Illegaal draagmoederschap |
|
Khadija Arib (PvdA), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Dit is de Dag over illegaal draagmoederschap?1 Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over het bericht dat de praktijk van het draagmoederschap een ethische grens heeft bereikt?2
Ja.
Heeft het toegezegde overleg met het Openbaar Ministerie (OM) over een aanscherping van het handhavingsbeleid plaatsgevonden en wat is daarvan het resultaat?3
Op 16 december 2011 heb ik uw Kamer een brief4 over draagmoederschap gestuurd waarin ik heb voorgesteld om, in samenhang bezien, op een aantal punten het beleid aan te passen. Een van die voorstellen was om, mede gezien de voorgestelde beleidsaanpassingen, in overleg met het Openbaar Ministerie te treden om te bezien of een aanscherping van het handhavingsbeleid mogelijk en wenselijk is. Over deze brief heeft geen debat met uw Kamer kunnen plaatsvinden.
Met het Openbaar Ministerie is gesproken over het handhavingsbeleid. Hieruit is naar voren gekomen dat voor zaken waarbij sprake is van overtreding van artikel 151b en 151c van het Wetboek van Strafrecht (Sr) geldt dat het Openbaar Ministerie steeds afweegt of vervolging opportuun is gezien de ernst van het feit, beschikbare capaciteit en het maatschappelijk belang dat geraakt wordt door het feit. Een dergelijke afweging vindt altijd plaats in het licht van de gedachte dat het strafrecht ultimum remedium dient te zijn.
Het Openbaar Ministerie heeft in 1996 twee verdachten vervolgd voor overtreding van artikel 151b Sr.
Een overtreding van de artikelen 151b en 151c Sr gaat in een aantal gevallen gepaard met strafbare feiten die met (illegaal) draagmoederschap verbonden kunnen zijn, waaronder mensenroof. Ik verwijs hierbij naar het door het Utrecht Centre for European Research into Family Law (UCERF) uitgevoerde onderzoek «Draagmoederschap en illegale opneming van kinderen» uit 2011.5 Uit dit rapport blijkt dat het Openbaar Ministerie ter zake van deze feiten tot vervolging is overgegaan.
Ik zie op basis hiervan geen aanleiding het Openbaar Ministerie te verzoeken het huidige handhavingsbeleid ten aanzien van draagmoederschap aan te scherpen of het meer prioriteit te geven bij de politie.
Daar komt bij dat eventuele aanscherping van dit beleid samen hangt met de werkzaamheden van de Staatscommissie Herijking Ouderschap. De Staatscommissie bekijkt het fenomeen draagmoederschap in de volle breedte en betrekt hierbij ook de strafbepalingen. Het lijkt mij het meest zinvol om naar aanleiding van het rapport van de Staatscommissie, dat medio 2016 wordt verwacht, eens met uw Kamer in de volle breedte van gedachten te wisselen over dit complexe onderwerp, zo ook over (handhaving van) de huidige strafbaarstellingen.
Is het waar dat het OM nog nooit iemand heeft vervolgd voor de plaatsing van een advertentie omtrent het draagmoederschap? Zo ja, deelt u de mening dat het OM bij overtreding van de artikelen 151b en 151c van het Wetboek van Strafrecht dient te handhaven teneinde een halt toe te roepen aan de wildgroei van advertenties van draagmoeders en wensouders op het internet? Zo ja, krijgt de opsporing en de vervolging van commercieel draagmoederschap vanaf nu prioriteit bij politie en justitie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de Raad voor de Kinderbescherming geen zicht heeft op een groot deel van de kinderen die door middel van een draagmoederconstructie geboren worden? Wat vindt u hiervan? Bent u bereid om te onderzoeken waar kinderen, die door middel van een dergelijke constructie geboren zijn, terecht zijn gekomen? Zo nee, waarom niet?
De Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: Raad) start een onderzoek nadat het kennis heeft genomen van een (vermoedelijke) draagmoederschapsconstructie, bijvoorbeeld indien wensouders zelf contact opnemen met de Raad om (uiteindelijk) het gezag over het kind te kunnen verkrijgen of na melding van een andere instantie. Zo kan een ambtenaar van de burgerlijke stand melding maken bij de Raad.
Dat de Raad geen zicht heeft op een deel van de kinderen die door middel van een draagmoederschapsconstructie worden geboren, is aannemelijk. Het vermoeden bestaat immers dat een deel van draagmoederschap buiten het zicht van (overheids)instanties plaatsvindt. Dit werd geconcludeerd in het eerder genoemde onderzoek van UCERF uit 2011. Een soortgelijke conclusie trekt ook het rapport van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht van maart 2014, genaamd «A study of legal parentage and the issues arising from international surrogacy arrangements».6
Dit maakt dat het niet mogelijk is onderzoek te doen naar waar kinderen die als gevolg van een illegale draagmoederschapsconstructie zijn geboren, terecht zijn gekomen. Geen enkele instantie weet immers dat dit heeft plaatsgevonden en dit was ook de intentie van deze ouders.
Bent u in het licht van voorgaande vragen nu bereid een doorzichtige meldingsstructuur voor de verschillende instanties (zoals zorgverleners, de Raad voor de Kinderbescherming, de ambassades en de Immigratie- en Naturalisatiedienst) die met onderhavige problematiek in aanraking komen te ontwikkelen om te bewerkstelligen dat in de toekomst beter vast kan worden gesteld op welke schaal draagmoederschap en illegale opneming van kinderen in Nederland plaatsvindt? Zo ja, hoe zou een dergelijke meldstructuur het beste geïmplementeerd kunnen worden? Zo niet, waarom niet?
Betrokken instanties werken nauw samen en wisselen waar nodig informatie en ervaringen uit over (vermoedelijke) draagmoederschapsconstructies.
Bovendien is, zoals in antwoord op de vorige vraag aangegeven, het vermoeden dat een deel van draagmoederschap buiten het zicht van (overheids)instanties plaatsvindt.
Uit het rapport van UCERF kan ook worden opgemaakt dat draagmoederschap in Nederland vermoedelijk in omvang beperkt is.
Om deze redenen zie ik geen meerwaarde in de ontwikkeling van een meldingsstructuur voor instanties.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de NVOG dat draagmoeders en wensouders in het belang van het kind net als bij adoptie en pleegouderschap zouden moeten worden gescreend door de Raad voor de Kinderbescherming?
Indien wensouders en draagmoeders de procedure voor hoogtechnologisch draagmoederschap in Nederland volgen, worden zij uitgebreid gescreend door het VUMc, dat deze behandeling verricht. Zo moeten wensouders een verklaring omtrent gedrag overleggen en voert de draagmoeder gesprekken met een psycholoog.
Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven kan de Raad eerst een onderzoek starten na kennisname van een draagmoederschapsconstructie.
Een procedure inrichten vergelijkbaar met (interlandelijke) adoptie, waarbij de Raad wensouders en draagmoeders vooraf screent, zou een andere rol voor de Raad betekenen, waarvoor een wetswijziging nodig is.
Dergelijke vragen liggen voor bij de Staatscommissie Herijking Ouderschap, waarvan ik de adviezen medio 2016 met interesse tegemoet zie.
Wanneer kan de Kamer een reactie van de regering verwachten op het eindrapport van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht over de mogelijkheid en wenselijkheid van een mondiaal instrument op het terrein van draagmoederschap?
Ik kan u hierbij aangeven wat de uitkomsten waren van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht. De Haagse Conferentie heeft in april 2014 twee documenten gepubliceerd, namelijk «The desirability and feasibility of further work on the Parentage / Surrogacy Project» en de «Study of Legal Parentage and the issues arising from International Surrogacy Arrangements»7. Hierin wordt voorgesteld een expert-groep te formeren die verder verkent wat de mogelijkheid en wenselijkheid is voor een multilateraal instrument.
De Algemene Vergadering van de Haagse Conferentie heeft in de vergadering van april 2014 besloten dat de verkenning van de mogelijkheid om een multilateraal instrument op dit gebied in te richten dient te worden gecontinueerd. De volgende Algemene Vergadering in 2015 zal definitief besluiten of een dergelijke expert-groep geformeerd gaat worden.
Het bericht dat de rechtspraak een commercial court wil |
|
Ard van der Steur (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de oproep van de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak op 11 september jl. de komst van een commercial court voluit te steunen? Heeft u het artikel «Rechtspraak wil commercial court» uit het Advocatenblad van oktober 2014 gelezen?
Ik heb kennisgenomen van het feit dat de Raad voor de rechtspraak (verder: de Raad) een nadere verkenning uitvoert naar eventuele specialisatie op het terrein van internationale handelsconflicten. Ik wacht de uitkomsten van die verkenning af en acht het niet wenselijk op de uitkomsten daarvan vooruit te lopen.
Wat vindt u van het pleidooi van de voorzitter van de Raad van de rechtspraak te komen tot een speciale handelsrechtbank die grote en internationale handelsconflicten snel zal kunnen afdoen?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre deelt u de gedachte dat zo'n commercial court een bijdrage kan leveren aan het vestigings- en ondernemersklimaat in Nederland en daarmee de hoogstaande juridische infrastructuur in Nederland verder kan versterken?
Gezien de verkennende fase kan niet worden ingeschat wat de eventuele invloed zal zijn op het vestigings- en ondernemersklimaat in Nederland.
Kennen ons omringende landen reeds vergelijkbare rechtbanken cq. initiatieven daartoe? Zo ja, welke voorbeelden en ervaringen kunt u daarover delen?
Het Verenigd Koninkrijk heeft in Londen een commercial court. Mij is niet bekend wat de ervaringen daarmee zijn.
Hoe beoordeelt u de stelling dat de procesduur van grote (inter)nationale procedures met een speciale handelsrechtbank kunnen worden afgedaan binnen een paar maanden, zodat procespartijen erop kunnen vertrouwen dat geschillen snel en deskundig worden opgelost?
Procespartijen hebben belang bij een snelle afdoening van hun geschil. Ook in grote (inter)nationale procedures is een behoefte aan een snelle afdoening. Wat er nodig is om korte doorlooptijden te garanderen, zal onderdeel zijn van de verkenning door de Raad.
Welk beleid is ingezet om nu al grote (inter)nationale handelsgeschillen snel en deskundig op te lossen? Wat zal een speciale handelsrechtbank onderscheidend en/of noodzakelijk maken?
Uit onderzoek naar de specifieke behoeften van het bedrijfsleven op het gebied van geschillenbeslechting kwam naar voren dat de bestaande gespecialiseerde rechtspraak op het terrein van handelsrecht goed werd gewaardeerd.1 Wel zijn bij deze procedures de doorlooptijden nog een belangrijk punt van aandacht. Momenteel werken de wetgever en de rechtspraak aan de digitalisering van de rechtspraak onder de titel «Kwaliteit en Innovatie». Hiermee wordt in de komende twee jaar het fundament gelegd voor een civiele en bestuursrechtelijke procedure die eenvoudiger en sneller zijn en een hoger digitaal gehalte hebben dan de thans bestaande.
Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vragen 1 en 2.
Acht u het wenselijk dat, net als bij arbitrage, gekozen kan worden voor bepaalde rechters op basis van hun specifieke expertise?
Zie antwoord vraag 6.
Welke (aanvullende) kosten zijn gemoeid met de instelling van bedoelde handelsrechtbank?
Ik wacht de uitkomsten van de verkenning door de Raad af.
Welke vervolgstappen gaat u zetten naar aanleiding van het pleidooi van de voorzitter van de Raad van de rechtspraak?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Sociale Zaken overtrad mogelijk de privacywetgeving’ |
|
Steven van Weyenberg (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Sociale Zaken overtrad mogelijk de privacywetgeving»?1
Zie mijn onderstaande antwoorden.
Is het waar dat zonder wettelijke basis databestanden zijn gekoppeld en geanalyseerd? Zo ja, op grond waarvan is hiertoe overgegaan en op welke wijze is de privacy van burgers in acht genomen? Zo nee, op welke wettelijke basis heeft dit dan wel plaatsgevonden?
De databestanden zijn gekoppeld en geanalyseerd binnen de kaders van de Wbp, de WWB en de Wet SUWI.
Voor het koppelen van bestanden met persoonsgegevens is een wettelijke basis noodzakelijk. De belangrijkste regels voor de omgang met persoonsgegevens zijn vastgelegd in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Op grond van artikel 8 Wbp mogen persoonsgegevens alleen worden verwerkt als hiervoor een in dit artikel genoemde verwerkingsgrond aanwezig is. Artikel 8, sub c respectievelijk e, van de Wbp geeft een grondslag om persoonsgegevens te verwerken ten behoeve van de fraudebestrijding. Persoonsgegevens mogen worden verwerkt indien de gegevensverwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke onderworpen is en indien de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van de publiekrechtelijke taak. De Wet werk en bijstand (WWB) en de Wet Structuur uitvoering werk en inkomen (SUWI) stellen regels voor bestandskoppeling in het sociale zekerheidsdomein. In artikel 64 van de WWB en in artikel 54 van de wet SUWI wordt een aantal bronnen genoemd op grond waarvan gegevensbestanden kunnen worden gekoppeld.
Hoeveel fraudegevallen zijn er opgespoord met het programma «Black Box» voor wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in 2013?
De «Black box» was een systeem waarmee binnen een beveiligde omgeving persoonsgegevens werden versleuteld en gekoppeld om risicoprofielen te ontwikkelen. Op basis hiervan werden signalen gegenereerd over personen of ondernemingen met een hoog risico op fraude. De zogenaamde risicomeldingen werden nader onderzocht. Het aantal fraudegevallen dat hiermee is opgespoord is niet in geaggregeerde vorm beschikbaar.
Is er bij het vaststellen van fraude gebruik gemaakt van bewijs dat zonder wettelijke basis verkregen is? Zo ja, wat betekent dit voor de juridische houdbaarheid van de vastgestelde fraude?
De op basis van de «Black Box» gegenereerde risicomeldingen hadden als zodanig geen rechtsgevolgen voor burgers. Partijen mochten de risicomeldingen niet zomaar gebruiken. Zij zijn verplicht te onderzoeken of de desbetreffende persoon of bedrijf de regels daadwerkelijk heeft overtreden. Pas nadat dit is geconstateerd, kan een sanctie worden opgelegd. Voor zover mij bekend is er geen onwettig verkregen bewijsmateriaal gebruikt bij het vaststellen van fraude. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Op welke wijze was het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) betrokken bij het programma «Black Box»? Hield het CBP toezicht op het programma? Zo nee, op welke wijze werd dan wel toezicht gehouden op de privacy-aspecten van het programma?
De Wbp is een wet met open normen. Belangrijk criterium is dat de gegevensuitwisseling expliciet bijdraagt aan en noodzakelijk is voor de uitvoering en handhaafbaarheid van de wettelijke regels, te weten het rechtmatig verstrekken van de uitkering en het bestrijden van fraude. Voorts moet voldaan worden aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De Wbp is sinds 1 september 2001 van kracht. Op 8 oktober 2003 heeft een aantal partijen2 zich verenigd in de Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI) en een convenant gesloten om gezamenlijk interventieteamprojecten op te starten. In deze interventieteams werken partijen samen aan het bestrijden van fraude op het gebied van belastingen en sociale zekerheid, uitbuiting en illegale tewerkstelling. Omdat de LSI zoekende was over de toepassing van de open normen van de Wbp, heeft het CBP de LSI tot 2007 op verzoek geadviseerd. Dit laat onverlet dat de verantwoordelijkheid om de wet- en regelgeving na te leven bij partijen blijft. Het CBP houdt toezicht op de naleving van wet- en regelgeving die ziet op de verwerking van persoonsgegevens en heeft de mogelijkheid ambtshalve onderzoek te doen en sancties op te leggen.
Bij brief van 23 december 20053 heeft Staatssecretaris Van Hoof de Tweede Kamer geïnformeerd over de mogelijkheden tot gegevensuitwisseling in het kader van de ontsluiting van gegevensbronnen in het kader van handhaving en het overleg met het CBP dat hij hierover heeft gehad.
Het CBP heeft in september 2006 de «Notitie fraudebestrijding door bestandskoppeling»vastgesteld. Het CBP geeft aan deze notitie te gebruiken bij de toetsing van nieuwe voorstellen en beschrijft drie niveaus van controle op sociale zekerheidsfraude, te weten:
De interventieteamprojecten vallen onder niveau 2. Het CBP geeft hierover aan dat bestandskoppelingen waarbij een hele populatie op individueel niveau wordt gecontroleerd, met behulp van risicoprofielen moeten worden ingericht. Omdat deze risicoprofielen nog moesten worden ontwikkeld, is met het CBP overeengekomen dat deze zouden worden ontwikkeld met het systeem van de «Black Box». Op deze wijze was het mogelijk om het koppelen van bestanden en de werkwijze van de interventieteams binnen de kaders van de Wbp te laten plaatsvinden. Tot slot ontvangt het CBP van elk interventieteamproject een melding. Deze melding bevat een overzicht van alle gegevens die ten behoeve van de uitvoering van dat project worden samengebracht en gekoppeld.
Welke aanpassingen zijn in 2007 en 2010 gedaan aan het programma «Black Box» naar aanleiding van conclusies en aanbevelingen van het CBP? Welke aanbevelingen heeft het CBP gedaan, die niet zijn overgenomen?
Bij de vormgeving van de «Black Box» is rekening gehouden met de kaders die in de «Notitie fraudebestrijding door bestandskoppeling» zijngesteld. Het CBP heeft ambtshalve onderzoek uitgevoerd naar de «Black Box». In juni 2010 publiceerde het CBP zijn conclusie dat op onderdelen in strijd met de wet was gehandeld. Er was geen beveiligingplan opgesteld, gegevens werden langer bewaard dan noodzakelijk en personen die onderdeel waren van de bestandskoppeling waren niet geïnformeerd. Het CBP heeft aansluitend een last onder dwangsom gegeven. De Minister van SZW is tegen dit besluit in bezwaar gegaan en het bezwaar is gegrond verklaard omdat inmiddels was gestopt met het maken van risicoprofielen.
De techniek van het pseudoniem koppelen van gegevens is voorts doorontwikkeld door het Inlichtingenbureau (IB). Hierbij is rekening gehouden met de bezwaren van het CBP. Er is een beveiligingsplan opgesteld en de bewaartermijnen zijn aangepast. Voorts worden eventuele betrokkenen bij de start van een interventieteamproject via huis- aan huisbladen op de hoogte gesteld van het feit dat een interventieteamproject wordt gestart in de wijk of stad. De individuele burger wiens persoonsgegevens worden verwerkt of in een risicomelding worden opgenomen, wordt niet persoonlijk geïnformeerd over die gegevensverwerking. Niet alleen zou dit een onevenredige inspanning vergen van de overheid, maar het zou ook de modus operandi vrijgeven waaraan calculerende burgers hun gedragingen zouden kunnen aanpassen.
De onderzoeken naar de aanslag op de MH17 |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Wanneer ontvangt de Tweede Kamer een voortgangsrapportage over de onderzoeken naar de MH17?
De Onderzoeksraad voor Veiligheid heeft op 9 september jl. een rapport van eerste bevindingen (preliminary report) gepubliceerd. De OvV streeft ernaar om het eindrapport in juli 2015 op te leveren.
Verder is uw Kamer bij brief 9 oktober 2014 opnieuw geïnformeerd over de nasleep van de ramp met Malaysia Airlines vlucht MH17 (Kamerstuk 33 997, nr. 20). Deze brief bevat tevens de meeste recente stand van zaken met betrekking tot de (voortgang van) het strafrechtelijk onderzoek.
Heeft u Oekraïne gevraagd om de overeenkomst tussen het Oekraïense National Bureau of Air Accident Investigation (NBAAI) en de Onderzoeksraad voor Veiligheid openbaar te maken en bent u bereid om deze overeenkomst onverwijld openbaar te maken?
De overeenkomst kan pas openbaar worden gemaakt als ook Oekraïne daarmee instemt. Het gesprek daarover tussen de OvV en Oekraine is nu gaande. Zodra en indien Oekraïne instemt met openbaar maken, zal de OvV de overeenkomst plaatsen op zijn website.
Heeft het Openbaar Ministerie de regering geïnformeerd en om toestemming gevraagd alvorens zij een geheime overeenkomst tekende met haar counterparts in Oekraïne, België, Australië en later Maleisië? Heeft de regering toestemming gegeven voor het ondertekenen van deze overeenkomst?
De overeenkomst waaraan de vraagsteller refereert betreft een afspraak tot het oprichten van een gemeenschappelijk onderzoeksteam. Het OM is tot het instellen van een dergelijk JIT (Joint Investigation Team) bevoegd en maakt van deze bevoegdheid met regelmaat gebruik in grensoverschrijdende strafrechtelijke onderzoeken. De ondertekening van het JIT inzake het onderzoek naar de ramp met vlucht MH17 vond plaats met medeweten en instemming van het kabinet.
Wanneer is de overeenkomst getekend en wanneer en hoe werd hij rechtsgeldig? Wat is de formele status van de overeenkomst?
Een overeenkomst tot het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam (een JIT) heeft betrekking op de wijze en intensiteit van samenwerking in een strafrechtelijk onderzoek. De overeenkomst is rechtsgeldig sinds deze op 7 augustus jl. werd ondertekend. Sinds 19 augustus is ook Maleisië aangesloten bij het JIT. Binnen het JIT gelden voor alle landen voorwaarden met betrekking tot de wijze waarop informatie wordt verzameld, gedeeld en gebruikt. Dergelijke voorwaarden alsmede doelbinding zijn gebruikelijk bij internationale strafrechtelijke samenwerking. Deze overeenkomst is niet openbaar, aangezien het hier een document betreft met operationele werkafspraken in een lopend strafrechtelijk onderzoek.
Wanneer trad Maleisië toe tot de overeenkomst en was dat op dezelfde voorwaarden?
Zie antwoord vraag 4.
Nu het bestaan van de overeenkomst publiek is, kunt u deze overeenkomst publiek maken?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de overeenkomst veto-rechten bevat voor landen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er in of bij de overeenkomst afspraken gemaakt over het mogelijk vervolgen van landen die meedoen aan de afspraak?
Het JIT is beperkt tot de opsporingsfase en in het kader hiervan zijn geen afspraken over vervolging gemaakt.
Is de afspraak tussen de landen op enig moment voorgelegd aan het parlement of een aantal parlementsleden van één van de deelnemende landen (Oekraïne, België, Australië, Nederland, Maleisië)? Zo ja, aan wie en wanneer?
Het kabinet beschikt niet over informatie met betrekking tot de wijze waarop de goedkeuring van het JIT tot stand is gekomen in de andere deelnemende landen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg over de MH17 op 15 oktober aanstaande?
Ja.
Het bericht dat Sociale Zaken mogelijk de privacywetgeving schond |
|
Paul Ulenbelt , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het artikel «Sociale Zaken overtrad mogelijk de privacywetgeving»?1
Zie mijn onderstaande antwoorden.
Wie heeft wanneer besloten dat er zonder wettelijke basis, gegevens aan elkaar konden worden gekoppeld om fraude op te sporen? Is de Tweede Kamer hier toentertijd over geïnformeerd? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Voor het koppelen van bestanden met persoonsgegevens is een wettelijke basis noodzakelijk. De belangrijkste regels voor de omgang met persoonsgegevens zijn vastgelegd in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Op grond van artikel 8 Wbp mogen persoonsgegevens alleen worden verwerkt als hiervoor een in dit artikel genoemde verwerkingsgrond aanwezig is. Artikel 8, sub c respectievelijk e, van de Wbp geeft een grondslag om persoonsgegevens te verwerken ten behoeve van de fraudebestrijding. Persoonsgegevens mogen worden verwerkt indien de gegevensverwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke onderworpen is en indien de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van de publiekrechtelijke taak. De wet Werk en bijstand (WWB) en de wet Structuur uitvoering werk en inkomen (SUWI) stellen regels voor bestandskoppeling in het sociale zekerheidsdomein. In artikel 64 van de WWB en in artikel 54 van de wet SUWI wordt een aantal bronnen genoemd op grond waarvan gegevensbestanden kunnen worden gekoppeld. De databestanden zijn gekoppeld en geanalyseerd binnen de kaders van de Wbp, de wet WWB en de wet SUWI.
Bij brief van 23 december 20052 heeft Staatssecretaris Van Hoof de Tweede Kamer geïnformeerd over de mogelijkheden tot gegevensuitwisseling en ontsluiting van gegevensbronnen in het kader van handhaving en het overleg met het CBP dat hij hierover heeft gehad.
De Tweede Kamer is op 19 december 2007 door staatsecretaris Aboutaleb geïnformeerd3 dat hij met het CBP tot overeenstemming was gekomen over de wijze waarop binnen de beveiligde omgeving van de «Black Box» persoonsgegevens konden worden gekoppeld en dat ten behoeve daarvan risicoprofielen werden ontwikkeld. Op deze wijze was het mogelijk om het koppelen van bestanden en de werkwijze van de interventieteams binnen de kaders van de Wbp te laten plaatsvinden. Op 3 september 2009 is de Tweede Kamer in de Integrale rapportage handhaving 20084 geïnformeerd over de voortgang van de «Black Box».
In de Integrale rapportage handhaving 20095 van 6 september 2011 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de afronding van het »Black Box» project en het ambtshalve onderzoek van het CBP. Tevens is in de brief aangegeven dat de techniek van het anoniem koppelen van gegevens in 2010 bij het Inlichtingenbureau (IB) werd doorontwikkeld.
Heeft het College Bescherming Persoonsgegevens (Cbp) toezicht gehouden op de koppeling van persoonsgegevens? Zo ja, op welke manier en hoe kan het dat het Cbp dit weerspreekt? Zo nee, waarom niet?
De Wbp is een wet met open normen. Belangrijk criterium is dat de gegevensuitwisseling expliciet bijdraagt aan en noodzakelijk is voor de uitvoering en handhaafbaarheid van de wettelijke regels, te weten het rechtmatig verstrekken van de uitkering en het bestrijden van fraude. Voorts moet voldaan worden aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De Wbp is sinds 1 september 2001 van kracht. Op 8 oktober 2003 heeft een aantal partijen6 zich verenigd in de Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI) en een convenant gesloten om gezamenlijk interventieteamprojecten op te starten. In deze interventieteams werken partijen samen aan het bestrijden van fraude op het gebied van belastingen en sociale zekerheid, uitbuiting en illegale tewerkstelling. Omdat de LSI zoekende was over de toepassing van de normen van de Wbp, heeft het CBP de LSI tot 2007 op verzoek geadviseerd. Dit laat onverlet dat de verantwoordelijkheid om de wet- en regelgeving na te leven bij partijen blijft. Het CBP houdt toezicht op de naleving van wet- en regelgeving die ziet op de verwerking van persoonsgegevens en heeft de mogelijkheid ambtshalve onderzoek te doen en sancties op te leggen.
Om welke projecten ging het? Welke gegevens werden gekoppeld? Welke doelen werden hierbij beoogd? Van hoeveel mensen werden de gegevens gebruikt?
De eerste interventieteamprojecten zijn begin 2004 gestart. Tot en met het derde kwartaal van 2014 zijn 159 projecten door de LSI goedgekeurd. De projecten richten zich op verschillende onderwerpen. Het kan bijvoorbeeld gaan om illegale tewerkstelling, onderbetaling, ontduiking van belastingen en/of sociale premies, fraude met toeslagen en uitkeringsfraude. Ook vormen van adres- of samenwoonfraude en vermogensfraude en misstanden met huisvesting van (voornamelijk) tijdelijke, buitenlandse arbeidskrachten zijn onderwerp van interventieteamprojecten. Per project wordt op basis van de doelstelling van dat project bepaald welke gegevens nodig zijn om de doelgroep te identificeren. Elke organisatie die aan het project deelneemt, levert daarvoor langs beveiligde weg bestanden uit zijn eigen administratie aan.
Het is niet bekend van hoeveel mensen gegevens zijn gekoppeld. Nadat een bestandskoppeling heeft plaatsgevonden, worden alleen personen die tot de potentiële risicogroep behoren, voor analysedoeleinden geïdentificeerd. Alle overige persoonsgegevens worden vernietigd, zodra het betreffende project is beëindigd. De gegevens van personen die tot de risicogroep van dat project behoren, worden een jaar nadat de LSI het eindrapport van het project heeft vastgesteld, vernietigd.
Waarom werd het koppelen van gegevens pas in 2013, vijf jaar na de start hiervan, in een wet vastgelegd? Bent u het eens met de stelling dat het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot 2013 in strijd met de wet handelde? Zo nee, waarom niet?
Begin 2011 brengt het onderzoeksbureau Hec-Zenc een in opdracht van het Ministerie van SZW uitgevoerde evaluatie naar de «Black box» uit. Ofschoon het bureau concludeert dat de Wbp voldoende juridische basis heeft om binnen een «Black Box» omgeving te werken, wordt er om redenen van transparantie en heldere taak- en verantwoordelijkheidsverdeling voor gekozen een aparte wettelijke basis te creëren. De in de «Black Box» ontwikkelde risicoprofielen worden nu toegepast in het Systeem Risico Indicatie (SyRI). Dit heeft geresulteerd in een wijziging van de Wet SUWI die per 1 januari 2013 in werking is getreden.
De beperking van de persvrijheid door justitie |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het kort geding welke fotograaf Robert Glas tegen het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft aangespannen om de mogelijkheid af te dwingen toegang te krijgen tot het Justitieel Complex Schiphol voor een fotorapportage?
Ja.
Kunt u aangeven waarom er wel veel beeldmateriaal van «gewone» gevangenissen is, blijkens documentaires over de long-stayafdeling van TBS-ers, de PPC in de Bijlmerbajes of een serie als «Buch in de Bajes», terwijl diverse verzoeken van Amnesty International en nu Robert Glas tot het filmen en fotograferen in detentiecentra zijn afgewezen? Kunt u aangeven of er plekken en voorwerpen vermeld zijn in de dagvaarding waarvan u vindt dat daarvan geen beeldmateriaal voor de publieke opinie beschikbaar hoeft te zijn? Zo ja, om welke plekken of voorwerpen gaat het dan en om wat voor redenen zou daarvan geen beeldmateriaal beschikbaar moeten zijn?
Wanneer een journalist of tv-producent verzoekt om in een bepaalde inrichting te mogen filmen of fotograferen, wordt op basis van de inhoud van zijn verzoek een beslissing genomen over het al dan niet geven van toestemming voor de opname. Het feit dat er meer beeldmateriaal beschikbaar zou zijn van penitentiaire inrichtingen dan van inrichtingen voor vreemdelingenbewaring komt dan ook vooral doordat journalisten en tv-producenten kennelijk daar meer belangstelling voor hebben getoond. Verzoeken voor opnames in inrichtingen voor vreemdelingenbewaring worden regelmatig goedgekeurd. Zo hebben in 2013 journalisten van Trouw, De Groene Amsterdammer, Telegraaf en het NOS journaal inrichtingen voor vreemdelingenbewaring bezocht. Bij die gelegenheden is ook beeldmateriaal gemaakt. Binnenkort start HUMAN met de opnamen voor een documentaire over Detentiecentrum Rotterdam.
Van alle plekken en voorwerpen die in de dagvaarding worden vermeld, kan beeldmateriaal voor de publieke opinie beschikbaar worden gesteld. Dat beeldmateriaal is ten dele al beschikbaar en onder meer te vinden op de website van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI).
Deelt u de mening dat de persvrijheid behoort tot een van de meest fundamentele vrijheden in onze rechtstaat en dat deze slechts wegens zwaarwegende redenen beperkt mag worden? Zo ja, welke zwaarwegende redenen leiden ertoe dat er geen toestemming voor een fotorapportage verleend kan worden? Klopt het dat dergelijke afwijzingen tot op heden nooit inhoudelijk zijn gemotiveerd? Zo ja, waarom niet?
Ik deel de mening dat het beginsel van persvrijheid een fundamenteel recht is in onze rechtsstaat. Het beginsel van persvrijheid brengt evenwel nog geen ongeclausuleerd recht op toegang tot elke plaats met zich. Een penitentiaire inrichting of inrichting voor vreemdelingenbewaring betreft een gesloten omgeving in welke setting op grond van de Penitentiaire beginselenwet beperkingen aan bezoek kunnen worden gesteld. De achtergrond van deze beperkingen is onder meer gelegen in het belang van de orde en veiligheid in de inrichting en de bescherming van de privacy van personeel, alsook de gedetineerden of vreemdelingen. Er kan medewerking worden verleend aan een fotoreportage, mits daarbij wordt voldaan aan een aantal randvoorwaarden dat in zijn algemeenheid geldt voor mediaverzoeken. Het verzoek van de heer Glas voldeed daaraan niet en is om die reden afgewezen.
Maakt het nog verschil dat deze fotorapportage wordt gemaakt voor Vrij Nederland, het blad «Wordt vervolgd», Defence for Children en Kerk in Actie, met andere woorden, dat het gaat om de media en Non Governmental Organisation (NGO's)? Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens hebben de media en NGO’s namelijk een zogeheten waakhondenfunctie als het gaat om de vrijheid van nieuwsgaring. Vindt u dat het belang van de staat om toestemming te weigeren hier groter is dan het maatschappelijk belang dat de media en NGO's hebben om hierover beeldmateriaal beschikbaar te hebben?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 3, is DJI beginsel bereid om medewerking te verlenen aan een fotoreportage, mits wordt voldaan aan een aantal randvoorwaarden. Welk blad of welke organisatie tot publicatie overgaat, is daarbij niet relevant. Voor de media geldt dat het moet gaan om personen of organisaties die zich daadwerkelijk beroepshalve met het onderwerp bezig houden.
Bent u bereid opnieuw in overweging te nemen om Robert Glas toestemming te geven voor zijn reportage in de detentiecentra te fotograferen en te filmen?
Op 3 oktober jl. heeft de Hoofddirectie van DJI een brief verstuurd aan de heer Glas waarin deze wordt uitgenodigd om zijn verzoek aan te passen zodat wordt voldaan aan de geldende randvoorwaarden.
De terugkeer naar en re-integratie in landen van herkomst voor slachtoffers van mensenhandel |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de methodiek «Safe Future» voor hulpverleners die werken met slachtoffers van mensenhandel en huiselijk geweld die nog in onzekerheid verkeren of ze in Nederland kunnen blijven?1
Ja.
Deelt u de mening dat het structureel bespreekbaar maken van terugkeer naar het land van herkomst met buitenlandse slachtoffers van mensenhandel en huiselijk geweld een reguliere taak voor de opvang en hulpverlening zou moeten zijn? Zo ja, op welke wijze spant u zich in om deze handzame methodiek landelijk te implementeren bij hulpverleningsorganisaties?
Op de slotconferentie van het project Safe Return op 25 september jongstleden heb ik mijn waardering uitgesproken voor de ontwikkelde methodiek. Ik vind het belangrijk dat slachtoffers een realistisch beeld hebben van hun toekomst en dat zij in staat worden gesteld vanuit hun eigen kracht een geïnformeerde beslissing te nemen over die toekomst. De projectorganisatie brengt op dit moment in kaart op welke manier zij de methodiek willen uitrollen.
Deelt de mening dat een geïnformeerde keuze van slachtoffers van mensenhandel over zijn of haar toekomst waarbij veiligheid voorop staat kan bijdragen aan terugkeer naar en re-integratie in landen van herkomst? Zo ja, welke factoren bevorderen of hinderen de terugkeer naar landen van herkomst? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de aangiftebereid onder slachtoffers van mensenhandel is afgenomen? Zo ja, hoe gaat u de aangiftebereidheid vergroten? Zo nee, waar blijkt dat uit? Over welke verdere aangiftecijfers beschikt u ten aanzien van mensenhandel?
Ja, de aangiftebereidheid onder slachtoffers van mensenhandel is in 2012 afgenomen ten opzichte van 2011. Het gaat hier om de aangiftecijfers van de opsporingsinstanties. Ik beschik niet over andere aangiftecijfers. Niet alle geïdentificeerde slachtoffers van mensenhandel besluiten aangifte te doen. Aangiftes zijn echter een belangrijke bron van informatie, waarop we moeten blijven investeren. Daarom is bijvoorbeeld een voortdurende investering in goede slachtofferbejegening van belang. Binnen alle eenheden zijn voldoende gekwalificeerde/gecertificeerde medewerkers aanwezig die deskundig zijn om slachtoffers van mensenhandel te woord te staan en te helpen.
In het voorjaar van 2014 hebben het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de politie een verkenning uitgevoerd bij een aantal opvanglocaties voor slachtoffers van mensenhandel om te bezien of het inrichten van een verhoorstudio op de opvanglocaties de aangiftebereidheid onder slachtoffers mensenhandel zou kunnen vergroten. In deze verkenning is door de professionals aangegeven dat een verhoorstudio in de categorale, specialistische opvanglocaties meerwaarde kan hebben.
In het najaar van 2014 zal daarom voor de duur van een jaar een pilot verhoorstudio’s in opvanglocaties van slachtoffers mensenhandel worden gestart. De resultaten zullen in het voorjaar 2016 beschikbaar komen.
Deelt u de mening dat de identificatie van slachtoffers van mensenhandel in de vreemdelingenketen beter kan? Zo ja, hoe gaat u de expertise van medewerkers van asielzoekerscentra (AZC's) dienaangaande vergroten? Zo nee, waarom niet?
Het herkennen en onderkennen van signalen mensenhandel is van groot belang bij de aanpak van mensenhandel. Om die reden staat signalering van slachtoffers mensenhandel binnen de vreemdelingenketen op de agenda.
Zo heeft de expertise van medewerkers van AZC’s het afgelopen jaar al veel aandacht gekregen. Het Centraal Opvangorgaan Asielzoekers (COA) heeft in 2013 alle medewerkers in de uitvoering getraind in het oppakken van signalen mensenhandel / mensensmokkel. Deze trainingen zijn in samenwerking met het Expertisecentrum Mensenhandel Mensensmokkel (EMM) en Comensha vormgegeven. Het COA en het EMM hebben in het verlengde hiervan een proces ingericht, gericht op het snel en actueel delen van informatie met mogelijke opsporingsindicaties vanuit de verschillende locaties met het EMM. Daarnaast heeft het COA per locatie 1 à 2 contactpersonen mensenhandel / mensensmokkel die dit onderwerp actueel houden.
Deze contactpersonen hebben halfjaarlijkse bijeenkomsten waarin het EMM en Comensha actualiteiten delen en een terugkoppeling verzorgen over de gedeelde signalen en de opvolging hiervan.
Daarnaast verzorgde de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) van 10 maart tot 1 juli 2014 Basistrainingen Mensenhandel, die door meer dan 600 mensen zijn gevolgd. Het voornaamste doel van de trainingen was om mensen die tijdens hun werk in aanraking kunnen komen met signalen van mensenhandel bewust te maken van verschillende aspecten van dit misdrijf. Een belangrijk onderdeel van de training betrof het herkennen van mensenhandelsignalen. Later dit jaar organiseert de IND ook Verdiepingstrainingen Mensenhandel. Ook in 2015 zal de IND blijven investeren in intensieve mensenhandeltrainingen.
Bent u bereid om gedegen onderzoek te doen om alle slachtoffers van mensenhandel binnen de AZC’s in beeld te krijgen? Zo ja, wanneer kan de Kamer de uitkomsten van een dergelijk onderzoek verwachten? Zo nee, waarom niet?
Gelet op het feit dat er al veel inspanningen worden verricht, gericht op het verbeteren van de signalering van slachtoffers mensenhandel, zie ik geen concrete aanleiding om onderzoek te doen naar slachtoffers van mensenhandel binnen de AZC’s.
Het kort geding dat is aangespannen door twee vrouwen tegen de Islamitische Universiteit Rotterdam |
|
Malik Azmani (VVD), Pieter Duisenberg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het kort geding dat is aangespannen door twee vrouwen tegen de Islamitische Universiteit Rotterdam (IUR)?
Ja.
Kunt u, los van deze specifieke zaak, inzicht geven in de regels omtrent het verwijderen van studenten bij geaccrediteerde niet-bekostigde opleidingen?
De bepalingen in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) over de bevoegdheid van het instellingsbestuur om de inschrijving van een student voor een opleiding eenzijdig te beëindigen, zijn niet van toepassing op niet-bekostigde instellingen. Het instellingsbestuur van een niet-bekostigde instelling zegt met de beslissing een student weg te sturen in feite tussentijds een privaatrechtelijke overeenkomst op. Dat kan normaliter niet zonder goede motivering. Met de inschrijving van de student verplicht de niet-bekostigde instelling zich jegens hem of haar tot het verzorgen van de opleiding. De student kan tegen de niet-bekostigde instelling langs civielrechtelijke weg een rechtszaak aanspannen indien hij of zij meent dat de instelling bedoelde verplichting ten onrechte niet langer nakomt.
In hoeverre is een geaccrediteerde opleiding vrij om studenten te verwijderen tijdens de behandeling van een klacht? Op basis van welke wetgeving is dit toegestaan? Is hier een verschil met bekostigde instellingen?
Zoals vermeld in antwoord 2 gelden de bepalingen van de WHW met betrekking tot het eenzijdig beëindigen van een inschrijving niet voor de niet-bekostigde instellingen. Niet-bekostigde instellingen kunnen met de student – ook – andere regels overeenkomen voor het eenzijdig beëindigen van de inschrijving. Niet-bekostigde instellingen zijn op grond van de WHW overigens niet verplicht om een klachtenregeling te hebben.
Het enkele feit dat een student een klacht indient mag natuurlijk geen reden zijn om de inschrijving eenzijdig te beëindigen. Inmiddels heeft ook de rechter geoordeeld dat de instelling fout zat en de studentes hun opleiding moeten kunnen voortzetten.
Het uitsluiten van een opleiding of het eenzijdig beëindigen van de inschrijving van een student door het college van bestuur van een bekostigde instelling voor hoger onderwijs kan op grond van de WHW alleen in de volgende gevallen:
Bent u op de hoogte welke cultuur bedoeld wordt met het «niet passen in de cultuur» als verwijderingsgrondslag?
Ja, de IUR heeft dit toegelicht in haar verweerschrift bij het kort geding. De rechter heeft geoordeeld dat dit onvoldoende grondslag biedt voor verwijdering en bepaald dat de twee vrouwen hun opleiding moeten kunnen hervatten.
In hoeverre is een veilige omgeving binnen de universiteit een voorwaarde voor accreditatie?
De onderwijsleeromgeving is onderdeel van het accreditatiekader, zowel in de beperkte als de uitgebreide opleidingsbeoordeling, en wordt in deze toetsen door een onafhankelijk panel van deskundigen beoordeeld. In de tekst van het kader en de toelichting daarop worden meerdere aspecten van de leeromgeving onderscheiden: het onderwijsprogramma en het didactisch concept, de kwaliteit van het personeel, de opleidingsspecifieke voorzieningen, studeerbaarheid van het programma (studenten de mogelijkheid bieden om de eindkwalificaties te behalen), en de informatievoorziening aan studenten (in functie van de studievoortgang).
Welke consequenties kan dit kort geding hebben voor de accreditatie?
Het kort geding betreft het afdwingen van een inschrijving. De IUR heeft aangegeven het juridisch oordeel van de rechtbank te respecteren en de studenten alsnog in te schrijven. Zie verder antwoord vraag 7.
Hoe verhoudt deze informatie zich tot de eerder in de Kamer besproken incidenten op de IUR?
Mijn vertrouwen in het bestuur van de Islamitische Universiteit Rotterdam is beschaamd. Mijn juridische mogelijkheden om in te grijpen zijn beperkt daar het gaat om een niet-bekostigde instellingen. Op dit moment lopen er, mede op mijn verzoek, twee acties.
Mocht een van deze lopende onderzoeken mij de aanleiding geven om in te grijpen, zal ik niet aarzelen dat te doen. Zoals gemeld zal de visitatie van zowel de master als de bachelor in maart of april 2015 plaatsvinden.
De voorvallen bij IUR zijn voor mij aanleiding om met wetgeving te komen waarmee ook het niet-bekostigde hoger onderwijs de opdracht krijgt maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef aan studenten bij te brengen. Ik streef ernaar dit wetsvoorstel medio 2015 bij de Raad van State aanhangig te maken.
Deelt u de mening dat er meer aan de hand is op de IUR dan een incident?
De aard en de hoeveelheid incidenten betreffende de IUR zijn mij een doorn in het oog. Ik maak mij dan ook ernstige zorgen over (bestuurs)cultuur op deze instelling.
Is de Inspectie op de hoogte van de klacht die door de studenten is ingediend?
Ja, de Inspectie is op de hoogte van de klacht die door de studenten is ingediend en van de uitspraak van de rechter in dit kort geding.
Welke stappen gaat de inspectie zetten om de gang van zaken op de IUR te onderzoeken?
Wat de klacht van de twee studenten betreft verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 7. De inspectie heeft naar aanleiding daarvan al gesproken met het College van Bestuur en de Raad van Toezicht van de IUR en terzake afspraken gemaakt.
Het bedoelde gesprek van de inspectie betrof ook de onrust die is ontstaan door een bericht dat de rector van de IUR op Facebook heeft geplaatst in het kader van de Europese parlementsverkiezingen. Van de zijde van de inspectie is met klem benadrukt dat de afspraak, die na het vorige incident rond de rector is gemaakt, helder is: de rector zal geen uitspraken meer doen die maatschappelijke commotie veroorzaken. De rector dient zich te realiseren dat zijn uitlatingen gezien de maatschappelijke context grote impact kunnen hebben en bijzondere zorgvuldigheid dus vereist is. Dat heeft hij onvoldoende gedaan. Daarmee is de aangehaalde afspraak wat mij betreft geschonden.
Hoe verhoudt de gang van zaken op de IUR zich tot de eerdere uitspraak van het bestuur van de IUR dat de IUR zich actief wil inzetten om een brug te slaan tussen de (normen en waarden van de) Nederlandse maatschappij en de islamitische gemeenschap?1
Zie antwoord op vraag 8.
Deelt u de mening dat, als een onderwijsinstelling bewust een tegenstelling creëert tussen de Nederlandse maatschappij en de islamitische gemeenschap, dit grond zou moeten zijn om de accreditatie te herbezien en/of in te trekken?
Zie antwoord op vraag 7.
Het terugtrekken van de Nationale Ombudsman uit het systeem ter preventie van de vernederende en onmenselijke behandeling van burgers die onder staatstoezicht van hun vrijheid zijn beroofd (het Nationaal Preventie Mechanisme) |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Nationale ombudsman trekt zich terug uit Nationaal Preventie Mechanisme (NPM)» d.d. 25 september?1
Ja.
Bent u het met de Nationale ombudsman eens dat het NPM niet goed functioneert? Zo ja, welke problemen zijn er en hoe worden deze opgelost? Zo nee, hoe geeft het NPM voldoende invulling aan het Optional Protocol to the UN Convention against Torture (OPCAT)?
Het doel van het OPCAT is om «een systeem in het leven te roepen van periodieke bezoeken door onafhankelijke internationale en nationale organen aan plaatsen waar personen gedetineerd worden teneinde foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing te voorkomen». Een belangrijke rol is hierbij weggelegd voor het Subcomité van het Comité tegen Foltering dat belast is met periodieke bezoeken aan detentieplaatsen in de staten die partij zijn bij het OPCAT. Daarnaast verplicht het OPCAT de verdragstaten om een of meer visitatieorganen ten behoeve van de voorkoming van foltering in te stellen, aan te wijzen of in stand te houden. Deze Nationale visitatieorganen hebben op grond van het OPCAT de bevoegdheid de behandeling van mensen in detentie periodiek te onderzoeken met het oog op het zo nodig versterken van de bescherming tegen foltering, aanbevelingen te doen aan de bevoegde autoriteiten teneinde de behandeling en omstandigheden van gedetineerden te verbeteren en foltering te voorkomen, en voorstellen en opmerkingen in te dienen betreffende bestaande of ontwerpwetgeving.
Ter gelegenheid van de goedkeuring van de Nederlandse toetreding tot het OPCAT heeft de regering bij brief van 27 november 2008 uitgebreid beschreven op welke wijze in Nederland uitvoering wordt gegeven aan het OPCAT.2 Toegelicht is dat Nederland over een dekkend en effectief systeem van toezicht beschikt op de behandeling van mensen die van hun vrijheid zijn beroofd en dat Nederland met het in stand houden van de destijds reeds bestaande instanties aan de verplichtingen van het OPCAT voldoet. Teneinde de toezichtlast voor de betreffende organisaties niet te vergroten is daarom destijds besloten geen nieuwe toezichthouders aan te wijzen.
Het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft vervolgens een faciliterende rol gespeeld bij het opzetten van een netwerk van Nationale visitatieorganen, waarbij een onderscheid is gemaakt tussen deelnemers en toehoorders. De Inspectie voor Veiligheid en Justitie is als coördinator van het netwerk aangewezen.
Gelet op de onafhankelijke status die de Nationale visitatieorganen op grond van het OPCAT dienen te genieten, is het gepast dat ik mij terughoudend opstel. Het is dan ook niet aan mij om voor te schrijven op welke wijze het netwerk dient samen te werken. Van de voortdurende monitoring door de verschillende deelnemende en toehorende organisaties gaat een preventieve werking uit. De meerwaarde van het netwerk, ten opzichte van de bestaande werkzaamheden van de deelnemers en toehoorders afzonderlijk, kan naar mijn idee worden gevonden in het elkaar onderling informeren, het delen van signalen over zaken die aandacht behoeven en het afstemmen over onderzoeksthema’s. Uiteraard met inachtneming van de onafhankelijkheid van de leden van het netwerk. De huidige structuur biedt hiervoor voldoende ruimte.
Ik ben het niet eens met de Nationale ombudsman dat het netwerk niet goed zou functioneren. Dat dit wel goed functioneert blijkt onder meer uit de activiteiten die zijn beschreven in de jaarverslagen van 2011 en 2012. Hierin worden alle gezamenlijke en individuele NPM-activiteiten van de deelnemers en toehoorders beschreven. Daarnaast verwijs ik naar de gezamenlijke onderzoeken die worden uitgevoerd, zoals het lopende onderzoek naar de arrestantenzorg door de Inspectie Veiligheid en Justitie, de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Inspectie Jeugdzorg in samenwerking met de Commissie voor Toezicht Arrestantenzorg. Bovendien voeren de betrokken Inspecties ook al geruime tijd, ook al vóór de totstandkoming van het NPM-netwerk gezamenlijk toezicht uit op de penitentiaire inrichtingen, justitiële jeugdinrichtingen en de gesloten jeugdzorg. Het voorgaande neemt niet weg dat het netwerk nog aan het begin staat van een ontwikkeling naar een maatschappelijk ingebed systeem. Zo worden dit jaar binnen het NPM-verband de verschillende werkprogramma’s voor 2015 op elkaar afgestemd. De ontwikkeling van het netwerk is kortom een doorlopend proces, waarbij steeds het gesprek dient te worden gevoerd over de wijze waarop het netwerk – met respect voor de (on)mogelijkheden die er zijn in verband met de afzonderlijke taken en verantwoordelijkheden – in gezamenlijkheid invulling kan geven aan de doelstellingen van OPCAT. Ik betreur het dan ook dat de Nationale ombudsman besloten heeft zich terug te trekken uit het netwerk. Dit laat echter onverlet dat de Nationale ombudsman ook buiten het netwerk zijn functie kan vervullen in het kader van het preventief signaleren van zaken die aandacht behoeven.
Bent u het met de Nationale ombudsman eens dat de structuur van de organisatie van het NPM niet aan de wensen voldoet? Zo ja, welke alternatieven worden aangeboden? Zo nee, hoe kan het dan voorkomen dat een van de toehoorders zich uit het NPM terugtrekt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het met de Nationale ombudsman eens dat het NPM niet onafhankelijk genoeg is ten opzichte van de inspecties die mede het NPM vormgeven? Zo ja, hoe denkt u dat het NPM wel de juiste structuur en onafhankelijkheid van de inspecties zou kunnen verwerven?
Onafhankelijkheid is een van de drie kernwaarden van goed toezicht en een van de zes principes van goed toezicht volgens de Kaderstellende visie op toezicht uit 2005 «minder last, meer effect».3 De drie Rijksinspecties zijn onafhankelijk in hun oordeelsvorming en in het nemen en kiezen van maatregelen in individuele gevallen. Onafhankelijke (risicogerichte) programmering is onderdeel van die kernwaarde, zij het dat de betreffende Minister of Staatssecretaris moet kunnen aangeven waar de Inspecties in ieder geval aandacht aan moeten besteden. Inspectieonderzoeken maken immers deel uit van een systeem van checks en balances voor adequaat uitgevoerd overheidsbeleid. Binnen de grenzen van de wet maken de Inspecties hun bevindingen openbaar. Inspecties moeten tenslotte de ruimte hebben om te signaleren, ook als het signaal is dat beleid of wetgeving niet functioneert of verkeerd wordt toegepast. Rapportages worden zonder inhoudelijke tussenkomst van de betreffende Minister of Staatssecretaris, eventueel wel voorzien van een beleidsreactie, naar het parlement gestuurd.4
Op deze wijze functioneren de Inspecties onafhankelijk binnen de kaders van de ministeriële verantwoordelijkheid. Ik deel de zorgen van de Nationale ombudsman dan ook niet.
Bent u het met de Nationale ombudsman eens dat er onvoldoende garanties zijn om te voorkomen dat een Staatssecretaris of Minister invloed kan uitoefenen op de prioritering van het onderzoek van het NPM?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het NPM zo onafhankelijk mogelijk moet kunnen opereren en dus een Staatssecretaris of Minister geen invloed mag hebben op de prioritering van onderzoek en andere activiteiten van het NPM? Zo ja, wat gaat u doen om deze garanties in de toekomst wel te verschaffen zodat het NPM zo onafhankelijk mogelijk kan werken?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom is er nog steeds geen visie tot stand gebracht over het Nederlandse NPM? Wanneer worden een visie en werkprogramma van toezicht verwacht?
Zie antwoord vraag 2.
De uitspraak van het Gerechtshof Den Haag dat het Openbaar Ministerie iemand die een alcoholslot opgelegd heeft gekregen niet ook nog eens strafrechtelijk mag vervolgen en over het bericht dat het alcoholslot op tilt kan slaan |
|
Peter Oskam (CDA), Sander de Rouwe (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag? Hoe beoordeelt u deze uitspraak voor toekomstige gevallen waarin dronkenrijders een alcoholslotprogramma krijgen opgelegd?1
Ja.
Welke gevolgen heeft de uitspraak voor lopende zaken inzake het opleggen van een alcoholslot en hoeveel zaken betreft dit?
Deze specifieke uitspraak van het Gerechtshof heeft geen gevolgen voor de oplegging of uitvoering van het alcoholslotprogramma, aangezien dit een bestuursrechtelijke maatregel betreft, terwijl de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag over strafrechtelijke vervolging gaat.
Heeft de uitspraak gevolgen voor andere bestuurlijke maatregelen die naast het strafrecht kunnen worden opgelegd, zoals de zogeheten (licht) Educatieve Maatregel Alcohol (of gedrag) en verkeer (Ema, Lema en Emg)?
Het Gerechtshof Den Haag heeft zich niet uitgelaten over het opleggen van een strafrechtelijke sanctie als ook een (licht) Educatieve Maatregel Alcohol (of gedrag) en verkeer (Ema, Lema en Emg) is opgelegd.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot de eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat, als het alcoholslotprogramma wordt opgelegd aan houders van rijbewijs B, dit niet is aan te merken als een maatregel die is gebaseerd op een «criminal charge», omdat zij dat rijbewijs tijdens het programma kunnen behouden?2
Omdat de zaak nog onder de rechter is, past het niet om een uitspraak te doen over de verhouding tussen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag en eerdere uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot de eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam waarin de kosten van het alcoholslotprogramma wel werden meegewogen en gekozen werd voor een voorwaardelijke boete en onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid in plaats van niet-ontvankelijkheid?3
In zijn nog niet onherroepelijke arrest van 22 september 2014 komt het Gerechtshof Den Haag tot het oordeel dat het opleggen van de maatregel van het alcoholslotprogramma, mede gelet op de hoge kosten die aan deelname zijn verbonden, is aan te merken als een criminal charge in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM. Nu verdachte al heeft deelgenomen aan dat programma, is de strafvervolging volgens het Hof Den Haag in strijd met het ne bis in idem beginsel en moet het OM niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft in zijn arrest van 3 februari 2014 geoordeeld dat het OM wel ontvankelijk is in zijn vervolging, maar dat de kosten voor betrokkene bij deelname aan het alcoholslotprogramma zeer hoog zijn. Het Hof oordeelde dat het onredelijk zou zijn om geen rekening te houden met deze hoge kosten en heeft om die reden een lagere straf opgelegd.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) omtrent de «criminal charge»?4
Het past op dit moment niet hierover een uitspraak te doen. Deze vraag zal aan de orde komen in de procedure bij de Hoge Raad, nu het OM cassatie heeft ingesteld tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag.
Hoe beoordeelt u de opinie dat bij het opleggen van het alcoholslotprogramma door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) geen belangenafweging plaatsvindt en de oplegging hiervan zou moeten geschieden door de strafrechter?5
Bij de introductie van het alcoholslotprogramma is door de wetgever bewust gekozen om het programma dwingend en uniform op te leggen zonder ruimte voor individuele belangenafweging. Een uniforme aanpak voorkomt ongelijkheid bij de toepassing. Dit laat onverlet dat ik samen met de Minister van Veiligheid en Justitie laat onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om tot een stelsel te komen, waarbij een belangenafweging kan worden gemaakt bij de oplegging van het ASP.
Deelt u de mening dat het opleggen van het alcoholslotprogramma geen straf is maar een bestuurlijke maatregel en dat dit de terechte consequentie is die kan volgen als men met (teveel) drank op in de auto zit?
Ja, ik deel deze mening.
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving dat er (nog steeds) mankementen zijn aan het alcoholslot? Klopt deze berichtgeving? Zo ja, welke actie gaat u hierop ondernemen?6
Ja, ik heb kennis genomen van de berichtgeving. Bij de invoering van het alcoholslotprogramma zijn op basis van NEN-normen strenge eisen geformuleerd aan het alcoholslot. Dat betekent niet dat er geen aandachtspunten en verbeteringen mogelijk blijven. Technische mankementen kunnen worden gemeld. Samen met de leverancier van het slot wordt dan hiervoor een oplossing gezocht.
Is het waar dat het vóórkomt dat het slot geen onderscheid maakt tussen mondalcohol en bloedalcohol? Wat gaat u hier aan doen? Hoe kunnen gebruikers deze veronderstelde fouttesten weerleggen teneinde te voorkomen dat ze onterecht hun rijbewijs kwijtraken?
Het is bekend dat het slot geen onderscheid maakt tussen mondalcohol en bloedalcohol. Sommige producten kunnen daarom invloed hebben op de uitslag van de blaastest, terwijl de deelnemer niet teveel alcohol in zijn bloed heeft. Daarom wordt ook bij de installatie van het alcoholslot, in de handleiding van het slot en in het motivatieprogramma vermeld bij welke producten er een extra risico is.
Ik heb de Universiteit van Wageningen opdracht gegeven om te onderzoeken voor een aantal vaak genoemde producten wat het werkelijke effect is en hoe lang het duurt voordat de mondalcohol weer weg is. Ik verwacht de resultaten op korte termijn. Deze zullen worden gebruikt bij de voorlichting aan de ASP-deelnemers over het gebruik van het slot en afhankelijk van de uitkomsten zal bezien worden of en hoe de systematiek van het toerekenen van foutieve blaastesten kan worden aangepast. Ik zal dit ook meenemen in de evaluatie van het alcoholslotprogramma die ik u voor 1 december aanstaande zal doen toekomen.
De plannen om rechtbanken in Noord-Nederland te sluiten waardoor de provincie Friesland zonder rechtspraak komt te zitten |
|
Gerard Schouw (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de plannen van het gerechtsbestuur in Noord-Nederland om de rechtbanken in Leeuwarden en Assen onder te brengen in een super rechtbank in Groningen?1 Zo ja, wat vindt u van deze ontwikkeling in Noord-Nederland waarbij verdergaande centralisatie dreigt plaats te vinden en de provincie Friesland daardoor mogelijk de eerste provincie wordt die geen rechtspraak meer heeft?
Ik verwijs naar mijn antwoorden op vraag 2 en 4 van het lid Segers (CU) van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 333) en op vraag 3 van de leden Oskam en De Rouwe (beiden CDA) van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 334).
Klopt het dat tussen de drie Noordelijke provincies is afgesproken dat indien concentratie op één locatie de kwaliteit van rechtspraak ten goede komt, Leeuwarden de justitiehoofdstad van het Noorden zou zijn? Zo ja, hoe verhouden de aangekondigde plannen van het gerechtsbestuur zich tot die afspraak? Zo nee, wat is daarover wel afgesproken tussen de drie provincies?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 5 van het lid Segers (CU) van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 333).
Welke aanleiding is er in Noord-Nederland om tot verdergaande centralisatie van de rechtbanken over te gaan?
Op dit moment is er geen sprake van een besluit tot centralisatie van de kantoorfunctie van de rechtbank Noord-Nederland. Het gerechtsbestuur heeft bekendgemaakt nu eerst met alle medewerkers van de rechtbank in gesprek te willen gaan over de vraag hoe tot meer integratie binnen de rechtbank kan worden gekomen en op welke wijze de meerwaarde van een grotere organisatie beter kan worden bereikt.
Hoe verhoudt deze verdergaande centralisatie van rechtspraak in Noord-Nederland zich tot het uitgangspunt van de gerechtelijke kaart dat rechtspraak toegankelijk en dus laagdrempelig dient te zijn?
Zittingen vinden plaats op de 32 zittingsplaatsen van de Rechtspraak die bij algemene maatregel van bestuur met wettelijke voorhangprocedure zijn aangewezen. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet herziening gerechtelijke kaart zijn moties ingediend die betrekking hadden op de zaaksverdeling binnen een gerecht. Hieraan wordt uitvoering gegeven doordat de Rechtspraak kantonzaken en veelvoorkomende laagdrempelige zaken zoveel mogelijk in alle 32 zittingsplaatsen behandelt. Het thans ingetrokken voornemen tot centralisatie van de kantoorfunctie van de rechtbank Noord-Nederland in Groningen zag op de organisatie van de back-office van het gerecht en zou geen afbreuk doen aan dit uitgangspunt.
Hoe verhoudt deze verdergaande centralisatie zich tot het uitgangspunt van de gerechtelijke kaart dat in Noord-Nederland volwaardige vestigingen blijven bestaan in Assen en Leeuwarden?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u contact met de Raad voor de rechtspraak over de ontwikkelingen en de onrust onder rechters in Noord-Nederland en welke stappen worden door u dan wel de Raad gezet om ervoor te zorgen dat de toegankelijkheid en nabijheid van de rechtspraak gewaarborgd blijft?
De Raad voor de rechtspraak en de voorzitter van het gerechtsbestuur van de rechtbank Noord-Nederland hebben mij geïnformeerd over de ontwikkelingen in Noord-Nederland. Niet ter discussie staat dat er blijvend recht zal worden gesproken in de 32 bij algemene maatregel van bestuur met wettelijke voorhangprocedure aangewezen zittingsplaatsen, waaronder ook in Assen en Leeuwarden. Voor het overige verwijs ik u naar het antwoord op vragen 7 en 8 van het lid Segers (CU) van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 333).
Bent u bereid in kaart te brengen welke centralisatie ontwikkelingen op dit moment gaande zijn binnen de rechtspraak en in de megaregio’s Noord-Nederland en Oost-Nederland in het bijzonder, in hoeverre de toegankelijkheidsafspraken zoals door de wetgever gemaakt bij herindeling van de gerechtelijke kaart worden nageleefd, in hoeverre de gerechtelijke kaart in de praktijk op dit moment aansluit bij politieregio’s en het openbaar ministerie, in het bijzonder in de megaregio’s Noord-Nederland en Oost-Nederland en welke ontwikkelingen zich sinds 2012 tot aan heden voordoen in het aantal strafzaken dat in de Noordelijke en Oostelijke regio bij de rechtbanken binnenkomt?
Ten aanzien van uw vraag eventuele centralisatie ontwikkelingen binnen de Rechtspraak in kaart te brengen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 8 van de leden Oskam en De Rouwe (beiden CDA) van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 334). In het verlengde hiervan heb ik in het voorgaande antwoord aangegeven dat niet ter discussie staat dat er blijvend recht zal worden gesproken in de 32 bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zittingsplaatsen. De wijze waarop elk gerecht de zaaksverdeling organiseert is vastgelegd in een daartoe strekkend reglement dat het gerechtsbestuur vaststelt en aan de Raad voor de rechtspraak ter instemming wordt voorgelegd. De Raad heeft hiervoor een toetsingskader ontwikkeld en toetst onder meer aan toegankelijkheid van de rechtspraak. De zaaksverdelingsreglementen zijn sinds 2012 op hoofdlijnen onveranderd gebleven en er is op dit moment geen aanleiding om de bestaande reglementen te herzien. Ten aanzien van uw vraag in hoeverre de nieuwe gerechtelijke indeling in de praktijk op dit moment aansluit bij politieregio’s en het Openbaar Ministerie verwijs ik u voor de regio Oost-Nederland naar de evaluatie van deze regio die in het kader van respectievelijk de invoering van de nationale politie en de splitsing van de rechtbank Oost-Nederland in de rechtbanken Gelderland en Overijssel plaatsvindt. De resultaten hiervan worden binnen drie jaar na inwerkingtreding van de betreffende wetten aan uw Kamer verzonden. Een landelijk beeld van de aansluiting van de nieuwe gerechtelijke indeling op de politieregio’s en het Openbaar Ministerie kan met de reguliere wetsevaluatie van de nieuwe politiewet en de Wet herziening gerechtelijke kaart aan uw Kamer worden verzonden. Tot slot verwijs ik u naar de kengetallen van de Rechtspraak voor de ontwikkelingen die sinds 2012 in de instroom van strafzaken in de arrondissementen Noord-Nederland, Gelderland en Overijssel worden waargenomen (te vinden op www.rechtspraak.nl). De Raad voor de rechtspraak verwacht de kengetallen ten aanzien van 2013 eind oktober 2014 te publiceren.
Kunt u de Kamer hierover informeren voorafgaande aan de begrotingsbehandeling van uw ministerie voor het jaar 2015?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Superblunder: Franse jihadisten op vrije voeten' |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Superblunder: Franse jihadisten op vrije voeten»?1
Ja.
Hoeveel jihadisten met Nederlands paspoort zitten er vast in Turkije en hoeveel zijn er tot nog toe door Turkije aan Nederland uitgeleverd?
Momenteel zitten er voor zover bekend in Turkije geen jihadisten vast met een Nederlands paspoort. Tot nu toe zijn er geen jihadisten door Turkije aan Nederland uitgeleverd.
Kunt u garanderen dat de jihadisten uit het RTL-bericht niet in Nederland terechtkomen? Zo ja, op welke wijze houdt u ze buiten de landsgrenzen?
Voor personen met een paspoort uit de Europese Unie geldt binnen het Schengen-gebied vrij verkeer. Voor personen van buiten het Schengen-gebied zowel binnen de Europese Unie als daarbuiten geldt dat het bestaand beleid is om personen die een bedreiging voor de openbare orde en/of de nationale veiligheid vormen geen visum te verlenen. Voor EU-onderdanen geldt, anders dan voor niet-EU-onderdanen, dat toegangsweigering op deze gronden alleen kan plaatsvinden indien er concrete aanwijzingen zijn dat er ernstige strafbare feiten ophanden zijn.
Bent u bereid per direct te stoppen met de automatische paspoortcontroles op Schiphol, zodat alle inkomende reizigers door de marechaussee worden gecontroleerd? Zo neen, waarom niet?
Nee, daar ben ik niet toe bereid. De automatische paspoortcontroles op Schiphol zijn zo ingericht dat automatisch de controles plaatsvinden die een fysieke Marechaussee bij de grenspassage ook pleegt. Zodra afwijkingen worden gesignaleerd, vindt ogenblikkelijk een fysieke controle plaats door de Marechaussee die toezicht houdt op de automatische paspoortcontroles. Door het automatiseren van controles kunnen standaard handelingen snel worden uitgevoerd waardoor er meer gelegenheid is voor het onderkennen van afwijkend gedrag.
Bent u bereid alsnog de grenzen te sluiten voor al het terugkerend jihadtuig? Zo neen, waarom niet?
Een dergelijk besluit is wat mij betreft niet aan de orde. Voor het instellen van de tijdelijke binnengrenscontrole moet sprake zijn van een ernstige bedreiging voor de openbare orde of de binnenlandse veiligheid. Conform de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet een afwijking van het grondbeginsel van het vrije verkeer van personen als restrictief worden opgevat. Tijdelijke herinvoering van grenscontroles kan alleen als uiterste middel. Een beoordeling dient plaats te vinden in hoeverre de tijdelijke maatregel de bedreiging voor de openbare orde of de binnenlandse veiligheid voldoende kan verhelpen, en of de maatregelen tot die bedreiging in verhouding staan. Op dit moment staat het inzetten van deze uiterste maatregelen niet in verhouding tot de effectiviteit daarvan.
Het terugvorderen van decoraties |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Waarom wordt de motie waarin wordt uitgesproken dat onderscheidingen na overlijden van de gedecoreerden niet meer actief terug worden gevorderd niet uitgevoerd?1 2
Het debat over het terugzenden van het onderscheidingsteken door nabestaanden na het overlijden van een gedecoreerde is de afgelopen jaren bij meerdere gelegenheden met de Tweede Kamer gevoerd. Het is naar mijn oordeel tot een gemeenschappelijk gedragen rustpunt gekomen in het Algemeen Overleg met de Vaste Commissie van Binnenlandse Zaken op 8 februari 2012 (Kamerstuk 30 902, nr. 22).
In antwoord op Kamervragen van het lid Van Raak van 24 april 2008 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2007–2008, nr. 2776) heeft Minister Ter Horst een uitvoerige toelichting gegeven op de historische achtergrond van de regelgeving en de handelwijze met betrekking tot het terugzenden van onderscheidingstekens na overlijden, ook in internationaal perspectief.
Samenvattend gaat het hierbij om drie lijnen:
Bij brief van 11 oktober 2010 (Kamerstuk 24 827, nr. 13) heeft Staatssecretaris Bijleveld op verzoek van de Tweede Kamer de gang van zaken nog eens toegelicht. Kern daarvan is dat deze in de praktijk voldoet. In de praktijk blijkt dat het overgrote deel spontaan of na beleefde herinnering wordt teruggezonden. Dit wordt in het algemeen niet als onheus ervaren en nabestaanden zijn vaak blij dat ze weten hoe ze zorgvuldig kunnen omgaan met een onderscheidingsteken dat hun dierbare toekwam.
De Staatssecretaris heeft toegelicht dat aan een systeem waarin de onderscheidingstekens niet behoeven te worden teruggezonden, in essentie twee bezwaren kleven:
Dit laatste element speelde een rol in de discussies met de Kamer in het genoemde AO van 8 februari 2012 (Kamerstuk 30 902, nr. 22). De Kanselier der Nederlandse Orden heeft daarom op mijn verzoek onderzocht hoe vaak er sprake was van een aanbod op Marktplaats. In het licht van de terugzendregel blijkt dat op dit moment nog mee te vallen. Daarover heb ik u geïnformeerd bij brief van 25 februari 2013 (Kamerstuk 24 827, nr. 17)
In haar brief van 11 oktober 2010 (Kamerstuk 24 827, nr. 13) heeft de Staatssecretaris aan de bestaande handelwijze nog een nieuw element toegevoegd om nabestaanden niet onnodig snel te belasten met de vraag of zij het onderscheidingsteken willen terugzenden of nog enige tijd willen behouden. Nabestaanden die er emotioneel tegen opzien om na overlijden deze beslissing te nemen, mogen het onderscheidingsteken nog een jaar kosteloos behouden.
Voordat de Kamer gelegenheid had gevonden om over de brief van de Staatssecretaris van gedachten te wisselen, is tijdens de behandeling van de begroting van het Ministerie van Algemene Zaken een motie van het lid Van Raak (Kamerstuk 32 500 I, nr. 9) aangenomen waarin de regering wordt verzocht Koninklijke Onderscheidingen na overlijden niet meer actief te vorderen.
Minister Donner heeft daarop in een brief van 9 maart 2011(Kamerstuk 24 827, nr. 14) de Kamer meegedeeld zich te kunnen vinden in de brief van de Staatssecretaris. Daarin verwoordde hij dat de beschreven handelwijze een alleszins evenwichtige benadering betekent. In antwoord op de motie gaf hij te kennen dat uitgangspunt blijft dat de onderscheidingstekens worden geretourneerd en dat dit in veruit de meeste gevallen spontaan of na beleefde herinnering gebeurt en dat er geen actieve terugvordering of invordering van borgsommen plaatsvindt indien nabestaanden zelf te kennen geven om enige reden niet in staat te zijn om het onderscheidingsteken te retourneren.
De Kamer uitte in het eerder genoemde AO steun en waardering voor dit standpunt.
De Kanselier der Nederlandse Orden handelt overeenkomstig de hierboven beschreven handelwijze.
In deze zin wordt dus gehandeld overeenkomstig de uitkomst van de debatten met de Kamer. Nabestaanden die niet in staat zijn te retourneren, worden niet onder druk gezet om alsnog een borgsom te betalen. Uitgangspunt blijft dat van nabestaanden wordt gevraagd het onderscheidingsteken terug te sturen, desgewenst pas na een jaar. Jegens degene die om financiële redenen de borgsom niet kan betalen en toch het teken in bruikleen wil behouden, vindt geen actieve invordering of terugvordering plaats.
Deelt u de mening dat nabestaanden nooit in de positie mogen worden gebracht dat zij zich gedwongen voelen, al dan niet vanwege de kosten, decoraties van een overledene terug te sturen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u er voor zorgen dat de aangenomen motie alsnog wordt uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 1.
Jihadverdachten die op verzoek van het OM zijn vrijgelaten |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Verdachten uit Huizen onder strenge voorwaarden vrij»?1
Ja.
Waarom stelt het Openbaar Ministerie (OM) zelf (dus niet eens de rechter) voor om de voorlopige hechtenis te schorsen en de verdachten weer los te laten in onze samenleving terwijl het OM eerder vond dat ze in voorlopige hechtenis moesten worden genomen?
Het gaat in deze zaak om twee verdachten. Zij zijn aangehouden op 30 augustus 2014. Op 2 september 2014 heeft de rechter-commissaris de inverzekeringstelling rechtmatig bevonden. Op 4 september 2014 wees de rechter-commissaris vervolgens de vordering tot bewaring van één van de twee verdachten af. De andere verdachte werd aanvankelijk wel in bewaring gesteld, waarna deze bewaring op 11 september 2014 ambtshalve door de rechter-commissaris werd opgeheven wegens het ontbreken van ernstige bezwaren tegen deze verdachte.
Tegen beide beslissingen, de weigering van de bewaring van de eerstgenoemde verdachte op 4 september 2014 en opheffing van de inbewaringstelling van de andere verdachte op 11 september 2014, heeft het Openbaar Ministerie beroep aangetekend.
Bij de behandeling daarvan in de raadkamer heeft het Openbaar Ministerie, kort gezegd, gevraagd verdachten alsnog, respectievelijk opnieuw, in bewaring te stellen. Reden hiervoor was dat het Openbaar Ministerie van mening was dat er wel degelijk ernstige bezwaren tegen de verdachten bestaan in verband met de bestaande verdenking. Het Openbaar Ministerie is door de rechtbank op 17 september jl. in beide gevallen in het gelijk gesteld en beiden verdachten zijn hierop in bewaring gesteld.
Schorsing van de bewaring onder voorwaarden is dan nog steeds een mogelijkheid, ondanks het bestaan van ernstige bezwaren, namelijk als de rechter vervolgens de persoonlijke belangen van de verdachte zwaarder laat wegen dan het belang van het voortduren van de bewaring. Deze laatstgenoemde afweging kwam vervolgens in deze zaak aan de orde. Bij deze behandeling heeft het Openbaar Ministerie in de raadkamer laten weten dat het zich, als de raadkamer van mening zou zijn dat de persoonlijke belangen van verdachte prevaleren boven het voorduren van de bewaring, niet zou verzetten tegen schorsing van de bewaring. Er dienden dan naar het oordeel van het Openbaar Ministerie wel strenge eisen aan de schorsing te worden verbonden. Zoals bekend heeft de raadkamer (en dus niet het Openbaar Ministerie), vervolgens op 17 september 2014 tot de schorsing van de bewaring, onder strenge voorwaarden, besloten.
Waarom geeft het OM de verdachten, die op het punt stonden naar Syrië af te reizen om zich aan te sluiten bij IS, een tekstbestand over een zelfmoordaanslag in huis hadden en een beschrijving van wapens, ontstekingsmechanismen en explosieven, de kans om hun plannen alsnog uit te voeren?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het met deze werkwijze van het OM eens? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze verdachten alsnog in voorlopige hechtenis te laten nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het vrijlaten en vervolgens opleggen van een enkelband aan jihadverdachten een onderdeel van de krachtige en offensieve aanpak in het «Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme»?
Ik treed niet in het oordeel van de onafhankelijke rechter in een individuele strafzaak. Voor het overige verwijs ik naar de landelijke aanpak van jihadisme waarover het kabinet uw Kamer onlangs een robuust actieprogramma heeft toegestuurd.
Mogen deze jihadisten voor hun enkelbandje achteraan aanschuiven in de rij bij de Reclassering gezien daar een enorme wachtlijst is?
Nee. Er is sprake van een toenemende vraag naar reclasseringsproducten. Daar waar het gaat om de inzet van elektronische controlemiddelen, is er echter geen sprake van een lange wachtlijst. Bovendien krijgen hoog recidivezaken, en zaken waarin sprake is van schorsing van voorlopige hechtenis, gelet op de aard van de zaak, voorrang conform beleidsafspraken.
Deelt u de mening dat de zogenaamde strenge voorwaarden waar het OM van spreekt helemaal niet zo streng zijn en bovendien gemakkelijk zijn te omzeilen, omdat deze verdachten in de eerste plaats zelf hun enkelband moeten opladen? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Het klopt dat de verdachten zelf verantwoordelijk zijn voor het opladen van de enkelband. Dit wordt echter nauwlettend gemonitord. In het huidige systeem worden namelijk ook meldingen gegenereerd wanneer er geen contact met de satellieten gemaakt kan worden (bijvoorbeeld wanneer de accu niet is opgeladen). Deze meldingen worden geregistreerd door de centrale meldkamer van de leverancier en vervolgens doorgegeven aan de desbetreffende reclasseringsorganisatie zodat direct passende maatregelen kunnen worden genomen.
Deelt u de mening dat die zogenaamde strenge voorwaarden niks voorstellen, omdat deze verdachten eenvoudig stiekem contact met elkaar kunnen hebben? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Alhoewel contact niet uit te sluiten is, is wel een aantal maatregelen genomen om het risico dat een verdachte zich schuldig maakt aan strafbare feiten, of anderszins de in het vonnis opgenomen voorwaarden niet naleeft, zoveel mogelijk uit te sluiten. Zo wordt door de reclassering in het kader van het houden van toezicht de samenwerking gezocht met relevante organisaties en personen. Bij deze specifieke doelgroep is dit bijvoorbeeld de NCTV. Op deze manier beschikt de reclassering over kennis en hulpbronnen bij het goed uitvoeren van toezicht.
Daarnaast wordt ook door middel van zowel elektronische controle als overige contacten met de reclassering dan wel politie gecontroleerd of de verdachte zich houdt aan de voorwaarden.
Bent u bekend met het rapport «Israël: in depth look at Gaza school attacks» dat is gebaseerd op onderzoek verricht door Human Rights Watch (HRW) naar de aanvallen van Israël op scholen in Gaza in juli en augustus jl.?1 2
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het onderzoek van HRW dat in elk geval voor de drie onderzochte aanvallen van Israël op de schoolgebouwen in Gaza geldt dat deze3 geen militair doel leken te hebben,4 disproportioneel en5 willekeurig waren?
Het kabinet neemt de conclusies van Human Rights Watch serieus. De conclusies onderstrepen het belang van een internationaal, gebalanceerd en onafhankelijk onderzoek naar vermeende schendingen van het humanitair oorlogsrecht en van de mensenrechten gepleegd door alle betrokken partijen, zoals door het Nederlandse kabinet ook is bepleit (Kamerstuk 23 432, nr. 385).
Onderschrijft u het oordeel van speciaal HRW adviseur Abrahams dat «Israël offered no convincing explanation for these attacks on schools where people had gone for protection and the resulting carnage»? Zo ja, welke conclusies verbindt u daaraan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat het besluit van Israël om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar een aantal gruwelijke incidenten in de Gaza-oorlog, betrekking heeft op het doden van vier op het strand spelende Palestijnse jongens en de aanval op één VN-school, maar niet op de andere twee door HRW onderzochte aanvallen?
Momenteel worden veel incidenten onderzocht door de Military Advocate General (MAG). Indien meer informatie benodigd is, gaat een Fact Finding Assessment (FFA) team aan het werk. Deze teams maken deel uit van de MAG. De FFA’s hebben meerdere incidenten voor nader onderzoek geïdentificeerd. Na behandeling worden deze voor besluitvorming doorgegeven aan de MAG. Hieruit zijn verschillende gevallen gekomen waar strafrechtelijk onderzoek naar wordt gedaan, inclusief de vier omgekomen Palestijnse kinderen en de aanval op een school in Beit Hanoun. Het kabinet kan een strafrechtelijk onderzoek naar de twee andere door HRW onderzochte aanvallen nog niet bevestigen. Er zijn enkele zaken gesloten waarvan de inhoudelijke informatie nog niet bekend is.
Hoe beoordeelt u het feit dat het onderzoek slechts betrekking heeft op een aantal concrete incidenten, maar niet op de algemene, buitengewoon gewelddadige wijze waarop Israël in Gaza heeft geopereerd? Deelt u de mening dat ook de gekozen militaire strategie, rules of engagement etc. onderdeel zouden moeten zijn van een onafhankelijk onderzoek?
Het kabinet gaat ervan uit dat bij het Israëlische onderzoek naar specifieke incidenten alle relevante informatie aan de orde zal komen, inclusief de daaraan ten grondslag liggende strategie en de Rules of Engagement.
Hoe beoordeelt u het feit dat het aangekondigde onderzoek plaats vindt onder de verantwoordelijkheid van de Israëlische militair aanklager en niet (ook) door een onafhankelijke burgerlijke instantie? Deelt u de zorg van HRW dat de onderzoeken die het Israëlische leger in het verleden uitvoerde naar mogelijke oorlogsmisdaden door Israëlische troepen «have not met international standards for credible, impartial en independent investigations»?
Het is van belang dat onderzoek op een onpartijdige en onafhankelijke wijze wordt uitgevoerd. Mits aan deze voorwaarden is voldaan kan dit onderzoek onder militaire verantwoordelijkheid worden uitgevoerd, zoals ook in een aantal andere landen gebeurt. Nederland dringt in de bilaterale contacten met Israël aan op het verbeteren van het interne onderzoeksmechanisme van de Israëlische krijgsmacht. Hierbij benadrukt Nederland onder andere de implementatie van de aanbevelingen over dit onderwerp van de Turkel-commissie uit 2013, die door Israël zelf is ingesteld. Een van de aanbevelingen is het mogelijk maken van het instellen van beroep tegen besluiten van de Military Attorney General bij de civiele Attorney-General. Zie ook de beantwoording van de vragen van het lid Servaes over het bericht «Israël schoot schooljongens dood» van 23 mei 2014 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013- 2014, nr. 2251).
Bent u bereid, in zowel bilateraal en internationaal verband, bij Israël aan te dringen op een niet-militair, onafhankelijk, breed en diepgaand onderzoek, zowel naar concrete incidenten als naar de algemene, buitengewoon gewelddadige wijze waarop Israël in Gaza heeft geopereerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bij welke eerstvolgende gelegenheid zult u dit doen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat een dergelijk door Israël zelf uitgevoerd onderzoek een goede aanvulling zou zijn op het eerder door het kabinet bepleite internationale onderzoek naar oorlogsmisdaden in Gaza, waarbij uiteraard ook de handelingen van Hamas beoordeeld moeten worden?
Zie antwoord vraag 6.
De berichten dat personeel bij de rechtbanken in Leeuwarden en Assen weggehaald wordt |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Personeel van rechtbank weg uit Leeuwarden»1, «Personeel rechtbank weg uit Assen»2 en «Ministerie wil tekst en uitleg over rechtbankverhuizing»?3
Ja.
Klopt de berichtgeving dat u vooraf niet op de hoogte was van het voornemen van de rechtbank Noord-Nederland om het kantoorpersoneel van Leeuwarden en Assen te verhuizen naar Groningen? Sinds wanneer bent u op de hoogte van dit voornemen?
Ik heb contact gehad met de Raad voor de rechtspraak en het gerechtsbestuur van de rechtbank Noord-Nederland kort nadat het gerechtsbestuur zijn voornemen om de kantoorfunctie van de rechtbank Noord-Nederland op termijn in Groningen te centraliseren had bekendgemaakt. Dit voornemen is inmiddels door het gerechtsbestuur ingetrokken. Het gerechtsbestuur heeft daarbij aangegeven nu eerst met alle medewerkers van de rechtbank in gesprek te willen gaan over de vraag hoe tot meer integratie binnen de rechtbank kan worden gekomen en op welke wijze de meerwaarde van een grotere organisatie beter kan worden bereikt.
Hoe verhoudt het voornemen van de rechtbank Noord-Nederland zich tot de Herziening van de Gerechtelijke Kaart?
Met de herziening van de gerechtelijke kaart is beoogd ook in de toekomst de kwaliteit van rechtspraak te kunnen waarborgen en te kunnen voldoen aan wensen en behoeften in de samenleving. Door het verminderen van het aantal arrondissementen en ressorten is de Rechtspraak in staat gesteld grotere teamverbanden te organiseren binnen de nieuwe gerechten. Grotere teamverbanden zijn nodig om de noodzakelijke deskundigheid en specialisatie van rechters en juridisch medewerkers te kunnen opbouwen en onderhouden. In die zin passen de ontwikkelingen in Noord-Nederland in het proces dat is ingezet met de herziening van de gerechtelijke kaart.
Deelt u de zorg dat concentratie van de kantoorfuncties gevolgen heeft op de lange termijn voor het voortbestaan van de gerechtelijke functies in Leeuwarden en Assen voor het werkgebied Noord-Nederland? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het inmiddels ingetrokken voornemen van het gerechtsbestuur om de kantoorfunctie van de rechtbank Noord-Nederland op één locatie te centraliseren betreft de wijze waarop de rechtbank zijn werk organiseert en gaat niet over de vraag waar de zittingen van de rechtbank plaatsvinden. Bij de herziening van de gerechtelijke kaart is bepaald dat er op 32 locaties in Nederland, waaronder Leeuwarden en Assen, zittingen van de rechtspraak plaatsvinden. De 32 zittingsplaatsen zijn bij algemene maatregel van bestuur met wettelijke voorhangprocedure aangewezen. Een eventuele wijziging van de zittingsplaatsen moet bij het parlement worden voorgehangen. Een dergelijke wijziging wordt niet beoogd.
Hoe kijkt u aan tegen het voornemen van de rechtbank Noord-Nederland, gezien de afspraken die gemaakt zijn in het Samenwerkingsverband Noord-Nederland (SNN) om geen werkgelegenheid bij elkaar weg te halen?
Afspraken in het Samenwerkingsverband Noord-Nederland (SNN) ken ik niet. Het gerechtsbestuur van de rechtbank Noord-Nederland, dat de kwaliteit van rechtspraak aldaar moet bevorderen, is aan eventuele afspraken in het SNN niet gebonden.
Herinnert u zich de motie-Schouten (Kamerstuk 32 637 nr. 111) waarin de regering wordt gevraagd om een visie te ontwikkelen voor Noord-Nederland om werkgelegenheid te behouden?
Ja.
Heeft u afspraken gemaakt met de Raad voor de rechtspraak over de invulling van de kantoorfuncties bij de verschillende gerechten en heeft u hierbij ook recht gedaan aan de motie-Schouten? Zo ja, kunt u deze afspraken toelichten?
Op dit moment is geen sprake van een voornemen van het gerechtsbestuur van de rechtbank Noord-Nederland om de kantoorfunctie in Groningen te centraliseren. Het oordeel of een zittingsplaats ook een kantoorfunctie moet hebben is primair aan de Rechtspraak zelf. Een goedkeuring mijnerzijds is in die zin niet vereist. De Raad voor de rechtspraak heeft aangekondigd dat hij op korte termijn in overleg treedt met gerechtsbesturen over de wijze waarop de kwaliteit van rechtspraak verder wordt bevorderd en hoe de kantoorfuncties van de gerechten daarin passen. De Raad voor de rechtspraak informeert mij over zijn bevindingen naar aanleiding van de gesprekken met gerechtsbesturen en eigen onderzoek. In dit contact zal ik de motie-Schouten bezien, voor zover het de situatie in Noord-Nederland betreft. Over het geactualiseerd beeld van de gezamenlijke rijkskantoren in Nederland wordt u medio 2015 door de Minister van Wonen en Rijksdienst geïnformeerd.
Bent u gezien het belang van de regionale werkgelegenheid bereid om in overleg met de Raad voor de rechtspraak geen goedkeuring te verlenen aan het voornemen van de rechtbank Noord-Nederland om het personeel uit Leeuwarden en Assen te verhuizen?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Personeel rechtbank weg uit Leeuwarden’ |
|
Peter Oskam (CDA), Sander de Rouwe (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving dat al het kantoorpersoneel van de Leeuwarder rechtbank alsmede de griffiemedewerkers van de rechtbank Assen de komende zes jaar zullen verhuizen naar Groningen?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre deze berichtgeving juist is en of u hierover al contact hebt gehad met het gerechtsbestuur van Noord-Nederland?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2 van het lid Segers (CU) van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 333).
Hoe verhoudt de verplaatsing van al het kantoorpersoneel in Leeuwarden zich tot uw belofte dat Leeuwarden een volwaardige justitiestad zal blijven na de herziening van de gerechtelijke kaart?2
Leeuwarden blijft een volwaardige justitiestad. Zittingen van de rechtbank en het gerechtshof blijven immers ook in de toekomst plaatsvinden in Leeuwarden. Dit staat los van de vraag waar de kantoorfunctie van een gerecht is gevestigd.
Hoe beoordeelt u de opinie van het gerechtsbestuur van Noord-Nederland dat sinds de samenvoeging van Assen, Leeuwarden en Groningen te weinig kwaliteitsvoordeel is behaald?
Het gerechtsbestuur van de rechtbank Noord-Nederland heeft aangegeven dat voor zover in de media de indruk is gewekt dat de kwaliteit van rechtspraak in de zittingsplaatsen Leeuwarden en Assen in het geding zou zijn, en dat om die reden een gezamenlijke huisvesting van het personeel in Groningen wenselijk werd geacht, dit beeld niet juist is. De kwaliteit van rechtspraak in Noord-Nederland is, net als in de rest van Nederland, goed. Het in stand houden en verder bevorderen van de kwaliteit van rechtspraak in Nederland vergt vanzelfsprekend aanhoudende inspanningen van iedereen die in de Rechtspraak werkzaam is.
Kunt u garanderen dat Leeuwarden en Assen in de komende jaren volledige, robuuste en volwaardige zittingsplaatsen blijven inclusief voldoende ondersteuning?
Leeuwarden en Assen blijven ook de komende jaren twee van de 32 zittingsplaatsen waar recht zal worden gesproken. De wet op de rechterlijke organisatie bepaalt verder dat er in elke zittingsplaats, dus ook in Leeuwarden en Assen, een griffie is die alle werkdagen gedurende ten minste zes uur open is. De in dat verband benodigde ondersteuning is op de locatie aanwezig.
Hoe verhoudt de verplaatsing van het personeel in Leeuwarden zich tot uw constatering dat de provincie Fryslan meer werkgelegenheid verliest dan het gemiddelde en met uw inzet om de werkgelegenheid in Fryslan waar mogelijk te behouden?
In de gedachtewisseling met het parlement over de nationale politie en de herziening van de gerechtelijke kaart heb ik toegezegd bij de locatiekeuzes voor de politie, meldkamers, rechtspraak en Openbaar Ministerie specifieke aandacht te schenken aan de werkgelegenheidseffecten in een aantal regio’s, waaronder de provincie Fryslân. Deze toezegging heeft uitwerking gevonden in mijn brief van 14 december 2012 over het locatiebeleid van politie, meldkamers, rechtspraak en Openbaar Ministerie. Daarnaast heeft het kabinet in het kader van het Rijkshuisvestingsbeleid in Fryslân bijsturingsmaatregelen getroffen ter compensatie van de regionale werkgelegenheidseffecten van de reorganisatie van de Rijksdienst.
Kunt u garanderen dat het Openbaar Ministerie tot 2016 in Leeuwarden 30 extra werkplekken zal aanhouden? 3
Ja.
Zijn u vanuit andere gerechtsbesturen meer -op handen zijnde- grote personele verschuivingen bekend tussen zittingsplaatsen? Zo ja, welke?
De Raad voor de rechtspraak heeft aangekondigd dat hij op korte termijn in overleg treedt met gerechtsbesturen over de wijze waarop de bevordering van de kwaliteit van de rechtspraak zich verhoudt tot de kantoorfunctie en de locaties daarvan. De Raad voor de rechtspraak informeert mij over zijn bevindingen naar aanleiding van de gesprekken met gerechtsbesturen en eigen onderzoek.
Het opvolgen van een rechterlijke uitspraak inzake een klokkenluider |
|
Henk van Gerven |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Wilt u zich een mening vormen over bijgevoegde zaak?1
Deze kwestie gaat terug op een per 1 augustus 1996 geëindigd ambtelijk dienstverband. Betrokkene heeft destijds, nadat met hem een regeling was getroffen, zelf ontslag genomen. Betrokkene verwijt de Staat onrechtmatig handelen en heeft ter zake geprocedeerd bij de burgerlijke rechter. Deze oordeelde in 2005 dat sprake is geweest van aantasting van betrokkene in eer en goede naam. De Staat heeft hoger beroep tegen die uitspraak aangetekend. Betrokkene heeft echter in dit hoger beroep bij de burgerlijke rechter niet verder geprocedeerd zodat de zaak bij het gerechtshof van de rol is afgevoerd. Hij heeft vervolgens in 2011 de Staat aansprakelijk gesteld op een andere grond dan die waarover de rechtbank al had geoordeeld en in 2013 de Staat aangeschreven om tot overleg te komen. Hij claimt opnieuw schadevergoeding. Het gevraagde overleg is gestart doch heeft nog niet tot een oplossing geleid. Inmiddels verzocht betrokkene een voorschot en toen dat niet werd verleend is hij een bestuursrechtelijke procedure getart. Er loopt thans een bezwaarprocedure tegen de weigering een voorschot te verlenen. Voorts heeft betrokkene te kennen gegeven een kort geding bij de burgerlijke rechter te overwegen, eveneens om een voorschot te verkrijgen. Hangende de bezwaarprocedure is het lopende overleg even opgeschort.
Met het traject van overleg is een poging gedaan tot een (snellere) oplossing te komen. Indien betrokkene na de bezwaarfase in beroep zal gaan zullen de daarvoor geldende termijnen beslissend zijn voor de voortgang. Indien betrokkene verder overleg wil, kan dat snel worden hervat.
Bent u bereid er zorg voor te dragen dat de afhandeling van de rechterlijke uitspraak van 2005 wordt versneld en deze zaak spoedig wordt opgelost?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zorgdragen voor het overhandigen van de stukken conform de WOB-uitspraak van de rechtbank van Breda d.d. 2 mei 2007?
Met een beslissing op bezwaarschrift van 13 oktober 2008 is reeds gevolg gegeven aan de genoemde uitspraak van de Rechtbank Breda van 2 mei 2007. Daarbij zijn – in lijn met de uitspraak – ook de stukken verstrekt. Eind juni 2013 heeft betrokkene richting mijn ministerie aangegeven dat de stukken hem nooit hebben bereikt. Begin augustus 2013 zijn de nog binnen het ministerie aanwezige stukken – om betrokkene ter wille te zijn – nogmaals toegezonden.
In september 2014 is betrokkene op de hoogte gesteld van het feit dat mijn ministerie bereid is om hem volledige inzage te geven in het originele dossier, hetgeen verder gaat dan waartoe de uitspraak van de Rechtbank Breda strekt.
Extra maatregelen tegen autodiefstal |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Fouten in wetgeving maakt het makkelijk voor autodieven»?1
Ja.
Klopt het dat er een enorme toename is in het aantal autodiefstallen? Zo ja, kunt u die toename toelichten, aangeven hoe groot de schadepost is en aangeven hoe prominent de rol van Nederland is in de handel in gestolen auto’s?
Nee, dat klopt niet. Het aantal autodiefstallen is het afgelopen halfjaar lager dan in het eerste halfjaar van 2013. Ondanks dat er sprake is van een afname van het aantal autodiefstallen neemt het financiële verlies door deze diefstallen niet af. Dit komt omdat criminelen vooral meer jongere auto’s meenamen.
Kunt u aangeven welke prioriteit de aanpak van autodiefstal heeft ten opzichte van andere vormen van criminaliteit?
Voertuigcriminaliteit is niet een zogenoemde landelijke prioriteit, maar heeft vanzelfsprekend de aandacht van de politie, net als andere veelvoorkomende criminaliteit. Het beleid binnen de politie is er op gericht om de deskundigheid voor zowel de tactische recherche als de forensische opsporing te borgen.
Kunt u aangeven in welke mate de (online) verkoop van diefstalapparatuur zoals sleuteldupliceerders en specialistische inbraakelektronica wordt tegengegaan?
Dergelijke apparatuur wordt niet speciaal ontworpen voor criminele doeleinden maar wordt in sommige gevallen wel als zodanig gebruikt. Deze apparatuur is vrij verkrijgbaar. Het onderscheid tussen geoorloofd en ongeoorloofd gebruik en tussen wel of niet «vakmens uit de autobranche» is op voorhand niet goed te maken. Een verkoopverbod is erg lastig als niet kan worden aangetoond dat er geen enkel ander nut is voor dit soort systemen dan het uitoefenen van criminele activiteiten. Een dergelijke maatregel moet gerechtvaardigd zijn uit een bepaald dwingend belang, maar ook geschikt zijn voor het beoogde doel en proportioneel zijn. Dat voorzie ik ten aanzien van sleuteldupliceerders thans niet.
Hoe staat u tegenover het expliciet strafbaar stellen van verkoop en/of bezit van elektronische inbraakapparatuur en sleuteldupliceerders, waarbij een uitzondering wordt gemaakt voor vakmensen uit de autobranche en handhaving? Deelt u de mening dat zo’n maatregel kan bijdragen aan het verminderen van het aantal autodiefstallen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe staat u tegenover het opheffen van de privacybescherming van de autogegevens vanaf het moment dat een auto is gestolen?
Het signaleren van gestolen auto’s met ANPR-camera’s van de politie is op dit moment al toegestaan, en dat gebeurt ook. Kentekens van gestolen auto’s worden op een referentielijst gezet, en de ANPR-camera’s scannen automatisch of een kenteken wordt gesignaleerd dat op een dergelijke lijst staat. Dat is een zogenoemde «hit» en de betreffende gegevens komen direct beschikbaar voor de opsporing. Hits mogen, indien verzameld in het kader van een lopend onderzoek, gedurende de looptijd van dat onderzoek worden bewaard. Het beeld dat wordt geschetst in het artikel is op dit punt dus onjuist.
Voor deze vorm van signalering is vereist dat het voertuig als gestolen op de lijst staat op het moment van passeren van de camera. Kentekens die langs een ANPR-camera gaan en die niet voorkomen op een referentielijst, worden gezien als een «no-hit». Gegevens over no-hits mogen op dit moment niet worden bewaard voor de opsporing. Er ligt nu (Kamerstukken 33 542) een wetsvoorstel in de Tweede Kamer, dat ertoe strekt dat alle gesignaleerde passagegegevens, dus hits en no-hits, 28 dagen bewaard mogen worden. Dit wetsvoorstel beoogt het mogelijk te maken om bijvoorbeeld bij autodiefstal gedurende maximaal 28 dagen terug te kijken in de passagegegevens. Daarmee kun je, anders dan nu mogelijk is, zien of de gestolen auto tussen het moment van de diefstal en het plaatsen op de referentielijst, ergens gesignaleerd is.
Overigens zijn de bezwaren die zijn geuit tegen het gebruik van ANPR, waar in het artikel naar wordt verwezen, overwegend gericht tegen het bewaren van de no-hits, en niet van de hits.
Ziet u naast de in het artikel genoemde maatregelen nog andere mogelijkheden om autodiefstal en -handel tegen te gaan? Zo ja, welke?
In de Stichting Aanpak Voertuigcriminaliteit (AVc), geven partijen (Verbond van Verzekeraars, RAI, BOVAG, TLN en ARN) en publieke partijen (politie, OM, Dienst Wegverkeer) aansturing aan een constructief meerjarenprogramma voor de aanpak van voertuigcriminaliteit. Het Ministerie van Veiligheid en Justitie ondersteunt het AVc financieel en de politie detacheert medewerkers.
Deelt u de zienswijze dat hier een overeenkomst bestaat met de al eerder aangekaarte (online) verkoop van opvoermateriaal voor brommers en scooters, waarvan u heeft aangegeven het te willen bestrijden? Kunt u aangeven hoe het daarmee staat?
Ik heb laten onderzoeken of een (nationaal) verkoopverbod voor opvoersets mogelijk is. Aangezien opvoersets ook kunnen worden gebruikt voor voertuigen waarmee niet op de openbare weg wordt gereden is het moeilijk, zo niet ondoenlijk, om een verbod zodanig vorm te geven dat dit niet in strijd is met het Europees recht. Het Hof van Justitie van de EU heeft bij arrest van 18 november 2010 (zaak C-142/09) bepaald dat het algemene verbod in België «op de verkoop of het gebruik van uitrustingen waarmee het vermogen en/of de snelheid van bromfietsen [...] kan worden verhoogd» te ver ging. Het lijkt dus onmogelijk om sleuteldupliceerders of opvoersetjes echt te verbieden, aangezien die instrumenten niet alleen voor illegale, maar ook voor legale doeleinden te gebruiken zijn.
Dat neemt niet weg dat ik graag met de branche en samenwerkingspartners in gesprek ga om te verkennen welke andere mogelijkheden er zijn om dit probleem aan te pakken.
Beschermingsbewind en het toezicht daarop door de kantonrechter |
|
Michiel van Nispen |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat er sprake is van een aanzienlijke toename van het aantal malen dat beschermingsbewind wordt uitgesproken? Kunt u hierover cijfers verstrekken? Wat zijn hier volgens u de oorzaken van?
Voor de beantwoording van de gestelde vragen heb ik navraag gedaan bij de Raad voor de rechtspraak (hierna te noemen: de Raad). Er is sprake van een gestage toename van beschermingsbewindzaken. Te zien is dat het aantal verzoekschriften tot bewind of over bewind in de periode 2009 t/m 2013 met circa 7.000 per jaar toenam. Overigens namen curatele en mentorschap ook toe.
In lijn daarmee is de toename van het aantal handelingen en beslissingen over het beheer in geval van bewindvoering.
Een groot deel van de toename is het gevolg van de toename van schuldenbewinden, dat wil zeggen beschermingsbewinden die worden uitgesproken wegens problematische schulden. In de situatie dat beide gronden voor onderbewindstelling zich voordoen (geestelijke of lichamelijke toestand én problematische schulden), kiezen kantonrechters in de praktijk vaak voor de grond geestelijke of lichamelijke toestand, indien zij voorzien dat beschermingsbewind ook na het verdwijnen van de problematische schulden noodzakelijk zal blijven.
Uit de Monitor WSNP 2013 blijkt dat een deel van de burgers dat voorheen aanspraak kon maken op (wettelijke) schuldhulpverlening in plaats daarvan of gelijktijdig schuldenbewind aanvraagt.
Factoren die bijdragen aan de toename van het aantal schuldenbewinden zijn de huidige economische situatie, de vergrijzing, de aanscherping van de regels bij bijvoorbeeld banken en zorginstellingen en de versobering van andere regelingen waarmee hulp werd geboden aan mensen die zelf niet meer uit hun financiële problemen komen.
Wat zijn in de praktijk de gevolgen voor de kantonrechters bij de rechtbanken van deze toename, in samenhang met de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap (Stb. 2013, nr. 414), waarin kwaliteitseisen zijn opgesteld voor professionele bewindvoerders en het toezicht daarop door kantonrechters is aangescherpt?
Met de invoering van de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap1 zijn er o.a. de volgende werkzaamheden voor de kantonrechters en ondersteuning bijgekomen:
Deze wet is nog niet volledig in werking getreden. Het grootste deel is per 1 januari 2014 en het deel aangaande de kwaliteitseisen is per 1 april 2014 in werking getreden. Een deel over de beloning van curatoren, bewindvoerders en mentoren moet nog in werking treden. Het is naar mijn idee nog te vroeg om een oordeel over de gevolgen van deze wet in de praktijk voor kantonrechters te vellen.
Het programma Kwaliteit en Innovatie Rechtspraak (KEI) richt zich onder meer op toezicht op bewindvoerders, curatoren en mentoren. Binnen dit programma wordt onderzocht hoe werkprocessen uniformer en efficiënter gemaakt kunnen worden, onder meer om de werklast van de toezichthoudende rechters en andere bij het toezicht betrokken medewerkers van de Rechtspraak te kunnen verminderen.
Hoeveel kantonrechters houden zich per gerecht bezig met het toezicht op professionele bewindvoerders? Hoeveel (al dan niet administratieve) ondersteuning hebben zij? Hoeveel lopende «bewinddossiers» dienen zij te controleren?
De Raad beschikt niet over een registratie van het aantal medewerkers dat zich hiermee bezighoudt en voor welk deel van de tijd. Een globale inventarisatie leidt tot de volgende schattingen.
Het aantal lopende bewinddossiers bedraagt momenteel circa 230.000, waarvan ongeveer 70.000 bewinddossiers van 1.600 professionele bewindvoerders en ongeveer 160.000 bewinddossiers van niet-professionele burgerbewindvoerders.
Circa 25 (FTE) kantonrechters houden daarop toezicht. De kantonrechters worden daarbij ondersteund door ruim 220 FTE aan juridische en administratieve medewerkers.
Bent u bekend met het feit dat het aantal dossiers dat gecontroleerd dient te worden zo hoog is geworden dat vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de kwaliteit daarvan? Is het verantwoord dat er uitzendkrachten ingezet worden voor het controlerende werk?
De toename van het aantal dossiers is groot. Het vergt van de rechtbanken een behoorlijke inspanning om deze dossiers te controleren. Werkzaamheden als eenvoudige controles kunnen door de kantonrechter worden gedelegeerd aan administratieve of juridisch medewerkers. In verband met het wegwerken van achterstanden bij de beoordeling van rekeningen en verantwoordingen wordt in de praktijk regelmatig gekozen voor inschakeling van extra tijdelijke arbeidskrachten, zoals uitzendkrachten en stagiaires. Dat hierbij naar geschiktheid voor het opgedragen werk wordt gekeken spreekt voor zich. De eindverantwoordelijkheid blijft bij de kantonrechter.
Bent u bereid over de werkdruk en de kwaliteit van het toezicht in gesprek te treden met de kantonrechters (via de Expertgroep Curatele, Bewind en Mentorschap en het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton) en de Raad voor de Rechtspraak en te beoordelen of aanvullende maatregelen en/of middelen noodzakelijk zijn om de kwaliteit van het toezicht te garanderen?
Ik overleg periodiek met de Raad en word regelmatig op de hoogte gebracht van de bevindingen van de expertgroep curatele, bewind en mentorschap. De werkdruk en de kwaliteit van het toezicht vormen daarbij een punt van aandacht.
Wordt er bij alle rechtbanken bij de jaarlijkse controle van de rekening en verantwoording per (professionele) bewindvoerder in kaart gebracht wat de tekortkomingen zijn en of deze structureel zijn, zodat de bewindvoerder hierop kan worden aangesproken? Zo nee, waarom niet?
De bewindvoerder legt jaarlijks rekening en verantwoording af aan de rechthebbende ten overstaan van de kantonrechter. Volgens de Raad zal doorgaans worden gesignaleerd of professionele bewindvoerders structureel fouten maken in de rekening en verantwoording. Dit wordt meegenomen in de accountgesprekken die met bewindvoerderskantoren worden gehouden. Indien bewindvoerderskantoren structureel «onder de maat» blijven presteren, leidt dat uiteindelijk tot ontslag in alle zaken.
Bent u bekend met het feit dat het bezoek door een kantonrechter aan een bewindvoerderskantoor als onderdeel van een onderzoek naar deze bewindvoerder, waarvan de verdenking is gerezen dat er veel tekortkomingen zijn zoals uiterst gebrekkige verantwoording of er zelfs sprake kan zijn van frauduleuze praktijken, niet wordt gefinancierd? Waarom niet? Deelt u de mening dat bij een dergelijk bezoek juist veel aan het licht kan worden gebracht en dit derhalve juist gestimuleerd zou moeten worden?
De bekostiging van de gerechten en gerechtshoven verlopen via de Raad en vindt grotendeels plaats door middel van outputfinanciering, dat wil zeggen het aantal behandelde zaken vermenigvuldigd met een gemiddelde prijs per zaak.
Bij deze outputfinanciering van mijn ministerie naar de Raad gaat het om tien verschillende productgroepen, grofweg te onderscheiden naar sector (civiel, straf, bestuur) en institutie (rechtbank, gerechtshof).
Een bezoek van een kantonrechter aan een bewindvoerderskantoor maakt deel uit van de toezichtprijs per zaak en wordt niet apart gefinancierd.
Zijn de maatregelen om te voorkomen dat bewindvoerders die ontslagen zijn door een kantonrechter in een ander arrondissement aan de slag gaan waterdicht?1 Is er niet toch reden het instellen van een zwarte lijst te overwegen, dan wel het instellen van een witte lijst zoals bij de bewindvoerders uit de Wet schuldsanering natuurlijke personen, waar men van geschrapt zou kunnen worden bij ontslag door een kantonrechter?
Een zwarte lijst dient te voldoen aan de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp)3. Het werken met een dergelijke lijst levert extra werklast op voor de Rechtspraak in verband met de mogelijkheid om bezwaar te maken, de mogelijkheid om te verzoeken om van de lijst te worden verwijderd, etc.
De Raad schetste mij de navolgende werkwijze. Onder de nieuwe wet zal een professionele bewindvoerder jaarlijks een door de kantonrechter van de vestigingsplaats van het bewindvoerderskantoor goedgekeurde accountantsverslag moeten kunnen overleggen. Als deze bewindvoerder bij de eigen rechtbank is ontslagen in al zijn zaken, zal hij een dergelijke goedkeuring niet kunnen overleggen. Verder vindt er tussen kantonrechters informele informatie-uitwisseling plaats. Denkbaar is ook dat bij een massaontslag – dat wil zeggen als de bewindvoerder als onvoldoende wordt beoordeeld – hiervan mededeling wordt gedaan aan alle arrondissementen, dat de bevoegdheid om bewindvoerder te zijn/te blijven is ontnomen. Datzelfde geldt bij het niet (langer) voldoen aan de kwaliteitseisen uit de algemene maatregel van bestuur4. Ik zie geen aanleiding om een zwarte of witte lijst te overwegen. De Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap is nog geen jaar in werking. Ik wil eerst bezien hoe de wetswijzigingen in de praktijk hun beslag krijgen.
Is het inmiddels staande praktijk dat de hoogte van de beloning voor professionele bewindvoerders slechts afhankelijk is van het al dan niet voldoen aan de kwaliteitseisen en dat het lidmaatschap van een brancheorganisatie hierbij geen rol meer speelt? Zo ja, op welke wijze is dit georganiseerd?
Voor inwerkingtreding van het Besluit Kwaliteitseisen golden er op basis van de Landelijke aanbevelingen meerderjarigenbewind van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton (LOVCK) twee beloningstarieven voor professionele bewindvoerders, het gewone tarief en het hogere tarief voor de professionele bewindvoerders die lid waren van de Branchevereniging voor Professionele Bewindvoerders en Inkomensbeheerders (BPBI) of konden aantonen dat zij aan dezelfde kwaliteitseisen voldeden als de leden van BPBI. Het hogere tarief werd gerechtvaardigd doordat een kantoor extra investeringen moest doen om aan de Kwaliteitsverordening van de BPBI te voldoen en er een waarborg was voor de kwaliteit. Sinds 1 april 2014 is het Besluit Kwaliteitseisen curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren van kracht5. Een Ministeriële regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren is in voorbereiding. Tot de inwerkingtreding van deze regeling hanteren kantonrechters als uitgangspunt dat de professionele bewindvoerder het hogere tarief in rekening mag brengen als hij zijn eigen verklaring en het verslag van de accountant (zoals bedoeld in het Besluit Kwaliteitseisen) heeft ingeleverd bij de rechtbank in wiens rechtsgebied hij zijn hoofdvestiging heeft, en daaruit blijkt dat hij aan de kwaliteitseisen voldoet.
Bent u bekend met het feit dat het voor professionele bewindvoerders vaak niet eenvoudig is aan het voorschrift te voldoen dat de bewindvoerder voor iedere rechthebbende een rekening bij de bank opent en aanhoudt, omdat banken hier vaak niet aan meewerken of slechts bij aanvullende voorwaarden zoals het lidmaatschap van een brancheorganisatie? Wat vindt u hiervan? Mag een bank deze lidmaatschapseis wel stellen? Bent u bereid hierover in gesprek te gaan met de banken en hen hier zo nodig op aan te spreken?
De Minister van Financiën is in gesprek met de brancheverenigingen van bewindvoerders en banken over waar de knelpunten zitten bij het openen van een bankrekening door een bewindvoerder ten behoeve van de rechthebbende. Het overleg verloopt constructief. Knelpunten zitten niet in de toepasselijke regelgeving. Deze regelgeving schrijft ook geen lidmaatschapseis voor. Sinds 1 april 2014 is het Besluit kwaliteitseisen curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren van kracht. Op grond hiervan moeten beschermingsbewindvoerders die drie of meer personen onder hun hoede hebben, aan eisen inzake integriteit, opleiding en bedrijfsvoering voldoen. Een accountant brengt jaarlijks verslag uit over het voldoen aan de eisen. Ik zie geen reden voor banken om aan een beschermingsbewindvoerder die aantoonbaar aan genoemde eisen voldoet, al bij voorbaat medewerking te weigeren omdat hij geen lid is van een branchevereniging. Ik heb echter wel begrip voor het feit dat banken in het kader van hun cliëntenonderzoek om identificerende documentatie vragen over de bewindvoerder en dat in dat kader, in voorkomend geval, gevraagd kan worden naar bijvoorbeeld het lidmaatschap van een branchevereniging.
Welke plannen zijn er in het kader van het programma Kwaliteit En Innovatie (KEI) ten aanzien van het toezicht op de bewindvoerders? Maakt van deze plannen ook onderdeel uit dat bewindvoerders op termijn gegevens met betrekking de door hen af te leggen rekening en verantwoording digitaal aan zullen leveren? Kunt u uw voornemens op dit gebied toelichten?
De plannen in het kader van KEI-toezicht zien zowel op de (landelijke) organisatie van de Rechtspraak als toezichthouder als op de digitalisering van de toezichtsdossiers. Deze plannen betreffen het toezicht bij zowel faillissementen, schuldsaneringen als bewinden mentoraat en curatele. Onderdeel van de plannen van KEI-Toezicht is o.a. het door middel van het vaker inzetten van digitale controles verbeteren van de kwaliteit van bijvoorbeeld de boedelbeschrijvingen en de jaarlijks aan te leggen rekening en verantwoording bij bewind en curatele. Dit draagt ook bij aan uniformiteit in de afwikkeling.