De samenwerking tussen het Openbaar Ministerie en de Belastingdienst om criminelen in hun portemonnee te raken |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de stelling dat criminelen veel harder in hun portemonnee kunnen worden geraakt als de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie (OM) nauwer gaan samenwerken, en dat de fiscus nu tientallen miljoenen euro’s misloopt?1
Een goede samenwerking tussen het Openbaar Ministerie en de Belastingdienst, zoals die in de huidige situatie overigens al bestaat, leidt tot effectief en efficiënt overheidsoptreden als het gaat om het afpakken van wederrechtelijk verkregen vermogen. Zie ook het antwoord op vraag 5 en 9.
Welke hoofdredenen zijn voor het feit het wederrechtelijk verkregen vermogen dat langs strafrechtelijke weg wordt afgepakt (en daadwerkelijk wordt geïnd) doorgaans slechts een deel is van het gevorderde bedrag?
Dat kan gebeuren vanwege verschillende redenen. Zo kan de rechter de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel anders beoordelen dan het Openbaar Ministerie zodat een ontnemingsvordering niet of slechts gedeeltelijk wordt toegewezen. Ook blijkt in de praktijk dat niet alle vorderingen kunnen worden geïnd. Als in het kader van het onderzoek beslag is gelegd, bestaat er voor de inning van dat deel van de ontnemingsvordering geen incasso-risico. In het strafrechtelijk onderzoek wordt dan ook waar mogelijk de nadruk gelegd op het vroegtijdig traceren en het onder beslag krijgen van die vermogensbestanddelen waarvan het strafrechtelijk vermoeden bestaat dat deze door crimineel handelen zijn verkregen.
Hoe vaak lukt het de Belastingdienst alsnog via fiscale naheffingen geld terug te halen bij criminelen als het strafrechtelijke afpaktraject (deels) mislukt? Klopt het dat de termijnen voor navordering dusdanig zijn dat er voor de fiscus dan vaak niets meer te halen is, waardoor de crimineel zijn geld kan houden?
Het aantal gevallen waarin de Belastingdienst als nog via fiscale navordering en naheffing geld terug haalt bij criminelen als het strafrechtelijke afpaktraject (deels) mislukt, wordt niet bijgehouden en cijfers zijn dan ook niet voorhanden.
De reguliere termijn voor navorderen en naheffen is vijf jaar. De navorderingstermijn is maximaal twaalf jaar als te weinig belasting is geheven over een belastbaar bestanddeel dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen. Het kan voorkomen dat er na de navorderingstermijn voor de fiscus niets meer te halen is. Behoudens uitzonderingen ligt dat echter niet aan de termijnen die voor navordering zijn vastgesteld, maar kan dit bijvoorbeeld liggen aan het feit dat er geen verhaalsmogelijkheden (meer) voorhanden zijn. Op het moment dat er wel weer verhaalsmogelijkheden zijn worden de verschuldigde bedragen geïnd.
Hoe vaak komt het voor dat bij het opsporen van vermogen gestuit wordt op bedrijfsconstructies in het buitenland die wijzen op het versluieren van vermogen? Hoe wordt daar op dit moment mee omgegaan?
Het versluieren van vermogen – al dan niet via bedrijfsconstructies (binnen- en buitenland) – komt voor. Kwantificering hiervan is niet mogelijk. Dergelijke gevallen worden namelijk niet apart geregistreerd. Ik wil daarbij benadrukken dat er in internationale gremia aandacht is voor dit onderwerp. Zo worden in OESO-verband maatregelen genomen, die het versluieren van vermogen via constructies moeilijker dan wel onmogelijk zouden moeten maken.
Indien bestaande nationale en/of internationale wet- en regelgeving mogelijkheden bieden om in opsporingsonderzoeken crimineel vermogen te beslaan en af te pakken, dan wordt daartoe actie ondernomen. Al naar gelang de omstandigheden van het geval kan in dergelijke gevallen strafrechtelijk worden opgetreden op grond van fiscale wetgeving, maar ook op grond van bijvoorbeeld de witwasbepalingen in het Wetboek van Strafrecht.
Welke verbeteringen zijn er sinds de eerdere Kamervragen over dit onderwerp ingevoerd en welke concrete resultaten van intensievere samenwerking tussen de Belastingdienst en het OM zijn er nu te melden?2
Het afpakken van crimineel geld is een speerpunt in het beleid van het Openbaar Ministerie waarbij doorlopend wordt gekeken naar manieren waarop het afpakken van crimineel geld – door nauwere samenwerking, maar ook in bredere zin – kan worden verbeterd. De Belastingdienst en het Openbaar Ministerie voeren (zoals ook gemeld in de beantwoording van de eerder door Kamerlid Van Nispen gestelde Kamervragen3) – zowel op landelijk als regionaal niveau – periodiek overleg met elkaar om enerzijds concrete zaken te bespreken alsmede de gemaakte afspraken te evalueren en waar nodig aan te scherpen. Zie ook het antwoord op vraag 9.
In welke type strafzaken vindt tegenwoordig ook echt vroegtijdig afstemmingsoverleg plaats tussen het OM en de Belastingdienst om de inspanningen met betrekking tot het strafrechtelijk afpakken en fiscaal vorderen op elkaar af te stemmen?
Of er wel of geen vroegtijdig afstemmingsoverleg plaatsvindt tussen het Openbaar Ministerie en de Belastingdienst wordt niet bepaald aan de hand van het type delict. Op basis van de beschikbare en/of te achterhalen gegevens, de beschikbare capaciteit en de juridische mogelijkheden wordt in afstemming met de ketenpartners gekozen voor de afpakmogelijkheid (of de combinatie van afpakmogelijkheden) die het grootste maatschappelijk effect lijkt te hebben. Afstemming dient om te voorkomen dat bepaalde afpakmogelijkheden achteraf niet meer mogelijk zouden zijn, maar ook om cumulatie van sancties te voorkomen. Met het oog hierop wordt het voornemen om een ontnemingsschikking van meer dan € 5.000 te sluiten of om een transactie met ontnemingscomponent van meer dan € 5.000 aan te bieden aan de Belastingdienst gemeld. Bij een voorgenomen transactie met ontnemingscomponent of schikking van € 100.000 of meer treedt de officier van justitie expliciet in overleg met de contactambtenaar van de Belastingdienst teneinde tot afstemming te komen over het geschatte bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel alsmede de fiscale consequenties van de ontneming.
Wat is uw reactie op het voorstel om multidisciplinaire afpakteams in te voeren, met daarin vertegenwoordigers van de politie, het OM, de Belastingdienst en de gemeente, bij iedere politie-eenheid in Nederland?
Zoals gemeld in de beantwoording van de door de leden Van Nispen en Gesthuizen gestelde Kamervragen4 wordt in RIEC-verband door de genoemde overheidspartners nauw samengewerkt om een zo effectief mogelijke aanpak van ondermijning te realiseren. Het integraal afpakken van crimineel vermogen is hiervan een vast onderdeel. Over de resultaten van deze samenwerking informeer ik uw Kamer jaarlijks door toezending van het Jaarverslag LIEC-RIEC.
Aangezien de overheidspartners in alle regio’s en op landelijk niveau reeds samenwerken bij het afpakken van crimineel vermogen, zie ik geen noodzaak tot een centraal gedicteerde landelijke uitrol van multidisciplinaire afpakteams. Het staat de samenwerkende organisaties vrij om, indien zij daartoe een noodzaak zien, dergelijke teams in te richten. Vanuit de rijksoverheid wil ik er echter juist op sturen dat de samenwerking binnen bestaande structuren, zoals in RIEC-verband, plaatsvindt en – indien de problematiek daarom vraagt – wordt geïntensiveerd.
Erkent u dat de capaciteit om crimineel vermogen op te sporen bij verschillende diensten krap is? Bent u bereid te onderzoeken of een investering in meer capaciteit voor financieel opsporingsonderzoek op termijn veel op zou kunnen leveren, nog los van het principe dat misdaad niet mag lonen?
Het afpakken van crimineel vermogen is als prioriteit voor Openbaar Ministerie en politie benoemd in de Veiligheidsagenda 2015–2018. Daaraan is een jaarlijks oplopende incassodoelstelling gekoppeld. In 2016 is een bedrag van 416,5 miljoen euro, dat voor een groot deel afkomstig is uit grote transacties met bedrijven, afgepakt. De Belastingdienst zet een proportioneel deel van de beschikbare capaciteit in voor de samenwerking met andere overheden, waaronder met het Openbaar Ministerie.
Afpakken is aldus een belangrijke taak van de handhavingsorganisaties en mijn departement (Ministerie van Veiligheid en Justitie) heeft hier de afgelopen jaren ook flink in geïnvesteerd. Zo is recent nog bezien of meer capaciteit voor financieel opsporingsonderzoek de aanpak van het afpakken van crimineel vermogen zou kunnen versterken. Dit heeft er toe geleid dat per begroting 2016 een bedrag van 5 miljoen euro oplopend tot 20 miljoen euro per jaar vanaf 2018 wordt geïnvesteerd in de FIOD en het Openbaar Ministerie ter versterking van de aanpak van witwassen, corruptie en het afpakken van crimineel vermogen. Voorts investeert mijn departement (Ministerie van Veiligheid en Justitie) sinds 2016 jaarlijks een bedrag van 3 miljoen euro in het afpakken van crimineel vermogen in Zuid-Nederland en Rotterdam. Voor 2018 is 30 miljoen gereserveerd op de Aanvullende Post voor een investering in de aanpak van het afpakken van crimineel vermogen. Hiertoe wordt nog een plan van aanpak uitgewerkt.
Hoe gaat u er voor zorgen dat criminelen harder geraakt worden in hun portemonnee om te voorkomen dat zij hun door misdaad verkregen geld kunnen houden?
Het Openbaar Ministerie kan via ontnemingszaken criminele winsten afpakken, maar kan om een crimineel in de portemonnee te raken ook een geldboete, verbeurdverklaring of een schadevergoedingsmaatregel eisen. Soms is het effectiever criminele winsten via andere wegen dan het strafrecht af te nemen, bijvoorbeeld via de fiscus of – na faillissement van een crimineel of zijn onderneming – via de curator. Zoals eerder aangegeven zijn de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie voortdurend met elkaar in gesprek om het proces te versterken. Er is blijvende aandacht voor verbeteringen. Zo wordt de samenwerking tussen Openbaar Ministerie en Belastingdienst periodiek geëvalueerd en waar verbeteringen mogelijk zijn, worden deze aangebracht.
Het falen van het kinderpardon |
|
Jasper van Dijk |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat een moeder is uitgezet terwijl haar kinderen nog in Nederland zijn?1
Ja.
Deelt u de mening van de Kinderombudsman dat de kinderen nu de dupe zijn van volwassenen die het niet eens met elkaar zijn, te weten de overheid die vasthoudt aan de regels en de moeder die niet meewerkt, en dat dit in strijd is met alles waar kinderen recht op hebben? Zo ja, wat onderneemt u om te voorkomen dat de kinderen de dupe zijn van dit beleid?
Dit is voor alle betrokkenen een nare situatie. Meerdere rechters hebben deze zaak bekeken en allen kwamen tot hetzelfde oordeel. De Armeense mevrouw in kwestie heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland en moest daarom het land verlaten. In 2009 viel dit besluit voor het eerst en sindsdien is bij nieuwe aanvragen het oordeel hetzelfde gebleven. De rechter heeft geoordeeld dat de Armeense autoriteiten de identiteit van de betrokken mevrouw hebben vastgesteld en dat de uitzetting kon doorgaan. Het belang van de betrokken kinderen is zowel bij het opleggen van de bewaringsmaatregel als gedurende de periode voorafgaand aan de uitzetting naar Armenië telkens meegewogen in de afwegingen die de DT&V heeft gemaakt. Telkens is benadrukt dat het van belang is dat de kinderen samen met hun moeder naar Armenië zouden terugkeren en dat het scheiden van moeder en kinderen niet wenselijk zou zijn. Aan betrokkene is alle ruimte geboden om haar kinderen op de dag dat zij zou vertrekken naar Schiphol te laten komen om gezamenlijk naar Armenië te reizen. De handelwijze van de DT&V is, ook volgens de rechter, niet in strijd met artikel 9 van het IVRK. De moeder heeft uiteindelijk zelf de keuze gemaakt om zonder haar kinderen naar Armenië te vertrekken.
Deelt u de mening dat bij elk besluit van de overheid het belang van het kind voorop moet staan, zoals verwoord in artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind? Zo ja, hoe rijmt u dit uitgangspunt met de dreigende uitzetting van deze kinderen naar een land dat zij niet kennen alsmede met de scheiding van hun moeder?
Uit de tekst van artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) volgt dat het belang van het kind niet het enige belang is maar één van de belangen. Er dient een afweging plaats te vinden tussen het belang van het kind en overige belangen, zoals bijvoorbeeld eerbiediging van de rechtsstaat, het belang van de Staat en het behoud van maatschappelijk draagvlak voor het vreemdelingenbeleid. In het vreemdelingenbeleid wordt in belangrijke mate rekening gehouden met de positie van kinderen (zowel in gezinsverband als voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen), waarmee recht gedaan wordt aan het IVRK. Dat de kinderen het land van herkomst niet zouden kennen, is geen reden tot vreemdelingrechtelijke bescherming en het verlenen van verblijf. Als na een zorgvuldige procedure en toetsing door de rechter een asielaanvraag wordt afgewezen dient de vreemdeling Nederland te verlaten. Het uitgangspunt van het kabinet is dat wanneer een vreemdeling geen recht (meer) heeft op verblijf in Nederland, hij of zij Nederland moet verlaten. Dit geldt ook voor gezinnen met kinderen. Het vertrek uit Nederland betreft een eigen verantwoordelijkheid van het gezin. Om die reden staat vrijwillige of zelfstandige terugkeer voorop. De Nederlandse overheid ondersteunt het gezin hierbij met diverse maatregelen waarin, naast de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V), de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) en een groot aantal ngo’s een belangrijke rol spelen om gezinnen te ondersteunen en te begeleiden bij terugkeer. Wanneer een vreemdeling, ondanks de inzet op vrijwillig vertrek en de gesprekken die de DT&V met dat oogmerk voert, niet bereid is aan zijn terugkeer te werken, kan een traject van gedwongen vertrek aan de orde komen. Wanneer er sprake is van een gezin met kinderen, wordt daarbij zoveel mogelijk ingezet op terugkeer van het complete gezin. In de gesprekken die de DT&V met de moeder van deze kinderen heeft gevoerd is telkens benadrukt dat het van belang is dat de kinderen samen met hun moeder naar Armenië terugkeren en dat het scheiden van moeder en kinderen niet wenselijk is. Aan betrokkene is alle ruimte geboden om haar kinderen op de dag dat zij zou vertrekken naar Schiphol te laten komen om gezamenlijk naar Armenië te reizen. Uiteindelijk heeft zij zelf de keuze gemaakt om zonder haar kinderen naar Armenië te vertrekken.
Erkent u dat de kinderen ernstige schade kunnen oplopen doordat zij gescheiden worden van hun moeder? Wiens belang wordt hiermee gediend?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en 3. Daarbij acht ik het van belang om op te merken dat de kinderen gevonden zijn. Ze verkeren in goede gezondheid en maken het naar omstandigheden goed. Nidos is daarbij in contact met de moeder in Armenië. Door de rechter is de voorlopige voogdij over deze kinderen toegewezen aan Stichting Nidos. Nidos is gespecialiseerd in de opvang en begeleiding van alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Nidos zal nu eerst een advies uitbrengen aan de Raad voor de Kinderbescherming over wat in het beste belang is van de kinderen. Dat zal de Raad voorleggen aan de rechter en de rechter beslist dan of er een noodzaak is om over te gaan tot een voogdijmaatregel. De DT&V zal in overleg met Nidos en de Raad voor de Kinderbescherming bezien op welke wijze de kinderen zo snel mogelijk en op een zorgvuldige wijze herenigd kunnen worden met hun moeder in Armenië.
Erkent u dat de kinderen ernstige schade kunnen oplopen als zij naar een land worden gestuurd waar zij geen enkele binding mee hebben?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er vaker ouders zonder hun kinderen uitgezet? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom gebeurt dat nu wel?
Zoals ook aangeven in het antwoord op vraag 2 en 6 van het Lid Buitenweg, is het uitgangspunt om gezinnen met kinderen zoveel als mogelijk gezamenlijk uit te zetten. Als dit niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat de ouders daaraan niet meewerken, kan een gescheiden uitzetting in voorkomende gevallen in de rede liggen. Daarbij heeft het uiteraard de voorkeur om te zoeken naar een vorm van uitzetting waarbij de kinderen niet geheel zonder ouders in Nederland achterblijven. Gescheiden uitzettingen komen in de praktijk dan ook niet vaak voor. Uit het informatiesysteem van de DT&V kan niet worden herleid hoe vaak het in de afgelopen kabinetsperiode is voorgekomen dat een ouder wordt uitgezet en de kinderen achterblijven.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat er momenteel kinderen worden uitgezet in het licht van de aangenomen motie-Voordewind (Kamerstuk 19 637, nr. 2300) die oproept tot een ruimhartiger kinderpardon en het feit dat u de uitvoering van deze motie naar de formatietafel heeft doorverwezen?
Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik u naar mijn brieven van 27 februari jl.2 en 22 maart jl.3 waarin ik uiteengezet heb dat ik van mening ben dat het aanpassen van de definitieve Regeling onwenselijk is. Ook het middels een uitzetstop daarop anticiperen acht ik onverstandig. Ik meen dat daarmee lopende vertrektrajecten onnodig worden doorkruist. Daarnaast wordt hiermee bij een groep vreemdelingen verwachtingen gewekt, waarvan niet is vast te stellen dat deze juist zijn.
Ik heb u daarbij aangegeven dat bij de kabinetsformatie desgewenst door betrokken partijen dit onderwerp kan worden besproken. Dit geldt voor alle beleidsonderwerpen en kan daarom niet gelden als argument om geen uitvoering meer te geven aan geldende wet- en regelgeving.
Deelt u de mening dat de huidige kinderpardonregeling onduidelijk is en tot schrijnende situaties leidt? Zo ja, waarom gaat u toch door met het uitzetten van kinderen en hun ouders? Waarom kiest u niet voor een moratorium totdat er een nieuw kabinet is?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid over te gaan tot een uitzetstop (dat wil zeggen geen kinderen en ouders uitzetten die niet onder de huidige kinderpardonregeling vallen wegens het niet voldoen aan het omstreden meewerkcriterium), totdat er nieuw en helder beleid is rond het kinderpardon? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het artikel ‘Dubieuze gluurcamera gewoon te koop via Amazon’ |
|
Sven Koopmans (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Dubieuze gluurcamera gewoon te koop via Amazon»?1
Ja.
Kan en zal u de verspreiding van deze gluurcamera en soortgelijke producten die bedoeld zijn om de intimiteit en het privéleven van mensen (de horizontale privacy) te schenden, tegen gaan?
Naar mijn mening biedt de huidige wetgeving voldoende mogelijkheden om misbruik van dergelijke apparatuur tegen te gaan. Ik zie vooralsnog geen aanleiding om aanvullende maatregelen te treffen.
Zo verbiedt artikel 441a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) het maken van reclame voor afluister- en opneemapparatuur. Daarnaast is het gebruik van dergelijke apparatuur en het ter beschikking hebben of bekendmaken van hiermee verkregen gegevens strafbaar gesteld in de artikelen 139a tot en met 139e Sr. Heimelijk filmen alsmede het beschikken over heimelijk gemaakt filmmateriaal of het openbaar maken hiervan is strafbaar op grond van de artikelen 139f Sr, 139g en 441b Sr. Bij overtreding van een van deze bepalingen kan het openbaar ministerie besluiten tot vervolging over te gaan.
Bij handelen in strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens, bijvoorbeeld doordat de opgenomen beelden en/of gesprekken onrechtmatig worden verwerkt, al dan niet door publicatie op een website, kan bestuursrechtelijke handhaving door de Autoriteit persoonsgegevens volgen.
Het publiceren van camerabeelden zonder toestemming van de geportretteerde kan, indien deze een redelijk belang heeft, leiden tot civielrechtelijke of strafrechtelijke aansprakelijkheid wegens schending van het portretrecht op grond van de artikelen 21 en 35 Auteurswet.
Deelt u de zorg dat de vercommercialisering van spionageapparatuur het dagelijks vertrouwen van mensen op een persoonlijke levenssfeer ondermijnt?
Ja. In dit verband verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 5 van uw eerdere vragen inzake spionagesoftware van 7 april 2017 (Aanhangsel Handelingen II 2016/17, nr. 1950), waarin is gemeld dat het kabinet met betrekking tot spionagesoftware en soortgelijke middelen investeert in samenwerking met de private sector in nationale trajecten die specifiek gericht zijn op de ontwikkeling van preventieve maatregelen, zoals abuse-bestrijding, veilige hard- en software, en veilige standaarden.
Bent u bereid om in het kader van de al geagendeerde rondetafelgesprekken met de Kamer samen te werken aan een grondigere en strengere bescherming van de horizontale privacy?
Hiervoor verwijs ik naar mijn vorige antwoord. In aanvulling hierop merk ik op dat de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), die met ingang van 25 mei 2018 de Wet bescherming persoonsgegevens vervangt, een belangrijke aanscherping kent wat betreft de hoogte van op te leggen boetes bij het niet naleven van de privacyregels.
Het bericht ‘bevel rechter leidt niet tot snelle hulp jongere’ |
|
René Peters (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht1 waarin aangetoond wordt dat jongeren van de jeugdrechter verplicht therapie moeten volgen, maar daar veel te lang (soms wel een jaar) op moeten wachten?
Ja, het artikel uit de Volkskrant is mij bekend.
Deelt u de conclusie dat een veroordeling door de jeugdrechter blijkbaar geen garantie is voor een daadwerkelijke plaatsing in therapie?
Nee, die conclusie deel ik niet. Op grond van de Jeugdwet zijn gemeenten verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van jeugdhulp. Dat geldt ook voor de beschikbaarheid van jeugdhulp die voortvloeit uit een strafrechtelijke beslissing. Jeugdhulp opgenomen in een vonnis door een jeugdrechter heeft voor de jeugdige een niet vrijblijvend karakter. Wachttijden dienen dan zo kort mogelijk te zijn. In de praktijk blijkt dat geen eenvoudige opgave. Daarom is het van belang dat reeds in de adviesfase door de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) maar ook nadat het vonnis is gewezen een goede afstemming plaatsvindt tussen de betrokken partijen. Hier ga ik in de beantwoording van vraag 3 verder op in.
Deelt u de conclusie van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) die in een reactie aangeeft dat dit komt omdat jeugdrechters zeer specifieke trajecten opleggen aan jeugddelinquenten en niet op de hoogte zijn van contracten die gemeenten hebben en eventuele wachtlijsten bij instellingen?
De specificering van de bijzondere voorwaarden in een vonnis dient de rechtszekerheid van de veroordeelde en draagt bij aan de effectiviteit van de jeugdreclassering die toezicht houdt op de naleving van de bijzondere voorwaarden. Als door de jeugdrechter jeugdhulp wordt opgelegd buiten het aanbod van de gemeente, is een specifieke omschrijving voorts van belang zodat de betrokken gemeente precies weet welke jeugdhulp zij alsnog moet inkopen.
Door een goede samenwerking en afstemming tussen gemeenten en de instanties in de justitie-keten kan worden voorkomen dat jeugdhulp wordt opgelegd die niet tijdig beschikbaar is, of die niet is ingekocht terwijl binnen het bestaande aanbod van de gemeente vergelijkbare jeugdhulp, of jeugdhulp waarmee hetzelfde resultaat bereikt kan worden, beschikbaar is. Om zorg te kunnen dragen voor een kwantitatief en kwalitatief toereikend aanbod aan jeugdhulp is het van belang dat gemeenten met de RvdK, de Gecertificeerde Instelling (GI) die de jeugdreclassering uitvoert en de volwassenreclassering in het kader van adolescentenstrafrecht, overleg voeren over het inkoopbeleid voor de forensische jeugdhulp. Daar dient de kennis en ervaring te worden gedeeld over het jeugdhulp-aanbod dat voor de forensische doelgroep nodig is.
Andersom is het belangrijk dat de RvdK, de GI en de volwassenreclassering (laatstgenoemde in het kader van het adolescentenstrafrecht) in hun advies aan de rechtspraak en het Openbaar Ministerie het lokale aanbod betrekken. Ook voor de tijdige inzet van de noodzakelijke jeugdhulp zal in de adviesfase lokaal moeten worden afgestemd welke jeugdhulp beschikbaar is en bij welke aanbieder zich wachtlijsten voordoen. Daaraan kan behulpzaam zijn dat de Staatssecretaris van VWS met gemeenten en aanbieders in gesprek is om op regionaal niveau de wachttijden voor jeugdhulp bespreekbaar en transparant te maken.
Verwacht u dat met het feit dat in de regio Midden-Nederland het Openbaar Ministerie, Jeugdreclassering, Raad voor de Kinderbescherming en gemeenten na de zomer met elkaar in overleg gaan, het probleem uit de wereld zal zijn? Zo ja, hoe gaat u dat monitoren en hoe houdt u ons op de hoogte? Zo nee, wat gaat u doen om dit langer bestaande probleem op te lossen?
Voor een tijdige en passende inzet van jeugdhulp in strafrechtelijk kader is een goede samenwerking tussen gemeenten en de justitie-partners randvoorwaardelijk. Ik juich het daarom toe dat dit gesprek in de regio Midden-Nederland daadwerkelijk gevoerd wordt en reken erop dat dit tot een passend resultaat zal leiden. De Jeugdwet schrijft ook voor dat gemeenten met de RvdK en de GI samenwerken en overleg voeren en dit in een protocol vastleggen. De oplossing moet in de eerste plaats lokaal gevonden worden. De RvdK heeft mij gemeld in de komende gesprekken met gemeenten waar dit een probleem vormt, de beschikbaarheid van forensische jeugdhulp te bespreken en houdt mij daarvan op de hoogte.
Tenslotte wijs ik erop dat ik, om de samenwerking tussen gemeenten en VenJ organisaties te verbeteren, het programma «Samenwerken met de jeugdbeschermings- en jeugdstrafrechtketen» bij de VNG subsidieer dat ondersteuning biedt voor alle jeugdzorgregio’s bij het maken van samenwerkingsafspraken tussen gemeenten en justitiepartners. Ook zal ik het belang van deze samenwerking en afstemming in het bestuurlijk overleg met de VNG onder de aandacht brengen.
Hoe gaat u er voor zorgen dat ook de andere regio’s de zelfde problemen worden opgelost?
Zie antwoord vraag 4.
Twijfelachtig recherchewerk brengt brugwachter aan de afgrond |
|
Ronald van Raak |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat gemeenten en provincies externe particuliere veiligheidsbureaus inschakelen voor integriteitsonderzoeken?1
Ja.
Waarom wordt er door gemeenten en provincies voor gekozen om externe particuliere bureaus hiervoor in te huren en worden dit soort onderzoeken niet door overheidsdiensten zelf gedaan?
Gemeenten en provincies zijn zelf verantwoordelijk voor het besluit al dan niet gebruik te maken van een extern particulier bureau voor de uitvoering van een integriteitsonderzoek. In 2013 is in opdracht van BZK een verkennend onderzoek naar knelpunten en oplossingen bij integriteitsonderzoek in Nederland uitgevoerd 2. Over de uitkomsten van dit onderzoek heb ik in 2014 onder andere enkele koepelorganisaties geconsulteerd.3 Uit de consultatie bleek o.a. dat juist de waarde van het maken van eigen keuzes over de wijze van onderzoek doen en de gewenste onderzoeksinstantie werd onderstreept.
Uit het onderzoek uit 2013 blijkt dat het gebruik van een extern particulier bureau gezien kan worden als één van de opties voor uitvoering van integriteitsonderzoek, naast bijvoorbeeld een ad hoc onderzoekscommissie of de inzet van een interne onderzoeksinstantie. De keuze voor een onderzoeksinstantie en het type onderzoek vloeit onder meer voort uit de specifieke context, de onderzoeksvraag en de benodigde expertise. Naast deze algemene kanttekeningen blijkt uit voornoemd onderzoek dat er legitieme redenen kunnen zijn om te kiezen voor het inschakelen van een extern particulier bureau. Niet elk bestuursorgaan beschikt te allen tijde over de benodigde capaciteit en expertise om het onderzoek binnen de eigen organisatie uit te laten voeren, zonder dat de kwaliteit en onafhankelijkheid van het onderzoek in het geding komen. Voor een objectief onderzoek is persoonlijke distantie tussen het subject van onderzoek en de onderzoeker(s) noodzakelijk, zeker bij kleinere organisaties kan dit de reden zijn om een externe partij in te schakelen. Navraag bij onder andere IPO leert dat deze overwegingen onverminderd actueel zijn.
Aan welke eisen moeten deze bureaus voldoen?
In de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (WPBR) is bepaald dat een recherchebureau over een vergunning moet beschikken om recherchewerkzaamheden te mogen verrichten. Een vergunning wordt volgens de WPBR verleend indien, gelet op de voornemens en antecedenten van de aanvrager of van de personen die het beleid van de aanvrager bepalen, naar redelijke verwachting zal worden voldaan aan de bij of krachtens de WPBR gestelde regels en ook overigens zal worden gehandeld in overeenstemming met hetgeen van een goede beveiligingsorganisatie of een goed recherchebureau in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht.
Voorts is bepaald dat zowel voor (feitelijk) leidinggevenden als voor particuliere onderzoekers toestemming dient te worden verkregen van respectievelijk de Minister van Veiligheid en Justitie en van de Korpschef, alvorens werkzaamheden als leidinggevende van een particulier recherchebureau dan wel als particulier rechercheur te mogen verrichten.
Zowel in de WPBR als in de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (RPBR) worden eisen gesteld aan onder andere de inrichting en het personeel van beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. Zo zal het personeel betrouwbaar en bekwaam moeten zijn, en dient elk recherchebureau een (privacy)gedragscode vast te stellen en na te leven, welke identiek is aan het in bijlage 6 bij de RPBR vastgestelde model.
Het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft de factsheet«Vergunningsplicht recherchewerkzaamheden» opgesteld waarmee nagegaan kan worden wanneer een bureau als recherchebureau wordt aangemerkt en derhalve over een vergunning dient te beschikken.
Mogen door particulieren peilers onder een auto worden geplaatst van verdacht overheidspersoneel, zoals beschreven in het artikel? Zo ja, vindt u dat acceptabel? Zo nee, waarom wordt er geen onderzoek naar het betreffende bureau verricht?
In de in het antwoord op vraag 3 genoemde model privacygedragscode voor particuliere onderzoeksbureaus – waarin de normen van de Wet bescherming persoonsgegevens specifiek voor de sector particuliere onderzoeksbureaus staan beschreven – zijn onder andere normen opgenomen ten aanzien van het verrichten van observaties. Het volgen van een auto door middel van een peilbaken is slechts toegestaan indien het gaat om bedrijfsvoertuigen en privévoertuigen die door de onderzochte persoon bedrijfsmatig worden gebruikt en het is verder beperkt tot die tijden die relevant zijn voor de onderzoeksopdracht.
Maakt de landelijke overheid ook gebruik van externe, particuliere bureaus? Zo ja, bent u bereid daarmee te stoppen?
Ja. Het beeld is echter divers. Sommige onderdelen van de rijksoverheid beschikken over eigen onderzoekscapaciteit. Als sprake is van de inzet van een particulier bureau spelen dezelfde overwegingen een rol zoals beschreven bij het antwoord op vraag 2: capaciteit, expertise en onafhankelijkheid. Uitgangspunt is dat bij voorkeur onderzoek in eigen beheer wordt uitgevoerd, maar als de kwaliteit of onafhankelijkheid van een onderzoek in het geding komen, wordt het onderzoek uitbesteed.
Het MH17 archief |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat Kamer de motie Omtzigt1 heeft aangenomen die de regering verzocht
Ja.
Herinnert u zich dat u aan de Kamer schreef: «Uitgangspunt is dat onder verantwoordelijkheid van de algemene rijksarchivaris een index wordt opgesteld met betrekking tot het archiefmateriaal MH17. Om te zorgen dat alle MH17-documenten duurzaam en toegankelijk gearchiveerd worden, wordt een tijdelijke projectleider aangesteld»2?
Ja. In de Kamerbrief van 21 december 2016 (Kamerstuk 33 997, nr. 89) ben ik ingegaan op de concrete uitvoering van de motie-Omtzigt (Kamerstuk 33 997, nr. 73).
Bent u bekend met artikel 3 van de Archiefwet die duidelijk stelt: «De overheidsorganen zijn verplicht de onder hen berustende archiefbescheiden in goede, geordende en toegankelijke staat te brengen en te bewaren, [.]», dus dat de archiefbescheiden geordend en toegankelijk dienen te zijn?
Ja.
Klopt het dat het projectplan «Project Blijvend in ons geheugen: nationale crisis MH17 Coördinatie op het blijvend bewaren van de informatie over de nationale crisis MH17 binnen de centrale overheid», onder punt 7 (deadline: 1 maart 2017) ook voorziet in een «werkwijze om de duurzame toegankelijkheid van de overheidsinformatie vast te stellen en waar nodig te bevorderen» en dat daarvoor voldaan moet worden aan de dertien kwaliteitseisen betreffende duurzame toegankelijkheid van overheidsinformatie?
Ja, dat klopt. Er wordt in het project gebruik gemaakt van de kwaliteitseisen Duurzame Toegankelijkheid Overheidsinformatie (DUTO), de dertien eisen waar aan in de vraag wordt gerefereerd. Voor de toepassing van deze eisen geldt het «pas toe of leg uit-principe». De algemene rijksarchivaris, onder wiens verantwoordelijkheid het DUTO-kwaliteitskader is ontworpen, biedt hierbij de nodige vakinhoudelijke ondersteuning.
Klopt het dat de volgende vijf eisen onderdeel zijn van de dertien kwaliteitseisen duurzame toegankelijkheid overheidsinformatie?3 Eis 1: Er is een informatiemodel waarin alle informatieobjecten zijn beschreven die de organisatie ontvangt en creëert. Eis 4: Er is een zoekfunctie waarmee alle informatieobjecten vindbaar, binnen redelijk tijd en inspanning. Eis 5: Van elk informatieobject is een weergave beschikbaar, binnen redelijke tijd en inspanning. Eis 6: Van elk informatieobject is een export beschikbaar, binnen redelijke tijd en inspanning. Eis 7: Een informatieobject is toegankelijk voor iedereen die op basis van regelgeving en beleid inzagerecht heeft.
Ja, dat klopt. Zie antwoord vraag 4.
Is het u opgevallen dat u anderhalf jaar later een lijst publiceert met organisaties die allemaal zelf hun informatie blijven bewaren, geen index verschaffen van de informatieobjecten die zij beschikbaar hebben, zodat zelfs voor een expert niet duidelijk is welke informatie waar beschikbaar is?4
Tot aan het moment van overbrenging naar het Nationaal Archief zullen de organisaties, in overeenstemming met artikel 3 van de Archiefwet 1995, hun eigen informatie bewaren. Het moment van overbrenging is conform artikel 12 bepaald op maximaal 20 jaar. De opzet van het informatieoverzicht5 is gebaseerd op de wijze waarop archieven in Nederland zijn ingericht. Dat betekent dat niet op het niveau van het informatieobject, maar op een hoger abstractieniveau, meestal dossierniveau, inzicht wordt gegeven in het type informatie dat zich bij de organisaties bevindt. Deze werkwijze biedt voldoende waarborg dat de informatie duurzaam toegankelijk blijft en ook in de toekomst goed terug te vinden is. In de overzichten die op 7 juli 2017 op de website van het Nationaal Archief zijn gepubliceerd is gezocht naar een wijze van publiceren die zowel recht doet aan de wens om inzage te krijgen in de informatie die beschikbaar is, als aan de noodzaak om o.a. belang van de staat en zijn bondgenoten en privacywetgeving te waarborgen.
Uw oordeel over de mate van toepasbaarheid van het informatieoverzicht deel ik niet. Het informatieoverzicht biedt inzicht in de betrokkenheid van de diverse organisaties, contextinformatie en een overzicht op dossierniveau van de aanwezige informatie, met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving.
Klopt het dat de archiefbescheiden nu pas na 20 jaar aan het Nationaal Archief overgedragen worden, zodat er tot die tijd geen sprake is van een inzichtelijk archief en er dus niet een centrale zoekfunctie is?
De Archiefwet 1995 kent een maximale overbrengingstermijn van 20 jaar. In het projectplan dat op 21 december 2016 is gedeeld met uw Kamer is aangegeven dat de betrokken archiefvormers en het Nationaal Archief aansluitend op dit project concrete afspraken zullen maken over de eerst mogelijke termijn van overbrenging. De inspanningen van deze partijen zullen er dus op gericht zijn om de archieven waar mogelijk vervroegd (al voor de maximale termijn) over te brengen.
Door publicatie van het informatieoverzicht op de website van het Nationaal Archief is nu centraal terug te vinden welke MH17-archieven bij welke zorgdrager aanwezig zijn. Het informatieoverzicht biedt ten behoeve van de inzichtelijkheid zowel een ingang per proceslijn als per betrokken organisatie. Daarmee helpt het burgers om gerichter informatieverzoeken te doen aan de betrokken organisaties, conform de wet openbaarheid van bestuur en andere geldende wet- en regelgeving. Na overbrenging van de archieven naar het Nationaal Archief zal tevens gericht gezocht kunnen worden aan de hand van de daar aanwezige zoekfunctie.
Kunt u ervoor zorg dragen dat elke archiefvormer die een archief over MH17 heeft, ofwel publiekelijk een lijst maakt van alle informatie-objecten die het onder zijn hoede heeft, ofwel een publieke zoekfunctie beschikbaar stelt met alle informatieobjecten?
In de Kamerbrief van 21 december 2016 (Kamerstuk 33 997, nr. 89) is toegelicht hoe uitvoering wordt gegeven aan de motie-Omtzigt. Er is aangegeven welke producten worden opgeleverd, conform geldende wet- en regelgeving. Een publieke lijst van alle informatieobjecten of een zoekfunctie voor alle informatieobjecten maakt hier geen onderdeel van uit. Redenen zijn dat publicatie van een informatieoverzicht ofwel een publieke zoekfunctie op het niveau van individuele informatieobjecten (documenten e.a.) wordt belet door privacybescherming van slachtoffers, nabestaanden en andere betrokkenen, het belang van de staat en zijn bondgenoten en de voortgang van het nog lopende strafrechtelijk onderzoek. Met publicatie van het informatieoverzicht op dossierniveau is getracht om de inzichtelijkheid van de bij de betrokken organisaties aanwezige informatie te maximaliseren, zonder dat dit onevenredige schade zou aanbrengen aan bovengenoemde zwaarwegende belangen. Dit is in lijn met de in het antwoord op vraag 6 geschetste algemene archiveringsmethodiek. De gevraagde toezegging kan ik dan ook niet doen.
Kunt u bij de beantwoording van deze vraag een lijst doen toekomen van de publieke zoekmachines naar MH17-documenten (in ieder geval de openbare documenten, die nu niet van belang zijn voor het lopende strafrechtelijke onderzoek) of de lijsten met de informatiedocumenten?
Zie antwoord vraag 8.
Indien er geen zoekmachine en geen lijst is en komt, meent u dan werkelijk dat het MH17-archief de doelstelling van het project haalt, namelijk «de informatie blijvend en toegankelijk bewaren voor de nabestaanden, toekomstige onderzoekers en de centrale overheid zelf (aldus het eerder genoemde projectplan, paragraaf 2)?
Ja, het project biedt voldoende waarborgen om aan de doelstelling van de motie-Omtzigt te kunnen voldoen. Met de inventarisatie van de bij betrokken organisaties aanwezige informatie en de daaropvolgende publicatie van het informatieoverzicht op 7 juli 2017 is de basis gelegd voor het veiligstellen van deze informatie. In de komende maanden worden – conform het projectplan – de nodige maatregelen getroffen om de duurzame toegankelijkheid van de geïndexeerde informatie te waarborgen. Aansluitend op het project zullen tussen betrokken organisaties en het Nationaal Archief afspraken worden gemaakt over overbrenging, bij de eerst mogelijke gelegenheid. Daar zijn de archieven vervolgens openbaar toegankelijk, tenzij op grond van de artikelen 15, 16 en 17 van de Archiefwet 1995 beperkingen aan de openbaarheid worden gesteld.
Ziet u mogelijkheden om wel een centrale zoekfunctie te maken voor alle deelarchieven? Zo ja, op welke termijn en zo nee, waarom niet?
Na overbrenging van de archieven naar het Nationaal Archief zal gericht gezocht kunnen worden aan de hand van de daar aanwezige zoekfunctie.
Klopt het dat de bedoeling is om de «mails, tweets, apps, foto's en filmpjes» die direct daarna gestuurd zijn, te bewaren?5
Ja, voor zover deze daadwerkelijke informatie bevatten die gebruikt is tijdens het uitvoeren van een aan het neerhalen van vlucht MH17 gerelateerd werkproces.
Daarbij is het niet in alle gevallen noodzakelijk dat deze zogeheten bijzondere verschijningsvormen als zodanig worden gearchiveerd. Deze informatie kan namelijk ook, zo nodig voorzien van de juiste contextinformatie, zijn weerslag hebben gekregen in de vorm van bijvoorbeeld memo’s of nota’s.
Is het gelukt om van de sleutelfiguren, zoals geïdentificeerd door het WODC-onderzoek, deze informatie (tweets, apps en mail) veilig te stellen?
In de methodiek van het afbakenen van de informatie is aan de betrokken organisaties verzocht in kaart te brengen welke sleutelfiguren er binnen de organisatie zijn en de relevante informatie van deze sleutelfiguren veilig te stellen.
Zijn er bij het samenstellen van het archief nog problemen aan het licht gekomen, zoals informatieobjecten die gewist of onvindbaar zijn? Zo ja, kunt u dan een lijst doen toekomen van zaken die niet meer teruggevonden konden worden?
Conform het op 21 december 2016 aan uw Kamer toegestuurde projectplan is de afgelopen periode geïnventariseerd welke informatie aanwezig is. Gedurende deze inventarisatieperiode is niet gebleken dat relevante MH17-informatie, in afwijking van de Rijksbrede afspraak voortkomend uit motie-Omtzigt, zou zijn vernietigd. Ook zijn er geen indicaties dat de in het project betrokken organisaties relevante MH17-informatie niet meer terug zouden kunnen vinden. Binnen de looptijd van het project zullen zij de benodigde inspanningen blijven leveren om de informatie duurzaam veilig te stellen en de daarbij eventuele benodigde maatregelen vorm te geven.
Kunt u van ondestaande aangeven of zij in het geheel bewaard gebleven zijn, welke archiefdrager erover beschikt en wie recht op inzage heeft: Kunt u bovengenoemde zaken openbaar maken voor zover onderdelen hiervan openbare informatie betreffen?
Een NOTAM (Notice to Airmen) is een instrument om luchtvarenden, dus vooral piloten, te informeren met praktische operationele informatie. NOTAMs zijn dan ook normaliter niet in het bezit van de centrale overheid. Na het neerhalen van vlucht MH17 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu echter wel de beschikbare NOTAMS over Oekraïne van 1 juli en 14 juli 2014 opgevraagd. Deze zijn op 12 november 2014 bij een brief aan uw Kamer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 671) gevoegd en zijn daarmee openbaar. De stukken zijn terug te vinden in het archief van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, volgnummer 1, Verantwoorden Kamer inzake MH17.
Een afschrift van de originele NOTAMS behoort tot het archief van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV). Het betreft hier openbare informatie, die terug te vinden is in het OVV-rapport.
De afspraken met sleutelinformanten behoren tot het archief van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VenJ) / Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC). In het gepubliceerde informatieoverzicht is dit terug te vinden onder VenJ/ WODC, volgnummer 4, het gepubliceerd onderzoek «Evaluatie nationale crisisbeheersingsorganisatie vlucht MH17» (Universiteit van Twente).
De afspraken met de sleutelinformanten zijn terug te vinden in Bijlage D, punt 5, van het eindrapport (p. 335–338). Bijlage D bevat het onderzoeksprotocol, met de afspraken tussen WODC en Universiteit Twente en tussen Universiteit Twente en de geïnterviewde sleutelinformanten. Deze bijlage is opgenomen in het openbare eindrapport en is dus openbare informatie.
De interviewverslagen met de sleutelinformanten behoren tot het archief van het Ministerie van Veiligheid en Justitie / Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC). In het gepubliceerde informatieoverzicht is dit terug te vinden onder VenJ/WODC, volgnummer 3, onderzoeksmaterialen evaluatieonderzoek.
Ten aanzien van de interviewverslagen heb ik meermaals uiteengezet dat aan de geïnterviewden is toegezegd dat hun gesprek strikt vertrouwelijk zou zijn en blijven. Die vertrouwelijkheid was nodig om geïnterviewden in een veilige omgeving hun verhaal te kunnen laten doen en daarmee om de validiteit van het onderzoek te waarborgen. De schriftelijke aantekeningen van de onderzoekers die de gesprekken hebben gevoerd en de verslagen die van de gesprekken zijn gemaakt, worden uitsluitend bewaard met het oog op de wetenschappelijke controleerbaarheid van het onderzoek. Daartoe zijn de schriftelijke aantekeningen en het verslag alleen onder strikte voorwaarden van geheimhouding toegankelijk en uitsluitend vanuit het oogmerk om de wetenschappelijke validiteit/kwaliteit te controleren. De verslagen worden niet voor uw Kamer openbaar gemaakt of vertrouwelijk ter inzage gelegd, omdat dit strijdig is met de afspraak tussen de Universiteit Twente en de geïnterviewden dat hun verslag enkel voor wetenschappelijke controleerbaarheid zou kunnen worden ingezien. Het schenden van deze afspraak zou vanuit het oogpunt van wetenschappelijke ethiek niet correct zijn jegens de geïnterviewden en bovendien een bedreiging vormen voor de validiteit van toekomstig onderzoek. Zie voor deze toelichting onder meer Kamerstuk 33 997, nrs. 58 en 70, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nrs. 2771 en 3563 en Kamerstuk 28 362 nr. 10. In de beantwoording van Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1217) heb ik tevens aangegeven dat ik een toetsing aan artikel 68 van de Grondwet heb uitgevoerd door het aan de orde te stellen in de ministerraad van 10 februari 2017 en dat de ministerraad ermee heeft ingestemd dat de interviewverslagen niet aan uw Kamer worden verstrekt.
De JIT-overeenkomst maakt onderdeel uit van het archief van het Openbaar Ministerie (OM). In het gepubliceerde informatieoverzicht is dit terug te vinden onder VenJ/OM, volgnummer 3, strafrechtelijk onderzoek.
In de beantwoording van Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1217) heb ik beargumenteerd dat de JIT-overeenkomst zich niet leent voor openbaarmaking omdat hierin operationele afspraken over een lopend strafrechtelijk onderzoek zijn vastgelegd. Vanzelfsprekend hecht Nederland eraan dat het onderzoek niet wordt geschaad en dat dit in vertrouwelijkheid kan plaatsvinden. Tevens is aangegeven dat ik een toetsing aan artikel 68 van de Grondwet heb uitgevoerd door het aan de orde te stellen in de ministerraad van 10 februari 2017 en dat de ministerraad ermee heeft ingestemd dat de JIT-overeenkomst niet aan uw Kamer worden verstrekt. Zie voor mijn eerdere toelichting op dit onderwerp onder meer Kamerstuk 33 997, nr. 30, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nrs. 267 en 881 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016 nrs. 2771 en 3563 en Kamerstuk 28 362, nr. 10.
Zowel het verslag van de briefing van 14 juli 2014 (waar in de vraag naar wordt verwezen onder de noemer «Kiev-memorandum») als brief van de Permanent Vertegenwoordiger van Oekraïne bij de OVSE aan de OVSE-landen van 7 maart 2014 zijn in hun geheel bewaard door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Het kabinet is van mening dat verslagen van dergelijke briefings en andere diplomatieke contacten vertrouwelijk moeten kunnen worden geschreven en behandeld. Vertrouwelijkheid kan cruciaal zijn voor het goed functioneren van het internationale diplomatieke verkeer. Om die reden is uw Kamer eerder geïnformeerd (zie onder andere Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2648) dat het verslag van 14 juli 2014 niet openbaar gemaakt zou worden en heeft het kabinet in eerdere brieven de strekking van het verslag gegeven. Deze omstandigheden gelden ook in het geval van brief van de Permanent Vertegenwoordiger van Oekraïne bij de OVSE van 7 maart 2014.
In 2013 zijn werkafspraken gemaakt tussen de NCTV, de AIVD en het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
De werkafspraken zijn algemeen van aard en houden geen direct verband met het neerhalen van vlucht MH17 en zijn daarom ook niet opgenomen in het archief MH17.
Alle stukken behorende bij de Ministeriële Commissie Crisisbeheersing (MCCb) en Interdepartementale Commissie Crisisbeheersing (ICCb) maken onderdeel uit van het archief van het Ministerie van Veiligheid en Justitie / NCTV en zijn terug te vinden onder volgnummer 1 van het informatieoverzicht. Zoals al weergegeven in het WODC-rapport «Evaluatie nationale crisisbeheersingsorganisatie vlucht MH17» is er geen systematisch bijgehouden aanwezigheidsregistratie van beide commissies.
Kunt u deze vragen één voor één, uitgebreid, precies en binnen de gebruikelijke termijn beantwoorden?
Bij dezen.
Wat is uw reactie op de reconstructie van de Volkskrant waaruit het indringende beeld ontstaat dat de Nederlandse overheid grote steken heeft laten vallen ten aanzien van een Nederlander, de heer Singh, die al 33 jaar in de VS gevangen zit en mogelijk onterecht veroordeeld is voor twee moorden die hij niet gepleegd heeft?1
De ministeries van Buitenlandse Zaken en Justitie en Veiligheid herkennen zich niet in dat beeld. Uw Kamer is eerder al uitvoerig geïnformeerd over de situatie van de heer J.S. en de inspanningen van de Nederlandse overheid ten behoeve van de heer J.S.2
In antwoorden op eerdere Kamervragen3 is reeds gemeld dat de Nederlandse overheid niet kan treden in de rechtsgang van andere landen. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft alle beschikbare informatie over de heer J.S. zorgvuldig getoetst aan de geldende regelgeving en het geldende beleid. Relevant in dit licht is – naast het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Vogp) en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots) – het beleidskader inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen aan Nederland, dat eerder met uw Kamer is gedeeld.4
Waarom heeft Nederland niets gedaan ten gunste van de heer Singh toen bleek dat de Amerikaanse officier van justitie die belast was met de zaak, zelf werd veroordeeld wegens corruptie en het arrangeren van belastend bewijs en dus duidelijk werd dat het strafproces van de heer Singh niet geheel onomstreden was?
Met uitzondering van gedetineerden die een reële kans lopen ter dood veroordeeld te worden of die ter dood veroordeeld zijn, omvat de consulaire bijstand aan Nederlandse gedetineerden in het buitenland geen rechtsbijstand. Nederlandse gedetineerden in het buitenland zijn zelf verantwoordelijk voor hun verdediging, in combinatie met de plicht van het land van detentie een advocaat ter beschikking te stellen indien betrokkenen daartoe zelf niet over de middelen beschikken. Dit principe sluit aan op de rechtspraktijk in het buitenland. Alle Nederlandse gedetineerden in het buitenland ontvangen schriftelijke informatie over de Nederlandse consulaire bijstand, over andere instanties betrokken bij de Nederlandse gedetineerdenbegeleiding, zoals Reclassering Nederland, en over de mogelijkheden en voorwaarden van de lokale rechtsbijstand.
Vorenstaande gold ook voor de heer J.S. die steeds is bijgestaan door een Amerikaanse advocaat en sinds 2012 ook door de Nederlandse stichting PrisonLAW. In de brief aan uw Kamer van 18 november 2015 gaf mijn voorganger aan dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de heer J.S. sinds aanvang van zijn detentie de reguliere consulaire bijstand heeft verleend. De heer J.S. gaf bij bezoeken in de regel aan dat hij tevreden was over het optreden van zijn advocaat. In 1998 ontstond bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken de mogelijkheid tot het inroepen van een vertrouwensadvocaat in buitenlandse strafzaken. Op basis van dit nieuwe instrument heeft het ministerie ten tijde van het inroepen van een beroepsinstantie in de zaak van de heer J.S. in 1999 naar aanleiding van een nadere bestudering van het dossier van de heer J.S. volgens de destijds vigerende doelstellingen een advocaat opdracht gegeven tot het uitbrengen van een advies. Dit advies zou zich vooral gaan richten op de mogelijkheden en kansen van eventuele vervolgstappen in de zaak en in mindere mate op eventuele onvolkomenheden in de gevolgde rechtsgang. Het onderzoek leverde echter weinig relevante informatie op. Mijn voorganger informeerde uw Kamer over het vertrouwensrapport onder meer in de brief van 17 februari 2016, waarbij het vertrouwensrapport vertrouwelijk ter inzage is gelegd aan de leden van uw Kamer. In 2003 werd het vonnis in hoger beroep bevestigd.
Vanaf 2012 heeft de stichting PrisonLAW zich in de zaak van de heer J.S. verdiept, waarbij het ministerie PrisonLAW onder meer heeft gefaciliteerd in het leggen van contacten in de Verenigde Staten en verkrijgen van toegang tot de gevangenis. PrisonLAW heeft zich vervolgens in samenwerking met de lokale advocaten van de heer J.S. vanaf 2014 eerst ingezet voor de Wots-procedure en de Amerikaanse parole-procedure voor voorwaardelijke vrijlating op medische gronden. Sinds 2016 werkt PrisonLAW aan de voorbereiding van een verzoek tot herziening. PrisonLAW ontvangt sinds 2012 jaarlijks subsidie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ten behoeve van onafhankelijk juridisch advies aan Nederlandse gedetineerden in het buitenland.
Kunt u toelichten hoe het mogelijk was dat de Nederlandse consul en ambassadeur herhaaldelijk bij het Nederlandse Ministerie van Justitie hebben aangedrongen op een «spoedig» besluit over het invliegen van een cruciale ontlastende getuige, maar vanuit het Ministerie van Buitenlandse zaken werd aangegeven dat een officieel rechtshulpverzoek uit de Verenigde Staten nimmer is ontvangen en daarom geen gevolg is gegeven aan het verzoek? Wat heeft Nederland zelf gedaan om aan te dringen op een officieel rechtshulpverzoek van de Amerikanen?
Tussen Nederland en de Verenigde Staten is een bilateraal rechtshulpverdrag van kracht. Daarin staat omschreven welke handelingen in het kader van rechtshulp kunnen worden gevraagd en op welke wijze verzoeken dienen te worden ingezonden. Rechtshulpverzoeken worden opgesteld door de autoriteiten die met vervolging belast zijn. Zij kunnen daartoe besluiten wanneer zich in een ander land informatie bevindt die voor de waarheidsvinding in de strafzaak van belang kan zijn.
Het initiatief hiertoe ligt altijd bij het vervolgende land. Indien de Verenigde Staten een rechtshulpverzoek aan Nederland zouden doen, zal Nederland uiteraard welwillend zijn daar aan mee te werken.
Waarom is destijds geen navraag gedaan naar het vertrouwensrapport dat niet is afgerond maar wel in opdracht van de Nederlandse overheid werd opgesteld en waaruit een vermoeden van een omstreden rechtsgang van een Nederlander in het buitenland zou hebben gebleken?
De vertrouwensadvocaat werd ingeschakeld door het Ministerie van Buitenlandse Zaken in het kader van de consulaire bijstand en gedetineerdenbegeleiding. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid had in 2000 geen kennis van het bestaan van een vertrouwensrapport. Dat lag destijds ook niet in de rede.
Hoe beoordeelt u de weigering van Justitie-ambtenaren in 2015 om mee te werken aan een overplaatsing naar Nederland op humanitaire gronden ondanks een oproep daartoe van de Nederlandse consul-generaal in San Francisco? Deelt u de opvatting dat die weigering geheel is toe te schrijven aan de Minister van Veiligheid en Justitie, was de Minister van Veiligheid en Justitie voorafgaand aan de gestuurde weigering op de hoogte van die voorgenomen weigering en hoe verhoudt het genomen besluit zich naar uw opvatting tot de constatering in de reconstructie dat de Minister van Veiligheid en Justitie niet volledig op de hoogte was van de omstreden rechtsgang?
Zoals ook al is vermeld in antwoorden op eerdere Kamervragen5 hebben de Amerikaanse autoriteiten nooit een officieel verzoek tot overdracht van de tenuitvoerlegging van het strafvonnis van de heer J.S. gedaan. Wel hebben de Verenigde Staten bij brief van 3 maart 2015 informatie gevraagd aan Nederland met het oog op een mogelijke procedure op grond van de Wots. Belangrijke vragen waren onder meer op welke wijze de in de Verenigde Staten opgelegde straf tenuitvoergelegd zou worden in Nederland en of Nederland – op het moment dat een Wots-verzoek zou worden gedaan – de straf om- of voort zou zetten. Zoals eveneens is vermeld in voornoemde antwoorden heeft de afdeling Internationale Overdracht van Strafvonnissen (IOS) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) deze vragen bij brief van 23 juli 2015 namens de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie beantwoord. Kort samengevat werd in deze brief uiteengezet dat het Vogp in het geval van de heer J.S. geen basis bood voor overdracht van het strafvonnis omdat 1) de binding van de heer J.S. met de Nederlandse samenleving als onvoldoende werd beoordeeld en er 2) na overdracht geen strafrestant meer zou resteren om te executeren. Deze conclusie is zoals gezegd getrokken na zorgvuldige toetsing van alle beschikbare informatie – waaronder die van het Nederlandse consulaat-generaal te San Francisco – aan de geldende regelgeving en het geldende beleid. Relevant in dit licht is, naast het Vogp en de Wots, het voornoemde beleidskader inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen aan Nederland. In dit beleidskader wordt toegelicht welke gedetineerden in aanmerking komen voor overbrenging naar Nederland, of anders gezegd aan welke voorwaarden moet worden voldaan om naar Nederland te kunnen worden overgebracht.
De lijn van de reactie zoals opgenomen in de brief van 23 juli 2015 is vóórdat deze verzonden werd, voorgelegd aan de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie, die hiermee heeft ingestemd. Gelet op het bovenstaande heeft het mij verbaasd dat in het betreffende artikel in de Volkskrant de suggestie wordt gewekt dat de brief van 23 juli 2015 is verzonden op eigen initiatief van met name genoemde ambtenaren. Voor zover überhaupt al kan worden gesteld dat de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie op het moment van afstemming niet op de hoogte zou zijn geweest van de twijfels die door de heer J.S. zijn geuit over de rechtsgang in de Verenigde Staten, geldt dat dit niet afdeed noch af kan doen aan bovenstaande conclusie. Nederland kan niet treden in de rechtsgang van andere landen.
Indien de Minister van Veiligheid en Justitie wel en tijdig op de hoogte was geweest van de omstreden rechtsgang in de zaak van Singh, had dat tot een andere conclusie kunnen leiden in zijn verzoek tot overplaatsing? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe verklaart en beoordeelt u dat de heer Singh gedurende 12 jaar van zijn detentie geen enkel consulair bezoek en nauwelijks bijstand uit Nederland heeft gehad?
In de brief aan uw Kamer van 18 november 2015 gaf mijn voorganger aan dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de heer J.S. sinds aanvang van zijn detentie de reguliere consulaire bijstand heeft verleend. Consulaire bijstand bestaat niet enkel uit bezoeken aan de gedetineerde, maar omvat ook andere elementen, zoals is verwoord in de brief aan uw Kamer van 17 februari 2016. Met de brief van 31 maart 2016 deed mijn voorganger uw Kamer een chronologisch overzicht toekomen van de consulaire bijstand aan de heer J.S., waarin ook de bezoeken aan de heer J.S. in de penitentiaire inrichting staan opgenomen. Door de jaren heen hebben beleidswijzigingen plaatsgevonden op het gebied van gedetineerdenbegeleiding waarbij de norm voor het aantal bezoeken per jaar aan gedetineerden is aangepast. Deze beleidswijzigingen hebben er toe geleid dat de bezoekfrequentie aan de heer J.S. in de afgelopen 33 jaar niet altijd constant is geweest. Zo gold een periode dat gedetineerden werden bezocht al naar gelang de noodzaak of behoefte daaraan bestond. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft in de periode tot en met 2015 in totaal 39 bezoeken van een consulair medewerker aan de heer J.S. geregistreerd. Daarnaast heeft de heer J.S. nog bezoeken ontvangen van vertegenwoordigers van Reclassering Nederland en Stichting Epafras. Naast bezoeken heeft de heer J.S. gedurende alle jaren van zijn detentie conform het op dat moment vigerende beleid steeds kunnen rekenen op de financiële schenking, financiële bemiddeling en contact met een contactpersoon. Ook zijn in het geval van de heer J.S. de buitengewone instrumenten van consulaire bijstand ingezet zoals de inschakeling van een vertrouwensadvocaat en juridische advisering door de organisatie PrisonLAW. Tot slot heeft Nederland diplomatieke inspanningen verricht door meermaals de verzoeken van de advocaat van de heer J.S. om vervroegde vrijlating in het kader van parole en gratie bij de Amerikaanse autoriteiten actief te ondersteunen.
Hoe verklaart en beoordeelt u dat uit zes documenten in de reconstructie blijkt dat meerdere overplaatsingsverzoeken zijn gedaan maar dat deze niet de verantwoordelijke consulair medewerker hebben bereikt?
Wanneer een buitenlandse strafprocedure is afgerond, is het aan de gedetineerde om te beslissen of hij een verzoek voor strafoverdracht wil indienen op basis van een daartoe strekkend verdrag bij de betreffende autoriteiten in het land van detentie. Dient de gedetineerde een verzoek in en heeft het land van veroordeling geen bezwaar tegen strafoverdracht, dan kan het land aan Nederland vragen het vonnis over te nemen. Deze mogelijkheid en procedure golden ook voor de heer J.S.
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid is bevoegd voor de uitvoering van Wots-verzoeken. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken vervult hierbij een faciliterende rol die vooral ligt op het terrein van algemene informatievoorziening aan gedetineerden. Uit het dossier over de heer J.S. bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken kan worden afgeleid dat het ministerie het advocatenkantoor van de heer J.S. in 2000 een brochure toestuurde over de Wots.
Erkent u de fouten die zijn gemaakt vanuit beide departementen waarbij de heer Singh 12 jaar van zijn detentie geen enkel consulair bezoek en nauwelijks bijstand uit Nederland heeft gehad, overplaatsingsverzoeken zijn verdwenen en waarbij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, ondanks verzoek van de consul-generaal en de omstreden rechtsgang, heeft geweigerd om mee te werken aan de overplaatsing van de heer Singh naar Nederland?
Zoals ook volgt uit de antwoorden op de vragen 5 en 6 is de brief van 23 juli 2015, waarin wordt gereageerd op de vragen van de Verenigde Staten met het oog op een mogelijk Wots-traject, op een zorgvuldige wijze na toetsing van alle beschikbare informatie aan de geldende regelgeving en het geldende beleid, tot stand gekomen. In dit licht is nog relevant te vermelden dat de Nationale ombudsman in het kader van een door de advocaat van de heer J.S. ingediende klacht over de beantwoording van voornoemde vragen heeft geoordeeld dat hij de nadere motivering van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie gezien de normen van behoorlijkheid voldoende acht.
In mijn antwoord op vraag 8 ben ik reeds ingegaan op de consulaire bijstand die aan de heer J.S. sinds aanvang van zijn detentie is verleend.
Welke zorgvuldigheidsmaatregelen neemt u op beide departementen om te voorkomen dat dergelijke fouten bij consulaire bijstand en overplaatsingsverzoeken zich opnieuw kunnen voordoen?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om alles in het werk te stellen om de heer Singh alsnog en zo snel mogelijk overgeplaatst te krijgen naar Nederland? Wat is in dat kader de laatste stand van zaken met het parole-verzoek voor voorwaardelijke vrijlating op medische gronden en het gratieverzoek dat bij de Amerikaanse autoriteiten door de heer Singh is ingediend en dat door Minister-President Rutte andermaal en expliciet in 2016 is ondersteund in een brief aan de gouverneur van Californië? Bent u bereid bij de Amerikaanse autoriteiten aan te dringen op een spoedig besluit?
De Amerikaanse autoriteiten hebben op de verzoeken van de heer J.S. uit 2015 voor parole en gratie negatief beslist. Thans bereidt PrisonLAW voor de heer J.S. nieuwe verzoeken (parole en herziening) aan de Amerikaanse autoriteiten voor. Zodra deze verzoeken voorliggen en de heer J.S. en PrisonLAW van mening zijn dat daarbij Nederlandse steun weer dienstig kan zijn, zal het Ministerie van Buitenlandse Zaken, binnen de mogelijkheden die de consulaire diplomatie daartoe biedt, deze verzoeken weer ondersteunen. Op dit moment zijn er nog geen nieuwe verzoeken gereed en aanhangig.
Ook op andere manieren zal Nederland de actieve steun aan de heer J.S. voortzetten, zoals op het punt van een eventueel rechtshulpverzoek dat is toegelicht in het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om, gezien de gebrekkige bijstand in de zaak Singh, op korte termijn ook de bijstand aan de voormalig Argentijns-Nederlandse piloot Julio Poch tegen het licht te houden en te bezien welke stappen daarin consulair gezet kunnen worden nu de zaak tegen Julio Poch in Argentinië opnieuw vertraging lijkt op te lopen?
De zaak van de heer J.P. in Argentinië heeft de volledige aandacht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Het bericht "Jongeren met nepwapen uit metro gehaald" |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht in het Algemeen Dagblad van vrijdag 5 mei 2017 «Jongeren met nepwapen uit metro gehaald»?1
Ja.
Blijft u wat betreft het in Nederland verbieden van speelgoedvuurwapens (waarmee wordt bedoeld imitatie-, nep- en/of speelgoed-vuurwapens, allen vallend onder het begrip speelgoedwapens in de zin van de Europese richtlijn betreffende de veiligheid van speelgoed2) bij uw standpunt zoals verwoord in de antwoorden op eerdere vragen?3
Ja.
Deelt u de mening dat in de Nederlandse situatie de problematiek rond speelgoedvuurwapens zich vooral voordoet als mensen deze voorwerpen bij zich dragen op de openbare weg dan wel in de openbare ruimte (publiek toegankelijke gebouwen, openbaar vervoer, enz.)?
Ja.
Deelt u de mening dat het eerbiedigen van de genoemde Europese richtlijn vooral ziet op het bieden van ruimte aan jongeren om op veilige wijze met speelgoed te kunnen spelen? Hoe beoordeelt u het dragen van speelgoedvuurwapens op de openbare weg en in de openbare ruimte in het licht van de Europese richtlijn? Deelt u de mening dat het beperken van het legale bezit van speelgoedvuurwapens tot de verkoop, tot het vervoeren (in de zin van artikel 1 van de Wet wapens en munitie, dus het verpakt vervoeren) en tot het gebruik in huiselijke kring de Nederlandse regelgeving niet strijdig hoeft te zijn met de Europese?
De doelstelling van de genoemde richtlijn is het waarborgen van een hoog veiligheidsniveau voor speelgoed om zodoende de veiligheid en gezondheid van kinderen te waarborgen, en het waarborgen van de werking van de interne markt door geharmoniseerde veiligheidseisen voor speelgoed en minimumeisen voor markttoezicht vast te stellen.
Het bezit van speelgoedwapens is conform de Europese richtlijn toegestaan. De richtlijn stelt geen regels voor het dragen van speelgoedvuurwapens op de openbare weg en in de openbare ruimte. Inperking van de draagvrijheid van speelgoedwapens is slechts mogelijk via art. 2, lid 1, Categorie IV onder 7 jo. art. 27, lid 1 Wwm) waar door de vraagsteller reeds naar wordt verwezen. Het dragen hiervan is strafbaar zodra, gelet op de aard of omstandigheden waaronder dit voorwerp wordt aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het bestemd of geschikt is om te dreigen. Dit vergt steeds een individuele afweging. In die zin geldt er in Nederland een beperkt draagverbod dat niet strijdig is met de Europese regelgeving. Gezien de doelgroep van het product, te weten kinderen, ligt het niet in de rede een algemeen draagverbod voor speelgoedwapens in te stellen.
Zinvoller acht ik de bewustwordingscampagne die de politie vorig jaar heeft gevoerd om te wijzen op de risico’s die speelgoedwapens met zich meebrengen. In het stroomschema dat te vinden is in bijgaande folder is de handelwijze van de politie ten aanzien van speelgoedwapens, conform bovenstaande lijn, uiteengezet4.
Ziet u mogelijkheden om het voorhanden hebben van speelgoedvuurwapens op de openbare weg of in de openbare ruimte standaard onder te brengen in de zinsnede «gelet op hun aard of de omstandigheden waaronder zij worden aangetroffen redelijkerwijze kan worden aangenomen dat zij zijn bestemd om (…) af te dreigen" geformuleerd in artikel 2 lid 1 onder categorie IV sub 7 Wet wapens en munitie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De Nederlander die mogelijk 33 jaar ten onrechte vastzit in de VS |
|
Sadet Karabulut , Michiel van Nispen |
|
Bert Koenders (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de aantijgingen dat de Nederlandse overheid de heer Singh in de steek laat? Kunt u ingaan op de gang van zaken zoals beschreven in de verschillende berichten?1
Voor zover er van dergelijke aantijgingen sprake is, spreek ik deze tegen. Ik verwijs u daarvoor naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van uw Kamer van 21 juli 2017 met kenmerk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 449).
Hoe komt het dat de heer Singh jarenlang geen consulaire bijstand heeft gekregen, terwijl u herhaaldelijk heeft aangegeven dat dit wel het geval is geweest?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft aan de heer J.S. sinds aanvang van zijn detentie de reguliere consulaire bijstand verleend. Ik verwijs u naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van uw Kamer van 21 juli 2017 met kenmerk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 449).
In antwoorden op eerdere vragen staat vermeld dat het vertrouwensrapport zich vooral richtte op de mogelijkheden en kansen van eventuele vervolgstappen in de zaak van de heer Singh en in mindere mate op eventuele onvolkomenheden in de gevolgde rechtsgang, maar wat is er met dit rapport gedaan?2 Tot welke vervolgstappen heeft dit advies van de vertrouwensadvocaat geleid?
Ik informeerde uw Kamer over het vertrouwensrapport onder meer in mijn brief van 17 februari 2016 (Kamerstuk 30 010, nr. 26), waarbij tevens het vertrouwensrapport vertrouwelijk ter inzage is gelegd aan de leden van uw Kamer. Voor verdere achtergronden verwijs ik u naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van uw Kamer van 21 juli 2017 met kenmerk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 449).
Hoe komt het dat uit een Wob-verzoek van de Volkskrant is gebleken dat dit vertrouwensrapport niets voorstelde en een woordvoerder van uw ministerie dit bovendien toegeeft, terwijl in antwoord op eerdere vragen wordt gedaan alsof er een volledig rapport lag?3
Het onderzoek leverde weinig op, hetgeen ik uw Kamer meedeelde in mijn bovengenoemde brief van 17 februari 2016. De leden van uw Kamer hebben daarbij zelf kennis kunnen nemen van de inhoud van het vertrouwensrapport; het rapport werd met voornoemde brief ter inzage gelegd aan de leden van uw Kamer.
Wat is uw reactie op de opmerking dat de ministeries van Veiligheid en Justitie en van Buitenlandse Zaken het onderling oneens zijn? Waar gaat deze onenigheid volgens u over en hoe wordt of is deze opgelost? Kan in het antwoord de situatieschets van de Volkskrant worden meegenomen, namelijk dat de consul-generaal in San Francisco ervoor pleitte om Singh naar Nederland te halen terwijl de directeur Beleidsondersteuning van het Ministerie van Veiligheid en Justitie het overplaatsingsverzoek afwees?4
Zoals aangegeven in mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van uw Kamer van 21 juli 2017 met kenmerk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 449) heeft vóórdat de brief van 23 juli 2015 aan de Amerikaanse autoriteiten is verzonden, uitvoerig onderzoek plaatsgevonden waarbij alle beschikbare informatie, waaronder de informatie van het consulaat-generaal in San Francisco zorgvuldig is getoetst. In de onderzoeksfase is op verschillende momenten discussie gevoerd over de vraag of de heer J.S. op humanitaire gronden naar Nederland zou kunnen worden overgebracht. Zoals ook is aangegeven in antwoorden op eerdere Kamervragen5 is na toetsing aan de geldende regelgeving en het geldende beleid het Ministerie van Veiligheid en Justitie tot de conclusie gekomen dat het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Vogp) en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots) geen basis bood voor overbrenging, ook niet op humanitaire gronden.
Wat is uw reactie op de opmerking dat het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft laten weten dat niet de ambtenaren verantwoordelijk zijn voor het beleid, maar de toenmalige Minister van der Steur? Wat wordt hier nu precies mee bedoeld?
Hiermee wordt bedoeld dat, de brief van 23 juli 2015 aan de Amerikaanse autoriteiten niet eerder is verstuurd dan nadat de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie met de lijn van de reactie en dus met de beslissing om in overeenstemming met het beleidskader te reageren richting de Verenigde Staten, had ingestemd.
Vraagt u nog steeds aandacht voor de detentie van de heer Singh bij de Amerikaanse autoriteiten? Zo nee, waarom niet? Wat is uw insteek bij deze verzoeken en hoe wordt daarop in de VS gereageerd?
Ja, onder meer laatstelijk door een lid van het Nederlandse kabinet op 24 mei 2017 in Californië op politiek niveau. Ook bij komende gelegenheden zal dit weer worden gedaan.
Ziet u nog steeds geen enkele mogelijkheid om de heer Singh naar Nederland over te plaatsen? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten? Kunt u daarbij de mogelijkheid meenemen dat Nederland de straf van de heer Singh overneemt, zodat hij een beroep kan doen op resocialisatie en gratie?
Ik benadruk hier dat de Amerikaanse autoriteiten nooit een officieel verzoek tot overdracht van de tenuitvoerlegging van het strafvonnis van de heer J.S. hebben gedaan, zoals reeds was vermeld in antwoorden op eerdere Kamervragen6. Thans bereidt PrisonLAW voor de heer J.S. nieuwe verzoeken (parole en herziening) aan de Amerikaanse autoriteiten voor. Zodra deze verzoeken voorliggen en de heer J.S. en PrisonLAW van mening zijn dat daarbij Nederlandse steun weer dienstig kan zijn, zal het Ministerie van Buitenlandse Zaken, binnen de mogelijkheden die de consulaire diplomatie daartoe biedt, deze verzoeken weer ondersteunen. Op dit moment zijn er evenwel nog geen nieuwe verzoeken gereed en aanhangig. Na een eventuele vrijlating van de heer J.S. staat het hem vanzelfsprekend vrij naar Nederland terug te keren. In dat geval kan het Ministerie van Veiligheid en Justitie de heer J.S. ook in vrijwillig kader actief ondersteunen bij zijn resocialisatie.
Het niet uitvoeren van een rechterlijke uitspraak betreffende erkenning van beroepskwalificaties voor mensen met een buitenland diploma. |
|
Pia Dijkstra (D66), Antje Diertens (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de uitspraak van de rechtbank van Den Haag van 13 april 2017 waarin een door het CIBG opgelegde aanpassingsstage is vernietigd?1
Ja, ik ben bekend met deze zaak. Het betreft een procedure over een erkenning van een Duits diploma op het terrein van psychotherapie. Het bestreden besluit behelst de voorwaarden waaraan betrokkene moet voldoen om in aanmerking te komen voor een erkenning van haar Duitse kwalificaties voor inschrijving in het BIG-register van psychotherapeuten.
Het geschil gaat erom of betrokkene één of twee verdiepingscursussen moet volgen om een erkenning te krijgen voor het beroep van psychotherapeut. De rechtbank Den Haag is van oordeel dat één verdiepingscursus volstaat.
Klopt het dat u tegen deze uitspraak in hoger beroep bent gegaan?
Ja dat klopt.
Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot rechtsoverweging 5.2, waarin is geoordeeld dat ik me ten onrechte op het standpunt heb gesteld dat de opleidingsvereisten die in het Besluit psychotherapeut (Stb. 1998, 155) zijn vastgelegd alleen zijn bedoeld voor de opleidingsinstellingen, in plaats van ook voor het individu.
Voor het beroep psychotherapeut zijn de opleidingseisen neergelegd in het Besluit psychotherapeut van 17 maart 1998. Dit besluit is door de opleidingsinstellingen vertaald in het curriculum van de opleiding. In artikel 4, derde lid, van het Besluit psychotherapeut staat dat de opleiding voorts bestaat uit ten minste één vervolgcursus over de toepassing van behandelmethoden in een door de aspirant-psychotherapeut te kiezen psychotherapeutisch referentiekader. Door de opleidingsinstellingen is het begrip «ten minste één» geoperationaliseerd als «één of meer». Alle opleidingsinstellingen die de opleiding psychotherapie verzorgen hebben vervolgens in hun curriculum twee vervolgcursussen als eis gesteld. Alle Nederlandse studenten moeten hieraan voldoen voordat zij het diploma ontvangen.
De rechtbank, heeft in de uitspraak – naar mijn mening ten onrechte- geen rekening gehouden met het Nederlandse curriculum van de opleiding psychotherapie. Ingevolge de Algemene wet erkenning beroepskwalificaties (Awe) is voor de beoordeling of de door de migrant gevolde opleiding wezenlijk verschilt ten opzichte van de in Nederland vereiste opleiding, het curriculum zoals de Nederlandse opleidingsinstellingen dat hebben opgesteld bepalend.
In het kader van de voorlopige voorziening bij de Raad van State is met de betrokken psychotherapeute een akkoord gesloten dat zij alsnog een tweede verdiepingscursus zal volgen.
Echter, beide partijen hebben de bestuursrechter om een uitspraak in de bodemzaak verzocht om duidelijkheid te verkrijgen over de vraag hoe het Besluit psychotherapeut, in relatie tot de Awe, moet worden uitgelegd en toegepast.
Bent u ermee bekend dat het hoger beroep geen opschortende werking heeft? Hoe rijmt u dit met het afwijzen van een nieuwe aanvraag tot erkenning van de beroepskwalificatie door deze aanvrager ná de uitspraak van de rechtbank?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Omdat ik het niet eens ben met het oordeel van de rechtbank dat betrokkene slechts een verdiepingscursus moet volgen, heb ik tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Daarnaast hebben beide partijen een voorlopige voorziening gevraagd bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. In het kader van deze procedure zijn de beroepsbeoefenaar en ik tot een vergelijk gekomen. Pas als in hoger beroep uitspraak in de bodemzaak wordt gedaan, zal duidelijkheid komen over de vraag hoe de Wet BIG en het hierop gebaseerde Besluit psychotherapeut moeten worden uitgelegd en toegepast.
Hoeveel mensen hebben een aanvraag gedaan bij de Commissie Buitenlands Gediplomeerden Volksgezondheid (CBGV) die is afgewezen op grond van het niet hebben gevolgd van een tweede vervolgcursus?
In 2016 zijn er tien adviezen uitgebracht door de Commissie Buitenlands Gediplomeerden Volksgezondheid over aanvragen voor een erkenning van beroepskwalificaties als psychotherapeut van gediplomeerden binnen de Europese Economische Ruimte (EER). Van deze tien adviezen zijn er drie positieve adviezen afgegeven. Bij vier adviezen werd geadviseerd de aanvraag niet te erkennen omdat er niet werd voldaan aan de eis van de tweede vervolgcursus (verdiepingscursus). In drie gevallen is geadviseerd om de aanvraag niet te erkennen om andere redenen.
Wat zijn de gevolgen van de uitspraak van de rechtbank van Den Haag voor deze mensen? Hoe worden zij over deze gevolgen geïnformeerd?
Alle aanvragen voor een erkenning van beroepskwalificatie als psychotherapeut worden op gelijke wijze afgehandeld.
Zolang de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geen uitspraak in hoger beroep heeft gedaan, is er geen reden om af te wijken van het tot op heden gevoerde beleid om twee verdiepingscursussen te eisen om in aanmerking te komen voor een erkenning als psychotherapeut.
Zodra in hoger beroep uitspraak is gedaan, zal ik bezien welke gevolgen aan die uitspraak moeten worden verbonden. De verwachting is dat hierover in het najaar duidelijkheid zal komen.
Het niet nakomen van omgangsregelingen naar aanleiding van de uitzending Dwaze vaders' |
|
Michiel van Nispen , Vera Bergkamp (D66) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de uitzending «Hoe falende instanties gescheiden vaders tot wanhoop drijven»1, de uitzending «Bij vechtscheidingen worden onderlinge beschuldigingen nauwelijks onderzocht»2, de uitzending «Dwaze vaders verliezen contact met kind, omdat moeder niet meewerkt»3 en de uitzending «Tweede Kamer gaat vragen stellen over problematiek dwaze vaders»4?
Ja.
Bent u bekend met de problematiek rondom het niet nakomen van omgangsregelingen door ouders? Hoe vaak komt het voor dat een ouder een omgangsregeling na een scheiding niet nakomt? Indien u niet beschikt over cijfers en/of feiten rondom het niet nakomen van omgangsregelingen, bent u bereid hiertoe onderzoek te doen? Waarom wel of waarom niet?
Ja, ik ben bekend met deze problematiek. Uit de Factsheet Scheiding 2016 van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC)5 blijkt dat in dat jaar ruim 1.100 civiele procedures over nakoming van omgangsregelingen werden afgehandeld. Dit aantal is de afgelopen jaren nagenoeg stabiel. Hoe vaak het voorkomt dat een omgangsregeling niet wordt nagekomen zonder dat ouders de gang naar de rechter maken is mij niet bekend. Om meer inzicht in de problematiek te krijgen heb ik, mede naar aanleiding van een motie van de leden Bergkamp (D66) en Van Nispen (SP)6, het WODC verzocht om onderzoek te laten doen naar het niet nakomen van omgangsregelingen.1 Het onderzoek zal zich richten op de oorzaken en verklaringen voor het niet nakomen van de gemaakte afspraken over de omgang met kinderen, de mogelijkheden die ouders in de praktijk hebben om alsnog tot naleving te komen en de aanknopingspunten die dit biedt om het aantal scheidingen waarin afspraken niet worden nagekomen terug te dringen. Het onderzoeksrapport zal naar verwachting in augustus 2018 worden opgeleverd.
Op welke wijze worden omgangsregelingen gehandhaafd? Wie acht u daarvoor verantwoordelijk?
Primair zijn ouders verantwoordelijk om afspraken over contact of omgang na scheiding te maken en vervolgens na te komen. Indien een ouder tegen deze afspraken in minder of geen omgang heeft met zijn of haar kind, leidt dit er uiteraard toe dat het kind deze ouder minder of zelfs helemaal niet meer te zien krijgt. Dit kan leiden tot uiterst schrijnende situaties.
Wanneer een ouder de afspraken niet nakomt, kan de andere ouder de stap naar de rechter zetten. Het is een taak van de overheid om zich zoveel als mogelijk in te spannen om family life tussen ouder en kind mogelijk te maken. In de praktijk wordt door familierechters gehoor gegeven aan hetgeen door de Hoge Raad in haar uitspraak van 17 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:91) – kort samengevat – is overwogen: als de met het gezag belaste ouder geen goede redenen heeft om medewerking aan de totstandkoming of uitvoering van een omgangsregeling te weigeren, dient de rechter op korte termijn alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemen om de met het gezag belaste ouder ertoe te bewegen daaraan alsnog mee te werken.
De rechter staan verschillende mogelijkheden ter beschikking om omgang te bevorderen of (alsnog) af te dwingen, zoals:
Ik acht dit een voldoende werkzaam proces, hoewel ook ik constateer dat er helaas nog steeds vaders en moeders zijn die hun kinderen minder of zelfs niet te zien krijgen, ondanks dat een contact- of omgangsregeling is afgesproken of door de rechter vastgesteld. Bij de effectuering van omgang speelt immers een lastig dilemma. Omgang is in het belang van het kind, maar effectuering ervan kan gepaard gaan met neveneffecten die niet in het belang van het kind zijn.
Het is daarom vooral belangrijk om te voorkomen dat kinderen en ouders in deze situatie terechtkomen. Dat is ook een belangrijke reden waarom ik de Divorce Challenge heb georganiseerd en dat ik graag hieraan een vervolg wil geven.
Wat zijn de gevolgen van het wel of niet nakomen van omgangsregelingen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen dienen door een ouder genomen te worden wanneer de andere ouder zich niet aan de omgangsregeling houdt? Acht u dit een voldoende werkbaar proces?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met effectieve methodes om het nakomen van omgangsregelingen in de praktijk te verbeteren? Is hiertoe (internationaal) onderzoek bij u bekend? Zo nee, bent u bereid hiertoe onderzoek uit te voeren?
Het WODC heeft in 2015 een quick scan uitgevoerd7 naar buitenlandse methodes om omgang te effectueren. Deze quick scan leverde het beeld op dat in andere landen veelal vergelijkbare maatregelen kunnen worden getroffen als in Nederland waarbij dezelfde dilemma’s spelen.
In het eerder aangekondigde onderzoek van het WODC, zullen de methodes en de werkzaamheid in de praktijk ook worden meegenomen.
Klopt het dat aan aangiftes van onttrekking van het ouderlijk gezag amper door het openbaar ministerie (hierna:OM) gevolg wordt gegeven? Hoeveel aangiftes zijn er de afgelopen jaren opgenomen met betrekking tot onttrekking van het ouderlijk gezag? Hoe vaak heeft dit geresulteerd in een strafrechtelijk onderzoek? Hoe vaak heeft dit geresulteerd in een strafrechtelijk vonnis?
Het is aannemelijk dat ouders niet in alle gevallen van onttrekking aan het gezag daarvan aangifte zullen doen bij de politie. Zij kiezen dan bijvoorbeeld voor het inschakelen van een mediator of een gang naar de civiele rechter.
Dat neemt niet weg dat het Openbaar Ministerie – met inachtneming van het opportuniteitsbeginsel – regelmatig strafrechtelijke vervolging instelt tegen personen die verdacht worden van onttrekking van minderjarigen aan het gezag.
Uit cijfers van het Openbaar Ministerie blijkt dat de politie tussen 2012 en 2016 jaarlijks gemiddeld 240 keer een proces-verbaal bij het Openbaar Ministerie heeft aangeleverd ter zake van dit strafbare feit en dat dit gemiddeld in ongeveer 100 zaken per jaar tot een dagvaarding heeft geleid.
Acht u, gelet op de vragen hierboven, het aantal strafrechtelijke vonnissen naar aanleiding van het onttrekken van het ouderlijk gezag een reële weergave van het werkelijke aantal situaties waarin inderdaad onttrekking van het ouderlijk gezag plaatsvindt door het niet nakomen van omgangsregelingen? Waarom wel of waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel civiele procedures worden jaarlijks gevoerd naar aanleiding van het niet nakomen van omgangsregelingen? Acht u dat een reële weergave van het werkelijke aantal situaties waarin omgangsregelingen niet nagekomen worden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe duidt u het gegeven in de uitzending «Hoe falende instanties gescheiden vaders tot wanhoop drijven»5, dat onttrekking van het ouderlijk gezag weliswaar een strafbaar feit is, maar dat politie en OM deze zaken beschouwen als een civiele zaak? Bent u het eens dat gezien deze gang van zaken sprake kan zijn van een weeffout in het systeem, waarmee de wetgeving en de rechtspraak tekort schieten om het niet nakomen van omgangsregelingen aan te pakken? Waarom wel of waarom niet?
Uit de hierboven weergegeven cijfers blijkt dat het Openbaar Ministerie wel degelijk strafrechtelijk optreedt in deze zaken. Bij een escalerende scheiding zijn alle partijen gebaat bij hulp en bij beëindiging van het conflict. Indien een door de rechter vastgestelde omgangsregeling na echtscheiding niet wordt nageleefd, zijn
in eerste instantie civielrechtelijke maatregelen aangewezen. Enkel indien deze bewust worden gedwarsboomd, is optreden via het strafrecht aan de orde. Het strafrecht dient in die zaken ingezet te worden als optimum remedium.
Momenteel bereidt het Openbaar Ministerie een Richtlijn onttrekking minderjarige aan het gezag voor, ten behoeve van een eenduidig vervolgingsbeleid, waarbij rekening wordt gehouden met alle specifieke omstandigheden van de betreffende zaak.
Naast strafrechtelijk optreden beschikt de rechter, zoals eerder vermeld, over een uitgebreid scala aan civielrechtelijke dwangmiddelen. Het eerdergenoemde WODC-onderzoek zal zich mede richten op hoe dit in de praktijk werkt.
Deelt u de mening dat wanneer waarde toegekend wordt aan een beschuldiging van één van beide ouders aan het adres van de andere ouder, onderzocht moet zijn in hoeverre deze beschuldiging waar is? Zo ja, hoe duidt u de constatering in de uitzending «Bij vechtscheidingen worden onderlinge beschuldigingen nauwelijks onderzocht»6, dat bij beschuldigingen binnen de sfeer van echtscheidingen onvoldoende waarheidsvinding wordt toegepast? Bent u van mening dat in deze gevallen voldoende waarheidsvinding wordt toegepast?
Gezinsvoogden van gecertificeerde instellingen alsmede onderzoekers van de Raad voor de Kinderbescherming hebben de wettelijke taak om de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren in rapportages of verzoekschriften (artikel 3.3 van de Jeugdwet). In ge-escaleerde scheidingen beschuldigen ouders elkaar vaak over en weer, soms ook van strafbare feiten. Het is de taak van instellingen zoals de Raad voor de Kinderbescherming en gecertificeerde instellingen voor jeugdbescherming en jeugdreclassering om binnen de mogelijkheden op zoek te gaan naar feiten die relevant zijn voor de veiligheid en het belang van het kind. Op dit moment wordt het thema waarheidsvinding besproken in regionale bijeenkomsten met ouders en professionals. De uitkomsten daarvan krijgen een plaats in het actieplan waarheidsvinding conform de motie Bergkamp c.s.10.
Indien daartoe aanleiding bestaat zal door de politie (onder leiding van het OM) een opsporingsonderzoek worden verricht en zal het Openbaar Ministerie tot vervolging overgaan, ook in de context van echtscheidingen.
In hoeverre acht u het de taak van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) om beschuldigingen binnen de sfeer van echtscheidingen te onderzoeken met betrekking tot waarheidsvinding en in hoeverre is de Raad voldoende in staat deze beschuldigingen te onderzoeken? In hoeverre acht u het de taak van het OM om beschuldigingen binnen de sfeer van echtscheidingen met betrekking tot waarheidsvinding te onderzoeken en in hoeverre is het OM voldoende in staat deze beschuldigingen te onderzoeken? Kunt u in uw antwoorden het aangenomen amendement-Van der Burg/Bergkamp (Kamerstuk 33 684 nr. 32) over waarheidsvinding betrekken?
Zie antwoord vraag 11.
Klopt het dat wanneer een kind in de knel komt te zitten naar aanleiding van een vechtscheiding, de rechter kan beslissen de omgang met één ouder stop te zetten? Klopt het dat in dit geval dit vaak de omgang met de vader is? Hoe duidt u deze benadering? Indien hier geen feiten of cijfers over bekend zijn, bent u bereid onderzoek hiertoe op te starten?
In aanvulling op het antwoord op vraag 3, 4 en 5: de rechter kan omgang (uiteindelijk) slechts ontzeggen indien dit in het belang van het kind is (zie artikel 1:377a BW). Het gaat dan per definitie om een tijdelijke stopzetting.
In de literatuur wordt opgemerkt dat het percentage vaders dat na de scheiding het contact met de kinderen verliest een dalende trend laat zien. Waar in de periode 1949–1971 52% van de vaders in het eerste jaar na de scheiding geen contact meer had met de kinderen, lag dit percentage op 11% in de periode 1991–1998. Meer recente cijfers laten zien dat 12% van de kinderen in de leeftijd van 12 t/m 16 jaar, na de scheiding helemaal geen contact meer met de vader had.11
Hoe beslissend is het advies van de Raad in situaties die kunnen leiden tot het stopzetten van de omgang met één ouder? In hoeverre acht u de benadering van de Raad, zoals gesteld in de uitzending «Dwaze vaders verliezen contact met kind, omdat moeder niet meewerkt»7, namelijk dat het merendeel van de zorgtaken volgens de Raad neerkomt op vrouwen en de moeder nog steeds als hoofdverantwoordelijk voor de opvoeding van kinderen wordt beschouwd, een realistische en wenselijke benadering?
De Raad voor de Kinderbescherming geeft advies, waarna de rechter beslist.
Het is belangrijk voor kinderen om een band met beide ouders te kunnen opbouwen. In toenemende mate bestaan in Nederland gezinnen die zorgtaken verdelen. Parallel hieraan neemt ook co-ouderschap in populariteit toe; ongeveer 27% van de kinderen woont na scheiding in een co-ouderschapsituatie.
De uiteindelijke afspraken die ouders na scheiding maken, komen vaak voort uit de situatie zoals die was tijdens de relatie. In veruit de meeste gevallen komt de uiteindelijke taakverdeling tot stand met instemming van beide ouders. Maar als dat niet lukt, zal de rechter, desgevraagd op advies van de Raad voor de Kinderbescherming, de situatie zoals die was vóór de scheiding bij de beslissing betrekken, mede omdat continuïteit voor de betrokken kinderen een mee te wegen factor is.
Het bericht 'Klassenfoto tijdens Offerfeest kost school 500 euro' |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het bericht1 dat een rechter een schadevergoeding van € 500 heeft toegekend aan kinderen en/of hun ouders omdat die kinderen niet op een schoolfoto stonden vanwege een islamitisch feest?
Ja.
Is de betrokken rechter knettergek geworden en kan deze rechter op non-actief worden gezet? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij, als Minister van Veiligheid en Justitie, om te treden in beslissingen genomen door een onafhankelijke rechter.
Wilt u dit soort ongein voorkomen door afwezigheid op scholen in verband met islamitische feestdagen niet langer toe te staan? Zo nee, waarom niet?
Nee. In de Leerplichtwet is vastgelegd dat een leerling kan worden vrijgesteld van de verplichting om op school te zijn, als deze leerling wegens vervulling van plichten voortvloeiend uit godsdienst of levensovertuiging verhinderd is de school te bezoeken. Deze mogelijkheid tot vrijstelling is voorbehouden aan alle godsdienststromingen.
Het bericht “B’Tselem chief: Israel sabotaging fight against anti-Semitism to retain West Bank” |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «B’Tselem chief: Israel sabotaging fight against anti-Semitism to retain West Bank»1, waarin Hagai El-Ad, directeur van de Israëlische mensenrechtenorganisatie B’Tselem, waarschuwt dat de Israëlische regering de strijd tegen antisemitisme ondermijnt om de bezetting met minimale repercussies van de internationale gemeenschap te kunnen handhaven?
Ja.
Deelt u de zorg van El-Ad dat de Israëlische regering internationale kritiek op haar beleid op de Westelijke Jordaanoever wil inperken door daar het etiket «antisemitisch» op te plakken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de Israëlische regering aan te sporen om kritiek op haar bezettingsbeleid niet te vermengen met antisemitisme?
Voor zover bekend is er geen sprake van officieel beleid van de Israëlische regering dat hier op zou zijn gericht. Tegelijkertijd baren uitlatingen van individuele politici, waarin kritiek op het beleid van de Israëlische regering ten aanzien van de bezette gebieden gelijk wordt gesteld aan antisemitisme, het kabinet zorgen. Het kabinet blijft het belang benadrukken om onderscheid te maken tussen kritiek op het beleid van de Israëlische regering en antisemitisme. Dit standpunt wordt tevens bij gelegenheid uitgedragen in gesprekken met Israëlische autoriteiten. Ook bij het Global Forum on Combating Antisemitism in Jeruzalem in 2015 heeft de Mensenrechtenambassadeur dit standpunt naar voren gebracht. Het kabinet draagt dit standpunt tevens uit op nationaal niveau. Hierbij wordt verwezen naar de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 30 950, nr. 79.
Op welke wijze draagt u uw standpunt «dat het van belang is om onderscheid te blijven maken tussen stellingname ten aanzien van Israël en antisemitisme»2 nationaal en internationaal uit?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorgen, zoals geuit door joodse vredesorganisaties3 en de Britse jurist Hugh Tomlinson4, dat de werkdefinitie van antisemitisme die de International Holocaust Remembrance Alliance (IHRA) in 2016 heeft aangenomen en sindsdien promoot5, het door u gehanteerde onderscheid tussen stellingname ten aanzien van Israël en antisemitisme vertroebelt en daarom, en door onduidelijkheid in de formulering ervan, geen passend en effectief instrument voor overheidsinstellingen is en de vrijheid van meningsuiting dreigt aan te tasten? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt deze zorgen niet. In het algemeen kan worden gesteld dat uitlatingen over het beleid van de Israëlische regering worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting, zoals onder meer vervat in de Nederlandse Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De IHRA werkdefinitie is een instrument van en voor de IHRA en leidt voor overheidsinstellingen niet tot een andere juridische weging van uitingen die het beleid van de Israëlische regering betreffen. De scheidslijn tussen strafbare uitingen en uitingen die binnen de vrijheid van meningsuiting vallen dient per individueel geval getrokken te worden. Het is uiteindelijk aan de rechter om in een individueel geval te bepalen of er al dan niet sprake is van een strafbaar feit.
Op welke wijze waarborgt het kabinet bij de bestrijding van antisemitisme dat het onderscheid met kritiek op beleid van de staat Israël bewaakt wordt, zodat de overheid in de strijd tegen antisemitisme, die dringend geboden is, geen inbreuk maakt op mensenrechten en democratische vrijheden? Kunt u in uw antwoord toelichten hoe de verplichtingen van regeringen en overheden onder het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens hierbij worden nageleefd?
Zie antwoord vraag 4.
Het oppakken van onder meer de Turkse directeur van Amnesty International |
|
Sadet Karabulut |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Turkse directeur Amnesty International opgepakt»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de directeur van Amnesty International in Turkije is gearresteerd, samen met een tiental andere prominente mensenrechtenactivisten en kopstukken van non-gouvernementele organisaties? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Op 5 juli zijn tien mensenrechtenverdedigers waaronder acht Turken, een Zweed en een Duitser gearresteerd tijdens een door HIVOS en mede door Nederland gefinancierde georganiseerde training in Turkije. Onder hen bevond zich ook de Turkse directeur van Amnesty in Turkije, mevrouw Idil Eser. Het is voor de tweede keer in een paar weken tijd dat vooraanstaande mensenrechtenverdedigers, waaronder vertegenwoordigers van Amnesty International, in Turkije het doelwit van arrestaties worden. Het kabinet veroordeelt de arrestaties en het gebrek aan bescherming van mensenrechtenverdedigers in Turkije. In de visie van het kabinet dient tevens het vermoeden van onschuld te allen tijde gerespecteerd te worden. Nederland staat in nauw contact met Duitsland en andere EU-lidstaten over deze zaak.
Deelt u de opvatting dat vanwege afwezigheid van enig bewijs van betrokkenheid bij internationaal erkende misdrijven de opgepakte personen per direct vrijgelaten dienen te worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid contact op te nemen met uw collega’s in Turkije om hiertoe op te roepen?
De ontwikkelingen omtrent de rechtsstaat in Turkije blijven bijzonder zorgelijk. De aanhoudende vervolging van mensenrechtenverdedigers, journalisten en politici van de oppositie vormt een bedreiging voor de pluraliteit die elke democratische rechtsstaat nodig heeft om effectief te functioneren. Turkije heeft zich als lid van de Raad van Europa en kandidaat-listaat van de EU verplicht om fundamentele mensenrechten, zoals vrijheid van meningsuiting, te respecteren.
Het kabinet blijft deze grote zorgen waar mogelijk in bilateraal verband, alsmede in EU-verband en via het spoor van de Raad van Europa op consequente wijze overbrengen aan de Turkse autoriteiten en poogt hiermee de dialoog over de rechtsstaat in Turkije open te houden. Nederland zal zich daar via al die kanalen tot het uiterste voor in blijven spannen. Nederland heeft er in EU-verband onmiddellijk op aangedrongen dat EU Commissaris Hahn tijdens zijn bezoek aan Ankara op 5 juli zijn zorgen over deze arrestaties bij de Turkse autoriteiten aankaartte, hetgeen ook is gebeurd. Ook maakt het kabinet zich binnen de Raad van Europa hard voor een EU-verklaring over deze arrestaties, die bij akkoord van alle EU-lidstaten naar alle RvE-lidstaten, inclusief Turkije, zal worden verspreid. Binnen de Freedom Online Coalitie trekt Nederland op met Duitsland, de Verenigde Staten en Canada om tot een gezamenlijke verklaring te komen. Het kabinet onderhoud nauw contact met betrokken NGO’s, waaronder Hivos en Amnesty. De Nederlandse ambassade in Ankara staat in nauw contact met de advocaten van de gearresteerde mensenrechtenverdedigers en blijft de kwestie in lokaal EU overleg aan de orde stellen. Eerder pleitte Nederland in EU-verband herhaaldelijk voor het opschorten van pre-accessiesteun aan Turkije in verband met de mensenrechtensituatie in dat land. Dit zal Nederland ook blijven doen. Daarnaast is de Commissie aan het werk om de pre-accessiesteun te kanaliseren naar het Turkse maatschappelijk middenveld, zodat mensenrechtenorganisaties voldoende steun blijven krijgen.
Kunt u aangeven wat het resultaat is van eerdere inspanningen van het kabinet om Turkije op te roepen om de beginselen van rechtsstaat te waarborgen, waaronder het respecteren van mensenrechten, fundamentele rechten, het recht op een eerlijk proces en het beginsel van vermoeden van onschuld?2
Zie antwoord vraag 3.
Een ter dood veroordeelde Amerikaan |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Sadet Karabulut , Marianne Thieme (PvdD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de Clinton Young Foundation, die stelt dat de Amerikaan Clinton Lee Young, die op 26 oktober 2017 geëxecuteerd dreigt te worden, ten onrechte is veroordeeld voor twee moorden?1
Ja.
Begrijpt u de zorgen van de stichting dat de Amerikaan ten onrechte is veroordeeld tot de doodstraf en dat allerlei zaken niet naar behoren zijn verlopen tijdens zijn proces?
Nederland spreekt zich consequent uit tegen de meest grove en ernstige mensenrechtenschendingen, waaronder de doodstraf. Nederland zet zich zoveel mogelijk via de EU in, welke onverminderd pleit voor wereldwijde afschaffing van de doodstraf, met als tussendoel een wereldwijd moratorium op de uitvoering. Bovendien zet de EU in op toepassing van minimum standaarden en ondersteuning van de VN-resoluties over de doodstraf. Daarnaast ondersteunt Nederland organisaties die zich inzetten voor het afschaffen van de doodstraf via het mensenrechtenfonds.
Ziet u aanleiding contact op te nemen met de gouverneur van Texas om te verzoeken de executie van Clinton uit te stellen opdat zijn zaak herzien kan worden?
Staand beleid is om in EU-verband bezwaar aan te tekenen tegen de tenuitvoerlegging van de doodstraf in de Verenigde Staten. Ook in dit geval zullen de Europese bezwaren door middel van een brief van de EU-ambassadeur in Washington aan de gouverneur van Texas kenbaar gemaakt worden. Daarnaast zal de Nederlandse ambassadeur te Washington zoals te doen gebruikelijk dit signaal kracht bijzetten door eveneens de gouverneur aan te schrijven.
Het bericht dat er camera’s hangen in de kleedkamers van fitness keten ‘Fit For Free’ |
|
Sven Koopmans (VVD), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Camera's in kleedkamers fitnessketen Fit For Free»?1
Ja.
Rechtvaardigt het tegengaan van diefstal de schending van de persoonlijke levenssfeer?
Cameratoezicht in een sportclub kan helpen om eigendommen maar ook bezoekers en personeel te beschermen. De inbreuk op de privacy van bezoekers en werknemers is echter wel groot. Cameratoezicht mag dan ook, ingevolge de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), alleen plaatsvinden als er wordt voldaan aan een aantal voorwaarden. Voor deze voorwaarden verwijs ik naar het antwoord op vraag 3 van de set Kamervragen inzake het bericht dat er een camera in een toilet in een café is geplaatst.2 Een van de voorwaarden is het hebben van een gerechtvaardigd belang. Het tegengaan van diefstal kan een gerechtvaardigd belang zijn om cameratoezicht te laten plaatsvinden, maar eerst moet altijd gekeken worden of het probleem (diefstal) op een andere – voor de privacy minder ingrijpende – manier kan worden opgelost (bijvoorbeeld door gebruik te maken van kluisjes of door personeel rond te laten lopen). Voorts moet er voor worden gezorgd dat de inbreuk op de privacy van bezoekers en werknemers zo klein mogelijk is als tot cameratoezicht wordt overgegaan. Cameratoezicht in kleedkamers of toiletten gaat te ver omdat mensen dan ontkleed in beeld komen.
Hoe beoordeelt u de motivatie van Fit For Free dat de camera’s gedurende een periode niet aanstonden, maar slechts dienden als afschrikwekkend middel?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat camera’s in ruimtes als kleedkamers en toiletten wel mogen worden opgehangen, zolang ze maar niet aan staan?
Van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is volgens de Wbp sprake als persoonsgegevens worden verwerkt. In dat geval moet aan de hand van de Wbp worden bepaald of de verwerking van de persoonsgegevens rechtmatig is. Indien camera’s worden opgehangen terwijl vaststaat dat zij niet daadwerkelijk worden gebruikt, is er geen sprake van het verwerken van persoonsgegevens en derhalve ook niet van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Indien de gebruiker van een kleedkamer of toilet ziet dat er camera’s hangen, kan hij uiteraard de beheerder daarop aanspreken. Indien hij geen bevredigend antwoord krijgt, kan hij zich wenden tot de Autoriteit persoonsgegevens (AP). De AP zal dan kunnen verifiëren of er daadwerkelijk beelden worden gemaakt. Als dat het geval is, kan de AP handhavend optreden.
Indien camera’s daadwerkelijk worden gebruikt voor het maken van beelden, geldt een van de in het antwoord op de vragen 2 en 3 genoemde voorwaarden dat ondernemers een informatieplicht hebben. Deze informatieplicht houdt in dat ondernemers aan hun bezoekers moeten laten weten dat er sprake is van cameratoezicht alvorens zij naar binnen gaan. Ik verwijs verder naar de door de AP uitgegeven beleidsregels voor de toepassing van bepalingen uit de Wpb en de Wet politiegegevens omtrent cameratoezicht.3
Is het ophangen van camera’s in zichzelf niet al een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en de individuele vrijheid, omdat de mogelijk gefilmde personen niet kunnen weten of ze al dan niet gefilmd worden?
Zie antwoord vraag 4.
Indien het in vergelijkbare situaties wel toegestaan zou zijn om camera’s op te hangen, zolang ze maar niet filmen, biedt deze juridische situatie in uw optiek niet grote mogelijkheden voor misbruik, aangezien het onmogelijk is zeker te weten of er daadwerkelijk niet gefilmd wordt?
Zie antwoord vraag 4.
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft volgens het artikel vorig jaar «enkele meldingen» ontvangen over de camera’s; zijn deze meldingen efficiënt en effectief opgevolgd en wat is daarvan het resultaat geweest?
De AP heeft twee meldingen gekregen. Naar aanleiding hiervan heeft de AP contact opgenomen met de betreffende sportschool en een waarschuwing gegeven. Fit For Free heeft daarop verklaard hun klanten goed te informeren en ervoor te zorgen dat er geen ontklede mensen in beeld kunnen komen. De AP heeft nadien geen meldingen meer ontvangen. Fit For Free heeft inmiddels laten weten dat de camera’s in alle filialen zijn verwijderd.
Ziet u aanleiding om bestaande wet- en regelgeving aan te passen naar aanleiding van meerdere berichten over de schending van de horizontale privacy?2 3
Nee.
Voeren fitnesscentra sociaal veiligheidsbeleid om sporters te beschermen net zoals sportverenigingen dat behoren te doen? Zo nee, waarom niet?
Binnen de fitnessbranche wordt op diverse manieren aandacht besteed aan de veiligheid van sporters en medewerkers. Zo wordt er bij de fitnesscentra die zijn aangesloten bij NL Actief (60% van de totale branche) getoetst of klanten voldoende worden geïnformeerd over de aanwezigheid van eventuele camera’s. Tevens wordt er getoetst of fitnesscentra werken volgens de Wet bescherming persoonsgegevens. Daarnaast wordt gevraagd of er een gedragscode is opgesteld waar alle medewerkers zich aan moeten houden. Bovendien kan een fitnesscentrum besluiten om medewerkers om een VOG (Verklaring Omtrent gedrag) te vragen. In de opleiding tot fitnessinstructeur wordt aandacht besteed aan een veilige begeleiding van klanten. Op deze wijze zorgt de branche er binnen haar invloedssfeer voor dat er sprake is van een sociaal veilige omgeving binnen fitnesscentra.
De civielrechtelijke regeling naar aanleiding van standrechtelijke executies in het voormalige Nederlands-Indië |
|
Sadet Karabulut |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de civielrechtelijke regeling naar aanleiding van standrechtelijke executies in het voormalige Nederlands-Indië?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de huidige stand van zaken betreffende de behandeling van de claims van nabestaanden van slachtoffers van standrechtelijke executies in voormalig Nederlands-Indië?
Er zijn in totaal 59 claims van weduwen onder de in de Staatscourant gepubliceerde bekendmaking ingediend. In 15 gevallen is de vergoeding van € 20.000 uitgekeerd. De overige claims voldoen op dit moment niet aan de voorwaarden.
Bent u bereid de termijn voor indiening van een verzoek om schadevergoeding, die op korte termijn afloopt, opnieuw te verlengen? Zo nee, waarom niet?
Ja. In 2015 heeft het kabinet besloten de oorspronkelijke indieningsperiode te verlengen met een periode van twee jaar. Sinds 11 september 2015 zijn er tien nieuwe claims van weduwen ontvangen: vijf in de 2e helft van 2015, vijf in 2016 en geen in 2017. Op het moment dat de bekendmaking op 11 september 2017 eindigt, hebben weduwen 4 jaar de tijd gehad een claim in te dienen. Dit is een ruime termijn voor het indienen van claims. Gezien de bijzondere aard van de zaak ziet het kabinet echter aanleiding de termijn voor indiening nog eens met twee jaar te verlengen.
Bent u tevens bereid de civielrechtelijke regeling uit te breiden zodat niet alleen weduwen, maar ook kinderen van standrechtelijk geëxecuteerden in aanmerking kunnen komen voor een schadevergoeding? Zo nee, waarom niet?
Nee. Een aantal zaken van de kinderen loopt nu bij de rechtbank Den Haag. De rechtbank heeft, in afwijking van haar eerdere oordeel in de Rawagede-zaak, in een tussenuitspraak geoordeeld dat de Staat ook ten opzichte van de kinderen geen succesvol beroep op verjaring kan doen. In overleg tussen partijen wordt er op aangestuurd om over de verjaring versneld in hoger beroep een oordeel van het gerechtshof te krijgen.
Het bericht ‘Tbs’er pleegt zedenmisdrijf tijdens verlof’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Vindt u het feit dat u in uw antwoorden op eerdere vragen veroordeelde tbs'ers «patiënten» noemt niet een schoffering van echte patiënten?1 Zo nee, waarom niet?
Nee. Een patiënt is iemand aan wie medische hulp wordt geboden in geval van letsel, ziekte of een aandoening. Constaterende dat bij tbs-gestelden is vastgesteld dat zij lijden aan één of meer psychische stoornissen en daarvoor medisch worden verpleegd en behandeld, zijn zij patiënt.
Bent u bereid voortaan in uw beleidsstukken en communicatie over tbs’ers niet meer te spreken over «patiënten» maar over «veroordeelde criminelen»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
De doorberekening van kosten van toezicht en tuchtrecht aan deurwaarders en schuldenaren |
|
Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Op welke manier moeten deurwaarders volgens u opdraaien voor de kosten die voortvloeien uit de wetswijziging naar aanleiding van het wetsvoorstel Doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht (Kamerstukken 34 145)? Is het nu juist wel of juist niet uw bedoeling dat deze kosten doorbelast zullen worden aan schuldenaren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is – zoals ook in de parlementaire behandeling van de Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht uiteen is gezet – aan de Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders (KBvG) te bepalen op welke wijze de kosten die de KBvG aan de Staat dient te voldoen worden doorbelast aan de leden. De wet laat de KBvG daar vrij in. Het is niet aan mij daarin voor te schrijven wat de juiste wijze van doorberekening is. Wel hecht ik er aan te benadrukken dat de wet geen grondslag biedt voor het doorbelasten van de kosten aan de schuldenaren. In de bekostigingssystematiek van gerechtsdeurwaarders bestaat formeel enkel een relatie tussen de opdrachtgever en de gerechtsdeurwaarder, niet tussen laatstgenoemde en de schuldenaar. De bedragen die de gerechtsdeurwaarder voor zijn handelingen namens de schuldeiser aan een schuldenaar in rekening mag brengen liggen vast in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (het Btag). Daarin heeft de Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht geen verandering gebracht.
In hoeverre klopt het dat onder andere het notariaat deze kosten wel vergoed krijgt? Op welke manier wordt er invulling gegeven aan het principe gelijke monniken, gelijke kappen, zoals tijdens de behandeling van het wetsvoorstel is onderschreven door uw voorganger?1
Ook de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) dient wanneer de wet in werking is getreden de kosten voor toezicht en tuchtrecht aan de Staat te voldoen. De KNB kan dat verhalen op haar leden. Hoe dat gebeurt is aan de KNB. Net als gerechtsdeurwaarders kunnen notarissen die kosten verwerken in hun prijsstelling. Daarin bestaat geen verschil tussen notarissen en gerechtsdeurwaarders. Wel zal in het geval van de notarissen – zoals ook bij de parlementaire behandeling van de Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht is aangekondigd door mijn ambtsvoorganger – een wetsvoorstel worden ingediend dat er mede toe strekt de mogelijkheid te bieden de financiering via een fonds te laten verlopen.
Waarom geldt een tegemoetkoming in de kosten niet voor deurwaarders? Bent u ervan op de hoogte dat de beroepsgroep een forse financiële strop boven het hoofd hangt als zij deze kosten zelf moeten betalen?
Er geldt geen tegemoetkoming in de kosten voor anderen, noch voor de gerechtsdeurwaarders. Voor het overige verwijs ik u naar de parlementaire behandeling van de Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht.
Klopt het dat de doorberekening van de kosten aan deurwaarders er in de praktijk op neer zal komen dat ofwel de schuldenaars ofwel de opdrachtgevers ofwel allebei opdraaien voor de betaling hiervan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in hoeverre vindt u dat proportioneel?
Nee, het komt niet ten laste van de schuldenaren. In Nederland worden vaste schuldenaarstarieven gehanteerd voor ambtshandelingen. Hierin zijn de kosten doorberekening niet meegenomen en deze kunnen door de vaste tarieven ook niet via een andere weg ten laste komen van schuldenaren. Of en hoe het ten laste komt van de schuldeisers, is aan de gerechtsdeurwaarders. Ik verwijs u hieromtrent naar de parlementaire behandeling van de Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht waarbij deze vraag uitgebreid aan de orde is geweest.
Op welke manier wordt uitvoering gegeven aan artikel 57 lid 3 Gerechtsdeurwaarderswet waarin staat dat bij verordening regels worden gesteld betreffende de inrichting van een algemene klachten- en geschillenregeling voor gerechtsdeurwaarders, waaronder de instelling van een geschillencommissie? Wordt de beroepsgroep daarvoor gecompenseerd? Zo nee, waarom niet? Zal dit dan betekenen dat ook deze kosten doorbelast worden aan de schuldenaren?
De KBvG wordt niet gecompenseerd voor het voldoen aan de wettelijke verplichtingen (zoals deze ex. art. 57 lid 3 Gdw). Gerechtsdeurwaarders zijn niet gerechtigd rechtstreeks kosten door te berekenen aan schuldenaren. De schuldenaarstarieven die de schuldenaar (via de gerechtsdeurwaarder) aan de schuldeiser betaalt voor de handelingen die de gerechtsdeurwaarder verricht en de kosten die deze maakt, staat opgesomd in het Btag. Deze kosten dienen rechtstreeks samen te hangen met het verrichten van een ambtshandeling. Ik verwijs u hieromtrent ook naar het antwoord op vraag 1.
Wat zijn de gevolgen van een mogelijke financiële strop voor de deurwaarders voor het instellen van een geschillencommissie?
Er is voor de KBvG een wettelijke verplichting om een geschillencommissie in te richten (art 57, derde lid van de Gerechtsdeurwaarderswet). De KBvG is daar mee bezig. De kosten worden meegenomen in de jaarlijkse begroting van de KBvG. Deze begroting wordt aan de leden voorgelegd en vastgesteld in de ALV.
In hoeverre acht u het proportioneel dat wetsvoorstel doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht volgens de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) tot een lastenverhoging van € 3.867 leidt voor een gemiddelde gerechtsdeurwaarder en tot een lastenverhoging van € 70 voor een advocaat?2 Kunt u uw antwoord cijfermatig toelichten?
Ik verwijs u hieromtrent naar de parlementaire behandeling van de wet waarbij deze vraag uitgebreid aan de orde is geweest.
Hoe beoordeelt u het feit dat de recent ingevoerde wettelijke maatregelen leiden tot fors hogere kosten voor de beroepsgroep en dus voor de schuldenaren en opdrachtgevers? Wat zijn volgens u de precieze of gemiddelde financiële effecten? Vindt u dit redelijk en wenselijk? Zo niet, op welke wijze gaat u dit voorkomen?
Anders dan de vraag suggereert zal de invoering van de Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht niet leiden tot hogere lasten voor schuldenaren. De financiële effecten die de wet te weeg zou gaan brengen zijn meegewogen door het kabinet bij de indiening van het wetsvoorstel. Ook op dit punt verwijs ik u naar de parlementaire behandeling ervan.
Het bericht dat Google gebruikersgegevens in buitenlandse datacentra moet overhandigen aan de VS |
|
Maarten Hijink , Ronald van Raak |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kunt u, nu u aangeeft antwoorden op eerdere vragen dat het UWV (UItvoerigsorgaan werknemersverzekeringen) een contract heeft met IBM, garanderen dat data van Nederlandse inwoners die bij het UWV bekend zijn niet in handen kunnen komen van de Amerikaanse overheid?1 2
UWV heeft maatregelen genomen om te borgen dat de persoonsgegevens die IBM verwerkt zodanig zijn beveiligd dat wordt voldaan aan de privacyregelgeving. Zo is IBM contractueel verplicht zich te houden aan de Wet Bescherming Persoonsgegevens. Verder heeft UWV een beveiligingsovereenkomst met IBM gesloten waarbij alle klantspecifieke beveiligingsafspraken tot in detail zijn vastgelegd. Daar waar vereist heeft UWV een European Model Contract gesloten met IBM. In dergelijke modelcontracten (waarvan de tekst is vastgesteld door de Europese Commissie) worden passende waarborgen gegeven voor de bescherming van persoonsgegevens die in lijn zijn met de Europese kaders. Nederland heeft echter geen directe invloed op wetgeving van buiten de EU die de privacyregelgeving zou kunnen doorkruisen. Van een volledige garantie kan dan ook geen sprake zijn (zie ook het antwoord onder 2).
Momenteel loopt een aanbestedingstraject om de datacenterdienstverlening bij UWV opnieuw te verwerven. In de aanbesteding worden uitgebreide, concrete eisen opgenomen over beveiliging. Een beveiligingsovereenkomst gebaseerd op de geldende standaarden vormt onderdeel van de contractset en deze wordt (zoals nu ook bij IBM het geval is) in concrete afspraken uitgewerkt. Ook heeft UWV, op basis van een uitgebreide analyse, waarbij onder meer gebruik is gemaakt van beschikbare rijksbrede kaders, besloten tot het beleggen van de datacenterdiensten binnen de Europese Economische Ruimte. Hiermee borgt UWV dat ook bij een nieuw contract voor datacenterdienstverlening een passend beschermingsniveau van persoonsgegevens en een afdoende algemeen beveiligingsniveau wordt geboden.
Kunt u garanderen dat de persoonsgegevens van Nederlandse burgers, of dat nu via het UWV of een andere overheidsinstantie is, niet in handen kunnen komen van de Amerikaanse overheid? Zo nee, wat gaat u hierop ondernemen?
Nee, die garantie kan ik niet geven. Er bestaat immers een aantal rechtsgrondslagen om persoonsgegevens aan de Amerikaanse overheid te verstrekken. Een voorbeeld hiervan is de samenwerking op strafrechtelijk gebied, waarbij in het kader van opsporingsonderzoeken gegevens kunnen worden doorgegeven aan de overheden van derde landen, waaronder de Verenigde Staten. Dit kan ook gegevens aangaande Nederlandse burgers betreffen. Deze verstrekking geschiedt in beginsel slechts indien een verdrag met het desbetreffende land daarvoor een adequate grondslag biedt. Toepassing van rechtshulpverdragen tussen Nederland en het desbetreffende land is voor strafrechtelijke samenwerking de meest in aanmerking komende oplossing. Met de Verenigde Staten bestaat een dergelijk verdrag. Ook op andere terreinen, zoals bijvoorbeeld de belastingheffing, bestaan verdragen die voorzien in de doorgifte van persoonsgegevens aan derde landen.
Deelt u de mening dat het opslaan van data op buitenlandse servers de kans vergroot dat deze data in handen komen van buitenlandse overheden, zeker nu Google de gebruikersgegevens moet afstaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u maatregelen nemen om dit onmogelijk te maken?
Indien gegevens op servers in het buitenland staan, is er sprake van een verhoogde kans op bemoeienis van buitenlandse overheden. Vanzelfsprekend vallen gegevens op servers welke in het buitenland zijn geplaatst onder de jurisdictie van het desbetreffende land. De kans is daarbij aanwezig dat deze gegevens, in zijn algemeenheid en met inachtneming van de ter zake geldende wetgeving in dat land, door instanties in dat land kunnen worden opgevraagd.
Ik ben niet van plan extra maatregelen te nemen om het opslaan van data op buitenlandse servers onmogelijk te maken. Van welke dienstverleners gebruik wordt gemaakt is een afweging die binnen de kaders van wet- en regelgeving wordt gemaakt. Voor staatsgeheime data en privacygevoelige data leidt deze afweging tot een andere uitkomst dan voor bijvoorbeeld open data. Overheden die data willen afschermen tegen onbevoegde inzage staan verschillende maatregelen ter beschikking. Het afdwingen van de opslaglocatie is een mogelijke maatregel, maar goede encryptie is bijvoorbeeld ook een optie. De aard van de data en de risico’s die hier verbonden aan zijn, bepalen de mix van deze maatregelen.
Waarop baseert u dat op dit moment volgens u de Nederlandse inwoners voldoende beschermd zijn tegen het meekijken van buitenlandse mogendheden?
Zoals reeds aangegeven in de beantwoording van eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2149) kan niet worden uitgesloten dat er op dit moment buitenlandse diensten en/of mogendheden zijn die data verzamelen over Nederlandse inwoners. Het kabinet spant zich maximaal in om de Nederlandse bewoners te beschermen tegen het eventueel meekijken van buitenlandse diensten en/of mogendheden. Indien er geconstateerd wordt dat het geval is neemt het kabinet maatregelen.
In zijn brief van 21 juni 2017 (vergaderjaar 2016–2017, Kamerstuk 26 643, nr. 477) bij de aanbieding van het Cybersecuritybeeld Nederland 2017 (CSBN 2017) gaf de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan dat de grootste dreiging in het digitale domein blijft uitgaan van beroepscriminelen en statelijke actoren.
Hoewel overheid, bedrijfsleven, wetenschap en burgers in Nederland veel inspanningen verrichten om de digitale weerbaarheid te vergroten laat het CSBN 2017 ook zien dat het bijhouden van de groeiende kwetsbaarheid van de maatschappij als geheel een grote uitdaging blijft. Het beeld laat zien dat investeren in de toekomst nodig zal blijven voor de digitale weerbaarheid.