De ‘Rapportage aan het Comité voor de rechten van personen met een handicap, inzake de eerste rapportage van Nederland’ |
|
Gert-Jan Segers (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de Rapportage aan het Comité voor de rechten van personen met een handicap, inzake de eerste rapportage van Nederland» van het College voor de Rechten van de Mens (het College) over de uitvoering van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap?1
Ja.
Wat is uw reactie op zorgen van het College over de snelheid waarmee noodzakelijke aanpassingen worden gedaan om te zorgen dat personen met een beperking kunnen deelnemen aan de maatschappij? Bent u ook van mening dat de implementatie van het VN-verdrag sneller moet? Zo nee, waarom niet?
De rapportage van het College voor de Rechten van de Mens onderstreept het belang van het programma «Onbeperkt Meedoen!» dat ik in juni 2018 heb gelanceerd.2 Met dit programma wil het kabinet de komende jaren stappen zetten om ervoor te zorgen dat mensen met een beperking merkbaar meer naar eigen wens en vermogen kunnen meedoen met de samenleving.
Ik deel de oproep van het College om zo snel als mogelijk noodzakelijke aanpassingen te treffen om te zorgen dat personen met een beperking zo volwaardig mogelijk kunnen deelnemen aan de maatschappij. Tegelijkertijd constateer ik dat de opdracht waar het VN-Verdrag ons als samenleving voor plaatst, niet in één dag is afgerond.
Uit de verhalen van mensen met een beperking zelf, blijkt dat er op tal van gebieden in het leven nog drempels zijn die het meedoen in de weg staan. Het doel van het programma Onbeperkt Meedoen! is om samen met mensen met een beperking een merkbare verbetering te realiseren en drempels weg te nemen. Mede op basis van de jaarrapportage van het College voor de Rechten van de Mens uit 2017 zijn in dit programma zeven actielijnen gekozen (Bouwen en Wonen, Werk, Onderwijs, Vervoer, Participatie & Toegankelijkheid, Zorg en Ondersteuning en het Rijk als organisatie), om op deze terreinen in de periode 2018–2021 concrete resultaten te boeken.
Maar waar op sommige terreinen voor de korte termijn doelen kunnen worden gesteld en concrete stappen kunnen worden gezet, vragen duurzame verbeteringen vaak ook om een langdurig bewustwordingsproces in de gehele samenleving. Het VN-verdrag moet blijvend op het netvlies komen van overheidsinstanties, bedrijven en organisaties. En voor dit proces is ook tijd nodig. Deze constatering sluit ook aan op de bedoeling achter de Wet gelijke behandeling op grond van handicap en chronische ziekte (Wgbh/cz), een belangrijk kader voor de implementatie van het VN-verdrag. Deze wet vraagt van overheden, bedrijven en organisaties om geleidelijk zorg te dragen voor algemene toegankelijkheid.
Kunt u aangeven hoeveel gemeenten inmiddels een plan voor lokale inclusie gereed hebben om het VN-verdrag uit te voeren? Heeft u hierbij zicht op de achterblijvers en de redenen waarom zij nog geen plan gereed hebben? Bent u bereid om gemeenten aan te spreken om in lijn met uw programma «Onbeperkt meedoen!» zo snel mogelijk werk te maken van een lokale vertaling van dit programma?
Voor het stimuleren en faciliteren van de lokale inclusie-aanpak in het programma Onbeperkt Meedoen! werk ik samen met de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten (VNG). De VNG geeft de komende twee jaar een extra impuls aan initiatieven van gemeenten die zich richten op het onbeperkt meedoen van inwoners met een beperking. Dit onder meer door met 25 koplopergemeenten bestaande initiatieven groter en zichtbaarder te maken. Andere gemeenten kunnen hiervan leren en zich laten inspireren. Ook wil VNG de overige gemeenten ondersteunen bij hun stappen naar een inclusievere samenleving.
Hoeveel gemeenten een plan voor lokale inclusie gereed hebben, is op dit moment niet exact bekend bij de VNG. Wel zijn er indicaties. Uit een meting van de VNG en Movisie uit 2017 bleek dat op basis van 94 respondenten rond de 43% van de gemeenten haar lokale opgave heeft vastgesteld, een plan in ontwikkeling heeft, een plan besproken heeft in de gemeenteraad en/of een plan reeds in uitvoering heeft. Ongeveer 50% van de gemeenten zit in de verkennende fase zitten wat betreft het opstellen van een plan voor de implementatie van het VN-Verdrag Handicap. Uit dat onderzoek blijkt ook dat het feit dat gemeenten nog geen vastgesteld plan hebben, niet wil zeggen dat er niet wordt gewerkt aan inclusie in de gemeente.3 In december 2018 is deze meting onder de gemeenten herhaald. De resultaten hiervan worden begin 2019 door de VNG bekend gemaakt.
De VNG wijst gemeenten actief op de verplichting (vanuit het sociaal domein) om een plan voor lokale inclusie te maken.4 Zo werkt de VNG samen met ervaringsdeskundigen en beleidsmedewerkers van gemeenten aan het opstellen voor een handreiking Lokale Inclusie Agenda voor alle gemeenten. Deze handreiking verschijnt begin 2019.
Kunt u aangeven hoe het staat met de uitvoering van het VN-verdrag in Caribisch Nederland? Bent u bereid om samen met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een tijdspad op te stellen voor de implementatie van het VN-verdrag in Caribisch Nederland?
Momenteel worden de plannen voor de praktische uitvoering van het VN-Verdrag in 2019 met de openbare lichamen in Caribisch Nederland opgesteld. In het voorjaar van 2019 zal de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport u hierover nader informeren.
Bent u het met ons eens dat mensen met een beperking in lijn met het VN-verdrag zoveel mogelijk hun beslissingsbevoegdheid moeten kunnen behouden? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om minder ingrijpende maatregelen op te leggen als alternatief voor curatele of beschermingsbewind? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben het ermee eens dat mensen met een beperking zoveel mogelijk hun beslissingsbevoegdheid moeten kunnen behouden.
Als uitgangspunt geldt dat mensen met een beperking op alle terreinen van het leven handelingsbevoegd en handelingsbekwaam zijn (vanaf hun achttiende). Dit is alleen anders als de rechter curatele, beschermingsbewind of mentorschap heeft ingesteld. De gedachte hierachter is dat degenen ten behoeve van wie curatele, beschermingsbewind of mentorschap is ingesteld zonder deze maatregel de noodzakelijke bescherming ontberen. Bijvoorbeeld in geval van zeer ernstige verstandelijke en meervoudige beperkingen (ZEVMB) is evident dat de betrokkene duurzaam niet in staat zal zijn om zijn belangen zelf te behartigen.
Het VN-Verdrag is betrokken bij de totstandkoming van de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap die op 1 januari 2014 in werking is getreden (Stb. 2013, 414). Eén van de doelstellingen van deze wetswijziging was dat de beschermingsmaatregelen curatele, beschermingsbewind en mentorschap passend zijn en, waar mogelijk, de zelfredzaamheid van de betrokkene bevorderen. De wetswijziging is na drie jaar geëvalueerd.5 Uit de evaluatie komt naar voren dat met de wetswijziging effectieve stappen zijn gezet om de beoogde doelen te bereiken. Rechters hebben ervaren dat de wijziging ertoe heeft geleid dat er minder vaak curatele wordt ingesteld. Bovendien zijn veel curatelen omgezet naar beschermingsbewind in combinatie met mentorschap. Rechters oordelen ook positief over de vijfjaarlijkse evaluatie van beschermingsmaatregelen. Aan de hand hiervan besluiten zij dikwijls tot beëindiging of overheveling naar een lichtere maatregel. Ook vertegenwoordigers ervaren het reflectiemoment op de noodzaak tot voortzetting van de maatregel als positief. Verder zijn curatoren, bewindvoerders en mentoren verplicht om waar mogelijk aan zelfredzaamheid van de betrokkene te werken. Uit de wetsevaluatie komt naar voren dat dit met name gebeurt bij bewinden vanwege problematische schulden, met een toename van het aantal opheffingsverzoeken als gevolg. De Minister voor Rechtsbescherming heeft uw Kamer bericht dat hij naar aanleiding van de evaluatie een stakeholderbijeenkomst zal organiseren om inzicht te krijgen in welke uitkomsten van de evaluatie aanleiding zouden kunnen geven tot veranderingen in de praktijk of aanpassing van regelgeving.6 Hierbij zal ook het College voor de Rechten van de Mens worden betrokken. De bijeenkomst zal in de loop van 2019 plaatsvinden. Daarna zal de Minister uw Kamer nader informeren.
Specifiek ten aanzien van de ondersteuning van mensen met problematische schulden kan ik u melden dat de Minister voor Rechtsbescherming en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het conceptwetsvoorstel adviesrecht gemeenten bij schuldenbewind in voorbereiding hebben. Dit voorstel biedt de rechter de mogelijkheid om alternatieve vormen van ondersteuning door de gemeente af te wegen als hij een verzoek krijgt om een schuldenbewind in te stellen. Het voorstel draagt eraan bij dat mensen met problematische schulden op de meest passende en minst ingrijpende manier worden ondersteund.
Kunt u aangeven welke acties inmiddels zijn ondernomen om het onderwijs (met name het regulier onderwijs) meer inclusief te maken?
Met de invoering van de Variawet passend onderwijs per 1 augustus 2018 hebben reguliere scholen in het primair en voortgezet onderwijs, in navolging van speciale scholen, meer mogelijkheden gekregen om maatwerk te bieden aan leerlingen die vanwege medische of psychische problematiek tijdelijk of gedeeltelijk geen onderwijs kunnen volgen. Verder is in het programma «Onbeperkt meedoen!» aangekondigd dat de Minister voor Basis en Voortgezet Onderwijs en Media met het onderwijsveld in gesprek zal gaan over het verder verbeteren van de toegang tot het onderwijs voor leerlingen met een handicap. Mijn collega start deze dialoogronde op 16 januari 2019. De Kamer wordt in de volgende voortgangsrapportage over het VN-verdrag geïnformeerd over de opbrengsten en de vervolgstappen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de toegankelijkheid van zorgwebsites en -apps voor mensen met een beperking? Welke maatregelen zijn er genomen om de toegankelijkheid te verbeteren?
In het programmaplan Onbeperkt Meedoen! is expliciet aandacht besteed aan het belang van het wegnemen van de digitale drempels die mensen met een beperking in het dagelijkse leven kunnen tegenkomen, juist omdat het waardevol is dat mensen met een beperking zelf (en zonder hulp) online afspraken kunnen maken of online aankopen kunnen doen. Op 1 juli 2018 is het Besluit digitale toegankelijkheid in werking getreden. Daarmee zijn (semi)overheidspartijen ook verplicht om stapsgewijs aan toegankelijkheidseisen te voldoen.
Ook in de zorg neemt de digitalisering toe, bijvoorbeeld met de ontwikkeling van elektronische patiëntomgevingen. Juist bij dit soort innovaties in de zorg is het belangrijk dat deze ook toegankelijk zijn en iedereen er gebruik van kan maken. Daarom heeft het Informatieberaad Zorg, waarin meerdere zorgpartijen samenwerken, op 10 december 2018 besloten om de zogenaamde «WCAG standaard voor digitale toegankelijkheid» ook voor de zorg van toepassing te laten zijn.
De zorgpartijen is verzocht bij eerste gelegenheid (nieuwe website of aanpassing van de website) aan de leverancier te vragen deze richtlijn te gebruiken. De leden van het Informatieberaad rapporteren in juni 2019 hoe toepassing van de richtlijn verloopt. Verder zal er in de komende e-health week, deze maand, ook aandacht zijn voor digitale toegankelijkheid. De Oogvereniging presenteert dan onder andere een handreiking om zorgpartijen op weg te helpen om in hun organisatie werk te maken van digitale toegankelijkheid.
Kunt u aangeven op welke wijze gemeenten werken aan het vergroten van de bekendheid met onafhankelijke cliëntondersteuning onder mensen met een beperking?
De VNG organiseert sinds 2017 een zogenaamd koploperstraject waarin veertien gemeenten aan de slag gaan met de doorontwikkeling van het beleid ten aanzien van cliëntondersteuning. De eerste tranche is afgerond, medio oktober 2018 zijn in de tweede tranche twaalf gemeenten en twee regio’s van elk ongeveer tien gemeenten actief aan de slag gegaan met vraagstukken rondom cliëntondersteuning. De gemeenten zijn geselecteerd door de VNG, de Koepel Adviesraden Sociaal Domein en Ieder(in).
Het vraagstuk hoe mensen uit de doelgroep het beste kunnen worden bereikt met de functie cliëntondersteuning is een nadrukkelijk aandachtspunt. De VNG zal in 2019 een communicatieaanpak starten die er op is gericht de functie cliëntondersteuning bekender te maken, in het bijzonder onder professionals (huisartsen, zorgverleners, professionals in de toegang en wijkteammedewerkers) die gericht kunnen doorverwijzen naar cliëntondersteuners.
Welke maatregelen zijn er inmiddels genomen om te zorgen dat mensen met een rolstoel ook gebruik kunnen maken van buurtbussen, die steeds vaker het reguliere OV vervangen?
Doordat in sommige – dunbevolkte – delen van het land reguliere buslijnen niet meer rendabel zijn, worden buurtbussen ingezet. Dit bespaart veel kosten en zorgt ervoor dat deze dunbevolkte gebieden toch bereikbaar blijven. Wel is het zo dat door deze ontwikkeling mensen met een rolstoel in sommige regio’s niet meer van het openbaar vervoer gebruik kunnen maken.
Vrijwillige bestuurders zijn namelijk niet altijd in staat om iemand met een rolstoel op een veilige manier mee te nemen en de betrokken vervoerders geven aan dat dit niet te verzekeren is. Deze mensen zijn hierdoor volledig afhankelijk van doelgroepenvervoer, terwijl zij voorheen de keuze hadden om ook van toegankelijk openbaar vervoer gebruik te maken.
De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij provincies en gemeenten. Een eenduidige oplossing hiervoor is momenteel niet voorhanden. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat constateert dat hiermee in verschillende delen van het land verschillend wordt omgegaan. In sommige regio’s (bijvoorbeeld Groningen-Drenthe, Midden-Brabant, Zeeland) kijkt men of het mogelijk is om aanvullend openbaar vervoer en doelgroepenvervoer slim te combineren.
In het kader van het in ontwikkeling zijnde actieprogramma Iedereen onderweg, dat uw Kamer begin 2019 wordt aangeboden, worden momenteel samen met vervoerders en medeoverheden oplossingsmogelijkheden verkend en uitgewerkt.
Kunt u concreet aangeven hoe de regering in alle programma’s voor ontwikkelingssamenwerking rekening houdt met de rechten van mensen met een beperking?
De zeventien duurzame ontwikkelingsdoelen voor 2030 (Sustainable Development Goals – SDGs) zijn leidraad voor het Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking beleid zoals vastgelegd in de Nota «Investeren in perspectief». De ambitie is om verbeteringen te realiseren voor mensen die het meest achtergesteld zijn («leaving no one behind»). Een groot aantal programma’s op het gebied van ontwikkelingssamenwerking zet expliciet in op het beter bereiken en betrekken van mensen die achtergesteld zijn, waaronder mensen met een beperking. Ook versterkt Nederland de capaciteit van maatschappelijke organisaties en vertegenwoordigers van de meest achtergestelde groepen in lage en laag/midden inkomenslanden om hun participatie in de samenleving te vergroten en discriminatie en ongelijkheid tegen te gaan. Hiermee draagt Nederland bij aan de kansen voor mensen met een beperking om in hun eigen land voor hun rechten op te komen.
Wanneer stuurt u de Kamer de eerste voortgangsrapportage van uw programma «Onbeperkt meedoen!»?
Zoals ik in de brief aan uw Kamer bij de aanbieding van het programma Onbeperkt Meedoen! heb toegezegd, rapporteer ik jaarlijks aan uw Kamer over de voortgang van het programma. Dat zal ieder jaar vóór de zomer gebeuren, zo ook voor de zomer van 2019.
Het bericht ‘Het rommelt in de straffabrieken van het OM’ |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek uit het NRC-artikel, waaruit blijkt dat het openbaar ministerie (OM) onterecht straffen uitdeelt? Zo ja, bent u geschrokken door dit nieuws?1
Ja, ik heb van de berichtgeving kennisgenomen. Nee, ik ben daar niet van geschrokken. Zoals ik heb toegelicht in mijn brief van 19 december 20182 werden de genoemde cijfers onjuist gebruikt.
Kloppen de genoemde cijfers in het NRC-artikel wat betreft het aantal zaken dat is afgedaan met een strafbeschikking waarbij de schuld van een verdachte niet adequaat is vastgesteld? Hoe verklaart u deze aantallen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de in het NRC-artikel genoemde casussen, waaruit blijkt dat er soms straffen voor het verkeerde feit zijn opgelegd door het OM? Hoe heeft dit kunnen gebeuren en vindt u dit acceptabel?
Uit het door het Openbaar Ministerie (OM) verrichte onderzoek kan niet worden afgeleid dat de schuld van een verdachte niet adequaat is vastgesteld of straffen zijn opgelegd voor het verkeerde feit. Het betreft een intern kwaliteitsinstrument binnen het OM waarin steekproefsgewijs dossiers zijn getoetst door collega-officieren. Het onderzoek, en daarmee de genoemde aantallen uit dit onderzoek, hebben dan ook geen betrekking op de rechtmatigheid van de door officieren van justitie uitgevaardigde strafbeschikkingen. Het OM gebruikt dergelijke onderzoeken om de uitvoeringspraktijk te kunnen verbeteren. Daar was dit onderzoek ook op gericht.
Wel is uit de rapportages uit 2014 en 2017 van de procureur-generaal bij de Hoge Raad3 die toezicht houdt op het OM, duidelijk geworden dat er in de begin jaren na de invoering van de strafbeschikking door het OM niet altijd sprake was van een goede registratie van de schuldvaststelling.
Met behulp van het Kwaliteitsprogramma Strafvordering OM2020 zijn hieromtrent verbeteringen doorgevoerd. De voortgang van de verbeteringen wordt door het OM gemonitord door middel van metingen. Ik onderschrijf de verbeteringen en genomen maatregelen door het OM volledig. Het is van belang dat het OM blijvend prioriteit geeft aan het verbeteren van de kwaliteit en door middel van metingen en audits het effect meet van de genomen maatregelen.
Is het u bekend in hoeveel gevallen, sinds het begin van het werken met de strafbeschikking, de schuld van een verdachte niet adequaat is vastgesteld door het OM of zelfs straffen zijn opgelegd voor het verkeerde feit? Zo ja, om hoeveel gevallen gaat het? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Voor de cijfers en een toelichting daarop verwijs ik u naar mijn brief van 19 december 2018.4 Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 3, kan op basis van de cijfers niet worden gezegd dat er sprake was van een onjuiste schuldvaststelling. Wel is het juist dat in een aantal gevallen sprake was van een onvolledige interne registratie van de schuldvaststelling. De procureur-generaal bij de Hoge Raad die toezicht houdt op het OM, constateerde dit reeds in 2014. Met behulp van het Kwaliteitsprogramma Strafvordering OM2020 heeft het OM hieromtrent verbeteringen doorgevoerd.5
Wat vindt u van de stellingname dat het OM zich verdedigt met de argumentatie dat er niet per se sprake is van een onterechte bestraffing maar dat de gegevens van het NRC slechts aangeven dat er over een bepaalde zaak ook anders gedacht zou kunnen worden? Vindt u deze werkwijze wenselijk en getuigen van voldoende zorgvuldigheid? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hier tegen doen?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 3. Zoals ik ook aangaf in mijn brief aan uw Kamer van 19 december 2018 over de evaluatie van de Wet OM-afdoening6, onderschrijf ik de handelwijze van het OM om geconstateerde gebreken aan te pakken en – mede door inzet van een interne kwaliteitssystematiek – structureel verbetering te brengen in de uitvoering van de OM-strafbeschikking.
Klopt het, dat er soms geen dossiers worden bijgehouden door het OM en het bewijs waarop de strafbeschikking is gebaseerd, dus niet is terug te vinden? Zo ja, vindt u dit ook uitermate zorgelijk? Zo nee, waarom wordt dit dan toch geschreven in het reeds aangehaalde NRC-artikel?
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 4, is het juist dat in een aantal gevallen sprake was van een onvolledige interne registratie. De toezichthoudende procureur-generaal bij de Hoge Raad constateerde dit reeds in het in antwoord op vraag 3 genoemde rapport uit 2014. Overigens wordt hierbij opgemerkt dat een onvolledige interne registratie in de eigen systemen van het OM geenszins betekent dat in de betreffende zaken voorafgaand aan de beslissing van het OM geen kennis is genomen van bijvoorbeeld in politiesystemen vastgelegde relevante informatie.
Met behulp van het Kwaliteitsprogramma Strafvordering OM2020 heeft het OM hieromtrent verbeteringen doorgevoerd.
Klopt het, dat als een strafbeschikking aan de rechter wordt voorgelegd, de rechter uiteindelijk maar in een derde van de gevallen de straf handhaaft die het OM had opgelegd? Wat vindt u van deze cijfers? Rechtvaardigen deze cijfers een onafhankelijk onderzoek naar het omgaan met de strafbeschikking door het OM? Zo ja, wanneer kunnen wij dit onderzoek verwachten? Zo nee, waarom niet?
Het verzetspercentage in misdrijfzaken fluctueert de afgelopen jaren tussen de 12% en 14%. Voor de periode 2015–2017 werd 78% van de verzetzaken op zitting behandeld. Van de verzetzaken die op zitting worden behandeld leidt:
In de overige gevallen is het OM niet ontvankelijk of is het verzet niet ontvankelijk.
Door de procureur-generaal bij de Hoge Raad die toezicht houdt op het OM, zijn reeds onafhankelijke onderzoeken ingesteld naar de uitvoering door het OM van de OM-strafbeschikking. Ook bij de recente evaluatie van de werking van de Wet OM-afdoening7 was sprake van een onafhankelijk onderzoek. De uitkomsten van metingen en de meest recente cijfers in het kader van het kwaliteitsprogramma Strafvordering OM2020 van het OM laten een verbetering zien van de juridische kwaliteit in de toepassing van OM-strafbeschikkingen. Zo is bijvoorbeeld het aantal vrijspraken in 2018 gedaald naar 21%, vond in 69% strafoplegging plaats en is het aantal schuldigverklaringen zonder straf gedaald naar 5,4%. Om deze reden acht ik een nieuw onafhankelijk onderzoek onnodig. De door het OM genomen maatregelen onderschrijf ik volledig. Het is van belang dat het OM prioriteit geeft aan het blijvend verbeteren van de kwaliteit.
Klopt het, dat er strafbeschikkingen worden uitgedeeld zonder motivering? Acht u dit in lijn met de eisen van zorgvuldigheid die men mag verwachten bij een dusdanig verstrekkend middel? Zo ja, waarom?
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 4, is het juist dat in een aantal gevallen sprake was van een onjuiste registratie van de schuldvaststelling. De procureur-generaal bij de Hoge Raad die toezicht houdt op het OM, constateerde dit reeds in 2014. Met behulp van het Kwaliteitsprogramma Strafvordering OM2020 heeft het OM hieromtrent verbeteringen doorgevoerd. Bij het vervolgrapport «Wordt vervolgd: Beschikt en gewogen» geeft de toezichthoudende procureur-generaal bij de Hoge Raad onder andere aan dat de belangrijkste conclusie is dat het openbaar ministerie met grote inzet en voortvarendheid gevolg heeft gegeven aan zijn eerdere bevindingen. Op zowel het gebied van de schuldvaststelling, als de kwaliteit van de dossiers en de doorlooptijden, constateert hij dat duidelijk vooruitgang is geboekt (Kamerstukken II 2017/18, 29 279, nr. 399).
Klopt het, dat twee parketten in 2016 en 2017 dusdanig grote achterstanden hadden dat officieren van justitie samen met de rechtbanken zogenoemde «veegzittingen» organiseerden teneinde het OM in tientallen zaken niet-ontvankelijk te verklaren? Wat vindt u van deze gang van zaken?
Het aantal strafbeschikkingen dat door ingesteld verzet tegen de strafbeschikking opnieuw bij het OM instroomde, en die moest worden beoordeeld en aan de rechter moest worden voorgelegd, was onverwacht hoog. De capaciteit van het OM, maar ook de afgesproken zittingscapaciteit, was daar niet op berekend, waardoor de doorlooptijd flink toenam. Dit heeft er toe geleid dat het OM vooral in 2014, 2015 en 2016 vele zaken heeft moeten seponeren vanwege de ouderdom en dat om diezelfde reden in andere zaken de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard.
In mijn brief aan uw Kamer van 19 december 20188 heb ik aangegeven dat bij de afdoening van dergelijke oude zaken een afweging wordt gemaakt of de doorlooptijd in een zaak van dien aard is dat voortzetting van de vervolging onredelijk zou zijn. De officier respectievelijk de rechter maken daarbij een afweging tussen de ernst van het delict en (de lengte van de periode van) rechtsonzekerheid waarin de verdachte gedurende de looptijd van het strafrechtelijke onderzoek en de vervolgingsfase heeft verkeerd. Vervolging zou in die gevallen onbillijk of ondoelmatig zijn, indien men tot de slotsom komt dat het belang van strafrechtelijk ingrijpen te gering is geworden of de «redelijke termijn» van het EVRM is verstreken in verband met de lange tijd die is verstreken na het plegen van het strafbare feit.
Ik betreur het dat het nodig was om zo veel zaken te seponeren, maar ben content met de door het OM getroffen maatregelen ter verbetering van de uitvoering van de OM-strafbeschikking.
Bent u bereid te kijken naar de leesbaarheid en de duidelijkheid van de brieven die het Centraal Justitieel Incassobureau verstuurd? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat iedereen de brieven van de overheid kan begrijpen, dit onderwerp heeft dan ook mijn aandacht. Het CJIB heeft in samenwerking met het OM diverse stappen gezet om de leesbaarheid en begrijpelijkheid van brieven van het CJIB te vergroten. Zo is in juli 2017 de leesbaarheid van de verkeersboetes (Wahv) vergroot. Het uiterlijk is gemoderniseerd, de informatie over de overtreding en de hoogte van het boetebedrag is overzichtelijker weergegeven. Daarbij is het taalgebruik minder juridisch en op de boete staat informatie over betalingsmogelijkheden en op welke wijze beroep ingesteld kan worden. De verkeersboete is hierdoor beter begrijpelijk geworden voor bijvoorbeeld laaggeletterden.
Bij de leesbaarheid van de strafbeschikking zie ik nog ruimte voor verbeteringen. Met betrekking tot de strafbeschikking stuurt het CJIB een brief uit met daarin de hoogte van de strafbeschikking. In deze brief wordt tevens medegedeeld dat de strafbeschikking mogelijk consequenties heeft voor de justitiële documentatie van de betrokkene en wordt verwezen naar een website waar nadere informatie te vinden is over justitiële documentatie. Met de strafbeschikking wordt een toelichting meegestuurd waarin uiteengezet wordt op welke wijze iemand in verzet kan gaan tegen de beslissing.
De brief en toelichting kunnen echter, net zoals bij de verkeersboetes het geval was, mogelijk in nog beter begrijpelijke taal en vorm worden ingericht. Het OM is daarom voornemens om samen met het CJIB de teksten van de brieven met betrekking tot de strafbeschikking te herzien. In het eerste kwartaal van 2019 worden daarover gesprekken gevoerd. Ik vind het een goede ontwikkeling dat het CJIB hier samen met het OM naar gaat kijken.
Bent u bereid, in ieder geval tot er orde op zaken is gesteld, er voor te zorgen dat gestopt wordt met het opleggen van strafbeschikkingen door het OM? Zo nee, waarom niet?
Nee. Bij brief van 19 december 2018 bood ik uw Kamer de beleidsreactie aan op het rapport «Evaluatie Wet OM-afdoening».9 Uit die evaluatie volgt dat de strafbeschikking een blijvende plek heeft veroverd in het Nederlandse sanctiebestel. De strafbeschikking draagt naar het oordeel van de onderzoekers bij aan de hoofdoelstellingen die ten grondslag lagen aan de Wet OM-afdoening, waaronder het vergroten van de doelmatigheid en het versterken van de juridische grondslag van de buitengerechtelijke afdoening.
De mogelijk negatieve effecten van de e-privacyrichtlijn op het werk van het Expertisebureau Online Kindermisbruik (EOKM) |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brandbrief van (internationale) kinderbeschermingsorganisaties waarin gewezen wordt op een mogelijk nadelig effect van de e-privacyrichtlijn in de mogelijkheden om bijvoorbeeld kinderporno op te sporen? 1
Ja.
Kunt u garanderen dat de e-privacyrichtlijn, meer specifiek artikel vijf van de richtlijn, niet zal verhinderen dat het EOKM, of andere private partijen, zonder toestemming van de eindgebruiker het netwerkverkeer voorafgaande aan de upload kunnen scannen op kinderporno? Zo nee, bent u bereid tezamen naar een oplossing voor dit probleem te zoeken?
Op dit moment worden uploads niet preventief gescand op de aanwezigheid van kinderpornografische content, met als doel verwijdering van deze strafbare content. Zowel in de geldende als toekomstige e-privacyregels is het communicatiegeheim verankerd. Dit betekent dat aanbieders van telecommunicatiediensten in beginsel niet in het telecommunicatieverkeer mogen kijken dat zij verzorgen. Het gaat hier om een belangrijk grondrecht. Zo mag een partij die internettoegang aanbiedt (zoals KPN of Ziggo) bij het uploaden van beeldmateriaal, in beginsel niet bekijken wat er wordt geupload. De reikwijdte van het communicatiegeheim is echter beperkt tot de fase waarin het elektronisch transport wordt verzorgd. Toegepast op het zojuist genoemde voorbeeld betekent dit dat zodra het beeldmateriaal op de server van hostingpartij (de partij die er voor zorgt dat de betreffende inhoud op internet te vinden is) is aangekomen niet langer de e-privacyregels van toepassing zijn maar de regels van de Algemene verordening gegevensbescherming. Dat betekent op zijn beurt weer dat het de hosting partij is toegestaan met behulp van de zogenoemde hashdatabase strafbare kinderpornografische content van zijn server te verwijderen.
Kunt u garanderen dat het EOKM ook na inwerkingtreding van de e-privacyrichtlijn gebruik zal kunnen maken van haar zogenoemde «hashdatabase» in haar strijd om kinderporno op het internet op te sporen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid hier alsnog maatregelen voor te nemen?
Ja, zie het antwoord op vraag 2
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 zijn de e-privacyregels niet langer van toepassing op het moment dat kinderpornografisch beeldmateriaal is aangekomen op de server van de hostingpartij. Dit betekent dat de inzet van de hashdatabase niet in gevaar is. Tot slot wijs ik er op dat zowel de huidige e-privacyrichtlijn als het voorstel voor een e-privacyverordening voorzien in de mogelijkheid om bij nationale wetgeving te voorzien in uitzonderingen op het communicatiegeheim ten behoeve van het voorkomen van strafbare feiten mits dit nodig, passend en proportioneel is. Voor wat betreft de aanpak van kinderpornografische inhoud overweeg ik samen met de Minister van Justitie en Veiligheid deze optie te verkennen wanneer het aantal meldingen niet daalt als gevolg van de aangekondigde acties in het kader van de «Hernieuwde aanpak online kindermisbruik» (Kamerstuk 31 015, nr. 135).
De Waarderegeling |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de Waarderegeling van de NAM?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het terecht is dat mensen die in het aardbevingsgebied wonen worden gecompenseerd voor alle nadelen die het gevolg zijn van de gaswinning in het Groningenveld? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bekend met artikel 3.3 van de Waarderegeling waarin staat: «Voor de beoordeling zal NAM voor de betreffende woning en op basis van de kenmerken van die woning een inschatting (laten) maken van het verschil tussen de gerealiseerde verkoopprijs, en de verkoopprijs zoals die gerealiseerd zou zijn door de Verkoper in een situatie zonder aardbevingsrisico»?
Ja.
Deelt u de mening dat wanneer een huis in het aardbevingsgebied niet verkocht kan worden en door het Woonbedrijf moet worden opgekocht, dit een gevolg is van het risico op aardbevingen die het gevolg zijn van de gaswinning door NAM in het Groningenveld en dat het niet kunnen verkopen van een huis binnen het aardbevingsgebied dus aangemerkt kan worden als aardbevingsschade? Zo nee, waarom niet?
Er zijn vele oorzaken die ten grondslag kunnen liggen aan het niet kunnen verkopen van een woning, waarvan de aardbevingsproblematiek er één is. Veelal is sprake van een combinatie van factoren.
Hoe wordt exact vastgesteld wat de 100% waarde is van een huis dat door het Woonbedrijf wordt opgekocht? Kan in detail worden uitgelegd waarom de overgebleven 5% (van de marktwaarde van een huis aan de hand van het referentiegebied) die overblijft wanneer door het Woonbedrijf 95% van de waarde van een huis niet alsnog kan worden verhaald op de Waarderegeling van de NAM?
De marktwaarde wordt in onderling overleg vastgesteld door twee taxateurs, waarvan één taxateur in opdracht van het Woonbedrijf taxeert en één taxateur in opdracht van de bewoner taxeert. Om de onafhankelijkheid en objectiviteit te borgen mogen beide taxateurs in de afgelopen twee jaar niet op enige wijze betrokken zijn geweest bij de aan- of verkoop van de woning. De gekozen taxateurs moeten ingeschreven staan in de kamer Wonen van de Nederlands Register Vastgoed Taxateurs (NRVT) en bij het Nederlands Woning Waarde Instituut (NWWI) en kantoor houden binnen een straal van 30 kilometer van de betreffende woning. Binnen deze kaders is de bewoner vrij om zelf zijn taxateur te kiezen.
Het taxatierapport wordt gevalideerd door het NWWI. Doel van de validatie is om te komen tot een goed onderbouwd en transparant taxatierapport waar de geldverstrekker en de aanvrager op kunnen bouwen. De normen die het NWWI hanteert zijn opgesteld door het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs (NRVT) en zijn vastgelegd in het ISO 9001:2015 addendum en in het normblad dat onderdeel is van het taxatierapport.
De 5% die overblijft wanneer een huis door het Woonbedrijf tegen 95% van de waarde van een huis wordt overgenomen kan niet alsnog worden verhaald op de Waarderegeling van de NAM. Via de Waarderegeling compenseert NAM een lagere verkoopprijs als gevolg van de aardbevingsrisico’s, waarbij NAM te werk gaat conform het door u in vraag 3 aangehaalde artikel. Het Koopinstrument is bedoeld als vangnet, om te voorkomen dat mensen «gevangen komen te zitten in hun huis». Het is voor alle partijen wenselijk dat woningen op de vrije markt worden verkocht. Om niet te zeer marktverstorend op te treden is de garantie van het Koopinstrument 95% van de getaxeerde marktwaarde. Door 95% van de marktwaarde te bieden blijft het aantrekkelijk voor mensen zich in te zetten om de woning voor een hogere prijs aan een derde te verkopen.
Bij de Waarderegeling gaat NAM in haar beoordeling van woningen die worden opgekocht binnen het Koopinstrument overigens wel uit van 100% van de waarde van een huis om een eventuele waardedaling vast te stellen.
Wat is de onderliggende motivatie achter de keuze voor 5%? Waarom is er niet gekozen voor 4, 3 of 2%?
Bij de vormgeving van het Koopinstrument is gekeken naar de zogenaamde Moerdijkregeling. Deze regeling biedt huizenbezitters in het dorp Moerdijk een verkoopgarantie gebaseerd op 95% van de getaxeerde waarde van hun huis. De Moerdijkregeling is bedoeld als een vangnet voor bewoners en is geen compensatieregeling voor eventuele geleden schade. Daarom wordt niet de volledige getaxeerde waarde van de woning gegarandeerd. De Moerdijkregeling wordt door alle betrokken partijen ervaren als een succesvolle regeling.
Net als de Moerdijkregeling is het Koopinstrument een vangnet. Het is voor alle partijen wenselijk dat woningen op de vrije markt worden verkocht. Het Koopinstrument kan daarbij marktverstorend optreden. Om deze marktverstoring te beperken wordt 95% van de marktwaarde geboden. Ook is het niet uitgesloten dat woningen worden opgekocht die (mede) moeilijk verkoopbaar zijn vanwege andere oorzaken dan de aardbevingsproblematiek. Daarnaast is het zo dat indien een bewoner ervoor kiest gebruik te maken van het Koopinstrument dit er aan bijdraagt dat de bewoner niet langer op de verkoop van zijn woning hoeft te wachten, wat ook allerhande kosten met zich meebrengt. Tegen deze achtergrond zie ik geen aanleiding voor aanpassing van de aankoopprijs van 95% van de getaxeerde waarde.
Is het u bekend met het feit dat de gemiddelde prijs van een koophuis in oktober 2018 in Nederland 292.000 euro bedroeg en dat 5% daarvan 14.600 euro bedraagt?2
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u niet dat bijvoorbeeld 3% van de waarde van een huis in euro’s ook een fors bedraag is – te weten 8.760 euro voor de gemiddelde prijs van een koophuis in Nederland – en dus ook meer dan genoeg «prikkel» bevat voor de eigenaar en/of bewoner om eerst te proberen het huis zo goed als mogelijk te verkopen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om nog eens kritisch te kijken naar de keuze voor die 5% en deze eventueel neerwaarts bij te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om de deze vragen te beantwoorden voordat het plenaire debat over de afhandeling schade en versterkingsoperatie Groningen in de Kamer plaatsvindt?
Ja.
Vragen van het lid Beckerman (SP) aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over privacy schending van woningzoekenden |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht dat woningcorporaties en woonruimteverdeelsystemen, zoals Woonnet Haaglanden, handelen tegen de nieuwe privacywet, de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), door woningzoekenden al bij inschrijving om een inkomensverklaring te vragen?1 Wat is uw reactie daarop?
Ik heb kennis genomen van deze berichtgeving. Het oordeel of deze – samenwerkingsverbanden van – corporaties in strijd handelen met de AVG komt toe aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP).
Corporaties mogen bij het uitvoeren van hun taken het inkomen van aankomende huurders toetsen, bijvoorbeeld omdat voor sommige woningen een inkomensgrens geldt. Dit laatste betreft onder meer de passendheidseisen uit de Woningwet die corporaties verplichten zich bij de toewijzing van een woning te vergewissen van het inkomen van het betreffende huishouden. Deze gegevens mogen bij toewijzing niet ouder zijn dan twee jaar.
Volgens de berichtgeving van Kassa zouden sommige corporaties en woonruimteverdelers zoals Sociale Verhuurders Haaglanden (SVH, «Woonnet») burgers al bij inschrijving als woningzoekende om inkomens- en andere gegevens vragen. SVH heeft in reactie laten weten dat zij burgers hiertoe echter pas verplichten als zij reageren op een woning en een toewijzing op handen is. Burgers die zich willen inschrijven om daarmee wachttijd op te bouwen, hoeven deze gegevens dus nog niet aan te leveren, geeft SVH aan. Hoe andere corporaties en woonruimteverdelers hiermee omgaan is mij op basis van de mij beschikbare gegevens niet bekend.
Corporaties die vooruitlopend op een toewijzing vragen om persoonsgegevens moeten hiervoor op grond van de AVG altijd een wettelijke grondslag hebben. De AP wijst erop dat corporaties zelf verantwoordelijk zijn voor de naleving van de privacywetgeving, waarbij brancheorganisaties kunnen helpen bij de vormgeving van een goed privacybeleid. In dit verband is van belang dat Aedes de AVG Routeplanner voor woningcorporaties heeft gepubliceerd. Dit instrument geeft inzicht in de belangrijkste wettelijke verplichtingen en legt concreet uit welke maatregelen een corporatie moet nemen om aan die verplichtingen te voldoen. Verder moeten corporaties zorgvuldig omgaan met gevoelige persoonsgegevens.
Brancheorganisaties kunnen kwesties ook aan de AP voorleggen, hetgeen SVH inmiddels ook heeft gedaan. Ik heb begrepen dat de SVH hun werkwijze zullen aanpassen, indien de AP zou oordelen dat deze strijd oplevert met de AVG. Ik heb Aedes gevraagd om het oordeel van de AP over de betreffende corporatiepraktijk alsdan breed onder de aandacht van de leden te brengen, zodat zij zo nodig eveneens een andere werkwijze kunnen invoeren.
Woningzoekenden kunnen zich met eventuele vragen of klachten richten tot het Informatie en Meldpunt Privacy van de AP. De AP neemt alle klachten in behandeling en kan zo nodig onderzoek kan instellen bij de betreffende corporatie.
Hoeveel woningcorporaties vragen van woningzoekenden hun inkomensgegevens te uploaden, terwijl deze pas nodig zijn bij de toewijzing van een woning, waar gemiddeld negen jaar op moet worden gewacht? Hoe gaat u ervoor zorgen dat corporaties hiermee stoppen?
Ik beschik niet over informatie waarmee ik deze vraag zou kunnen beantwoorden. Bovendien kunnen de uitvoering en digitaliseringsgraad van woonruimteverdeelsystemen per corporatie variëren, zodat de wijze en het moment van opvragen van gegevens niet overal hetzelfde zullen zijn. Ook de gemiddelde wachttijden verschillen per corporatie.
Zoals in mijn vorige antwoord echter ook vermeld, zijn corporaties bij woningtoewijzing gehouden aan de eisen van de privacywetgeving. De AP bepaalt als onafhankelijk toezichthouder zelf of en in welke gevallen zij nader onderzoek doet. Indien de AP zou oordelen dat de door sommige corporaties gehanteerde werkwijze in strijd met de privacywetgeving is, zal ik Aedes zoals gezegd vragen dit standpunt breed te communiceren, opdat corporaties hun toewijzingspraktijk kunnen wijzigen.
Hoe en op welke termijn gaat u ervoor zorgen dat woonruimteverdeelsystemen, zoals Woonnet, niet om inkomensverklaringen vragen van woningzoekenden die niet noodzakelijk zijn? Bent u bereid om zowel organisaties met woonruimteverdeelsystemen als woningcorporaties op de AVG te wijzen en de privacy van woningzoekenden en huurders te eerbiedigen?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar mijn voorgaande antwoorden.
Zijn er mensen geweigerd voor inschrijving omdat ze teveel verdienen of zijn mensen geweigerd omdat ze hun inkomensgegevens niet willen delen? Zo ja, hoeveel zijn dit er, en hoe worden deze mensen gecompenseerd voor de verloren tijd, bijvoorbeeld door extra wachtpunten of -tijd toe te kennen?
Ik beschik niet over (cijfermatige) informatie aan de hand waarvan ik deze vragen kan beantwoorden. Van corporatiezijde is benadrukt dat zij woningzoekenden met een (te) hoog inkomen wel inschrijven, maar dat zij hun vanwege de toewijzingseisen uit de Woningwet vaak geen woning kunnen toewijzen. Het verstrekken van inkomensgegevens door (aspirant-)huurders bij toewijzing van een sociale huurwoning is wettelijk verplicht.
De uitzending ‘Voodoo maffia’ |
|
Anne Kuik (CDA), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u de uitzending van Brandpunt+ over ongedocumenteerde Nigeriaanse slachtoffers van mensenhandel?1
Ja.
Bent u bekend met het gegeven dat in 2016 26.000 Nigeriaanse jonge vrouwen Europa via Libië in zijn gesmokkeld?
Cijfers over en schattingen van het aantal migranten en specifieke groepen en routes lopen sterk uiteen. Volgens de meest recent beschikbare cijfers van onder andere de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) waren er in Libië in augustus 2018 ten minste 669.176 migranten, waarvan 10% vermoedelijk Nigeriaans is (ca. 64.980).2 Hoeveel Nigerianen, en specifiek meisjes, uiteindelijk naar Europa worden gesmokkeld is lastig vast te stellen.
Vrouwen kunnen met behulp van het voodoo ritueel enorm onder druk worden gezet en durven hierdoor veelal geen hulp te zoeken. Het is daarom van belang om deze slachtoffers snel en goed te signaleren, zodat ze uit de uitbuitingssituatie gehaald kunnen worden en daders, ofwel met behulp van een aangifte of ambtshalve opgespoord kunnen worden. Binnen het programma «Samen tegen mensenhandel»3 dat ik mede namens de Minister van VWS, de Minister van BZ, de Minister voor BHOS en de Minister en Staatssecretaris van SZW onlangs naar uw Kamer heb gestuurd, wordt daarom ook veel aandacht besteed aan het vergroten van de bewustwording en het verbeteren van de signalering van mensenhandel door alle betrokken professionals.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat mensenhandelaren Nigeriaanse vrouwen naar Nederland smokkelen onder beïnvloeding van het Voodoo ritueel?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u maatregelen genomen om deze specialistische vorm van mensenhandel te bestrijden? Zo ja, welke maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Dit kabinet zet in op een integrale aanpak van mensenhandel. Dit betekent dat we ons zowel in Nederland als daarbuiten inzetten om de verschillende vormen van mensenhandel te voorkomen, aan te pakken en slachtoffers te ondersteunen.
Zo tracht Nederland met bewustwordingscampagnes potentiële migranten uit onder andere Nigeria te behoeden voor de gevaarlijke reis naar Libië en Europa en de risico’s op mensenhandel daarbij. Ook draagt Nederland bij aan reddingsoperaties in de Sahel en trainingen van politie en grenscontrolebeambten op het gebied van mensenrechten en bescherming van slachtoffers van mensenhandel. Met Nigeria werkt Nederland al jarenlang samen bij het tegengaan van mensenhandel. Nederland draagt bijvoorbeeld bij aan trainingen van de Nigeriaanse immigratiedienst (NIS) en het agentschap op het gebied van de bestrijding van mensenhandel (NAPTIP).
In de Sahel en West-Afrika draagt Nederland via UNODC en OHCHR bij aan de ontwikkeling van wetgeving op mensenhandelgebied, regionale samenwerking om daders te identificeren, op te sporen en te vervolgen. Binnen dit programma is veel aandacht voor mensenrechten, (psychosociale) ondersteuning van slachtoffers en getuigenbescherming. Ook wordt de juridische samenwerking tussen West-Afrika en de EU bevorderd, bijvoorbeeld via de door Nederland gefinancierde detachering van een Nigeriaanse aanklaagster in Italië. Deze detachering heeft in zes maanden tijd al geleid tot een significante versterking van de samenwerking met Nigeria ten behoeve van de aanpak van mensenhandelnetwerken.
Daarnaast is vanuit het OM een Liaison Officer in Rome geplaatst. Dit biedt de mogelijkheid om gegevens en informatie met de Italiaanse en – via de gedetacheerde aanklaagster – Nigeriaanse opsporingsdiensten uit te wisselen over deze groep (mogelijke) slachtoffers. Mede op basis van deze samenwerking zijn ook de VN-sancties tegen mensensmokkelaars en -handelaren actief in Libië, waar ook Nigerianen slachtoffer van worden, tot stand gekomen.
Momenteel lopen in Nederland enkele strafrechtelijke onderzoeken waarbij de aangevers en/of slachtoffers de Nigeriaanse nationaliteit hebben. Binnen de afdeling Vreemdelingen, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) van de politie werken gecertificeerde mensenhandel rechercheurs die speciaal opgeleid worden om alle verschillende soorten mensenhandelonderzoeken uit te voeren, waaronder complexe internationale zaken. Met het oog op de uiteenlopende achtergronden van slachtoffers van mensenhandel, investeert de politie in kennis en expertise van interculturele communicatie. Dit maakt expliciet onderdeel uit van de opleiding voor mensenhandel rechercheurs. Politie en OM nemen de angst van Nigeriaanse slachtoffers zeer serieus. In de zaak Koolvis heeft het OM bijvoorbeeld in Nederland woonachtige voodoo-experts ingeschakeld om de vrouwen gerust te stellen. De vrouwen ervaren de dreiging van de voodoo-vloek als zeer reëel. Er is daarom veel aan gelegen om die angst zoveel als mogelijk weg te nemen. Daarnaast is er recent in Nigeria door een spirituele leider een ban uitgesproken op het gebruik van voodoo in mensenhandel-praktijken
Deelt u de mening dat de cijfers van het aantal opgepakte mensenhandelaren betrekkelijk laag is ten opzichte van andere Europese landen?
De Europese Commissie heeft op 3 december jl. het tweede Progress Report4 onder de mensenhandelrichtlijn gepubliceerd. Hierin is opgenomen dat Nederland in de top vijf staat van lidstaten met het hoogste aantal veroordelingen voor mensenhandel. Ik ben daarom niet van mening dat gesteld kan worden dat het aantal opgepakte mensenhandelaren laag is ten opzichte van andere Europese landen.
Bent u bereid een specialisme binnen de politie in te richten dat zich richt op onderzoek naar en opsporing van slachtoffers van mensensmokkel en mensenhandel door de Nigeriaanse maffia?
Een specialistisch team dat zich binnen de politie alleen op deze doelgroep richt acht ik niet wenselijk. De recente slachtoffermonitor mensenhandel5 laat zien dat naast Nigeria, verschillende andere bronlanden relevant zijn. Bovendien bestaat de grootste groep slachtoffers van mensenhandel nog steeds uit Nederlandse slachtoffers.
Binnen de politie zijn er gespecialiseerde teams voor de aanpak van mensenhandel in den brede. De AVIM’s moeten in kunnen blijven spelen op eventuele veranderingen, bijvoorbeeld wanneer een nieuwe groep slachtoffers prominent naar voren komt. De politie heeft bij de opsporing van mensenhandelaren bewust niet voor een doelgroepenbenadering gekozen, maar als er aanleiding toe is wordt wel gekeken of bepaalde doelgroepen relatief vaker voorkomen en of de ingezette aanpak bijgesteld moet worden. Dat geldt onder andere voor de Nigeriaanse doelgroep. Het Expertisecentrum Mensenhandel – Mensensmokkel (EMM) speelt daar ook een belangrijke rol bij. Bij mensenhandelzaken kunnen ook andere gespecialiseerde rechercheurs buiten de AVIM’s worden betrokken, bijvoorbeeld als het gaat om financieel en digitaal rechercheren.
Bent u bereid – in het kader van de Europese samenwerking – met de Belgische en Franse politie samen te werken teneinde daders en slachtoffers van de Nigeriaanse maffia op te sporen?
Internationale samenwerking bij de bestrijding van mensenhandel is essentieel, daarom is Nederland zeer actief op dit terrein. Zo speelt de Nederlandse politie samen met het Verenigd Koninkrijk al jaren een leidende rol in het EMPACT-project mensenhandel, waarin 26 EU-lidstaten operationeel samenwerken. Binnen EMPACT Mensenhandel is een werkgroep actief genaamd ETUTU die zich bezighoudt met Nigeriaanse mensenhandel. Nederland is hierin vertegenwoordigd in de persoon van de gespecialiseerde landelijk officier van justitie en een medewerker van het EMM. Ook worden er regelmatig Joint Investigation Teams (JIT’s) opgericht, onder andere met België en verschillende bronlanden van mensenhandel. Begin dit jaar vindt er een grensoverschrijdende expertmeeting met de Belgische politie plaatsgevonden met als thema prostitutie. Zoals ook in het antwoord op vraag 4 genoemd zijn in VN-verband op initiatief van Nederland sancties tegen mensenhandelaren ingesteld. Tot slot worden met middelen uit het regeerakkoord politieliaisons aangesteld in bronlanden van mensenhandel.
Ziet u mogelijkheden in het kader van de internationale samenwerking inzake het opsporen en sanctioneren van mensenhandelaren – zoals laatst de Veiligheidsraad VN-sancties heeft opgelegd aan zes mensenhandelaren in Libië – de Nigeriaanse maffia beter op de radar te krijgen?
Naar mijn verwachting zullen politie en justitie de criminele netwerken die zich bezighouden met mensenhandel door intensivering van de internationale samenwerking (Verenigd Koninkrijk, België, Frankrijk) en de verschillende maatregelen zoals benoemd in bovenstaande antwoorden, beter op de radar krijgen.
Het pas na een artikel-12 procedure verstrekken van een kopie van het onderzoeksdossier aan nabestaanden |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat vindt u er van dat nabestaanden pas na het starten van een artikel 12 Sv-procedure (klacht over het niet vervolgen) eindelijk toegang tot het onderzoeksdossier over de dood van hun dierbare kunnen afdwingen?1 2
Er zijn drie grondslagen waarop nabestaanden kennis kunnen nemen van een onderzoeksdossier.
Bij de eerste categorie is sprake van een lopend strafproces. Daarin kunnen nabestaanden op grond van artikel 51b Wetboek van Strafvordering kennis nemen (inzage en/of verstrekking) van relevante processtukken. Zij kunnen daartoe een verzoek indienen bij een officier van justitie. Als de officier van justitie het verzoek wil weigeren, dan heeft hij daartoe een schriftelijke machtiging van een rechter-commissaris nodig, die de afwijzingsgronden van het verzoek toetst.
De tweede categorie betreft zaken waarin er geen strafproces is. Deze categorie nabestaanden valt daarmee niet onder de voormelde wettelijke regeling. Naar aanleiding van een motie van het lid Van Nispen heeft het Openbaar Ministerie (OM) per 1 juli 2018 de OM-Aanwijzingen slachtofferzorg en Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens gewijzigd. Sindsdien wordt er in dergelijke situaties ruimhartig omgegaan met verzoeken van nabestaanden tot inzage in dossiers. Als het gaat om het verstrekken van dossiers gaat de officier van justitie terughoudender om met verzoeken, gelet op de bescherming van de persoonsgegevens van derden (zoals getuigen of gewezen verdachten) die in onderzoeksdossiers staan. Dat is overeenkomstig de motie, waarin het belang van de privacy bescherming van derden staat vermeld.
De derde categorie ziet op een artikel 12 klachtprocedure van het Wetboek van Strafvordering. Die procedure ziet op de beslissing van het OM om niet te vervolgen. Als een nabestaande een dergelijke klachtprocedure start, kan klager een verzoek doen om het onderzoeksdossier te ontvangen. Het Hof beslist of het dossier of een deel daarvan wordt verstrekt. Als het Hof hiertoe besluit, ontvangt de advocaat het procesdossier. Die verstrekking heeft als doel om de artikel 12 klachtprocedure te kunnen voorbereiden. De algemene werkwijze daarbij is dat de stukken alleen aan de advocaat van de klager worden verstrekt. De advocaat mag deze stukken niet met zijn cliënt of met anderen delen.
Het is dus niet nodig dat nabestaanden een artikel 12 klachtprocedure starten om toegang tot het onderzoeksdossier af te dwingen. De verschillende regimes kennen vanuit hun aard wel elk een eigen (toetsings)kader waar het gaat om inzage of het verstrekken van stukken.
Deelt u de mening dat hiermee onvoldoende recht wordt gedaan aan de Kamerbreed gesteunde motie-Van Nispen waarin de regering wordt verzocht de mogelijkheden voor nabestaanden om het onderzoeksdossier te laten onderzoeken uit te breiden met inachtneming van de privacy?3
De motie van het lid Van Nispen heeft geleid tot de voormelde aanpassing van de OM-Aanwijzingen. Het OM heeft mij geïnformeerd dat zij het afgelopen half jaar heeft ingezet op het toepassen van de nieuwe Aanwijzingen. Daarmee wordt recht gedaan aan de motie binnen de bestaande wettelijke kaders, waaronder die ten aanzien van privacy. Mogelijk kunnen delen uit het dossier ruimer verstrekt worden, als hier geen persoonsgevoelige informatie in staat of die informatie eenvoudig verwijderd kan worden. Het OM heeft mij geïnformeerd dit nu al te doen waar het gaat om stukken waarin geen persoonsgevoelige gegevens staan. Ik heb eerder toegezegd de toepassing van de Aanwijzingen te monitoren. In mijn gesprekken met het OM hierover zal ik verkennen hoe de balans is en zou moeten zijn tussen het meewegen van de belangen van getuigen en (gewezen) verdachten die in dossiers worden genoemd en die van nabestaanden.
Ik merk daarbij op dat het verlenen van inzage of verstrekking op basis van de voormelde Aanwijzingen, noch verstrekking op basis van artikel 12 Sv tot doel hebben om op het dossier nader onderzoek (door derden) te laten verrichten.
Waarom krijgen nabestaanden pas een kopie van het dossier nadat zij een tijdrovende procedure (artikel 12 Wetboek van Strafvordering) zijn gestart, met een onnodige belasting van het rechtssysteem tot gevolg en onnodige vertraging en lijden voor de nabestaanden?
Ik verwijs hiervoor de antwoorden op vraag 1 en 2.
Bent u bereid hierover met het openbaar ministerie in gesprek te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het verlenen van asiel aan Asia Bibi |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u bereid het door extreme moslims met de dood bedreigde dappere christelijke meisje Asia Bibi uit Pakistan in Nederland asiel te verlenen?
Nederland heeft zich de laatste jaren bilateraal, in EU-verband en met andere gelijkgezinde landen intensief ingespannen voor de zaak van Asia Bibi en dat zal het kabinet blijven doen. Het is belangrijk dat de vrijspraak door het Hooggerechtshof wordt uitgevoerd. Gezien de gevoelige context rondom blasfemie en buitenlandse inmenging en de veiligheidsrisico’s voor alle betrokkenen, kiezen alle gelijkgezinde landen in deze zaak op dit moment voor stille diplomatie, zeker waar dit de opvang en bescherming van Asia Bibi betreft.
Zo ja, kunt dat aan haar, haar vertegenwoordigers en de Pakistaanse autoriteiten laten weten?
Zie antwoord vraag 1.
Zo nee, waarom niet en is het geen grove schande dat u in Nederland de afgelopen jaren honderdduizenden niet-westerse allochtonen – vaak moslims – ons land heeft binnengelaten en vaak asiel heeft verleend waaronder gelukszoekers, terroristen en salafisten, terwijl er voor een dapper christelijk Pakistaans meisje dat niets heeft misdaan maar de dood vreest wegens blasphemie tegen de nepprofeet Mohammed geen plaats zou zijn in Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Is het niet zeer gepast al die onterecht binnengelaten gelukszoekers Nederland uit te zetten en aan een echte vluchteling als Asia Bibi asiel te verlenen?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u deze vragen voor dinsdag 4 december 11.00 uur beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
De aanpak van nepnieuws |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Geen Nederlandse media meer op Europese nepnieuwslijst»?1 Kent u het bericht «We posed as 100 Senators to run ads on Facebook. Facebook approved all of them»?2 Herinnert u zich uw antwoorden op de Kamervragen over nepadvertenties op Facebook die onze democratie ondermijnen (antwoorden ontvangen op 30 november 2018)?
Ja.
Is het waar dat de site EuvsDisinfo van de Europese Unie zich niet meer bezighoudt met op Nederland gericht nepnieuws, maar zich alleen richt op Russische nepnieuws in buurlanden van Rusland? Zo ja, deelt u dan de mening dat deze site voor Nederland al van weinig waarde was en nu al helemaal niet meer? Zo nee, wat is er dan niet waar en waaruit blijkt dat deze site voor Nederland nog wel van betekenis kan zijn?
Het kabinet heeft zich ingespannen de website EUvsDisinfo op te heffen. EDEO heeft aan Nederland bevestigd dat het de werkwijze heeft aangepast, waardoor er geen artikelen uit de Nederlandse media meer op de website staan, zoals ik u ook per brief d.d. 13 december 2018 heb gemeld3. Zoals ook beschreven in het op 5 december gepubliceerde EU-actieplan voor het tegengaan van desinformatie richten de Stratcom Taskforces, waar de website een onderdeel van is, zich voortaan op het analyseren van trends, narratieven, methodes en kanalen, in het bijzonder in de landen van het Oostelijk en Zuidelijk Partnerschap. Deze analyses en rapportages zijn ook op de website te vinden. Voor volledige opheffing is geen steun bij andere lidstaten.
Zijn er verslagen van de gesprekken met Facebook waar u naar verwijst? Welke afspraken zijn gemaakt? Welke toezeggingen zijn gedaan? Op welke manier kan worden geverifiëerd of Facebook zich daaraan houdt?
In de gesprekken die zijn gevoerd is gesproken over het in Nederland implementeren van de door Facebook ondertekende Code of Practice on disinformation. Van de gesprekken zijn geen verslagen gemaakt.
Het kabinet is positief over de afspraken die zijn gemaakt in deze gedragscode en spreekt de bedrijven aan op de uitvoering hiervan. De uitvoering van de gedragscode zal op Europees niveau worden gemonitord. In het Actieplan dat de Commissie 5 december 2018 presenteerde is hierover meer opgenomen. Zo dienen de ondertekenaars regelmatig te rapporteren over de implementatie van hun toezeggingen. De Europese Commissie heeft aangekondigd dat zij de eerste rapportage in januari 2019 zal publiceren. Het kabinet zal de uitvoering van de gedragscode kritisch volgen.
Welke maatregelen neemt u in het geval Facebook onvoldoende in staat of bereid blijkt voldoende garanties te geven?
De primaire verantwoordelijkheid ligt bij de bedrijven. Vooralsnog heb ik er vertrouwen in dat bedrijven blijvend hun best doen om de verspreiding van desinformatie via hun platforms aan te pakken en aan de slag gaan met de implementatie van de Code of Practice. De rapportages aan de Europese Commissie zullen moeten uitwijzen of dat vertrouwen gerechtvaardigd is.
Heeft u ook vergelijkbare gesprekken gevoerd met andere internetbedrijven? Zo ja, met welke bedrijven en wat was de uitkomst van die gesprekken? Zo nee, waarom niet?
Vanuit het Ministerie van BZK zijn ook gesprekken geweest met onder andere Google, Twitter en Microsoft. De gesprekken zijn gegaan over wat de verschillende bedrijven doen in het tegengaan van de verspreiding van desinformatie. Er lopen verschillende initiatieven vanuit die bedrijven op het gebied van desinformatie en elk bedrijf ontwikkelt zijn eigen methodes. Google en Twitter hebben ook de eerdergenoemde Code of Practice ondertekend.
Welke maatregelen worden getroffen door andere Europese landen om de democratie te beschermen tegen valse informatie en valse advertenties?
Het kabinet hecht aan een gecoördineerde Europese aanpak van desinformatie. In eerder genoemde brief van 13 december jl. heeft het kabinet de uitgangspunten geformuleerd waarlangs zij maatregelen beoordeelt. Over de maatregelen in het Actieplan heeft uw Kamer een kabinetsappreciatie in de vorm van een BNC-fiche ontvangen4.
Bent u, nu u aangeeft geen voorbeelden te kennen van andere valse advertenties, bereid hier onderzoek naar te laten doen? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer de uitkomsten daarvan verwachten? Zo nee, waarom niet?
De eerdergenoemde gedragscode richt zich onder meer op het verbeteren van de transparantie van politieke advertenties. In de rapportages aan de Europese Commissie zal dit naar verwachting de nodige aandacht krijgen.
Het kabinet heeft verder aangekondigd wetenschappelijk onderzoek uit te voeren naar de effecten van sociale media en internetzoekmachines in de aanloop naar de verkiezingen van maart en mei 2019. Daarbij wordt niet specifiek gekeken naar «valse politieke advertenties» maar wel in algemene zin op welke wijze de herkomst van informatie transparant is. De resultaten van dit onderzoek zijn voorzien rond de zomer van 2019.
Welke maatregelen zijn genomen om specifiek aankopen van politieke advertenties door statelijke actoren tegen te gaan?
In mijn brief van 13 december 2018 heb ik aangegeven dat ik primair een rol zie weggelegd voor niet-gouvernementele actoren zoals de media, online platforms en onderzoekers, en dat de overheid een rol heeft in het geval dat de nationale veiligheid en politieke stabiliteit in het geding komt door desinformatie. De betrokken departementen en diensten staan doorlopend in nauw contact met elkaar om informatie en signalen van mogelijke inmengingsactiviteiten van statelijke (en daaraan gelieerde) actoren rond de verkiezingen te delen en te duiden en daarop zo nodig te acteren. De Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten doen onderzoek naar ongewenste buitenlandse inmenging van statelijke actoren, zowel om inzicht te verkrijgen als om op de dreiging te kunnen anticiperen of reageren. Ook kan contact opgenomen worden met bijvoorbeeld Facebook bij specifieke zorgpunten of indicaties ten aanzien van dreigingen.
Daarnaast dienen techbedrijven zelf hun interne bedrijfsvoering zo in te richten dat zij ter uitvoering van de Code of Practice on Disinformation de transparantie bevorderen en nepadvertenties tegengaan. Transparantie en controleerbaarheid van informatie kunnen een goed middel zijn om de burger te helpen informatie op de juiste waarde te schatten. Met maatregelen die de transparantie bevorderen kunnen ook journalisten en onderzoekers onjuiste informatie sneller signaleren en melden.
Deelt u de mening dat uit het bericht van Vice News3 opgemaakt kan worden dat Facebook zelf niet in staat is om nepadvertenties tegen te gaan? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot uw antwoorden op de bovengenoemde Kamervragen, waaruit uw vertrouwen dat Facebook daar wel toe in staat zou zijn, blijkt? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en hoe kan het dan dat die politieke nepadvertenties toch op Facebook zijn gekomen?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat het niet alleen aan de media en Facebook of andere social media mag worden overgelaten om nepnieuws op te sporen? Zo ja, kunt in dat kader nu wel een antwoord geven op de al eerder gestelde vragen namelijk: «deelt u de mening dat dergelijke nepadvertenties onze democratie kunnen ondermijnen? Zo ja, kunt u de Kamer garanderen dat dit voor de Statenverkiezingen is uitgebannen? Welke maatregelen gaat u daarvoor nemen? Zo nee, hoe kunt u dan nog eerlijke verkiezingen garanderen?» Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bestaan er sanctiemogelijkheden voor degenen die nepadvertenties plaatsen en voor de sites die tekortschieten in het controleren op nepadvertenties? Zo ja, welke sanctiemogelijkheden betreffen dit? Zijn die afdoende afschrikkend en waar blijkt dit uit? Zo nee, acht u het wenselijk om dergelijke sancties wel mogelijk te gaan maken en hoe gaat u dit doen en op welke termijn?
Voor zover geen sprake is van overtreding van de in Nederland geldende wetgeving, bestaan er geen sanctiemogelijkheden. Volgens (art. 7 van) de Nederlandse Grondwet heeft niemand voorafgaand verlof nodig om gedachten en gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. De vrijheid van meningsuiting ligt ook verankerd in verdragen. Uitingen kunnen slechts achteraf worden getoetst aan de wet en verspreiding mag alleen onder strenge voorwaarden worden beperkt.
In het eindrapport van de Staatscommissie parlementair stelsel wordt in hun rapport een aantal aanbevelingen gedaan, inzake regels voor aanbieders van digitale platforms en websites en meer transparantie over gebruik van digitale instrumenten door politieke partijen. Het kabinet zal in de kabinetsreactie op het advies van de Staatscommissie hierover een standpunt innemen.
Een betalingsherinnering door overheden |
|
Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Waarom zijn bedrijven wel, maar is de overheid niet verplicht om mensen eerst een betalingsherinnering te sturen?1
Burgers moeten kunnen rekenen op een goede bejegening door de overheid en overheidshandelen moet niet bijdragen aan het onnodig vergroten van problemen bij de burger.
Zo heeft de overheid net als bedrijven een verplichting om eerst een aanmaning (betalingsherinnering) te sturen, met dien verstande dat het bestuursorganen op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in veel gevallen daarvoor een wettelijk gefixeerde aanmaningsvergoeding mogen vragen (€ 7 voor schulden lager dan € 500 en € 16 voor schulden van € 500 of hoger). De wetgever heeft het uitdrukkelijk mogelijk willen maken voor bestuursorganen om deze vergoeding in rekening te brengen, zodat die kosten niet automatisch ten laste van de algemene middelen komen. De gevolgen van niet-tijdige betaling vallen immers in beginsel binnen de risicosfeer van degene die moet betalen en daarom werd het redelijk geacht om de daaruit voortvloeiende kosten bij hem in rekening te brengen (zie MvT bij wetsvoorstel vierde tranche Awb; Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 60).
De wetgever heeft in zijn algemeenheid de afweging om wel of niet de vaste aanmaningsvergoeding bij overheidsvorderingen in rekening te brengen uitdrukkelijk willen overlaten aan de bestuursorganen zelf.2 Daarmee kunnen verschillen ontstaan tussen overheden. Ik acht dat aanvaardbaar omdat het bestuursorgaan in kwestie zelf het beste kan bepalen of in de gegeven omstandigheden het in rekening brengen van de vergoeding wenselijk is, waarbij bijvoorbeeld een afweging kan worden gemaakt tussen de hoogte van de aanmaningsvergoeding en de lasten die het in rekening brengen van die vergoeding met zich meebrengt voor degene die moet betalen en voor het betrokken bestuursorgaan. In sommige bijzondere wetten zijn overigens bijzondere regels vastgelegd met betrekking tot verhogingen of boetes bij niet betaling. De grondslag hiervoor is dan gelegen in de bijzondere aard van de vordering.
Daarbij vind ik het belangrijk dat overheidsorganisaties rekening houden met individuele omstandigheden. De overheidsorganisaties zetten zich daarom op verschillende manieren in om te voorkomen dat mensen in problematische schulden terecht komen. Dan kan het gaan om de wijze waarop brieven worden geschreven om ze makkelijker leesbaar te maken en informatie over rechten en plichten in minder juridische taal aan te reiken. Ook wordt door veel grote uitvoeringsorganisaties gestuurd op het kunnen treffen van betalingsregelingen. Betalingsregelingen dragen meer bij aan de aanpak van schuldenproblematiek dan betalingsherinneringen. Dit betekent echter niet dat er nooit een vergoeding in rekening zou mogen worden gebracht voor een aanmaning of dat er aan een aanmaning altijd eerst een kosteloze betalingsherinnering vooraf zou moeten gaan. Daar komt bij dat niet vast staat of mensen met problematische schulden ook geholpen zijn met een (kosteloze) betalingsherinnering op het moment dat zij zodanig in de problemen zijn geraakt dat zij hun post niet meer openen.
Deelt u de opvatting dat overheden en andere organisaties met een publieke taak mensen niet onnodig met wantrouwen moeten benaderen?
Ja.
Begrijpt u de boosheid van burgers als zij een aanmaning of boete krijgen als zij een keer vergeten een rekening te betalen, of zelfs nooit een rekening hebben ontvangen?
Ik begrijp dat die boosheid kan ontstaan. Tegelijkertijd vind ik dat iedereen een eigen verantwoordelijkheid heeft voor de tijdige betaling van vorderingen. Bij niet-tijdige betaling kan horen dat een bestuursorgaan kosten in rekening brengt.
Is het volgens u wenselijk dat overheden, waaronder gemeenten en waterschappen, soms wel, maar vaak niet een «herinnering» sturen? Vindt u het bestaan van deze verschillen tussen deze overheden onwenselijk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat kosten nooit een reden mogen zijn om geen «herinnering» te sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het wenselijk dat onder meer de Belastingdienst stelt dat als een brief niet retour komt deze als bezorgd kan worden beschouwd? Hoe kan het dat een individuele burger zo verantwoordelijk wordt gesteld voor de kwaliteit van de postbezorging?
Bestuursorganen, dus ook de Belastingdienst, sturen hun post naar het laatst bekende adres, zoals dat voorkomt in de basisregistratie personen. Een individuele burger is verantwoordelijk voor het doorgeven van zijn juiste adres aan de basisregistratie. Bestuursorganen moeten, desgevraagd, aannemelijk maken dat post door hen is verzonden.
Zou volgens u een overheid of andere organisatie met een publieke taak die zelf een rekening in de verkeerde maand heeft geboekt een aanmaning of boete moeten sturen?
Fouten die de overheid begaat, behoren voor rekening van de overheid zelf te komen.
Zou volgens u een overheid of andere organisatie met een publieke taak een boete moeten innen als mensen een rekening voor het ontvangen van de aanmaning alsnog hebben betaald?
Een belangrijke maatregel uit het regeerakkoord, en onderdeel van de zogeheten brede schuldenaanpak, is het maximeren van de stapeling van boetes vanwege te laat betalen en het maximeren van bestuursrechtelijke premies.3 De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft u over de stand van zaken van de uitwerking van deze maatregel bij brief van 13 februari 2019 mede namens de Minister voor Medische Zorg en Sport, de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en mij geïnformeerd.4 Een tijdige betaling voorkomt dat een verhoging dan wel boete wordt opgelegd. Als iemand binnen de in de aanschrijving gestelde termijn het verschuldigde bedrag heeft betaald, is een verhoging of boete niet aan de orde.
Deelt u de opvatting dat het niet zinvol is dat gemeenten mensen uit de schulden proberen te helpen, maar andere overheden of organisaties met een publieke taak diezelfde mensen in de schulden steken, door een aanmaning of boete? Hoe zouden we dit in de toekomst kunnen voorkomen?
Het is belangrijk dat extra kosten zo veel mogelijk worden voorkomen bij mensen met schulden. Daar heeft de betrokkene zelf een verantwoordelijkheid in. Ook het kabinet zet zich ervoor in om extra kosten zoveel mogelijk te voorkomen. Met de brief van 13 februari 2019 is uw Kamer geïnformeerd over de aanpak van het kabinet om de stapeling en ophoging van bestuurlijke boetes en bestuursrechtelijke premies te maximeren. Daarnaast wordt naar aanleiding van een motie van de leden Raemakers (D66) en Peters (CDA) gewerkt aan plan van aanpak om een noodstopprocedure bij het CJIB in te richten voor mensen met schulden.5 Deze procedure houdt in dat verhogingen van verkeersboetes tijdelijk kunnen worden stopgezet onder de voorwaarde dat schuldhulp wordt aanvaard. De komende tijd wordt gewerkt aan een plan voor deze noodstopprocedure. De Kamer zal voor de zomer geïnformeerd worden over de voorgenomen inrichting daarvan.
Bent u bereid om een norm te stellen en uit te spreken dat overheden en andere organisaties met een publieke taak mensen altijd eerst een betalingsherinnering moeten sturen? Bent u bereid om dit ook aan alle betrokken organisaties te laten weten? Bent u bereid om dit ook wettelijk vast te leggen?
Zie antwoord vraag 1.
#metoo in de culturele sector |
|
Corinne Ellemeet (GL), Wim-Jan Renkema (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek in de culturele sector naar het #metoo-probleem in de culturele sector?1
Ja.
Deelt u de zorgen over het feit dat bijna de helft (45%) van de mannen en vrouwen die hebben deelgenomen aan de enquête zegt te maken te hebben gehad met seksueel grensoverschrijdend gedrag?
Ja, ik deel die zorgen. Ik neem de uitkomsten uiterst serieus. Daarom praat ik op 20 december aanstaande met betrokkenen (Kunsten 92, Nederlandse Associatie Podiumkunsten, Kunstenbond, Platform voor Freelance Musici, ACT belangenvereniging voor acteurs, Nederlandse Beroepsvereniging van Film- en Televisiemakers, Cultuur en Ondernemen). Samen met de aanwezigen wil ik kijken hoe de werkomgeving in de cultuursector veiliger kan worden.
Denkt u dat een mogelijke verklaring hiervoor is dat in de culturele sector veel wordt gewerkt met freelancers en onzekere contracten en dat werkenden veelal een slechte arbeidspositie hebben?
De enquête gaat niet in op mogelijke verklaringen. Ik ga daarover niet speculeren. Ik kan deze vraag wel voorleggen aan mijn gesprekspartners op 20 december.
Wat is volgens u de verklaring voor het feit dat slechts 15% van de slachtoffers het incident heeft gemeld bij een vertrouwenspersoon of leidinggevende?
Zie antwoord op vraag 3.
Denkt u ook dat de lage meldingsbereidheid deels kan worden verklaard, doordat niet alle culturele organisaties een vertrouwenspersoon hebben?
Zie antwoord op vraag 3.
Wat vindt u ervan dat 80% van degenen die een klacht indienden, ontevreden met de afhandeling van de klacht?
Elke melding moet zorgvuldig worden behandeld. Dit percentage moet dan ook naar beneden. De sector is hiervoor zelf verantwoordelijk. Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet is de werkgever verplicht om een beleid te voeren dat erop gericht is om psychosociale arbeidsbelasting van de werknemer, waaronder seksuele intimidatie en andere ongewenste omgangsvormen, te voorkomen of te beperken en in dat kader maatregelen te treffen om de werknemer te beschermen. Maatregelen die een werkgever kan treffen zijn bijvoorbeeld het aanstellen van een vertrouwenspersoon en het vaststellen van een klachtenprocedure. Ik zal dit met de aanwezigen op 20 december bespreken.
De Inspectie SZW kan handhaven op de verplichtingen die volgen uit de Arbowet. Ze kijkt hierbij onder andere of een werkgever voldoende beleid heeft op het gebied van ongewenste omgangsvormen. Er wordt gekeken of er bijvoorbeeld een vertrouwenspersoon, klachtenregeling of klachtencommissie aanwezig is. De Inspectie SZW handhaaft risicogestuurd. Op klachten vanuit een OR of vakbond volgt altijd een onderzoek.
Hoe kan het afhandelen van de klachten worden verbeterd?
Zie antwoord op vraag 6.
Zijn er richtlijnen voor aanpak van seksueel grensoverschrijdend op de werkvloer in de culturele sector, bijvoorbeeld na een melding?
Zoals in het antwoord op vraag 6 is aangegeven, is op grond van de Arbeidsomstandighedenwet iedere werkgever verplicht om een beleid te voeren dat erop gericht is om psychosociale arbeidsbelasting van de werknemer, waaronder seksuele intimidatie en andere ongewenste omgangsvormen, te voorkomen of te beperken en in dat kader maatregelen te treffen om de werknemer te beschermen. Maatregelen die een werkgever kan treffen zijn bijvoorbeeld het aanstellen van een vertrouwenspersoon en het vaststellen van een klachtenprocedure. Met de zelfinspectietool van de Inspectie SZW kan een werkgever controleren of hij de juiste maatregelen heeft getroffen.
Welke rol ziet u voor uzelf als Minister van zowel Kunst en Cultuur, als Emancipatie bij het tegengaan van grensoverschrijdend seksueel gedrag in de culturele sector?
De sector zelf heeft een belangrijke verantwoordelijkheid. Op 20 december zal ik met hen bespreken hoe ik deze verantwoordelijkheid kan ondersteunen.
Ziet u ook een rol voor de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, omdat zij een rol heeft in het creëren van een veilige werkomgeving? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid hierover in overleg te treden?
De afgelopen jaren is vanuit het Ministerie van SZW veel aandacht geweest voor het onderwerp Ongewenste omgangsvormen. Met campagnes is aandacht gevraagd voor het onderwerp. Daarnaast zijn diverse handreikingen ontwikkeld en verspreid. Ook dit jaar is op diverse bijeenkomsten aandacht gegeven aan het onderwerp ongewenst gedrag en seksuele intimidatie. Tevens wordt de komende tijd extra ingezet om de rol en positie van vertrouwenspersonen te versterken.
De Inspectie SZW handhaaft op de verplichtingen die volgen uit de Arbowet. Ze kijkt hierbij onder andere of een werkgever voldoende beleid heeft op het gebied van ongewenste omgangsvormen. Hiertoe wordt gekeken of er een vertrouwenspersoon, klachtenregeling of klachtencommissie aanwezig is. De Inspectie SZW handhaaft risico gestuurd. Op klachten vanuit een OR of vakbond volgt altijd een onderzoek.
Het Ministerie van SZW is aangesloten bij de gesprekken die ik voer met de culturele sector.
Bent u voornemens maatregelen te treffen? Zo ja, welke zijn dat?
Ik ga op 20 december met betrokkenen in gesprek. Afhankelijk van dit gesprek en eventuele vervolggesprekken zal ik kijken of ik maatregelen ga treffen.
Bent u voornemens een actieplan op te stellen? Zo ja, op welke termijn kunt u dat aan de Kamer zenden?
Zie antwoord op vraag 11.
Gevangen gezette vluchtelingenreddingswerkers in Griekenland |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de situatie van de vastgezette vluchtelingenreddingswerkers Sarah Mardini, Sean Binder en Nassos Karakitsos, zoals omschreven in de stukken «Vluchteling, heldin, en nu gevangene»1 en «Greece: Rescuers at Sea Face Baseless Accusations»?2
Ja
Klopt het dat de bewuste reddingswerkers zonder juridische gronden zijn vastgezet door de Griekse overheid? Zo ja, vindt u het rechtvaardig dat reddingswerkers die vluchtelingen van een verdrinkingsdood redden, gevangen worden gezet?
Voor zover mij bekend zijn de vier leden van de NGO ERCI op 4 december jl. op borgtocht vrijgelaten. Onder hen waren ook Sarah Mardini en Sean Binder. Ze werden sinds augustus in voorlopige hechtenis gehouden onder verdenking van een reeks misdrijven waaronder smokkel, witwassen en spionage. ERCI hield zich onder andere bezig met reddingsoperaties bij Lesbos. Omdat de NGO nu niet meer actief is, zouden de gerechtelijke autoriteiten hebben geoordeeld dat er geen risico is dat de medewerkers zich opnieuw schuldig maken aan deze vermeende misdrijven. Nederland intervenieert niet in de Griekse rechtsgang. Ik zie ter zake geen aanleiding om contact op te nemen met mijn Griekse collega of met andere Europese collega’s.
Vindt u het acceptabel deze humanitaire activisten zonder (juridisch) gegronde beschuldigingen al meer dan 100 dagen vastzitten, waar nog ruim een jaar aan voorarrest bij zou kunnen komen? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Is het mogelijk dat de betreffende reddingswerkers als voorbeeld worden gebruikt door de Griekse overheid, zodat anderen minder snel tot het helpen van vluchtelingen zullen overgaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u reeds contact gehad met uw Europese collega’s om gezamenlijk deze zorgelijke gang van zaken aan te kaarten bij uw Griekse collega’s? Zo nee, bent u alsnog bereid, al dan niet samen met uw Europese collega’s, uw zorgen over te brengen aan de Griekse regering over deze gang van zaken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Zorgvervoer en privacyregels |
|
Maurits von Martels (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Klopt het dat steeds meer aanvragen voor zorgvervoer via het internet verlopen?
Zorgvervoer is een breed begrip. Zonder nadere informatie over de aanleiding van uw vraag cq. zonder nadere duiding, is het voor mij niet mogelijk deze vraag precies te beantwoorden. In algemene zin neemt communicatie via internet toe: dat zal ook betrekking hebben op kwesties die zorgvervoer betreffen.
Klopt het dat er ter bescherming van de aanvragers er strikte privacy-regels gelden en zo ja welke?
In algemene zin geldt dat voor het verwerken van persoonsgegevens, dus ook voor het aanvragen van zorgvervoer, de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG) van toepassing is. Dit is Europese wetgeving met rechtstreekse werking en op een aantal punten ruimte om op nationaal niveau aanpassingen bij wet vast te leggen. Die aanpassingen zijn in Nederland gedaan via de Uitvoeringswet AVG. Daarnaast kende Nederland op een aantal punten al aanvullende wetgeving, bijvoorbeeld voor het gebruik van het BSN, ingevolge de Wet algemene bepalingen gebruik burgerservicenummer en de Wet gebruik burgerservicenummer in de zorg; deze regelgeving blijft onverminderd van kracht.
Bent u ervan op de hoogte dat deze privacy-regels impliceren dat een aanvrager, die zorgvervoer digitaal aanvraagt, dat alleen kan doen via digitale middelen (bv. websites en apps waar een verhoogde inlogbeveiliging, zoals een zgn. two-factor-authentication) voor geldt?
Het is mij – in algemene zin – niet bekend dat er een directe relatie is tussen het inloggen via een verhoogde inlogbeveiliging op een website of portaal en de uiteindelijke bevestiging die een burger ontvangt bij het aanvragen van zorgvervoer. De verhoogde inlogbeveiliging stelt alleen eisen aan de manier waarop wordt ingelogd door een burger op een website of portaal, bijvoorbeeld via two-factor-authenticatie. Het inloggen via een verhoogde inlogbeveiliging staat dus los van de aanvraagbevestiging die een zorgvervoerder aan de aanvrager van zorgvervoer stuurt.
De zorgvervoerder heeft dus de verantwoordelijkheid om de aanvrager van zorgvervoer op de juiste manier te informeren, bijvoorbeeld door het sturen van een volledige bevestiging van de aangevraagde diensten.
Bent u ervan op de hoogte dat het niet hebben van een verhoogde inlogbeveiliging, impliceert dat een aanvrager die afhankelijk is van een hulpmiddel, bijvoorbeeld een rolstoel, bij een bevestiging van de aanvraag niet kan zien dat voor het hulpmiddel ook ruimte is gereserveerd in het aangevraagde vervoermiddel, bijvoorbeeld een taxi of bus?
Zie antwoord vraag 3.
Kan de Minister zich indenken dat het niet vermelden, dat bij de bevestiging van de aanvraag er ruimte is gereserveerd voor het hulpmiddel, bij aanvragers met een beperking tot onrust en verwarring kan leiden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting, dat het verhogen van de inlogbeveiliging een grotere drempel opwerpt voor de aanvrager om zorgvervoer digitaal te boeken?
Het is mij niet bekend dat aanvragers van zorgvervoer bij het digitaal boeken een hogere drempel dan gebruikers van regulier vervoer ervaren.
Bent u het ermee eens dat aanvragers van zorgvervoer geen hogere drempel bij het digitaal boeken moeten ervaren, dan gebruikers van regulier vervoer?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat de nieuwe AVG-regels tot nog striktere eisen bij de behandeling van een aanvraag voor zorgvervoer? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Zou het uit oogpunt van ondersteuning van de cliënt niet mogelijk moeten zijn, dat de aanvrager van zorgvervoer geen extra handelingen hoeft te doen bij het digitaal bestellen van ritten en toch ook direct kan zien dat er ook ruimte is gereserveerd in het voertuig waar hij of zij van afhankelijk is?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u mogelijkheden om de regels zo te formuleren, te interpreteren of aan te passen, dat aanbieders van zorgvervoer inlogmogelijkheden op hun digitale reserveringsystemen kunnen aanbieden, die overeenkomen met die die van reguliere reizigers, waarbij zij tevens in de gelegenheid zijn ritbevestiging te kunnen tonen waarop vermeld wordt dat er ook ruimte is gereserveerd voor het hulpmiddel? Vraagt dit aanpassing van de wet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Het onrechtmatig handelen door een voormalig rechter en de Raad voor de rechtspraak |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het oordeel van de Hoge Raad,1 waardoor onherroepelijk vaststaat dat onrechtmatig is gehandeld door een voormalig rechter door te bellen met een advocaat en daar vervolgens niet de waarheid over te verklaren en zelf een procedure te starten, en dat onrechtmatig is gehandeld door de Raad voor de rechtspraak door deze procedures financieel te ondersteunen en door uitlatingen in een brief aan een toenmalig Tweede Kamerlid?
Ik heb kennisgenomen van de twee arresten van de Hoge Raad van 23 november 2018.2
Kunt u inhoudelijk reageren op de vaststelling dat zowel de voormalig rechter als de staat onrechtmatig hebben gehandeld, nu u zich eerder onthield van een inhoudelijke reactie gelet op de stand van de procedure?2 Hoe heeft dit kunnen gebeuren? Deelt u de mening dat dit slecht is voor het vertrouwen in de rechtspraak?
De Hoge Raad heeft het arrest van 7 maart 2017 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch4 in stand gelaten. Daarmee staat vast dat de voormalig rechter en de Raad voor de rechtspraak namens de Staat onrechtmatig hebben gehandeld en hierbij aansprakelijk zijn voor de aan de advocaat in kwestie toegebrachte schade. Dergelijke fouten kunnen schadelijk zijn voor het vertrouwen in de rechtspraak. Anderzijds stel ik vast dat een onafhankelijke rechter deze fouten helder adresseert, ook waar het een lid van de eigen beroepsgroep betreft. Het rechtssysteem werkt dus zoals het hoort en dat draagt hopelijk juist weer bij aan het vertrouwen in de rechtspraak.
Waarom heeft de Raad voor de rechtspraak al die jaren de kosten van de juridische procedures betaald? Klopt het dat zelfs is afgesproken dat de voormalig rechter bij zijn gedwongen pensionering heeft afgesproken dat de Raad voor de rechtspraak opdraait voor de kosten die voortvloeien uit de gerechtelijke procedures tussen hem en de advocaat?
De Raad voor de rechtspraak heeft mij desgevraagd laten weten de kosten van procedures te dragen als een rechter persoonlijk in rechte wordt aangesproken wegens een ambtsverrichting.5 De Raad heeft destijds, bij hoge uitzondering, besloten om de procedure waarin de voormalige rechter als eiser is betrokken met dergelijke procedures op één lijn te stellen, omdat het belang van de rechtspraak in het geding was. Bij zijn ontslag zijn tussen de oud-rechter en zijn voormalige werkgever, de rechtbank Den Haag en de Raad, afspraken gemaakt over de betaling van de kosten van de juridische procedures waar hij bij betrokken was tegen onder andere de advocaat in kwestie. Afgesproken is dat de voormalige rechter gevrijwaard zou worden door de Raad voor alle verdere aanspraken van de advocaat in kwestie voor zover deze aanspraken in rechtstreeks verband staan met de door de voormalige rechter tegen hem gevoerde procedures. De Raad heeft mij laten weten zich daarbij op het standpunt te stellen dat deze vrijwaring niet van toepassing is, als onherroepelijk komt vast te staan dat de voormalig rechter willens en wetens schade heeft toegebracht.
Zullen de advocaatkosten van de oud-rechter teruggevorderd worden nu blijkt dat hij ongelijk had, hierover zelfs gelogen heeft en het onrechtmatig handelen nu definitief vast staat en op eerdere Kamervragen is geantwoord dat de beslissing omtrent het dragen van de kosten van rechtsbijstand, alsmede de beslissing omtrent eventueel terugvorderen, aan de Raad voor de rechtspraak is en dat de Raad te zijner tijd, afhankelijk van de omstandigheden, zal beslissen of de betaalde kosten al dan niet (geheel of gedeeltelijk) worden teruggevorderd?
De Raad heeft mij desgevraagd laten weten dat alle betrokken partijen conform het arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch uit 2017 de komende tijd met hun respectievelijke advocaten gaan onderzoeken of ze gaan onderhandelen dan wel verder procederen over de schadevergoeding. In het belang van deze procedure kan ik hier niet verder op ingaan.
Zou een dergelijk onrechtmatig handelen, zoals in deze zaak aan de orde was, nu nog steeds kunnen gebeuren of zijn er inmiddels waarborgen om dit te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Omdat dit een zeer uitzonderlijke zaak is, is het maken van een vertaalslag naar algemeen geldende waarborgen niet goed mogelijk. Ik ga er evenwel vanuit dat de Raad lering heeft getrokken uit de onderhavige gerechtelijke procedure.
De rechterlijke uitspraak dat de inkomensgrens voor sociale huur omhoog kan |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u de uitspraak van het Europees Gerechtshof in de zaak van vier woningcorporaties tegen de Europese Commissie dat de inkomensgrens voor sociale huur omhoog kan?1 2
Ja, ik ken de uitspraak. Ik deel niet uw conclusie dat de inkomensgrens voor de sociale huur omhoog kan.
Welke lessen of conclusies trekt u uit het feit dat Nederland slechts een afbakening van de doelgroep voor sociale huur hoefde te geven, wat door Nederland zelf is vertaald in een inkomensgrens? Deelt u de mening dat hier een verkeerde interpretatie is gemaakt en kunt u uw antwoord toelichten?
Nederland had geen volledige vrijheid bij de voorstellen. De Europese Commissie (EC) moest instemmen met de voorstellen en daarvoor was een duidelijk afbakening van de doelgroep nodig. Bij het vormgeven van een duidelijke definitie voor sociale huisvesting in Nederland was door de Europese Commissie nadrukkelijk gewezen op haar besluit Housing Finance Agency (HFA, Ierland) dat onder andere een inkomenseis stelt en waarbij de Europese Commissie had vastgesteld dat de sociale rechtvaardiging van de Ierse DAEB-status was gebaseerd op strengere criteria dan in het Nederlandse stelsel werd toegepast. Als het gaat om een dienst van algemeen economisch belang waarbij compensatie wordt gegeven vanwege sociale doelstellingen, moet er sprake zijn van een afgebakende groep. De regels over diensten van algemeen economisch belang spreken over huisvesting voor «achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen die, door solvabiliteitsbeperkingen, geen huisvesting tegen marktvoorwaarden kunnen vinden». Het stellen van een inkomensgrens bleek het enige middel om deze groep objectief af te bakenen.
Hoe oordeelt u over de woorden van uw voorganger, de heer Donner, die als Minister in antwoord op Kamervragen schreef: «(...) zou in feite neerkomen op een verhoging van de inkomensgrens van € 33.614,– maar dan voor huishoudens met meerdere inkomens. Een dergelijke maatregel kan ik niet uitvoeren binnen de beschikking van de Europese Commissie», wat een onjuistheid was en is?3
Ik acht dit antwoord op de vraag of slechts één inkomen kon worden beoordeeld bij het toewijzen van een woning aan een meerpersoonshuishouden nog steeds valide. Het beperkt meetellen van een inkomen bij een meerpersoonshuishouden zou een andere invulling van de beschikking van de Europese Commissie betekenen, terwijl die beschikking (zoals nogmaals bevestigd door het Gerecht) rechtsgeldig is en daarvan niet zomaar kan worden afgeweken.
De inkomensgrenzen voor sociale huur in Frankrijk en Oostenrijk liggen hoger, maar hoe hoog zijn deze precies, en hoe verhoudt dit gegeven zich tot de krappe Nederlandse inkomensgrenzen?
In Frankrijk en Oostenrijk zijn geen universele inkomensgrenzen die zich laten vergelijken met de Nederlandse inkomensgrens: er is tevens differentiatie naar regio en huishoudenssamenstelling. Vaak spelen ook andere lokaal bepaalde criteria een rol bij inkomensgrenzen en woningtoewijzing, vergelijkbaar met urgentie.
In tegenstelling tot in Nederland, zijn Oostenrijkse sociale huurwoningen vaak eigendom van een overheid of van een organisatie die zich het best laat vergelijken met een wooncoöperatie. In Frankrijk en Oostenrijk is soms sprake van projectsteun bij nieuwbouw waarna de huurprijs wordt gebaseerd op de resterende kostprijs in plaats van op woningwaarde. In Nederland bestaat de staatssteun ook uit gunstiger financieringsvoorwaarden op portefeuilleniveau, en daarmee ook voor bestaande woningen. Bovendien is de omvang van de sociale sector en het aandeel huishoudens dat in aanmerking komt voor een sociale huurwoningen in Nederland in verhouding relatief groot.
De verschillen tussen Frankrijk, Oostenrijk en Nederland zijn de aanleiding voor een verschil in voorwaarden waaronder sprake is van geoorloofde staatssteun.
Bent u bereid de inkomensgrenzen voor sociale huur te verhogen en te kiezen voor een andere en bredere afbakening van de doelgroep voor sociale huurwoningen, zodat onder meer tweedeling in wijken kan worden voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het toewijzen van sociale huurwoningen aan een bredere doelgroep is reeds mogelijk binnen de tijdelijk verruimde toewijzingsregel, waarmee 20% sociale huurwoningen kunnen worden toegewezen aan huishoudens met een inkomen boven € 38.035 waarvan de helft aan huishoudens met een inkomen boven de € 42.436. Daarnaast kunnen corporaties vanuit de niet-DAEB-tak de woningvoorraad differentiëren en middeninkomens huisvesten.
Welke gevolgen heeft de jarenlange onjuiste interpretatie van verschillende kabinetten van de beschikking van de Europese Commissie, gebaseerd op het argument «het moet van Europa», voor andere adviezen, beschikkingen of richtlijnen die vanuit Europa naar Nederland zijn gekomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel uw mening niet dat er jarenlang sprake was van een onjuiste interpretatie van de beschikking van de Europese Commissie. De voorstellen waarmee de Europese Commissie uiteindelijk kon instemmen, inclusief de inkomensgrens, zijn door de Europese Commissie vastgelegd in haar beschikking. In haar uitspraak heeft het Gerecht bevestigd dat deze rechtsgeldig zijn. De regering is dan ook gehouden de beschikking uit te voeren.
Kunt u uw interpretatie van de Europese richtlijn over ATAD in het licht van de rechterlijke uitspraak uitleggen? Anders gesteld: gaat u uw mening bijstellen en woningcorporaties uitzonderen van het betalen van deze anti-belastingontwijkingsrichtlijn? Kunt u uw antwoord uitleggen, omdat de Staatssecretaris van Financiën eerder stelde: «het EU-recht zoals wij dat zien»?4
Deze rechterlijke uitspraak heeft geen betrekking op ATAD en geeft geen reden om de implementatie van de Richtlijn (EU) 2016/11645 (ATAD1) en de toelichting bij het implementatiewetsvoorstel ATAD1 (Kamerstukken II 2018–2019, 35 026, nr. 38) te herzien.
Bent u samen met uw collega op Financiën bereid om in gesprek te gaan met de Europese Commissie over het uitzonderen van woningcorporaties van de earningsstrippingmaatregel, aangezien u bij deze richtlijn ook een interpretatie hanteert zijnde «het mag niet van Europa», terwijl dat een foutieve interpretatie kan zijn, zoals ook bij de inkomensgrens is gebeurd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals volgt uit het antwoord op vraag 6 en 7, geeft deze rechterlijke uitspraak geen aanleiding om in gesprek te gaan met de Europese Commissie over het uitzonderen van woningcorporaties van de earningsstrippingmaatregel.
Het bericht Moordenaar Romy (14) twee keer eerder verdachte: 'Haar dood kon voorkomen worden' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht: Moordenaar Romy (14) twee keer eerder verdachte: «Haar dood kon voorkomen worden»?1
Ja.
Bent u van mening dat de behandelaars de school hadden moeten inlichten? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Het gaat hier om een vreselijke gebeurtenis. De beoordeling van de afwegingen en keuzes vindt plaats vanuit de informatie die op dat moment bekend was.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) (hierna de inspecties) hebben – vanuit dat perspectief – op basis van onderzoek geconcludeerd dat er geen sprake is geweest van tekortkomingen in het uitvoeren van jeugdhulp. De inspecties zijn van oordeel dat de professionele afwegingen die zijn gemaakt, conform de geldende standaarden waren en navolgbaar. Dat geldt ook voor de keuze om met de kennis die toen beschikbaar was geen informatie over te dragen naar school. Patiënten/cliënten mogen er op vertrouwen dat hun arts of behandelaar niet met anderen over hun behandeling praat. Deze heeft een zwijgplicht, die niet doorbroken mag worden tenzij er sprake is van een groot risico voor de cliënt of anderen. De inspectie heeft geconstateerd dat het navolgbaar is dat de behandelaar destijds, dus niet met de kennis achteraf, heeft beoordeeld dat daarvan geen sprake was.
Wat vindt u ervan dat de instantie zelf onderzoek doet en dat dit niet gedaan is door een onafhankelijke instantie?
Zowel de instelling als de inspecties hebben onderzoek gedaan. Ik ben het eens met het standpunt van de inspecties dat organisaties het meest van gebeurtenissen leren wanneer zij een gebeurtenis zelf onderzoeken. De inspecties omschrijven in hun handvatten aan welke criteria een onderzoek moet voldoen, zoals de eis dat leden van de onderzoekscommissie niet betrokken waren bij de calamiteit. In het onderzoek kunnen basisoorzaken worden blootgelegd waarvan geleerd kan worden. De meeste gemelde calamiteiten laten de inspecties de meldende organisaties zelf onderzoeken. Dit gebeurt door een onderzoekscommissie. De inspecties beoordelen vervolgens de rapportage.
Dat de inspecties zelf een onderzoekscommissie vormen en een onderzoek naar een calamiteit uitvoeren, komt minder vaak voor. In ieder geval gebeurt dat wanneer een jeugdige, die gedwongen in een gesloten setting is opgenomen, daar overlijdt. Ook komt het voor dat de inspecties onvoldoende vertrouwen hebben dat de betrokken organisatie het onderzoek zelf goed kan (laten) uitvoeren. Dat was hier niet aan de orde.
In de loop van de tijd waren meerdere jeugdhulpverleners betrokken. De inspecties hebben na de melding alle betrokken instellingen om reconstructies van de hulp gevraagd en hen een aantal vragen voorgelegd. Deze gingen ook over de onderlinge samenwerking en afstemming. Een van de instellingen had uit eigen beweging, al direct nadat bekend was wat er was gebeurd, onderzoek gedaan naar hun handelwijze. Daarna hebben de inspecties die instelling bezocht, het interne onderzoek beoordeeld en op onderdelen geverifieerd. Zoals hierboven is aangegeven, hebben de inspecties geoordeeld dat de professionele afwegingen die zijn gemaakt conform de geldende standaarden waren en navolgbaar. Ook is de inspecties gebleken dat de betrokken zorgaanbieders de overdracht van zorgverlening zorgvuldig hebben gedaan en de ouders steeds zijn betrokken bij de behandeling en de besluitvorming.
Vindt u dat onder bepaalde omstandigheden (zoals een sterfgeval van een jong meisje) juist een onafhankelijke instantie zo'n onderzoek moet uitvoeren? Waarom wel of waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Crimineel liever niet te snel storen’ |
|
Gidi Markuszower (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Crimineel liever niet te snel storen»?1
Ja.
Hoe kan de rechtsstaat nog verdedigd worden, hoe kan Nederland nog beschermd worden als daders mild worden gestraft omdat de politie tijdig ingrijpt?
Dit is een dilemma waar politiemensen en officieren van justitie geregeld voor staan indien zij informatie ontvangen over een op handen zijnde criminele activiteit. De verantwoordelijken bij politie en OM maken dan een afweging tussen de effectiviteit van de mogelijke interventies, het gevaar dat van de criminele actie uitgaat en het moment waarop moet worden ingegrepen om gevaar voor anderen af te wenden. Daarbij wordt ook afgewogen welke vorm van interventie het meest effectief is. Het is uiteraard bij elke voorbereiding van een criminele activiteit gewenst dat de officier van justitie een bij het delict passende straf kan vorderen. Om de risico’s verantwoord te kunnen beheersen is het soms ook nodig een ander instrument dan de strafrechtelijke interventie in te zetten en bestaat zelfs de kans dat een strafrechtelijk onderzoek stukloopt. In sommige gevallen is direct ingrijpen echt noodzakelijk om gevaar voor personen of grote risico’s voor de samenleving af te wenden. Als daarvan sprake is, dan is het belang om een dergelijke actie tijdig te verstoren groter dan het belang van strafvervolging en berechting.
Hoe lang moeten de politie en het openbaar ministerie naar uw mening criminelen met de voorbereiding van levensgevaarlijke plannen hun gang laten gaan? Waar ligt volgens u de grens?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er iets goed mis is met ons rechtssysteem als dit soort gevaarlijke criminelen er met slappe strafjes vanaf kunnen komen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals hiervoor aangegeven is het telkens van belang dat zorgvuldig wordt afgewogen op welk moment wordt geïntervenieerd bij criminele activiteiten. Het belang van het strafrechtelijk onderzoek en een uiteindelijk passende strafmaat speelt daarbij een rol, maar ook het belang om gevaar te voorkomen voor personen of om grote risico’s voor de samenleving af te wenden.
Bent u bereid de wet te wijzigen en de strafbare voorbereidingshandelingen aan te scherpen, zodat het voornemen tot het plegen van grof geweld, zoals in dit geval de bereidheid zware wapens als pistoolmitrailleurs te gebruiken, sneller en harder gestraft kan worden? Zo nee, waarom niet?
Op grond van artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is de voorbereiding van elk misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, strafbaar. Daartoe behoren onder andere ernstige geweldsmisdrijven. In zoverre is er geen aanleiding de algemene strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen te verruimen in die zin dat zij ook ziet op misdrijven met een lager wettelijk strafmaximum waardoor zij «sneller» van toepassing zou kunnen zijn.
Artikel 46 Sr bepaalt verder dat de maximale straf bij voorbereiding de helft is van het wettelijk strafmaximum van het misdrijf dat is voorbereid. Betreft de voorbereiding een misdrijf waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, dan geldt een maximumstraf van vijftien jaar gevangenisstraf. Hieruit volgt dat het laagste wettelijk strafmaximum voor strafbare voorbereidingshandelingen vier jaar gevangenisstraf is en de hoogste wettelijke strafbedreiging voor voorbereidende handelingen vijftien jaar. De bandbreedtes die deze wettelijke strafmaxima bieden om strafbare voorbereiding van ernstige delicten te sanctioneren, zijn naar mijn mening toereikend. Voor een aanscherping van artikel 46 Sr in de zin van een hoger wettelijk strafmaximum bij voorbereiding zie ik dan ook evenmin reden.
In het onlangs bij de Tweede Kamer ingediende Wetsvoorstel herwaardering strafbaarstelling actuele delictsvormen wordt ten aanzien van twee misdrijven strafverhogingen voorgesteld als gevolg waarvan die misdrijven binnen het bereik van artikel 46 Sr komen te vallen. Deze strafverhogingen hebben betrekking op de handel en het bezit van automatische vuurwapens (artikel 55 Wet wapens en munitie) en de deelneming aan een criminele organisatie met ernstig crimineel oogmerk (artikel 140 Sr).
Straffen en belonen in de jeugdzorg |
|
Lisa Westerveld (GL), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat jongeren in een jeugdhulpinstelling uren lang moesten stilzitten zonder te praten?1 Wordt deze methode nog steeds toegepast?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Naar aanleiding van de berichtgeving hebben zowel de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) als ik navraag gedaan bij het bestuur van Pluryn. De Hoenderloo Groep (DHG), onderdeel van Pluryn, heeft de IGJ geïnformeerd dat op twee groepen sprake is geweest van de inzet van een dergelijke maatregel. Het bestuur heeft aan zowel de IGJ als aan mij aangegeven dat toen het deze signalen vernam, maatregelen heeft getroffen, waaronder scholing en personele maatregelen. De stilzitmaatregel wordt volgens Pluryn niet meer toegepast. De IGJ zal DHG onaangekondigd bezoeken om dit ook te verifiëren.
Uit het artikel in de Stentor blijkt dat de rechter al in 2010 negatief oordeelde over het gebruik van deze methode; heeft er sindsdien extra toezicht plaatsgevonden?2
De Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) heeft inderdaad in 2010 een oordeel gegeven over een strafmaatregel die werd ingezet op locatie De Sprint (voormalig Glenn Mills School) in Wezep van DHG. Het ging om een klacht van een jongere over de strafmaatregel «strak zitten». Dit hield in dat jongeren gedwongen voor onbepaalde tijd met gestrekte rug, handen op knieën, knieën bij elkaar, zonder te bewegen op een kubus moesten zitten. Dit was dus verdergaand dan de strafmethode van het stilzitten zonder te praten waaraan in deze Kamervragen gerefereerd wordt. Het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ) heeft toentertijd een jongere ondersteund bij het indienen van zijn klacht hierover. Deze klacht heeft de RSJ gegrond verklaard. De RSJ beoordeelde het «strak zitten» als een ernstige inbreuk op de bewegingsvrijheid en in strijd met de wet.
Ook is de IGJ in haar reguliere toezicht altijd zeer kritisch over vrijheidsbeperkende maatregelen die aan jeugdigen worden opgelegd. De toenmalige inspectie Jeugdzorg heeft in maart 2010 een kritisch rapport gepubliceerd over de opvoedmethode die De Sprint hanteerde, waarbij «strak zitten» een van de toegepaste maatregelen was. Na dit onderzoek is DHG in maart 2010 gestopt met deze opvoedmethode en is De Sprint gesloten. De inspectie heeft na maart 2010 geen nieuwe signalen ontvangen over het toepassen van
deze strakzitmaatregel of de stilzitmaatregel. Bij het Landelijk Meldpunt Zorg zijn tot aan de bovengenoemde berichtgeving in de media geen meldingen binnen gekomen van burgers. De IGJ betrekt nieuwe meldingen en signalen (mede) naar aanleiding van de berichtgeving in het lopende traject.
Bent u bereid om de Inspecte Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) te vragen om in kaart te brengen of en hoe vaak jongeren in jeugdhulpinstellingen dergelijke straffen ondergaan?
De IGJ is al een toezichtproject gestart waarin speciale aandacht is voor dit onderwerp. In het eerste kwartaal van 2019 zullen alle gesloten jeugdhulp instellingen bezocht worden, met als de focus het terugdringen van repressieve en vrijheidsbeperkende maatregelen. Ik zie (daarom) nu geen aanleiding voor een aparte inventarisatie.
Omdat deze jongeren gesloten zitten is er vaak weinig contact met de buitenwereld; wie komt op voor het belang van deze jongeren? Hoe vaak komen de vertrouwenspersonen jeugdhulp van het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ) op bezoek bij jongeren in open en gesloten instellingen?3 Hebben zij signalen ontvangen over deze klachten? Zo ja, wat is daarmee gebeurd?
Het vertrouwenswerk in de jeugdhulp is wettelijk vastgelegd in de Jeugdwet: de vertrouwenspersonen zijn degenen die opkomen voor de belangen van kinderen en jongeren in de jeugdhulp. De vertrouwenspersonen van het AKJ bezoeken de groepen waar uithuisgeplaatste jongeren verblijven met grote regelmaat. Hoe vaak de vertrouwenspersonen op bezoek komen, hangt af van de kwetsbaarheid en zorgafhankelijkheid van de jongeren die daar verblijven. De frequentie van deze bezoeken varieert van één keer per week in gesloten instellingen, tot 1 keer per 2 tot 4 weken in open instellingen. Om een indicatie te geven: in 2017 hebben de vertrouwenspersonen in totaal 11.436 groepsbezoeken afgelegd bij jeugdhulpinstanties. Het AKJ heeft drie vertrouwenspersonen die bezoeken brengen aan de residentiele groepen van DHG. De betreffende jongeren hebben (de afgelopen 3 jaar) niet geklaagd bij de vertrouwenspersonen over de genoemde stilzitmaatregel. Wel hebben de vertrouwenspersonen tijdens hun groepsbezoek dit jaar een aantal keer geconstateerd dat jongeren op een stoel of aan een tafel moesten zitten en niet mee mochten doen met de groep (echter niet in een stresshouding). Deze signalen zijn door de betrokken vertrouwenspersonen gemeld bij de clusterleiders van DHG. Tijdens een recente evaluatie waarin deze maatregel expliciet besproken is, heeft DHG aan het AKJ aangegeven de signalen hierover serieus op te pakken.
Is de methode waarbij jongeren door goed gedrag privileges kunnen verdienen die bij wijze van straf weer kunnen worden ingetrokken toegestaan? Is deze methode wetenschappelijk bewezen effectief en niet schadelijk voor jongeren?
Van de jeugdprofessional wordt verwacht dat hij zich af vraagt wat in déze situatie voor déze cliënt de juiste weg is en dat hij bereid is om zich over zijn gemaakte keuzes te verantwoorden en verantwoordelijkheid daarvoor te nemen. Het maken van keuzes doet de jeugdprofessional in het beginsel samen met de cliënt en met de kennis die hij heeft over de meest effectieve aanpak. Op basis van wetenschap, praktijkkennis van professionals en ervaringskennis van cliënten geven vakinhoudelijke richtlijnen jeugdprofessionals onderbouwde aanbevelingen voor hun handelen. In deze richtlijnen staat dat een straf nooit mag bestaan uit het intrekken van een eenmaal verdiende beloning.
In hoeverre zijn jeugdhulpinstellingen verplicht om bij strafmaatregelen en behandeling in het algemeen aan te sluiten op wetenschappelijk bewezen effectieve methodes?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om kennisdeling te stimuleren en zorg te dragen dat behandelmethodes waarvan wetenschappelijk vaststaat dat zij niet in het belang van de jongeren zijn niet worden toegepast?
Per 1 januari 2019 start het kennisontwikkelingsprogramma «Wat werkt voor de Jeugd», dat ik heb aangekondigd in het programma Zorg voor de Jeugd. Binnen dit programma wordt kennis over wat werkt en waarom, actief verspreid en wordt er ingezet op het stoppen met doen wat niet werkt, oftewel de-implementatie.
Is er een relatie tussen werkdruk van de jeugdhulpmedewerkers en de gekozen behandelmethode?
Ik zie geen direct verband tussen de werkdruk van jeugdhulpprofessionals en de in deze Kamervragen genoemde strafmaatregelen.
Stilzitstraffen bij de Hoenderloo Groep |
|
René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat jeugdzorginstelling De Hoenderloo Groep (DHG) kwetsbare kinderen onderwerpt aan stilzitstraffen die in strijd met de wet zijn?1
Ja.
Deelt u de mening van de in het artikel genoemde deskundigen die aangeven dat deze stilzitstraffen in strijd met de wet zijn?
De stilzitmaatregel is niet in strijd met de wet, mits de maatregel zeer terughoudend wordt toegepast. De gedragsregels – die zien op deze toepassing – zijn opgenomen in richtlijnen voor de uitvoerende jeugdhulpprofessionals. In deze richtlijnen staat dat straffen mild horen te zijn: een kleine consequentie en kortdurend. Ook wordt er in deze richtlijnen benadrukt dat straffen het minst effectieve middel is van beroepsopvoeders. Van de jeugdprofessional wordt verwacht dat hij zich af vraagt wat in déze situatie voor déze cliënt de aangewezen weg is en dat hij bereid is om zich over zijn gemaakte keuzes te verantwoorden en verantwoordelijkheid daarvoor te nemen. Het maken van keuzes doet de jeugdprofessional in het beginsel samen met de cliënt en met de kennis die hij heeft over de meest effectieve aanpak. Op basis van wetenschap, praktijkkennis van professionals en ervaringskennis van cliënten geven vakinhoudelijke richtlijnen jeugdprofessionals onderbouwde aanbevelingen voor hun handelen.
Waarom schaft DHG de stilzitstraffen niet per direct af? Hoe beoordeelt u het feit dat het systematisch gebruik van deze maatregel niet al lang is afgeschaft?
Naar aanleiding van de berichtgeving hebben zowel de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) als ik navraag gedaan bij het bestuur van Pluryn. De Hoenderloo Groep (DHG), onderdeel van Pluryn, heeft de IGJ geïnformeerd dat op twee groepen sprake is geweest van de inzet van een dergelijke maatregel. Het bestuur heeft aan zowel de IGJ als aan mij aangegeven dat toen het deze signalen vernam, maatregelen heeft getroffen, waaronder scholing en personele maatregelen. De stilzitmaatregel wordt volgens Pluryn niet meer toegepast. De IGJ zal DHG onaangekondigd bezoeken om dit ook te verifiëren.
Klopt het dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) in januari al bij DHG vele tekortkomingen heeft geconstateerd, maar daarbij het gebruik van de stilzitmaatregel heeft gemist? Zo ja, hoe verklaart u dat, gezien het feit dat er al jarenlang meldingen van gemaakt zijn en er zelfs een gerechtelijke uitspraak is geweest?
De IGJ houdt toezicht op DHG. Gezien de omvang van de instelling ziet de IGJ niet alle groepen. Zo is de IGJ niet op de twee groepen geweest waar volgens DHG sprake was van de inzet van deze maatregel. De IGJ spreekt tijdens haar bezoeken bij instellingen met leidinggevenden, medewerkers én jongeren. Bij de onderzoeken in de afgelopen jaren bij Pluryn en DHG zijn genoemde signalen niet naar voren gekomen.
In meer algemene zin geldt dat het terugdringen van repressieve maatregelen en het bevorderen van een meer ontwikkelgerichte leefomgeving hoog op mijn agenda en die van de IGJ staan. Zo heeft de IGJ hierover in de afgelopen periode gesprekken gevoerd met het bestuur van Pluryn. In de komende periode richt het toezicht van de IGJ zich ook specifiek op het terugdringen van repressieve maatregelen. Tevens heeft de IGJ in de laatste jaren geen signalen ontvangen over de toepassing van de stilzitmaatregel. Bij het Landelijk Meldpunt Zorg zijn tot de berichtgeving in de media overigens geen meldingen binnen gekomen van burgers. De IGJ betrekt nieuwe meldingen en signalen (mede) naar aanleiding van de berichtgeving in het lopende traject.
Heeft de IGJ (de resultaten van) het verbeterplan van DHG getoetst? Zo ja, wat is daar uit gekomen?
De IGJ heeft in november 2017 onderzoek gedaan naar de hulp aan slachtoffers van loverboys bij DHG. De IGJ is toen op open en gesloten groepen voor meiden geweest. Naar aanleiding van dit onderzoek constateerde de IGJ dat Pluryn verbetermaatregelen diende te treffen. Pluryn heeft de IGJ schriftelijk geïnformeerd over hun verbeterplan met betrekking tot de hulp aan slachtoffers van loverboys. De IGJ toetst binnenkort in de praktijk of dit ook daadwerkelijk tot verbetering heeft geleid. De bevindingen zal de IGJ publiceren op haar website.
Het bericht dat bezorgde rechters de noodklok luiden over de financiering van de rechtspraak en de te hoge werkdruk |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brief van het collectief rechters die onder de naam «Tegenlicht» de noodklok luiden over de financiering van de rechtspraak en de structurele overbelasting? Wat vindt u ervan dat rechters zich genoodzaakt voelen een dergelijke brandbrief te schrijven?1
Ja. Ik onderken dat werkdruk en schaarste, die door deze rechters onder de aandacht worden gebracht en ook al eerder naar voren is gebracht, belangrijke aandachtspunten zijn. Ik ben daar ook op ingegaan in mijn antwoord van 9 oktober 2018 op de schriftelijke vragen van het lid Van Nispen (SP) naar aanleiding van een brief van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) waarin dezelfde punten werden aangekaart.2 Ik neem de zorgen serieus en spreek daarover met de Raad voor de rechtspraak. De Raad voor de rechtspraak heeft ook aangegeven de signalen in de brief te herkennen en met de rechters in gesprek te gaan.
Herkent en erkent u de uitkomsten van de enquête die Tegenlicht heeft gehouden, namelijk dat massaal is geantwoord dat 97% het onacceptabel vindt dat de financiële problemen op hen worden afgewenteld en 92% vindt dat de Raad voor de rechtspraak niet meer macht moet krijgen? Wat is uw reactie hierop?
Ik herken niet dat het financiële tekort van € 40 mln. is afgewenteld op de gerechten. Ik heb het tekort op de begroting van 2018 aangezuiverd. Ik herken mij ook niet in het beeld dat zou worden gestreefd naar meer macht voor de Raad voor de rechtspraak. Ik herken wel dat er zorgen zijn over de besturing in de rechtspraak. Daarop ben ik ingegaan in mijn brief naar aanleiding van de evaluatie van de Wet herziening gerechtelijke kaart en in het kader van het onderzoek naar het programma KEI. Het is belangrijk dat het beschikbare wettelijke instrumentarium zo goed mogelijk wordt ingezet. Ten aanzien van de digitalisering zijn daarin goede stappen gezet, zoals ik ook in mijn brief van 15 november 2018 aan uw Kamer heb gemeld.
Onderschrijft u dat de kwaliteit van de rechtspraak steeds meer in het gedrang komt door het nijpende tekort aan rechters en officieren van justitie en hun ondersteuning, hun structurele overbelasting en de gebrekkige ICT-voorzieningen? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
In mijn eerder genoemde reactie van 9 oktober jongstleden op de Kamervragen van het lid Van Nispen ben ik hier al op ingegaan. Ik verwijs u naar de inhoud van deze brief.
Wat gaat u concreet doen om de onrust in de derde staatsmacht, de onafhankelijke rechtspraak, weg te nemen en er voor te zorgen dat de kwaliteit van het werk voorop wordt gesteld?
Bij het ontwerp van het bekostigingssysteem van de Rechtspraak is gekeken welk systeem het beste aansluit bij de processen en werkzaamheden van de rechtspraak. De focus van de bekostigingssystematiek is gericht op een zo adequaat mogelijke en objectief te verantwoorden financiering en dus niet op het sluitend krijgen van de begroting.
Ik ben in overleg met de Raad voor de rechtspraak over verbeteringen in de huidige bekostigingssystematiek. Ik heb uw Kamer daarover bij brief van 15 november 2018 geïnformeerd. In gezamenlijk overleg met de Raad voor de rechtspraak wordt een voorstel uitgewerkt waarin wordt afgebakend welke elementen voortaan geen deel meer uit zouden moeten maken van de prijzen maar toch bij het proces van vaststellen van nieuwe prijzen kunnen worden betrokken. Ook ten aanzien van de wijze van omgang met de werklastmeting is in een nadere uitwerking samen met de Raad. Hierbij komen dus ook zorgen van de Tegenlicht-rechters aan de orde.
Bent u bereid naar andere manieren van financiering van de rechtspraak te kijken en dus af te stappen van de focus op het sluitend krijgen van de begroting? Zou niet juist moeten worden gefocust op een kwalitatief goede en snelle rechtspraak, zoals ook Tegenlicht zegt? Kunt u hier uitgebreid op ingaan?
Zie antwoord vraag 4.
Hebben rechters nog wel voldoende tijd om zaken goed voor te bereiden en kunnen zij wel genoeg tijd nemen op zitting om bijvoorbeeld partijen aan het woord te laten? Kunt u dit onderbouwen?
De tijd die rechters krijgen voor de voorbereiding en zitting van individuele zaken wordt in de eigen organisatie van het gerecht, met team- of afdelingsvoorzitters en gerechtsbestuurders, bepaald. Binnen het budget dat gerechten van de Raad voor de rechtspraak krijgen kunnen zij daarbij eigen keuzes maken en prioriteiten stellen voor de inzet van middelen. Ook de Raad kan bij de verdeling van het totale budget over de gerechten eigen keuzes maken en prioriteiten stellen.
Bent u geschrokken van het onderzoek waaruit blijkt dat structureel 40% wordt overgewerkt? Erkent u dat de werkdruk voor rechters en officieren van justitie de afgelopen jaren is toegenomen en dat de kans op fouten daardoor groter is geworden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dit acceptabel?
Tijdschrijfonderzoek uit 2014 – uitgevoerd ter voorbereiding van de prijsonderhandelingen voor de periode 2017–2019 – liet zien dat er in de rechtspraak fors werd overgewerkt. Maar ook dat rechters daarin niet verschillen van een vergelijkbare beroepsgroep van hoogopgeleiden als huisartsen.
Uit het onderzoek van de Visitatiecommissie Cohen is gebleken dat werkdruk bovendien niet voor alle gerechten, teams of individuele rechters even hoog is. Er is ook in dit onderzoek van commissie Cohen niet gebleken van een verband tussen de werkdruk en de kans op het maken van fouten.
Ten behoeve van de komende prijsonderhandelingen heeft de Raad voor de rechtspraak in 2017 opnieuw een tijdschrijfonderzoek uitgevoerd. Bij de prijsonderhandelingen zal ik daarover het gesprek met de Raad voeren. Daarnaast vindt momenteel onderzoek plaats naar de ontwikkeling van zaakzwaarte, vaak genoemd als een van de oorzaken van toegenomen werkdruk. Dit onderzoek maakt deel uit van het doorlichtingsonderzoek dat in opdracht van de Raad wordt uitgevoerd.
Bent u bereid deze vragen nog voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid voor het jaar 2019 te beantwoorden?
Ja.