële informatie die we van gemeenten krijgen. Dit verbetert de kwaliteit van data. Hierdoor kunnen ook de uitgaven van gemeenten beter aan andere databronnen gekoppeld worden. Tevens heb ik een coördinerende werkgroep «data en monitoring jeugdstelsel» ingericht die samenhang aanbrengt en borgt in de (ontwikkeling van) data en monitoring van het jeugdstelsel.
Hoe reageert u op de oproep om meer regie vanuit de Rijksoverheid als stelselverantwoordelijke voor de jeugdzorg en met welke concrete acties ondersteunt u dit?
In haar rapport benadrukt de Jeugdautoriteit niet zozeer dat het Rijk regie moet nemen, maar dat partijen goed moeten samenwerken om de beoogde doelen te realiseren. Dat doen gemeenten, aanbieders, professionals, (vertegenwoordigers van) cliënten en het Rijk in het kader van de Hervormingsagenda en het daaruit voortvloeiende implementatieplan. Daarin is beschreven hoe wij de beoogde doelen (jeugdigen groeien weerbaar op en voor de meest kwetsbare jeugdigen is tijdige en passende zorg beschikbaar) willen realiseren, welke maatregelen we hiervoor nemen en welke partijen hierin welke rol hebben. Partijen werken hier actief aan door in te zetten op stevige lokale wijkteams, waarmee de toegang wordt verbeterd. Vanuit het Rijk neem ik mijn verantwoordelijkheid onder andere door het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg2. Met dit wetsvoorstel wordt regionale samenwerking voor de inkoop van specialistische jeugdzorg verplicht op basis van een regiovisie. Het is wenselijk dat gemeenten die afstemmen met de relevante partijen uit het veld, waaronder de aanbieders.
Welke acties heeft u in uw eerste 100 dagen ondernomen om de grote personeelstekorten in de jeugdzorg te adresseren?
De aanpak van personeelstekorten in zorg en welzijn heeft grote prioriteit, zoals ook verwoord in het Regeerprogramma. Mijn collega, de Minister van VWS, heeft een aanpak ingericht op het verminderen van de personeelstekorten voor de sector zorg en welzijn via drie lijnen. Ten aanzien van deze drie lijnen en de onderliggende beleidswensen is de Minister van VWS momenteel de verschillende (wettelijke) opties aan het onderzoeken. U wordt hier voor het einde van het jaar over geïnformeerd. Bij lijn 1 is het streven de administratietijd voor professionals in 2030 te halveren, onder andere door in te zetten op AI, digitaal werken en standaardisatie. De uitvoering van de werkagenda van de Regiegroep Aanpak Regeldruk wordt door VWS ondersteund. Lijn 2 «de juiste inzet van medewerkers» is erop gericht om de beschikbare medewerkers, in samenwerking met mantelzorgers en vrijwilligers, zo efficiënt mogelijk in te zetten. Het gaat hierbij onder andere om arbitrage tussen zorgwetten en over verschillende vormen van innovatieve zorg. Lijn 3 zet in op het vergroten van vakmanschap en werkplezier. Voor het einde van 2024 wordt er een leidraad vakmanschap en werkplezier opgesteld. Het doel hiervan is dat mensen graag blijven werken in zorg en welzijn. Het gaat hierbij onder andere om het belang van adequaat opleiden, autonomie en vertrouwen in de medewerker, de balans tussen vast personeel en flexibel personeel en het tegengaan van agressie. Aanvullend op deze zorg en welzijn brede aanpak, wordt er specifiek voor de jeugdzorg uitvoering gegeven aan een arbeidsmarktagenda jeugd waar betrokken partijen werken aan het delen van goede voorbeelden en handreikingen op thema’s als goed werkgeverschap en het inwerken en begeleiden van personeel; agressie vrij werken en mbo’ers in de jeugdhulp.
Deelt u de mening dat de toegankelijkheid van de jeugdzorg een acuut en urgent probleem is en welke stappen heeft u in uw eerste 100 dagen ondernomen om de toegankelijkheid te verbeteren?
In het Regeerprogramma is de uitvoering van de Hervormingsagenda bekrachtigd en de toegankelijkheid van jeugdzorg is daarin een belangrijk doel3. Onder meer het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg dat in april jl. is ingediend bij de Tweede Kamer moet hieraan bijdragen. Verder is de afgelopen periode de lagere regelgeving uitgewerkt. Daarnaast is een onderzoek afgerond door PwC naar mogelijke meerwaarde van het normeren van wachttijden. Dit zijn allemaal onderwerpen die eraan bijdragen dat de toegankelijkheid verbetert. Daarnaast is voor acute problemen een ondersteuningsstructuur ingericht door het ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd, de regionale expertiseteams (RETs) en de bovenregionale expertisenetwerken (BENs).
Bent u bereid om op korte termijn in gesprek te gaan met gemeenten en zorgaanbieders om te inventariseren hoe de samenwerking en coördinatie verbeterd kan worden om de toegankelijkheid van de jeugdzorg te waarborgen?
VWS is al in gesprek met verschillende partijen, waaronder gemeenten en zorgaanbieders over de toegankelijkheid van de jeugdzorg. Alle afspraken worden in gezamenlijkheid uitgewerkt.
Deelt u de mening dat preventie belangrijk is voor het verminderen van de druk op de jeugdzorg? Zo ja, welke stappen heeft u hiertoe ondernomen?
Ik deel deze mening. Wel is het belangrijk dat preventie op zo’n manier wordt ingezet dat dit ook effectief is, zoals in het rapport van de Jeugd Autoriteit te lezen is op pagina 43. In de Hervormingsagenda hebben we daarom afgesproken dat de verantwoordelijkheid van gemeenten benadrukt wordt met betrekking tot het versterken van de sociale en pedagogische basis en de inzet op preventie, waaronder ook vanuit het jongerenwerk en de jeugdgezondheidszorg.
Daarnaast is het van belang dat problemen in de context van het gezin worden opgepakt. Niet altijd is jeugdhulp het meest passende antwoord op een hulpvraag. Daarom zijn er acties ingezet op het versterken van de verbinding met onderwijs, kinderopvang, bestaanszekerheid en volwassen ggz.
Vindt u dat de Hervormingsagenda voldoende maatregelen bevat om de grote financiële tekorten bij gemeenten op het jeugdzorgbudget te adresseren? Zo ja, gaat u dan ook op korte termijn de wet- en regelgeving behorende bij de Hervormingsagenda een stap verder brengen, zoals de afbakening van de reikwijdte van jeugdzorg? Zo nee, welke aanvullende stappen heeft u ondernomen?
In de Hervormingsagenda is met gemeenten een Meerjarig Financieel Kader (MFK) afgesproken, waar een besparing van 1 miljard euro onderdeel van uitmaakt. Inhoudelijke maatregelen zijn onderliggend aan deze besparingsopgaven. Alle partijen zijn hard aan de slag om deze maatregelen – en andere die zijn afgesproken in de Hervormingsagenda – uit te voeren. Zo werken de regio’s hard aan de versterking van hun regionale samenwerking en inkoop om de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg te vergroten. Het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg zal deze ontwikkeling verder ondersteunen en verankeren. Ook ten aanzien van het thema reikwijdte ligt er een pakket aan maatregelen, waarbij het Ministerie van VWS faciliteert met wetgeving. Het wetsvoorstel zal naar verwachting in de zomer van 2025 in consultatie gaan. In de beoogde «beweging naar voren» zijn veel gemeenten nu al aan de slag om lokale teams te versterken om laagdrempelig en integraal ondersteuning te bieden aan jeugdigen en het gezin. Het wetsvoorstel over reikwijdte zal deze beweging verder gaan aanmoedigen, verstevigen en uiteindelijk verankeren, waarbij gemeenten nu ook al mogelijkheden hebben om de reikwijdte zelf te beperken.
Daarnaast is de afspraak gemaakt om de uitvoering van de Hervormingsagenda goed te monitoren en bij te sturen waar noodzakelijk. De commissie van deskundigen zal het Rijk en de VNG vanuit hun onafhankelijke positie adviseren over de uitvoering van de Hervormingsagenda en of de afgesproken inspanningen zijn geleverd. Ook bekijkt zij of dit het gewenste effect heeft op de uitgaven en zo niet, hoe daarmee om te gaan. Hun eerste advies volgt begin 2025.
Herkent u het beeld dat veel gemeenten nu geld toe leggen op jeugdzorg die ze wettelijk verplicht zijn te leveren, zonder beleidsinstrumenten om de toestroom van jeugdzorg te verminderen?
Ik herken het beeld dat de totale uitgaven hoger zijn dan in het Meerjarig Financieel Kader (MFK) in de Hervormingsagenda is afgesproken. Dit blijkt ook uit het recent met u gedeelde onderzoek van Improven4. Zoals in het antwoord op vraag 10 aangegeven, zie ik wel degelijk sturingsinstrumenten voor gemeenten. Ik zie ook grote verschillen in het jeugdhulpgebruik tussen gemeenten. Eind januari verwacht ik het advies van de Deskundigencommissie Jeugd, die onder andere kijkt naar de door de door het Rijk en gemeenten gepleegde inspanningen en ook adviseert over hoe om te gaan met een afwijkende uitgavenontwikkeling.
Bent u bereid in kaart te brengen hoeveel gemeenten gemiddeld uit eigen middelen toeleggen op de jeugdzorg bovenop het landelijke budget?
Ik zie nu geen noodzaak om dit extra onderzoek uit te zetten. In de Hervormingsagenda is een MFK met gemeenten afgesproken. Daarbij is ook afgesproken om de totale uitgaven van gemeenten aan jeugdzorg in beeld te brengen, zodat inzichtelijk is in hoeverre deze afwijken van het afgesproken MFK.
Recent is er onderzoek gedaan naar de uitgaven van gemeenten aan jeugdzorg in 2023 en een prognose voor 2024. Deze is recent met u gedeeld in de voortgangsbrief Jeugd. Voor de jaren 2015 t/m 2022 is dit al eerder gedaan en met de Kamer gedeeld.
Het bericht 'GGD-arts slaat alarm: 'Asielkinderen opvang Assen zijn ondervoed en bang’' |
|
Kati Piri (PvdA), Michiel van Nispen |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «GGD-arts slaat alarm: «Asielkinderen opvang Assen zijn ondervoed en bang»»?1
Ja
Deelt u de mening dat, gezien de ernstige ongeschiktheid en de tekortkomingen van de locatie, er vanaf heden geen nieuwe (gezinnen met) kinderen mogen worden opgevangen in de Expo Hal? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 4 november jl.2 staat de opvangsituatie nog steeds onder druk. Om er voor te zorgen dat er geen mensen op straat hoeven te slapen, betekent dit dat het nog steeds nodig is om noodopvang in te zetten. Door het tekort aan reguliere opvangplekken is het helaas ook nodig om kinderen in de noodopvang op te vangen. Het COA probeert daarbij zoveel mogelijk te voorkomen dat kinderen en ook andere kwetsbare groepen in de noodopvang terecht komen en zover dat wel nodig is hen vervolgens weer zo snel mogelijk in een regulier azc te plaatsen.
In mijn brief van 4 november heeft u ook kunnen lezen dat het COA, in overleg met de bewoners, verschillende maatregelen heeft genomen om de situatie in Assen te verbeteren.
Deelt u de mening dat, gezien de ernstige ongeschiktheid en de tekortkomingen van de locatie, de (gezinnen met) kinderen die nu nog verblijven in de Expo Hal zo snel mogelijk moeten uitstromen naar reguliere asielzoekerscentra (azc's)? Zo ja, hoe wilt u dat doen en op welke termijn kunnen de (gezinnen met) kinderen die er nu verblijven uitstromen naar reguliere azc’s? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u voornemens om af te zien van de sobere voorzieningen en het niveau van voorzieningen in de Expo Hal op te schalen, gezien het feit dat asielzoekers en asielkinderen er langer verblijven dan afgesproken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat asielgezinnen met kinderen en begeleide alleenstaande minderjarige asielzoekers niet meer worden opgevangen in de Expo Hal en op welke termijn bent u voornemens om die stappen te nemen?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2,3, en 4, vind ik het van belang dat niemand op straat hoeft te slapen. Omdat er onvoldoende reguliere opvanglocaties zijn moet ik gebruik maken van noodopvanglocaties, zoals de Expo Hal in Assen, ook voor de opvang van kinderen. Ik ben de gemeente Assen dankbaar dat we deze locatie kunnen gebruiken ook al brengt deze locatie uitdagingen met zich mee. Momenteel wordt de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielsysteem uitgewerkt en geïmplementeerd. Via deze uitvoeringsagenda moet worden gekomen tot een stabiel opvanglandschap. Daarmee zou de Expo Hal niet meer nodig moeten zijn. Gelet op het feit dat ik voor het realiseren van opvang afhankelijk ben van andere partijen kan ik geen termijn geven waarop de inzet van noodopvanglocaties niet meer nodig is.
Ik verwijs u verder ook graag naar de antwoorden die ik recentelijk heb gegeven op de vragen van uw Kamer met betrekking tot de behandeling van de begroting van het Ministerie van Asiel en Migratie3.
Hoe lang verblijven asielzoekers gemiddeld in de Expo Hal in Assen?
Op dit moment (peildatum 13 november) zitten de asielzoekers er gemiddeld 15 dagen.
Hoe vaak wordt de afgesproken termijn van maximaal 20 dagen voor verblijf in de Expo Hal in Assen overschreden?
Op dit moment (peildatum 13 november) zitten in Assen 90 personen (van de 473) langer dan de norm van 20 dagen.
Wat is uw plan voor de uitwerking van de aangenomen motie van het lid Van Nispen over zorgen dat kinderen opgevangen worden op plekken waar voorzieningen voor kinderen zijn waarin wordt verzocht om kinderen op te vangen op geschikte plekken en daar waar voldoende onderwijs en buitenspeelmogelijkheden zijn?2
Het is reeds beleid dat kwetsbare groepen, waaronder kinderen, zoveel als mogelijk niet meer in de noodopvang worden geplaatst. In de beantwoording op de vragen 2, 3 en 4 heb ik aangegeven dat het op dit moment nog steeds nodig is om noodopvang in te zetten om er zo voor te zorgen dat er geen mensen op straat slapen. Daar waar noodopvang nodig is zal worden ingezet om de kwaliteit van de voorzieningen zoveel mogelijk te borgen, inclusief onderwijs en voorzieningen voor kinderen. Dit is ook sterk afhankelijk van de, door gemeenten, aangeboden locaties.
Toelichting: Deze vragen dienen ter aanvulling op eerdere vragen terzake van het lid Boomsma (Nieuw Sociaal Contract), ingezonden 10 oktober 2024 (vraagnummer 2024Z15551).
Gaat u ervoor zorgen dat het prioriteit krijgt in het asielbeleid dat kinderen niet meer worden geplaatst in de noodopvang maar enkel nog in reguliere opvang terechtkomen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht 'Opnieuw meer jongeren van middelbare school of mbo af zonder diploma' |
|
Mikal Tseggai (PvdA), Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Opnieuw meer jongeren van middelbare school of mbo af zonder diploma»?1
Ja.
Wat vindt u van het gegeven dat 176.000 jongeren zonder een havo-, vwo- of mbo-2 school verlaat? Wat vindt u van het feit dat dit de afgelopen drie jaar met ruim veertig procent is gestegen?
Het aandeel van de jongeren dat geen onderwijs volgt en niet werkt (zogenoemde NEET-jongeren), is in Nederland het laagst van alle EU- en OESO landen.2, 3 De toename van het aantal jongeren zonder startkwalificatie dat geen onderwijs volgt, is zorgelijk. Wel heeft 70% van deze jongeren werk. Door de zeer krappe arbeidsmarkt is het voor veel jongeren op korte termijn aantrekkelijk om te stoppen met hun opleiding en te gaan werken. Jongeren zonder startkwalificatie hebben echter een grotere kans om hun baan na verloop van tijd kwijt te raken. Daarom is het tegengaan van ongediplomeerde uitstroom naar werk een belangrijk onderwerp in het actieplan voortijdig schoolverlaten (vsv), waarbij ingezet wordt op het aantrekkelijker maken van het onderwijs voor jongeren die willen werken. In maart 2025 stuur ik een brief aan uw Kamer over de voortgang van het actieplan vsv.
Niet voor alle jongeren is het halen van een startkwalificatie mogelijk of passend. Veel van de 54.000 jongeren zonder startkwalificatie die geen onderwijs volgen of werk hebben, kampen met ziekte of persoonlijke problemen. Hierdoor is terugkeer naar school of werk niet altijd zelfstandig mogelijk. Deze jongeren hebben hier vaak ondersteuning bij nodig. Het wetsvoorstel Van school naar duurzaam werk zorgt dat jongeren deze ondersteuning krijgen. Nog voor het kerstreces stuurt het kabinet dit wetsvoorstel naar de Kamer.
Waardoor denkt u dat jongeren voortijdig stoppen met hun opleiding? Heeft u meer inzicht in de redenen waarom jongeren stoppen?
Jongeren verlaten om verschillende redenen voortijdig het onderwijs. Vaak is het een combinatie van oorzaken die bijdragen aan de schooluitval. De belangrijkste oorzaken zijn:4
Hoe reflecteert u op de uitkomst dat mentale problemen vaak een reden zijn om met een opleiding te stoppen? Wat zijn de plannen van het kabinet om de mentale gezondheid van jongeren te verbeteren?
Mentale problemen zijn een belangrijke reden waarom jongeren stoppen met hun opleiding. Jongeren met psychische problematiek vallen twee keer vaker uit dan andere jongeren, blijkt uit onderzoek van het CBS.5 Daarom wil ik deze problematiek vroegtijdig signaleren en laagdrempelige en toegankelijke ondersteuning organiseren, zowel op school als in de overgang naar de arbeidsmarkt. In het actieplan vsv heb ik daarom aangekondigd dat ik wil dat scholen en gemeenten hierover verplicht afspraken maken. Dit is onderdeel van het wetsvoorstel Van school naar duurzaam werk en de bijbehorende regeling.
Het verbeteren van de mentale gezondheid van mbo-studenten is één van de doelstellingen van de Werkagenda mbo. Scholen en studenten komen, na gezamenlijk het gesprek aan te zijn gegaan over mentaal welzijn, tot een visie, beleid en laagdrempelige voorzieningen voor studenten. Veel mbo-instellingen zijn daarnaast aangesloten bij de integrale aanpak Gezonde School en Welbevinden op School. Vanuit deze aanpakken worden handvatten geboden om schoolbreed te werken aan het welzijn van studenten, bijvoorbeeld met hulp van een GGD-adviseur. Ook subsidieer ik de komende jaren het programma STIJN, dat als doel heeft om de kennis- en ondersteuningsstructuur te verbeteren die partijen rondom de student in staat stelt om effectief aan het studentenwelzijn te werken. Ten slotte is er afgelopen voorjaar een onderzoek uitgevoerd naar stress en prestatiedruk onder mbo-studenten.6 Een beleidsreactie op dit onderzoek zal ik dit najaar met uw Kamer delen.
Bent u het eens dat het ontvangen van een stagevergoeding kan bijdragen aan het op school houden van jongeren, omdat zij minder financiële stress ervaren en niet de voorkeur geven aan het hebben van een betaalde baan boven het behalen van hun diploma? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat studenten een passende vergoeding moeten krijgen voor hun stage. In het Stagepact MBO 2023–2027 is met vertegenwoordigers van studenten, mbo-scholen, docenten, werknemers, werkgevers en overheden afgesproken dat elke student een passende vergoeding voor de stage krijgt. Dit bestaat uit een onkostenvergoeding en daarbovenop stimuleren we dat in elke cao-afspraken staan over een passende stagevergoeding. We zien echter dat slechts 41% van de mbo-studenten een stagevergoeding ontvangt. Dat moet beter Uit een analyse van de 40 effectrapportages die de regio’s over schooljaar 2022–2023 ingevuld hebben, blijkt dat de meest voorkomende reden van studenten om voortijdig de school te verlaten is: «De krappe arbeidsmarkt in combinatie met de financiële noodzaak om inkomen te hebben».
In de Kamerbrief van april 2024 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de monitoring door het Ministerie van SZW en het CBS. Begin volgend jaar informeer ik uw Kamer over de ontwikkeling op het geven van stagevergoedingen. Hiernaast doe ik naar aanleiding van de motie van de leden Stultiens en Ergin momenteel onderzoek naar een wettelijke minimumstagevergoeding.7 Op basis van dit onderzoek stuur ik in begin 2025 een brief om uw Kamer op de hoogte te stellen van de resultaten en de mogelijke vervolgstappen.
Wat gaat het kabinet de komende periode doen om het aantal voortijdig schoolverlaters terug te dringen? Gaat u het aanvalsplan voortijdig schoolverlaters doorzetten, en zo ja op welke manier? Zijn er financiële middelen voor de uitvoering van dit plan? Denkt u dat u het doel, minder dan 18.000 schoolverlaters in het mbo in 2026, gaat halen?
Het kabinet houdt vast aan het actieplan vsv en de in de Werkagenda mbo afgesproken doelstelling van 18.000 nieuwe voortijdig schoolverlaters in 2026.
Met het actieplan vsv zetten we een grote stap naar minder schooluitval. De ervaring leert dat niet alle uitval voorkomen kan worden. 18.000 vsv’ers in 2026 is zeer ambitieus. Daarom zet het kabinet ook in op het ondersteunen van jongeren naar duurzaam werk, waarvoor nog voor het kerstreces van 2024 een wetsvoorstel aan de Kamer wordt gestuurd. Het ombuigen van de stijging van het aantal jongeren met mentale problemen is essentieel om het doel te bereiken. Verder is een krappe arbeidsmarkt van invloed door de aanzuigende werking op jongeren om aan het werk te gaan. Met het wetsvoorstel Van school naar duurzaam werk krijgen scholen en de gemeenten aanvullende middelen om ondersteuning te bieden aan jongeren bij het behalen van een diploma en het vinden van duurzaam werk. In maart 2025 stuur ik een brief aan uw Kamer over de voortgang van het actieplan vsv.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Ja.
Mishandelingen in een jeugdzorginstelling |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Struycken , Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Daisy deed aangifte van mishandeling in jeugdzorginstelling, maar wat ze meemaakte was «volgens protocol»»?1
Ja.
Kunt u verklaren hoe het inzetten van pijnprikkels als «onderdeel van het protocol», kennelijk is toegestaan in Nederland? Is het nog steeds zo dat jeugdhulpaanbieders pijnprikkels mogen inzetten? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot (internationale) mensen- en kinderrechten? Zo nee, sinds wanneer mag dit niet meer?
Op grond van de huidige Jeugdwet is het toepassen van pijnprikkels niet toegestaan, ook niet als vrijheidsbeperkende maatregel in de gesloten jeugdhulp. Dat was ook al voordat op 1 januari 2024 de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp in werking is getreden. Het inzetten van pijnprikkels is ook in strijd met het Verdrag inzake de rechten van het kind. Ik verwijs hierbij ook naar de beantwoording van eerdere Kamervragen.2
Deelt u de mening dat onder de vrijheidsbeperkende maatregelen die onder bepaalde voorwaarden in de jeugdwet mogen worden ingezet, op geen enkele manier maatregelen vallen die bewust pijn toebrengen? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot het bokkepootje, een handeling waarbij de duim naar de pols wordt gedraaid en die per definitie flinke pijn veroorzaakt?
De Jeugdwet kent onder andere als vrijheidsbeperkende maatregel vastpakken en vastpakken en vasthouden.3 Bij de toepassing van deze maatregel komt het soms voor dat dit vastpakken de jeugdige pijn doet. Het gaat dan niet om het toedienen van een pijnprikkel, maar om pijn als gevolg van een escalatie waarbij medewerkers een jeugdige vastpakken. Een handeling die erop gericht is pijn te veroorzaken past niet in het zorgvuldig toepassen van deze vrijheidsbeperkende maatregel.
Valt het toedienen van het bokkepootje aan minderjarigen volgens u onder kindermishandeling? Onder welke voorwaarden wel en niet?
De omschrijving van kindermishandeling in de Jeugdwet (artikel 1.1) luidt: «Elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel.»
Een handeling die erop gericht is pijn te veroorzaken, zoals een bokkepootje, mag niet als vrijheidsbeperkende maatregel worden ingezet. Een dergelijke handeling valt mijns inziens onder de definitie van kindermishandeling in de Jeugdwet.
Bij wie moeten jongeren terecht die in een instelling zaten die diverse keren door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) is berispt, onder toezicht heeft gestaan en uiteindelijk zelfs is gesloten vanwege geconstateerde misstanden, nu de strafrechtelijke weg afgesloten lijkt te zijn?
Voorafgaand aan het antwoord op deze vraag merk ik op dat de instelling Jeugdhulp Friesland, waarover het artikel uit het Algemeen Dagblad gaat waarnaar u in de eerste vraag verwijst, nooit is berispt door de IGJ of onder verscherpt toezicht heeft gestaan.
Dat jongeren die geweld hebben meegemaakt in een instelling behoefte hebben aan individuele erkenning en genoegdoening, kan ik mij zeer goed voorstellen.
Dit kan op verschillende manieren gevonden of geboden worden. Bijvoorbeeld doordat een instelling excuses maakt voor leed dat een jeugdige bij hen heeft ondervonden, of een gesprek tussen jeugdigen en hun oud-behandelaars. In deze situatie heeft Jeugdhulp Friesland mij gemeld meerdere malen met een aantal jongeren gesproken te hebben en hulp aangeboden te hebben aan deze jongeren.
Een andere mogelijkheid is via de klachtenregeling van de instelling, of de strafrechtelijke route door middel van een aangifte bij de politie. Ik kan me daarbij voorstellen dat slachtoffers die aangifte hebben gedaan teleurgesteld zijn als de aangifte niet tot een vervolging leidt. Het is aan het OM te bepalen of er sprake is van een strafbaar feit dat kan worden vervolgd.
De jongere kan de instelling civielrechtelijk aanspreken en zo nodig een gerechtelijke procedure te starten. In dat geval is het uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of sprake is van onrechtmatig handelen.
Misschien ten overvloede, maar het staat jongeren uiteraard vrij een andere vorm van (juridische) ondersteuning of informele steun uit het netwerk te betrekken.
Deelt u onze mening en die van Kinderrechter Bart Tromp, die vorig jaar stelde dat hier fundamentele rechten van kinderen en ouders zijn geschonden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke fundamentele rechten zijn dat volgens u?2
De onaantastbaarheid van het lichaam en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zijn fundamentele grondrechten van iedereen en dus ook van jeugdigen. De Grondwet en internationale verdragen, zoals het Europees verdrag inzake de Rechten van de Mensen (EVRM), stellen eisen aan het beperken van die grondrechten. De beperkingen moeten in regelgeving zijn opgenomen, moeten een legitiem doel hebben en moeten noodzakelijk zijn. Soms is het noodzakelijk om grondrechten te beperken. Zo kan het bijvoorbeeld noodzakelijk zijn om iemand gedwongen op te nemen in een instelling omdat iemands gezondheid anders in gevaar zou komen.
De hierboven genoemde eisen zijn verder uitgewerkt in hoofdstuk 6 van de Jeugdwet; het deel van de Jeugdwet dat betrekking heeft op gesloten jeugdhulp.
Op grond van hoofdstuk 6 geldt als eerste dat het toepassen van maatregelen tegen de wil van een jeugdige alleen is toegestaan als de rechter een (voorwaardelijke) machtiging gesloten jeugdhulp heeft verleend. Bovendien moet altijd worden voldaan aan alle andere onderdelen van hoofdstuk 6 van de Jeugdwet. Zo mogen jeugdhulpaanbieders uitsluitend de vrijheidsbeperkende maatregelen toepassen die genoemd worden in hoofdstuk 6. Bij het toepassen van die maatregelen geldt het «nee, tenzij-beginsel. Dat houdt in dat ook die genoemde maatregelen niet zijn toegestaan, tenzij wordt voldaan aan de gestelde eisen.
Een maatregel moet noodzakelijk, geschikt en proportioneel zijn. Het moet duidelijk zijn dat een minder zware maatregel niet mogelijk is. Verder mag een maatregel alleen worden toegepast als dat noodzakelijk is voor de veiligheid of gezondheid van de jeugdige of anderen, of om de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken. Dat moeten concrete doelen zijn, die zijn opgenomen in het hulpverleningsplan van een jeugdige. Maatregelen mogen nooit als doel hebben om een jeugdige te bestraffen en mogen er ook niet op gericht zijn om een jeugdige pijn te doen.
Als het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen niet voldoet aan de Jeugdwet kan dit leiden tot schending van fundamentele grondrechten. Dat zal altijd per individueel geval beoordeeld moeten worden.
Zou u, gezien de eerdere bevindingen in onder meer inspectierapporten, de inzet van pijnprikkels aan minderjarigen en de andere gebeurtenissen kwalificeren als «lichte» of «zware» mishandelingen? Op basis waarvan wordt deze afweging gemaakt?
Een kwalificatie licht of zwaar valt niet te geven. De definitie in de Jeugdwet van kindermishandeling kent geen onderscheid tussen lichte en zware kindermishandeling. Kwalificaties van vormen van mishandeling zijn opgenomen in het Wetboek van Strafrecht. Van eenvoudige mishandeling (artikel 300 Sr) is sprake als opzettelijk pijn of letsel wordt toegebracht. Zware mishandeling (artikel 302 Sr) is aan de orde als opzettelijk zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht. Van zwaar lichamelijk letsel is op grond van artikel 82 Sr in ieder geval sprake bij (onder meer) ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing bestaat en een storing van verstandelijke vermogens die langer dan vier weken heeft geduurd. Ook buiten de gevallen genoemd in artikel 82 Sr kan sprake zijn van zwaar lichamelijk letsel. De Hoge Raad benoemt als algemene gezichtspunten voor de
beantwoording van de vraag of van zwaar lichamelijk letsel sprake is, de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel (ECLI:NL:HR:2018:1051).
Herinnert u zich het rapport van commissie De Winter die onderzoek deed naar geweld en grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg? Herinnert u zich de belofte van uw ambtsvoorganger om de aanbevelingen over te nemen? Geldt deze belofte ook onverkort voor u?
Ja.
Zo ja, hoe plaatst u deze uitkomst in het proces tot de aanbevelingen die gaan over erkenning en hulp aan slachtoffers?
Ik kan mij voorstellen dat de uitkomst in het proces voor de betrokken jongeren moeilijk is, ook in het licht van de aanbevelingen van Commissie De Winter. In de antwoorden op vragen 10, 11 en 12 ga ik hier verder op in.
De Commissie De Winter heeft verschillende aanbevelingen gedaan over erkenning en hulp aan slachtoffers. De overheid heeft deze in de breedte overgenomen en verschillende maatregelen getroffen, waaronder:
De Universiteit voor Humanistiek, onder coördinatie van het WODC, evalueert alle erkenningsmaatregelen naar aanleiding van het rapport van de Commissie De Winter. De resultaten verwachten de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik in het voorjaar van 2025. Die delen we dan ook met uw Kamer.
Hoe kan het dat er voor de slachtoffers in dit artikel geen slachtofferhulp voorhanden is? Deelt u de mening dat ook dit niet in lijn is met de aanbevelingen van de commissie De Winter?
Het is van belang dat slachtoffers ondersteuning of hulp kunnen krijgen. Naar aanleiding van de adviezen van Commissie De Winter heeft het Trimbos-instituut het Centraal informatie en expertisepunt (CIE) opgezet. Dit is een website met informatie voor slachtoffers, naasten en professionals. Deze website is in ieder geval dit jaar nog beschikbaar. Slachtoffers konden ook bellen en chatten met medewerkers van het CIE om hun verhaal te doen en om hun hulpvragen te stellen. De Universiteit voor Humanistiek evalueert ook deze maatregel, zoals aangegeven in antwoord 9.
Begrijpt u hoe moeilijk het is voor slachtoffers om met hun verhaal naar buiten te treden en aangifte te doen en dat het zelfs hertraumatiserend is als blijkt dat een aangifte tot niets leidt? Welke boodschap geeft dit aan andere slachtoffers volgens u?
Ja, ik kan me voorstellen dat het ontzettend moeilijk is voor slachtoffers om met hun verhaal naar buiten te treden en vervolgens te merken dat aangifte doen niet altijd tot de gewenste uitkomsten leidt. Toch wil ik graag via deze weg een appèl doen op iedereen die te maken heeft met (vermoedens van) misstanden om dit te blijven melden. Uiteindelijk is dat de enige manier om met elkaar te proberen misstanden te voorkomen. Het kan slachtoffers ook echt iets opleveren om zich wel te melden voor hulp zodat zij beter beschermd kunnen worden en leed kan worden erkend. Binnen de jeugdhulp zijn er verschillende mogelijkheden melding te doen of een klacht in te dienen:
Ik zie het als mijn taak om samen met de sector, ervaringsdeskundigen en anderen ervoor te zorgen dat misstanden zoveel mogelijk voorkomen worden, maar ook dat er adequaat opvolging wordt gegeven aan meldingen van geweld, onveiligheid of andere misstanden.
Bent u ervan bewust dat veel pijn bij slachtoffers zit in het feit dat mishandelingen die zij als kind meemaakten inmiddels zijn verjaard en daardoor vaak de erkenning ontbreekt voor wat zij hebben meegemaakt? Zo ja, bent u bereid om ook in navolging van de commissie De Winter meer te doen om slachtoffers te ondersteunen en te erkennen?
Voor vele slachtoffers die onder de doelgroep van Commissie De Winter vielen, gold dat de mishandelingen die zij hebben meegemaakt al waren verjaard. Commissie De Winter heeft onderzoek gedaan naar geweld in de jeugdzorg in de periode 1945–2019. Naar aanleiding van de uitkomsten van dit onderzoek heeft de overheid excuses gemaakt aan slachtoffers. Deze excuses en de hierop volgende erkenningsmaatregelen zijn juist ook voor slachtoffers wiens individuele zaak inmiddels is verjaard.
De Commissie De Winter heeft verschillende aanbevelingen gedaan over erkenning en hulp aan slachtoffers. De overheid heeft deze in de breedte overgenomen en verschillende maatregelen getroffen, waaronder:
De Universiteit voor Humanistiek, onder coördinatie van het WODC, evalueert alle erkenningsmaatregelen naar aanleiding van het rapport van de Commissie De Winter. De resultaten verwachten de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik in het voorjaar van 2025. Die delen we dan ook met uw Kamer.
Gelet op de genomen maatregelen om slachtoffers te ondersteunen en te erkennen en de lopende evaluatie daarvan zie ik nu geen reden meer te doen.
Het bericht 'Achteraf betalen kan binnenkort ook in fysieke winkels dankzij nieuwe samenwerking' |
|
Arend Kisteman (VVD), Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Nobel , Beljaarts , Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Achteraf betalen kan binnenkort ook in fysieke winkels dankzij nieuwe samenwerking»?1
Ja.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat achteraf betalen binnenkort wordt toegevoegd aan de mogelijkheden voor consumenten om te betalen in fysieke winkels? Wat zijn de risico’s en nadelen en welke voordelen zijn er eventueel?
Deelt u de mening dat moet worden voorkomen dat achteraf betalen in fysieke winkels mensen met schulden, en met name jongeren, verder in de problemen helpt? Zo ja, hoe zorgt u daarvoor?
Wij vinden het belangrijk dat kwetsbare consumenten, waaronder mensen met schulden en jongeren, beschermd worden tegen de risico’s van achteraf betalen. Bij de invoering van de herziene Europese Richtlijn consumentenkrediet (CCDII) en de verplichte leeftijdsverificatie worden belangrijke stappen gezet zodat consumenten verantwoord van BNPL gebruik kunnen maken. Tot die tijd heeft een viertal BNPL-aanbieders (Klarna, Riverty, IN3 en Billink) een eigen gedragscode opgesteld om kwetsbare consumenten beter te beschermen tegen de risico’s van BNPL. De gedragscode is per 30 oktober 2023 in werking getreden en met de ondertekenaars van de gedragscode is afgesproken dat de gedragscode jaarlijks zal worden geëvalueerd en aangescherpt indien dit nodig is. Deze gedragscode is in juni van dit jaar aangescherpt op het gebied van leeftijdsverificatie. Onlangs hebben de betrokken ministeries de uitkomsten van de evaluatie besproken met de aangesloten BNPL-aanbieders. Het kabinet is positief dat de BNPL-aanbieders stappen hebben gezet, maar ziet ook ruimte voor aanscherping. Over de uitkomsten van de evaluatie bent u zojuist separaat via een Kamerbrief geïnformeerd.
Uit een recente peiling blijkt dat jongeren door BNPL vaak in de geldstress komen.2 Daarom vindt dit kabinet financiële educatie van belang, en zetten we in op structurele aandacht hiervoor in het onderwijs. Verder zetten we in op diverse campagnes die de risico’s van achter afbetalen onder de aandacht brengen. Met deze campagnes richten we ons ook specifiek op jongeren.
Hoeveel procent van de betalingen vindt momenteel achteraf plaats bij online aankopen? En hoeveel van deze betalingen die achteraf plaatsvinden worden niet tijdig voldaan en krijgen dan een boete?
Er zijn geen cijfers bekend van hoeveel procent van de betalingen bij online aankopen momenteel achteraf plaatsvindt. Uit cijfers van De Nederlandsche Bank (DBN) blijkt dat er in 2022 in Nederland circa 6,1 miljard transacties met een betaalkaart plaatsvonden, met een totale waarde van 182 miljard euro.3 Uit het onderzoek van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) blijkt dat er in 2022 circa 45 miljoen BNPL-transacties zijn verricht, met een totale waarde van € 4,8 miljard.4 In een recent consumentenonderzoek van de AFM heeft 31% van de ondervraagden in het voorjaar van 2024 aangegeven in de afgelopen 12 maanden gebruik te hebben gemaakt van BNPL.5 Van de ondervraagde BNPL-gebruikers geeft 68% aan nooit een betalingstermijn te hebben gemist. 33% geeft aan dat zij wel eens een betalingstermijn zijn vergeten, waarvan 30% wel eens en 3% vaak.
Uit het onderzoek van de AFM komt naar voren dat de BNPL-aanbieders in 2022 bij 13,2% van de gebruikers onder de 25 jaar aanmaningskosten in rekening brachten. Zij droegen 3,9% van deze gebruikersgroep over aan een incassobureau. Van consumenten tussen de 25 en 34 jaar kreeg 14% te maken met aanmaningskosten. Daarvan werd 4,7% overgedragen aan een incassobureau. In de leeftijdscategorie tussen de 35 en 64 jaar kreeg 11,2% te maken met aanmaningskosten, waarvan 3,6% werd overgedragen aan een incassobureau. Tot slot werden bij 6% van de consumenten van 65+ jaar aanmaningskosten in rekening gebracht. Daarvan werd 1,3% overgedragen naar een incassobureau.
Wat vindt u ervan dat in 2022 1 op de 5 personen te maken heeft met extra kosten door te late betaling2? Zijn er al cijfers bekend over 2023 en zo ja hoeveel personen kregen toen te maken met extra kosten door te late betaling? Hoe hoog bedroegen deze kosten?
De impact van het niet tijdig voldoen van de betaling kan hoog zijn. De kosten die samenhangen met te laat betalen kunnen namelijk flink oplopen, zeker in verhouding met de vaak relatief lage prijs van het gekochte product. Het exacte aantal personen dat te maken heeft gehad met extra kosten door te late betaling is niet beschikbaar voor de gehele populatie, maar enkel per leeftijdsgroep. Het onderzoek van de AFM laat zien dat in geval van de leeftijdsgroep 25–34 jaar 1 op de 7 personen in 2022 te maken heeft gehad met extra kosten door te late betaling.7 Dit aantal is vergelijkbaar bij andere leeftijdsgroepen of minder. Het kabinet vindt deze aantallen zorgelijk. Daarnaast is in het verleden geconstateerd dat BNPL-aanbieders niet goed communiceerden over de hoogte van extra kosten, wat het kabinet erg zorgelijk vindt. Over 2023 zijn geen cijfers beschikbaar ten aanzien van het aantal personen dat te maken kreeg met extra kosten vanwege het niet tijdig voldoen van de betaling en hoe hoog deze kosten waren.
Wat vindt u ervan dat veel jongeren te maken hebben met problemen bij het achteraf betalen? Hoe wordt dit probleem aangepakt?
Het kabinet maakt zich ook zorgen om de risico’s die het gebruik van BNPL met zich meebrengt. Hoewel er op dit moment geen harde cijfers zijn waaruit blijkt hoe groot de impact is van BNPL op het ontstaan van problematische schulden vernemen wij vanuit schuldhulpverleners dat een BNPL-schuld steeds vaker onderdeel is van een groter pakket aan schulden. Daarbij valt het op dat met name wordt gewezen op toenemende problemen bij jongeren. Recent is een peiling gedaan onder jongeren over geldstress.8 Uit deze peiling blijkt dat Een meerderheid van de ondervraagde jongeren aangeeft betalingsachterstanden en/of onbetaalde rekeningen te hebben én te kampen met geldstress. De door jongeren genoemde achterstanden bestaan voor 26% uit onbetaalde rekeningen van achteraf betalen. Daarnaast geeft Wijzer in geldzaken aan dat het voor jongeren steeds normaler wordt om online producten te kopen en deze achteraf te betalen, zonder dat zij hiervoor genoeg geld hebben. Voor sommige jongeren gaat dit goed, maar uit onderzoek van Wijzer in Geldzaken (februari 2024) onder 16–19-jarigen blijkt dat 10% naar eigen zeggen recent in de problemen is gekomen door het kopen op afbetaling.9
Het kabinet heeft onder andere in het regeerprogramma als in de kabinetsreactie op het IBO-rapport over problematische schulden aangekondigd om leeftijdsverificatie bij het gebruik van BNPL wettelijk verplicht te gaan stellen. Dit zal gelijktijdig met de implementatie van de CCDII plaatsvinden. De BNPL-aanbieders die zich hebben aangesloten bij de gedragscode, hebben in aanloop naar de implementatie van de CCDII afgesproken sinds 1 juni jl. de leeftijd van alle consumenten te verifiëren.
Hoe informeren de betaaldiensten die achteraf betalen mogelijk maken consumenten dat er een schuld openstaat en wat de risico’s van achteraf betalen zijn? In hoeverre doen zij dit voldoende?
Uit het eerder aangehaalde rapport van de AFM blijkt dat BNPL-aanbieders verschillende stappen nemen om consumenten te informeren over openstaande schulden.10 Zo sturen de BNPL-aanbieders, wanneer een consument een betalingstermijn overschrijdt, herhaaldelijk herinneringen via e-mail en in sommige gevallen ook via sms. In 2023 voerden de AFM en Riverty een gedragsexperiment uit waaruit bleek dat sms-herinneringen effectief waren in het verminderen van het aantal klanten met niet-nakomingskosten.
Wat betreft het informeren van de consumenten over hun betalingsverplichtingen en de gevolgen van achteraf betalen, zijn er sinds 2023 door de BNPL-aanbieders stappen gezet om de voorwaarden van de BNPL-dienst toegankelijker te maken en in eenvoudigere taal te communiceren. Enkele aanbieders hebben deze herschreven om consumenten beter inzicht te geven in de incassokosten bij te laat betalen. Toch blijkt dat slechts 25% van de BNPL-gebruikers aangeeft vóór afronding van de aankoop duidelijke informatie te hebben ontvangen over de kosten bij betalingsachterstand.11 Daarnaast vindt 27% de informatie over de betalingstermijnen onvoldoende duidelijk. Dit suggereert dat BNPL-gebruikers mogelijk voor verrassingen komen te staan, vooral met betrekking tot de kosten bij te laat betalen. Hoewel de BNPL-aanbieders stappen ondernemen om transparantie te vergroten, houdt het kabinet zorgen over de effectiviteit van de informatieverstrekking van BNPL-aanbieders. De invoering van strengere regels onder de herziene Europese Richtlijn consumentenkrediet (CCDII) in 2026 biedt hierin een stevig kader, waarbij BNPL-diensten onder meer verplicht worden om betere precontractuele informatie te verschaffen en kredietwaardigheid van klanten te beoordelen. Het is raadzaam dat BNPL-aanbieders al in de aanloop naar de nieuwe regels duidelijker en vollediger gaan communiceren en daarbij ook gebruikmaken van gedragsinzichten zoals bovenstaand experiment.
Hoe voorkomt u dat consumenten in de problemen en schulden komen, met name ook jongeren, door het achteraf betalen? En gezien de online-ervaringen, wat kunt u er aan doen dat deze betaalmethode die binnenkort ook bij fysieke winkels beschikbaar is, niet voor dezelfde problematiek gaat zorgen, zowel waar het gaat om consumentenbescherming als vanuit het betalingsverkeer?
Het kabinet deelt met de Kamer de zorgen over de risico’s die het gebruik van BNPL met zich meebrengt voor kwetsbare groepen, met name jongeren, doordat zij daardoor gemakkelijker in schulden kunnen komen. De aankondiging om BNPL-diensten uit te breiden naar fysieke winkels vindt het kabinet dan ook zeer onwenselijk.
Het kabinet zet zich op verschillende manieren in om de risico’s op betalingsproblemen te voorkomen en zo goed mogelijk in te perken, en om deze groep zo klein mogelijk te maken. Eén van de belangrijkste manieren is door de invoering van de CCDII en de verplichte leeftijdsverificatie.
Tot de inwerkingtreding van de CCDII hebben vier BNPL-aanbieders zich gebonden aan een gedragscode om consumenten beter te beschermen tegen de risico’s van achteraf betalen. In de gedragscode staat onder andere dat er een kosteloze betalingsherinnering wordt gestuurd (welke los staat van de kosteloze ingebrekestelling zoals is verplicht in artikel 6:96 lid 6 BW), zij de leeftijd van consumenten verifiëren en dat er geen nieuw product kan worden besteld als er een openstaande rekening is bij dezelfde aanbieder en de in die ingebrekestelling genoemde betalingstermijn is verstreken.
Zonder daarvoor kosten in rekening te brengen bij de consument, stuurt de BNPL-aanbieder de consument minimaal één betalingsherinnering (een notificatie) aangaande de betalingsverplichtingen welke verbonden zijn aan het gebruik van de BNPL-dienst, zonder dat hierbij de betalingstermijn wordt uitgesteld. De verplichting tot het sturen van een dergelijke tussentijdse betalingsherinnering staat los van de verplichting tot het sturen van een tevens kosteloze ingebrekestelling zoals bedoeld in artikel 11 (Ingebrekestelling na overschrijding betalingstermijn) van deze gedragscode.
Ook vindt het kabinet het belangrijk dat consumenten de risico’s van achteraf betalen kennen. Daarom zetten we in op structurele aandacht voor financiële educatie in het onderwijs. Daarnaast zijn er ook diverse overheidscampagnes die de risico’s van achteraf betalen onder de aandacht brengen.
Over mogelijke acties rond de uitbreiding van BNPL-diensten naar fysieke winkels, verwijzen wij naar de Kamerbrief over het onderwerp BNPL die separaat naar uw Kamer is verstuurd.
Hoe is het achter betalen geregeld in andere EU-landen en met name onze buurlanden? Welke voorwaarden zijn daaraan verbonden? Zijn er landen waar het verboden is? Wat zijn de ervaringen in andere landen met betalen achteraf in fysieke winkels?
Wij hebben navraag gedaan bij lidstaten in hoeverre zij problemen ervaren met BNPL en zij nationale regels hebben gesteld ten aanzien van BNPL in het kader van schuldenproblematiek. Nederland heeft dit ook tijdens de implementatieworkshop van de CCDII op 11 december 2024 aan de orde gesteld. Hierop hebben wij tot dusver de volgende respons gekregen. Van Ierland hebben wij vernomen dat een kredietwaardigheidsbeoordeling verplicht is voor BNPL-diensten met een kredietsom van meer dan € 500,–. De aanbieder dient voorafgaand aan de dienstverlening geautoriseerd te zijn door de Central Bank of Ireland. Ook wordt een achterstand geregistreerd bij een kredietregister. Daarnaast kunnen consumenten met een klacht naar de Financial Services and Pensions Ombudsman. Duitsland heeft in een schriftelijke reactie gedeeld dat een kredietwaardigheidsbeoordeling voor BNPL-diensten verplicht is boven de € 200,–. Er gelden daarnaast regels omtrent niet-nakomingskosten en de consument heeft een recht tot ontbinding van de overeenkomst. Ook is bekend dat in Zweden de mogelijkheid om achteraf te betalen via Klarna breed is geïmplementeerd. Behalve in fysieke winkels is het in Zweden ook mogelijk om op deze manier te betalen in bijvoorbeeld het openbaar vervoer of in restaurants. Het is er echter verboden om BNPL als eerste betalingsoptie te presenteren en er een standaardoptie van te maken. Kroatië is nog in een onderzoeksfase en kon geen informatie delen.
Hoe kijkt u naar een minimale leeftijd voor achteraf betalen in fysieke winkels net als bij online winkels?
Een minimale leeftijd van 18 jaar voor achteraf betalen moet ook gelden in fysieke winkels. Wettelijk zit er geen verschil tussen het aangaan van een BNPL-dienst in een fysieke winkel of online. In gesprek met Klarna hebben zij toegelicht dat de uitbreiding van BNPL naar fysieke winkels een uitbreiding van het bestaande product betreft. Bij het gebruik van BNPL in de fysieke winkel dient de consument een QR-code te scannen waarna deze in de online omgeving van Klarna terechtkomt. Hier doorloopt de consument hetzelfde proces als bij een online BNPL-transactie. Dit houdt in dat dezelfde controles worden uitgevoerd, op dezelfde wijze.
Hoe is het toezicht geregeld op het achteraf betalen in webwinkels? Welke ervaringen zijn er met het achteraf betalen in webwinkels?
Er is geen formeel toezicht door bijvoorbeeld de AFM. Wel is sprake van zelfregulering. Sinds oktober 2023 is de Gedragscode BNPL in werking getreden, die door vier aanbieders van BNPL-betaaldiensten is opgesteld. De gedragscode verplicht BNPL-aanbieders om zich aan bepaalde gedragsnormen te houden, zoals het verstrekken van heldere informatie over kosten en betalingsverplichtingen en het implementeren van een klachtenprocedure. Het toezicht op de BNPL-gedragscode is in handen van de sector zelf. Met de totstandkoming van de herziene Europese Richtlijn consumentenkrediet (CCDII) in november 2023, wordt BNPL op enkele uitzonderingen na, na de implementatie van de CCDII onder regulier financieel toezicht geplaatst. Dit houdt in dat de AFM toezicht zal houden op de BNPL-sector.
In Nederland hebben webwinkels juridisch gezien de verplichting om de mogelijkhminiseid aan te bieden voor achteraf betalen (50%), bent u bereid die verplichting uit de wet te halen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer?
Op grond van artikel 7:26 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek mogen verkopers consumenten niet verplichten om meer dan 50% vooruit te betalen als consumenten het product niet meteen geleverd krijgen (gelijk oversteken). Consumenten worden hiermee beschermd tegen faillissementsrisico’s en malafide ondernemers.
Als gevolg van genoemde bepaling moeten online verkopers een betaaloptie bieden waarmee consumenten minimaal 50% gelijk kunnen oversteken of achteraf kunnen betalen. Sommige webwinkels vullen dit in door gebruik te maken van een BNPL-dienst. Er zijn echter ook alternatieven, zoals een digitale eenmalige incassomachtiging, een digitale acceptgiro of een reservering op een debit- of creditcard. Wanneer sprake is van gelijk oversteken in fysieke winkels, hoeven verkopers geen optie voor achteraf betalen aan te bieden.
Het kabinet is zich bewust van de rol van BNPL in schuldenproblematiek, met name bij jongeren, alsmede van de praktijk dat sommige webwinkels de verplichting die volgt uit artikel 7:26 lid 2 BW invullen door BNPL aan te bieden. De Minister van Economische Zaken gaat daarom met Thuiswinkel.org, de Raad Nederlandse Detailhandel (RND) en BNPL-aanbieders in gesprek met de betreffende sectoren en de werking van deze bepaling tegen het licht houden en verkennen of aanpassing wenselijk is. Daarbij moet wel opgemerkt worden dat een eventuele aanpassing van artikel 7:26 lid 2 BW er niet aan in de weg staat dat webwinkels een BNPL-optie (blijven) aanbieden.
Is bekend hoe groot de openstaande kredieten zijn bij bedrijven die achteraf betalen mogelijk maken? Zo ja, hoe groot is dit bedrag?
In 2022 was het totaalbedrag aan BNPL-transacties in Nederland ongeveer € 4,8 miljard, verdeeld over 45 miljoen transacties. Dit bedrag vertegenwoordigt de waarde van aankopen die zijn verricht via (vijf) externe BNPL-aanbieders. De waarde van de aankopen die zijn verricht bij webwinkels die zelf BNPL aanbieden, is hier niet in meegenomen. Er zijn geen exacte gegevens bekend over de totale uitstaande schulden op een specifiek moment.
Deelt u de mening dat het mogelijk maken van achteraf betalen in fysieke winkels mensen met een problematische financiële huishouding alleen maar verder in de problemen kan helpen? Wilt u onderzoeken wat de gevolgen zijn voor problematische schulden onder jongeren en gezinnen, als er een verbod zou komen?
Ja, die mening delen wij. BNPL biedt eenvoudig toegang tot krediet zonder de noodzaak om direct financiële middelen beschikbaar te hebben, wat de drempel verlaagt voor impulsaankopen. Dit kan voor sommige consumenten leiden tot een opeenstapeling van schulden die lastig terug te betalen zijn, zeker als men meerdere BNPL-betaaldiensten tegelijk gebruikt. In de praktijk blijkt dat juist jongere consumenten en mensen met een beperkte financiële buffer vaker gebruikmaken van BNPL-diensten en een hoger risico lopen op betalingsachterstanden. In fysieke winkels kan deze optie nog verleidelijker worden, omdat de koopbeleving direct en tastbaar is. Dit vergroot de kans op het maken van financiële keuzes die in de toekomst moeilijk vol te houden zijn, wat uiteindelijk kan resulteren in incassokosten en schuldenproblematiek.
Aanbieders van BNPL-betaaldiensten komen te vallen onder de herziene richtlijn consumentenkrediet (CCDII). Vanaf dan moeten ook de aanbieders van BNPL-betaaldiensten aan dezelfde, strenge regels voldoen als de aanbieders van consumptief krediet. In de praktijk betekent dit dat de aanbieders onder andere een krediettoets moeten gaan uitvoeren (waaronder een BKR-toets) en moeten voldoen aan regels ten aanzien van informatieverstrekking en reclame-uitingen. De richtlijn creëert, samengevat, de randvoorwaarden waarmee consumenten op verantwoorde wijze gebruik kunnen maken van BNPL. Een krediettoets is bijvoorbeeld een goed instrument om te voorkomen dat consumenten door de uitgestelde betaling in de problemen komen (overkreditering). Kredietwaardige consumenten die de uitgestelde betaling op korte termijn kunnen voldoen kunnen gebruik maken van de diensten, terwijl de toets tracht te voorkomen dat niet-kredietwaardige consumenten die waarschijnlijk te maken krijgen met achterstanden de uitgestelde betaling niet kunnen gebruiken. De regels in de herziene richtlijn gaan gelden voor BNPL-diensten die online worden aangeboden en in fysieke winkels.
U vraagt ons te onderzoeken wat de gevolgen zijn voor problematische schulden onder jongeren en gezinnen als er een verbod zou komen op BNPL in fysieke winkels. In theorie zou het mogelijk kunnen zijn om BNPL tot de inwerkingtreding van de CCDII helemaal te verbieden, althans (indien gewenst), te verbieden in fysieke winkels. Een dergelijk tijdelijk verbod is echter niet opportuun, onder andere omdat het niet mogelijk is om BNPL structureel uit fysieke winkels te weren. BNPL is onder de CCDII namelijk toegestaan binnen de daarvoor geldende kaders en is daarom vanaf de inwerkingtreding van CCDII toegestaan. Dit betekent dat alleen de mogelijkheid van een tijdelijk verbod resteert. Een tijdelijk verbod zou binnen een afzienbare termijn weer moet worden ingetrokken. Dit is onwenselijk, onder meer omdat een verbod in strijd lijkt met artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie in samenhang met artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Uit deze artikelen vloeit het beginsel van Unietrouw voort, waaruit volgt dat lidstaten worden geacht stapsgewijs concrete maatregelen te nemen om hun regelgeving aan te passen aan de betreffende richtlijn. Daarbij geldt voor de overheid dat zodra een richtlijn is aangenomen er naar de geest van de richtlijn moet worden gehandeld en er geen wetgeving kan gelden die er haaks op staat. Dit zou ook opgaan bij een mogelijk verbod op BNPL-diensten terwijl deze dienstverlening in de CCDII is gereguleerd en de CCDII reeds op 30 oktober 2023 in het officiële Publicatieblad van de EU is gepubliceerd. Of er daadwerkelijk strijd is met het beginsel van Unietrouw, is uiteindelijk aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Naast de onwenselijkheid van een tijdelijk verbod zal het wetgevingstraject van een dergelijk verbod een verwachte doorlooptijd hebben van minimaal 10 maanden. Voor een nadere toelichting van de afwegingen van het kabinet verwijzen wij naar de Kamerbrief over BNPL.
Onderzoeken waaruit blijkt dat de slachtoffers van zorgboerderij Aurora Borealis opnieuw in verkeerde handen terecht zijn gekomen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen in Dagblad van het Noorden1 2 3 waaruit blijkt dat de meervoudig gehandicapte slachtoffers van zorgboerderij Aurora Borealis opnieuw in verkeerde handen zijn terechtgekomen en de podcast4 «Radio Ramkraak» waar de onderzoeksjournalisten vertellen over hun onderzoek? Wat denkt u als u dit allemaal leest?
Ja, ik ken de publicaties.
Ik vind het vreselijk dat de voormalig bewoners van zorgboerderij Aurora Borealis opnieuw te maken kregen met een onveilige woonsituatie waar de kwaliteit van zorg niet voldeed. Dat is absoluut niet wat we met elkaar voor ogen hebben.
Mijn eerste zorg gaat uit naar de mensen om wie het gaat: de cliënten. Ik ben blij dat voor hen een vervangende plek is gevonden.
Deelt u de mening dat het ontluisterend is dat nadat de eerste misstanden nota bene door een tv-programma zijn ontdekt, waarna uw ambtsvoorganger na Kamervragen heeft laten weten mee te leven en ervan te leren en heeft aangegeven de afhandeling te volgen, het nu opnieuw journalisten zijn die misstanden ontdekken? Wat vindt u daarvan? Wat zegt het over het systeem van toezicht voor de meest kwetsbare mensen die vaak niet zelf aan de bel kunnen trekken?
Volgens mijn informatie waren het ditmaal niet de journalisten die de misstanden als eerste ontdekten. Voordat de publicaties in Dagblad van het Noorden verschenen, was Zorgpro al op de radar bij zowel het zorgkantoor als de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).
Op 11 september 2023 legde de IGJ een onaangekondigd inspectiebezoek af bij Zorgpro Wonen. De inspectie concludeerde dat de geboden zorg voor vijf van de elf getoetste normen grotendeels voldeed en voor zes van de elf getoetste normen grotendeels niet voldeed. Zij bleef Zorgpro daarom volgen. Begin 2024 sprak de IGJ met Zorgpro over de ingezette verbeteringen en ontwikkelingen. Zorgpro moest voor 1 mei 2024 een resultaatverslag met verbeteracties opleveren bij de inspectie. Voor die datum ging de organisatie failliet.
Ondertussen sloot zorgkantoor Zilveren Kruis per 1 januari 2024 een contract onder voorwaarden af met Zorgpro. De eerste voorwaarde die het zorgkantoor stelde, was het verhogen van de kwaliteit van zorg. Zorgpro moest een verbeterplan opstellen en het zorgkantoor periodiek informeren over haar vorderingen. Een tweede voorwaarde was: Zorgpro deelt proactief het inspectierapport naar aanleiding van het inspectiebezoek in september. Bij het niet voldoen aan deze voorwaarden, zou het zorgkantoor het contract kunnen herzien of ontbinden. Ook hier geldt: vanwege het faillissement is het niet zover gekomen.
Het baart me grote zorgen dat ondanks deze stappen dit dan tóch kan gebeuren. Juist bij deze cliënten. Ik vind dat we alles op alles moeten zetten om te garanderen dat zij goede zorg krijgen. Ik heb zorgkantoren daarom verzocht hun screening van zorgaanbieders aan te scherpen. Dit soort aanbieders wil ik buiten de zorg houden. Ook heb ik het zorgkantoor gevraagd de voormalige Aurora Borealis-cliënten intensief te blijven volgen.
Was u eigenlijk op de hoogte van de gang van zaken? Zo ja, sinds wanneer bent u bekend met de bevindingen in de artikelen?
De zaak kwam op mijn netvlies door het eerste bericht erover in Dagblad van het Noorden (18 juli 2024), kort na mijn aantreden in het kabinet. Naar aanleiding van de berichtgeving is er contact gezocht met de cliëntondersteuning, betrokken zorgkantoren (Menzis en Zilveren Kruis) en de IGJ.
Hoe vindt u met de kennis van nu dat de nazorg is georganiseerd? Zag u reden om in te grijpen of om contact op te nemen met betrokken instanties, slachtoffers en familie? Zo nee, waarom niet? Welke instantie was primair verantwoordelijk voor de nazorg aan de slachtoffers?
De gang van zaken bij Zorgpro vind ik stuitend. Voor alle cliënten, maar in het bijzonder voor de voormalige Aurora Borealis-cliënten. De situatie bij Aurora Borealis was voor cliënten en hun familie een zeer aangrijpende zaak.
Betrokken instanties waren ook geraakt door de gebeurtenissen bij zorgboerderij Aurora Borealis. De zaak liet ook hen niet los. Zij spanden zich in voor goede nazorg. Zo is aan de cliënten van Aurora Borealis en hun verwanten direct Slachtofferhulp aangeboden. De pgb-afdeling van zorgkantoor Menzis gaf verwanten ook een direct telefoonnummer, waarop zij het zorgkantoor konden bereiken. Toen cliënten overgingen naar Zorgpro, bleef dit telefoonnummer bereikbaar. Verwanten konden altijd spreken met een medewerker van het zorgkantoor of met een onafhankelijk cliëntondersteuner.
Toen drie Aurora Borealis-cliënten in het voorjaar van 2023 verhuisden naar Zorgpro Wonen in Drenthe, gingen zorgkantoor Menzis en zorgkantoor Zilveren Kruis (waar Zorgpro onder viel) samen bij hen langs. De bekostiging van Zorgpro Wonen liep tot 1 januari 2024 namelijk via het persoonsgebonden budget (pgb). De zorgkantoren kregen in deze gesprekken geen signalen of klachten over de zorg.
Ook de IGJ hield vinger aan de pols. Een bij Aurora Borealis betrokken inspecteur onderhield contact met verwanten van cliënten.
Ten slotte ging mijn voorganger – Minister Conny Helder – met verwanten in gesprek. Zij bood een vervolggesprek aan als daar behoefte aan was. Ook was de casus voor haar aanleiding voor leersessies met betrokken partijen, waarna zij maatregelen presenteerde.
En toch: ondanks deze inspanningen ging het gruwelijk mis. Dat trek ik mij aan. Ik wil dat de nazorg in dit soort situaties staat als een huis. Het zorgkantoor heeft een zorgplicht richting cliënten. Die willen ze graag goed invullen. Vooral voor de meest kwetsbare cliënten. Ik heb de betrokken zorgkantoren verzocht om afspraken te maken over hoe we de nazorg aan alle voormalige Aurora Borealis cliënten garanderen, ook nu nog. Ik ga ook afspraken maken met ZN/zorgkantoren over nazorg in het algemeen, los van deze specifieke casus. Dat betekent bijvoorbeeld dat een zorgkantoor bij getraumatiseerde cliënten alles in het werk stelt om procedures soepel te laten verlopen. En dat het zorgkantoor blijvend contact houdt met cliënten, via zorgkantoormedewerkers en/of een door het zorgkantoor ingezette onafhankelijk cliëntondersteuner.
Ik ga graag met verwanten van cliënten en andere betrokkenen bij Aurora Borealis of Zorgpro in gesprek, indien zij daar behoefte aan hebben. Ik luister heel graag naar hun ervaringen. Om van te leren en om te horen wat ik, als Staatssecretaris, verder nog kan betekenen.
In antwoord op mijn Kamervragen in april 20245 stelde u leersessies te hebben georganiseerd met partijen die direct bij Aurora Borealis betrokken waren of een rol hebben bij het voorkomen van misstanden, waaronder de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, zorgverzekeraars, zorgkantoren, de Nederlandse Zorgautoriteit en cliëntondersteuners. Zijn deze nieuwe misstanden in de leersessies aan bod gekomen? Wat is er besproken bij deze leersessies en wat is er concreet mee gedaan?
Na de verschrikkelijke gebeurtenissen bij Aurora Borealis hebben inderdaad twee leersessies plaatsgevonden De leersessies leidden (mede) tot vier maatregelen. Met betrokken partijen (IGJ, zorgkantoren, NZa) monitor ik de voortgang van deze maatregelen.
Ten eerste onderzoekt VWS met ketenpartijen hoe we de toegang tot het pgb kunnen verstevigen. Aurora Borealis was immers een pgb-gefinancierde zorgboerderij. Zorgpro Wonen was dat bij aanvang ook. Ik streef ernaar om per juli 2025 «toekennen onder voorwaarden» beter mogelijk te maken met een wijziging van de Regeling langdurige zorg (Rlz). Dat betekent dat zorgkantoren beter voorwaarden kunnen stellen aan het toekennen van het pgb, ook als budgethouders het pgb in een wooninitiatief besteden.
Ten tweede ontwikkelt VWS een transparantieregister, voor beter zicht op pgb-gefinancierde wooninitiatieven. Ik wil dit register in de tweede helft van 2025 lanceren.
Ten derde optimaliseert VWS de informatie-uitwisseling over wooninitiatieven tussen betrokken partijen. Ik onderzoek nu of ik dit onderwerp kan opnemen in de Verzamelwet gegevensverwerking VWS IV. Deze wet treedt per 1 januari 2027 in werking.
Tot slot werken we aan de verbeterde mogelijkheden van contractering voor kleinschalige wooninitiatieven, om de gedwongen inzet van pgb terug te dringen. ZN en zorgkantoren zijn hier aan zet. Zij onderzoeken hoe zij contracteringsmogelijkheden voor pgb-gefinancierde wooninitiatieven kunnen verbeteren per contractjaar 2026.
In de Kamerbrief over wooninitiatieven en pgb van 12 juni 2024 zijn deze maatregelen verder toegelicht.6
Waarom is, gezien alle aandacht die er ook in de Kamer was voor de slachtoffers van Aurora Borealis, de Kamer niet op enig moment actief geïnformeerd?
Met de Kamerbrief wooninitiatieven en pgb van 12 juni 2024 heeft mijn voorganger de Kamer geïnformeerd over vervolgstappen.7
Ik vernam vervolgens in juli van dit jaar – via de berichtgeving door Dagblad van het Noorden – over de ontwikkelingen bij Zorgpro Wonen. Ik kreeg daarover geen signalen van het zorgkantoor of de IGJ. Ik zal daar in het vervolg extra scherp op zijn.
Wat vindt u ervan dat getraumatiseerde cliënten werden opgevangen door het zorgbedrijf Zorgpro, dat amper anderhalf jaar bestond en volgens de onderzoeksjournalisten van Dagblad van het Noorden (DVHN) zeer discutabel is, vanwege onder meer een aangifte van vermeende kindermishandeling, zorgen over de kwaliteit, conflicten met (oud-) werknemers en de discutabele bestuurders waarvan een persoon de ex-partner was van een veroordeelde crimineel en een tweede persoon geen bedrijf op zijn naam kan zetten vanwege een persoonlijk faillissement van een scooterhandel?
Dat vind ik afschuwelijk. Genoemde feiten waren niet bekend bij het zorgkantoor of de IGJ. Zij kwamen ook niet naar boven bij de verstrekking van de toelatingsvergunning aan Zorgpro Wonen op grond van de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza). Bij aanvang was Zorgpro Wonen een pgb‐gefinancierde zorgaanbieder. In 2024 werd de zorgaanbieder door Zilveren Kruis onder voorwaarden gecontracteerd.
Bij het contracteren van een nieuwe zorgaanbieder voert het zorgkantoor een toets uit. Dat gaat dan o.a. om een toets op de inschrijving bij de Kamer van Koophandel, het UBO8-register en een controle van Verklaringen Omtrent Gedrag (VOGs). Uit deze formele documenten en ook het toetsende gesprek wat daarop volgde, kwamen genoemde punten niet naar voren. Het zorgkantoor informeert daarnaast bij andere zorgkantoren of gemeenten of ze bekend zijn met de zorgaanbieder: wat zijn hun ervaringen? Voor Zorgpro Wonen kwamen hier geen negatieve signalen of waarschuwingen uit voort. Gegevens over ex‐partners maken geen onderdeel uit van een dergelijke screening, maar informatie over de financiële situatie (schuldsanering) zijn uiteraard wel relevant. Omdat de persoon die betrokken was bij een persoonlijk faillissement niet de formele bestuurder was, is deze omstandigheid onopgemerkt gebleven.
Deze informatie had kunnen leiden tot een integriteitstoets op bestuurders door de afdeling Speciale Zaken van het zorgkantoor. Ik ga met zorgkantoren in gesprek over hun werkwijze bij voor hen nieuwe zorgorganisaties en over die gevallen waarbij zij twijfels hebben: wat kunnen zijzelf extra doen en wat hebben zij daarvoor eventueel nog voor nodig?
Hoe en door wie is de keuze gemaakt om de slachtoffers van Aurora Borealis bij dit zorgbedrijf onder te brengen? Was het ministerie daar destijds van op de hoogte? Wat vindt u met de kennis van nu van deze keuze?
Toen de misstanden bij zorgboerderij Aurora Borealis aan het licht kwamen, schakelde zorgkantoor Menzis Zorgpro flex in. Dit was een onderdeel van Zorgpro. Zorgpro flex organiseerde een interim zorgteam op het moment dat de zorg bij Aurora Borealis stopte – op bevel van de IGJ. Het zorgkantoor had goede ervaringen met deze aanbieder van zorg in crisissituaties.
Bewoners van Aurora Borealis raakten vertrouwd met zorgverleners van Zorgpro flex. Drie van hen kozen er vervolgens voor om met hun pgb over te stappen naar Zorgpro Wonen in Emmen. Bij het pgb staat eigen regie voorop. Verwanten maakten de keuze voor Zorgpro Wonen voor of samen met cliënten.
In contacten met het zorgkantoor en cliëntondersteuners stelde VWS steeds de vraag: is voor cliënten een nieuwe, veilige plek gevonden? Dat leek het geval. VWS kende niet de details van de locaties waar Aurora Borealis‐cliënten gingen wonen.
Hoe en door wie is gecontroleerd of er binnen deze zorgorganisatie geschikte expertise aanwezig was om de getraumatiseerde cliënten van Aurora Borealis op te vangen?
Zorgpro Wonen startte als een pgb-gefinancierd wooninitiatief. Zorgkantoor Menzis en zorgkantoor Zilveren Kruis bezochten gezamenlijk de cliënten (budgethouders) die naar Zorgpro Wonen verhuisden. Zij geven aan dat zij van cliënten geen signalen ontvingen over zorg die niet op orde zou zijn. Dit, gecombineerd met de eerdere positieve ervaringen met Zorgpro flex, maakte dat het zorgkantoor vertrouwen had in de zorgverlening door Zorgpro Wonen.
Bij het pgb heeft de budgethouder (of diens vertegenwoordiger) zelf ook een belangrijke verantwoordelijkheid in het beoordelen van de kwaliteit van zorg. Het zorgkantoor beoordeelt de zorgovereenkomsten met de zorgaanbieders die de budgethouder afsluit. Ik kan me voorstellen dat verwanten van voormalige Aurora Borealis-cliënten, ten tijde van de verhuizing, enorm veel aan hun hoofd hadden. Zij moesten omgaan met de wetenschap dat er vreselijke gebeurtenissen hadden plaatsgevonden in de zorgboerderij waar hun familielid woonde. Ook praktisch moesten zij veel regelen. Op zo’n moment is alles erop gericht weer een goede plek te vinden. Ik realiseer me dat dat ingewikkeld was en dat de rol de verantwoordelijkheid van een pgb dat extra zwaar maakt.
Bij de contractering, per 2024, heeft Zilveren Kruis ook onderzocht of de zorgaanbieder verantwoorde zorg levert. Daarbij zijn de bevindingen van de IGJ betrokken. Zorgkantoor Zilveren Kruis geeft aan dat de zorgaanbieder onjuiste informatie heeft verstrekt over het personeel. De aanbieder gaf aan dat zij volwaardig opgeleid personeel in dienst had; zij zou niet werken met zzp-ers. Dit blijkt achteraf onjuist. Zorgkantoor Zilveren Kruis heeft haar screening van zorgaanbieders aangescherpt, om te voorkomen dat dit nog eens kan gebeuren. Ik ben ook met de andere zorgkantoren in overleg over hun screening.
Hoe kan het dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ook na het Inspectiebezoek aan het Boshuis van Zorgpro in Emmen (waar toen drie slachtoffers van Aurora Borealis woonden) de organisatie niet onder verscherpt toezicht heeft gesteld, terwijl er al klachten waren over slechte zorg en behandeling?
De IGJ concludeerde na een onaangekondigd inspectiebezoek op 11 september 2023 dat de geboden zorg bij Zorgpro Wonen voor vijf van de elf getoetste normen grotendeels voldeed en voor zes van de elf getoetste normen grotendeels niet voldeed.9 De eindconclusie van het inspectiebezoek luidde als volgt:
De interventie van de inspectie is gericht op het door de zorgaanbieder herstellen van geconstateerde tekortkomingen in de zorg. Afhankelijk van de ernst van de tekortkomingen en de mate van vertrouwen dat de zorgaanbieder in staat is om weer goede zorg te verlenen (verbeterkracht) kiest de inspectie voor vervolgtoezicht, zoals een verbeterplan met termijnen, of een verscherpt toezicht. Bij aanbieders waar de inspectie de verbeterkracht nog niet goed kan vaststellen, bijvoorbeeld omdat het de eerste keer is dat de inspectie om verbeteringen vraagt, kiest de inspectie in principe voor de interventie van een verbeterplan met termijnen. De inspectie volgt tijdens dit traject of de aanbieder dit inderdaad kan. De inspectie is Zorgpro blijven volgen. Begin 2024 sprak de IGJ met Zorgpro over de ingezette verbeteringen en ontwikkelingen. Zorgpro moest vóór 1 mei 2024 een resultaatverslag opleveren met verbeteracties, maar ging voor die datum failliet.
Wat vindt u van de uitspraak van een woonbegeleider van het Boshuis die gedetailleerde meldingen deed bij de IGJ van overbelast, ongediplomeerd personeel, kwalitatief slechte zorg, verwaarlozing van cliënten en zelfs ongeoorloofde dwang tegen cliënten, en in de krant liet optekenen: «Dwangmiddelen waarvan je denkt: hoe haal je het in je kop om dat soort dingen toe te passen op een cliënt uit Wedde, van wie je weet dat die al gigantisch is beschadigd»? Deelt u de mening dat het beschamend is dat getraumatiseerde cliënten nog beschadigder zijn geraakt? Voelt u zich hiervoor verantwoordelijk? Zo nee, wie zou zich dit dan moeten aantrekken?
Ik vind het allereerst ontzettend goed dat een medewerker melding maakte bij de IGJ. Dit draagt bij aan het beëindigen van slechte zorg en misstanden.
Ik vind het vreselijk wat hier is gebeurd met kwetsbare mensen. Dat juist deze voormalige Aurora Borealis cliënten hiervan slachtoffer werden, maakt het extra schrijnend. Ik deel absoluut de mening dat het beschamend is als getraumatiseerde cliënten nog beschadigder raken.
De eerst verantwoordelijke voor het traumatiseren van mensen die afhankelijk zijn van zorg is de zorgaanbieder. Die is primair verantwoordelijk voor het leveren van goede, veilige zorg. Maar ik reflecteer ook op hoe dit kan gebeuren binnen het zorgsysteem. Daar ligt ook een verantwoordelijkheid voor mij, bijvoorbeeld als het gaat om de toegang van zorgaanbieders tot de zorgsector. De komende Kabinetsperiode doe ik mijn uiterste best om zoveel mogelijk niet-integere zorgaanbieders te weren uit de zorg. In mijn antwoord op vraag 14 ga ik hier verder op in.
Hoe kan het dat de IGJ sprak met een bestuurder die op papier helemaal geen bestuurder was en kon zijn, vanwege een persoonlijk faillissement? Hoe controleert de Inspectie dit soort zaken? Is hier voldoende informatie ingewonnen?
De IGJ geeft aan dat het inspectiebezoek van 11 september 2023 gericht was op de kwaliteit en veiligheid van zorg. Daarbij meldt de IGJ dat zij sprak met op oprichter van Zorgpro Wonen, die ook belast was met de zorginhoud bij Zorgpro Wonen. Volgens de IGJ nam deze persoon op dat moment de taken over van de vorige bestuurder, de algemeen directeur en manager zorg. Later bleek deze persoon niet de bestuurder te zijn. De inspectie meldt dat zij gegevens over de bestuurder controleert als daar een aanleiding toe bestaat. Begin 2024 sprak de IGJ met Zorgpro wonen over de ingezette verbeteringen; toen sprak de inspectie wel met de daadwerkelijke bestuurder. Ik ga met de IGJ in gesprek over deze werkwijze.
Wat vindt u van de structuur die Dagblad van het Noorden beschrijft: «de kerstboom aan BV’s» waar Zorgpro Wonen onder viel? Zou deze structuur de alarmbellen niet moeten laten rinkelen? Of is dit onopgemerkt gebleven?
Het is niet ongebruikelijk dat zorgaanbieders werken met een complexe juridische structuur. De structuur bij Zorgpro Wonen is daarin zeker niet uniek. Zorgorganisaties kunnen verschillende motieven hebben om de zorgverlening met meerdere rechtspersonen te organiseren. De NZa noemt bijvoorbeeld de volgende redenen: «om economisch en juridisch zeggenschap te splitsen, flexibiliteit in geldstromen te bewerkstelligen, goed te kunnen sturen op het aannemen van kwalitatief hoogwaardig personeel, dividend te kunnen uitkeren of om financiële risico's te spreiden en daarmee een duurzame bedrijfsvoering na te streven.»10
Bij complexe bedrijfsstructuren hoeft niet direct sprake te zijn van achterliggende motieven die schade toebrengen aan de betaalbaarheid, toegankelijkheid en de kwaliteit van zorg. In dit geval was de structuur niet op voorhand een aandachtspunt bij het toezicht. Ook het zorgkantoor geeft aan dat de structuur van Zorgpro geen reden was om een contract te weigeren.
Welke informatie wordt ingewonnen voordat mensen een nieuw zorgbedrijf willen opstarten? Hoe wordt gecheckt of mensen affiniteit hebben met en verstand hebben van zorg, en of ze in staat zijn om goede zorg te leveren aan mensen die hiervan afhankelijk zijn?
Koophandel (KvK) en aan de KvK informatie verstrekken over de onderneming. De KvK kan weigeren tot inschrijving over te gaan, bijvoorbeeld als de KvK gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgave door de ondernemer.
Specifiek voor startende zorgaanbieders geldt een meldplicht, op grond van de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza). Zorgaanbieders moeten zich melden voordat ze starten. Daarbij geven ze via een meldformulier informatie over o.a. de soort zorg die ze gaan leveren, in welke vorm, of de bestuurder ervaring hee in de zorg en over de randvoorwaarden voor de kwaliteit van de zorg. Deze informatie gebruikt de IGJ om te beoordelen of toezicht noodzakelijk is en zo ja; wanneer en hoe.
Als zorginstellingen met meer dan tien zorgverleners zorg verlenen vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz), dan moeten zij op grond van de Wtza beschikken over een toelatingsvergunning. Die vergunning wordt geweigerd als de zorgaanbieder niet aannemelijk maakt dat hij goede of rechtmatige zorg gaat verlenen. Bij de vergunningverlening worden ook vragen gesteld over de leden van dagelijkse of algemene leiding van de zorgaanbieder en over de leden van het onafhankelijk intern toezicht.
Ik ben blij dat de Wtza met ingang van 1 januari 2025 wijzigt: de vergunningsplicht wordt uitgebreid. Vanaf dat moment moeten alle zorginstellingen die zorg verlenen vanuit de Zvw of de Wlz beschikken over een toelatingsvergunning. Ook de kleinere zorginstellingen met tien of minder zorgverleners. Voor de beoordeling van de vergunningaanvraag is het mogelijk om een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) op te vragen of een integriteitsonderzoek op grond van de Wet Bibob te initiëren. Een VOG opvragen of een integriteitsonderzoek op grond van de Wet Bibob starten is ook mogelijk als een zorginstelling al over een vergunning beschikt.
De Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz) verplicht de zorgaanbieder bij de start van een bedrijf om zorgverleners te screenen: vormt de manier waarop de zorgverlener in het verleden functioneerde geen bezwaar voor het verlenen van zorg aan de cliënten? Dit geldt ook voor zzp’ers, uitzendkrachten of gedetacheerden die met patiënten en cliënten in contact komen. Zo wordt voorkomen dat iemand wordt ingezet die niet bevoegd of bekwaam is.
Ook is het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders en Jeugdhulpverleners (Wibz) in voorbereiding. In deze wet wordt het aantal weigerings- en intrekkingsgronden van een vergunning uitgebreid. Een ander onderdeel in de wet gaat over het verstrekken van KvK-nummers van startende aanbieders aan de IGJ, NZa en zorgverzekeraars. Zij kunnen dan intern nagaan of er iets bij hen bekend is wat van belang is voor de beoordeling van de vergunningaanvraag door het CIBG. De Wibz helpt bij het beter weren van zorgaanbieders waarvan niet aannemelijk is dat zij aan de voorwaarden voor het verlenen van goede en rechtmatige zorg gaan voldoen. Het streven is dit wetsvoorstel in het eerste kwartaal van 2025 naar Uw Kamer te sturen.
Voor een effectieve aanpak van zorgfraude is gegevensuitwisseling tussen betrokken partijen essentieel. Met wetgeving worden ook hier stappen gezet. Zo treedt de Wet bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz) op 1 januari 2025 in werking. Door betere gegevensuitwisseling komen frauderende zorgaanbieders eerder in beeld bij opsporingsinstanties, inkopers en toezichthouders. Die wet maakt het mogelijk dat ziektekostenverzekeraars en gemeenten elkaar voor frauderende zorgaanbieders kunnen waarschuwen. Daarmee ga ik tegen dat deze aanbieders hun activiteiten elders voortzetten of opnieuw beginnen.
Daarnaast heeft de Eerste Kamer op 1 oktober de Verzamelwet gegevensverwerking VWS I aangenomen. Deze wet maakt onder andere onderlinge gegevensuitwisseling tussen gemeenten, zorgkantoren en zorgverzekeraars bij fraudeonderzoek mogelijk. Daarnaast werk ik ook aan betere mogelijkheden voor informatie-uitwisseling – specifiek over wooninitiatieven – tussen de IGJ en zorgkantoren.11
Tot slot: in september 2023 is een pilot afgerond met DSW, de IGJ, de NZa en het CIBG. Het doel van de pilot was om de screening aan de voorkant te verbeteren. We onderzoeken nu welke interventies nodig zijn, in aanvulling op de uitbreiding van de vergunningplicht naar alle instellingen en de extra intrekkings- en weigeringsgronden op grond van de Wibz. De uitkomsten van de pilot neem ik mee in mijn overleg met zorgkantoren over de aanscherping van hun screening. Specifiek voor pgb-gefinancierde wooninitiatieven bekijk ik bovendien hoe we de toegang tot het pgb kunnen verstevigen, door zorgkantoren meer mogelijkheden te geven om voorwaarden te stellen bij de toekenning van het pgb.12
Hoe verklaart u het dat sommige zzp’ers 7 dagen per week, 24 uur per dag hun uurtarief declareerden? Zijn dit soort zaken opgemerkt bij het Inspectiebezoek?
Dit is zeer opmerkelijk en uiterst onwenselijk. Ik kan het niet verklaren.
De inspectie heeft geen zicht op dergelijke declaraties.
Zorgkantoor Zilveren Kruis meldt dat Zorgpro bij een toetsend gesprek (onderdeel van de contractering) aangaf niet te werken met zzp’ers. Zorgpro Wonen stelde dat zij alleen werkte met mensen in loondienst. Deze informatie bleek onjuist. Het zorgkantoor heeft haar screening aangepast, zodat dergelijke gegevens in de toekomst beter naar boven komen. Ik wil dit gesprek verbreden van zorgkantoor Zilveren Kruis naar alle zorgkantoren en ga daarover in gesprek met ZN.
Deelt u de mening dat het tijd wordt dat de regels voor het starten van een zorgorganisatie worden aangescherpt? Gaat u zich inspannen om wettelijke mogelijkheden te creëren om zorgaanbieders beter te screenen aan de voorkant? Deelt u ook de mening dat gegevensuitwisseling tussen externe instanties en het zorgkantoor verder vergroot moeten worden als het gaat over onder meer de bedrijfsstructuur, facturen en kwaliteit?
Ik vind ook dat aanscherping van regels nodig is. We willen zorgaanbieders met verkeerde intenties nog beter weren. Daar werk ik hard aan, in aanvulling op de regels die er al zijn. In mijn antwoord op vraag 14 licht ik toe hoe.
Hoe gaat het nu met de getraumatiseerde cliënten? Kunt u garanderen dat ze allemaal afzonderlijk op een veilige en passende plek zitten?
Zorgkantoor Zilveren Kruis deed eerder navraag bij familie en een onafhankelijke cliëntondersteuner. Zij vroeg naar de geboden zorg bij de aanbieders waar de drie voormalig Aurora Borealis cliënten nu wonen. De vertegenwoordigers geven aan heel tevreden te zijn over de huidige zorg. Ik ga het zorgkantoor verzoeken om vanuit haar zorgplicht (opnieuw) contact op te nemen met deze cliënten, hun verwanten en de betrokken zorgaanbieders. Ik wil dat zij mij ervan vergewissen dat de situatie in orde is én blijft, door hen intensief te monitoren.
Genderzorg voor jeugd |
|
Lisa Westerveld (GL), Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Karremans |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Genderzorg voor jeugd dreigt te verdwijnen in het zuiden van Nederland»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk en problematisch is als bureauJIJ, de enige aanbieder van genderzorg aan jongeren onder de 18 in Noord-Brabant, verdwijnt?
Kwetsbare jeugdigen moeten kunnen rekenen op tijdige en passende hulp. In de praktijk zijn sommige specialistische jeugdhulpvormen onvoldoende beschikbaar. Dat vind ik onwenselijk. Betere organisatie en inkoop van specialistische jeugdhulp is daarom nodig. Het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg, dat op 25 april jl. bij uw Kamer is ingediend, is een belangrijke stap ter invulling hiervan. Het wetsvoorstel regelt onder meer dat gemeenten verplicht regionaal moeten samenwerken bij de inkoop van specialistische jeugdzorg, om zo te zorgen voor een dekkend jeugdzorglandschap.2 Een onderdeel hiervan is een algemene maatregel van bestuur (amvb) waarin ik jeugdhulpvormen wil opnemen die de Jeugdregio verplicht op regionaal niveau moet inkopen.
Welke concrete maatregelen zou u kunnen nemen om bureauJIJ te ondersteunen? Bent u ook bereid hiervoor maatregelen te treffen? Zo nee, wat zijn hiervoor de redenen? Zo, ja, welke maatregelen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het contracteren van een toereikend aanbod van vormen van jeugdzorg die deze aanbieder levert. Vanuit het Ministerie van VWS is contact opgenomen met de jeugdhulpregio Hart van Brabant. In dat contact is ons gemeld dat de gemeenten in de jeugdhulpregio waar BuroJIJ actief is, in gesprek zijn met BuroJIJ om binnen de bestaande contractafspraken de samenwerking voort te zetten. Vanuit het Rijk werken we aan wet- en regelgeving om de inkoop en organisatie van specialistische jeugdzorg te verbeteren en zo de beschikbaar hiervan te vergroten.
Kunt u aangeven hoeveel jongeren in Nederland op dit moment op de wachtlijst staan voor genderzorg vanuit de jeugdzorg? Zo nee, bent u bereid dit nader te onderzoeken?
Voor (specialistische) genderzorg voor jeugdigen onder 18 jaar zijn geen actuele cijfers bekend van aantallen wachtenden en gemiddelde wachttijden. Dat wordt landelijk ook niet bijgehouden. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het organiseren van jeugdhulp, dus ook genderzorg. Bij hulpvragen die vastlopen kunnen ouders, jongeren, gemeenten en zorgverleners terecht bij het regionaal expertteam. Dit expertteam heeft als doel om voor elk kind passende hulp te organiseren, ongeacht de complexiteit van de zorgvraag. Daarnaast ondersteunt de Aanpak Wachttijden in opdracht van het Ministerie van VWS en de VNG jeugdzorgregio’s bij het aanpakken van onderliggende oorzaken van wachttijden. Deze aanpak is gericht op structurele verbeteringen in de hele keten van instroom, doorstroom en uitstroom van de jeugdzorg om wachttijden duurzaam terug te dringen.
Kunt u aangeven wat de gemiddelde wachttijd is voor specialistische genderzorg voor jongeren (vanuit de jeugdzorg)? Zo nee, bent u bereid dit nader te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u toelichten welke concrete maatregelen u zult nemen om aan de slag te gaan met de wachtlijst voor genderzorg voor jongeren (vanuit de jeugdzorg), zeker gezien de schadelijkheid van lange wachtlijsten voor hen?2
Ik zet in op de verbetering van het jeugdhulpstelsel door onder andere de wet «verbetering beschikbaarheid jeugdzorg» en de Aanpak Wachttijden, zoals genoemd in het antwoord op vraag 4 en 5.
Omdat er op dit moment landelijk gezien weinig zorgaanbieders zijn waar jongeren terecht kunnen in geval van hulp bij gendervraagstukken, wordt door het Landelijk Platform Transgenderzorg4, dat op dit moment in oprichting is, een gesprek georganiseerd met onder andere de Nederlandse GGZ, de VNG en het Ministerie van VWS. Doel van dit gesprek is te verkennen welke gerichte acties ondernomen kunnen worden om de transgenderzorg voor jeugd te verbeteren.
Om transgender jongeren te ondersteunen tijdens de periode van wachten en ze een plek te bieden waar ze terecht kunnen met vragen, is de chatservice Genderpraatjes beschikbaar. Deze chatservice biedt de mogelijkheid om vragen te beantwoorden rondom gender en genderidentiteit. De subsidie van Genderpraatjes loopt af in 2025. Momenteel vinden er gesprekken plaats over eventuele voortgang daarvan.
Tot slot is het van belang dat meer kennis en expertise op het gebied van genderdiversiteit in de reguliere zorg en de bredere maatschappij beschikbaar komt. Het is van belang dat kinderen met gendervragen goed terecht kunnen bij een huisarts, een lokaal team en/of de reguliere GGZ. Dat vraagt om meer expertise in reguliere GGZ en bij huisartsen (en/of POH GGZ) om eerste vragen goed te kunnen screenen; gelijk inzetten van juiste passende hulp helpt de druk op de specialistische genderhulp te verminderen. Om dat laatste mogelijk te maken zijn in opdracht van het Ministerie van VWS webinars voor professionals georganiseerd.
Voor alle inzet van het Ministerie van VWS op het gebied van transgenderzorg verwijs ik u naar de reactie die mijn collega, de Minister van VWS, geeft op de vragen en opmerkingen uit het schriftelijk overleg van de vaste commissie voor VWS inzake de kabinetsreactie op het Final Report van de Cass Independent Review, de betekenis hiervan voor genderzorg voor minderjarigen in Nederland en de uitvoering van aangenomen moties. Deze is 8 november 2024 aan uw Kamer verzonden.
Kunt u concreet toelichten wat de huidige stand van zaken is omtrent de motie-Tielen?3
De motie Tielen (VVD) vraagt de regering in overleg met wetenschappelijke verenigingen en eerstelijnszorg te komen tot bredere zorgprotocollen. Zoals in de brief van 5 april 20246 aan uw Kamer is meegedeeld is de evaluatie van de Kwaliteitsstandaard transgenderzorg afgerond. Op dit moment vindt de herziening van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch plaats. Deze is gericht op de medisch specialistische transgenderzorg in de tweede lijn. De huisarts verleent deze specialistische zorg niet. Gezien de relevantie van transgenderzorg voor huisartsen, neemt het Nederlands Huisartsen Genootschap deel aan de besprekingen over de herziening voor de onderwerpen waar zij in de transgenderzorg mee te maken hebben, onder andere voor het onderdeel organisatie van zorg. Met de eerder genoemde webinars voor o.a. huisartsen en POH GGZ wordt ingezet op het vergroten van kennis over transgenderzorg in de huisartsenpraktijk.
Daarnaast heeft de Minister van VWS de Gezondheidsraad onder andere gevraagd in kaart te brengen wat wetenschappelijk bekend is over (langetermijn)gevolgen van puberteitsremmers en genderbevestigende hormoonbehandelingen voor de fysieke en mentale gezondheid. Ook vraagt de Minister de Nederlandse aanpak te vergelijken met de aanpak in andere landen en met zorgstandaarden en geldende wet- en regelgeving. De Gezondheidsraad zal hierover eind 2025/begin 2026 advies uitbrengen.
Welke concrete maatregelen gaat u ondernemen om erop toe te zien dat er voldoende aanbod van specialistische genderzorg voor jongeren blijft bestaan in Nederland?
Op dit moment wordt gewerkt aan de oprichting van een Landelijk Platform Transgenderzorg. Het Landelijk Platform Transgenderzorg zal een signalerende functie richting betrokken partijen gaan vervullen. In de door hen te ontwikkelen werkagenda zal ook de zorg voor minderjarigen een plek krijgen. Hierover hebben ook oriënterende gesprekken plaatsgevonden met o.a. de VNG. Voor overige maatregelen verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Het bericht 'Gesloten jeugdhulp in Fryslân komt terug: vijf opvangplekken in Drachten' |
|
Patrick Crijns (PVV) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel: «Gesloten jeugdhulp in Fryslân komt terug: vijf opvangplekken in Drachten»?1
Ja.
Waarom wordt er gekozen voor het heropenen van gesloten jeugdhulp in Fryslân?
Na de sluiting van de locatie Woodbrookers zijn Friese kinderen met een gesloten machtiging bij collega-instelling Elker in Groningen geplaatst. Dat laat zien dat er nu nog behoefte is aan jeugdhulpplaatsen waar vrijheidsbeperkende maatregelen – indien nodig – ingezet kunnen worden. Daarom zijn Jeugdhulp Friesland en de Friese gemeenten, verenigd in Sociaal Domein Fryslân (SDF) een contract overeengekomen voor tien plaatsen gesloten jeugdhulp. Dat contract loopt tot en met 31 december 2025.
Hoe waarborgt u dat de misstanden, zoals het gebruik van pijnprikkels en het plaatsen van jongeren in isoleercellen, die eerder bij Woodbrookers voorkwamen, niet zullen terugkeren bij de nieuwe locatie in Drachten?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt toezicht op de kwaliteit. De IGJ volgt de ontwikkelingen bij de nieuwe locatie in Drachten. Vanwege het geïntensiveerde toezicht afgelopen jaren bij Jeugdhulp Friesland (locatie Woodbrookers) heeft de IGJ besloten na zes maanden een entreetoets uit te voeren. Dat is het toezicht op een aantal basiseisen voor een veilig en verantwoord behandelklimaat dat de IGJ uitvoert bij instellingen die starten met gesloten jeugdhulp.
Hoe past het openen van nieuwe gesloten jeugdhulp in Fryslân in de visie om in 2030 geen kinderen meer in gesloten inrichtingen te hebben?
De afbouw van de «oude» gesloten jeugdhulp ging afgelopen twee jaar in Friesland, noodgedwongen en onvoldoende beheerst, te snel naar nul. Daardoor ontstond er een lacune in het zorglandschap. In Friesland is nu nog behoefte aan jeugdhulpplaatsen waar vrijheidsbeperkende maatregelen – indien nodig – ingezet kunnen worden.Een tussenstap is dus noodzakelijk zodat er een voorziening in Friesland aanwezig is waar jeugdigen met een machtiging in de gesloten jeugdhulp terecht kunnen. Anders zou er structureel uitgeweken moeten worden naar locaties in overige delen van het land. Daarom is deze nieuwe locatie geopend. Dat is geen grootschalige voorziening, maar juist een kleinschalige woonvoorziening in een zo thuis mogelijke omgeving voor maximaal vijf jeugdigen met als uitgangspunt dat vrijheidsbeperkende maatregelen zo min mogelijk toegepast worden en enkel ter bescherming van de jeugdige zelf of de directe omgeving.
De vrijheidsbeperkende maatregelen worden zo licht als mogelijk ingezet. Denk daarbij aan het tijdelijk beperken van het gebruik van bijvoorbeeld sociale media op de telefoon, of het afzonderen van de jeugdige voor een zo kort mogelijke tijdsduur in een veilige, maar huiselijke kamer. Het inzetten van vrijheidsbeperkende maatregelen gaat altijd in overleg met ouder(s)/verzorger(s) en de jeugdige.
Het doel is en blijft om in 2030, of indien mogelijk eerder, bij nul gesloten plaatsingen te komen.
Bent u voornemens om ervoor zorgen dat de nieuwe locatie in Drachten voldoende toezicht krijgt, om te voorkomen dat dezelfde fouten worden gemaakt als bij eerdere gesloten jeugdzorglocaties? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit. De IGJ voert na zes maanden een entreetoets uit op de nieuwe locatie in Drachten.
Het bericht dat tieners geen vaccinaties meer krijgen in verband met de aanpassing van het Rijksvaccinatieprogramma per 2025. |
|
René Claassen (PVV) |
|
Karremans |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht 'Kinderen van 4 en 9 jaar krijgen geen vaccinaties meer: nieuwe planning beschermt beter»?1
Met het Rijksvaccinatieprogramma (RVP) beschermen we de samenleving, en kinderen in het bijzonder, tegen ernstige infectieziekten. De recente uitbraken van mazelen en kinkhoest onderstrepen het belang van hiervan.
In 2022 heeft de Gezondheidsraad (GR) het RVP geëvalueerd en geadviseerd over hoe het RVP kan worden geoptimaliseerd. Bij dit advies heeft de GR verschillende uitgangspunten gehanteerd, waaronder het streven naar een optimale en zo langdurig mogelijke bescherming.
De GR adviseert om alle vaccinaties in het RVP te behouden en bij een aantal vaccinaties het moment waarop deze worden gegeven te verschuiven. Een concreet voorbeeld hiervan is de vaccinatie tegen bof, mazelen en rode hond (BMR). De tweede BMR vaccinatie wordt nu gegeven op een leeftijd van 9 jaar, en de GR adviseert om deze te verschuiven naar een leeftijd van 2–4 jaar. Met deze en andere verschuivingen wordt de bescherming beter.
Mijn ambtsvoorganger heeft besloten om het GR advies over te nemen en aan het RIVM de opdracht gegeven om dit advies te implementeren. Daar is en wordt door de betrokken partijen hard aan gewerkt, zodat vanaf 1 januari 2025 de eerste kinderen gevaccineerd worden volgens het nieuwe, geoptimaliseerde vaccinatieschema. Ik onderschrijf het belang hiervan en ben blij dat hier op korte termijn mee wordt gestart.
Hoe hoog wordt het risico op het krijgen van de bof op tienerleeftijd? Hoe hoog was het risico eerst?
Het is niet (in algemene zin) te zeggen hoe hoog de kans op het krijgen van bof op dit moment is en hoe hoog de kans op het krijgen van bof zal worden op tienerleeftijd wanneer de 2de BMR-vaccinatie van 9 jaar naar 2–4 jaar verschuift. Het aantal bofgevallen varieert namelijk per jaar, aangezien bof veelal voorkomt in uitbraken: in de afgelopen tien jaar (2013–2022) waren er bij tieners tussen de 0 en 22 gemelde bofgevallen per jaar. Daarnaast is het primaire doel van bof-vaccinatie niet het voorkomen van ziekte, maar het voorkomen van complicaties door bof.
De bij tieners gemelde bofgevallen betroffen voornamelijk gevaccineerde tieners, en het beloop was over het algemeen mild.
Afnemende immuniteit is de voornaamste oorzaak van bof bij gevaccineerde tieners en (jong)volwassenen. Daarom heeft de GR overwogen om de 2de BMR-vaccinatie later te geven dan met 9 jaar of een 3de dosis aan te bieden op oudere leeftijd. De GR concludeert echter dat het nut van deze beide opties onvoldoende duidelijk is op basis van de beschikbare informatie. Vanzelfsprekend zullen de gevolgen van het vervroegen van de 2e BMR-vaccinatie nauwgezet worden gemonitord zodat de vaccinatiestrategie – als dat nodig blijkt – kan worden aangepast.
Kunt u toelichten waarom dat risico wordt genomen met juist kinderen in de tienerleeftijd op het krijgen van de bof?
Vaccinatie tegen de bof is in een combinatievaccin beschikbaar, namelijk het BMR-vaccin. Combinatievaccins bieden voordelen, omdat voor de bescherming tegen meerdere ziektes minder prikken nodig zijn. Het betekent ook dat er afwegingen moeten worden gemaakt over de verschillende ziektes waartegen de combinatievaccins beschermen. Bij de weging van de optimale timing van vaccinatie tegen de bof, speelt ook de optimale timing van vaccinatie tegen mazelen en rode hond mee.
De GR geeft in zijn advies aan dat op basis van de ziektelast (uitgedrukt in de optelsom van verloren gezonde levensjaren door ziekte en invaliditeit) en vroegtijdige sterfte door de ziekte, de ziektelast van mazelen hoger is dan die van bof, zowel op populatie- als op individueel niveau. Voor het vaststellen van de optimale leeftijd voor de 2de BMR vaccinatie, stelt de GR het belang van het tegengaan van mazelen daarom voorop en adviseert om de 2de BMR vaccinatie te verschuiven van 9 jaar naar 2–4 jaar.
Kunt u tevens toelichten wanneer het risico onaanvaardbaar is geweest en wat betekent dit dan voor die kinderen die de ziekte doorgemaakt hebben en moeten leven met de gevolgen daarvan?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 3 speelt bij de optimale timing van de vaccinatie tegen bof, ook de optimale timing van de vaccinatie tegen mazelen en rode hond mee. De reden hiervoor is dat vaccinatie tegen bof (en mazelen en rode hond) alleen beschikbaar is in een combinatievaccin.
De ziektelast van mazelen is hoger dan de ziektelast van bof. Om die reden stelt de GR het belang van het tegengaan van mazelen voorop en adviseert om de tweede BMR vaccinatie te verschuiven van 9 jaar naar een leeftijd van 2–4 jaar. Ik onderschrijf dit advies.
Het artikel 'Onderzoek naar discriminatie bij Raad voor de Kinderbescherming hapert' |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken , Karremans |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel in de Volkskrant van 20 augustus 2024 met de titel «Onderzoek naar discriminatie bij Raad voor de Kinderbescherming hapert»1, het artikel in het Algemeen Dagblad van 30 maart 2022 met de titel «Toeslagenouders willen helpen met vinden «verdwenen» uithuisgeplaatste kinderen en ouders»2, het artikel in het Algemeen Dagblad van 31 augustus 2022 met de titel «Onafhankelijk onderzoek naar uithuisplaatsing kinderen toeslagenouders tegengehouden»3, het artikel in het Algemeen Dagblad van 14 april 2023 met de titel «Toeslagenouders starten eigen onderzoek: hoe kwamen ze in beeld»4 en het artikel in het Algemeen Dagblad van 27 januari 2023 met de titel «CBS trekt omstreden conclusie over uithuisplaatsingen toeslagen kinderen in»?5
Ja.
Deelt u de mening dat, zoals valt te lezen in eerder genoemde artikelen, het in het kader van het herstelproces van kinderen en ouders noodzakelijk is om onafhankelijk en wetenschappelijk onderzoek uit te kunnen voeren? Zo nee, waarom niet?
Onafhankelijk onderzoek naar de toeslagenaffaire en de gevolgen daarvan voor gedupeerden is inderdaad van groot belang. Inzicht in wat er precies is gebeurd kan bijdragen aan erkenning van het leed dat is aangericht en zo ook aan het herstelproces van gedupeerde ouders en kinderen.
Vindt u het belangrijk dat de centrale overheid daadwerkelijk onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek initieert en faciliteert in maatschappelijke kwesties, zoals de toeslagenfraude, en daarmee een voorbeeldfunctie vervult voor andere onderdelen van de overheid? Zo ja, hoe kan daaraan in uw visie vorm en inhoud worden gegeven? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat bij maatschappelijke kwesties er onafhankelijk onderzoek wordt gedaan. Dat kan op verschillende manieren. Onderzoek kan op initiatief van het kabinet, de wetenschap, de Inspecties of op verzoek van de Kamer worden gestart. Zo is er door de Inspectie Justitie en Veiligheid onderzoek gedaan naar de vraag hoe het falen van de overheid in de kinderopvangtoeslagaffaire doorwerkte in de jeugdbescherming.6 Daarnaast is op verzoek van uw Kamer per 1 februari 2023 de onafhankelijke onderzoekscommissie «Commissie onderzoek uithuisplaatsingen in relatie tot de toeslagenaffaire» (verder: commissie Hamer) ingesteld. Het onderzoek van de commissie Hamer zal naar verwachting begin 2025 gereed zal zijn. Verder vind ik het belangrijk om onafhankelijke onderzoek goed te faciliteren. Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 19.
Deelt u de mening dat een onderzoek in de toeslagenaffaire alleen een relevante betekenis kan krijgen als sprake is van een steekproefsgewijs onderzoek in een relevant aantal willekeurig geselecteerde dossiers? Zo nee, waarom niet?
Onafhankelijke onderzoekers dienen vrij te zijn om te bepalen hoe zij hun onderzoek uitvoeren. Tegelijkertijd zie ik ook dat de dossiers van door de toeslagenaffaire gedupeerde ouders met kinderen die met een uithuisplaatsing te maken hebben gehad waardevolle informatie kunnen bevatten voor onderzoek. Dat onderzoek gebeurt ook. De Inspectie Justitie en Veiligheid onderzocht in haar tweede deelonderzoek «Het kind van de rekening» hoe twintig gezinnen in aanraking kwamen met jeugdbescherming nádat de Belastingdienst hen onterecht had aangemerkt als toeslagenfraudeur. Ook de commissie Hamer betrekt dossiers in haar onderzoek.
Deelt u de mening dat het bij de gedupeerden in de toeslagenaffaire met een kinderbeschermingsmaatregel gaat om de vraag of de door de overheid toegebrachte schuldenproblematiek zo ontwrichtend heeft gewerkt in een gezin, dat ingrijpen met kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk werd gevonden? Zo ja, kunt u dat nader toelichten? Zo nee, waarom niet?
Het is inderdaad belangrijk goed inzicht te krijgen wat er in deze gezinnen is gebeurd en hoe het falen van de overheid in de kinderopvangtoeslagaffaire doorwerkte in de jeugdbescherming. Wat heeft ertoe geleid dat kinderen en jongeren van gedupeerde gezinnen uit huis zijn geplaatst? Wat is de relatie met de toeslagenaffaire? Die vragen worden ook onderzocht.
De Inspectie Justitie en Veiligheid concludeerde daarover in het eerste deelrapport op basis van onderzoek door het CBS dat vooral gezinnen die reeds in een kwetsbare positie verkeerden, door de kinderopvangtoeslagaffaire gedupeerd zijn geraakt.7 Zij kregen veel vaker dan de meeste gezinnen in Nederland te maken met een kinderbeschermingsmaatregel, maar verschilden daarin niet van een vergelijkbare groep gezinnen met dezelfde kenmerken als de gezinnen die werden gedupeerd door de Belastingdienst. De Inspectie heeft geen bewijs gevonden dat de kinderopvangtoeslagaffaire de kans op een kinderbeschermingsmaatregel heeft vergroot. De analyses van het CBS zijn op groepsniveau uitgevoerd. Er kan dus niet uitgesloten worden dat er gedupeerde gezinnen zijn die als gevolg van de kinderopvangtoeslagaffaire dermate in de problemen zijn gekomen dat er een kinderbeschermingsmaatregel ingezet moest worden, aldus het CBS.
De Inspectie heeft in het tweede deelonderzoek bij twintig casussen van gedupeerde gezinnen gereconstrueerd langs welke weg er uiteindelijk tot een kinderbeschermingsmaatregel is gekomen en welke factoren daarbij een rol speelden. De Inspectie concludeerde dat niet is vastgesteld of de gevolgen van de toeslagenaffaire in de onderzochte gezinnen de directe oorzaak waren voor het te maken krijgen met een kinderbeschermingsmaatregel. De Inspectie constateerde ook dat in geen van de onderzochte gezinnen de financiële problemen de enige reden zijn geweest voor het krijgen van een kinderbeschermingsmaatregel. Wel speelden de (financiële) gevolgen van de toeslagenaffaire in 17 van de 20 gezinnen een kleine tot grote rol in het proces dat leidde tot een kinderbeschermingsmaatregel.
De commissie Hamer doet op dit moment onderzoek naar de samenhang van factoren die speelden bij gedupeerde gezinnen die te maken kregen met een uithuisplaatsing en naar de effecten van de samenloop tussen de toeslagenaffaire en de uithuisplaatsing op het leven van de gedupeerde gezinnen, en in het bijzonder de mate waarin het contact tussen ouders en kinderen is beïnvloed.
Deelt u de mening dat de vraag moet zijn voor het onderzoek naar de toeslagenouders en het causale verband of de fraudeverdenking de eerste steen van een rij dominostenen heeft laten omvallen? Zo ja, kunt u dat verder specificeren? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft in het eerder genoemde onderzoek «Het kind van de rekening» geconcludeerd dat niet precies kan worden vastgesteld of de gevolgen van de toeslagenaffaire de directe oorzaak waren voor het te maken krijgen met een kinderbeschermingsmaatregel. Door de terugvordering van de kinderopvangtoeslag en schuldeninning zonder menselijke maat die daarop volgde, kwamen bijna alle onderzochte gezinnen in een situatie van armoede en bestaansonzekerheid terecht. De financiële problemen hebben een langdurige ontwrichtende werking op het functioneren van ouders en kinderen, en bij 17 van de 20 onderzochte gezinnen speelden de (financiële) gevolgen van de toeslagenaffaire een kleine of grote rol in het proces dat uiteindelijk tot een kinderbeschermingsmaatregel leidde. De Inspectie zag echter geen aanwijzingen dat het fraudelabel heeft meegewogen in de beoordeling of een kinderbeschermingsmaatregel nodig was bij de onderzochte gezinnen.
Indien u het met de stelling in vraag 6 eens bent, deelt u de mening dat dit alleen kan door gevalsvergelijking? Kunt u onderzoeken wat nu de situatie is en wat de situatie geweest zou zijn als er geen fraudeverdenking is geweest? Kunt u uw visie verder toelichten en uitleggen?
Er hééft ook gevalsvergelijking plaatsgevonden. In het eerste deelonderzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid heeft het Centraal Bureau voor de Statistiek een groep van 4885 gedupeerden vergeleken met twee groepen. Zowel met een groep met dezelfde achtergrondkenmerken maar dan zónder fraudeverdenking (niet gedupeerd) als met een groep «gemiddelde Nederlanders» die kinderopvangtoeslag aanvraagt. Een belangrijke conclusie van dit onderzoek was dat gedupeerden niet vaker met een kinderbeschermingsmaatregel te maken kregen dan de vergelijkingsgroep met dezelfde kenmerken maar dan zonder fraudeverdenking/dupering. De dupering had gemiddeld genomen geen effect op het aantal kinderbeschermingsmaatregelen. Door de toeslagaffaire is een groep mensen getroffen die sowieso al vaker met de jeugdbescherming te maken kreeg. De analyses van het CBS zijn op groepsniveau uitgevoerd. Er kan dus niet uitgesloten worden dat er gedupeerde gezinnen zijn die als gevolg van de kinderopvangtoeslagaffaire dermate in de problemen zijn gekomen dat er een kinderbeschermingsmaatregel ingezet moest worden, aldus het CBS.
In antwoord op de specifieke vraag of onderzocht kan worden wat nu de situatie is en wat de situatie geweest zou zijn als er geen fraudeverdenking is geweest, merk ik het volgende op. De inspectie ziet geen aanwijzingen dat het fraudelabel heeft meegewogen in de beoordeling of een kinderbeschermingsmaatregel nodig was bij de onderzochte gezinnen. De inspectie concludeert ook dat altijd een samenhang van factoren in deze gezinnen tot een kinderbeschermingsmaatregel heeft geleid. Daarmee is een antwoord op deze specifieke vraag – wat zou er zijn gebeurd als er geen fraudeverdenking zou zijn geweest – niet mogelijk.
Bent u bekend met het artikel in het Algemeen Dagblad van 26 januari 2023 met de titel «Hoogleraar Gill hielp bij vrijpleiten van Lucia de B., en maakt nu gehakt van CBS-rapport toeslagenaffaire»?6
Ja.
Kunt u aangeven wat de precieze onderzoeksopdracht is die het Verwey-Jonker Instituut heeft gekregen van de Raad voor de Kinderbescherming, waarvan de Volkskrant nu in hun artikel vaststelt dat dit onderzoek hapert? En kunt u daar tevens bij aangeven hoe het Verwey-Jonker Instituut voornemens is het onderzoek op te zetten en te gaan uitvoeren?
De Raad voor de Kinderbescherming heeft de opdracht gegeven voor een onafhankelijk onderzoek naar discriminatie binnen zijn organisatie. Dit staat los van het interne UHP-KOT reflectietraject. De Raad voor de Kinderbescherming heeft het Verwey-Jonker Instituut in de onderzoeksopdracht gevraagd om de aanwezigheid en impact van discriminatie en vooroordelen binnen de RvdK te onderzoeken voor zowel zijn werkgeversrol als de dienstverlening/taakuitvoering. In de onderzoeksopdracht is de volgende voorgestelde onderzoeksopzet gedaan:9 Literatuuronderzoek,10 Kwalitatief onderzoek,11 Kwantitatief onderzoek,12 Analyse van beleidsdocumenten en procedures en13 Mystery shopping (een scenario/vignetstudie) en taakanalyse. Met dit onderzoek wil de Raad voor de Kinderbescherming de culturele sensitiviteit bevorderen en tevens de diversiteit en inclusie binnen zijn organisatie versterken voor zover de resultaten daar aanleiding toe geven. In de onderzoeksopdracht wordt benadrukt dat het Verwey-Jonker Instituut de regie heeft in de gekozen onderzoeksmethoden, waarbij zorgvuldigheid en onafhankelijkheid voorop staan.
Kunt u uitleggen waarom het volgende uit uw voortgangsbrief uithuisplaatsingen kinderopvangtoeslagaffaire (UHP KOT) mei 2023 van 5 juni 2023 met het kenmerk 4590804, nog steeds niet van de grond gekomen is? In deze voortgangsbrief staat het volgende vermeld: «De Raad voor de Kinderbescherming treft momenteel de voorbereidingen voor het interne reflectietraject. De reflectie heeft vooral tot doel om lessen te trekken voor de toekomst met oog op het verbeteren van het beleid en de uitvoeringspraktijk van de raad voor de kinderbescherming. De intentie is om aan de hand van een dossieranalyse te inventariseren wat de samenhang is van factoren die speelden bij gedupeerde gezinnen waarvoor de raad voor de kinderbescherming een uithuisplaatsing heeft verzocht en in hoeverre bekend was dat er sprake was van schuldenproblematiek. De raad voor de kinderbescherming verwacht, na ontvangst van de UHP-Kot-kindlijst in het kader van het wetsvoorstel uitwisseling persoonsgegevens UHP KOT, ongeveer 6 maanden nodig te hebben voor het reflectietraject en zal de bevindingen openbaar maken».
Het reflectietraject van de Raad voor de Kinderbescherming, dat in het kader van UHP KOT wordt uitgevoerd en geen verband houdt met het discriminatie-onderzoek dat door het Verwey-Jonker Instituut wordt uitgevoerd, is later gestart dan beoogd. Dit laat zich verklaren door het feit dat de UHP-KOT-kindlijst pas medio januari 2024 kon worden verstrekt14 en aansluitend het reflectietraject kon starten. Het reflectietraject bevat een onderzoek naar dossiers die steekproefsgewijs zijn geselecteerd. Ook hebben een focusgroepbijeenkomst en individuele interviews plaatsgevonden. Tevens is een begeleidingscommissie ingesteld bestaande uit twee hoogleraren, prof dr. Alink (Universiteit Leiden) en prof. dr. Nieuwenhuizen (Tilburg University). De dataverzameling is inmiddels afgerond en heeft meer tijd gekost dan beoogd. Dit heeft vooral te maken met de omvang van de dossiers en de zorgvuldigheid waarmee deze zijn geanalyseerd. Ook is er capaciteit van de onderzoekers gegaan naar het faciliteren van het dossieronderzoek van de commissie Hamer bij de Raad voor de Kinderscherming. Het reflectietraject bevindt zich in de analyse- en rapportagefase. De beoogde oplevering van het rapport is januari 2025.
Uit het artikel van de Volkskrant blijkt dat het Verwey-Jonker Instituut de onderzoeksopzet wilde aanpassen en waarschijnlijk pas in 2025 ouders worden geïnterviewd, kunt u hier meer opheldering over geven: wat is precies aangepast en waarom?
Het onderzoek dat het Verwey-Jonker Instituut uitvoert naar discriminatie bevat een deelonderzoek naar de werkgeversrol en een deelonderzoek naar het cliëntenperspectief. Het in kaart brengen van het cliëntenperspectief is een integraal en cruciaal onderdeel van het onderzoeksproject. Een onderzoek onder cliënten vraagt om een gedegen uitwerking, mede gelet op rechtsbescherming, zorgvuldigheid en privacy. Hier is meer tijd voor nodig dan bij de oorspronkelijke onderzoeksopzet is ingeschat.
De uitvoering van het deelonderzoek naar de werkgeversrol is wel reeds uitgevoerd door het Verwey-Jonker Instituut en de resultaten hiervan worden eind 2024 opgeleverd.
Kunt u ons een afschrift geven van de onderzoeksopdracht en de opzet voor het onderzoek?
Hiervoor verwijs ik u naar de beantwoording van vragen 9 en 11.
Klopt de berichtgeving dat het Verwey-Jonker Instituut heeft aangegeven aan de heer Groenen dat het onderzoek «on hold» is gezet en dat als «zijn» ouders al geïnterviewd gaan worden dat niet eerder is dan in 2025? Kunt u toelichten waarom er twijfel bestaat over het betrekken van ouders via de heer Groenen en waarom – als dit al gebeurt – niet eerder dan in 2025 gebeurt?
Het onderzoek naar het cliëntenperspectief is nog niet gestart vanwege de in het antwoord op vraag 11 genoemde redenen. Het Verwey-Jonker Instituut werkt aan een voorstel om het cliëntenperspectief in kaart te brengen. De Raad voor de Kinderbescherming gaat niet over de wijze waarop het Verwey-Jonker Instituut de deelnemers selecteert voor het onderzoek.
Kunt u aangeven of onafhankelijk onderzoek deel gaat uitmaken van het onderzoek van de commissie Hamer en wat de stand van zaken is met betrekking tot de motie van het lid Omtzigt omtrent twee onafhankelijke onderzoeken, gelet op wat in uw voortgangsbrief uithuisplaatsingen kinderopvangtoeslagaffaire (UHP KOT) mei 2023 van 5 juni 2023 met het kenmerk 4590804 staat vermeld: «In reactie op de motie van het Lid Omtzigt over het bevorderen van ten minste twee onafhankelijke onderzoeken naar uithuisplaatsingen en de kinderopvangtoeslagenaffaire kan ik het volgende vermelden. Op dit moment is de commissie Hamer zoals gezegd bezig met het opstellen van een onderzoeksplan. Dan is duidelijk of onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek daar deel van uitmaakt.» en wat in uw voortgangsbrief uithuisplaatsingen kinderopvangtoeslagaffaire (UHP KOT) december 2023 van d.d. 18 december 2023 staat vermeld: «De commissie is recentelijk gestart met haar dossieronderzoek en de verwachting is dat zij in het laatste kwartaal van 2024 tot een definitieve analyse en aanbevelingen zal komen»?
De commissie Hamer is onafhankelijk en het onderzoek dat de commissie uitvoert ook. Ook de onafhankelijke Inspectie Justitie en Veiligheid heeft reeds onderzoek gedaan. Aan de hand van de uitkomsten en aanbevelingen van het onderzoek van de commissie Hamer en van de lopende reflectietrajecten van de Raad voor de Kinderbescherming, de Raad voor de Rechtspraak en de Gecertificeerde Instellingen zal ik bepalen of en zo ja, welk aanvullend onderzoek er nog nodig is.
Kunt u aangeven waarom er gekozen is voor het Verwey-Jonker Instituut nu de bestuurder van dit instituut ook onderdeel uitmaakt van de commissie Hamer die onderzoek verricht naar de causaliteit tussen kinderbeschermingsmaatregelen en de toeslagenaffaire? Kan hier sprake zijn van belangenverstrengeling?
De Raad voor de Kinderbescherming heeft het Verwey-Jonker Instituut gekozen vanwege hun specifieke expertise op het thema diversiteit, hun ervaring in het doen van onderzoek hiernaar en hun positie als onafhankelijke onderzoeksinstelling. Dat de wetenschappelijk directeur van het Verwey-Jonker Instituut ook betrokken is bij ander onderzoek – onder meer het onderzoek van de commissie Hamer maar bijvoorbeeld ook haar onderzoek als bijzonder hoogleraar aan de Erasmus Universiteit Rotterdam – duid ik vooral positief.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van met betrekking tot het onderzoek van de commissie Hamer? Kunt u aangegeven wat de reden is van de vertraging en welke verdere vertraging voor u acceptabel is?
In september 2023 zijn de persoonsgegevens van erkend gedupeerden van de kinderopvangtoeslagaffaire in een beveiligde dataroom gekoppeld aan de persoonsgegevens van kinderen waarvoor een verzoek tot uithuisplaatsing is gedaan. Het aanvullend kindonderzoek door de rechtspraak en daaropvolgende datakoppelingen in de dataroom zijn eind november 2023 afgerond. Na een periode van zes weken waarin ouders konden verzoeken om te worden verwijderd van deze lijsten is in januari 2024 de UHP-KOT-kindlijst en UHP-KOT-ouderlijst gedeeld met de commissie Hamer. De commissie kon toen starten met het interviewen van gedupeerden. In de periode daarvoor heeft de commissie een documentenanalyse verricht en veel gesprekken kunnen voeren met ervaringsdeskundigen (ouders en kinderen/jongeren), hulpverleners, wetenschappers en andere relevante betrokkenen. De dataverzameling kost meer tijd dan vooraf beoogd. De verwachting is dat de commissie in januari 2025 haar eindrapport zal opleveren.
Zou het mogelijk kunnen zijn dat een vertraging van dit onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming naar mogelijke discriminatie samen kan hangen met de vertraging in het onderzoek van de commissie Hamer en waarvan de resultaten pas in dit najaar verwacht worden?
Nee, deze onderzoeken staan los van elkaar.
Zou het niet beter zijn, gezien het toch al lage vertrouwen in de overheidsinstanties, en zeker in de jeugdbeschermingsinstellingen, waar de Raad voor de Kinderbescherming ook toe gerekend kan worden, de Rechtspraak en de Gecertificeerde Instellingen, het onderzoek uit te besteden aan een onafhankelijke partij die het gehele onderzoek zowel statistisch als inhoudelijk in een hand kan uitvoeren, zoals de Rijksuniversiteit Groningen die in augustus 2022 al heeft aangegeven direct te kunnen starten met hun onderzoek naar de causaliteit?7
Er is en wordt reeds onafhankelijk onderzoek verricht. De Inspectie Justitie en Veiligheid is onafhankelijk en heeft onderzoek verricht naar hoe het falen van de overheid in de kinderopvangtoeslagaffaire doorwerkte in de jeugdbescherming. Daarnaast is er op verzoek van uw Kamer een onafhankelijke onderzoekscommissie ingesteld die op dit moment aan het werk is en naar verwachting in januari 2025 tot een afronding komt. Verder doet ook de rechtspraak in het kader van reflectie onderzoek naar wat de overwegingen waren van kinderrechters om verzoeken tot uithuisplaatsing bij deze groep ouders toe te wijzen.
Hoe kijkt u aan tegen het onderzoek wat gefaciliteerd kan worden vanuit de universiteit Groningen?
Het staat de wetenschap vrij om met onderzoeksvoorstellen te komen. De Tijdelijke wet uitwisseling persoonsgegevens UHP KOT biedt de mogelijkheid voor wetenschappelijk onderzoek naar de samenhang tussen de kinderopvangtoeslagaffaire en de uithuisplaatsingen van kinderen. In artikel 2 lid 2 van deze wet is een grondslag opgenomen voor het kunnen verrichten van wetenschappelijk onderzoek naar de samenhang van de problemen bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag en de uithuisplaatsing van UHP KOT-kinderen.
Verder verwijs ik naar de antwoorden van de toenmalig Minister voor Rechtsbescherming op de vragen die door lid Omtzigt in 2022 zijn gesteld naar aanleiding van het ook door u genoemde artikel in het Algemeen Dagblad van 31 augustus 2022 over ‘Onafhankelijk onderzoek naar uithuisplaatsing kinderen toeslagenouders tegengehouden' en naar de reactie van de Raad voor de rechtspraak op het artikel in het Algemeen Dagblad.16
Het bericht 'Aanbieders jeugdzorg komen niet of nauwelijks meer rond' |
|
Patrick Crijns (PVV) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Aanbieders jeugdzorg komen niet of nauwelijks meer rond» zoals gepubliceerd door de NOS?1
Ja.
Kunt u uitleggen wat de oorzaken zijn van de financiële problemen waarmee jeugdzorgaanbieders te maken hebben? Zo ja, graag een gedetailleerde toelichting. Zo nee, waarom niet?
Er kunnen verschillende oorzaken zijn voor de financiële problemen waarmee jeugdzorgaanbieders te maken hebben. Ook de Jeugdautoriteit heeft hier onderzoek naar gedaan in o.a. de «Trendanalyse: Financiële ontwikkelingen in de jeugdhulpsector» voor de jaren 2018 tot en met 2022. Uit dit onderzoek komt naar voren dat de winstmarge voor jeugdzorgaanbieders vanaf 2021 een dalende tendens kent, waarbij er wel onderscheid te maken is in de mate van omvang van aanbieders. Vermoedelijk hangt de dalende winstmarge samen met stijgende personeelslasten o.a. door extra kosten voor het inhuren van tijdelijke krachten, geen coronasteunmaatregelen meer en gestegen energielasten.
De aangedragen factoren uit dit onderzoek kunnen een probleem zijn als hier in de tarieven onvoldoende rekening mee wordt gehouden, waarbij aanbieders uiteraard ook zelf een verantwoordelijkheid hebben in bijvoorbeeld de organisatie van de bedrijfsvoering en of zij contracten afsluiten voor kostendekkende tarieven.
Het NOS-artikel «Aanbieders in de jeugdzorg komen niet of nauwelijks meer rond» verwijst voor wat betreft de gemiddelde winst in de sector in 2023 naar een analyse van onderzoeksbureau A-Insights. Ik kan het door A-Insights genoemde percentage van 0,1% gemiddelde winst in de jeugdzorgsector op dit moment niet verklaren op grond van de bij mij aanwezige gegevens en laat hier nog nader naar kijken.
Welke stappen neemt u om faillissement van jeugdzorgaanbieders te voorkomen, gezien hun belang voor kwetsbare jongeren?
Voor jeugdigen is het belangrijk dat de zorgcontinuïteit niet in gevaar komt. Daar zijn in eerste aanleg gemeenten voor verantwoordelijk, maar ook het Rijk heeft daarin een stelselverantwoordelijkheid. Vanuit die verantwoordelijkheid zijn afspraken gemaakt over continuïteit van cruciale zorg. Hierin spelen de Jeugdautoriteit en de afspraken uit het draaiboek continuïteit van zorg een belangrijke rol. Aanbieders die een aantoonbaar liquiditeitsprobleem hebben en cruciale jeugdzorg bieden kunnen daarnaast een beroep doen op de subsidieregeling «Continuïteit cruciale jeugdhulp».
Met de partners in de jeugdhulp, waaronder de brancheorganisaties voor jeugdzorgaanbieders, is in 2023 een belangrijk akkoord gesloten, de Hervormingsagenda Jeugd. Vanuit de Hervormingsagenda Jeugd wordt gewerkt aan maatregelen die moeten zorgen voor een betere balans tussen tarieven en kosten. Belangrijke ontwikkelingen zijn het bevorderen van tariefdifferentiatie, wat leidt tot beter passende tarieven voor jeugdzorgaanbieders, en het standaardiseren van de uitvoering waardoor de administratieve lasten en daarmee de overheadkosten afnemen. Om tariefdifferentiatie te bevorderen is de amvb reële prijzen opgesteld. Daarnaast heeft mijn voorganger in april 2024 het wetsvoorstel «Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg» ingediend bij de Tweede Kamer. Dit wetsvoorstel heeft onder meer als doel om de bestuursstructuur en (transparantie van de) financiële bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en GI’s te versterken waardoor er naar verwachting meer inzicht komt in omzet en liquiditeit van de verschillende onderdelen van de organisatie. Dit draagt bij aan het tijdiger signaleren van financiële problemen waardoor risico’s voor de continuïteit en beschikbaarheid van jeugdzorg af zouden moeten nemen.
Hoe gaat u de toenemende wachttijden en het personeelstekort in de jeugdzorg aanpakken?
Helaas hebben we te maken met een krappe arbeidsmarkt en dat geldt ook voor delen van de jeugdzorg. Het aanpakken van de personeelskrapte in zorg en welzijn krijgt grote prioriteit van het kabinet. De Minister van VWS en ik willen de zorg en de jeugdzorg ook in de toekomst toegankelijk houden voor iedereen die dit nodig heeft. Dit vraagt om een gezamenlijke inzet van alle betrokken partijen, waaronder Rijk, gemeenten, cliëntenorganisaties, aanbieders en professionals om tot maatregelen te komen die het tij kunnen keren. Maatregelen uit de Hervormingsagenda ter verbetering van het jeugdhulpstelsel, zoals het beperken van de reikwijdte en de vereenvoudiging van de uitvoering, zullen naar verwachting zorgen voor een meer toekomstbestendige arbeidsmarkt in de jeugdzorg. Zorg en welzijn breed ligt de nadruk op het aantrekkelijker maken van het werken in de sector, door middel van meer autonomie, loopbaanperspectief en het drastisch verminderen van de administratieve lasten, bijvoorbeeld door meer innovaties. Deze maatregelen worden momenteel uitgewerkt in het regeerprogramma.
Voor het aanpakken van wachttijden is er sinds 2021 de Aanpak Wachttijden van het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd. Deze aanpak richt zich op het regionaal aanpakken van oorzaken van wachttijden. Door de Aanpak Wachttijden ontstaat in de regio’s meer inzicht in wat werkt en hoe dit in de regio te organiseren, en wordt data gedreven werken gestimuleerd.
Met het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid Jeugdzorg» krijgt de NZa wettelijke taken binnen het Jeugddomein waaronder stelselonderzoek naar de beschikbaarheid van jeugdzorg. Het gaat bij het stelselonderzoek niet alleen om de beschikbaarheid nú, maar ook om de beschikbaarheid op de langere termijn Het onderzoek ondersteunt de gemeenten/jeugdregio’s in het signaleren en duiden van trends en ontwikkelingen ten aanzien van de beschikbaarheid van jeugdzorg.
Kunt u aangeven wanneer er gestart wordt met de uitrol van de Hervormingsagenda?
De uitwerking en implementatie van de Hervormingsagenda is volop gaande. In de voortgangsbrief van 21 juni jl. hebben de toenmalige Staatssecretaris van VWS en toenmalige Minister voor Rechtsbescherming de stand van zaken van de Hervormingsagenda uitgebreid beschreven.2 Daarin is o.a. ingegaan op de stand van zaken van de maatregelen die bijdragen aan de beschikbaarheid en kwaliteit van de specialistische jeugdhulp en laagdrempelige toegang tot hulp.
Het interview met Hoogleraar Psychiatrie Damiaan Denys in NRC Handelsblad “De wens om niet te willen leven mag je niet gelijk stellen aan de wens om dood te zijn” |
|
Rosanne Hertzberger (VVD) |
|
Karremans |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het interview met hoogleraar psychiatrie Damiaan Denys in NRC Handelsblad van 19 juli 2024?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Om misverstanden te voorkomen acht ik het van belang hier kort in te gaan op enkele onjuistheden over de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) en de Nederlandse euthanasiepraktijk die in het interview naar voren kwamen en waar inmiddels ook door verschillende juristen in de media/op social media op is gewezen.
Allereerst is geen sprake van een «verruiming van de euthanasiepraktijk naar psychisch lijden» aangezien de Hoge Raad al in 1994 oordeelde dat euthanasie bij patiënten met een psychiatrische aandoening mogelijk is mits daarbij extra behoedzaamheid wordt betracht (Chabot-arrest). De Wtl is dan ook niet alleen bedoeld voor mensen die lijden aan een levensbedreigende aandoening. De levensverwachting van de patiënt speelt geen rol. Ook is het niet zo dat er «geen medische stoornis meer nodig is». In 2002 besliste de Hoge Raad namelijk dat euthanasie slechts mogelijk is indien het uitzichtloos en ondraaglijk lijden in overwegende mate voortkomt uit medisch geclassificeerde somatische of psychische ziektes of aandoeningen (Brongersma-arrest). Genoemde arresten van de Hoge Raad bevatten normen die in aanvulling op de Wtl van belang blijven.
Heeft u ook kennis genomen van de eerdere discussies binnen de psychiatrie over euthanasie zoals in opiniestukken van psychiaters Esther van Fenema (Uitzichtloosheid: een hellend vlak, Medisch Contact 10 januari 2024)2, Sisco van Veen («Eenzijdige berichtgeving brengt een goede psychiatrische euthanasiepraktijk verder weg»)3, VillaMedia 8 maart 2024) en Jim van Os («Jongeren euthanasie aanbieden negeert hun psychisch lijden» Trouw 26 juni 2024)4?
Ja, ook van de eerdere discussies heb ik kennis genomen, waaronder de genoemde opiniestukken.
En ook hier acht ik het van belang te benadrukken dat geen sprake is van het oprekken van de euthanasiewet bij psychiatrisch lijden (zie ook het antwoord op vraag5.
Klopt het dat het aantal euthanasieverzoeken vanwege psychisch lijden in 2023 in vier jaar tijd meer dan verdubbelde5? In hoeverre droeg de leeftijdsgroep onder de 30 bij aan deze groei? Heeft u een vollediger beeld van deze cijfers uitgesplitst naar leeftijdsgroep, geslacht en jaar? Zoja, kunt u die uitgesplitst aan uw antwoord toevoegen (mits dit onherleidbaar mogelijk is)?
Aangezien wordt verwezen naar het Jaarverslag 2023 van de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE), ga ik er vanuit dat deze vraag ziet op het aantal euthanasie meldingen vanwege psychisch lijden en niet op het aantal euthanasie verzoeken.7
Zoals uit onderstaande tabel blijkt, is het aantal euthanasiemeldingen dat de RTE in de periode 2020–2023 heeft ontvangen en waarbij het euthanasieverzoek voortkwam uit lijden dat het gevolg was van een psychische stoornis toegenomen. Hierbij was ook een toename te zien van euthanasiemeldingen van patiënten jonger dan 30 jaar. Het is zeer triest dat een toenemend aantal mensen voor hun psychisch lijden geen andere uitweg meer ziet dan euthanasie, met name als het nog jonge patiënten betreft die nog een heel leven voor zich hebben.
2020
88 -
waarvan 5 patiënten jonger dan 30 jaar
27 jaar: 3
29 jaar: 2
2
3
2021
115 -
waarvan 14 patiënten jonger dan 30 jaar
18 jaar: 2
21 jaar: 1
22 jaar: 1
23 jaar: 2
25 jaar: 2
27 jaar: 4
28 jaar: 2
2
12
2022
115 -
waarvan 11 patiënten jonger dan 30 jaar
18 jaar: 1
20 jaar: 1
21 jaar: 2
25 jaar: 2
28 jaar: 1
29 jaar: 4
0
11
2023
138 -
waarvan 22 patiënten jonger dan 30 jaar
16 jaar: 1
17 jaar: 1
21 jaar: 1
22 jaar: 1
24 jaar: 4
25 jaar: 2
26 jaar: 6
27 jaar: 2
28 jaar: 3
29 jaar: 1
5
17
Bent u het ermee eens dat in bovenstaande opiniestukken het beeld naar voren komt dat een kleine groep psychiaters sneller en vaker bereid is tot het uitvoeren van euthanasie bij psychisch lijden en een grotere groep juist terughoudend is?
De meeste psychiaters ondersteunen het idee voor euthanasie bij psychisch lijden. Binnen de gehele beroepsgroep is echter sprake van terughoudendheid ten aanzien van euthanasieverzoeken op psychische grondslag.8 Dat psychiaters euthanasieverzoeken op basis van psychisch lijden als complex ervaren en het heel ingewikkeld vinden te bepalen wanneer genoeg is gedaan en het lijden uitzichtloos is geworden, is begrijpelijk. Bij dergelijke verzoeken staat zorgvuldigheid voorop. De wens kan immers onderdeel zijn van het ziektebeeld. In het veld wordt overigens gesignaleerd dat de bestaande terughoudendheid en handelingsverlegenheid onder psychiaters afneemt. Het beeld dat geregeld in de media naar voren komt, namelijk dat een kleine groep psychiaters sneller en vaker bereid is tot het uitvoeren van euthanasie bij psychisch lijden, ligt dan ook genuanceerder. Hoe de verhoudingen precies zijn, is niet bekend. Binnen de beroepsgroep vindt dialoog en discussie plaats over het onderwerp. Onder andere door het landelijke expertisenetwerk ThaNet wordt gefaciliteerd dat kennis en expertise bij de zorgprofessionals binnen de geestelijke gezondheidszorg over mensen met een persisterende doodswens of euthanasieverzoek op psychische grondslag wordt vergroot.
Weet u hoeveel steun bestaat voor het inwilligen van euthanasieverzoeken van jongere patiënten binnen de beroepsgroep? In hoeverre speelt «het persoonlijke idee over wat het leven zou moeten betekenen, over wat lijden mag zijn» (prof. Denys in bovengenoemd interview1) van psychiaters een rol in de beslissing om wel of niet tot euthanasie over te gaan?
Het is niet bekend hoeveel steun bestaat voor het inwilligen van euthanasieverzoeken van jongere patiënten binnen de beroepsgroep. Wel is uit het veld bekend dat betrokken zorgprofessionals dit een zeer complex onderwerp vinden en dat is heel begrijpelijk.
Iedere arts/psychiater in Nederland die geconfronteerd wordt met een euthanasieverzoek van een patiënt mag hierin een eigen afweging maken. Een arts/psychiater is nooit verplicht euthanasie te verlenen en mag bijvoorbeeld op grond van geloofsovertuiging, gewetens- of andere bezwaren besluiten om niet tot het verlenen van euthanasie bereid te zijn.
Het systeem van de Wtl en de daarin opgenomen zorgvuldigheidseisen is verder zo ingericht dat objectiveerbaar dient te zijn in hoeverre sprake is van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt, van uitzichtloos en ondraaglijk lijden en het ontbreken van een redelijke andere oplossing. De arts dient de overtuiging te hebben gekregen dat hiervan sprake is. Met dien verstande dat de ondraaglijkheid van het lijden sterk persoonsgebonden is en voor de arts invoelbaar en begrijpelijk dient te zijn. Daarnaast is het proces bij een euthanasieverzoek op basis van psychisch lijden met extra waarborgen omgeven, omdat altijd onafhankelijke psychiatrische expertise moet worden ingewonnen.
Hoeveel psychiaters zijn momenteel bereid om euthanasie uit te voeren bij patiënten onder de dertig? Zijn er cijfers over hoe vaak dezelfde kleine groep psychiaters betrokken zijn als behandelaar of SCEN-arts bij euthanasie bij psychisch lijden van de patiëntengroep onder de dertig? Welke rol speelt de geringe bereidheid van psychiaters tot euthanasie bij de groeiende wachtlijsten?
Er zijn geen gegevens bekend over het aantal psychiaters dat bereid is om euthanasie uit te voeren bij patiënten onder de dertig.
Zoals in de tabel bij de beantwoording van vraag 3 is te zien, is in de periode van 2020 tot en met 2023 aan 52 patiënten jonger dan 30 jaar euthanasie verleend, waarbij het euthanasieverzoek voortkwam uit lijden dat het gevolg was van een psychische stoornis.
Bij deze 52 meldingen van euthanasie waren 29 uitvoerend artsen (zowel psychiaters als andere artsen), 43 SCEN-artsen (zowel psychiaters als andere artsen) en 32 onafhankelijk psychiaters betrokken.
Van de 29 uitvoerend artsen hebben 6 psychiaters in genoemde periode in totaal 29 maal euthanasie verleend aan patiënten jonger dan 30 jaar (variërend van 1 tot 12 maal); de overige 23 uitvoerend artsen hebben 1 maal euthanasie verleend.
Van de 43 SCEN-artsen is één SCEN-arts (tevens psychiater) in 3 meldingen geraadpleegd, 8 SCEN-artsen zijn in 2 meldingen geraadpleegd en de overige 34 SCEN-artsen zijn in 1 melding geraadpleegd.
Ook al is een beweging gaande in het veld, nog steeds worden, vanwege de bestaande terughoudendheid en handelingsverlegenheid onder psychiaters, veel patiënten doorverwezen naar Expertisecentrum Euthanasie (EE). Hierdoor is sprake van een wachttijd bij EE voor mensen met een psychische aandoening. De wachttijd varieert van enkele maanden tot, in enkele gevallen, drie jaar. Door persisterende doodswensen en euthanasieverzoeken binnen de ggz bespreekbaar te maken en te beoordelen, is de verwachting dat minder patiënten zich aanmelden bij EE en het knelpunt van de soms lange wachttijd verder zal afnemen. Overigens wijst de praktijk uit dat EE slechts 10 tot 15% van het totale aantal hulpvragen op basis van psychisch lijden uitvoert. Wat de hulpvragers met psychisch lijden jonger dan 30 jaar betreft stopt voor het overgrote deel van hen het traject al tijdens de onderzoeksfase. Deze hulpvragers trekken hun verzoek in, geven geen toestemming voor het opvragen van medische gegevens of zijn/gaan nog in behandeling, waardoor ze niet aan de zorgvuldigheidseisen voldoen. Ook daarna kiezen er nog veel voor om zich terug te trekken uit het traject.9
Is er binnen de beroepsgroep consensus over de uitzichtloosheid van psychisch lijden en de consistentie van een euthanasiewens bij patiënten onder de dertig? Betekent het ontbreken van een redelijk behandelperspectief ook altijd dat de situatie uitzichtloos is? Bij welk percentage van deze groep patiënten verbetert de kwaliteit van leven op termijn en hoe klein moet dit percentage zijn om te kunnen spreken van uitzichtloosheid?
Zoals ik in antwoord op vraag 4 heb aangegeven, is euthanasie bij psychisch lijden complex en is binnen de gehele beroepsgroep sprake van terughoudendheid ten aanzien van euthanasieverzoeken op psychische grondslag. Het is aan iedere individuele psychiater om een eigen afweging te maken wanneer hij/zij geconfronteerd wordt met een euthanasieverzoek op basis van psychisch lijden in het algemeen en bij patiënten van onder de dertig in het bijzonder.
In de richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis (2018) van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) is aangegeven dat er zowel in de maatschappij als binnen de beroepsgroep consensus bestaat over het feit dat extra behoedzaamheid in acht moet worden genomen wanneer de grondslag van een verzoek primair gelegen is in een psychische stoornis. De richtlijn beoogt een actuele, zorgvuldige en bruikbare procedure te schetsen die aansluit bij de ethische normen die in de medische beroepsgroep en in de maatschappij bestaan en die implementeerbaar is in de hedendaagse praktijk.
In de richtlijn staat hoe ondraaglijk en uitzichtloos lijden bij patiënten met een psychische stoornis en een verzoek om levensbeëindiging beoordeeld moeten worden. Daarbij is onder meer aangegeven dat bij patiënten met een psychische stoornis uitzichtloosheid sterk persoonsgebonden en individueel bepaald is en dat uitzichtloosheid verwijst naar de geobjectiveerde visie van de arts over de al dan niet resterende behandelopties bij deze specifieke patiënt. Volgens de richtlijn gaat het om een beoordeling door de arts van de individuele en persoonlijke situatie van deze unieke patiënt, niet om een algemeen oordeel over uitzichtloosheid gegeven de psychiatrische diagnose(n). Bij het vaststellen van de uitzichtloosheid is volgens de richtlijn het meewegen van de bevindingen van de second opinion van een onafhankelijk psychiater deskundige uiterst relevant.
In de richtlijn wordt geadviseerd grotere (maar niet per definitie absolute) terughoudendheid te betrachten naarmate de patiënt jonger is. De jongere leeftijd moet volgens de richtlijn in beschouwing genomen worden bij de beoordeling van een aantal aspecten van de zorgvuldigheidseisen die zien op de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek en het ontbreken van een redelijke andere oplossing.
Er zijn geen gegevens bekend over het percentage patiënten van deze groep bij wie de kwaliteit van leven op termijn verbetert.
In hoeverre dragen de groeiende wachtlijsten in de geestelijke gezondheidszorg en in de jeugdzorg en het gebrek aan passende zorg voor complexe jonge patiënten bij aan de groei van het aantal euthanasieverzoeken?
Wanneer jeugdigen en jongvolwassenen lang moeten wachten op, of zoeken naar passende hulp, kan het helaas zijn dat zij hoop verliezen. In hoeverre het moeten wachten op passende hulp leidt tot een groei in euthanasieverzoeken is niet bekend, er is geen onderzoek naar gedaan. Uit een recent onderzoek naar de aanvragen bij Expertisecentrum Euthanasie blijkt dat het merendeel van de cliënten die een aanvraag indienen, meer dan tien jaar psychiatrische behandeling heeft ontvangen.10 Op basis hiervan lijkt de beslissing om euthanasie aan te vragen meestal pas wordt genomen na een langdurige en intensieve behandelgeschiedenis. Een van de eisen die de Wtl stelt om voor euthanasie in aanmerking te komen is dat sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. Van uitzichtloosheid is sprake wanneer curatieve of palliatieve behandelopties om de ondraaglijkheid van het lijden weg te nemen, ontbreken.
Om te zorgen dat jeugdigen en jongvolwassenen die vastlopen in de zorg betere en passende hulp ontvangen zijn er voor de jeugdzorg de Regionaal Expertteams en de Bovenregionale Expertisenetwerken opgezet. Onlangs is uw Kamer uitgebreid geïnformeerd over de voortgang hiervan.11 Voor de ggz zijn er in het Integraal Zorgakkoord (IZA) afspraken gemaakt met partijen over de cruciale GGZ. Uw Kamer is op 4 april jl. geïnformeerd over de voortgang op deze afspraken.12
Bent u het ermee eens dat de multidisciplinaire benadering zoals beschreven in de richtlijn «Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis» altijd dient plaats te vinden bij deze doelgroep 6)? In hoeverre wordt dit getoetst door de toetsingscommissie? Ben u het ermee eens dat in tegenstelling tot wat de richtlijn aangeeft bij jonge mensen altijd een psychiater geraadpleegd moet worden in plaats van «zo nodig»? Bent u het ermee eens dat bij jonge mensen de SCEN arts ook altijd een psychiater dient te zijn? Bent u het ermee eens dat de richtlijn levensbeëindiging bij patiënten met een psychische stoornis uit 2018 aangepast dient te worden voor jonge mensen en bent u bereid de beroepsgroep daar opdracht toe te geven?
De RTE toetst of de arts die de euthanasie heeft uitgevoerd, heeft gehandeld overeenkomstig de wettelijke zorgvuldigheidseisen. In de door de RTE opgestelde EuthanasieCode 2022 geeft de RTE aan dat medisch-professionele richtlijnen van belang zijn bij het beoordelen van meldingen van euthanasie voor zover zij passen binnen het wettelijke kader. En dat standpunten en richtlijnen doorgaans behulpzaam zijn bij het interpreteren van de algemeen geformuleerde wettelijke zorgvuldigheidseisen.13
Indien het euthanasieverzoek (in overwegende mate) voortkomt uit lijden dat het gevolg is van een psychische stoornis wordt van de arts grote behoedzaamheid verwacht. De genoemde behoedzaamheid betreft vooral de wilsbekwaamheid van de patiënt ten aanzien van zijn euthanasieverzoek, de uitzichtloosheid van het lijden en het ontbreken van een redelijke andere oplossing. Bij de toets die de RTE aanlegt is een multidisciplinaire benadering geen vereiste in zichzelf. De arts moet goed motiveren hoe hij tot de overtuiging is gekomen dat sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek, van uitzichtloos en ondraaglijk lijden en van het ontbreken van een redelijke andere oplossing. Het traject van een eventuele multidisciplinaire benadering en de resultaten daarvan kunnen mede invulling geven aan deze motivering.
Het uitgangspunt van de RTE is dat de arts bij patiënten bij wie het euthanasieverzoek (in overwegende mate) voortkomt uit lijden dat het gevolg is van een psychische stoornis altijd psychiatrische expertise moet inroepen. De RTE sluit hiermee aan bij de beroepsgroepen Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) en NVvP. De RTE toetst of de arts een onafhankelijk psychiater heeft geraadpleegd en of deze heeft beoordeeld of de patiënt wilsbekwaam is ter zake van het verzoek, of het lijden uitzichtloos is en of redelijke alternatieven ontbreken. De arts kan volgens de RTE zelf beslissen of hij een onafhankelijk psychiater náást een (SCEN-)arts raadpleegt, of een (SCEN-)arts die tevens psychiater is.
In de NVvP richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis is de professionele standaard neergelegd voor levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis. Daarin is aangegeven hoe de extra behoedzaamheid betracht dient te worden bij een euthanasieverzoek van een patiënt met psychisch lijden. In de NVvP richtlijn wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende fasen (een verzoekfase, beoordelingsfase en consultatiefase) en vereist in alle gevallen de betrokkenheid van twee psychiaters. De RTE maakt geen indeling in fasen en vereist de raadpleging van één onafhankelijk psychiater. De RTE wijkt hiermee af van de criteria in de NVvP richtlijn.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt in haar toezicht de professionele normen aan. Wanneer de IGJ van de RTE een oordeel «onzorgvuldig» in geval van psychisch lijden ontvangt, houdt zij bij het onderzoek naar de melding onder meer de NVvP-richtlijn aan. Ook het OM houdt deze richtlijn aan wanneer zij het een oordeel «onzorgvuldig» van de RTE ontvangt in geval van psychisch lijden.
In de NVvP richtlijn wordt specifiek aandacht besteed aan jonge patiënten met een verzoek tot levensbeëindiging op basis van een psychische stoornis. Hierbij wordt geadviseerd grotere terughoudendheid te betrachten naarmate de patiënt jonger is en wordt tevens aangegeven dat de jongere leeftijd in beschouwing moet worden genomen bij de beoordeling van een aantal aspecten van de zorgvuldigheidseisen «vrijwillig en weloverwogen verzoek» en «geen redelijke andere oplossing». Raadpleging van een gespecialiseerde (kinder- en jeugd-) psychiater voor de second opinion ten aanzien van de behandelopties bij een minderjarige van 12 jaar of ouder is volgens de richtlijn cruciaal.
Het is aan de beroepsgroep om te bepalen wat de professionele standaard is in geval van levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis en in hoeverre die standaard aangepast dient te worden in het licht van veranderend heersend medisch inzicht. De NVvP heeft aangegeven de richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis te gaan herzien. Het herzieningstraject start medio oktober.
Volstaat de huidige inrichting van de euthanasiepraktijk met één behandelaar die één onafhankelijk SCEN-arts raadpleegt wanneer binnen de beroepsgroep maar een kleine minderheid bereid is tot euthanasie? Is het nodig om voor casussen waar geen consensus over bestaat en de behandelaar en SCEN-arts een minderheidsstandpunt innemen een bredere groep psychiaters te raadplegen over de vraag of aan alle zorgvuldigheidscriteria is voldaan? Wat vind u van het voorstel van professor Denys om in het geval van jongere patiënten «ter voorkoming van een sterk sturende aanpak van de eigen behandelaar» (...) «het euthanasiebesluit over te laten aan een groep van behandelaars?»6 of in de woorden van Esther van Fenema in bovengenoemd artikel uit Medisch Contact een «beraadslagingscommissie» in het leven te roepen?7
Zoals in het antwoord op vraag 9 is aangegeven, is het aan de beroepsgroep om te bepalen wat de professionele standaard is in geval van levensbeëindiging op verzoek van patiënten met een psychische stoornis en in hoeverre die standaard aangepast dient te worden in het licht van veranderend heersend medisch inzicht.
Dat de Nederlandse euthanasiepraktijk zeer zorgvuldig is, getuige het zeer geringe aantal meldingen dat door de RTE als «onzorgvuldig» wordt beoordeeld. In de periode 2002–2023 werden 138 meldingen als «onzorgvuldig» beoordeeld op een totaal van 100.633 meldingen. Dertien meldingen hadden betrekking op patiënten met een psychische stoornis. Verder staat het iedere arts die voornemens is euthanasie te verlenen vrij om, naast de wettelijk verplichte raadpleging van ten minste één andere onafhankelijke arts (de reguliere SCEN-arts), aanvullende expertise in te roepen. In sommige gevallen, zoals in geval van een psychische stoornis, is dit ook vereist.
Wat is er bekend over de rol van media-aandacht en het optreden van deze kleinere groep psychiaters die vaker bereid is tot euthanasie op het aantal patiënten dat een verzoek doet tot euthanasie? Herkent u het beeld, geschetst door Sisco van Veen in zijn opinieartikel 3), dat er vaak alleen aandacht wordt besteed aan het relatief kleine aandeel euthanasieverzoeken dat wordt ingewilligd en weinig aandacht wordt besteed aan de patiënten die hun verzoek intrekken, herstellen of simpelweg niet in aanmerking komen?
Expertisecentrum Euthanasie (EE) geeft in haar jaarverslag over 2023 aan dat EE na elk media-item een piek in het aantal aanmeldingen van jonge hulpvragers met psychisch lijden te zien is. Een gering aantal komt echter daadwerkelijk in aanmerking voor euthanasie.
Om de genuanceerdheid in het debat te vergroten, is het van groot belang dat er in de media in de volle breedte aandacht is voor euthanasie bij psychisch lijden.
Herkent u het beeld dat eerder door psychiater Jim van Os werd geschetst dat het vaker uitvoeren van euthanasie bij psychisch lijden de pijn van het verder moeten leven bij psychiatrisch patiënten doet toenemen en de motivatie voor verandering doet afnemen8?
Hier is geen onderzoek naar gedaan dus of het beeld dat door psychiater Jim van Os wordt geschetst klopt, valt niet te zeggen. Het gesprek met patiënten met een psychiatrische aandoening over euthanasie is echter niet alleen een gesprek over de dood maar ook een gesprek over mogelijkheden om verder te kunnen leven en motivatie om tot verandering te komen binnen therapie. Een genuanceerde dialoog tussen zorgprofessionals, ervaringsdeskundigen en naasten is hierbij nodig.
Kunt u deze vragen los van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘ Dure reclamecampagne blijkt flop: nauwelijks ‘ouderlijk toezicht’ op Instagram’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Dure reclamefilmpje blijkt flop: nauwelijks «ouderlijk toezicht» op Instagram»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Kunt u aangeven wat de wettelijke verplichtingen zijn ten aanzien van social mediagebruik onder 16 jaar? In hoeverre voldoen social mediabedrijven, en specifiek META, hieraan? Acht u deze aanpak voldoende?
Rechtmatige verwerking van persoonsgegevens bij online diensten, zoals Meta, van kinderen die de leeftijd van 16 jaar nog niet hebben bereikt mogen volgens de Uitvoeringswet Algemene Verordening Gegevensbescherming (UAVG) alleen met toestemming van de ouders of de wettelijke vertegenwoordiger worden verwerkt. Dit betekent dat een kind jonger dan zestien jaar enkel een account mag aanmaken als hiervoor door de ouder of wettelijke vertegenwoordiger toestemming is gegeven. Bedrijven die online persoonsgegevens van kinderen verwerken zijn volgens de AVG verplicht een redelijke inspanning te leveren om te controleren of er daadwerkelijk toestemming is gegeven. Naast deze wettelijke verplichting kiezen diverse sociale mediaplatforms, waaronder Instagram, ervoor om kinderen jonger dan 13 jaar in elk geval niet toe te laten tot hun platform. Deze regel volgt echter niet uit een wettelijk vereiste. Uit onderzoek van Ofcom, de Britse mediatoezichthouder, blijkt dat 60% van de kinderen tussen de 8 en 12 jaar een sociale media-account hebben. Hoewel dit onderzoek specifiek ziet op Britse kinderen is het aannemelijk dat deze aantallen in Nederland vergelijkbaar zijn. Dit zijn zorgelijke aantallen en het is belangrijk dat dit wordt teruggebracht en dat sociale media platforms aan de wetgeving (ouderlijke toestemming onder de 16 jaar) en aan hun eigen beleid (veelal geen account onder de dertien jaar) voldoen.
Het is aan de Europese toezichthouders (in Nederland is dit de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)) dan wel aan de toezichthoudende autoriteit van de hoofdvestiging in een andere lidstaat, om als onafhankelijke toezichthouder toe te zien op de naleving van de AVG en waar nodig handhavend op te treden voor zover de toezichthouder daar de competentie toe heeft.
De Digitaledienstenverordening (DSA), die in februari van dit jaar volledig van toepassing is geworden, verplicht bovendien onlineplatforms die toegankelijk zijn voor minderjarigen om passende en evenredige maatregelen te nemen om een hoog niveau van privacy, veiligheid en bescherming van minderjarigen binnen hun dienst te waarborgen (artikel 28 DSA, eerste lid). De Autoriteit Consument & markt (ACM) en de AP zijn de beoogde toezichthouders op de naleving van een groot deel van de DSA waarbij de ACM digitaledienstencoördinator is. Beide toezichthouders zullen worden aangewezen in de uitvoeringswet DSA (uDSA). De uDSA is echter nog niet officieel aangenomen. Vooralsnog is de ACM aangewezen als voorlopige bevoegde autoriteit.
Zeer grote online platforms moeten daarnaast op grond van de DSA ook de systeemrisico’s voor de bescherming van minderjarigen in kaart brengen en mitigeren. Het gaat hierbij onder andere om de werkelijke of voorzienbare negatieve effecten op de bescherming van minderjarigen. Een ander relevant systeemrisico in dit kader zijn ernstige negatieve gevolgen voor het lichamelijke en geestelijke welzijn van personen. Zeer grote online platforms moeten dus nadrukkelijk rekening houden met de negatieve effecten die hun algoritmes kunnen hebben op kinderen en zij moeten deze systemen zo nodig aanpassen. Zij moeten dit bovendien laten onderzoeken door externe auditors. De Europese Commissie (EC) houdt toezicht op de naleving van deze verplichtingen voor de zeer grote online zoekmachines en platforms, waar Instagram en Facebook onder vallen. Ook het Europees Centrum voor Algoritmische Transparantie is mede hiertoe opgezet.
Er zijn dus verschillende wettelijke verplichtingen die beogen kinderen online te beschermen. De DSA is een belangrijke stap voor de bescherming van kinderen in de online wereld. Deze verordening is echter recentelijk pas van toepassing geworden. De voor de DSA noodzakelijk nationale uDSA is bovendien vertraagd waardoor ook de start van het toezicht op de DSA nog niet volledig operationeel is. Het kabinet zal de uitwerking van de DSA in de praktijk monitoren. De verordening voorziet bovendien in een tweetal evaluaties; per 17 november 2025 en 17 november 2027. Het kabinet wil de uitkomsten van deze evaluaties afwachten voordat er een uitspraak kan worden gedaan of het voorgenomen stelsel met regulering via de DSA voldoende handvatten biedt.
De EC werkt daarnaast aan de uitwerking van richtsnoeren onder de DSA over de bescherming van minderjarigen online. Deze richtsnoeren zullen, zodra ze zijn aangenomen, advies geven over hoe onlineplatforms een hoog niveau van privacy, veiligheid en beveiliging voor minderjarigen online moeten implementeren. De EC heeft aangegeven hierbij in te willen zetten op een risico gebaseerde aanpak, gebaseerd op kinderrechten impact assessments.
Naast deze eerdergenoemde meer specifieke verplichtingen om kinderen te beschermen, moeten bedrijven zich richting alle consumenten, waaronder kinderen, houden aan het consumentenrecht. Zo mogen bedrijven consumenten niet misleiden (een vorm van een oneerlijke handelspraktijk). Wat een oneerlijke handelspraktijk is kan per situatie anders zijn. Daarbij wordt o.a. rekening gehouden met de kwetsbaarheid van consumenten. Sommige groepen, zoals kinderen, zijn extra kwetsbaar en vaak gevoeliger voor verleidingstechnieken.
De ACM houdt in Nederland toezicht op de naleving van het consumentenrecht door bedrijven en heeft in haar eerder gepubliceerde Leidraad Bescherming online consument, invulling gegeven aan de norm voor online misleiding. Daarbij wordt ook ingegaan op praktijken gericht op kinderen.2
Welke stappen heeft de overheid tot nu toe gezet om niet naleving van Tech bedrijven te handhaven? Zijn er inmiddels sancties uitgedeeld, zo ja welke? Kunt u deze uitsplitsen per bedrijf?
De toezichthouders hebben verschillende middelen en instrumenten tot hun beschikking om te handhaven. Zo is de EC onder de DSA eind april een nalevingszaak gestart naar TikTok, en medio mei naar Instagram en Facebook. Deze zaak ziet onder andere op de verslavende werking van deze diensten en het gebruik van informatiefuiken.3 Wanneer de EC na afronden van dit onderzoek vaststelt dat er sprake is van een inbreuk kan zij een boete opleggen van maximaal 6% van de totale wereldwijde jaaromzet. Het is aan de verschillende toezichthouders om toezicht te houden op de naleving van de eerdergenoemde regelgeving daar waar die competentie niet bij de EC ligt.
Eerder heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) een boete opgelegd aan TikTok4. De AP was destijds de bevoegde toezichthouder, voordat TikTok haar Europese hoofdvestiging naar Ierland verhuisde. Daarna heeft ook de Ierse Data Protection Commission (DPC) op 1 september 2023 aan TikTok een boete opgelegd van 345 miljoen Euro wegens meerdere schendingen van de AVG.5 Omdat de hoofdvestiging van TikTok in de EU in Ierland is gevestigd, was de DPC de competente toezichthouder. Dit onderzoek is in nauwe samenwerking met de AP uitgevoerd.
Naast handhaving zet de overheid ook in op het de ontwikkeling van instrumenten om ontwikkelaars van onlinediensten te ondersteunen bij het creëren van leeftijdsgeschikte ontwerpen, waarbij de risico’s op schending van kinderrechten zoveel mogelijk worden beperkt. Zo heeft het vorige kabinet een kinderrechten impact assessment (KIA) ontwikkeld en een geactualiseerde Code voor kinderrechten opgesteld. Deze KIA’s zullen jaarlijks worden uitgevoerd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, op sociale mediaplatformen die veel door kinderen worden gebruikt.6 De uitvoering van de eerste kinderrechten impact assessments is recent gestart. De eerste resultaten worden begin 2025 verwacht. Deze resultaten zullen na afronding met uw Kamer worden gedeeld.
Welke sanctiemiddelen staan er nog steeds open die nog niet ingezet zijn en gaat u deze inzetten om naleving van de wet af te dwingen?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is toegelicht, is er door de EC een onderzoek gestart onder de DSA en beoordeelt de AP, of de toezichthoudende autoriteit van de hoofdvestiging in een andere lidstaat, per geval en uit eigen beweging of er aan de AVG is voldaan en of er al dan niet handhavings- en onderzoeksbevoegdheden ingezet dienen te worden. Er bestaat hierin geen rol voor het ministerie, enkel de onafhankelijke toezichthouder heeft handhavings- en onderzoeksbevoegdheden. Deze handhavings- en onderzoeksbevoegdheden kunnen bestaan uit het doen van onderzoek naar de naleving van wetten die zien op het gegevensbeschermingsrecht, waarbij ingezet kan worden op het inzien van gegevensverwerkingen, bijvoorbeeld in de vorm van het inzien van het register of logging dan wel het doen van audits. Daarnaast worden grote partijen die hun diensten ook aanbieden aan kinderen door de AP en haar Europese collega’s bevraagd op de risico’s voor kinderen en hoe deze partijen risico’s mitigeren om aan de wetgeving te voldoen. Tot slot heeft de AP dit jaar kritische vragen gesteld aan een groot techbedrijf dat een chatbot gericht op kinderen op de markt bracht.7
Ook heeft de AP de mogelijkheid om gegevensverwerkingen stop te zetten en kunnen dwangsommen of boetes worden opgelegd. Het is aan de toezichthouder of zij tot handhaving overgaat. Vanuit de DSA kan de AP optreden als het gaat om het verbod op profileren met gebruik van gegevens van kinderen (art. 28, tweede lid). De overheid, anders dan de eerdergenoemde toezichthouders, zoals genoemd in vraag 3, kan geen sanctiemiddelen inzetten.
Zodra de ACM volledig bevoegd is om toezicht te houden op de DSA, kan zij handhavend optreden tegen online platforms bij overtreding van de open norm dat zij maatregelen moeten nemen om een «hoog niveau van privacy, veiligheid en bescherming van minderjarigen binnen hun dienst te waarborgen» (art. 28, eerste lid). Denk hierbij onder andere aan het opleggen van een boete of een last om een overtreding te staken. Deze handhavingsbevoegdheid beperkt zich tot aanbieders van online platforms met een hoofdvestiging of wettelijk vertegenwoordiger in Nederland. Als het online platform in een andere lidstaat gevestigd is, kan de ACM o.a. meldingen over overtredingen naar de digitale diensten coördinator van de desbetreffende lidstaat sturen of hen verzoeken handhavend op te treden.
Bent u bekend met het toenemende bewijs dat social media een negatief effect heeft op jongeren? Wat vindt u ervan dat sociale mediabedrijven tot op heden nog niet aan wetgeving voldoen?
Het kabinet ziet dat er steeds meer onderzoeken uitwijzen dat problematisch gebruik van sociale media ten koste gaat van de mentale en cognitieve ontwikkeling van jongeren. Dit is zorgelijk. Om de negatieve effecten van onlinediensten voor minderjarigen te beperken, wordt er ook in nieuwere wetgeving steeds meer rekening gehouden met de kwetsbare positie van kinderen, juist ook bij het gebruik van onlinediensten. Een voorbeeld daarvan is de in het antwoord op vraag 2 genoemde DSA. Dit ziet het kabinet als een goede stap in de bescherming van kinderen tegen de schadelijke effecten van bijv. sociale mediadiensten te beschermen.
Het is uiteindelijk aan de onafhankelijke toezichthouders om vast te stellen of sociale mediabedrijven aan de in de wet- en regeling gestelde wettelijke eisen voldoen en in een voorliggend geval onrechtmatig handelen. Dat is niet aan het kabinet.
Is het volgens u wel haalbaar om ouderlijk toezicht onder 16 jaar te handhaven? Zo nee, hoe kijkt u naar de mogelijkheid om deze uitzondering niet meer mogelijk te maken en een social media-account pas vanaf 16 toe te staan?
Het kabinet erkent dat het in de praktijk moeilijk kan zijn om te bepalen wanneer ouderlijke toestemming vereist is, omdat er sprake is van een gebruiker, die jonger is dan zestien jaar. Dit betekent echter niet dat sociale media-gebruik tot 16 jaar moet worden verboden. Uit wetenschappelijk onderzoek8 blijkt dat sociale media voor jongeren ook positieve effecten kunnen hebben. Zo kan het kinderen helpen op een veilige manier te oefenen met sociale relaties en is er op sociale media een schat aan informatie te vinden over verschillende onderwerpen. Het is echter wel belangrijk dat sociale mediabedrijven ervoor zorgen dat de online omgeving veilig is voor kinderen en dat zij niet worden blootgesteld aan onwenselijke praktijken, zoals schadelijke content, cyberpesten of verslavende elementen. Daarnaast is het van belang dat de toestemming van ouders wordt gevraagd in alle gevallen waarin dat wettelijk verplicht is. Hiervoor is het belangrijk dat online platforms op een adequate manier de leeftijd van kinderen vaststellen, zonder hiermee inbreuk te maken op de privacy van gebruikers. Dit risico bestaat bijvoorbeeld bij het gebruik van biometrie of het uploaden van een kopie van het identiteitsbewijs om leeftijd vast te stellen. Om kinderen beter te beschermen, heeft de voormalige Staatssecretaris Koninkrijksrelaties en Digitalisering een raamwerk leeftijdsverificatie laten ontwikkelen, dat ontwikkelaars van onlineproducten en diensten voor kinderen kan helpen om te komen tot een adequate vorm van leeftijdsverificatie voor hun onlineproduct of dienst.
Hoe staat het met de ontwikkeling van het wetsvoorstel naar aanleiding van de aangenomen motie van de leden Ceder en Six Dijkstra voor een wetsvoorstel voor het borgen van wettelijke leeftijdsverificatie? Wanneer worden de contouren hiervan naar de Kamer gezonden?2
Verschillende betrokken ministeries zijn momenteel aan het uitwerken hoe wettelijke borging van adequate leeftijdsverificatie in de verschillende situaties vorm zou kunnen krijgen. Zo is het Ministerie van VWS al enige tijd bezig met het uitwerken van de eisen waar een betrouwbaarder leeftijdsverificatiesysteem bij de online verkoop van alcohol aan moet voldoen. De Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport bereidt momenteel een wijziging van het Alcoholbesluit voor ten behoeve van het invoeren van een betrouwbaarder leeftijdsverificatiesysteem bij de online verkoop. Het streven is om begin 2025 de internetconsultatie te starten waarna het ontwerpbesluit in het kader van de voorhangprocedure wordt aangeboden aan beide Kamers.
Daarnaast heeft de Minister van Financiën de Kamer op 19 juni jl. in zijn antwoorden op Kamervragen van de leden Mohandis en Ceder over de noodzaak tot verplichte leeftijdscontrole bij Buy Now Pay Later (BNPL)-diensten geïnformeerd dat hij momenteel samen met de Staatssecretaris Participatie en Integratie en de Staatssecretaris Rechtsbescherming uitwerkt hoe leeftijdsverificatie door BNPL-aanbieders bij alle klanten wettelijk kan worden afgedwongen.10 In de tussentijd heeft ook het interdepartementale onderzoek problematische schulden aanbevolen een leeftijdsverificatie verplicht te stellen voor BNPL-aanbieders.11 De verkenning van mogelijke beleidsopties zal na de zomer met de Kamer worden gedeeld.
Voor sociale mediadiensten zijn er geen voornemens om online leeftijdsverificatie verder wettelijk te borgen. Online leeftijdsverificatie wordt in de DSA genoemd als mogelijke maatregel die online diensten kunnen nemen ten behoeve van de bescherming van de rechten van het kind. Verdere uitwerking hiervan zal, gezien de maximaal harmoniserende werking van de DSA, op Europees niveau moeten gebeuren. Hierbij is het wel belangrijk dat er bij Europese standaardisatie de afweging van belangen als privacy, non-discriminatie, inclusiviteit, veiligheid en betrouwbaarheid in acht worden genomen en dat dit niet leidt tot het verwerkingen van aanvullende persoonsgegevens teneinde de meerderjarigheid van afnemers van een dienst vast te stellen. Ik blijf dit internationaal onder de aandacht brengen.
In hoeverre acht u zero proof knowledge identity proof technologie als betrouwbaar en middel om verplicht te stellen, dan wel via de wet dan wel via lagere regelgeving?
De toepassing van zero knowledge proof technologie voor online leeftijdsverificatie is nog niet op grote schaal onderzocht en het is daarom nog niet met voldoende zekerheid te zeggen dat deze toepassing voldoende betrouwbaar zal zijn voor online leeftijdsverificatie. Het zal daarbij ook per situatie kunnen verschillen welke betrouwbaarheid wenselijk is. Daarnaast moet worden opgemerkt dat het over het algemeen wenselijk is om wetgeving techniek-onafhankelijk op te stellen, aangezien technologische ontwikkelingen elkaar in rap tempo opvolgen. Het is dan ook ongewenst om specifieke technologieën in wetgeving vast te leggen. In lagere wet- en regelgeving kunnen wel vereisten worden vastgelegd, maar het is niet aan de wetgever om te bepalen welke specifieke technologie hierbij gebruikt moet worden.
Het bericht Nederland zorgt niet goed voor kwetsbare kinderen: ‘We zakken als land door het ijs’ |
|
Sarah Dobbe |
|
Karremans |
|
Wat is uw reactie op het bericht Nederland zorgt niet goed voor kwetsbare kinderen: «We zakken als land door het ijs»?1
Hoewel Nederland dit jaar een plek op de Kidsrights Index is gestegen en nog steeds binnen het hoogst scorende cluster valt van landen op het gebied van kinderrechten, zijn de aandachtspunten uit het Kidsrights-rapport van groot belang.
Dit kabinet zet volop in op de thema’s die Kidsrights noemt. Voorbeelden hiervan zijn de kwaliteit van de jeugdzorg, wachtlijsten in de jeugdzorg, de toegenomen kinderarmoede en de lagere vaccinatiegraad onder kinderen. Samen met de partners van de Hervormingsagenda werk ik aan het verbeteren van de jeugdzorg om alle kinderen en jongeren die dit nodig hebben tijdig passende hulp ontvangen. Verder deel ik de zorgen over de gedaalde vaccinatiegraden onder kinderen. Nederland staat hier niet alleen in, in geheel West-Europa is de vaccinatiegraad gedaald, zoals Kidsrights aangeeft. Om kinderen te beschermen tegen de gevolgen van infectieziekten is deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma (RVP) van groot belang. Daarom zet ik in op het versterken van het RVP, onder meer door vaccinaties laagdrempeliger aan te bieden in wijken en gebieden waar de vaccinatiegraad achterblijft. Ook is er in de voorlichting extra aandacht voor doelgroepen die via reguliere kanalen niet bereikt worden en werken we samen met lokale sleutelpersonen om het vertrouwen in vaccinaties te vergroten. Over deze inzet heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer op 3 april2 en 20 juni jl. geïnformeerd.3 De resultaten van deze aanpak zullen zich echter niet direct vertalen in een verhoogde vaccinatiegraad, dit betreft een langdurig proces.
Tegelijkertijd scoren we als Nederland op een aantal domeinen goed. Zo staan we als land op nummer 9 op het gebied van educatie en op nummer 3 wanneer het gaat om het thema bescherming. Ik zie dit rapport als een oproep aan het kabinet om kinderrechten goed te waarborgen. Daar zet het kabinet de komende jaren dan ook stevig op in om zo een gezonde en veilige omgeving voor alle kinderen in Nederland te creëren.
Bent u het ermee eens dat de plannen uit het hoofdlijnenakkoord fors tekort schieten als het gaat om het verbeteren van de positie van kwetsbare kinderen? Zo ja, welke stappen gaat u extra zetten om deze positie te verbeteren? Zo nee, waarom vindt u het acceptabel dat er fors wordt bezuinigd op jeugdzorg en de kinderarmoede stijgt?
Zoals bij vraag 1 aangegeven zet dit kabinet in op de aandachtspunten die Kidsright belicht. Ik herken dan ook niet het beeld dat dit kabinet onvoldoende zou doen om de positie van kwetsbare kinderen te verbeteren. De (kinder)armoede is de afgelopen jaren fors gedaald mede door diverse koopkrachtmaatregelen. Het kabinet wil samen met gemeenten voor het beleid om (kinder)armoede aan te pakken verder verbeteren, mede in navolging van de Europese kindergarantie. Het kabinet werkt hieraan middels een integrale aanpak met gemeenten, vakbonden, werkgevers, maatschappelijke en private organisaties en ervaringsdeskundigen. De maatregelen worden momenteel nader uitgewerkt in het regeerprogramma, dat met Prinsjesdag met de Kamer wordt gedeeld.
Hoe reageert u op de stelling van stichting KidsRights dat het feit dat het niet verbeteren van de positie van Nederland het gevolg is van «Een gebrek aan visie. We blijven aanmodderen»?
Dit kabinet zet zich over de volle breedte van beleid in om de naleving van kinderrechten in Nederland te versterken. In 2023 is een jaarlijkse cyclus in het leven geroepen om opvolging te blijven geven aan de aanbevelingen van het VN-Kinderrechtencomité, die bestaat uit drie kernactiviteiten. Tijdens de Kinderrechtenconferentie formuleren kinderen van verschillende basisscholen adviezen over de aanbevelingen. Hierna volgen tijdens de Kinderrechtendialoog verdiepende gesprekken met kinderen, jongeren, beleidsmakers, kinderrechtenorganisaties en de Kinderombudsman. Met «Kinderrechten in Beweging» wordt bovendien op basis van dataverzameling een jaarlijkse beleidsanalyse bijgehouden.
Daarnaast wil ik met de ontwikkeling van de nationale jeugdstrategie nadrukkelijk de stem van jongeren in beleidskeuzes meenemen om beleid beter te laten aansluiten bij de behoeften van jongeren en hun toekomst.4
Tenslotte is het belangrijk dat kinderrechten aandacht krijgen bij het uitvoeren van (nieuw) beleid. Een kinderrechtentoets kan hiervoor een nuttig middel zijn. Een kinderrechtentoets maakt het makkelijker om beleid, wet- en regelgeving te toetsen aan het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Op dit moment is de Kinderombudsman deze toets aan het ontwikkelen. Daarna kan worden besloten of en hoe deze bruikbaar is voor beleid.
Bent u het ermee eens dat deze zorgelijke ontwikkeling duidelijk maakt dat bezuinigingen op jeugdzorg op dit moment onverantwoord zijn?
Met de partners in de jeugdhulp is in 2023 de Hervormingsagenda Jeugd afgesproken waarin zowel inhoudelijke als financiële doelstellingen zijn opgenomen. Op beide doelstellingen tegelijkertijd stappen zetten is een uitdaging, maar beide zijn noodzakelijk. Hier ga ik mij de komende periode voor in zetten.
Ik wil namelijk dat (kwetsbare) jeugdigen niet alleen nu, maar ook in de toekomst toegang hebben tot jeugdhulp. En ik wil dat gemeenten weer in rustiger vaarwater komen als het gaat over de balans tussen budget en uitgaven voor de jeugdzorg. Door onder andere in te zetten op meer standaardisatie, minder administratieve lasten en een beter passend zorgaanbod zie ik hiertoe ook mogelijkheden. De Hervormingsagenda biedt hiervoor de basis. Naast inhoudelijke afspraken bevat de Hervormingsagenda ook verschillende procesafspraken, waarmee we de ontwikkelingen monitoren en bijsturen waar nodig. Een commissie van deskundigen zal begin 2025 een eerste advies opleveren over de uitvoering van de agenda mede in relatie tot de uitgavenontwikkeling.
Wat denkt u dat de gevolgen voor de jeugdzorg zijn van het zogenaamde «ravijnjaar» waar gemeenten vanaf 2026 fors geld tekort komen, ook voor de jeugdzorg?
In algemene zin geldt dat de gemeenteraden vrij zijn in de besteding van de middelen uit het Gemeentefonds. Zodoende kan ik geen generieke uitspraken doen over welke keuzes gemeenten lokaal maken en welke impact dat heeft op de jeugdzorg.
Ik kijk hierbij met name naar de afspraken die in de Hervormingsagenda Jeugd zijn gemaakt, waarin we met gemeenten maatregelen hebben afgesproken met als doel het beschikbare budget en de uitgaven voor jeugdzorg beter op elkaar af te stemmen. Ook is afgesproken om tot een beter passend en bestendig financieringsmodel te komen; een financieringssystematiek die beter past bij de taken en verantwoordelijkheden zoals die op het terrein van jeugdzorg bij gemeenten zijn neergelegd. De inzet is om op die manier in het domein van jeugdzorg de balans tussen middelen en taken van gemeenten te herstellen.
Deelt u de mening dat deze tekorten bij gemeenten de broodnodige verbetering van zorg voor kinderen in de weg staan? Bent u bereid om uw antwoord toe te lichten?
Nee, die mening deel ik niet. Met de Hervormingsagenda Jeugd ligt er een stevige ambitie op zowel de kwaliteit van jeugdzorg als het beperken en stabiliseren van de uitgaven aan jeugdzorg. Beide doelstellingen zijn nodig om zowel inhoudelijke verbeteringen in de huidige jeugdzorg door te voeren, als jeugdzorg betaalbaar en beschikbaar te houden. In dat kader ben ik intensief in gesprek met gemeenten, met de belangrijke partners in de jeugdzorg, en met andere departementen, om de zorg voor de meest kwetsbare kinderen te borgen en de balans tussen middelen en taken van gemeenten te herstellen.
In hoeverre heeft de introductie van marktwerking in de jeugdzorg volgens u bijgedragen aan het ontstaan van deze barre situatie?
Het jeugdzorgstelsel is in 2015 gewijzigd; sindsdien wordt jeugdzorg door gemeenten ingekocht. Zij zijn vrij in hoe zij de jeugdzorg inkopen en hebben daar verschillende keuzes in gemaakt, met ook heel verschillende uitkomsten. Ik houd oog voor de werking van het stelsel bijvoorbeeld middels onderzoek naar de inzet van het instrument open house. Wij zullen uw Kamer dit najaar informeren over de uitkomsten hiervan.
Bent u het ermee eens dat kinderen in een kwetsbare positie beter verdienen dan wat er nu voor hen wordt gedaan?
Ik ben het ermee eens dat blijvend aandacht nodig is voor kinderen die zich in een kwetsbare positie bevinden. Het kabinet zet zich hier daarom ook stevig op in, zoals ik ook in mijn vorige antwoorden heb benadrukt. Met de implementatie van de Hervormingsagenda zal ik bovendien ook zorgen dat de meest kwetsbare kinderen de juiste hulp ontvangen.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.