De zaak Ivana Smit |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de emotionele oproep van de moeder van Ivana Smit aan het Kabinet er nogmaals bij de Maleisische overheid op aan te dringen dat de zaak van Ivana Smit voortvarend wordt opgepakt?1
Ja.
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op vragen over deze zaak? Kunt u uiteenzetten wat er voor vorderingen in deze zaak zijn gemaakt sinds uw antwoord op deze vragen en kunt u ook aangeven wat u sinds de beantwoording van die vragen heeft gedaan om deze zaak in een stroomversnelling te krijgen?2
Waar mogelijk en passend zal het kabinet zich blijven inzetten voor de nabestaanden in deze zaak. Zoals ik in augustus jl. in antwoord op de Kamervragen van het Lid van Nispen (SP) heb aangegeven is door het Landelijk Parket en de Nederlandse ambassade in Maleisië meermaals aandacht gevraagd voor deze zaak.3 Ook heeft Nederland Maleisië waar mogelijk vanuit de rechtshulprelatie ondersteuning geboden aan het onderzoek. Het handelingsperspectief van Nederland is echter zeer beperkt, aangezien het strafrechtelijk onderzoek door het Maleisische Openbaar Ministerie wordt uitgevoerd en inmenging in een buitenlandse rechtsgang ongewenst is. Ik kan mij goed voorstellen dat dit zeer onbevredigend is voor de nabestaanden. De ontwikkelingen in deze zaak worden echter nauwlettend gevolgd en er wordt in de contacten met Maleisië zowel in Maleisië als in Den Haag blijvende aandacht voor gevraagd.
Zou u, al dan niet via het openbaar ministerie of op diplomatiek niveau nog iets kunnen betekenen voor de nabestaanden in deze zaak?
Zie antwoord vraag 2.
Het artikel ‘In veel branches wordt werk geruild voor seks’ |
|
Anne Kuik (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Jij een fotoshoot, ik een pijpbeurt»: in veel branches wordt werk geruild voor seks»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het artikel?
Laat ik vooropstellen dat ik het verwerpelijk vind als er misbruik wordt gemaakt van mensen in een kwetsbare positie. Op dit moment is er terecht veel aandacht voor seksueel wangedrag in onze samenleving. Het kabinet heeft 8 februari jl. bekend gemaakt dat er een regeringscommissaris komt tegen seksueel grensoverschrijdend gedrag. Het is van groot belang dit probleem goed aan de kaak te stellen. Het is echt uit den boze als kwetsbare mensen aan seksuele uitingen of handelingen worden blootgesteld, terwijl ze dit in feite niet hadden gewild. Iemand met schulden of iemand die dakloos is moet hulp krijgen en zich niet gedwongen voelen tot seksuele diensten. Er ligt een wetsvoorstel bij de Raad van State waarmee geregeld wordt dat je strafbaar bent als je weet of had moeten weten dat de ander geen seksueel contact wil. Het kabinet zal ervoor zorgen dat de wet ook uitdrukkelijk onder de aandacht wordt gebracht bij de branches waarom het hier gaat. Het is belangrijk dat de desbetreffende branches een veilige werkomgeving creëren en een werkklimaat scheppen waar grensoverschrijdend gedrag bespreekbaar wordt gemaakt. Volwassenen die op een aanbod ingaan of een aanbod doen zullen zich er goed van moeten vergewissen dat het echt gaat om vrijwilligheid en wederzijdse instemming op basis van gelijkwaardigheid. Als het handelt om minderjarigen kan ik kort zijn. Ruilseks met minderjarigen is verwerpelijk, onaanvaardbaar en reeds strafbaar gesteld in artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht. Jongeren krijgen op school seksuele voorlichting om bewustwording te creëren. Ze leren seksuele wensen en grenzen bespreekbaar te maken om daarmee ongewenst gedrag te voorkomen.
Indien er sprake is van dienstverlening in ruil voor seks, valt dit onder prostitutie-regelgeving? Op basis waarvan is dit niet het geval?
Het aanbieden van diensten in ruil voor seks valt niet onder de definitie van prostitutie, zoals die bijvoorbeeld in de Wet regulering sekswerk die nu in de Tweede Kamer ligt wordt gehanteerd. Kenmerkend voor prostitutie is het zich structureel beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling. Bij ruilseks ontbreekt dit structurele karakter. Zowel prostitutie als ruilseks zijn in Nederland niet verboden. In beide gevallen zal het wel moeten gaan om vrijwilligheid en wederzijdse instemming op basis van gelijkwaardigheid. Het is verwerpelijk als iemand kwetsbaar vanwege bijvoorbeeld schulden en er misbruik wordt gemaakt van een machtspositie.
Is hier in uw mening sprake van een gelijkwaardige positie tussen aanbieder en afnemer? Of is hier naar uw mening sprake van misbruik van mensen (met name vrouwen) in een kwetsbare positie?
Als het gaat om het niet vrijwillig uitruilen van seksuele diensten, bijvoorbeeld wanneer iemand met een machtspositie gebruikt maakt van iemand in een kwetsbare positie vanwege schulden of dakloosheid betreft het een strafbaar feit waar aangifte van gedaan kan worden. Er ligt een wetsvoorstel bij de Raad van State om het strafbaar te stellen als je weet of had moeten weten dat de ander geen seksueel contact wil.
Is het niet zo dat iemand niet in de positie is om «in te stemmen» met seks doordat deze in een afhankelijkheidsrelatie met de pleger verkeert, bijvoorbeeld in de situatie van de woningmarkt die onder druk staat?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden heeft u om hier maatregelen tegen te nemen? Is «namen & shamen» van de adverteerder en waarschuwen iets dat kan worden ingezet?
Belangrijk is dat branches een veilige werkomgeving creëren en een werkklimaat scheppen waar grensoverschrijdend gedrag bespreekbaar wordt gemaakt. Brancheverenigingen van de verschillende sectoren kunnen onder meer in voorlichtende sfeer hun leden en de werknemers hierop aanspreken. Het kabinet zal ervoor zorgen dat het wetsvoorstel dat bij de Raad van State ligt, waarmee geregeld wordt dat je strafbaar bent als je weet of had moeten weten dat de ander geen seksueel contact wil, uitdrukkelijk onder de aandacht wordt gebracht bij de branches. Daarbij merk ik wel op dat niet alle ondernemers lid zijn van een brancheorganisatie.
Jongeren krijgen op school seksuele voorlichting om bewustwording te creëren. Ze leren seksuele wensen en grenzen bespreekbaar te maken om daarmee ongewenst gedrag te voorkomen.
Kunnen brancheverenigingen en/of keurmerken hier actie(f)(ver) tegen optreden?
Zie antwoord vraag 6.
Wat kunnen vrouwen (en anderen), die op basis van deze advertenties (wellicht uiteindelijk) tegen hun wil seksuele handelingen hebben verricht, hier alsnog tegen doen? Wat is uw advies?
Personen die tegen hun wil in zijn gegaan op ruilseks, kunnen aangifte doen. Bij de politie en het Centrum Seksueel Geweld (CSG) bestaat specifieke expertise om met aangiften in zedenzaken om te gaan, ook als het feit langere tijd geleden is gebeurd. CSG centra hebben een belangrijke rol bij het adequaat en effectief bieden van hulp aan slachtoffers van seksueel geweld. Door medische en psychische hulp te bieden, worden de gevolgen van seksueel geweld behandeld en zoveel mogelijk beperkt. Daarnaast kan het CSG helpen bij het doen van aangifte, als het slachtoffer dit wil. In het wetsvoorstel seksuele misdrijven, waarvoor op dit moment adviesaanvraag plaatsvindt bij de Afdeling advisering van de Raad van State, wordt de strafrechtelijke bescherming tegen onvrijwillige vormen van seks verder verruimd.
Het is dus heel belangrijk om aangifte te doen. Deze personen waarbij schulden of dakloosheid speelt, kunnen zich wenden tot de gemeente voor schuldhulpverlening of hulp bij het vinden van een woning. Het is immers juist ook belangrijk om te zorgen dat deze personen niet meer in een dergelijke kwetsbare positie komen.
Kunnen deze advertenties verboden worden of anderszins beperkt worden?
Dergelijke advertenties kunnen, hoewel in beginsel niet verboden, wel via vormen van zelfregulering worden beperkt en tegengegaan, bijvoorbeeld door middel van gedragsnormen vanuit de betreffende branchevereniging of gebruikersvoorwaarden die door de aanbieder van de website worden gesteld.
Het bericht dat veel ondernemers zich laten uitbetalen voor hun werkzaamheden door middel van ruilprostitutie |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving in de Tubantia over het feit dat veel ondernemers zich laten uitbetalen voor hun werkzaamheden door middel van ruilprostitutie?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat diensten worden aangeboden in ruil voor seks en dat vooral mensen in een kwetsbare positie hier slachtoffer van worden?
Laat ik vooropstellen dat ik het verwerpelijk vind als er misbruik wordt gemaakt van mensen in een kwetsbare positie. Op dit moment is er terecht veel aandacht voor seksueel wangedrag in onze samenleving. Het kabinet heeft 8 februari jl. bekend gemaakt dat er een regeringscommissaris komt tegen seksueel grensoverschrijdend gedrag. Het is van groot belang dit probleem goed aan de kaak te stellen. Het is echt uit den boze als kwetsbare mensen aan seksuele uitingen of handelingen worden blootgesteld, terwijl ze dit in feite niet hadden gewild. Iemand met schulden of iemand die dakloos is moet hulp krijgen en zich niet gedwongen voelen tot seksuele diensten. Er ligt een wetsvoorstel bij de Raad van State waarmee geregeld wordt dat je strafbaar bent als je weet of had moeten weten dat de ander geen seksueel contact wil. Het kabinet zal ervoor zorgen dat de wet ook uitdrukkelijk onder de aandacht wordt gebracht bij de branches waarom het hier gaat. Het is belangrijk dat de desbetreffende branches een veilige werkomgeving creëren en een werkklimaat scheppen waar grensoverschrijdend gedrag bespreekbaar wordt gemaakt. Volwassenen die op een aanbod ingaan of een aanbod doen zullen zich er goed van moeten vergewissen dat het echt gaat om vrijwilligheid en wederzijdse instemming op basis van gelijkwaardigheid. Als het handelt om minderjarigen kan ik kort zijn. Ruilseks met minderjarigen is verwerpelijk, onaanvaardbaar en reeds strafbaar gesteld in artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht. Jongeren krijgen op school seksuele voorlichting om bewustwording te creëren. Ze leren seksuele wensen en grenzen bespreekbaar te maken om daarmee ongewenst gedrag te voorkomen.
Kunnen deze praktijken nog steeds niet worden gezien als prostitutie, zoals u op eerdere vragen stelde?
Het aanbieden van diensten in ruil voor seks valt niet onder de definitie van prostitutie, zoals die bijvoorbeeld in de Wet regulering sekswerk die nu in de Tweede Kamer ligt wordt gehanteerd. Kenmerkend voor prostitutie is het zich bedrijfsmatig beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling. Zowel prostitutie als ruilseks zijn in Nederland niet verboden. Zoals ik bij vraag 2 heb geantwoord moet het in beide gevallen altijd gaan om vrijwilligheid en wederzijdse instemming op basis van gelijkwaardigheid. Het is verwerpelijk als iemand kwetsbaar is en er misbruik wordt gemaakt van een machtspositie.
Is bekend in welke branches sprake is van ruilprostitutie? Zo ja, bent u bereid met de genoemde branches in het artikel in gesprek te gaan over deze praktijken en over het voorkomen ervan? Zo nee, bent u bereid dit nader te onderzoeken?
Op 8 december 2015 heeft de toenmalige Minister Kamervragen over ruilseks in de rijschoolbranche beantwoord (mede namens de Minister van
I&M). Zoals ik bij vraag 2 heb geantwoord vind ik het verwerpelijk als er misbruik wordt gemaakt van mensen in een kwetsbare positie. Bij meerderjarigen moet er echt sprake zijn van vrijwilligheid, wederzijdse instemming en een gelijkwaardige positie. Bij minderjarigen geldt dat verleiding van minderjarigen tot ontucht strafbaar is gesteld in artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht.
In het artikel worden een aantal ondernemers genoemd die mogelijk ruilseks aanbieden. Branches moeten een veilige werkomgeving creëren en een werkklimaat scheppen waar grensoverschrijdend gedrag bespreekbaar wordt gemaakt. Het kabinet zal ervoor zorgen dat het wetsvoorstel dat bij de Raad van State ligt, waarmee geregeld wordt dat je strafbaar bent als je weet of had moeten weten dat de ander geen seksueel contact wil, uitdrukkelijk onder de aandacht wordt gebracht bij de desbetreffende branches.
Waarom zijn na de eerste meldingen van ruilprostitutie, in onder andere de rijschoolbranche, geen maatregelen genomen? Wanneer heeft u opnieuw berichten over ruilprostitutie ontvangen en welk vervolg is daaraan gegeven? Hoe kan voorkomen worden dat in meer branches sprake zal zijn van ruilprostitutie?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u voorts de mening dat het onwenselijk is dat er sites bestaan die ruilprostitutie mogelijk maken? Zo ja, wat voor maatregelen neemt u of overweegt u te nemen om dit tegen te gaan? Is het mogelijk dergelijke sites zoals sexjobs te verbieden en bent u daartoe bereid? Wat kunt u doen om het grote aanbod advertenties, inclusief alle kwetsbaarheid van bepaalde doelgroepen, gericht op diensten in ruil voor seks tegen te gaan?
Dergelijke advertenties kunnen, hoewel in beginsel niet verboden, wel via vormen van zelfregulering worden beperkt en tegengegaan, bijvoorbeeld door gebruikersvoorwaarden die door de aanbieder van de website worden gesteld.
Adverteren voor ruilseks met minderjarigen is verboden, omdat verleiding van minderjarigen tot ontucht strafbaar is gesteld in artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht. Kwetsbare doelgroepen, zoals jongeren, krijgen voorlichting om bewustwording te creëren en ongewenst gedrag te voorkomen (zie antwoord 8).
Van hoeveel aangiftes is sprake van ruilprostitutie? Hoe beoordeelt u dit aantal, gezien de huidige berichtgeving? Hoe kunt u de drempel om aangifte te doen verlagen?
Er is bij de politie en het Openbaar Ministerie (OM) geen zicht op het fenomeen ruilseks. De inzet van politie is dat men zo laagdrempelig mogelijk melding- of aangifte kan doen. Daarbij wordt rekening gehouden met de omstandigheden: de ernst van het delict en het slachtoffer.
Doordat er momenteel in de samenleving veel aandacht is voor seksueel wangedrag, wordt de drempel tot aangifte doen mogelijk verlaagd. Het is belangrijk om de dialoog over seksueel grensoverschrijdend gedrag met elkaar te blijven voeren. Zoals eerder benoemd hebben branches een rol in het creëren van een veilige werkomgeving en een werkklimaat scheppen waar grensoverschrijdend gedrag bespreekbaar wordt gemaakt.
Wat vindt u van het onderzoek van Rutgers, waarin een kwart van de jongeren aangeeft geld of goederen te hebben gekregen in ruil voor seks? Hoe valt te voorkomen dat minderjarigen, slachtoffer worden van ruilprostitutie? Kunt u aanvullend onderzoek mogelijk maken?
Oplichting of het aanbieden van diensten aan minderjarigen in ruil voor seks is verboden en verwerpelijk. Het betalen van minderjarigen voor seks is strafbaar als zedendelict (in artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht). Verder is het ook belangrijk dat jongeren goede seksuele voorlichting krijgen. Het respectvol leren omgaan met seksualiteit binnen de samenleving maakt onderdeel uit van het verplichte kerndoelonderdeel «seksualiteit en seksuele diversiteit». Dit kernonderdeel geldt voor het primair onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Hierbij gaat het zowel om seksuele vorming als om seksuele weerbaarheid.
Het Ministerie van VWS financiert een meerjarige campagne seksuele gezondheid (in samenwerking met Sense). Onderdeel hiervan was de campagne «Zin? Lekker? Fijn? - Praat met elkaar over wat je wel en niet wil.», die liep van 30 augustus tot 4 oktober 2021. Deze campagne was bedoeld om jongeren in de leeftijd van 17 tot 24 jaar te helpen om hun seksuele wensen en grenzen bespreekbaar te maken en daarmee ongewenst gedrag te voorkomen.
Hoe kijkt u aan tegen een verbod op ruilprostitutie?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven vind ik het verwerpelijk als er misbruik wordt gemaakt van mensen in een kwetsbare positie. Indien de afspraak tussen volwassenen wordt gemaakt op vrijwillige basis zie ik geen aanleiding om over te gaan tot een verbod op ruilseks. Er ligt een wetsvoorstel bij de Raad van State waarmee geregeld wordt dat je strafbaar bent als je weet of had moeten weten dat de ander geen seksueel contact wil.
Geweld tegen anti-Zwarte Piet demonstranten in Volendam |
|
Eva van Esch (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Waarom heeft u na demonstratie tegen Zwarte Piet en racisme in Volendam op 4 december jongstleden geen statement uit gedaan waarin u namens het kabinet de bedreigingen en het geweld tegen de demonstranten ten strengste veroordeeld en hun recht om te protesteren benadrukt? Bent u bereid dat alsnog te doen?
Het kabinet keurt dit geweld af, alsmede het feit dat daarmee werd geprobeerd de uitoefening van het grondwettelijk beschermde demonstratierecht te voorkomen. Het faciliteren en in goede banen leiden van demonstraties is aan de burgemeester, die daarover verantwoording aflegt aan de gemeenteraad.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat geweldplegers zich tegen vreedzame demonstranten keren, hen het recht op demonstreren ontnemen, en daarmee ongestraft wegkomen?
Zoals gezegd keurt het kabinet dit geweld af. De vraag of hier vervolging zou moeten worden ingesteld is echter aan het OM. Wanneer tot vervolging wordt overgegaan, is het aan de rechter om te beoordelen of dit geweld bestraft moet worden.
Kunt u een uitgebreide reactie geven op het artikel «Opinie: Geweld in Volendam tegen Kick Out Zwarte Piet rechtvaardigt strafvervolging»?1
Zie antwoord op vraag 2.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van de burgemeester van Volendam dat een onaangekondigde demonstratie «niet mag»?2
Het is niet aan mij om een oordeel te geven over het optreden van de burgemeester of over diens uitspraken. De burgemeester legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Zie verder het antwoord op vraag 6.
Erkent u dat er vooraf gesprekken zijn geweest tussen de betogers en de lokale driehoek over een demonstratie bij de intocht van Sinterklaas in Volendam, maar dat deze intocht op het laatste moment werd afgeblazen? Begrijpt u dat de betogers alsnog wilden demonstreren toen bleek dat er toch een intocht was met Zwarte Pieten waar de gemeente steun aan gaf?3
Het is niet aan mij om dit al dan niet te erkennen, omdat de verantwoordelijkheid voor het in goede banen leiden van demonstraties belegd is bij de burgemeester, die daarvoor verantwoording aflegt aan de gemeenteraad.
Erkent u dat het een grondrecht is om te demonstreren, ook als een demonstratie niet vooraf is aangekondigd?
Het recht om te demonstreren is een groot goed. Van iedere demonstratie moet tevoren een kennisgeving worden gedaan aan de gemeente. Een kennisgeving stelt het lokaal gezag in staat om tijdig maatregelen te nemen als dat noodzakelijk is om demonstranten te beschermen tegen tegenacties en om wanordelijkheden te voorkomen. Niettemin geldt dat een demonstratie die niet is aangemeld evengoed wordt beschermd door het demonstratierecht. Het niet doen van een kennisgeving kan er echter in voorkomende gevallen wel toe leiden dat het eerder gerechtvaardigd is om in te grijpen, omdat er onvoldoende tijd is geweest om (tevoren) passende maatregelen te nemen en de veiligheid (daardoor) niet gegarandeerd kan worden.
Wat vindt u van het standpunt van de burgemeester van Volendam dat de demonstratie niet was geëscaleerd, aangezien er «geen doden en gewonden waren gevallen»?4
Zoals reeds aangegeven in antwoord op bovenstaande vragen geef ik daarover geen oordeel. Dat is aan de burgemeester en wordt desgevraagd verantwoord richting de gemeenteraad.
Vindt u dat de lokale driehoek voldoende heeft gedaan om de demonstratie van Anti-Zwarte Piet betogers in Volendam te faciliteren en hen te beschermen tegen bedreiging en geweld?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de burgemeester van Volendam aan te spreken op haar uitlatingen en het handboek «Demonstreren bijkans heilig» onder de aandacht van de lokale driehoek in Volendam te brengen?
Het handboek «Demonstreren bijkans heilig», uitgegeven door de gemeente Amsterdam, de politie en het Openbaar Ministerie, is bij het verschijnen daarvan breed onder de aandacht gebracht en dat blijft het kabinet ook doen.
De aanvallen op betogers van KOZP in Volendam en het politieoptreden. |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de gebeurtenissen rondom de aanvallen op een demonstratie van Kick Out Zwarte Piet (KOZP) in Volendam?
Ja.
Hoe kwalificeert u aanvallen op vreedzame betogers door burgers die tot doel hebben met die aanvallen betogers angst aan te jagen en het vrije demonstratierecht van betogers te bedreigen?
Het kabinet keurt dit geweld af, alsmede het feit dat daarmee werd geprobeerd de uitoefening van het grondwettelijk beschermde demonstatierecht te voorkomen.
Wat is er vanuit de Veiligheidsdriehoek gebeurd om de KOZP-demonstranten te beschermen tegen het gooien van eieren, oliebollen, sigaretten, pionnen, visafval, eieren, stenen en vuurwerk? Kunt u een tijdlijn geven vanaf eerste kennisname van de demonstratie door lokale autoriteiten tot aan heden?
De burgemeester van Edam-Volendam heeft mij het volgende laten weten. De KOZP-demonstratie te Volendam op zaterdag 4 december 2021 is niet van te voren door de organisatie aangemeld. Door het achterwege blijven van een kennisgeving was de lokale driehoek niet in de gelegenheid de plannen voor de betoging vooraf te kennen, de risico’s ervan in te schatten en overleg te voeren met de organisator over noodzakelijke maatregelen om een ordelijk en veilig verloop te bevorderen, aldus de burgemeester.
De demonstratie van KOZP vond plaats op het Europaplein op zaterdag 4 december 2021, tijdens de weekmarkt. De demonstranten zijn met megafoons over de markt gegaan, waarbij vermenging optrad met ander publiek. Daarna is door omstanders met verschillende goederen gegooid naar de demonstranten.
Vanaf het moment dat de politie, ondanks dat de demonstratie niet was aangemeld, kennis kreeg van de demonstratie, is de-escalerend opgetreden door de inwoners aan te spreken op hun gedrag en de aanwezigen kalm te houden. Hierbij is de politie tussen de betogers en de inwoners van Edam-Volendam gaan staan om confrontatie te voorkomen. In twee gevallen is geweld toegepast door middel van de wapenstok, om de veiligheid van de demonstranten te waarborgen. Bij het politieoptreden stond het waarborgen van de veiligheid van zowel de demonstranten als de politiemedewerkers centraal, alsmede het voorkomen van verdere escalatie. Omstreeks 12.30 is de burgemeester geïnformeerd.
Ik heb begrepen dat de burgemeester vervolgens de opdracht heeft gegeven om de demonstratie te beëindigen en de demonstranten heeft verzocht om terug te gaan naar de bussen.
De politie heeft het publiek op afstand van de bussen gehouden en heeft de bussen op hun terugweg begeleid.
Hoe kon het zover komen dat vreedzame betogers werden geconfronteerd met zulk geweld? Wat heeft de politie gedaan om het geweld te voorkomen dan wel te stoppen? Wat was de motivatie voor de politie om in te grijpen zoals er is ingegrepen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoeveel geweldplegers zijn er gearresteerd? Worden er nog geweldplegers gezocht vanwege betrokkenheid bij deze aanval?
Er zijn geen personen gearresteerd. Het OM heeft mij laten weten dat uit verder onderzoek zal moeten blijken of en wie zich mogelijk schuldig hebben gemaakt aan strafbare feiten.
Bent u van mening dat de politie juist heeft opgetreden om betogers te beschermen tegen geweldplegers? Waarom wel of waarom niet? Wat had de politie anders kunnen of moeten doen om de betogers te beschermen?
Bij het faciliteren en in goede banen leiden van demonstraties treedt de politie op onder gezag van de burgemeester, die daarover verantwoording aflegt aan de gemeenteraad.
Het is niet aan mij als Minister om daar in te treden.
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek in te stellen, dan wel bij de lokale autoriteiten op onafhankelijk onderzoek aan te dringen, naar hoe de aanval van geweldsplegers tegen vreedzame betogers in Volendam voorkomen en bestreden had kunnen worden en daarbij specifiek in te gaan op de rol van de lokale autoriteiten hierin? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven is dit aan lokaal gezag en niet aan mij om over te oordelen. Ook de beoordeling of een onderzoek moet worden ingesteld is aan het lokaal gezag.
Ziet u ook een patroon van geweld tegen antiracismedemonstranten in de afgelopen jaren? Waaruit blijkt dat patroon volgens u wel of niet?
De maatschappelijke discussie rondom het uiterlijk van de figuur van Piet, zorgt al een aantal jaren voor spanningen tussen pro- en anti-Zwarte Piet bewegingen.
Op 20 december 2019 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mede namens de Ministers van BZK en JenV een brief naar de Kamer gestuurd over de Kabinetsbrede inzet de-escalatie rondom spanningen Sinterklaasviering.1
Is er oog voor specifiek het geweld tegen antiracismedemonstranten vanuit het ministerie? Is er bijvoorbeeld een specifieke aanpak van zulk geweld, die zich richt op het voorkomen, opsporen en vervolgen van geweld tegen antiracismedemonstranten? Zo ja, kunt daarover uitweiden? Hoe wordt bovendien gemeten of deze aanpak effectief is?
Zoals aangegeven in de brief waarnaar bij beantwoording van vraag 8 is verwezen, is er vanuit het Ministerie van BZK en JenV voortdurend aandacht voor de vrijheid van demonstreren, onder meer door hierover het gesprek te blijven aangaan met alle betrokkenen, voor het onderwerp (extra) aandacht te vragen en door het delen van kennis en goede praktijkvoorbeelden.
Uitgangspunt is dat vreedzame demonstraties zoveel als redelijkerwijs mogelijk worden gefaciliteerd en beschermd, ook als sprake is van soms heftige tegen(re)acties. Het is aan de lokale driehoek (burgemeester, politie en OM) om daarbij binnen de geldende wettelijke kaders keuzes te maken.
Indien zo’n aanpak er niet is, bent u bereid om een dergelijke aanpak op te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 9.
En breder, is er een aanpak tegen geweld tegen demonstranten en journalisten die aanwezig zijn bij demonstraties? Kunt u daarover uitweiden? Hoe wordt bovendien gemeten of deze aanpak effectief is?
De politie heeft een handelingskader veilig werken door journalisten bij demonstraties evenementen en in wijken opgesteld. Uiteraard kan dit protocol alleen worden uitgevoerd wanneer de politie op de hoogte is van een demonstratie en van de aanwezigheid van een journalist.
Verder is er een aanpak om agressie en geweld tegen journalisten tegen te gaan. Deze aanpak heeft een preventieve en een repressieve kant. In de preventieve aanpak verzorgt PersVeilig, met ondersteuning van het Ministerie van OCW, weerbaarheidstrainingen voor journalisten. Ook zijn er middelen beschikbaar gesteld door OCW en JenV om veiligheidsmaatregelen te nemen, zoals de aanschaf van een noodknop. Dit geldt zowel voor journalistieke organisaties die dat voor hun werknemers doen als voor freelance journalisten.
De repressieve kant van de aanpak is beschreven in het protocol PersVeilig, waar politie en het Openbaar Ministerie opsporings- en vervolgingsafspraken gemaakt hebben. Het zwaarder straffen van daders en het prioritair opvolgen van zaken van agressie of geweld tegen journalisten zijn daar onderdeel van.
Over het functioneren van het protocol PersVeilig heb ik uw Kamer in maart van dit jaar geïnformeerd.2 Kort voor de begrotingsbehandeling heb ik uw Kamer geïnformeerd over een aantal aanverwante punten, onder meer de structurele financiering van PersVeilig.3
Ten aanzien van geweld tegen demonstranten wijs ik u op het antwoord op vraag 8.
Indien zo’n aanpak er niet is, bent u bereid om een dergelijke aanpak op te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 11.
Een oproep van maatschappelijke organisaties om straffeloosheid in Jemen te bestrijden |
|
Jasper van Dijk |
|
Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met de oproep van allerlei maatschappelijke organisaties, waaronder Human Rights Watch, Amnesty International en PAX, om straffeloosheid in Jemen te bestrijden?1
Ja.
Bent u bereid gehoor te geven aan de oproep van deze organisaties om via de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (VN) te proberen te komen tot nieuw onderzoek naar oorlogsmisdaden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Nederland heeft het tegengaan van straffeloosheid in Jemen voor ernstige mensenrechtenschendingen, door welke partij dan ook, onverminderd hoog op de agenda staan en blijft zich hiervoor inspannen door een actieve diplomatieke inzet binnen de VN en de EU en in bilaterale contacten. Samen met andere gelijkgezinde landen wordt bezien op welke wijzeaccountability voor mensenrechtenschendingen in Jemen kan worden bewerkstelligd. Het kabinet acht het niet opportuun om vooruit te lopen op de uitkomst van deze gesprekken.
Ook steunt Nederland verschillende (lokale) initiatieven die accountability bevorderen en gerechtigheid voor slachtoffers dichterbij brengen. Vanuit het Mensenrechtenfonds zijn aanvullende middelen beschikbaar om deze steun te intensiveren, die eveneens door de Nederlandse ambassade in Sana’a kunnen worden ingezet.
Wat vindt u ervan dat Saudi-Arabië, dat zelf verantwoordelijk is voor allerlei misdaden in Jemen, erin is geslaagd eerder door Nederland geïnitieerd onderzoek naar oorlogsmisdaden van de Mensenrechtenraad van de VN de nek om te draaien? Is Saudi-Arabië hierop aangesproken?
De Mensenrechtenraad heeft als taak het bevorderen en beschermen van mensenrechten wereldwijd. Ik betreur daarom ten zeerste dat juist dit VN- orgaan het onderzoek naar schendingen van internationaal recht in Jemen door de Group of Eminent Experts (GEE) heeft beëindigd. Wij blijven bij alle betrokken partijen, waaronder de door Saoedi-Arabië geleide coalitie, aandringen op het belang van een politieke oplossing in Jemen, het beëindigen van uithongering als methode van oorlogvoering en de cruciale strijd tegen straffeloosheid voor het schenden van mensenrechten en humanitair oorlogsrecht. Deze boodschap is ook tijdens hoog-ambtelijke gesprekken met Saoedi-Arabië overgebracht, meest recentelijk in november jl.
Ziet u ook nog andere mogelijkheden om daders van ernstige misdaden in Jemen te bestraffen, bijvoorbeeld via de Veiligheidsraad van de VN, waar een resolutie over honger en conflict is aangenomen, of via de EU, die een eigen mensenrechtensanctieregime hanteert?2 Zo nee, waarom niet?
Jemen heeft momenteel te maken met een grote humanitaire crisis. Ik deel uw zorgen over het opzettelijk gebruikmaken van uithongering van burgers als methode van oorlogvoering in Jemen. Nederland kaart dit geregeld in verschillende internationale fora aan. Mijn voorganger Minister Kaag heeft tijdens de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) op 12 juli 2021, direct na het indienen van de motie Van Dijk, aandacht gevraagd voor de inzet van uithongering als wapen in het conflict in Jemen. In de afgelopen maanden vroeg ik hier eveneens aandacht voor in de RBZ en tijdens de Algemene Vergadering van de VN.
Op grond van het EU-mensenrechtensanctieregime kunnen beperkende maatregelen («sancties») worden opgelegd. Sancties zijn niet punitief van karakter. Dit instrument is gericht op het bewerkstelligen van gedragsverandering en het tegengaan van mensenrechtenschendingen. Daarmee zijn de sancties in de kern tijdelijk van aard en kunnen preventief werken en kunnen als zodanig in dat licht niet gezien worden als alternatief voor het bestrijden van straffeloosheid en het bevorderen van accountability. Het ter verantwoording roepen voor en vervolgen van schendingen van internationaal recht door welke partij dan ook, blijft in deze een prioriteit van Nederland. Samen met andere landen wordt bezien op welke wijze accountability voor mensenrechtenschendingen in Jemen kan worden bewerkstelligd.
Herinnert u zich de in afgelopen juli aangenomen motie die verzoekt de mogelijkheden te onderzoeken om in EU-verband te komen tot maatregelen tegen de verantwoordelijken voor de inzet van honger in Jemen?3 Bent u bereid deze kwestie aan te kaarten in de EU?
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel 'Juridische fuik overheid maakt burgers ‘kansloos’' |
|
Inge van Dijk (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van bovengenoemd artikel?1
Ja.
Wat vindt u van de roep van deskundigen om de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de passen om een einde te maken aan situaties waarin burgers door kleine administratieve fouten volledig klem komen te zitten als zij een overheidsbesluit willen aanvechten?
Ik heb begrip voor deze roep en wil daarmee rekening houden bij het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel tot aanpassing van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Graag licht ik dit als volgt toe.
De voorbeelden in het in vraag 1 genoemde artikel gaan over de overschrijding van de termijn voor het indienen van bezwaar en beroep in het bestuursrecht. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Als uitgangspunt geldt dat een te laat ingediend bezwaar of beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Niet-ontvankelijkverklaring blijft echter achterwege als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (art. 6:11 Awb; de zogeheten verschoonbare termijnoverschrijding). Als een burger de termijn voor het indienen van een bezwaar bij een bestuursorgaan of een beroep bij de bestuursrechter overschrijdt, vraagt het bestuursorgaan c.q. de rechter aan de burger om aan te tonen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De lat voor dit oordeel ligt thans hoog. Wel is de hardheid van bezwaar- en beroepstermijnen onlangs verzacht door een gewijzigde jurisprudentielijn sinds 9 juli 2021.2 Volgens die gewijzigde jurisprudentielijn beoordeelt de rechter niet meer uit eigen beweging of de burger de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan in acht heeft genomen. Hij doet dit alleen als daar door een (derde) belanghebbende een beroep op wordt gedaan. Dit geeft het bestuursorgaan met name in geschillen waarbij geen derden belanghebbenden zijn (zogeheten tweepartijengeschillen) feitelijk meer ruimte om coulance te betrachten. De bestuursrechters kijken uit eigen beweging alleen nog of bij hun eigen procedure tijdig (hoger) beroep is ingesteld.
Met name in tweepartijengeschillen kan, zeker in het licht van deze gewijzigde jurisprudentie, de vraag worden gesteld wat de mogelijkheden zijn om ruimhartiger om te gaan met termijnoverschrijdingen. Deze vraag wordt betrokken in het traject van het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel tot aanpassing van de Awb naar aanleiding van de kinderopvangtoeslagaffaire. Met die aanpassingen wordt beoogd bestuursorganen wettelijke ondersteuning te bieden voor een meer responsieve aanpak en het meer leveren van maatwerk. Hierbij wordt gekeken naar de mogelijkheid om meer ruimte te bieden voor bestuursorganen om een niet binnen zes weken ingediend bezwaar alsnog inhoudelijk te kunnen behandelen.
Ten aanzien van andere «administratieve fouten» dan het overschrijden van de bezwaar- of beroepstermijn is, mede naar aanleiding van de aanvaarde motie-Omtzigt c.s.3, bij de behandeling van de Justitiebegroting in de Tweede Kamer toegezegd dat bij het opstellen van genoemd wetsvoorstel wordt onderzocht of er, in het kader van de equality of arms in het bestuursrecht, een soort «burgerlijke lus» (zoals de motie Omtzigt c.s. dit noemt) kan komen, dat wil zeggen de mogelijkheid voor burgers om op aangeven van de rechter zaken tijdens de procedure bij de rechter te herstellen, zoals bestuursorganen die nu hebben met de bestuurlijke lus.
Zoals eerder vermeld is het streven om het genoemde wetsvoorstel tot aanpassing van de Awb in het voorjaar in consultatie te brengen.
Deelt u de mening dat een burger nagenoeg kansloos is bij overheid en rechter als hij te laat, dus na de wettelijke termijn van doorgaans zes weken, bezwaar indient? In welke gevallen vindt u dit niet gerechtvaardigd en in welke gevallen wel?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is uiteengezet, is door een nieuwe jurisprudentielijn sinds juli vorig jaar de hardheid van de bezwaartermijn verzacht, met name in geschillen waarin geen sprake is van derden belanghebbenden. Wel biedt juist deze jurisprudentielijn aanleiding om te bezien of juist in tweepartijengeschillen in de wet ruimhartiger kan worden omgegaan met de bezwaartermijn. Daar wordt dan ook naar gekeken bij de voorbereiding van het in het antwoord op vraag 2 genoemde wetsvoorstel. Strikte handhaving van wettelijke bezwaartermijnen is vooral van belang in gevallen waarin derden belanghebbenden in het spel zijn. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat bijvoorbeeld een door hen aangevraagde vergunning kan worden geëffectueerd als de bezwaar- of beroepstermijn is verlopen zonder dat er bezwaar of beroep is ingesteld.
Wat vindt u ervan dat burgers vrijwel nooit slagen in een beroep op «verschoonbare termijnoverschrijding» terwijl overheden die zich niet aan de wettelijke termijnen houden een periode van herstel krijgen?
Met de «periode van herstel» waaraan in het in vraag 1 genoemde artikel wordt gerefereerd, wordt gedoeld op de in de Awb verankerde «bestuurlijke lus» (art. 8:51a e.v. Awb). Dit houdt in dat de bestuursrechter tijdens een rechterlijke procedure aan het bestuursorgaan de gelegenheid kan bieden (bij hoger beroep: opdragen) om gebreken in het bestreden besluit nog tijdens de beroepsprocedure bij de rechter te herstellen. Dit instrument is in 2010 op initiatief van de Tweede Kamer (initiatiefvoorstel-Vermeij (PvdA), Koopmans (CDA) en Neppérus (VVD)) in de Awb opgenomen als middel om definitieve geschilbeslechting te bevorderen. Met de bestuurlijke lus wordt voorkomen dat het bestuursorgaan pas na een rechterlijke uitspraak toekomt aan het nemen van een nieuw besluit, dat dan wederom voorwerp wordt van een bezwaar- of beroepsprocedure. Dit «ping-pongen» tussen bestuur en burger kon vroeger, toen de bestuurlijke lus nog niet bestond, jaren duren. De bestuurlijke lus heeft daaraan een einde gemaakt, ook in het belang van de indiener van het beroep. De bestuurlijke lus is dus niet, zoals tegenwoordig wel eens lijkt te worden gedacht, een algemene mogelijkheid voor de overheid om te allen tijde fouten te herstellen. Het instrument bevordert slechts dat naar hun aard herstelbare gebreken in een besluit (zoals een motiveringsgebrek, een ontoereikend mandaat of het niet hebben gevraagd van een verplicht advies) eerder door het bestuursorgaan worden hersteld, waardoor sneller bij de rechter komt vast te staan of een besluit inhoudelijk rechtmatig is. Op gebreken die naar hun aard niet herstelbaar zijn (zoals een termijnoverschrijding), past de rechter de bestuurlijke lus niet toe.
In het antwoord op vraag 2 is ingegaan op de bezwaar- en beroepstermijn en de situatie dat burgers te laat bezwaar maken tegen een besluit. Zoals aldaar vermeld, is een wetsvoorstel in voorbereiding tot aanpassing van de Awb, waarbij onder meer wordt gekeken naar de hardheid van bezwaartermijnen en de mogelijkheid van een «burgerlijke lus».
Overigens moet ook de overheid zich aan wettelijke termijnen houden voor het instellen van bezwaar (bij een ander bestuursorgaan) of beroep. Ook als een bestuursorgaan in een bestuursrechtelijke zaak te laat hoger beroep instelt tegen een uitspraak van de rechtbank, zal de hogerberoepsrechter dat hoger beroep in beginsel niet-ontvankelijk verklaren. Bij de beoordeling van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding door een bestuursorgaan hanteert de rechter dezelfde maatstaven als wanneer de burger de beroepstermijn zou hebben overschreden.
Voor bestuursorganen gelden er wettelijke beslistermijnen om te beslissen op een aanvraag of een bezwaarschrift. Op overschrijding van deze beslistermijnen stelt de Awb diverse sancties. Zo is er het middel van de dwangsom bij niet tijdig beslissen, waarop een burger aanspraak kan maken als er niet tijdig op zijn aanvraag of bezwaarschrift is beslist (art. 4:17 e.v. Awb). In andere gevallen volgt uit de wet dat een aangevraagde vergunning van rechtswege wordt verleend als niet tijdig op de aanvraag is beslist (art. 4:20a e.v. Awb). Tegen het niet tijdig beslissen kan ook beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, die aan het bestuursorgaan in dat geval een dwangsom kan opleggen (art. 8:55b e.v. Awb).
In hoeverre strookt de huidige strikte interpretatie van termijnen met het gegeven in het bestuursrecht dat de overheid de «machtige» partij is waartegen de burger beschermd dient te worden?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de in het artikel gegeven voorbeelden van juridische fuiken waarmee Ikram te maken heeft gekregen bij DUO en Rudy Veen bij IMG?
Het is duidelijk dat de gevolgen van een te laat ingediend bezwaarschrift groot kunnen zijn. Daarom wordt, zoals in het antwoord op vraag 2 is vermeld, bezien of met name bij tweepartijengeschillen bestuursorganen wettelijke mogelijkheden kunnen krijgen om een niet binnen zes weken ingediend bezwaar alsnog inhoudelijk te kunnen behandelen.
In de wet is precies geregeld, wanneer de bezwaartermijn begint en wanneer deze eindigt. Artikel 6:8 van de Awb stelt dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift tegen een besluit aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 3:41 bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
De overheid mag er in beginsel vanuit gaan dat door haar verzonden stukken aankomen bij de ontvanger. De hoogste bestuursrechters hanteren daarbij als uitgangspunt dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit, het bestuursorgaan aannemelijk moet maken dat het besluit is verzonden als een burger stelt dat hij het besluit niet heeft ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt met zich dat het bestuursorgaan kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat er sprake is van een deugdelijke verzendadministratie bij het bestuursorgaan. Verder mag er geen sprake zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken.
Als het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres op deze manier aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de burger/ontvanger om feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld (ECLI:NL:RVS:2016:2197). Als onvoldoende grond bestaat om aan de ontvangst te twijfelen, moet ervan worden uitgegaan dat het besluit aan de geadresseerde is bekendgemaakt en is de termijn voor het indienen van bezwaar of beroep vanaf die datum gaan lopen, waarna een belanghebbende zes weken de tijd heeft om bezwaar of beroep in te stellen.
Wat vindt u van de reactie van de grondlegger van de Awb, Michiel Scheltema, over hoe «zijn» wet verkeerd uitpakt aan de hand van het volgende citaat: «Op een aantal punten, met name over de termijnen, heeft de interpretatie van de rechter mij verbaasd.»?
Zoals ook bij de beantwoording van de vraag 2 is vermeld, zal inderdaad worden gekeken naar wettelijke mogelijkheden voor bestuursorganen om ruimhartiger om te gaan met overschrijdingen van de bezwaartermijn.
Wat vindt u van de reactie van Michiel Scheltema dat de tijd rijp is om de wet aan te passen voor wat betreft de termijnen, namelijk: «Je zou een veel langere termijn moeten hebben, zoals zes maanden. De burger is na zes weken de toegang tot de rechtsstaat kwijt. Waarom moet je die toegang sluiten, terwijl er geen enkel algemeen belang gediend is?»
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u in het licht van het «doenvermogen» van burgers van de uitspraken van hoogleraar bestuursrecht Ymre Schuurmans aan de hand van de hierna volgende citaten: «Het vraagt best wel veel vermogen van een burger om binnen zes weken te begrijpen wat in een brief van de overheid staat, te begrijpen dat je nu bezwaar of beroep in moet stellen en ook nog uit te leggen wat niet klopt aan dat besluit» en «Mensen die het niet mee hebben zitten en de taal niet voldoende vaardig zijn, kunnen minder goed procederen. Het kan soms tegenzitten in je leven dat je het niet georganiseerd krijgt.»?
Bij de in voorbereiding zijnde wijzigingen van de Awb wordt nadrukkelijk de vraag betrokken of in de Awb voldoende rekening is gehouden met het «doenvermogen» van burgers.
In het rapport Bestuursrecht op Maat4 is opgemerkt dat het bestuursrecht zoals we dat kennen sinds de invoering van de Awb zich bevindt in een fase van verandering. De onderzoekers stellen dat in de afgelopen jaren het besef is gegroeid dat de Awb niet altijd een goed beeld heeft van hetgeen van burgers mag worden verwacht. Dit beeld moet op punten worden bijgesteld op grond van de huidige inzichten over doenvermogen. Ik plaats de citaten van mevrouw Schuurmans in dat kader. Zoals ook door de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de aanbiedingsbrief van het rapport «Bestuursrecht op Maat» aan de Tweede Kamer is opgemerkt, zal het kabinet mede op basis van dit onderzoek, bezien op welke wijze maatwerk in de uitvoering kan worden bevorderd, daarmee uitvoering gevend aan hetgeen daarover in de kabinetsreactie op het verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag is aangekondigd, waaronder het opnemen van voorzieningen om informeel contact met de burger te stimuleren. Hieraan wordt nu gewerkt in het kader van het eerder genoemde wetsvoorstel tot aanpassing van de Awb.
Bent u van mening dat, zoals Scheltema betoogt, de wijze waarop de «wet» wordt gewaardeerd en is gepositioneerd in het bestuursrecht aan een herwaardering toe is nu bekend is dat de «wet» niet perfect is, niet altijd rekening houdt met het doenvermogen van mensen en niet alle toekomstige gevallen kan voorspellen?
Onder dynamische wetsinterpretatie verstaat Scheltema dat bestuursorganen en rechters bijzondere wetgeving moeten kunnen uitleggen aan de hand van kennis en ervaring die na de totstandkoming van de wet is opgedaan. Deze interpretatie kan ertoe leiden dat wordt afgeweken van bepalingen in de bijzondere wet met een dwingend karakter (bijvoorbeeld geboden bevoegdheden zonder beslisruimte). Dit kan er volgens Scheltema aan bijdragen onevenredige uitkomsten van wetgeving te voorkomen, bijvoorbeeld als een wettelijke regel in de praktijk heel anders uitpakt dan bedoeld. Zijn pleidooi hiervoor in een preadvies uit 2020 voor de Nederlandse Vereniging voor Wetgeving5 lijkt met name ingegeven door zorgen over het vermogen van de wetgever om alle consequenties van zijn eigen regels volledig te doordenken. In een steeds complexere samenleving vergt dit veel tijd en uiteenlopende inzichten en informatie. Zoals Scheltema in zijn pleidooi aangeeft, wordt deze tijd niet altijd genomen en worden niet alle invalshoeken voldoende meegenomen. Dit laatste komt met name omdat volgens Scheltema bij het opstellen van wetten vaak «te sectoraal wordt gedacht». De sectorale invalshoek bij wetgeving betekent dat er één invalshoek is die dominant is bij het inschatten van de effecten en consequenties van de regels. Daar komt bij dat bij het opstellen van veel wetten lange tijd onvoldoende rekening lijkt te zijn gehouden met het doenvermogen van burgers. Dit is een krachtig en terecht appel aan de wetgever (regering en Staten-Generaal) om te komen tot betere wetgeving.
Het gedachtengoed van Scheltema wordt betrokken bij de voorbereiding van het eerder genoemde wetsvoorstel tot aanpassing van de Awb. Naast de hierboven al genoemde mogelijke wetsaanpassingen worden nog andere wetsaanpassingen overwogen. Kortheidshalve zij verwezen naar de actiepuntenlijst bij de brief van 29 juni 2021 van de toenmalige Staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer (bijlage bij Kamerstuk 35 510, nr. 60, actiepunt 36).
Hoe beziet u het pleidooi voor een meer dynamische wetsinterpretatie in het bestuursrecht?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u van mening dat de Awb voor wat betreft termijnen inderdaad te hard uit kan pakken voor burgers?
Bent u van mening dat met de ervaringen van de toeslagenaffaire, waarin kleine administratieve fouten zulke desastreuze gevolgen hebben gehad, het algemeen belang gediend zou zijn met het kritisch bezien van de termijnen in de Awb?
Bent u van mening dat ten aanzien van de toepassing van termijnen in de Awb ook meer naar de menselijke maat moeten worden gekeken?
Bent u bereid de overwegingen terzake de eventueel aanpassing van termijnen voor burgers in de Awb mee te nemen in het onderzoek waarom met de motie Omtzigt (Kamerstuknummer 35 925 VI, nr. 115) is gevraagd en de resultaten te betrekken bij de voorbereiding van het wetsvoorstel voor aanpassing van de Awb dat in het voorjaar van 2022 in publieke consultatie gaat?
De verplichting door gemeenten tot een alimentatieverzoek als al vaststaat dat dit geen kans van slagen heeft |
|
Renske Leijten , Bart van Kent |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, waarbij de rechter erop wijst dat mensen die op het bestaansminimum leven, en de gehele maatschappij, onnodig op kosten worden gejaagd als er een verplichting tot een alimentatieverzoek bestaat, terwijl al duidelijk is dat dit verzoek geen kans van slagen zal hebben?1
Ja, ik ben bekend met de door u aangehaalde uitspraak (ECLI:NL:RBNHO:2021:10845).
Bent u het met ons eens dat de rechtbank terecht afkeuring en zorgen uitspreekt over een gemeente die ogenschijnlijk «de papieren werkelijkheid van een checklist is gevolgd zonder de werkelijke situatie van de betrokken burgers te beoordelen»? Zo nee, waarom niet?
Ja. De gemeente heeft er hier voor gekozen om aan de bijstand de extra verplichting te verbinden tot het indienen van een alimentatieverzoek. Zo’n extra verplichting kan worden opgelegd indien de verplichting strekt tot vermindering van het beroep op bijstand. Deze bevoegdheid dient met de nodige zorgvuldigheid te worden gebruikt. Uit een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRVB:2017:3164) blijkt dat voor een verplichting tot het doen van een alimentatieverzoek geen ruimte is, indien het alimentatieverzoek geen kans van slagen heeft.
Kunt u ingaan op de uitspraak van de bewindvoerder dat in meerdere gemeenten de verplichting van een bij voorbaat kansloos alimentatieverzoek bestaat? In hoeveel gemeenten is dit het geval?
Indien gemeenten aan de bijstand de extra verplichting van een alimentatieverzoek willen verbinden, dienen zij zich van de opportuniteit van zo’n verzoek te vergewissen en de bijstandsgerechtigde met bijzondere bijstand te ondersteunen in de te maken kosten. Ik vind het onwenselijk als – zoals de rechter ook stelt – niet alleen de bijstandsgerechtigde, maar in beginsel de hele maatschappij onnodig op kosten wordt gejaagd.
Hoe vaak de geschetste situatie voorkomt, is mij niet bekend. Kijkend naar de gepubliceerde sociale zekerheidsjurisprudentie, stuit ik slechts op één procedure bij de Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRVB:2017:3164) aangaande een vanuit de gemeente opgelegde verplichting tot het doen van een alimentatieverzoek.
In hoeverre verhoudt volgens u deze opstelling zich tot uw oproep aan gemeenten: «Samen moeten we er voor zorgen dat de menselijke maat altijd centraal staat.», «Wie hulp zoekt, moet geholpen worden.» en «Laten we dit nooit vergeten: we zijn één overheid, en hebben samen één doel voor ogen. We besturen niet om te besturen, maar om de burger te dienen.»?2
Gelet op de rechterlijke uitspraak in deze casus, past deze niet bij het centraal stellen van de menselijke maat. Zoals vermeld, kunnen gemeenten aan de bijstandsverlening de verplichting verbinden tot het doen van een alimentatieverzoek. Die verplichting is opportuun indien de inschatting bestaat dat de ontstane bijstandsafhankelijkheid mede in het licht van de inkomenspositie van de ex-partner gevolgen heeft voor de alimentatieverplichtingen van deze ex-partner. Het gaat hier niet om een standaard verplichting, maar om een bevoegdheid van de gemeente die zij met de nodige zorg dient te gebruiken. Dat laatste houdt in dat zij zich via de bijstandsgerechtigde ervan dient te vergewissen dat het verzoek enige kans van slagen heeft en dat zij de bijstandsgerechtigde ook met bijzondere bijstand dient te ondersteunen bij eventueel met het verzoek samenhangende kosten. Uitgaande van de rechterlijke uitspraak, is dat hier ten onrechte achterwege gelaten, hetgeen niet past bij het centraal stellen van de menselijke maat.
Bent u bereid in kaart te brengen hoeveel vergelijkbare zaken er zijn gevoerd sinds de invoering van de Participatiewet en wat daarvan de maatschappelijke kosten zijn? Zo nee, waarom niet?
Dit is het eerste signaal dat mij op dit vlak bereikt, wat mij sterkt in het geloof dat gemeenten de gevraagde zorgvuldigheid ook betrachten. Ik vind een brede inventarisatie zoals u voorstelt in dat licht te vergaand en ik acht een dergelijke inventarisatie ook onuitvoerbaar. Er is geen register van afgewezen alimentatieverzoeken, noch zijn alle uitspraken in alimentatieverzoeken gepubliceerd, terwijl anderzijds ook niet elk afgewezen alimentatieverzoek van een bijstandsgerechtigde zonder meer als kansloos gekwalificeerd kan worden.
Zijn er vergelijkbare regelingen waarbij mensen genoodzaakt zijn om bij voorbaat kansloze procedures aan te spannen omdat zij anders gekort worden op uitkeringen of voorzieningen? Bent u bereid dit in kaart te brengen, door bijvoorbeeld in overleg te gaan met de Rechtspraak en gemeenten? Zo nee, waarom niet?
Ik benadruk hier nogmaals dat de wet gemeenten niet verplicht tot het opleggen van de gewraakte verplichting. Het gaat hier om een bevoegdheid, waarbij van de gemeente gevraagd mag worden dat zij een zorgvuldige afweging met betrekking tot de noodzaak van het opleggen van een dusdanige verplichting maakt. Daarbij ligt binnen het duale bestel de controle op die zorgvuldige uitvoering in eerste instantie ook bij de gemeenteraad.
Via zowel het traject naar een Participatiewet vanuit vertrouwen en met oog voor de menselijke maat als het onderzoek naar hardvochtigheden in de sociale zekerheid3 wordt op dit moment onderzoek gedaan naar regelingen die (mogelijk) in de praktijk hard uitpakken. Daartoe reken ik ook een verplichting tot het opstarten van een kansloze procedure. Over de eerste uitkomsten van het traject inzake Participatiewet bent u in juni4 van dit jaar bericht. De uitkomsten van het onderzoek naar hardvochtigheden zullen midden 2022 aan u worden aangeboden.
Bent u bereid om een wettelijke grondslag te creëeren zodat in zaken waar er bij voorbaat al vast te stellen is dat een dergelijk verzoek kansloos is, de proceskosten kunnen worden toegewezen aan gemeenten, zoals de rechtbank hier uiteenzet? Zo nee, waarom niet?
Het is niet mogelijk – zo stelt ook de rechtbank vast – om een partij die niet in de procedure betrokken is, in de proceskosten te veroordelen. Wel komen indirect de kosten van het proces bij de gemeente terecht nu de gemeente – omdat ze betrokkene tot het opstarten van de procedure heeft verplicht – gehouden is de hieruit voortvloeiende bijzondere kosten vanuit de bijzondere bijstand (artikel 35 Pw – zie o.m. ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1426) te vergoeden.
Bent u bereid een einde te maken aan dit soort onnodige bureaucratische praktijken, die voor mensen onnodig stressvol en kostbaar zijn, en die de samenleving geld kosten en niets anders opleveren dan wantrouwen in de overheid? Zo nee, waarom niet?
Natuurlijk ben ik bereid dit bij gemeenten onder de aandacht te brengen. Gemeenten moeten zorgvuldig met de hen gegeven bevoegdheden omgaan en onnodige bureaucratische praktijken moeten zonder meer worden voorkomen. Zoals aangegeven is dit het eerste signaal dat mij in deze bereikt, wat mij sterkt in het geloof dat gemeenten de gevraagde zorgvuldigheid ook betrachten. Desalniettemin zie ik in de door u aangehaalde uitspraak wel aanleiding om gemeenten op hun verplichtingen te wijzen. Ik zal hiertoe in het aanstaande Gemeentenieuws een bericht opnemen.
Burgers die tegen de overheid moeten procederen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Sander Dekker (VVD), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
Kent u het bericht «Juridische fuik overheid maakt burgers «kansloos»»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het ongewenst is dat burgers die een overheidsbesluit willen aanvechten alleen door kleine administratieve fouten daartoe niet in staat zijn? Zo ja, waarom en wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Graag ga ik op deze vraag in en licht ik toe dat ik deze betrek bij het wetsvoorstel tot aanpassing van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat in voorbereiding is. De voorbeelden in het in vraag 1 genoemde bericht gaan over de overschrijding van de termijn voor het indienen van bezwaar en beroep in het bestuursrecht. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Als uitgangspunt geldt dat een te laat ingediend bezwaar of beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Niet-ontvankelijkverklaring blijft echter achterwege als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (art. 6:11 Awb; de zogeheten verschoonbare termijnoverschrijding). Als een burger de termijn voor het indienen van een bezwaar bij een bestuursorgaan of een beroep bij de bestuursrechter overschrijdt, vraagt het bestuursorgaan c.q. de rechter aan de burger om aan te tonen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De lat voor dit oordeel ligt thans hoog. Wel is de hardheid van bezwaar- en beroepstermijnen onlangs verzacht door een gewijzigde jurisprudentielijn sinds 9 juli 2021.2 Volgens die gewijzigde jurisprudentielijn beoordeelt de rechter niet meer uit eigen beweging of de burger de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan in acht heeft genomen. Hij doet dit alleen als daar door een (derde) belanghebbende een beroep op wordt gedaan. Dit geeft het bestuursorgaan met name in geschillen waarbij geen derden belanghebbenden zijn (zogeheten tweepartijengeschillen) feitelijk meer ruimte om coulance te betrachten. De bestuursrechters kijken uit eigen beweging alleen nog of bij hun eigen procedure tijdig (hoger) beroep is ingesteld.
Met name in tweepartijengeschillen kan, zeker in het licht van deze gewijzigde jurisprudentie, de vraag worden gesteld wat de mogelijkheden zijn om ruimhartiger om te gaan met termijnoverschrijdingen. Deze vraag wordt betrokken in het traject van het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel tot aanpassing van de Awb naar aanleiding van de kinderopvangtoeslagaffaire. Met die aanpassingen wordt beoogd bestuursorganen wettelijke ondersteuning te bieden voor een meer responsieve aanpak en het meer leveren van maatwerk. Hierbij wordt gekeken naar de mogelijkheid om meer ruimte te bieden voor bestuursorganen om een niet binnen zes weken ingediend bezwaar alsnog inhoudelijk te kunnen behandelen.
Ten aanzien van andere «administratieve fouten» dan het overschrijden van de bezwaar- of beroepstermijn is, mede naar aanleiding van de aanvaarde motie-Omtzigt c.s.3, bij de behandeling van de Justitiebegroting in de Tweede Kamer toegezegd dat bij het opstellen van genoemd wetsvoorstel wordt onderzocht of er, in het kader van de equality of arms in het bestuursrecht, een soort «burgerlijke lus» (zoals de motie Omtzigt c.s. dit noemt) kan komen, dat wil zeggen de mogelijkheid voor burgers om op aangeven van de rechter zaken tijdens de procedure bij de rechter te herstellen, zoals bestuursorganen die nu hebben met de bestuurlijke lus.
Zoals eerder vermeld is het streven om het genoemde wetsvoorstel tot aanpassing van de Awb in het voorjaar in consultatie te brengen.
Waarom krijgen overheden die zich niet aan wettelijke termijnen houden wel een periode van herstel maar burgers die te laat bezwaar maken tegen een besluit niet?
Met de «periode van herstel» waaraan in het in vraag 1 genoemde bericht wordt gerefereerd, wordt gedoeld op de in de Awb verankerde «bestuurlijke lus» (art. 8:51a e.v. Awb). Dit houdt in dat de bestuursrechter tijdens een rechterlijke procedure aan het bestuursorgaan de gelegenheid kan bieden (bij hoger beroep: opdragen) om gebreken in het bestreden besluit nog tijdens de beroepsprocedure bij de rechter te herstellen. Dit instrument is in 2010 op initiatief van de Tweede Kamer (initiatiefvoorstel-Vermeij (PvdA), Koopmans (CDA) en Neppérus (VVD)) in de Awb opgenomen als middel om definitieve geschilbeslechting te bevorderen. Met de bestuurlijke lus wordt voorkomen dat het bestuursorgaan pas na een rechterlijke uitspraak toekomt aan het nemen van een nieuw besluit, dat dan wederom voorwerp wordt van een bezwaar- of beroepsprocedure. Dit «ping-pongen» tussen bestuur en burger kon vroeger, toen de bestuurlijke lus nog niet bestond, jaren duren. De bestuurlijke lus heeft daaraan een einde gemaakt, ook in het belang van de burger. De bestuurlijke lus is dus niet, zoals tegenwoordig wel eens lijkt te worden gedacht, een algemene mogelijkheid voor de overheid om te allen tijde fouten te herstellen. Het instrument bevordert slechts dat naar hun aard herstelbare gebreken in een besluit (zoals een motiveringsgebrek, een ontoereikend mandaat of het niet hebben gevraagd van een verplicht advies) eerder door het bestuursorgaan worden hersteld, waardoor sneller bij de rechter komt vast te staan of een besluit inhoudelijk rechtmatig is. Op gebreken die naar hun aard niet herstelbaar zijn (zoals een termijnoverschrijding), past de rechter de bestuurlijke lus niet toe.
In het antwoord op vraag 2 is ingegaan op de bezwaar- en beroepstermijn en de situatie dat burgers te laat bezwaar maken tegen een besluit. Zoals aldaar vermeld, is een wetsvoorstel in voorbereiding tot aanpassing van de Awb, waarbij onder meer wordt gekeken naar de hardheid van bezwaartermijnen en de invoering van een «burgerlijke lus».
Overigens moet ook de overheid zich aan wettelijke termijnen houden voor het instellen van bezwaar (bij een ander bestuursorgaan) of beroep. Ook als een bestuursorgaan in een bestuursrechtelijke zaak te laat hoger beroep instelt tegen een uitspraak van de rechtbank, zal de hogerberoepsrechter dat hoger beroep in beginsel niet-ontvankelijk verklaren. Bij de beoordeling van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding door een bestuursorgaan hanteert de rechter dezelfde maatstaven als wanneer de burger de beroepstermijn zou hebben overschreden.
Voor bestuursorganen gelden er wettelijke beslistermijnen om te beslissen op een aanvraag of een bezwaarschrift. Op overschrijding van deze beslistermijnen stelt de Awb diverse sancties. Zo is er het middel van de dwangsom bij niet tijdig beslissen, waarop een burger aanspraak kan maken als er niet tijdig op zijn aanvraag of bezwaarschrift is beslist (art. 4:17 e.v. Awb). In andere gevallen volgt uit de wet dat een aangevraagde vergunning van rechtswege wordt verleend als niet tijdig op de aanvraag is beslist (art. 4:20a e.v. Awb). Tegen het niet tijdig beslissen kan ook beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, die aan het bestuursorgaan in dat geval een dwangsom kan opleggen (art. 8:55b e.v. Awb).
Bent u het ermee eens dat ook in juridische procedures tegen de overheid, waaronder die in het kader van de Toeslagenaffaire of aardbevingsschade, de menselijke maat boven de juridische letter van de wet moet prevaleren? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van oordeel dat wetgeving wordt gemaakt om maatschappelijke doelen te bereiken. Als de uitvoering van die wetgeving onevenredig uitpakt, terwijl dat niet bijdraagt het bereiken van het betreffende maatschappelijke doel, is dat een onwenselijke uitkomst. In bovengenoemd wetstraject wordt onderzocht of en hoe de ruimte voor de menselijke maat kan worden vergroot. Naast de hierboven al genoemde mogelijke wetsaanpassingen worden nog andere wetsaanpassingen overwogen. Kortheidshalve zij verwezen naar de actiepuntenlijst bij de brief van 29 juni 2021 van de toenmalige Staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer (bijlage bij Kamerstuk 35 510, nr. 60, actiepunt 36).
Hoe verhoudt het streven om bij juridische conflicten tussen burgers en de overheid het vinden van oplossingen voor problemen centraal te stellen, zich tot de in het artikel genoemde problemen die burgers ondervinden en waarom worden burgers dan toch vaak geconfronteerd met een weinig oplossingsgerichte overheid?
Uit recent onderzoek blijkt dat de informele aanpak door veel overheidsorganisaties wordt omarmd, maar dat de invoering hiervan is onderschat.4 Er moet binnen een organisatie op een andere manier worden gedacht en vervolgens moeten werkprocessen daarop worden aangepast. Daarbij zijn de organisatie-inrichting en -cultuur en de bewustwording en ontwikkeling van de beroepshouding van de bezwaar- en beroepsbehandelaren cruciaal. Met uitvoeringsorganisaties en gemeenten wordt gewerkt aan versterking van het burgerperspectief in dienstverlening en wet- en regelgeving. Hierbij wordt aangesloten bij bestaande initiatieven, bijvoorbeeld het traject Werk aan Uitvoering, Passend Contact met de Overheid en het deelprogramma Burgergerichte Overheid van het Programma Stelselherziening Rechtsbijstand.
Gaat u de wettelijke mogelijkheden voor burgers die met de overheid procederen verruimen om kleine administratieve fouten waaronder termijnoverschrijdingen te kunnen corrigeren? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zie de antwoorden op vragen 2 en 3.
Het rapport 'No Forgiveness for People Like You,’ Executions and Enforced Disappearances in Afghanistan under the Taliban' |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Salima Belhaj (D66) |
|
Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het rapport «No Forgiveness for People Like You». Executions and Enforced Disappearances in Afghanistan under the Taliban van Human Rights Watch waarin wordt gerapporteerd over gedwongen verdwijningen en executies van militair en civiel personeel, politieagenten en inlichtingenofficieren die voor de vorige Afghaanse regering hebben gewerkt?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het feit dat de Taliban haar belofte om amnestie te verlenen aan het personeel van de vorige Afghaanse regering niet nakomt en de amnestiebrief soms als lokroep gebruikt om individuen alsnog gevangen te nemen of wel te executeren? Wat voor consequenties vindt u dat deze omgang met mensenrechten moet hebben?
De berichten zijn uiterst zorgelijk, en in strijd met de amnestie die de Taliban heeft afgekondigd voor personeel van de vorige regering. De amnestie is door vertegenwoordigers van het de-facto Taliban regime herhaald in gesprekken met de internationale gemeenschap, zo ook in de gesprekken met de Nederlandse en Duitse Speciaal gezanten tijdens hun bezoek aan Kaboel op 18 november jl. De Nederlandse gezant heeft tijdens het bezoek nadrukkelijk de verantwoordelijkheid van het de-facto Taliban regime onderstreept voor het zich onthouden van en tegengaan van vergeldingsacties tegen Afghanen die met het Westen geassocieerd worden en andere kwetsbare groepen, zoals mensenrechtenverdedigers, journalisten en hun fixers, vrouwelijke gezagsdragers, en NGO-medewerkers. In reactie hebben de leiders van het Afghaanse de facto regime bevestigd zich te willen houden aan de algemene amnestie die is afgekondigd toen zij aan de macht kwamen, en de noodzaak onderschreven deze boodschap ook in Afghanistan zelf meer voor het voetlicht te brengen. Het de-facto Taliban regime heeft tevens aan de internationale gemeenschap toegezegd de situatie te onderzoeken. Vanuit de internationale gemeenschap wordt in gesprekken benadrukt dat verdere engagement sterk afhankelijk is van de implementatie van dit soort toezeggingen.
Was u reeds op de hoogte van deze verdwijningen en executies van personeel van de vorige Afghaanse regering? Zo ja, wanneer wist u hier van?
Het kabinet was via de media en andere bronnen op de hoogte van geruchten dat, hoewel er geen sprake leek van systematische vergeldingsacties, verdwijningen en executies wel degelijk voorvielen. Deze geruchten zijn echter moeilijk te verifiëren, zo ook de achtergrond of wie daarvoor verantwoordelijk zijn. Het bestaan van de geruchten was echter wel aanleiding voor de Nederlandse gezant om tijdens het Nederlands-Duitse bezoek aan Kaboel de Taliban nadrukkelijk er op te wijzen dat zij zich dienden te onthouden van dergelijke vergeldingsacties en tevens dergelijke acties van anderen dienden tegen te gaan (zie ook het antwoord op vraag 2).
Tijdens een briefing over de mensenrechtensituatie in Afghanistan in de Mensenrechtenraad op 14 december jl. gaf de VN Ondercommissaris voor Mensenrechten, Nada Al-Nashif, aan dat er geloofwaardige aanwijzingen zijn dat er sprake is van meer dan 100 moorden op Afghanen die geassocieerd worden met de voormalige Afghaanse regering of veiligheidsdiensten. Tenminste 72 daarvan worden aan de Taliban toegeschreven. Daarnaast zijn er sinds augustus tenminste 8 activisten en 2 journalisten vermoord door onbekende gewapende mannen, en heeft UNAMA bijna 60 gevallen van bedreiging, mishandeling en arbitraire detentie gedocumenteerd.
Kunt u iets zeggen over de verhoudingen tussen mannen en vrouwen in deze gedwongen verdwijningen en executies?
Sinds de val van Kabul en het uiteenvallen van informatienetwerken is het een uitdaging om betrouwbare standaarden voor de verificatie van (burger)slachtoffers te hanteren, waaronder voor UNAMA. Op basis van de beschikbare informatie lijkt het merendeel van deze geweldsincidenten zich op mannen te richten. Dat neemt niet weg dat bijvoorbeeld ook vrouwelijke officiers van justitie in angst leven slachtoffer te kunnen worden van geweld door gedetineerden – al dan niet geaffilieerd met of in naam van de Taliban.
Concrete incidenten met vrouwelijke slachtoffers zijn onder andere de moord op vijf politieagentes, waaronder een zwangere vrouw, in Kandahar, Kapisa, Ghazni en Ghor provincie waarover is bericht in internationale media. De Taliban hebben enige vorm van betrokkenheid hierin ontkend. Amnesty International heeft in oktober jl. gerapporteerd over de dood van een 17-jarig Hazara meisje in Daykundi provincie, dat als burgerslachtoffer omkwam tijdens de buitenrechtelijke executie van elf voormalig (Hazara) ANDSF-leden.
Gebruikt de Taliban geavanceerd materieel van de westerse troepen, in handen gekregen na het vertrek van de NAVO deze zomer, bij het opsporen van haar tegenstanders? Zo ja, wat voor materieel wordt er waarschijnlijk gebruikt?
De Taliban maken bij het opsporen van tegenstanders waarschijnlijk geen gebruik van geavanceerd materieel van westerse troepen. Het is echter niet uit te sluiten dat hier in het geheel geen sprake van is.
Wat betekenen deze nieuwe feiten voor de omgang met schrijnende gevallen inzake de evacuatie- en asielregelingen voor mensen die voor het Nederlands belang hebben gewerkt in Afghanistan?
De Nederlandse regering zal blijven zoeken naar wegen om uitvoering te geven aan de overbrenging van de groepen die zijn genoemd in de Kamerbrieven van 11 oktober 2021 en 16 november 2021. Hierbij is, zoals eerder aangegeven in de Kamer, ruimte voor schrijnende gevallen.
Als u deze feiten op u laat inwerken, ziet u dan een groot verschil tussen de Taliban uit de jaren ’90 en de Taliban van nu? Zo ja, op welke vlakken?
In de jaren ’90 regeerden de Taliban vijf jaar lang over het land. Nu hebben zij pas een aantal maanden de macht. Het is nog vroeg om conclusies te trekken over de manier waarop de Taliban ditmaal zullen regeren. Anders dan in de jaren ’90 hebben de Taliban controle over het gehele gebied. Binnen het leiderschap lijken ook meer krachten doordrongen te zijn van de noodzaak om het land echt te gaan besturen, vergeleken met de jaren ’90. Dit betreft echter een momentopname, en zegt in principe nog weinig over de verdere ontwikkelingen in Afghanistan. Bovendien is de Taliban geen homogene groep. Ook dat maakt het moeilijk algemene conclusies te trekken over de wijze waarop de Taliban zich manifesteert.
In de korte tijd sinds de machtsovername op 15 augustus jl. is al wel duidelijk geworden dat er op het gebied van inclusiviteit in de zelfverklaarde interim-regering vooralsnog weinig verschil lijkt met de benadering van destijds. Dat er een amnestie werd afgekondigd was voorzichtig bemoedigend, maar signalen dat de wil of het vermogen ontbreekt om die af te dwingen, zijn verontrustend.
Op het gebied van vrouwenrechten lijken er vooralsnog wel verschillen te ontstaan: basisonderwijs is in een groeiend aantal provincies voor meisjes toegankelijk en ook universitair onderwijs voor vrouwen gaat in grote delen van het land door. In enkele provincies zijn ook middelbare scholen toegankelijk voor meisjes. Vrouwen lijken in bepaalde sectoren te mogen werken en deelname van vrouwen aan het openbare leven in stedelijke gebieden is aan minder verregaande beperkingen onderhevig dan in de jaren ’90. Wel is de positie van vrouwen sterk achteruit gegaan vergeleken met de afgelopen 20 jaar. Ook dit betreft echter een momentopname en het valt niet uit te sluiten dat verdergaande maatregelen ter onderdrukking van vrouwen nog zullen volgen. Het is daarom van belang dat de internationale gemeenschap hierover heldere en eensgezinde boodschappen richting de Taliban blijft afgeven. Ook de Nederlandse en de Duitse Gezanten hebben tijdens hun bezoek aan Kaboel specifiek de verwachtingen van de internationale gemeenschap over de positie van vrouwen en meisjes met de Taliban vertegenwoordigers besproken.
Kunt u er in internationale gremia, zoals de EU en de VN, voor pleiten dat in elk contact met de Taliban, op alle niveaus (district, regionaal, nationaal) met gedisciplineerde consistentie wordt aangedrongen op het naleven van mensenrechten en dat daarbij expliciet de gedwongen verdwijningen en executies worden benoemd, inclusief het belang van het veroordelen van dit soort praktijken en een functionerend rechtssysteem?
De internationale gemeenschap is eensgezind in de zorgen over de inclusiviteit en mensenrechten van de Afghaanse bevolking, en geeft hier richting de Taliban op alle niveaus consistent heldere boodschappen over af. De Ondercommissaris voor Mensenrechten benadrukte tijdens haar briefing aan de Mensenrechtenraad op 14 december jl. dat Afghanistan, ongeacht door wie het de facto wordt geregeerd, gebonden blijft aan diens internationale verplichtingen. Tijdens het bezoek van de Nederlandse en Duitse Speciaal Gezanten aan Kaboel op 18 november jl. is nadrukkelijk over deze onderwerpen gesproken (zie ook het antwoord op vraag 2), alsmede tijdens de dialoog die de EU met vertegenwoordigers van de Taliban had op 27–28 november jl. Het rapport van Human Rights Watch was daarnaast aanleiding voor de internationale gemeenschap om een gezamenlijke verklaring uit te doen gaan op 4 december jl., waarin de Taliban wordt opgeroepen de gerapporteerde schendingen te onderzoeken en ervoor te zorgen dat de door hen afgekondigde amnestie effectief gehandhaafd wordt.
In welke mate wordt er overwogen om mogelijke financiële (non-humanitaire) hulp aan Afghanistan onderhevig te maken aan bepaalde gerichte voorwaarden zodat de Taliban de juiste stappen neemt in de richting van haar internationaal rechtelijke verplichtingen als zijnde dede facto overheid van Afghanistan?
Nederlandse ontwikkelingssteun voor Afghanistan staat momenteel on hold. Indien besloten wordt ontwikkelingssteun te verlenen, dan staat de Afghaanse bevolking daarbij centraal. Zoals aangegeven in de Kamerbrief «Toekomstige hulp aan en inzet in Afghanistan» van 16 november jl. zou eventuele hulp moeten voldoen aan specifieke voorwaarden voor dienstverlening. Zo dient steun alleen via multilaterale organisaties of ngo’s te worden verstrekt, niet (direct of indirect) via de Taliban; mag er geen inhoudelijke bemoeienis van de Taliban plaatsvinden met beleid, uitvoering en management; en dient gelijke toegang zeker gesteld te zijn voor vrouwen en meisjes. Nederland pleit er in internationaal verband voor om ondersteuning te richten op die provincies waar aan de voorwaarden wordt voldaan, met het doel om daadwerkelijke daden op het gebied van de gestelde voorwaarden te stimuleren.
Kunt u er in internationale gremia op aandringen dat de United Nations Assistance Mission to Afghanistan (UNAMA) volledige toegang tot Afghanistan moet krijgen en behouden, inclusief bezoeken aan detentiecentra, om te rapporteren over misstanden en mensenrechtenschendingen?
Ja. UNAMA moet het volledige mandaat kunnen blijven uitvoeren, inclusief bezoeken aan detentiecentra. UNAMA rapporteert reeds over de mensenrechtensituatie in Afghanistan en moet dit kunnen blijven doen.
Kunt u er daarbij op aandringen dat UNAMA publiekelijk moet kunnen rapporteren en in dialoog moet kunnen treden met de Taliban over mensenrechtenschendingen?
Ja. UNAMA treedt in contact met de Taliban en mensenrechten worden hierbij besproken. UNAMA rapporteert reeds publiekelijk over de mensenrechtensituatie in Afghanistan en moet dit kunnen blijven doen.
Kunt u er tevens op aandringen dat UNAMA alle steun krijgt die het nodig heeft vanuit de internationale gemeenschap zodat het een zo groot mogelijk politiek en moreel mandaat krijgt om haar werk zo goed als mogelijk te doen, en er daarbij in VN-verband voor pleiten dat UNAMA de benodigde middelen en personeel krijgt die het nodig heeft?
Ja. De Nederlandse regering is voorstander van een zo robuust mogelijk mandaat voor UNAMA met de benodigde middelen en personeel om dit mandaat uit te voeren. Het mandaat van UNAMA wordt in maart 2022 door de VN-Veiligheidsraad opnieuw vastgesteld. Omdat Nederland geen lid is van de VN-Veiligheidsraad, pleit Nederland actief voor een robuust UNAMA-mandaat bij partners die wel in dit forum zitting nemen. Binnen de budgettaire commissie van de VN zet Nederland zich tevens specifiek in om UNAMA te voorzien van adequate, voorspelbare financiering.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en voor het Kerstreces beantwoorden?
Ja.
De dubbelrol van een Amsterdamse rechter |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Vraagtekens bij dubbelrol Amsterdamse rechter»?1
Voor een sterke, goed functionerende rechtspraak is het belangrijk dat rechters volop deelnemen aan het maatschappelijke leven. Het kunnen hebben van nevenfuncties maakt daar deel van uit. Daarom is het in Nederland rechters in zijn algemeenheid toegestaan nevenfuncties te hebben. Dit kunnen ook functies bij de overheid zijn.
Ik onderschrijf de in het artikel geuite overtuiging dat de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van rechters boven elke twijfel verheven moet zijn. Dit betekent dat rechters nevenfuncties kunnen bekleden zolang deze niet in de weg staan aan een goede vervulling van het ambt en niet (de schijn van) partijdigheid met zich brengen. De Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) biedt daarvoor het wettelijk kader.
Artikel 44, eerste tot en met derde lid Wrra bevat een aantal wettelijke incompatibiliteiten. Een rechterlijk ambtenaar, met uitzondering van de plaatsvervangers, rechters in opleiding en officieren in opleiding, kan bijvoorbeeld niet tevens advocaat of notaris zijn. Voorts bepaalt artikel 44, vierde lid dat rechterlijke ambtenaren geen betrekkingen mogen vervullen waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op een goede vervulling van hun ambt of op de handhaving van hun onpartijdigheid en onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin. Het zesde lid bepaalt dat de functionele autoriteit beoordeelt of de vervulling van de betrekking ongewenst is met het oog op de in het vierde lid genoemde gronden. Tot slot bevat het vijfde en zevende lid regels over het melden van een nevenbetrekking.
Naast deze wettelijke regels hanteert de Rechtspraak de «Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties». Deze leidraad bevat onder andere de aanbeveling dat een rechter geen zaken behandelt waarbij hij of zij via een nevenfunctie zo betrokken is dat de onpartijdigheid ter discussie kan komen te staan.
Tot slot staan de wettelijke instrumenten van verschoning en wraking ter beschikking indien in een concrete zaak een risico van belangenverstrengeling bestaat. Een rechter moet zich verschonen als deze een zaak krijgt toebedeeld die het risico van (de schijn van) belangenverstrengeling in zich heeft. Indien een partij meent dat in zijn of haar zaak een risico van belangenverstrengeling aanwezig is, kan deze partij de rechter wraken.
Conform de wettelijke regeling is de voorgenomen aanvaarding van de betreffende functie bij de directie Strafrechtketen ter beoordeling voorgelegd aan de functionele autoriteit, in dit geval de president van de rechtbank Amsterdam. Vervolgens is deze nevenbetrekking geregistreerd in het openbare register nevenfuncties van de rechtspraak.
Vindt u de rollen van directeur Strafrechtketen bij uw ministerie en die van politierechter verenigbaar met het oog op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 1 is het aan de functionele autoriteit, in dit geval de president van het gerecht, om te beoordelen of de functiecombinatie ongewenst is. Het is niet aan mij om in dit oordeel te treden.
Hoe verhoudt deze aanstelling zich tot de onpartijdigheid van en het voorkomen van belangenverstrengeling bij rechters? En bij de rechterlijke macht in meer algemene zin?
Om de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechtspraak te waarborgen, zijn er voorwaarden verbonden aan het hebben van nevenfuncties, zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 1. Daarnaast worden nevenfuncties van rechters geregistreerd in het voor iedereen raadpleegbare register nevenfuncties van de rechtspraak. Dit wettelijk kader en in aanvulling daarop de door de rechtspraak gehanteerde waarborgen, zijn ook van toepassing op de incidentele inzet als rechter.
Deelt u de mening dat het geen goed tegenargument is dat niet het ministerie, maar de Raad voor de rechtspraak, het Openbaar Ministerie en de politie de opdrachtgever van deze directeur zijn?
Nee. Zie het antwoord op vragen 1 tot en met 3.
Waarom is de regering van mening dat rechters geen lid kunnen zijn van de Staten-Generaal of het Europees Parlement, zoals ook de Groep van Staten tegen Corruptie (GRECO) van de Raad van Europa heeft aanbevolen, maar wel kunnen werken onder leiding van de Minister van Justitie en Veiligheid en diens directeur-generaal en secretaris-generaal?
De aanbeveling van de GRECO om de combinatie van het rechterschap en lidmaatschap van het parlement bij wet te verbieden is aanleiding geweest voor een wetsvoorstel waarin onder andere dit wettelijk verbod is opgenomen. Dit wetsvoorstel is op 11 november jl. in consultatie gegaan.2
Uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat het aantal incompatibiliteiten met het ambt van rechter zo beperkt mogelijk moet blijven. Invoering van nieuwe incompatibiliteiten is alleen gerechtvaardigd als het doel dat daarmee wordt gediend, het algemeen belang bij onafhankelijke rechtspraak, in een redelijke verhouding staat tot de beperkingen die het anderzijds voor individuele personen met zich brengt (het individueel belang). De regeling van incompatibiliteiten moet dan ook alleen betrekking hebben op fundamenteel onwenselijk geachte functiecombinaties. Dit heeft geleid tot de keuze om het verbod op gelijktijdige ambtsbekleding te beperken tot enerzijds het lidmaatschap van de Staten-Generaal of het Europees Parlement en anderzijds rechters. Bij deze keuze is ook meegewogen dat binnen de rechtspraak zelf het inzicht is gegroeid dat een striktere scheiding tussen de functiecombinatie rechter en lidmaatschap van de Tweede en Eerste Kamer wenselijk is. Deze functiecombinatie wordt daarom in voornoemde Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties ontraden.
Bent u bereid om de nevenfuncties van rechters verder aan banden te leggen in de wetswijziging die u recent aankondigde in het kader van het rapport van de GRECO, bijvoorbeeld als advocaat of ambtenaar van de uitvoerende macht? Zo nee, waarom niet?
Het voornemen van het kabinet om de combinatie van het rechterschap en lidmaatschap van het parlement bij wet te verbieden heeft zijn weerslag gekregen in voornoemd wetsvoorstel. Over de reikwijdte daarvan kan verder van gedachten worden gewisseld tijdens de parlementaire behandeling.
Het bericht ‘Sociale media niet geschikt voor kinderen, concludeert Consumentenbond’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Stef Blok (VVD), Sander Dekker (VVD), Raymond Knops (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Sociale media niet geschikt voor kinderen, concludeert Consumenenbond»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat geen enkel onderzocht sociaal medium serieus rekening houdt met de kinderen en dat hun privacyrechten worden geschonden?
Het is zorgelijk signalen te ontvangen dat socialemediaplatforms zich niet zouden houden aan de regels die de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) stelt voor het verwerken van persoonsgegevens. In de AVG wordt aan kinderen specifieke bescherming toegekend. Zo moet op grond van artikel 12, eerste lid, AVG de informatie en communicatie met betrekking tot de verwerking van de persoonsgegevens van een kind in begrijpelijke taal worden gesteld, zodat voor kinderen en hun ouders goed te begrijpen is wat er met die gegevens gebeurt. Wanneer deze regels niet zouden worden nageleefd, is het aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) om hier een onderzoek naar in te stellen. De AP legt de komende jaren in het toezichtwerk extra nadruk op drie focusgebieden: datahandel, digitale overheid en artificiële intelligentie en algoritmes. Daarnaast is het een goede zaak dat toezichthouders uit verschillende landen tijdens de 43e gesloten sessie van de algemene vergadering van de Global Privacy Assembly in oktober 2021 een resolutie hebben aangenomen die ziet op aandachtspunten met betrekking tot de rechten van kinderen in de digitale wereld.2
Het kabinet zet zich in om de bewustwording onder jonge gebruikers van sociale media te vergroten. Zo heeft het kabinet met de campagne «denk 2x na voor je iets deelt» bijgedragen aan het vergroten van de bewustwording rondom het delen van foto’s of video’s waar anderen op staan, of het verspreiden van andermans teksten of andere informatie op sociale media.3 Daarnaast is het van belang dat bedrijven goed op de hoogte zijn van de rechten van kinderen. In dat kader heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) vorig jaar de Code voor Kinderrechten Online gepresenteerd.4 Die Code bestaat uit tien beginselen met praktische voorbeelden waarmee ontwerpers en ontwikkelaars van digitale diensten de fundamentele rechten van kinderen kunnen waarborgen. De beginselen zijn op zichzelf niet juridisch afdwingbaar, maar gebaseerd op wet- en regelgeving (zoals het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind 1989) die wel degelijk juridisch bindend is.
Wat vindt u er van dat Facebook, Instagram, Snapchat, TikTok en YouTube kinderen reclame tonen op basis van hun persoonlijke kenmerken?
Het kabinet wil kinderen extra beschermen tegen niet-passende online reclame en kindermarketing en kinderen het recht geven om niet gevolgd te worden en geen dataprofielen te krijgen.5 Wanneer socialemediaplatforms persoonsgegevens verzamelen en willen gebruiken voor reclamedoeleinden, dan moeten de betrokkenen om wier persoonsgegevens het gaat daarover op grond van de AVG duidelijk worden geïnformeerd. In geval van toestemming geldt voor minderjarigen die nog niet de leeftijd van zestien jaar hebben bereikt dat toestemming vereist is van diens wettelijk vertegenwoordiger. Voor verwerking op basis van toestemming geldt dat deze onder andere vrijelijk, geïnformeerd en ondubbelzinnig moet zijn gegeven, en dus ook kan worden onthouden.
In Europees verband wordt momenteel onderhandeld over de verantwoordelijkheden van online tussenpersonen voor hun omgang met illegale, waaronder strafbare en onrechtmatige online inhoud, (Digital Services Act (DSA)). Het Europees parlement (EP) heeft bij het voorstel amendementen ingediend die beperkingen stellen aan het verwerken van persoonsgegevens van minderjarigen voor het online tonen van persoonlijke advertenties. Aan online platformen wordt in die amendementen ook een verbod opgelegd om gepersonaliseerde advertenties aan minderjarigen online te tonen. Het kabinet steunt dan ook het doel dat het EP nastreeft om kinderen online beter te beschermen, bijvoorbeeld door een verbod op profilering of door privacy-by-design een verplicht onderdeel van het ontwerp van de online dienst te maken. Het kabinet heeft wel zorgen over de mogelijke implicaties voor de gegevensbescherming van het voorstel van het EP om een verbod op gepersonaliseerde advertenties op te nemen in de DSA. Het kabinet wil voorkomen dat online platformen de verplichting om de leeftijd te verifiëren aangrijpen om aanvullende persoonlijke gegevens van hun gebruikers te verzamelen. Dat is zowel onwenselijk als technisch en juridisch onnodig.
Wat vindt u ervan dat Snapchat en TikTok het gedrag van kinderen komen om zo tot nóg persoonlijkere advertenties te komen?
Zie antwoord vraag 3.
Maakt u zich grote zorgen dat kinderen op sommigen sociale media niet de klant maar het product zijn, waaraan door advertenties geld wordt verdiend?
Ja. Het kabinet zet zich in voor betere bescherming van kinderen online. Wanneer persoonsgegevens worden verwerkt zonder rechtmatige grondslag, wordt in strijd met de AVG gehandeld. In het geval van kinderen geldt dat ook. Kinderen verdienen binnen de AVG immers een specifieke bescherming.
Bent u het eens met de stelling dat het oneerlijk is om advertentieprofielen van kinderen bij te houden, ondermeer omdat zij op de persoon afgestemde reclame nog niet goed kunnen beoordelen?
Ja, zie ook de antwoorden bij vraag 2, 3, 4 en 5. Het kabinet wil kinderen extra beschermen tegen niet-passende online reclame en kindermarketing en kinderen het recht geven om niet gevolgd te worden en geen dataprofielen te krijgen. In het geval van kinderen zullen verwerkingsverantwoordelijken zich er ook nu al bewust moeten zijn van de extra verantwoordelijkheid die de AVG oplegt ten aanzien van het gebruik van duidelijke en begrijpelijke communicatie.
Bent u het eens met de stelling dat de overheid ook een verantwoordelijkheid heeft voor de bescherming van kinderen in het digitale domein? Zo ja, hoe geeft u deze verantwoordelijkheid handen en voeten?
Ja, zie ook het antwoord op de vragen 3 en 4. Tijdens het Commissiedebat Bescherming Persoonsgegevens van 20 mei 2021 sprak uw Kamer al met de toenmalig Minister voor Rechtsbescherming over het onderzoek van de Consumentenbond: Children and Data Protection – How the term «specific protection» for children under the GDPR should be implemented by social media platforms»6 De toenmalig Minister voor Rechtsbescherming had toegezegd in de volgende rapportage de Tweede Kamer te informeren over aanvullende mogelijkheden voor de bescherming van persoonsgegevens van kinderen. Bij de uitwerking van de werkagenda digitalisering, zoals aangekondigd in de hoofdlijnenbrief beleid digitalisering, zal ook deze ambitie ten aanzien van de bescherming van kinderen ter hand worden genomen en zal uw Kamer daar nader over worden geïnformeerd.
Welke mogelijkheden ziet u om de positie van kinderen in nationale regelgeving te versterken?
Het wetsvoorstel Verzamelwet gegevensbescherming voorziet in een wijziging van artikel 5 van de Uitvoeringswet AVG (UAVG). Deze wijziging stelt jongeren vanaf 12 jaar gemakkelijker in staat om toestemming voor de verwerking van persoonsgegevens in te kunnen trekken. Dit wetsvoorstel is afgelopen najaar aangeboden aan de Afdeling advisering van de Raad van State en zal vermoedelijk voor de zomer bij uw Kamer worden aangeboden.
Een versterking van de positie van kinderen valt in de eerste plaats te realiseren door naleving van de bestaande regelgeving. De AVG schept duidelijke verplichtingen voor verwerkingsverantwoordelijken, juist in het geval het persoonsgegevens van kinderen betreft. Het kabinet juicht het dan ook toe dat de AP zich met dit onderwerp bezighoudt zoals genoemd in het antwoord op vraag 2. Daarnaast heeft dit kabinet extra middelen vrijgemaakt voor de AP en heeft het kabinet middelen gereserveerd voor de oprichting van een algoritmetoezichthouder.7
Bent u bereid bij de gesprekken over de Digital Services Act, harde en afdwingbare voorwaarden te stellen over: Kunt u op elk van bovenstaande voorwaarden afzonderlijk ingaan?
Zoals in antwoord op vraag 3 en 4 heeft het EP bij het bepalen van zijn positie voor de onderhandelingen met lidstaten en Europese Commissie (EC) van de DSA amendementen voorgesteld die gepersonaliseerd adverteren richting minderjarigen moet beperken. Zoals ook bij het antwoord van vraag 3 en 4 aangegeven, staat het kabinet sympathiek tegenover de doelstelling om kinderen online beter te beschermen, bijvoorbeeld door een verbod op profilering of door privacy-by-design een verplicht onderdeel van het ontwerp van de online dienst te maken. Er zijn wel zorgen over de implicaties voor de gegevensbescherming van het amendement van het EP voor een verbod op het gebruik van profielen van kinderen voor advertentiedoeleinden. Het zou disproportioneel zijn wanneer online platformen de verplichting om de leeftijd te verifiëren aangrijpen om aanvullende persoonlijke gegevens van hun gebruikers te verzamelen, zoals kopieën van identiteitsbewijzen. Dat is juridisch onwenselijk en technisch onnodig. Het kabinet zet zich er ook voor in dat de vormgeving van diensten niet leidt tot het manipuleren van gebruikers, of hen anderszins beperken in het vrijelijk maken van keuzes of hun autonomie.
Zoals gemeld bij de andere antwoorden van deze Kamervragen legt de AVG verwerkingsverantwoordelijken al speciale verplichtingen op ten aanzien van het gebruik van duidelijke en begrijpelijke communicatie. In geval van toestemming, geldt bij de AVG voor minderjarigen die nog niet de leeftijd van zestien jaar hebben bereikt al dat toestemming vereist is van diens wettelijk vertegenwoordiger. Voor toestemming geldt dat deze onder andere vrijelijk, geïnformeerd en ondubbelzinnig moet zijn gegeven, en dus ook kan worden onthouden.
Indien dit enkel Europees kan, is dit ook uw inzet bij de gesprekken over de Digital Services Act?
Zie antwoord vraag 9.
Welke mogelijkheden ziet u om de Code Kinderrechten bindend te maken voor applicaties die zich op kinderen richten? Welke lessen kunt u hierbij trekken uit de Britse Age Appropriate Design Code en de implementatie hiervan?2
Er bestaat al regelgeving om kinderen te beschermen in de onlinewereld van apps, games en andere software. De AVG is daar een voorbeeld van, maar ook de grondrechten van kinderen zoals die zijn neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie of in het VN-Verdrag voor de Rechten van het Kind zijn belangrijk. De Code voor Kinderrechten is een instrument om te helpen bij de naleving van deze bestaande wet- en regelgeving. In die zin is het niet anders dan andere instrumenten met dat doel, zoals de gegevensbeschermingseffectbeoordeling (DPIA) of het Impactassessment voor Mensenrechten en Algoritmen (IAMA). De Age Appropriate Design Code uit het Verenigd Koninkrijk heeft als voorbeeld gediend bij het uitwerken van de Code Kinderrechten.
Bent u bereid om samen met andere landen te komen tot een Europese bindende Code Kinderrechten waar bedrijven die in Europa applicaties aanbieden aan kinderen zich hebben te houden?
Ik juich Europese samenwerking op dit terrein toe en zal de Code voor Kinderrechten onder de aandacht brengen van de EC. De EC heeft in haar Kinderrechtenstrategie 2021–2024, waarin ook een onderdeel gaat over de digitale en informatiesamenleving, aangekondigd om de Europese Strategie voor een Beter Internet voor Kinderen in 2022 te actualiseren. De Code voor Kinderrechten kan daarbij als inspiratie dienen.
Welke bewindspersoon is nu verantwoordelijk voor de bescherming van kinderen en het handelen van socialemediabedrijven hierin, gezien de Digital Services Act wordt behandeld door de Minister van Economische Zaken, de Minister voor Rechtsbescherming verantwoordelijk is voor persoonsgegevens en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties betrokken partij is bij de Code voor Kinderrechten?
Zoals uiteengezet in de hoofdlijnenbrief beleid digitalisering zal dit kabinet onder mijn regie volop inzetten op het benutten van kansen die de digitale transitie ons biedt en waar nodig normerend optreden naar publieke en private partijen. Daarnaast zet de Minister van Economische Zaken en Klimaat zich in voor onze digitale economie en digitale infrastructuur en de Europese (digitale) interne markt. De Minister voor Rechtsbescherming richt zich op gegevensbescherming en digitale rechtsbescherming in algemene zin en is er verantwoordelijk voor dat rechten op een effectieve wijze beschermd zijn.
Het bericht ‘Joodse studenten/docenten in academisch Nederland (vogel)vrij?!’ |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Joodse studenten/docenten in academisch Nederland (vogel)vrij?!»?1
Ja.
Deelt u de mening dat Joodse studenten en docenten in alle vrijheid moeten kunnen studeren en doceren aan de Maastricht University en dat zij in alle vrijheid evenementen moeten kunnen organiseren en studentenorganisaties moeten kunnen oprichten die passen bij hun ideologische en politieke voorkeuren? Zo ja, wat gaat u ondernemen om dat ook voor de Joodse gemeenschap te realiseren aan Maastricht University?
Ja, die mening deel ik. De Universiteit Maastricht heeft mij geïnformeerd dat zij hier, als instituut dat grote waarde hecht aan inclusiviteit, ook alle ruimte toe biedt. Inzake de Joodse studentenorganisatie hebben al gesprekken plaatsgevonden om een studentenorganisatie op te richten of opnieuw te activeren. Daarnaast zijn en worden Joodse studenten uitgenodigd om deel te nemen aan bijeenkomsten met andere studentenorganisaties en evenementen zoals de introductieweek voor nieuwe studenten.
Deelt u de opvatting dat de in het artikel gestelde werkelijkheid voor Joodse studenten en docenten haaks staat op de volgende passage die te vinden is op de website van Maastricht University: «De Universiteit Maastricht maakt zich sterk voor een inclusieve cultuur. Als een van de meest internationale universiteiten in Europa zijn we ons ervan bewust dat in onze diversiteit onze kracht schuilt. Het gaat ons om meer dan quota en afspraken: we staan voor een omgeving waarin iedereen zich welkom en gewaardeerd voelt.»?2 Zo ja, wat bent u bereid te doen aan het giftige antisemitische klimaat aan Maastricht University?
De Universiteit Maastricht heeft antisemitische en islamofobe opmerkingen die werden geuit door leden van de universitaire gemeenschap krachtig veroordeeld, en opgeroepen om discriminatie en intimidatie vanwege religieuze overtuiging altijd te melden en/of aangifte te doen.
Onderkent u dat het onacceptabel is dat universiteiten en studentenorganisaties eisen dat Joodse studenten van de Europees Joodse Associatie (EJA) afstand nemen van Israël en geen enkele link mogen leggen met Israël bij evenementen? Zo ja, bent u bereid iets te doen aan deze schandelijke praktijken?
Ik vind het onacceptabel als Joodse studenten zou worden gevraagd afstand te nemen van Israël, maar ik herken het beeld niet dat dit het geval is op universiteiten of op door universiteiten georganiseerde evenementen. Wel moeten op universiteiten, al dan niet in academische context, politiek gevoelige discussies gevoerd kunnen worden. Dit dient wel respectvol te gebeuren.
Het bericht dat het OM het onderzoek naar fraude bij Pels Rijcken aan een commerciële partij heeft overgelaten. |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de top van het Openbaar Ministerie (OM) de officier van justitie (OvJ) die de miljoenenfraude van bestuursvoorzitter F. O. van Pels Rijcken onderzocht, heeft teruggefloten toen hij het strafrechtelijk onderzoek wilde opschalen?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht, inclusief de correctie die de krant op 25 november jl. in het artikel aanbracht:
«Correctie (25 november 2021): In dit artikel is verduidelijkt dat de besluitvorming over het onderzoek plaatsvond binnen het functioneel parket, onderdeel van het OM dat met fraudeonderzoeken is belast.»
Klopt het dat de OvJ het onderzoek naar Pels Rijcken verder wilde opschalen, maar dat de top van het OM dat heeft tegengehouden? Zo nee, hoe is dit dan wel gegaan?
Ik verwijs naar een persbericht van het OM d.d. 24 november 2021, waarin wordt toegelicht dat na intern beraad binnen het Functioneel Parket het strategische besluit is genomen om het strafrechtelijk onderzoek te temporiseren. Het OM weerspreekt in dit persbericht «de titel en het beeld dat volgt uit het artikel dat de top van het Openbaar Ministerie het onderzoek stil heeft gelegd.»2
Klopt het dat het OM bewust ervoor heeft gekozen een stap terug te doen in het onderzoek naar de fraude bij Pels Rijcken omdat zij het onderzoek van een commerciële partij (te weten: Deloitte), die door de te onderzoeken partij zelf was aangesteld, wilde afwachten alvorens zelf verder actie te ondernemen? Zo ja, kunt u nagaan waarom het OM voor deze benadering heeft gekozen? Is deze beslissing genomen op basis van capaciteitstekorten bij het OM, of wellicht gebrek aan geld of expertise bij het OM?
Naast het door Pels Rijcken zelf ingestelde onderzoek door Deloitte zijn onderzoeken gestart door het Openbaar Ministerie en de toezichthouders. Parallel aan het strafrechtelijk onderzoek onder leiding van het OM startte Bureau Financieel Toezicht vanuit haar toezichtstaak op de derdengeldrekeningen onderzoek naar het handelen van de inmiddels overleden notaris van Pels Rijcken. Daarnaast heeft de Deken van de Haagse Orde van Advocaten onderzoek gedaan naar eventuele betrokkenheid van advocaten van Pels Rijcken bij notariële fraude. Uw Kamer is per brief van 13 augustus 2021 door mijn ambtsvoorganger geïnformeerd over de uitkomsten van dit onderzoek.
Het is aan het OM, en niet aan mij, om de inzet op een strafrechtelijk onderzoek te bepalen. Het OM heeft mij laten weten dat, nu reeds onderzoeken in gang waren gezet, er is besloten eerst de uitkomsten van die onderzoeken af te wachten alvorens het eigen onderzoek voort te zetten. Omdat de onderzoeken zich richtten op het handelen van geheimhouders en voor het OM de bescherming van het verschoningsrecht een groot goed is, is door het OM besloten om de toezichthouders – die juist op dit punt bijzondere bevoegdheden en expertise hebben – eerst hun werk te laten doen. Daarmee werd het strafrechtelijk onderzoek naar het handelen van de notaris en de mogelijke betrokkenheid van anderen tijdelijk getemporiseerd (op een lager pitje gezet) in afwachting van de uitkomsten van de onderzoeken van de toezichthouders en het onderzoek van Deloitte. Het strafrechtelijk onderzoek lag in die periode niet stil: er is toen ingezet op andere aspecten, namelijk het traceren van (buitenlands) vermogen en de afwikkeling van de erfenis van de notaris. Een dergelijke werkwijze/afweging is niet uitzonderlijk. Het gebeurt wel vaker dat er parallelle onderzoeken lopen waarvan de uitkomst wordt afgewacht omdat die mogelijk relevant is voor (nog te zetten stappen in) het strafrechtelijk onderzoek.
De voortgang van de onderzoeken van de toezichthouders werd door het OM telkens in ogenschouw genomen. Zodra de resultaten van die onderzoeken beschikbaar komen, zal het OM de uitkomsten meewegen bij de in het strafrechtelijk onderzoek te nemen stappen. Dat geldt ook voor het onderzoek dat Deloitte uitvoerde in opdracht van Pels Rijcken.
Hoe komt het volgens u over op de samenleving nu blijkt, dat de Staat onderzoeken naar fraude niet opschaalt, maar juist afschaalt in de hoop dat de fraudeur zelf gedegen onderzoek naar de fraude zal doen? Wat voor signaal wordt hiermee afgegeven?
Zoals hierboven bij de antwoorden op de vragen 2 en 3 weergegeven is geen sprake van het afschalen van het onderzoek.
Bent u het eens dat het een overheidstaak is strafbare zaken te onderzoeken en dat het dan niet past als overheid te zeggen: we wachten een zelfonderzoek van de te onderzoeken partij af en kijken daarna wel of verder onderzoek nog nodig is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid hierover het gesprek met het OM aan te gaan?
Ik wens te benadrukken dat het aan het OM is, en niet aan mij, om de inzet op een strafrechtelijk onderzoek te bepalen. Over die inzet laat ik mij dan ook niet uit. Mijn ambtsvoorganger heeft dit ook bij de begrotingsbehandeling op een vraag van lid Ellemeet (Groen Links) nogmaals expliciet aangegeven ten aanzien van het onderhavige onderzoek3.
Klopt het dat Deloitte in de zaak van F. O. het OM heeft gevraagd toegang tot «laptops, telefoons» en andere gegevensdragers van Oranje? Zo ja, heeft Deloitte die toegang ook gekregen?
Het OM heeft mij laten weten dat genoemd kantoor niet heeft gevraagd om afgifte van of inzage in gegevensdragers.
Als het antwoord op voorgaande vraag bevestigend is, wat vindt u er dan in zijn algemeenheid van dat commerciële partijen toestemming krijgen opsporingsmethoden te gebruiken die normaal gesproken zijn voorbehouden aan de (hulp)OvJ en rechter-commissaris (RC)?
Het antwoord op vraag 6 is niet bevestigend.
Hoe wordt verzekerd dat een commerciële partij die toestemming krijgt mogelijke bewijsstukken te doorzoeken niets wijzigt aan die bewijsstukken, denk bijvoorbeeld aan het wissen van berichten op telefoon of computers?
In het algemeen wordt uitgegaan van de professionele integriteit van de betrokken forensisch onderzoekers. Bovendien toetst de FIOD dergelijke onderzoeken en doet zelf aanvullend onderzoek.
Wilt u vaart zetten achter het toegezegde onderzoek naar de voor- en nadelen van zelfonderzoeken, waarom door de Kamer is verzocht, en bent u bereid de huidige werkwijze met de zelfonderzoeken op te schorten, in ieder geval tot de resultaten van dat onderzoek er zijn?
In opdracht van het WODC is na de zomer van dit jaar gestart met het onderzoek naar de voor- en nadelen van zelfonderzoek door advocaten en zelfmeldingen door bedrijven.4 Bij dit onderzoek wordt ook meegenomen de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de resultaten van dergelijk zelfonderzoek voor opsporingsinstanties en het OM en de vraag op welke wijze dit zelfonderzoek zou kunnen worden gereguleerd. In het voorjaar van 2022 is voorzien dat het WODC het onderzoek zal afronden. Afhankelijk van de resultaten van dit onderzoek wil ik bezien of en welke stappen dienen te worden genomen met betrekking tot de huidige werkwijze. Uw Kamer zal hierover worden geïnformeerd.
De maatschappelijke behoefte van verkoop van cannabisolie als medicijn |
|
Wieke Paulusma (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Geen straf voor verkoop illegale wietolie» en «Geen straf voor wietoliehandelaar Rinus Beintema, rechter legt bal bij de politiek», en de uitspraak van de rechtbank Overijssel met betrekking tot Stichting Suver Nuver?1, 2
Ja.
Kunt u een reactie geven op de uitspraak van de rechtbank Overijssel?
De rechtbank Overijssel heeft geoordeeld dat de stichting Suver Nuver en haar 54-jarige bestuurder de Opium- en Geneesmiddelenwet hebben overtreden, maar legt hen geen straf op omdat dit niets toevoegt volgens de rechter. De rechtbank volstaat in dit geval met de signalering richting de politiek dat de gedragingen strafbaar zijn.
Herkent u dat cannabisolie als pijnbestrijder, slaapmiddel, eetlustopwekker of middel tegen epilepsie wordt gebruikt door patiënten met verschillende ziekten waaronder kanker, reuma of de ziekte van Chron?
Medicinale cannabis, waaronder cannabisolie, kan werkzaam zijn bij verschillende gezondheidsklachten en aandoeningen3 , 4.
Herkent u, net als de rechtbank Overijssel, dat er een maatschappelijke behoefte is aan cannabisolie als medicijn voor (chronisch) zieke patiënten?
Uit de Berenschot evaluatie van het Bureau voor Medicinale Cannabis (BMC), waarvan de toenmalig Minister voor Medische Zorg en Sport het rapport met uw Kamer heeft gedeeld op 2 juli jl.5, is onder andere naar voren gekomen dat de behoefte van patiënten voor wat betreft het gebruik van medicinale cannabis onvoldoende in kaart is gebracht. De meest recente Nationale Drugs Monitor van het Trimbos Instituut, door mij gedeeld met uw Kamer op 9 maart jl.6, laat zien dat het merendeel van de cannabisgebruikers die dit gebruiken om medicinale redenen, dit doet zonder doktersrecept. Samen met het Bureau voor Medicinale Cannabis en het Trimbos Instituut wordt daarom momenteel gewerkt aan een onderzoek om hier meer inzicht in te krijgen. De verwachting is dat het onderzoek in het eerste kwartaal van 2022 van start kan gaan. Uw Kamer zal worden geïnformeerd over de voortgang hiervan.
Wat vindt u ervan dat ruim 15.000 (chronisch) zieke patiënten baat hebben bij het medicinaal gebruik van cannabisolie, maar daarvoor nu zijn aangewezen op de illegale koop van het product cannabisolie via stichting Suver Nuver?
Medicinale cannabis, waaronder cannabisolie, is legaal op doktersrecept verkrijgbaar via de apotheek. De door de apotheek verstrekte medicinale cannabis is van zeer hoge en constante kwaliteit. Het is onbekend wat de kwaliteit is van de medicinale cannabisolie die door Suver Nuver verstrekt wordt. Wat de reden is dat mensen die cannabis medicinaal gebruiken toch illegale cannabis(olie) kopen waarvan de kwaliteit niet gecontroleerd wordt in een laboratorium is niet bekend. Hopelijk geeft het onderzoek (zie mijn antwoord op vraag 4) meer inzicht in de beweegredenen van mensen om cannabis en cannabisolie via andere kanalen te kopen of waarom men ervoor kiest het zelf te telen.
Kun u aangeven waarom de bestuurder van Suver Nuver wordt belemmerd in het onderzoek laten doen naar de samenstelling van het product cannabisolie?
Voor onderzoek met een opiaat, en dus ook met cannabis, is een ontheffing op grond van de Opiumwet vereist. Een aanvraag voor een ontheffing op grond van de Opiumwet kan alleen worden toegewezen als deze aan alle vereisten van de Opiumwet voldoet. Aanvragen voor een ontheffing voor onderzoek met cannabis voor geneeskundige toepassing worden beoordeeld door BMC. BMC heeft in 2019 geconcludeerd dat de aanvraag van Suver Nuver niet voldeed aan de wettelijke vereisten.
Kunt u aangeven of, en zo ja welke stappen u voornemens bent te nemen om belemmeringen op te heffen in onderzoek naar de werkzaamheid en samenstelling van cannabisolie? Zo nee, waarom niet?
Onderzoek naar de geneeskundige werking van medicinale cannabis, waaronder cannabisolie, is zeer belangrijk om de beschikbaarheid van medicinale cannabis te kunnen blijven waarborgen. Daarom lopen via ZonMw inmiddels twee onderzoeksprogramma’s, waarvan het eerste in 2020 heeft geleid tot toewijzing van subsidie aan een onderzoek van het LUMC en het Centre for Human Drug Research (CHDR) naar het pijnstillende effect van medicinale cannabis bij patiënten met zenuwpijn7.
Het tweede onderzoeksprogramma heeft als doel om onderzoek te stimuleren naar de effectiviteit van medicinale cannabis in de behandeling van therapieresistente epilepsie bij kinderen8.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 heb aangegeven, is het doen van onderzoek naar de werking van medicinale cannabis mogelijk als wordt voldaan aan de wettelijke vereisten. Aan de hand van de uitkomsten van de evaluatie van BMC wordt bekeken in hoeverre beleidsmatige en, indien noodzakelijk, wettelijke wijzigingen nodig zijn om de beschikbaarheid van medicinale cannabis voor onder andere onderzoek te optimaliseren.
Kunt u aangeven of, en zo ja wat u gaat doen met het signaal dat wordt afgegeven door de rechtbank Overijssel aan de politiek met betrekking tot het beschikbaar stellen en uit de illegaliteit halen van cannabisolie? Zo nee, waarom niet?
Graag verwijs ik naar mijn antwoorden op de eerdere vragen.
Antisemitische incidenten en bedreigingen van Joodse studenten. |
|
Roelof Bisschop (SGP), Gert-Jan Segers (CU), Ulysse Ellian (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Joodse studenten in academisch Nederland (vogel)vrij»?1?
Ja.
Hoe kwalificeert u uitspraken als «de davidster staat symbool voor genocidale intenties» en «ze had er om gevraagd» (nadat een Joodse studente melding maakte van bedreiging)?
Degelijke uitspraken zijn verwerpelijk en aanstootgevend.
Wat vindt u van het feit dat Joodse studenten en Joodse academici slachtoffer zijn van antisemitisme, bedreigingen en zich onveilig voelen?
Dat vind ik ernstig en trek ik mij zeer aan. Iedere student en medewerker moet zich veilig kunnen voelen op de universiteit.
Hoe gaat u het vertrouwen herstellen waardoor antisemitische incidenten en bedreigingen daadwerkelijk gemeld worden en dat daarvan aangifte wordt gedaan?
Uit het artikel maak ik niet op dat er sprake zou zijn van een gebrek aan vertrouwen, waardoor geen melding of aangifte wordt gedaan van antisemitische dan wel – waar in het artikel ook melding van wordt gemaakt – islamofobe incidenten.
Binnen universiteiten kunnen studenten en medewerkers melding maken van discriminatie bij vertrouwenspersonen en ombudsfunctionarissen en is er de klachtenprocedure ongewenst gedrag. Ik roep iedereen op om te allen tijde melding te maken en aangifte te doen van discriminatie, van welke vorm ook.
Wat gaat u doen om te realiseren dat bedreigingen met een antisemitisch karakter daadwerkelijk worden opgevolgd door politie en openbaar ministerie?
Bij de politie en het OM is veel aandacht voor het op een correcte wijze aandacht geven aan strafbare feiten met een mogelijk discriminatoir aspect. Over het algemeen wordt van het krassen of schilderen van hakenkruizen, waar in het artikel melding van wordt gemaakt, altijd aangifte gedaan door burgers of door organisaties zoals de gemeente (omdat bijvoorbeeld een kunstwerk of een gebouw van de gemeente op deze wijze gevandaliseerd is).
Met betrekking tot commune feiten met een discriminatoir aspect geldt, zoals opgenomen in de Aanwijzing Discriminatie, dat het mogelijk aanwezig zijn van een discriminatieaspect een zwaarwegende indicatie vormt dat een strafrechtelijke reactie moet volgen. Voor het OM geldt dat wanneer bij een delict een discriminatieaspect aanwezig wordt geacht, dit aspect conform de Aanwijzing Discriminatie in het requisitoir van de officier van justitie wordt benadrukt en als strafverzwarende omstandigheid in de eis wordt meegenomen.
Op welke wijze gaat u de samenleving, en dus ook onderwijsinstellingen, ervan doordringen dat antisemitisme ontoelaatbaar is?
Ik ben ervan overtuigd dat onderwijsinstellingen evenals de overgrote meerderheid van onze samenleving daar al volledig van doordrongen zijn en discriminatie, in welke vorm ook, afwijzen.
Zelf heb ik mij steeds zeer actief opgesteld tegen discriminatie, inclusief antisemitisme. Ik verwijs naar de aanstelling van de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding eerder dit jaar, als ook naar de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme, en naar publieke optredens waarin ik op het belang van onderlinge tolerantie wijs en me tegen discriminatie en antisemitisme uitspreek.
Alternatieve (digitale) wijze waarop het recht op een eerlijk proces geëerbiedigd kan worden bij uitgereisde IS-vrouwen |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op de vragen over het bericht «kabinet werkt aan terughalen meer IS-vrouwen»1 en uw brief over de uitvoering van de motie over onderzoek naar een alternatieve wijze om het recht op een eerlijk proces te eerbiedigen?2
Ja.
Kunt u nader toelichten op welke wijze u het WODC-onderzoek «de verdachte in beeld» van 12 oktober 2020 betrekt bij de beleidsvorming rondom de inzet van videoconferenties in het strafproces?
De Minister voor Rechtsbescherming zal hierop ingaan in zijn brief over de stand van zaken van het gebruik van videoconferentie in zowel het strafrecht, civiele recht als het bestuursrecht. Deze brief is toegezegd tijdens het commissiedebat over de Rechtspraak van 30 september jl. en wordt naar verwachting begin voorjaar 2022 aan uw Kamer gestuurd.
Bent u bereid alsnog een beleidsreactie op het WODC-onderzoek naar de Kamer te sturen, zo nee waarom niet? Zo ja, op welke termijn komt deze beleidsreactie naar de Kamer en kunt u per aanbeveling van de onderzoekers alsnog een reactie geven?
Wij verwijzen naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u nader ingaan op de rechtsvergelijking in het WODC-onderzoek? Onderschrijft u de conclusie dat in de rechtspraktijk van de onderzochte landen wat betreft de inzet van videoconferenties in rechtszaken in overeenstemming wordt gehandeld met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)?
In het aangehaalde WODC-onderzoek wordt een uitgebreide beschrijving gegeven van de toepassing van videoconferentie door de landen Italië, Frankrijk, Canada, Zwitserland en Duitsland, waarbij het ene land terughoudender is om videoconferentie toe passen dan het andere. De onderzoekers trekken geen conclusie over of de toepassingspraktijk in die landen verenigbaar is met het EVRM. Wel concluderen de onderzoekers dat het aanwezigheidsrecht in beginsel inhoudt dat de verdachte het recht heeft fysiek bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn. Uit de wettelijke kaders en de praktijk in de onderzochte landen en het Internationaal Strafhof (ICC) blijkt dat toepassing van videoconferentie een oplossing kan bieden in situaties waarin het niet mogelijk of wenselijk is om de verdachte fysiek ter zitting aanwezig te laten zijn. Of dit een schending oplevert van het aanwezigheidsrecht, hangt af van de redenen om videoconferentie in het concrete geval toe te passen en de wijze waarop de verdedigingsrechten (en het onmiddellijkheidsbeginsel), evenals de interne en externe openbaarheid, kunnen worden gewaarborgd. Voor de afweging of toepassing van videoconferentie wel of niet een schending oplevert van het aanwezigheidsrecht in een concreet geval hebben de onderzoekers, mede op basis van het mensenrechtelijk kader, een afwegingskader geformuleerd bestaande uit zes factoren, te weten: 1. mogelijkheid van lijfelijke aanwezigheid; 2. compenserende waarborgen; 3. aard van de zitting en de procesfase; 4. zwaarte van het tenlastegelegde feit; 5. wens, gedrag en persoon van de verdachte; en 6. belang van behoorlijke strafvordering en andere procespartijen.
Hoe beoordeelt u de lijn die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft bevestigd in onder andere de zaak Medenica dat een proces in afwezigheid van de verdachte kan worden gevoerd indien de verdachte zelf heeft bijgedragen aan de situatie niet aanwezig te kunnen zijn bij het strafproces?
In de jurisprudentie van het EHRM wordt veel waarde gehecht aan het aanwezigheidsrecht van een verdachte. Het aanwezigheidsrecht wordt omschreven als «of capital importance». De plicht tot het waarborgen van het recht van de verdachte om bij diens berechting in de rechtszaal aanwezig te zijn, is één van de essentiële vereisten van het recht op een eerlijk proces.4 Desalniettemin is het aanwezigheidsrecht niet absoluut. Zo kan een verdachte zelf afstand doen van zijn recht aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn strafzaak.5 In de jurisprudentie van het EHRM worden incidenteel ook uitzonderingen geaccepteerd indien sprake is van een situatie waarin een verdachte zelf heeft bijgedragen aan de situatie niet aanwezig te kunnen zijn bij het strafproces door bijvoorbeeld zelf te proberen te ontsnappen aan de berechting.6
De omstandigheid dat een verdachte zelf heeft bijgedragen aan de situatie niet aanwezig te kunnen zijn bij zijn strafproces geldt echter niet in zijn algemeenheid als uitzondering op het aanwezigheidsrecht. Het EHRM bekijkt per zaak of de nationale autoriteiten alles hebben gedaan wat in redelijkheid kan worden verwacht teneinde het aanwezigheidsrecht te waarborgen.
Kunt u bevestigen dat het EHRM duidelijk aangeeft dat een proces in afwezigheid van de verdachte kan worden gevoerd wanneer de verdachte heeft bijgedragen aan de situatie waarbij de verdachte niet aanwezig kan zijn bij het strafproces?3
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u de suggesties van de WODC-onderzoekers over hoe knelpunten in de technische mogelijkheden kunnen worden opgelost?
Het is van groot belang dat de techniek met betrekking tot videoconferentie in orde is. De onderzoekers doen ten aanzien van de techniek verschillende aanbevelingen om participatie van de verdachte in het strafproces te voorzien van voldoende waarborgen. In de eerdergenoemde brief (zie het antwoord op vraag 2) zal hier ook op worden ingegaan.
Klopt het dat het EHRM in de zaak Dijkhuizen t. Nederland niet toe is gekomen aan de beoordeling van het verweer dat Nederland had aangevoerd dat betrokkene zichzelf in een situatie had gebracht waardoor hij niet kon deelnemen aan zijn strafproces?
In Dijkhuizen t. Nederland concludeerde het EHRM dat het gerechtshof onder de specifieke omstandigheden van het geval gerechtigd was om het verzoek van de verdediging om het strafproces opnieuw aan te houden af te wijzen. In deze zaak ging het om een verdachte die in het buitenland (Peru) gedetineerd werd, maar die door Peru op juridische gronden niet kon worden uitgeleverd dan wel tijdelijk kon worden overgebracht. Het EHRM vond dat het gerechtshof onder de specifieke omstandigheden van het geval gerechtigd was om de verdachte per videoconferentie te laten deelnemen aan de zitting in zijn zaak waarbij hij, zoals het EHRM vaststelde, niet fysiek aanwezig kon zijn. Door herhaaldelijk en ondubbelzinnig te weigeren mee te werken aan een dergelijke videoconferentie, had de verdachte volgens het EHRM afstand gedaan van zijn recht om deel te nemen aan de zitting in zijn zaak.
Deze conclusie maakte dat het EHRM het niet nodig achtte om in te gaan op verdere argumenten van de partijen, zoals het argument van de regering dat de verdachte zelf had bijgedragen aan de onmogelijkheid om fysiek deel te nemen aan de zitting.
Hoe beoordeelt u het feit dat sinds 2017 de rechter in Italië in bepaalde gevallen geen discretionaire bevoegdheid meer heeft om gebruik te maken van videoconferenties in strafzaken, maar dat er bij sommige processen verplicht via videoconferenties wordt geprocedeerd?
In 2017, met de zogenoemde «Orlando-hervormingen», is artikel 146bis van het Italiaanse Codice de la Procedura Penale (CPP) in de huidige vorm tot stand gekomen. In die bepaling is vastgelegd dat voor bepaalde verdachten de toepassing van videoconferentie het uitgangspunt is. Het gaat om verdachten die in detentie verblijven wegens georganiseerde criminaliteit en personen die onder een beschermingsprogramma vallen. De rechter kan wel van dit uitgangspunt afwijken door in een met redenen omklede beschikking de aanwezigheid van de verdachte te bevelen. Zie het eerdergenoemde WODC-onderzoek, p. 137 en 184. Daarnaast heeft de rechter de mogelijkheid om ook ten aanzien van andere verdachten tot videoconferentie over te gaan, onder andere vanwege veiligheidsredenen.
In het WODC-onderzoek wordt op meerdere plekken verwezen naar EHRM-jurisprudentie die betrekking heeft op Italië, in het bijzonder naar de uitspraak Marcello Viola t. Italië.7 Deze uitspraak uit 2007 heeft nog betrekking op de Italiaanse regeling van videoconferentie zoals die gold voorafgaand aan de «Orlando-hervormingen». Op grond van de destijds geldende Italiaanse regeling besliste de rechter tot toepassing van videoconferentie. Dit kon ten aanzien van bepaalde categorieën verdachten, onder andere vanwege ernstige risico’s voor de openbare orde en veiligheid. Om redenen van veiligheid, in dit geval gerelateerd aan de maffia als criminele organisatie, hadden de autoriteiten in de zaak Marcello Viola besloten om de verdachte niet te vervoeren naar de rechtszaal, maar om hem via videoconferentie te laten participeren. Door het EHRM werd in deze zaak geen schending aangenomen van artikel 6 EVRM (WODC-onderzoek, p. 59). Dit illustreert dat het mogelijk is om videoconferentie toe te passen indien sprake is van ernstige bedreigingen van de openbare orde en de veiligheid (vgl. WODC-onderzoek, p. 65). Tegen deze achtergrond is in de brief van 22 november 2021 over de aanpak van georganiseerde criminaliteit tijdens berechting en detentie8 aangekondigd om in Nederland op korte termijn het vervoer van gedetineerden met ernstige veiligheidsrisico’s terug te dringen door te investeren in extra digitale voorzieningen zoals videoconferentie, zodat de rechter kan bepalen dat niet alle verdachten fysiek in de zittingszaal aanwezig zijn. Daartoe is een wijziging van het Besluit videoconferentie toegezegd.
Kunt u zeggen of er, en zo ja welke, verdragen ten grondslag liggen aan het gebruik van videoconferenties door andere landen zoals Italië en Frankrijk?
Mij is niet bekend of, en zo ja, welke verdragen door Italië en Frankrijk worden toegepast in het kader van videoconferentie. Zoals in antwoord op de vragen 11 en 12 nog aan de orde komt, is het van belang een onderscheid te maken tussen de situatie waarin de verdachte in het buitenland verblijft en de situatie waarin de verdachte verblijft in het land waarin zijn strafzaak wordt gevoerd. In dat laatste geval is het vereiste van een verdragsbasis niet aan de orde.
Op basis van welke concrete uitspraken van het EHRM baseert u de stelling dat het kabinet niet zou kunnen besluiten dat toepassing van een videoconferentie in een strafzaak plaats kan vinden, in een uiterst geval ook zonder instemming van de rechter?
In algemene zin valt uit de jurisprudentie van het EHRM af te leiden dat de vraag of een strafproces voldoet aan de vereisten van een eerlijk proces, zoals beschermd door artikel 6 EVRM, op individueel niveau beoordeeld dient te worden, afhankelijk is van de omstandigheden van het specifieke geval en in beginsel moet worden onderzocht in het licht van het verloop van de strafprocedure als geheel.9 In de jurisprudentie van het EHRM wordt veel waarde gehecht aan het aanwezigheidsrecht van een verdachte (zie ook het antwoord op vraag 5 en 6).10 Voorts geldt dat fysieke aanwezigheid het uitgangspunt is en dat videoconferentie weliswaar niet als zodanig in strijd is met het EVRM, maar dat de toepassing van een videoconferentie een legitiem doel moet dienen en videoconferentie geen afbreuk mag doen aan de uitoefening van verdedigingsrechten, in het bijzonder de wijze waarop het bewijs tijdens een rechtszaak wordt aangevoerd tegen de verdachte. Of in een strafzaak aan die vereisten wordt voldaan, vergt een individuele beoordeling door de rechter. Voor de EHRM-jurisprudentie die betrekking heeft op de situatie in Italië, waar vanwege ernstige risico’s voor de openbare orde en veiligheid is overgegaan tot videoconferenties in bepaalde rechtszaken gerelateerd aan de maffia, zie het antwoord op vraag 9.
Waarop is de stelling gebaseerd dat berechting van een verdachte door middel van videoconferentie alleen mogelijk zou zijn indien een verdrag daarin voorziet?
Indien een verdachte in het buitenland verblijft, en een wens bestaat om videoconferentie toe te passen, is medewerking daaraan door het land waar de verdachte verblijft noodzakelijk. Dit betekent dat een rechtshulpverzoek moet worden gedaan aan dat land. Het doen van een dergelijk rechtshulpverzoek ter berechting van de verdachte door middel van videoconferentie is alleen mogelijk indien hiervoor een verdragsbasis bestaat. Dat komt omdat deze toepassing van videoconferentie niet kan worden aangemerkt als «kleine rechtshulp» in de zin van artikel 5.1.1, tweede lid, Wetboek van Strafvordering.11 Daarmee biedt het Wetboek van Strafvordering geen rechtsgrondslag voor deze toepassing van videoconferentie. Met behulp van een verdrag kan alsnog in de benodigde grondslag worden voorzien. In Kamerstukken II 2015/16, 34 493, nr. 6, p. 6–7 is nader ingegaan op de redenen om de toepassing van videoconferentie ter berechting te beperken tot gevallen waarin daarin is voorzien bij verdrag. In aanvulling hierop wordt belang gehecht aan een verdragsbasis voor deze toepassing van videoconferentie omdat die toepassing ten aanzien van de verdachte – in het bijzonder in de berechtingsfase – omkleed moet zijn met zorgvuldige waarborgen, zodat de verdachte volledig in staat is zijn verdedigingsrechten uit te oefenen.
Klopt het dat er – evenals bij het gebruik voor videoconferenties – ook voor de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden in Syrië er geen verdragsvereiste is?
Voor het verdragsvereiste bij de toepassing van videoconferentie ter berechting van een in het buitenland verblijvende verdachte wordt verwezen naar het antwoord op vraag 12.
Voor een verzoek aan buitenlandse autoriteiten om bepaalde (bijzondere) opsporingsbevoegdheden toe te passen, is in beginsel geen verdragsbasis vereist (zie artikel 5.1.1, tweede lid, Wetboek van Strafvordering). Indien een rechtshulpverzoek gedaan wordt zonder dat daaraan een verdrag ten grondslag ligt, zijn de mogelijkheden voor de staat aan wie het verzoek is gericht om de uitvoering te weigeren overigens wel groter. De enkele omstandigheid dat een verdragsbasis ontbreekt, zou voor de andere staat al reden kunnen zijn om de medewerking te weigeren.
Waarom zou er wel een verdragsvereiste bestaan voor het gebruik van een videoconferentie in strafprocessen van uitreizigers, maar zou er kennelijk geen verdragsvereiste bestaan voor het ophalen van deze uitreizigers?
Voor het gebruik van een videoconferentie in strafzaken tegen uitreizigers die in het buitenland verblijven is, zoals hiervoor uiteen is gezet, een rechtsbasis in de vorm van een verdrag vereist. Overbrenging van uitreizigers vanuit het buitenland naar Nederland zonder dat daarvoor bijzondere opsporingsbevoegdheden aldaar worden ingezet, kan niet worden gezien als een vorm van rechtshulp en behoeft in die situatie dan ook geen verdragsbasis.
Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat het kabinet een afweging dient te maken in hoeverre het wenselijk is met de lokale autoriteiten samen te werken en te bezien in hoeverre dit noodzakelijk is?
In het betreffende WODC-onderzoek worden door de onderzoekers aanbevelingen gedaan ten aanzien van de veiligheid, teneinde participatie van de verdachte in het strafproces te voorzien van voldoende waarborgen (p. 207). Een van de aanbevelingen is dat, in het kader van internationale samenwerking, een afweging dient te worden gemaakt in hoeverre het wenselijk is met de lokale autoriteiten samen te werken en in hoeverre dit noodzakelijk is of dat het mogelijk is bijvoorbeeld Nederlandse medewerkers van de rechtbank naar het gebied te zenden om de veiligheid en juridische waarborgen te controleren.
Het kabinet maakt in elke individuele zaak een afweging in hoeverre kan worden samengewerkt met de lokale autoriteiten. Als het mogelijk is om een rechtshulpverzoek te doen, moet daarbinnen een afweging worden gemaakt ten aanzien van waar de afbakening ligt tussen de bevoegdheden en verplichtingen van de Nederlandse en buitenlandse autoriteiten. Hierover moeten afspraken worden gemaakt met het betreffende land (vgl. WODC-onderzoek, p. 208).
Kunt u alsnog de mogelijkheden verkennen tot berechting in de regio met behulp van het gebruik van videoconferenties ten behoeve van berechting in Nederlandse strafzaken, nu dit in de eerdere verkenning niet is onderzocht?
Op het moment dat sprake zou zijn van berechting in de regio is berechting in Nederland – al dan niet met behulp van videoconferentie – niet (meer) aan de orde. Het kabinet verkent de mogelijkheden tot berechting van uitreizigers in de regio; uw Kamer is daarover op meerdere momenten geïnformeerd, meest recent bij brief van 29 september 202112. Voor de zomer ontvangt uw Kamer hierover nadere informatie.
Tevens wordt verwezen naar de brief van 4 november 2021, waarin uw Kamer is geïnformeerd over de bevindingen van het onderzoek naar een alternatieve (digitale) wijze waarop het recht op een eerlijk proces geëerbiedigd kan worden.13
In deze brief is onder andere ingegaan op het juridisch kader van het aanwezigheidsrecht in strafzaken, alsmede op de aanzienlijke risico’s die spelen bij de specifieke situatie van uitreizigers die zich in kampen in Noordoost-Syrië bevinden.
De beschikbare informatie met betrekking tot afpakken van misdaadgeld, witwassen en Bibob |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
In hoeverre vindt u dat de aanpak van georganiseerde criminaliteit, en de aanpak van misdaadgeld en witwassen in het bijzonder, succesvol is? Op de uitkomsten van welk empirisch onderzoek of bijgehouden statistische bronnen is dit oordeel gegrond?
Georganiseerde, ondermijnende criminaliteit is een fenomeen dat naar zijn aard lastig in cijfers is te vatten. Dit is het gevolg van dat de georganiseerde criminaliteit zich enerzijds internationaal en anderzijds in het verborgene afspeelt. Dat maakt het moeilijk om betrouwbare cijfers over de omvang van georganiseerde criminaliteit te geven en dus ook wat het effect van het beleid en het optreden hiertegen is. Vragen over hoe succesvol de aanpak van georganiseerde criminaliteit is, zijn dan ook niet eenduidig, en zeker niet eenvoudig, te beantwoorden.
Jaarlijkse cijfers over geregistreerde criminaliteit alsook periodieke dreigingsbeelden, monitoren en (omvangs)schattingen worden opgesteld om zicht te hebben en te houden op de impact van de aanpak van georganiseerde criminaliteit, bijvoorbeeld:
In de voortgangsbrief aanpak ondermijnende criminaliteit van 17 november jl. blijkt dat de integrale aanpak van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit effect lijkt te sorteren.1 Zo wordt binnen de aanpak van georganiseerde criminaliteit op verschillende niveaus intensiever samengewerkt tussen de landelijke overheid en onder meer gemeenten, private partners en partijen die actief zijn op het gebied van onder andere onderwijs, financiën en sociaal werk. Het aantal aangepakte criminele samenwerkingsverbanden is bijvoorbeeld in de afgelopen jaren verdubbeld en er zijn meer straffen opgelegd.2 Dit is ook het gevolg van dat het beschikbare instrumentarium tegen georganiseerde, ondermijnende criminaliteit is uitgebreid en de internationale samenwerking steeds meer vruchten afwerpt.
In de aanpak van misdaadgeld behalen we samen met de betrokken publieke en private partners mooie successen, maar er kan en moet meer crimineel vermogen uit de markt worden gehaald. De gezamenlijke ambitie is het verder terugdringen van criminele geldstromen en de ondermijnende invloed daarvan in de onder- en bovenwereld. Dat gebeurt door het voorkomen en bestrijden van witwassen en het afpakken van crimineel vermogen in brede zin, waaronder preventief en repressief ingrijpen met strafrechtelijke, fiscale, bestuursrechtelijke en tuchtrechtelijke interventies. Hiertoe is een meerjaren plan van aanpak opgesteld. De Algemene Rekenkamer verricht momenteel een onderzoek naar het strafrechtelijk afpakken. Dit rapport wordt in het voorjaar van 2022 verwacht. De resultaten van de aanpak van criminele geldstromen worden gemonitord aan de hand van bronnen van onder meer het Openbaar Ministerie (OM), de RvdR en het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) die zien op conservatoir beslag, de vermogenssancties, incassoresultaat, onttrekkingen uit het verkeer van illegale goederen (zoals de waarde van in beslag genomen illegale drugs, ontmantelde drugslabs) etc. Daarnaast zal de integrale afpakmonitor inzicht gaan geven in de resultaten van het integraal afpakken, waarbij gebruik wordt gemaakt van de beschikbare registraties bij de betrokken organisaties.
Ten aanzien van witwassen beziet het kabinet doorlopend of het anti-witwasbeleid succesvol is en hoe het effectiever kan worden ingericht. Met het plan van aanpak witwassen van juni 20193 is een groot aantal maatregelen in gang gezet om de aanpak te verbeteren op basis van drie pijlers: 1. verhogen van barrières voor criminelen om wit te wassen; 2. vergroten van de effectiviteit van de poortwachtersfunctie en het toezicht; en 3. versterken van de opsporing en vervolging. Bij het opstellen van dit plan van aanpak zijn onder meer de nationale risicobeoordeling (National Risk Assessment) witwassen4 en de beleidsmonitor witwassen5, die periodiek worden uitgevoerd in opdracht van het WODC, betrokken. Beide rapporten bevatten meerdere statistische bronnen, zoals meldingen van ongebruikelijke transacties, door de FIU-Nederland verdacht verklaarde transacties, toezichtactiviteiten, in- en uitstroom van witwaszaken bij het OM en vervolgens berechting door de rechtspraak. Daarnaast vinden op dit moment meerdere onderzoeken plaats naar de effectiviteit van het anti-witwasbeleid. Allereerst wordt Nederland op dit moment geëvalueerd door de Financial Action Task Force (FATF). De FATF beoordeelt of Nederland in technische zin en in effectiviteit voldoet aan de internationale standaarden om witwassen, de onderliggende delicten en financieren van terrorisme te voorkomen en bestrijden. Het rapport over Nederland zal medio 2022 worden vastgesteld. Daarnaast evalueert de Europese Commissie op dit moment de implementatie en effectiviteit van de vierde anti-witwasrichtlijn binnen de gehele EU. Het rapport daarover wordt naar verwachting medio 2022 uitgebracht. Tevens verricht de Algemene Rekenkamer een onderzoek naar de opbrengsten van de meldketen. Dit gaat specifiek over de opvolging van meldingen van ongebruikelijke transacties. Dit rapport wordt in het voorjaar van 2022 verwacht. Aan de hand van de uitkomsten van deze onderzoeken zal het kabinet waar nodig het anti-witwasbeleid verder versterken en zo de effectiviteit van de aanpak vergroten.
Deelt u de mening dat het voor de beoordeling van de effectiviteit van het beleid noodzakelijk is om de juiste gegevens beschikbaar te hebben en deze publiek te maken? Erkent u dat dit nu niet steeds het geval is en dat de beantwoording van de hiernavolgende vragen daarbij kunnen helpen? Bent u van mening dat dit dan moet leiden tot een duurzaam en toegankelijk statistisch gegevensbeheer op deze beleidsgebieden? Hoe gaat u daar voor zorgen?
Ik deel de mening dat het voor de beoordeling van de effectiviteit van het beleid tegen georganiseerde, ondermijnende criminaliteit van belang is om de juiste gegevens te hebben en dat deze voor iedereen beschikbaar zijn. De voornoemde dreigingsbeelden, monitoren en (omvangs)schattingen, die zicht bieden op de aard en omvang van georganiseerde criminaliteit, zijn in te zien door het publiek. Echter, zoals ik eerder heb aangegeven, is het lastig om volledig zicht te hebben op ondermijnende criminaliteit. Het fenomeen van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit laat zich immers moeilijk kwantificeren. Bovendien geven kale cijfers niet het gehele beeld van georganiseerde criminaliteit en de effectiviteit van het beleid hiertegen.
Met het oog op het beter in kaart brengen van zowel georganiseerde, ondermijnende criminaliteit als de effectiviteit van het overheidsoptreden hiertegen, voert het WODC in opdracht van mijn ministerie een haalbaarheidsstudie uit voor een monitor die expliciet ook gericht is op het duurzaam in beeld brengen van effecten van de aanpak van de georganiseerde drugscriminaliteit. Daarnaast zal ook de Strategische Evaluatie Agenda (SEA), waarmee mijn ministerie gaat werken, helpen bij het vinden van betere indicatoren, dan wel «meetpunten» om zo goed mogelijk te kunnen vaststellen in hoeverre de geformuleerde beleidsdoelstellingen zijn gerealiseerd. Een ander instrument om (operationele) beleidsdoelen op termijn beter te funderen is het Strategisch Kennis Centrum (SKC). In samenwerking met nationale en internationale partners gaat het SKC gezaghebbende integrale beelden in trends en ontwikkelingen van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit maken.
Klopt het dat de gegevensverzameling over Bibob-beschikkingen en de beoordeling en resultaten daarvan slechts van 2004 tot en met het jaar 2013 lopen? Bent u bereid deze tijdreeks aan te vullen?1
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoeveel Bibob-beschikkingen zijn er de afgelopen zeven jaren per jaar geweest en wat was daarbij de beoordeling (ernstig gevaar, minder gevaar, geen gevaar)? Om hoeveel te investeren geldbedragen ging het als er sprake was van «ernstig gevaar» en hoe vaak was er per jaar sprake van deelname aan een criminele organisatie (artikel 140 Wetboek van Strafrecht)?2
Op grond van artikel 24 van de Wet Bibob worden de openbare jaarverslagen van het Landelijk Bureau Bibob (verder: LBB) aan uw Kamer aangeboden. Deze jaarverslagen geven onder andere inzicht in welke bestuursorganen de meeste adviezen hebben aangevraagd, het aantal door het LBB gegeven adviezen, de mate van gevaar, en de verdeling over de sectoren.
Hieronder vindt uw Kamer in een tabel een overzicht van het aantal verstrekte Bibob-adviezen door het LBB per jaar, van 2014 tot en met 2020. Tevens is daarbij de mate van gevaar aangegeven. In de jaarverslagen van het LBB is verder niet aangegeven over hoeveel te investeren geldbedragen het ging als er sprake was van «ernstig gevaar» en hoe vaak er per jaar sprake was van deelname aan een criminele organisatie.
Jaartal
Aantal verstrekte adviezen
Percentage ernstig gevaar
Percentage mindere mate van gevaar
Percentage geen gevaar
Aantal verstrekte aanvullende adviezen
2020
268
50
12
38
68
2019
277
45
15
40
72
2018
283
63
6
31
39
2017
185
55
11
34
45
2016
239
50
11
39
30
2015
251
54
11
35
28
2014
221
53
17
30
49
Op welke wijze moet volgens u worden beoordeeld in hoeverre het Bibob-beleid effectief en doeltreffend is in het ondermijningsbeleid?
De Wet Bibob is een preventief bestuursrechtelijk instrument, dat is bedoeld om de integriteit van bestuursorganen te beschermen tegen het ongewild faciliteren van criminele activiteiten. Het instrument is nadrukkelijk niet bedoeld om criminele activiteiten op te sporen of te vervolgen. Dat is immers niet een taak van bestuursorganen.
Uit de Beleidsdoorlichting preventieve maatregelen, uitgevoerd door TwijnstraGudde, komt naar voren dat de mate van effectiviteit van het preventiebeleid, waaronder tevens de Wet Bibob valt, niet altijd in termen van causaliteit kan worden aangetoond. Het is achteraf immers lastiger te bewijzen dat iets voorkomen is, dan dat het zich daadwerkelijk heeft voorgedaan.8 Datzelfde geldt voor het daadwerkelijke effect van een negatief Bibob-advies op de vermindering van risico van het faciliteren van criminele activiteiten door openbare besturen. In de beleidsdoorlichting wordt geconcludeerd dat het voor de hand lijkt te liggen dat een (terechte) weigering, het intrekken of het niet aangaan van een rechtshandeling leidt tot een verkleining van de kans dat door middel van die rechtshandeling de overheid onbewust criminele activiteiten faciliteert. Het is tegelijk zeer lastig – zo niet onmogelijk – om in de praktijk aan te tonen dat zulk misbruik te voorkomen is door het weigeren of niet aangaan van een rechtshandeling. In het onderzoeksrapport «Procesevaluatie Evaluatie- en uitbreidingswet Bibob 2013»9 hebben bestuursorganen aangegeven dat de wet Bibob een duidelijke meerwaarde heeft en dat het voorziet in de behoefte van een flexibel instrument waarmee kan worden aangesloten op lokale problematiek.
Klopt het dat de gegevensverzameling over ontnemingsmaatregelen slechts tot en met het jaar 2011/2012 lopen? Bent u bereid deze tijdreeks aan te vullen?3
Ja dat klopt. De beschikbare informatie is weergegeven in de tabellen bij de antwoorden op vragen 7 en 8.
Hoeveel ontnemingsvonnissen zijn de afgelopen tien jaar door rechters opgelegd? Om welke ontnemingsbedragen ging het per jaar en welk bedrag daarvan is openstaand (nog niet ontnomen)?
In onderstaande de tabel staat per jaar hoe vaak een ontnemingsvordering geheel of gedeeltelijk is toegewezen door de rechter in eerste aanleg. Er is hiervoor in het managementinformatiesysteem gekeken naar de periode 2011 t/m oktober 2021. Een ontnemingsvordering kan tegelijk met de strafzaak worden behandeld maar ook op een later moment als aparte ontnemingszaak. Deze varianten zijn beide meegeteld.
Beslissing rechter
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
2020
2021
t/m okt
Gedeeltelijke toewijzing vordering ontneming
368
555
407
485
470
642
638
697
611
392
403
Gehele toewijzing vordering ontneming
979
1.067
1.029
1.104
1.124
1.055
1.018
996
824
503
456
Totaal
1.347
1.622
1.436
1.589
1.594
1.697
1.656
1.693
1.435
895
859
De cijfers van het CJIB hebben betrekking op de instroom van onherroepelijke uitspraken. In onderstaande tabel is de instroom (aantal zaken = aantal vonnissen) per jaar opgenomen met het opgelegd totaalbedrag.
Jaar
Aantal zaken
Opgelegd bedrag
Openstaand bedrag
2010
1.176
36.335.343
13.369.626
2011
1.193
48.309.134
17.685.150
2012
1.295
72.146.647
45.430.171
2013
1.220
53.769.703
20.895.220
2014
1.205
66.247.740
43.784.954
2015
1.433
58.917.014
31.129.340
2016
1.308
78.417.034
56.658.612
2017
1.688
185.421.520
134.387.186
2018
1.507
58.199.240
35.690.616
2019
1.443
105.383.346
84.186.230
2020
1.038
57.890.471
43.126.525
Kan eveneens in een tabel worden opgenomen hoeveel zaken er zijn afgedaan (daadwerkelijk ontnomen) en wat hierbij het gemiddelde bedrag, de mediaan en het maximumbedrag was?
In onderstaande tabel is opgenomen het bedrag dat is geïnd. Daarnaast is het gemiddelde bedrag, het maximumbedrag en de mediaan weergegeven. Daarbij moet opgemerkt worden dat de uitstroom niet gerelateerd is aan de instroom. Dat betekent dat de uitgestroomde zaken in bijvoorbeeld het jaar 2020 kunnen zien op de ingestroomde zaken in bijvoorbeeld 2005 of 2019.
Jaar
Aantal
Opgelegd
bedrag
Daadwerkelijk
ontnomen
bedrag
Gemiddeld
ontnomen
bedrag
Mediaan
ontnomen
bedrag
Maximaal
ontnomen
bedrag
2010
1.116
15.166.984
10.822.974
9.698
3.287
819.248
2011
1.108
28.611.863
20.367.525
18.382
3.900
2.893.823
2012
955
17.410.951
13.572.983
14.213
3.560
3.500.000
2013
1.018
27.541.755
18.075.848
17.756
3.617
7.127.839
2014
950
15.380.020
9.193.487
9.677
3.851
279.650
2015
936
21.836.745
14.867.882
15.884
4.533
894.479
2016
988
16.572.036
12.973.149
13.131
4.500
1.206.972
2017
1.032
20.132.085
13.700.990
13.276
4.654
917.929
2018
1.170
23.639.254
17.951.339
15.343
4.676
2.425.000
2019
1.119
57.534.769
20.740.314
18.535
4.150
5.149.742
2020
1.202
36.338.645
19.457.924
16.188
5.000
1.042.906
Hoe lang duurt de tenuitvoerlegging van het ontnemingsvonnis gemiddeld, uitgesplitst per interval van ontnemingsbedrag? Wat is hierbij de maximumduur en wat is hierbij de mediaan (zonder de uitschieters naar boven en naar beneden)?
Door het CJIB is de tenuitvoerlegging vertaald naar doorlooptijden. Daarbij is gekeken naar het jaar waarin een ontnemingsmaatregel is uitgestroomd. Voor wat betreft de gevraagde intervallen zijn de standaard categorieën A (van € 0 tot € 10.000), B (van € 10.000 tot € 100.000), C (van € 100.000 tot € 1.000.000) en D (vanaf € 1.000.000) aangehouden. Het CJIB gaat net zo lang door met de inning totdat de tenuitvoerleggingstermijn is verstreken.
Jaar
Categorie
Aant. uitstroom
Gem. duur
Mediaan
Max. duur
2010
A
835
1.091
717
5.504
2010
B
255
1.386
1.046
5.434
2010
C
26
1.071
939
2.451
2011
A
797
1.081
769
5.860
2011
B
280
1.384
924
5.859
2011
C
26
1.659
1.428
5.889
2011
D
5
1.933
791
5.317
2012
A
655
1.200
686
6.023
2012
B
277
1.797
1.538
5.979
2012
C
21
1.978
2.123
5.789
2012
D
2
2.366
2.366
2.646
2013
A
699
1.151
618
5.861
2013
B
292
1.536
1.159
5.903
2013
C
24
1.694
1.485
4.780
2013
D
3
146
144
287
2014
A
628
1.224
730
6.328
2014
B
297
1.768
1.493
6.895
2014
C
25
1.298
855
4.383
2015
A
598
1.209
587
7.314
2015
B
304
1.613
1.263
6.000
2015
C
33
1.845
1.181
6.426
2015
D
1
1.861
1.861
1.861
2016
A
651
1.201
598
5.886
2016
B
310
1.585
1.173
6.206
2016
C
26
1.188
797
4.593
2016
D
1
40
40
40
2017
A
667
1.199
628
7.016
2017
B
334
1.785
1.261
7.144
2017
C
30
2.157
1.395
6.234
2017
D
1
3.435
3.435
3.435
2018
A
744
1.329
729
7.034
2018
B
395
1.760
1.389
7.189
2018
C
29
1.491
377
5.802
2018
D
2
1.920
1.920
3.311
2019
A
707
1.471
867
6.152
2019
B
372
1.964
1.596
6.302
2019
C
33
2.340
1.851
5.965
2019
D
7
4.322
5.770
6.137
2020
A
689
1.752
1.074
8.111
2020
B
458
2.060
1.639
9.109
2020
C
50
3.098
3.035
7.659
2020
D
5
3.027
3.338
6.217
Hoe beoordeelt u de effectiviteit van het beleid ten aanzien van (eenvoudig) witwassen (420 bis.1 Wetboek van Strafrecht)? Op basis van welke gegevens?
Zie het antwoord op vraag 11.
Bent u bereid de Kamer een tabel te verstrekken met informatie waaruit de effectiviteit van het beleid van de afgelopen jaren en het gebruik van het witwas-artikel kan worden afgeleid?
In antwoord op vraag 1 heb ik aangegeven hoe de effectiviteit van het anti-witwasbeleid doorlopend op nationaal, Europees en internationaal niveau wordt beoordeeld en welke gegevens daarin onder meer al zijn betrokken. Aan de hand van de uitkomsten van verschillende (inter)nationale onderzoeken, die alle in 2022 worden uitgebracht, zal het kabinet waar nodig het anti-witwasbeleid verder versterken en de effectiviteit van de aanpak vergroten.
De administratieve detentie van Palestijnen |
|
Sylvana Simons (BIJ1), Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat momenteel meer dan 500 Palestijnen door de Israëlische staat worden vastgehouden in onbepaalde administratieve detentie, zonder aanklacht, proces of veroordeling?
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat van deze groep momenteel zes gevangenen in acuut levensgevaar verkeren omdat zij in hongerstaking zijn tegen hun onwettelijke vasthouding?
Op moment van schrijven hebben vijf van de zes gevangenen hun hongerstaking beëindigd en een overeenkomst gesloten met de Israëlische autoriteiten, waarbij hun administratieve detentie niet langer wordt verlengd. In elk geval is één van hen inmiddels vrijgelaten uit de gevangenis. De verwachting is dat de andere vier binnen enkele weken of maanden op vrije voeten worden gesteld. Of de laatste van de zes gevangenen ook een overeenkomst zal sluiten met de Israëlische autoriteiten is niet bekend.
Wat is uw reactie op deze specifieke situatie?
Nederland en de EU achten de specifieke situatie, en in bredere zin het veelvuldig gebruik van administratieve detentie, zorgelijk en onderstrepen in gesprekken met de Israëlische autoriteiten met regelmaat het belang van een eerlijke rechtsgang. Op basis van het internationaal recht is detentie om dwingende redenen van veiligheid, zonder dat dit samenhangt met een strafrechtelijk proces, geoorloofd als een uitzonderlijke maatregel. Een dergelijke detentie dient conform internationaalrechtelijke waarborgen te worden uitgevoerd, zonder willekeur. Nederland en de EU dringen aan op strikte naleving van deze waarborgen.
Erkent u dat Israël hiermee grove mensenrechtenschendingen begaat, waaronder schending van het Vierde Verdrag van Genève en het VN Verdrag tegen Foltering, dat Israël zelf geratificeerd heeft? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om deze illegale detenties in de sterkste bewoordingen te veroordelen en de Israëlische regering met klem te verzoeken om onwettig gedetineerde Palestijnen per direct vrij te laten? Zo niet, waarom niet?
De Nederlandse regering hecht aan de strikte naleving van de internationaalrechtelijke bepalingen omtrent detentie en dit wordt in de contacten met Israël op verschillende niveaus regelmatig uitgedragen. Zoals gesteld in de beantwoording van vragen 3 en 4 dringen Nederland en de EU aan op strikte naleving van de waarborgen die verbonden zijn aan administratieve detentie. Ook het afgelopen jaar is dit door zowel de EU delegatie als de Nederlandse ambassade in Tel Aviv in verschillende contacten met de Israëlische autoriteiten aangekaart. Daarnaast heeft Nederland de afgelopen jaren verschillende organisaties gesteund die zich inzetten voor de rechten van Palestijnse gevangenen in Israël, met name gericht op minderjarigen. Projecten die door Nederland gesteund worden richten zich op bescherming tegen misbruik en slechte behandeling, het recht op een eerlijk proces, en adequate voorzieningen in detentie.
Bent u bereid om binnen de Europese Unie en de Verenigde Naties een voortrekkersrol in te nemen in het veroordelen van administratieve detentie en het opleggen van sancties aan de staat Israël voor het niet vrijlaten van illegaal gedetineerde Palestijnen? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Welke middelen gaat u inzetten om administratieve detentie van Palestijnen door Israël te beëindigen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat betekenen de structurele mensenrechtenschendingen, onderdrukking van de Palestijnen en bezettingen van Palestijns grondgebied door Israël voor de Nederlandse houding ten opzichte van het Europese Associatieverdrag met Israël?
Het Associatieakkoord met Israël is een overeenkomst die als basis fungeert voor een veelomvattende dialoog met de Israëlische regering. Juist ook gevoelige thema’s, zoals schendingen van het internationaal recht door Israël, kunnen binnen het kader van het Associatieakkoord gezamenlijk worden geadresseerd door de EU en haar lidstaten, bijvoorbeeld tijdens de Associatieraden. Nederland is voorstander van hervatting van die Associatieraad, enerzijds om recht te doen aan de diepe en brede relatie tussen de EU en Israël, maar ook om gevoelige kwesties te kunnen bespreken waar we het niet over eens zijn, zoals uitbreidingen van nederzettingen, minderjarigen in detentie en uithuiszettingen.
Is Nederland bereid om op Europees niveau te pleiten voor het opbreken van dit verdrag? Waarom wel of waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het weren van buitenlanders in een huurwoning |
|
Faissal Boulakjar (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van een advertentie die online staat waarin wordt aangegeven dat buitenlanders er niet kunnen wonen, omdat er een «anti-migrantenbeleid» geldt?1
Ja.
Deelt u de mening dat dergelijke discriminerende voorwaarden stellen aan een potentiële huurder volstrekt onacceptabel is?
Ja, die mening deel ik. Discriminatie is niet toegestaan en wordt niet getolereerd, ook niet op de woningmarkt. Iedereen in Nederland heeft recht op een prettige woning en een gelijke kans om een goed bestaan op te bouwen. Afkomst, seksuele gerichtheid, geloof of welke grond dan ook mogen hier niet van invloed op zijn.
Kunt u bevestigen dat met de Wet Goed Verhuurderschap die in voorbereiding is dergelijke discriminerende verzoeken kunnen worden aangepakt? Zo nee, waarom niet?
Ja. In het wetsvoorstel Goed Verhuurderschap ben ik voornemens landelijke algemene regels te introduceren voor verhuurders en verhuurbemiddelaars, die onder meer zien op het tegengaan van discriminatie. Concreet ben ik voornemens voor te schrijven dat zowel verhuurders als verhuurbemiddelaars tijdens alle verhuurfases een helder en transparant selectieproces moeten hanteren, waarbij zij verplicht gebruik maken van objectieve en niet-discriminerende selectiecriteria en de keuze voor de uiteindelijke huurder motiveren. Die regels kunnen vervolgens door gemeenten bestuursrechtelijk gehandhaafd worden bijvoorbeeld via een last onder dwangsom of bestuurlijke boete. Hiermee kunnen deze discriminerende verzoeken worden aangepakt.
Wat kunt u naast de Wet Goed Verhuurderschap doen om dergelijke discriminerende verzoeken aan te pakken en tegen te gaan? Op welke wijze kunt u met de aangenomen motie Jetten cs.2 over een meldplicht bij dergelijke verzoeken hiertegen optreden?
Naast de maatregelen in het wetsvoorstel Goed Verhuurderschap ben ik aan het onderzoeken of een meldplicht een aanvullend instrument kan zijn om discriminatie aan te pakken. Hiervoor wil ik eerst een goed beeld krijgen hoe een meldplicht voor verhuurbemiddelaars zou kunnen werken in de praktijk. Daarom heb ik de gemeente Utrecht bereid gevonden om daar in een pilot onderzoek naar te doen. Hiermee hoop ik in de zomer van 2022 inzicht te krijgen in de uitvoerbaarheid, effectiviteit en handhaafbaarheid van dit instrument. Dit onderzoek heb ik nodig om te bepalen in hoeverre de aanpak van discriminatie door middel van een meldplicht doeltreffend kan zijn en welke rol gemeenten kunnen spelen.
Daarbij vind ik het ook belangrijk te investeren in voorlichting en monitoring van discriminatie op de woningmarkt. Op 8 november jl.3 heb ik de Kamer geïnformeerd over het vervolgonderzoek op de Monitor discriminatie bij woningverhuur. Uit het onderzoek bleek onder meer dat gesprekken door brancheorganisaties en lokale antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s) met aanbieders van huurwoningen de bewustwording over discriminatie kunnen vergroten. Naar aanleiding van het onderzoek heb ik aangegeven te zullen bezien of dit past bij het takenpakket van ADV’s. Daarnaast intensiveren we vanuit het Ministerie de informatievoorziening voor een bredere bewustwording. Tot slot kondigde ik in bovengenoemde brief aan de landelijke Monitor jaarlijks te willen herhalen.
Bent u bereid om samen met makelaarsorganisaties en woningplatforms te bezien hoe dergelijke advertenties kunnen worden geweerd?
De afgelopen jaren heb ik in de aanpak van discriminatie voortdurend samengewerkt met partijen uit het veld waaronder organisaties van makelaars. Discriminatie staat bij hen op het netvlies en zij nemen eigen maatregelen. Ook de platforms zijn hier alert op. Met het eerdergenoemd wetsvoorstel goed verhuurderschap en eventueel aanvullend een meldplicht ga ik nog een stap verder door landelijk afdwingbare maatregelen voor te schrijven. In voorbereiding hierop overleg ik ook met deze partijen: het ophalen van signalen uit de praktijk vind ik essentieel om tot een effectieve aanpak te komen.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Ja.