De schending van vrouwenrechten in Hongarije |
|
Marit Maij (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Hungary police «blaming victims» of sexual assault»?1
Ja.
Sluit u zich aan bij de zeer scherpe veroordeling van de in het artikel genoemde voorlichtingsfilm van de Hongaarse politie door vrouwengroepen en mensenrechtengroepen in Hongarije?
De Hongaarse politie beoogt in het filmpje, dat verspreid is onder middelbare scholen in Pecs, geweld tegen vrouwen aan de kaak te stellen en te voorkomen. Hongaarse vrouwenrechtengroeperingen hebben zich in felle bewoordingen uitgesproken tegen de suggestie die de film zou wekken, namelijk dat slachtoffers verantwoordelijkheid dragen voor de schending van hun veiligheid. Hoewel het kabinet zich achter de preventiedoelstellingen schaart, distantieert het zich van elke suggestie dat vrouwen zelf verantwoordelijk zijn voor de schending van hun lichamelijke integriteit.
Op welke wijze gaat u zich ervoor inzetten dat Hongarije binnen de Europese Unie op deze situatie met betrekking tot vrouwenrechten aangesproken wordt? Bent u bereid dit onderwerp aan de orde te stellen bij de eerstvolgende Raad Algemene Zaken? Bent u bereid dit onderwerp aan te kaarten bij de betrokken Eurocommissarissen?
Het kabinet deelt de mening dat de EU voorop moet lopen in het waarborgen van fundamentele rechten. Het kabinet zet zich hiervoor binnen de EU in langs twee sporen.
Ten eerste gebeurt dit in het kader van het rechtsstatelijkheidsinitiatief dat in 2013 in EU-verband startte met een brief van Nederland, Denemarken, Duitsland en Finland aan de Commissie. In reactie hierop publiceerde de Europese Commissie in maart dit jaar de Mededeling «Een nieuw EU-kader ter versterking van de rechtsstaat» COM(2014)158 waarin zij een pre-artikel 7 mechanisme ontwikkelt voor ad hoc situaties die een systeembedreiging van de rechtsstaat in een lidstaat inhouden. Daarnaast liggen tijdens de Raad Algemene Zaken op 16 december aanstaande conclusies voor waarin de rol van de Raad op het terrein van rechtsstatelijkheid zou worden vastgelegd. Hiermee wordt binnen de Raad de mogelijkheid gecreëerd om tot een politieke dialoog te komen over ontwikkelingen op het gebied van rechtsstatelijkheid.
Ten tweede pleit het kabinet voor een EU-interne mensenrechtenstrategie, gelijk aan het Strategisch Raamwerk en Actieplan voor Mensenrechten en Democratie dat de EU hanteert in haar externe optreden. Met de Raadsconclusies van de Raad van Justitie en Binnenlandse Zaken van 6 juni 2014 over de toepassing van het EU Handvest van de Grondrechten is een opstap gecreëerd voor een dergelijke strategie2.
Verder is van belang dat Hongarije de Istanbul Conventie van de Raad van Europa heeft ondertekend. De Conventie voorziet in een monitoringsmechanisme met specifieke aanbevelingen aan de deelnemende landen. Verder wijst het kabinet u ook graag op het rapport van het Europees Grondrechtenagentschap van maart 2014 getiteld «Violence against Women: An EU wide survey». Het kabinet hecht aan het werk van het Grondrechtenagentschap en bepleit dat deze rapporten binnen Raadskader systematisch worden besproken. Deze lijn zal het kabinet ook hanteren in contacten met betrokken Commissarissen.
Wat is uw oordeel over de bredere staat van vrouwenrechten in Hongarije? Kunt u inzicht geven op welke wijze vrouwenrechten in Hongarije momenteel wettelijk gewaarborgd zijn? Hoe verhouden deze rechten zich tot de situatie in de praktijk? Wat zegt dit volgens u over de staat van de rechtsstaat aldaar?
In Hongarije zijn man- vrouwverhoudingen traditioneler dan in Nederland. Hoewel de participatie van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt gelijk is, verdienen vrouwen over het algemeen minder dan mannen voor gelijk werk en zijn vrouwen ondervertegenwoordigd in de overheid. In het onderwijs is geen groot verschil tussen de participatie van mannen en vrouwen. Binnen de Hongaarse Grondwet en de arbeidswet bestaan bepalingen over gelijke behandeling. Ook is er is sinds 2003 een specifieke wet voor gelijke behandeling en de bevordering van gelijkheid (overigens niet enkel gericht op vrouwen). Aangiftes van seksueel geweld (tegen zowel mannen als vrouwen) worden geregeld binnen het Hongaarse strafrecht.
Mensenrechtenorganisaties als Human Rights Watch bekritiseren zowel de wetgeving zelf als de naleving daarvan. Wel zijn verbeteringen in de wetgeving zichtbaar. In juli 2013 is het Hongaarse strafrecht aangepast en vanaf dat moment is huiselijk geweld een specifiek onderdeel van het strafrecht. Dit heeft als implicatie dat de verantwoordelijkheid om te vervolgen nu bij de autoriteiten ligt en niet meer bij het slachtoffer zelf. Onder de nieuwe wetgeving staat op huiselijk geweld een straf van maximaal drie jaar en vijf jaar in het geval van herhaaldelijk ernstig geweld. Seksueel geweld en verkrachting daarentegen, ook tussen partners, valt niet onder huiselijk geweld en vervolgen van de daders is daarmee nog steeds de verantwoordelijkheid van het slachtoffer zelf. Op verkrachting staat twee tot acht jaar gevangenisstraf en 15 jaar in specifieke zeer ernstige gevallen.
De Hongaarse rechtsstaat is een omvangrijk onderwerp dat vele aspecten omvat. Een meer specifiek onderwerp zoals de wettelijke waarborging en naleving van vrouwenrechten in Hongarije typeert daarom niet de gehele rechtstaat in Hongarije.
Wat is uw oordeel over de staat van de bescherming van vrouwenrechten binnen de Europese Unie? Deelt u de mening dat een waardengemeenschap zoals de Europese Unie voorop zou moeten lopen met het waarborgen van vrouwenrechten en andere fundamentele rechten en vrijheden? In hoeverre is dit momenteel de realiteit binnen de Unie wat betreft regelgeving en de situatie in de praktijk? Op welke wijze zet Nederland zich in voor verdere verbetering op dit terrein? Ziet u aanleiding in de situatie in Hongarije om deze inzet te intensiveren? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen?
Zie antwoord op vraag 3
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg Raad Algemene Zaken voorzien op 10 december 2014?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Aantijgingen van Turkse regering richting Nederland |
|
Geert Wilders (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Klopt de berichtgeving dat Turkije Nederland beschuldigt van racisme en agressie, hetgeen zou moeten blijken uit uitlatingen van de Nederlandse regering over de Turkse gemeenschap in Nederland?1 Zo neen, wat is er dan wel gebeurd?
De opmerkingen van een woordvoerder van het Turkse Ministerie van Buitenlandse Zaken waren voor mij aanleiding nog dezelfde dag de Turkse ambassadeur hierop aan te spreken. Ook heb ik diezelfde dag mijn Turkse collega Cavusoğlu gebeld en hem namens het kabinet de ernstige zorgen over deze opmerkingen overgebracht. Ik heb erop gewezen dat Nederland een eigen integratiebeleid voert en dat hierbij geen inmenging past van andere landen.
Minister Cavusoğlu nam in het gesprek afstand van enige kritiek op de Nederlandse overheid of politiek. Daarna heeft de Turkse regering ook via de Turkse ambassade in Den Haag laten weten dat er geen sprake is van een Turkse beschuldiging tegen de Nederlandse regering, het Nederlandse volk of Nederland als land. Ten slotte heeft Minister Cavusoğlu in een interview met het NOS-journaal op 30 november gezegd dat Nederland geen racistisch land is.
Zo ja, deelt u de mening dat het autoritaire en islamofascistische bewind van Turkije naar zichzelf moet kijken als het gaat om racisme en agressie en wel zo ongeveer de laatste is die op dat punt over Nederland zou moeten klagen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u ook, dat Turkije zich buitengewoon ondankbaar en onbeschoft gedraagt jegens Nederland, dat tientallen miljoenen euro’s van belastingbetalers heeft verspild aan bescherming van Turkije met Patriotraketten? Zo neen, waarom niet?
De Patriotraketten staan in NAVO-verband in Turkije om de burgerbevolking en het grondgebied van een NAVO-bondgenoot te beschermen. Ik zie geen reden om onze NAVO-bondgenoot deze bescherming van onze patriots te ontzeggen en deze systemen eerder dan aangekondigd terug te halen.
Bent u bereid om de Turkse ambassadeur op staande voet te ontbieden en hem voor de keus te stellen om publiekelijk door het stof te gaan en excuses aan te bieden dan wel op te hoepelen naar Ankara?
Zie het antwoord op de vragen 1 en 2.
Als de ambassadeur geen excuses aanbiedt, haalt Nederland dan onverwijld de Patriotraketten terug en niet pas – zoals eerder was aangekondigd – na 31 januari 2015?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat u in een telefoongesprek op 26 november 2014 met uw Turkse ambtgenoot «afstand hebt genomen van een deel van de Turkse kritiek»?2
Nee. Het was mijn Turkse collega die in het telefoongesprek van 26 november afstand nam van enige kritiek op de Nederlandse overheid of politiek.
Zo ja, van welk deel heeft u wel afstand genomen en van welk deel heeft u geen afstand genomen? Waarom heeft u van een bepaald deel geen afstand genomen?
Zie antwoord vraag 6.
De veroordeling van 78 minderjarigen in Egypte |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Egypt jails 78 teenagers for joining pro-Morsi rally»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat 78 minderjarigen in Egypte zijn veroordeeld tot gevangenisstraffen van 2 tot 5 jaar vanwege deelname aan demonstraties van de Moslimbroederschap die opriepen tot de terugkeer van oud-president Morsi? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitlating van het hoofd van een comité ter verdediging van kinderen, Ahmed Messilhy, dat het aantal gevangengenomen kinderen sinds het vertrek van president Morsi zonder precedent is?
Het aanhouden van minderjarigen vindt in Egypte sinds de revolutie van 2011 in toenemende mate plaats, met name tijdens demonstraties. Sinds het vertrek van president Morsi in 2013 lijkt het aantal minderjarigen dat op basis van politieke aanklachten gevangen is genomen verder te zijn gestegen, doch harde cijfers hierover ontbreken. Het kabinet roept de Egyptische autoriteiten op tot het waarborgen van een eerlijke rechtsgang voor minderjarigen.
Is het waar dat sinds de staatsgreep tegen president Morsi ten minste 1.400 van zijn aanhangers zijn gedood en meer dan 15.000 zijn opgesloten? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
De Egyptische regering voert een campagne tegen de inmiddels verboden Moslimbroederschap. Bij protestacties worden demonstranten veelvuldig opgepakt. Het is echter niet mogelijk aantallen te verifiëren. Tevens zijn bij verschillende demonstraties leden van de Moslimbroederschap om het leven gekomen, onder meer op 14 augustus 2013 toen er onder aanhangers van president Morsi en Egyptische veiligheidstroepen honderden mensen om het leven zijn gekomen.
Hoe beoordeelt u het optreden van de Egyptische autoriteiten tegen aanhangers van de Moslimbroederschap en andere politieke tegenstanders van de regering? Bent u het eens met de mensenrechtenorganisaties Amnesty International en Human Rights Watch dat de mensenrechtenschendingen in het land zonder precedent zijn?2
Het gebruik van geweld door moslimextremistische groeperingen, in de Sinaï maar ook daar buiten, is het afgelopen jaar sterk toegenomen. De terreurdreiging is hoog, waardoor de Egyptische autoriteiten zich gedwongen voelen maatregelen te nemen. Daarbij geeft men prioriteit aan stabiliteit en veiligheid. Dit gaat ten koste van de mensenrechtensituatie. Het Nederlandse kabinet is daarover bezorgd en brengt die zorgen over aan Egypte.
Is het waar dat er een anti-terrorismewet in de maak is die het de Egyptische autoriteiten nog makkelijker maakt om op te treden tegen (politieke) tegenstanders? Wat is de stand van zaken van deze wet en is deze in lijn met internationaalrechtelijke standaarden?
Op 26 november jl. heeft de Egyptische regering een conceptwet aan president Sisi gepresenteerd die terroristische entiteiten moet definiëren. Deze conceptwet zou uitvoerende instanties het recht kunnen geven terroristische entiteiten te verbieden, hun bezittingen en geld te bevriezen en hun leden te arresteren. Lokale mensenrechtenorganisaties laken de brede definiëring van het begrip «terroristische entiteiten» in de conceptwet.
Bent u bereid contact op te nemen met uw Egyptische collega’s om uw zorgen te uiten over de hevige repressie van politieke tegenstanders in het algemeen en de veroordelingen van de vele minderjarigen in het bijzonder en over de nieuwe anti-terrorismewet? Indien neen, waarom niet?
Nederland werkt bilateraal en in EU-kader aan een constructieve dialoog met de Egyptische autoriteiten waarbij de nadruk ligt op het belang een balans te vinden tussen legitieme anti-terreurmaatregelen van de Egyptische regering en het garanderen van fundamentele vrijheden en respect voor mensenrechten. Zo sprak ik onlangs uitgebreid met mijn Egyptische ambtsgenoot Shoukry. De Egyptische Minister benadrukte dat de regering gecommitteerd is aan mensenrechten en dat excessen van bijvoorbeeld de politie op geen enkele wijze een uiting zijn van regeringsbeleid. Wij spraken af over mensenrechten in gesprek te blijven.
Transactie met militairen, verdacht van verduistering |
|
Raymond de Roon (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Klopt de inhoud van het bericht «militairen schuldig aan verduistering in Kunduz»1 volledig? Zo nee, wat klopt er niet?
De inhoud van het artikel met betrekking tot de strafrechtelijke afdoening is juist, met dien verstande dat het transactievoorstel is gedaan op basis van de verdenking van verduistering in dienstbetrekking in vereniging gepleegd.
Kunt u uitleggen waarom geen transactie is aangeboden ter zake van verduistering in dienstbetrekking? Ontbreekt daarvoor alle bewijs of is het strafverzwarend bestanddeel «in dienstbetrekking» achterwege gelaten om opportuniteitsredenen? In het laatste geval: wat was/waren die reden(en)?
Zie het antwoord op vraag 1.
Zijn/waren de verdachten lid van de Koninklijke Marechaussee? Zo ja, is strafontslag toegepast? Zo nee, waarom niet?
Nee, het betrof geen leden van de Koninklijke Marechaussee.
De Turkse racismebeschuldiging aan het adres van Nederland |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Turkije beticht Nederland van racisme»?1
Ja.
Deelt u de visie dat de Turkse regering zichzelf belachelijk maakt met deze onzinnige beschuldiging? Zo neen, waarom niet?
Ik heb diezelfde dag mijn Turkse collega Cavusoğlu gebeld en hem namens het kabinet de ernstige zorgen over deze opmerkingen overgebracht. Ik heb erop gewezen dat Nederland een eigen integratiebeleid voert en dat hierbij geen inmenging past van andere landen.
Bent u bereid om de Turkse regering te wijzen op de enorme oververtegenwoordiging van Turken in Nederland op het gebied van schooluitval, taalachterstanden, uitkeringsafhankelijkheid en criminaliteit?
Het Kabinet spant zich in om de inburgering van immigranten te bevorderen. De Turkse autoriteiten zijn verder bekend met het Nederlandse standpunt dat Nederland een eigen integratiebeleid voert en dat hierbij geen inmenging past van andere landen. Het kabinet zal dit standpunt blijven uitdragen in contacten met de Turkse autoriteiten.
Hoe oordeelt u over het feit dat de helft van de Turken in Nederland vindt dat Nederlandse vrouwen te veel vrijheid hebben, dat 80% van de Turken begrip heeft voor geweld tegen niet-moslims en dat het antisemitisme onder deze groep welig tiert? Heeft u deze feiten al meegegeven aan de Turkse regering?
Zie antwoord vraag 3.
Begrijpt u dat de uitspraak van president Erdogan dat Turken in Europa vooral níet moeten integreren en het gegeven dat Turkse moskeeën en organisaties in Nederland door Turkije worden bekostigd, de integratie niet ten goede komen?
Zie antwoord vraag 3.
Denkt u dat de Turkse overheid de bezetting van Cyprus, de achterstelling van christenen en de vervolging van Koerden eveneens ziet als vormen van racisme?
Hiervan is mij niets bekend.
Bent u bereid om de toetredingsonderhandelingen van Turkije tot de EU per direct te stoppen? Zo neen, waarom niet?
Nee. Turkije is kandidaatlidstaat, onderhandelingen vinden plaats sinds 2005, en worden gevoerd volgens de eerder met Uw Kamer besproken criteria.
Het toezicht op de gastouderopvang |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Toezicht op opvang: geen kinderspel»?1
Ja.
Kunt u inzicht geven in de huidige regelgeving met betrekking tot het toezicht op de gastouderopvang? Klopt het dat controles slechts steekproefsgewijs plaatsvinden?
Bij de gastouderopvang ligt de nadruk op een uitgebreide controle van de gastouder bij de toegang tot het stelsel. Alle nieuwe gastouders worden vóór registratie geïnspecteerd. Bij het onderzoek voor registratie wordt de naleving van de kwaliteitseisen gecontroleerd. De vereiste documenten en gegevens worden gecontroleerd en er vindt doorgaans een inspectie op de locatie plaats. Bestaande, geregistreerde gastouders worden niet jaarlijks gecontroleerd. Van deze groep geregistreerde gastouders, wordt jaarlijks op basis van een steekproef een percentage van minimaal 5% geïnspecteerd. Uit de laatste rapportage van de Inspectie van het Onderwijs2 blijkt dat 12% van de bestaande gastouders is geïnspecteerd.
Gastouders hebben een contractuele overeenkomst met gastouderbureaus. Gastouderbureaus dragen op grond van die overeenkomst mede verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de opvang die geboden wordt door de gastouders. Jaarlijks worden alle gastouderbureaus door de GGD geïnspecteerd. Deze volledige controle van gastouderbureaus is dan ook de achterliggende reden dat jaarlijks niet alle gastouders worden geïnspecteerd. De omvang van de jaarlijkse steekproef voor de inspectie van gastouders per gastouderbureau, wordt mede gebaseerd op het functioneren van het gastouderbureau. Daarbij worden ook de wettelijke eisen gecontroleerd die verband houden met de overeenkomst tussen het gastouderbureau en de gastouder. Dit betreffen verplichtingen over de pedagogische praktijk, activiteiten voor de bemiddeling, begeleiding en evaluatie van de gegeven opvang, de verklaringen omtrent het gedrag en de risico-inventarisatie veiligheid en gezondheid.
Hoeveel gastouders zijn er nog nooit gecontroleerd? Welk deel van het totale bestand is dit?
Van 16.941 van in het totaal 37.242 vestigingen voor gastouderopvang (45%), zijn geen inspectieresultaten in de Gezamenlijke InspectieRuimte (GIR) opgenomen. Van dit percentage vestigingen kan echter niet worden gesteld dat ze nooit zijn geïnspecteerd. De achterliggende reden hiervan is dat de GIR pas vanaf 2011 in gebruik is genomen. In de eerste periode vanaf 2010 toen de verplichting voor publicatie van inspectiegegevens van kracht was geworden, werden nog geen inspectiegegevens geregistreerd in de gastouderopvang. In die periode werd het stelsel van gastouderopvang geïmplementeerd. Alle gastouders werden beoordeeld en bij een positieve uitkomst, opgenomen in het LRKP. Om dit intensieve proces te bespoedigen werden geen inspectierapporten opgesteld. De GGD legde het oordeel vast in een brief aan de gemeente. Er werd afgezien van publicatie van deze brieven, omdat ze uitsluitend een oordeel bevatten, zonder toelichting. Publiceren van de brieven zou geen toegevoegde waarde hebben gehad.
Uit de eerder aangehaalde rapportage van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat in 2013 93% van de nieuw aangemelde gastouders, is geïnspecteerd. Dit aantal blijft achter bij de inspecties van andere typen nieuwe voorzieningen voor kinderopvang. Dit gegeven is aanleiding voor de inspectie om in het voorjaar van 2015 een verdiepende analyse uit te voeren naar de achterliggende oorzaken van dit achterblijvend percentage. De inspectie zal naar verwachting in de zomer van 2015 rapporteren over haar bevindingen. Ik zal de Kamer daar vervolgens over informeren.
In hoeverre speelt het grote aantal gastouders en een gebrek aan handhavingscapaciteit een rol bij de wijze waarop het toezicht op de gastouderopvang momenteel plaatsvindt? Zijn er in dit opzicht verschillen per regio?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, worden alle nieuwe gastouders vóór registratie geïnspecteerd. Bestaande, geregistreerde gastouders worden niet jaarlijks gecontroleerd. Bij het toezicht op deze groep geregistreerde gastouders, wordt uitgegaan van risicogericht toezicht door jaarlijks op basis van een steekproef een percentage van het aantal gastouders in de gemeente te inspecteren. De steekproef wordt gebaseerd op de het functioneren van de gastouderbureaus. Een jaarlijkse controle van alle gastouders is dan ook niet noodzakelijk gegeven het feit dat alle gastouderbureaus jaarlijks worden gecontroleerd.
Ondanks het grote aantal vestigingen voor gastouderopvang, maakt het risicogericht toezicht het mogelijk om voldoende waarborg te bieden voor een verantwoorde gastouderopvang.
Uit de rapportage van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat er weinig overtredingen worden geconstateerd in de gastouderopvang (circa 10%), waardoor geen duidelijk beeld ontstaat over verschillen tussen regio’s van het percentage gastouders die zijn bezocht. Ook de spreiding van dit percentage over de regio’s zal worden meegenomen in het in antwoord op vraag 3 genoemde nader onderzoek van de inspectie.
Vindt u dat de veiligheid en de kwaliteit in de gastouderopvang binnen het huidige stelsel van regelgeving en handhaving voldoende gegarandeerd zijn? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u voor verbetering?
Gastouderopvang kenmerkt zich door de kleinschaligheid die voor ouders doorgaans een reden is om voor gastouderopvang te kiezen. Uit de evaluatie Wet kinderopvang3 blijkt dat ouders tevreden zijn over gastouderopvang.
Tegelijkertijd moeten we constateren dat gastouderopvang een vorm van kinderopvang is die inherent kwetsbaar is. Gastouderopvang kenmerkt zich door opvang door één persoon in een huiselijke omgeving waarin bijvoorbeeld geen sprake kan zijn van het vierogen principe of van collegiale toetsing. Ouders zelf die voor gastouderopvang kiezen en die dagelijks contact hebben met de gastouder, hebben dan ook een belangrijke rol bij de inschatting of sprake is van een veilige en stabiele omgeving voor hun kind.
Vanuit de overheid zijn maatregelen genomen om de veiligheid en kwaliteit in de gastouderopvang te borgen. Vanaf 2010 is reeds een groot aantal acties ingezet in verband met de professionalisering van de gastouderopvang. Daarnaast hebben gastouderbureaus een belangrijke functie in de borging van de kwaliteit van de gastouderopvang gekregen. Met het oog op het verhogen van de veiligheid zijn een aantal nieuwe wettelijke maatregelen doorgevoerd. Per 1 maart 2013 is continue screening in de kinderopvang geïntroduceerd. Per 1 juli jl. is in verband met de continue screening een bewaarplicht van de verklaring omtrent gedrag (VOG) van huisgenoten door het gastouderbureau toegevoegd. Hiermee is op dit terrein een belangrijke stap voorwaarts gezet. Waar het gaat om veiligheid, blijft daarnaast een alerte houding bij iedereen in de sector van belang.
In het verlengde van de periodieke kwaliteitspeilingen in de kinderopvang, zal ik in de tweede helft van 2015 een onderzoek naar de kwaliteit van de gastouderopvang starten. In aanloop naar deze kwaliteitspeiling is dit jaar een meetinstrument ontwikkeld waarmee de pedagogische kwaliteit van de gastouderopvang in kaart zal worden gebracht.
Ziet u reden in de meeste recente monitoringsresultaten van het systeem van continue screening – waaruit blijkt dat de meeste meldingen betrekking hebben op de gastouderopvang – om het toezicht op de gastouderopvang in dit kader aan te scherpen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Uit de resultaten van de continue screening blijkt dat de signalen voornamelijk betrekking hebben op de huisgenoten van de gastouder. Het gaat dan om de inwonende partner van de gastouder en om het volwassen thuiswonende kind van de gastouder dat zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Deze laatste categorie staat erom bekend verhoudingsgewijs wat sneller in aanraking te komen met Justitie (bijvoorbeeld in het uitgaansleven).
Het systeem van gastouderopvang kenmerkt zich door kleinschalige opvang aan huis waar regelmatig sprake is van medebewoners. Deze personen spelen in de regel geen rol bij de opvang van de kinderen maar kunnen wel in contact komen met de kinderen en vormen daardoor een veiligheidsrisico. Daarom dienen zij in bezit te zijn van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) en worden zij continu gescreend zodat snel kan worden ingegrepen wanneer zij in aanraking komen met Justitie en mogelijk een bedreiging vormen voor de veiligheid van de opgevangen kinderen. Deze veiligheidsmaatregel heeft bewezen effectief te zijn. Een signaal over een huisgenoot van een gastouder leidt tot maatregelen waarbij de huisgenoot niet langer woonachtig is op het opvangadres. Het aanscherpen van het toezicht gericht op de huisgenoten, zal naar verwachting weinig effectief zijn. De huisgenoot heeft in beginsel geen rol in de opvangwerkzaamheden en zal tijdens een inspectie van de opvanglocatie door de toezichthouder in veel gevallen niet aanwezig zijn.
Wanneer zendt u het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de Kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko), dat is aangekondigd in uw brief van 17 november 2014 en dat is bedoeld om het systeem van de continue screening uit te breiden, aan de Kamer?2 Bevat dat wetsvoorstel ook wijzigingen die betrekking hebben op de gastouderopvang? Zo ja, welke?
Het wetsvoorstel is voor advies aan de Raad van State gezonden. De verwachting is dat het wetsvoorstel in het voorjaar zal worden aangeboden aan de Tweede Kamer. Het voorstel heeft betrekking op alle personen die een VOG moeten hebben om te mogen werken in de kinderopvang, waaronder de personen die deel uitmaken van de gastouderopvang. Dit betekent dat ook alle personen in de gastouderopvang inclusief de volwassen huisgenoten, zich moeten inschrijven in het personenregister en vervolgens continu worden gescreend.
Het artikel ‘Geheimen mee in het graf’ dat oproept onder omstandigheden DNA-onderzoek te doen na een niet natuurlijke dood en omtrent een landelijk protocol voor lijkschouwing |
|
Ard van der Steur (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Geheimen mee in het graf»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat misdrijven kunnen worden opgelost door het DNA van overledenen onder bepaalde omstandigheden te vergelijken met de DNA-databank?
Ja, de zaak Arthur Ghurahoo die de rechercheurs van de forensische opsporing Midden-Nederland in het politievakblad Blauw van oktober 2014 noemen, illustreert die opvatting. Dat betekent echter niet dat ik er voorstander van ben dat van eenieder die aan een niet-natuurlijke doodsoorzaak is overleden, celmateriaal voor DNA-onderzoek moet kunnen worden afgenomen. De enkele vaststelling dat iemand aan een niet-natuurlijke doodsoorzaak is overleden, biedt, ook in het geval van zelfmoord, onvoldoende grond om te veronderstellen dat deze persoon bij een misdrijf betrokken is geweest. Immers, het overgrote deel van de personen die op een niet-natuurlijke wijze aan zijn levenseinde komt, is niet bij een misdrijf betrokken geweest, ook niet in geval van zelfmoord.
Deelt u de mening van de in het artikel aangehaalde rechercheurs van de forensische opsporing Midden-Nederland dat afname van DNA van mensen die vanwege een niet-natuurlijke oorzaak zijn overleden kan bijdragen aan de oplossing van misdrijven door dit DNA te vergelijken met DNA uit de databank van de politie?
Zie antwoord vraag 2.
Welke richtlijn hanteert het Openbaar Ministerie voor het al dan niet afnemen van DNA van een overledene ten behoeve van een vergelijking met de DNA-databank? Welke rol speelt artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht hierbij?
Van overleden verdachten kan, evenals van slachtoffers die zijn overleden als gevolg van een misdrijf, op grond van artikel 94, eerste lid, juncto artikel 150, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering celmateriaal worden afgenomen2, teneinde een DNA-profiel te genereren. Van een overleden verdachte kan echter, gelet op het feit dat op grond van artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht het recht tot strafvordering vervalt door de dood van de verdachte, alleen celmateriaal worden afgenomen indien hij tijdens zijn leven al als verdachte ten aanzien van een bepaald strafbaar feit was aangemerkt dan wel als verdachte zou kunnen worden aangemerkt indien hij nog in leven zou zijn geweest3. De officier van justitie bepaalt of in het concrete geval en met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit afname van celmateriaal van de overleden verdachte geboden is.
Indien het uit zijn celmateriaal vervaardigde DNA-profiel een hit oplevert met het DNA-profiel van een dadergerelateerd spoor, kan de strafzaak in het kader waarvan die hit is ontstaan, nooit met meer worden afgesloten dan de waardering van de officier van justitie dat hij – ware de verdachte in leven gebleven – tegen hem vervolging zou hebben ingesteld. Tot een rechterlijke beslissing van de feiten en schuld zal het, als gevolg van artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht, namelijk niet meer kunnen komen.
Bij de normering voor het afnemen van celmateriaal voor DNA-onderzoek bij een overleden verdachte of slachtoffer van een strafbaar feit is op dit moment onvoldoende verdisconteerd dat het grondrecht op de onaantastbaarheid van het lichaam daarbij een rol speelt en dat een inbreuk op dat grondrecht bij of krachtens de wet moet zijn voorzien. De gedachte is daarom om in het kader van het project Modernisering Wetboek van Strafvordering in de regeling over het DNA-onderzoek te regelen dat van een overleden verdachte of slachtoffer celmateriaal voor DNA-onderzoek kan worden afgenomen, alsmede de voorwaarden op te nemen waaronder dat kan worden gedaan.
Herkent u het beeld dat de bestaande regelgeving onvoldoende aansluit bij de wensen uit de praktijk en als gevolg daarvan oneigenlijk wordt toegepast om het gewenste doel te bereiken? Acht u daarom een aanpassing van het beleid wenselijk?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat er een landelijk protocol komt voor de lijkschouw waarmee meer aandacht komt voor niet-natuurlijk overlijden?
Er bestaat reeds een protocol voor lijkschouw. In dit protocol is opgenomen welke handelingen verricht dienen te worden om de doodsoorzaak vast te kunnen stellen.
In opdracht van het Openbaar Ministerie en de politie is overigens een werkgroep ingesteld om te komen tot één landelijke procesbeschrijving van lijkvinding tot en met de beslissing over vrijgave van of nader (opsporings-)onderzoek ten aanzien van overledenen die een niet-natuurlijke dood zijn gestorven. Daarvoor zullen eerst de mogelijke knelpunten die worden ervaren door de verschillende actoren bij het uitvoeren van de forensische lijkschouw, in beeld worden gebracht.
Het bericht: “Verdachte vrij om DNA-drukte rond zaak MH17” |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Verdachte vrij om DNA-drukte rond zaak MH17»?1
Klopt het dat Abdelhamid T. die wordt verdacht van een overval uit voorarrest is ontslagen omdat het DNA-onderzoek te lang op zich laat wachten wegens drukte bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) in verband met MH17?
Nee, de berichtgeving in de media is onjuist en ondertussen gerectificeerd door het AD. Het betreffende DNA-rapport van het NFI was reeds op 6 oktober 2014 gereed en naar zowel het Openbaar Ministerie (OM) als de politie gezonden. Het DNA-rapport is echter niet in handen gesteld van de zaaksofficier van justitie en de behandelend rechercheur. Door hen is verondersteld dat het DNA-rapport nog niet gereed was in verband met drukte bij het NFI vanwege het onderzoek naar de ramp met vlucht MH17. Dit is door de officier van justitie ter terechtzitting naar voren gebracht.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte thans zwaarder wegen dan de strafvorderlijke belangen en heeft om die reden het bevel tot voorlopige hechtenis geschorst onder voorwaarden. De voorlopige hechtenis is niet opgeheven. De vrijlating van de verdachte heeft dan ook geen relatie met de afhandeling door het NFI van de ramp met vlucht MH17.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat een verdachte van een overval (die herkend is als dader door agenten, voldoet aan de signalementen van een getuige en ook nog eens een bekende van de politie is) voorlopig op vrije voeten komt vanwege de ontstane drukte bij het NFI door de vreselijke ramp met vlucht MH17? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, bent u bereid ervoor te zorgen dat de politie en het Openbaar Ministerie gebruik gaan maken van de middelen die zijn vrijgemaakt welke zij, indien er een piekbelasting plaatsvindt, vrij kunnen besteden bij het NFI en particuliere forensische instituten, ondanks uw voorkeur de betreffende middelen te reserveren voor specifieke zaken waarbij kennis en kunde van de particuliere instituten noodzakelijk is?2
Het staat de Nationale Politie en het OM vrij om de middelen van de ontwikkelingsvariant, zoals ik deze heb ingesteld naar aanleiding van de bevindingen van de Commissie Winsemius, te besteden bij de particuliere forensische instituten en het NFI. Daarnaast heb ik naar aanleiding van de ramp met vlucht MH17 besloten dat, waar nodig, de werkzaamheden die het NFI als gevolg van die ramp niet zelf kan uitvoeren dan wel de gevallen waar de vertraging te hoog oploopt, uitbesteed kunnen worden aan derden (particuliere forensische instituten).
Indien dit budget al is gebruikt, is het dan te klein aangezien verdachten worden vrijgelaten wegens een te lang durend onderzoek? Bent u bereid dit dan te verhogen?
Zoals uit mijn antwoord op vraag 2 en 3 blijkt, heeft de vrijlating van de verdachte uit voorarrest geen relatie met de afhandeling door het NFI van de ramp met vlucht MH17 dan wel met de uitputting van de gelden uit de ontwikkelingsvariant. Ik zie dan ook geen reden om het budget te verhogen.
Zo nee, waarom niet en wat gaat u dan per direct ondernemen om ervoor te zorgen dat criminelen niet profiteren van de verschrikkelijke ramp met vlucht MH17?
Zie antwoord vraag 5.
Nep-kortingen die misleidend zijn voor consumenten |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van berichtgeving over nep-kortingen die misleidend zijn voor consumenten, waarbij gesuggereerd wordt dat er een korting is op een eerdere hogere prijs, die er nooit geweest is?1
Ja.
Is het waar dat met name Bol.com, Wehkamp, Intertoys, Bart Smit, Blokker zich hieraan schuldig maken?
Ik keur iedere vorm van misleiding af. Ik vind het belangrijk dat consumenten op basis van volledige en juiste informatie hun koopbeslissing kunnen nemen. De regels over oneerlijke handelspraktijken (afdeling 3a van titel 3 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek) gebieden handelaren om transparant en volledig te zijn in de informatieverstrekking over bijvoorbeeld de prijs van een product. Ook is het handelaren op grond van deze wetgeving niet toegestaan om consumenten te misleiden over het bestaan van een specifiek prijsvoordeel. Consumenten dienen aan de hand van de verstrekte informatie in staat te worden gesteld om een weloverwogen aankoopbeslissing te nemen. Het is niet aan mij om te beoordelen of in dit specifieke geval sprake is van misleiding die in strijd is met wettelijke bepalingen. Dit is aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM) als toezichthouder op deze regels en uiteindelijk aan de rechter. Wel merk ik op dat de aandacht van de Consumentenbond en de media voor de genoemde praktijken handelaren scherp houdt. Ten minste één handelaar heeft in reactie aan de Consumentenbond al aangegeven zijn praktijken aan te zullen passen.
Wat is uw oordeel in het algemeen over nep-kortingen die misleidend zijn voor consumenten, waarbij gesuggereerd wordt dat er een korting is op een eerdere hogere prijs, die er nooit geweest is? Is er sprake van oneerlijke handelspraktijken?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw oordeel in het specifieke geval van bovengenoemde bedrijven? Is er sprake van oneerlijke handelspraktijken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bovengenoemde specifieke gevallen voorleggen aan de Autoriteit Consument en Markt?
De ACM is op de hoogte van de berichtgeving en de daarin genoemde specifieke gevallen.
Optreden van oproerpolitie in het parlement van Zuid-Afrika |
|
Raymond de Roon (PVV), Martin Bosma (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Vechtpartij in parlement Zuid-Afrika»?1
Ja.
Klopt het dat de Zuidafrikaanse oproerpolitie in het parlement met geweld is opgetreden tegen leden van de oppositie?
Op donderdag 13 november jl. is de politie ingeschakeld om een parlementslid van de partij Economic Freedom Fighters uit de vergaderzaal van het parlement te verwijderen.
Was er, naar uw oordeel, aanleiding voor een dergelijk optreden tegen oppositieleden in het parlement?
Volgens Zuid-Afrikaanse wet- en regelgeving kan een parlementslid in bepaalde omstandigheden uit het parlement worden verwijderd, bijvoorbeeld wanneer hij of zij oproer veroorzaakt. Het is niet aan het kabinet om te beoordelen of het besluit hiertoe in dit geval gerechtvaardigd was.
Bent u bereid uw verontrusting over dergelijke ontwikkelingen in een democratische rechtsstaat over te brengen aan de regering van Zuid-Afrika?
In het Zuid-Afrikaanse parlement en in de Zuid-Afrikaanse samenleving is nu een debat gaande of het optreden van de politie gerechtvaardigd was. Gezien het bestaan van een levendige democratische rechtsstaat, is het aan het Zuid-Afrikaanse parlement zelf hier een oordeel over te vellen.
Discriminerende opmerkingen op internet over Nederlandse profvoetballers |
|
Keklik Yücel (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Foto Oranje-spelers leidt tot racistische reacties»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de in het bericht aangehaalde uitingen over spelers van het Nederlandse voetbalelftal discriminerend zijn en dat daar tegenover een signaal moet staan waaruit blijkt dat dit niet getolereerd wordt? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?
De in het bericht aangehaalde uitingen zijn onsmakelijk en getuigen van een gebrek aan respect. Het Openbaar Ministerie (OM) stelt een oriënterend feitenonderzoek in om te beoordelen of er aanknopingspunten zijn voor een strafrechtelijk onderzoek. Het is aan het OM om de strafbaarheid van de gedragingen te beoordelen en een besluit te nemen over een eventuele strafrechtelijke vervolging. Als het op vervolging aankomt, is het uiteindelijk aan de rechter om een oordeel in deze zaak te vellen. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 4.
Is door een van de in het bericht genoemde voetbalspelers of door anderen melding of aangifte gedaan vanwege strafbare feiten waaronder belediging?
Er is geen aangifte gedaan. Wel is door het Meldpunt internet discriminatie (MiND) in de dagen na de uitingen op Facebook een vijftal meldingen ontvangen. Deze meldingen zullen door MiND onder de aandacht van het OM worden gebracht.
Over welke mogelijkheden beschikt het Openbaar Ministerie, ook al is er eventueel geen aangifte gedaan, om in deze zaak eigenstandig onderzoek te laten doen en desnoods vervolging in te stellen? Worden deze mogelijkheden in dit verband gebruikt? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De discriminatie artikelen 137c tot en met 137g en 429quater Sr bieden de mogelijkheid voor het OM om ambtshalve onderzoek te doen. Artikel 266 Sr (belediging) biedt deze mogelijkheid niet. Dit is een zogenaamd klachtdelict, wat impliceert dat onderzoek slechts dan ingesteld zou moeten worden wanneer een klacht wordt ingediend.
In de onderhavige zaak stelt het OM zoals hiervoor toegelicht ambtshalve een oriënterend feitenonderzoek in.
Bent u bereid de genoemde voetballers dan wel de Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond te wijzen op de mogelijkheden van het doen van aangifte bij de politie of het indienen van een klacht wegens discriminatie bij het College voor de rechten van de mens? Zo nee, waarom niet?
Dat acht ik niet nodig. Ik ben er voorstander van dat (vermeende) gevallen van discriminatie worden gemeld bij een gemeentelijke antidiscriminatievoorziening of bij de politie. Vanwege de contacten die er bestaan tussen het kabinet en de KNVB, ook aangaande het tegengaan van discriminatie bij voetbalwedstrijden, ga ik ervan uit dat de KNVB voldoende op de hoogte is van de mogelijkheden tot het doen van aangifte of het indienen van een klacht, en dat zij deze informatie ter beschikking stelt van de spelers van het Nederlands elftal.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg van de Kamer met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over het onderwerp discriminatie op 27 november 2014?
Ja.
De miljoenen van Bruinsma op een Zwitserse bankrekening |
|
Michiel van Nispen |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u uw antwoorden op eerdere vragen over de miljoenen van Bruinsma op een Zwitserse bankrekening?1
Ja.
Wat is uw reactie op de bewering dat Nederland,volgens een Zwitserse officier van justitie, niet heeft gereageerd op diverse rechtshulpverzoeken met betrekking tot deze zaak uit Zwitserland tussen 1998 en 2010?2 Blijft u bij uw eerdere antwoorden waarin u stelt dat de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) wél medewerking heeft verleend aan het Zwitserse strafrechtelijke onderzoek?3 Welke medewerking was dat, welke toezeggingen zijn er gedaan? Zijn die nagekomen? Waarom is uiteindelijk aan officiële rechtshulpverzoeken geen medewerking verleend? Waarom beperkte u zich in uw eerdere antwoord tot de FIOD? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de mij bekende stukken is gebleken dat Nederland de Zwitserse autoriteiten op verschillende momenten van informatie heeft voorzien. Dat is zowel in 1998 als in 2005 en 2006 gebeurd.
Zoals ik in 2011 heb geantwoord op de op 26 mei 2011 gestelde schriftelijke vragen van het lid Gesthuizen van uw Kamer4 is in de periode van 1993 tot 1997 onder leiding van het Nederlandse Openbaar Ministerie (OM) een opsporingsonderzoek gedaan naar belastingontduiking, heling en deelname aan een criminele organisatie door personen die in het verleden aan Klaas Bruinsma te liëren waren. In dat kader is er in die periode meermalen contact geweest met de Zwitserse autoriteiten en zijn er rechtshulpverzoeken gezonden aan de bevoegde autoriteiten in Bazel.
De aan het arrondissementsparket Amsterdam verbonden officier van justitie heeft in 1998 per brief het Zwitserse OM bericht over de aard van de afdoeningen in de strafzaken tegen onder meer de in vraag 3 genoemde personen. Daarbij heeft hij aangeboden dat het Zwitserse OM zonder enige beperking zou kunnen beschikken over het Nederlandse strafdossier dat door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) was opgebouwd tegen onder meer deze personen, mocht het Zwitserse OM hiertoe een rechtshulpverzoek aan Nederland doen. Overigens is uw Kamer in 1998 geïnformeerd over deze strafrechtelijke afdoeningen in antwoord op schriftelijke vragen van de leden Korthals en Koekkoek5. Ik ga daar nader op in in mijn antwoord op vragen 3, 4, 5 en 11.
In mijn hiervoor aangehaalde antwoorden uit 2011 heb ik tevens toegelicht dat het contact met de Zwitserse autoriteiten ertoe heeft geleid dat Zwitserland zelf een strafrechtelijk onderzoek is gestart. In dat kader heeft Nederland in 2005 een rechtshulpverzoek van de Zwitserse autoriteiten ontvangen met betrekking tot de houder van een rekening bij een bank in Zwitserland. Daarin schreef het Zwitserse OM dat zich op dat moment de situatie voordeed dat het gebruik wilde maken van het aanbod uit 1998 om inzage te krijgen in de Nederlandse strafdossiers. De uitvoering van dit rechtshulpverzoek hield in dat Zwitserse opsporingsambtenaren met ondersteuning van FIOD-ambtenaren ter plekke in Nederland inzage hebben gekregen in Nederlandse dossiers. Verder zijn in 2005 ter uitvoering van het rechtshulpverzoek vier door de FIOD samengestelde ordners met documenten naar de Zwitserse autoriteiten gestuurd.
Begin 2006 heeft Nederland een aanvullend rechtshulpverzoek van de Zwitserse autoriteiten ontvangen. De uitvoering van dit aanvullend rechtshulpverzoek hield in dat nadere documenten ter beschikking zijn gesteld aan de Zwitserse autoriteiten.
Na het aanvullend rechtshulpverzoek stuurden de Zwitserse autoriteiten in 2006 tweemaal een brief van het Zwitserse OM door met de mededeling dat het rechtshulpverzoek aan Nederland uit 2005 volgens de Zwitserse officier van justitie grotendeels, maar nog niet volledig was afgehandeld. Daarbij werd verzocht afschriften te verstrekken van de documenten waarin de afdoeningsbeslissingen in de strafzaken tegen de in vraag 3 personen zijn vastgelegd. Ik heb niet kunnen vaststellen of uitvoering aan dit deel van het rechtshulpverzoek is gegeven.
Klopt het dat er door de voormalige officier van justitie Teeven een overeenkomst is gesloten met Engelsma, Geerts en Cok? Is toen tevens afgesproken dat de miljoenen op de betreffende Zwitserse bankrekening aan hen toe zouden komen en Nederland de Zwitserse officier van justitie niet zou helpen met zijn strafrechtelijke onderzoek, of een afspraak van soortgelijke strekking? Zo niet, wat is dan wel overeengekomen?4 Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Van het bestaan van een overeenkomst, dat geld op een Zwitserse bankrekening aan de in vraag 3 genoemde personen toe zou komen en Nederland de Zwitserse officier van justitie niet zou helpen met zijn strafrechtelijke onderzoek, of een afspraak van soortgelijke strekking, is geen aanwijzing aangetroffen. Verstrekking aan uw Kamer is dan ook niet aan de orde.
Over de strafrechtelijke en fiscale afdoening in deze kwestie is uw Kamer bericht in 19987 in antwoord op schriftelijke Kamervragen. Mijn ambtsvoorganger heeft geantwoord dat twee van hen een kennisgeving van niet verdere vervolging hebben ontvangen en dat het OM met de derde persoon in gesprek was over een transactie ter voorkoming van strafvervolging in de zin van artikel 74 Wetboek van Strafrecht, waartoe betrokkene 1 miljoen gulden zou betalen. De laatstgenoemde strafzaak is vervolgens geëindigd door middel van een transactie.
Verder heb ik in mijn hiervoor aangehaalde antwoorden op Kamervragen uit 2011, en in mijn antwoorden op de 31 augustus 2011 ingezonden schriftelijke vragen van het lid Gesthuizen, toegelicht dat de Zwitserse autoriteiten beslag legden op een Zwitserse bankrekening in het kader van een zelfstandig Zwitsers onderzoek. Er is dus geen beslag op een Zwitserse bankrekening gelegd noch opgeheven uit hoofde van een Nederlands strafrechtelijk onderzoek.
Voor wat betreft de uitvoering die is gegeven aan de rechtshulpverzoeken van Zwitserland verwijs ik naar mijn antwoord op vragen 2 en 6.
Houdt het opheffen van het beslag op de Zwitserse bankrekening in 1997 verband met deze overeenkomst?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de overeenkomst, inclusief eventuele side letters, tussen het openbaar ministerie (OM) en Engelsma, Geerts en Cok aan de Kamer (zo nodig vertrouwelijk) doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke rol heeft het Amsterdamse parket tussen 1997 en 2010 gespeeld in het Zwitserse onderzoek naar de miljoenen op de desbetreffende bankrekening?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het landelijk parket op dit moment onderzoek doet naar de kwestie van het geld? Zo ja, wat is de aanleiding hiertoe geweest?
Het OM heeft naar aanleiding van deels openbare informatie, waaronder mediaberichtgeving, een aantal verklaringen nader onderzocht. Dit heeft vooralsnog niet geleid tot een opening van een hernieuwd onderzoek naar eventuele tegoeden van Klaas Bruinsma.
Verder verwijs ik naar mijn hiervoor aangehaalde antwoorden op de op 31 augustus 2011 ingezonden schriftelijke vragen van het lid Gesthuizen van uw Kamer.
Zijn er meerdere bankrekeningen bij de Bank Baumann onderzocht door het landelijk parket?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is waar van de bewering dat er serieuze gesprekken zijn gevoerd tussen het OM en de heer Tas over het naar Nederland halen en verdelen van de 11,8 miljoen euro?5 Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zoals gebruikelijk kan ik geen mededelingen doen over de vraag of, en zo ja met wie, het OM gesprekken voert in het kader van enig onderzoek. Ik herhaal dat van het bestaan van de in vraag 3 gesuggereerde overeenkomst geen aanwijzing is aangetroffen.
Waarom is de samenwerking met de heer Tas uiteindelijk stopgezet?6 Welke rol had de overeenkomst tussen voormalig officier van justitie Teeven met Engelsma, Geerts en Cok bij het stopzetten van deze samenwerking?
Zie antwoord vraag 9.
Is deze overeenkomst de reden geweest dat niet door de Nederlandse autoriteiten is gereageerd op rechtshulpverzoeken van Zwitserland?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn aanpak om het aantal winkeldiefstallen te verminderen en de derving voor de retailers terug te dringen |
|
Peter Oskam (CDA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de Global Retail Theft Barometer 2013–2014, waaruit blijkt dat Nederland ten aanzien van de derving die winkeldiefstal voor retailers heeft veroorzaakt de op een na hoogste plek innam in Europa in 2013 en dat het totale bedrag aan derving € 1,09 miljard euro bedroeg?1
Ja.
Wat is uw concrete ambitie ten aanzien van het terugdringen van dit bedrag aan derving voor de retailers, uitgesplitst naar de jaren 2015, 2016, 2017 en 2018?
De Retail Theft Barometer 2013–2014 geeft een indicatie van «weggelekte omzet», maar biedt voor mijn Ministerie niet de basis waarop doelstellingen kunnen worden geformuleerd.
De aanpak van Criminaliteit tegen Bedrijven in het algemeen staat hoog op de agenda van dit kabinet. Samen met het bedrijfsleven pakken we dit op diverse manieren aan. Van de overheid mag verwacht worden dat zij daders opspoort en vervolgt. Het bedrijfsleven zelf heeft een belangrijke rol in de preventie. En ook die preventie wordt door mijn Ministerie op verschillende manieren ondersteund, bijvoorbeeld met de aanpak Veiligheid Kleine Bedrijven in 2013 en 2014, het Keurmerk Veilig Ondernemen, een «veiligondernemenscan».
In het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing, waar publieke en private partners, waaronder ook Detailhandel Nederland als belangrijke vertegenwoordiger van de retailers nauw samenwerken, is vorig jaar afgesproken de aanpak te richten op een zestal thema’s, te weten cybercrime, fraude, afpersing, heling, transportcriminaliteit en mobiel banditisme. Door ons te focussen op deze dadergroep, pakken we ook een groot deel van de winkeldiefstallen aan. Op lokaal niveau wordt ook door Regionale Platforms Criminaliteitsbeheersing stevig ingezet op publiek-private samenwerking in de aanpak van criminaliteit tegen bedrijven, waaronder winkeldiefstal.
Kunt u aangeven op welke wijze uitvoering door de regering is gegeven aan de motie Oskam/van Oosten over het effectief inzetten van camerabeelden bij de opsporing en vervolging?2
In de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is geregeld dat het verstrekken van strafrechtelijke persoonsgegevens aan derden – voor zover hier relevant – alleen is toegestaan via de volgende twee opties:
In het kader van de moties Elissen/Van Toorenburg3 en Oskam/Van Oosten4 onderzoek ik, in overleg met brancheverenigingen, op uiteenlopende punten wat de mogelijkheden zijn voor de omgang met camerabeelden. Het uitwisselen van beelden van (verdachten van) winkeldiefstal tussen ondernemers uit verschillende rechtspersonen en groepen is daar onderdeel van. Ik verwijs tevens naar hetgeen ik hierover heb gezegd in het AO strafrechtelijke onderwerpen op 5 november 20145.
Ik ben voornemens in het begin van 2015 een concept-wetsvoorstel ter consultatie te publiceren inzake het publiceren door burgers van camerabeelden van onbekende verdachten van enkele specifieke delicten, waaronder diefstal. In het kader van de aanpak van mobiele bendes stellen Detailhandel Nederland en Transport en Logistiek Nederland in de tussenliggende periode gezamenlijk een protocol op voor sector overstijgende uitwisseling van gegevens en camerabeelden, dat ter toetsing zal worden voorgelegd aan het CBP.
Is het waar dat alleen winkels van dezelfde keten foto’s van verdachten mogen uitwisselen en dat er anders geen uitwisseling mogelijk is, uitgezonderd de mogelijkheid aan de orde gesteld in vraag 5? Zo ja, deelt u dan de mening dat dit een belemmering vormt voor retailers om notoire winkeldieven te weren en wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel toestemming nodig heeft van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) om mogelijk te maken dat supermarkten van verschillende ketens foto’s van verdachten kunnen uitwisselen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel van dit soort verzoeken krijgt het CBP jaarlijks te verwerken en hoeveel fte zijn binnen het CBP beschikbaar om deze aanvragen te beoordelen?
Het CBP heeft in 2012 93 voorafgaande onderzoeken behandeld en in 2013 86.
Kunt u aangeven hoe de procedure voor een verzoek bij het CBP om foto’s uit te wisselen precies verloopt en wat de doorlooptijd is van aanvragen?
In artikel 32, lid 3, van de Wbp is bepaald dat het CBP in geval van een melding waarbij een voorafgaand onderzoek wordt aangevraagd schriftelijk en binnen vier weken beslist of het tot nader onderzoek overgaat. Volgens lid 4 van genoemd wetsartikel bedraagt de termijn voor het nader onderzoek niet langer dan twintig weken.
Het CBP is gehouden binnen de termijnen te beslissen. Het gevolg van het overschrijden van deze termijnen is dat de verantwoordelijke met zijn verwerking kan beginnen. Dit betekent overigens niet dat de verwerking impliciet door het CBP is goedgekeurd.
Bestaat er enige vorm van toezicht op de procedureaanvraag door het CBP en een mogelijkheid tot bezwaar en beroep voor de aanvrager als de procedure naar zijn mening te lang duurt?
In artikel 32, vijfde lid, van de Wbp is bepaald dat het nader onderzoek van het CBP leidt tot een verklaring omtrent de rechtmatigheid van de gegevensverwerking. Volgens het zesde lid van dit artikel geldt de verklaring van het College als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Op de voorbereiding ervan is afdeling 3.4 van die wet van toepassing, de zogenaamde Uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Zie verder hierboven het antwoord op vraag 8.
Wat is de strafbedreiging voor winkeliers die zonder toestemming van het CBP foto’s van verdachten uitwisselen?
Het Cbp kan op grond van artikel 65 Wbp jo. artikel 5:32 Awb een last onder bestuursdwang of last onder dwangsom opleggen aan burgers en bedrijven die camerabeelden uitwisselen terwijl niet is voldaan aan de Wbp. Er is wetgeving in voorbereiding die het Cbp de mogelijkheid geeft om bestuurlijke boetes op te leggen wegens overtreding van de normen van de Wbp. Artikel 49 Wbp bevat ook een recht op schadevergoeding indien iemand schade lijdt doordat ten opzichte van hem in strijd wordt gehandeld met de Wbp.
Kunt u bevestigen dat tijdens de aanvraagprocedure nog geen foto’s mogen worden uitgewisseld tussen winkels en is het u bekend dat dit een struikelblok vormt voor supermarkten om adequaat onderling foto’s uit te wisselen? Zo ja, wat wil u hieraan doen?
In artikel 32, tweede lid, Wbp is bepaald dat de melding van een gegevensverwerking – waarbij strafrechtelijke gegevens ten behoeve van derden worden verwerkt – de verantwoordelijke verplicht de verwerking die hij voornemens is te verrichten, op te schorten totdat het onderzoek van het CBP is afgerond dan wel hij een bericht heeft ontvangen dat niet tot nader onderzoek wordt overgegaan.
In mijn antwoorden op vragen 3, 4 en 5 heb ik aangegeven welke acties ik onderneem om dit in de toekomst mogelijk aan te passen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de begroting van uw ministerie voor het jaar 2015 in de Tweede Kamer?
Ja.
De richtlijn aangaande registratie van het geboorteland van in Palestina geboren personen |
|
Harry van Bommel , Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kunt u toelichten waarom er in de «Richtlijn opname geboorteland personen geboren in Oost-Jeruzalem» voor is gekozen om onder omstandigheden voor personen uit Palestina als geboorteland Onbekend te hanteren?1
Tot 14 mei 1948 bestond «Palestina» als mandaatgebied van de Verenigde Naties. Na de totstandkoming van de staat Israël op 14 mei 1948 hield het mandaatgebied op te bestaan. De Gazastrook en Westelijke Jordaanoever, met inbegrip van Oost-Jeruzalem worden niet als gebied «Palestina» in de landentabel van de Basisregistratie personen (BRP) opgenomen omdat (a) het mandaatgebied «Palestina» na 14 mei 1948 niet meer bestond, (b) de Gazastrook en Westelijke Jordaanoever, met inbegrip van Oost-Jeruzalem, vanaf die datum daar dus ook geen deel meer van uitmaakten, en (c) na 14 mei 1948 het desbetreffende gebied in strijd met het internationaal recht is bezet. Voor personen die dus na 14 mei 1948 in de Gazastrook of de Westelijke Jordaanoever, met inbegrip van Oost-Jeruzalem, zijn geboren kan noch naar «Palestina», noch naar Israël als geboorteland worden verwezen. Om die reden is gekozen voor geboorteland «Onbekend».
Waarom wordt hier, aangezien de bezetting van Palestijns gebied niet wordt erkend, de naam Palestina niet gebruikt?
Zie het antwoord op vraag 1. Naast het feit dat er sinds 14 mei 1948 geen mandaatgebied «Palestina» meer bestaat, heeft het Koninkrijk der Nederlanden de Palestijnse staat niet erkend.
Is het waar dat de naam Palestina wel wordt gehanteerd voor personen die vóór de in de richtlijn genoemde datum, 14 mei 1948, zijn geboren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Personen die voor 14 mei 1948 zijn geboren binnen de grenzen van het mandaatgebied «Palestina» worden geregistreerd als geboren in «Palestina».
Geldt de term Onbekend voor alle personen die in de richtlijn genoemde gebieden zijn geboren of worden er uitzonderingen gehanteerd, bijvoorbeeld voor mensen uit de illegale Israëlische nederzettingen? Indien er uitzonderingen gelden, welke zijn dit en waarom is dit?
De richtlijn geldt voor alle personen die na 14 mei 1948 geboren zijn in de Gazastrook of de Westelijke Jordaanoever, inclusief Oost-Jeruzalem.
Zijn er ook andere gebieden waarvoor de aanduiding Onbekend wordt gehanteerd? Zo ja, welke zijn dit?
De aanduiding Onbekend wordt in de BRP niet gehanteerd voor een bepaald gebied, maar in iedere situatie waarin het niet duidelijk is in welk land of gebiedsdeel een ingeschrevene is geboren.
Gebruiken andere EU-landen een vergelijkbare richtlijn of zijn er ook EU-landen die Palestina als geboorteland noemen? Zo ja, welke landen betreft dit?
Er is geen eenduidige lijn binnen de EU. Er wordt in registraties van uiteenlopende aard in andere EU-landen bijvoorbeeld gesproken over onbekend, Palestina en (Bezette) Palestijnse Gebied(en).
Leidt de aanduiding Onbekend in de praktijk tot problemen voor personen waarvoor deze aanduiding geldt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dergelijke problemen zijn niet bekend. Zoals uit het antwoord op vraag 5 kan worden afgeleid, komt het vaker voor dat personen in de BRP zijn vermeld met een onbekend geboorteland. Dat fenomeen kan zich overigens ook voordoen ten aanzien van andere gegevens die in de BRP over een persoon worden bijgehouden. Dit betekent dat overheidsorganen of derden die gebruikmaken van de BRP dit gegeven niet aan de BRP kunnen ontlenen. In dergelijke gevallen beslissen zij, voor zover dit voor hun taak of werkzaamheden van belang is, zelf van welk gegeven zij uitgaan.
Het bericht dat Oeganda nieuwe anti-homowetgeving voorbereidt |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Uganda planning new anti-gay law despite opposition»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het zeer onwenselijk is dat de Oegandese regering toch een nieuwe, nog striktere anti-homowetgeving wil gaan introduceren die «onnatuurlijk» gedrag wil verbieden en bestraffen?
Het is nog niet duidelijk wie het uitgelekte concept van de nieuwe anti-homowetgeving heeft gemaakt, en of deze is ontwikkeld door de regeringspartij NRM of individuele parlementariërs. Daarom is het nog onbekend of het wetsvoorstel wel wordt ingediend. Wel deelt het kabinet de opvatting dat het zeer onwenselijk zou zijn als een dergelijk wetsvoorstel zou worden aangenomen. Iedere ontkenning of inperking van gelijke rechten voor LHBT’s gaat in tegen internationaal vastgelegde en ook door Uganda onderschreven mensenrechten. Dergelijke wetgeving zou ook strijdig zijn met Resolutie 275 van de Afrikaanse Commissie voor de Rechten van Mensen en Volkeren (ACHPR) van mei van dit jaar. Deze resolutie roept alle ondertekenaars van het Afrikaans Handvest voor de Rechten van Mensen en Volkeren (waaronder Uganda) op een eind te maken aan geweld en mensenrechtenschendingen op grond van seksuele oriëntatie en genderidentiteit en met wetgeving te komen om die vormen van
geweld en mensenrechtenschendingen strafbaar te maken.
Deelt u de opvatting dat moet worden voorkomen dat een eventueel verbod op de «promotie» en «financiering» van «onnatuurlijke» daden een bedreiging vormt voor de waakhond organisaties en activisten die strijden voor Lesbische, Homo-, Biseksuele en Transgender (LHBT)-rechten? Welke stappen bent u voornemens te gaan zetten om dit te voorkomen?
Ja. Op dit moment zet Nederland via de ambassade in Kampala met de internationale donorgemeenschap alle diplomatieke kanalen in om de Ugandese regering te wijzen op de verstrekkende gevolgen die dit voorstel zou kunnen hebben. Deze kunnen verder reiken dan de LHBT gemeenschap. Ook personen en organisaties die werkzaam zijn op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) alsmede HIV/Aids kunnen het risico lopen gecriminaliseerd te worden volgens het uitgelekte concept voorstel.
Bent u bereid via bilaterale en multilaterale kanalen uw afkeur van eventuele nieuwe anti-homowetgeving te uiten bij de Oegandese regering? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Omdat de status van het voorstel onduidelijk is, acht het kabinet de in antwoord op vraag 3 geschetste inzet op dit moment het meest effectief. Het is belangrijk in gesprek te treden met alle betrokken partijen in Uganda en te onderstrepen dat een nieuw wetsvoorstel dat homoseksualiteit en «promotie» daarvan criminaliseert niet alleen principieel onjuist zou zijn, maar ook belangrijke negatieve gevolgen zou kunnen hebben voor grote delen van de bevolking. Niet alleen de rol van mensenrechtenactivisten, maar ook buitenlandse steun op het gebied van HIV/Aids en SRGR zal onder druk komen te staan en daarmee essentiële dienstverlening voor grote groepen van de Ugandese bevolking. De multilaterale kanalen zullen in dit verband een belangrijke rol spelen.
Bent u bereid om, in lijn met de aankondiging van president Obama om sleutelfiguren achter de gewraakte anti-homowetgeving de toegang tot de VS te ontzeggen, de druk op de Oegandese autoriteiten op te voeren door tijdens de aankomende Raad Buitenlandse Zaken van de EU te pleiten voor het opstellen van een Europese zwarte lijst van officials die betrokken zijn bij het aanmoedigen van schendingen van LHBT-rechten?2
De specifieke toepassing van de aankondiging van president Obama om sleutelfiguren de toegang tot de VS te ontzeggen is het kabinet niet bekend. Het kabinet heeft u eerder aangegeven twijfel te hebben bij de uitvoerbaarheid van een dergelijke maatregel in EU-kader en de effectiviteit ervan. Het is van belang juist ook met de voorstanders van anti-homowetgeving in gesprek te blijven om hen te overtuigen van het feit dat deze ingaat tegen zowel de Ugandese Grondwet als de mede door Uganda onderschreven internationale mensenrechtenverdragen. Daarnaast zet Nederland samen met de lidstaten van de EU, de VS en andere partners in op het versterken van het maatschappelijk middenveld en het ondersteunen van progressieve stemmen die tegengas kunnen geven aan de anti-homobeweging in Uganda.
Welke lokale initiatieven zijn er (extra) gesteund om de belangen en de veiligheid van de LHBT-gemeenschap in Oeganda te waarborgen nadat de steun aan de centrale Oegandese overheid in de justitiële sector opgeschort werd?3
Zoals door de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking eerder toegezegd, is Uganda aan de lijst van landen toegevoegd die in aanmerking komen voor financiering uit het Mensenrechtenfonds. De Nederlandse ambassade heeft een financieringsverzoek ontvangen van ongeveer € 900.000 voor een periode van 3 jaar van de mensenrechtenverdedigersorganisatie East and Horn of Africa Human Rights Defenders Project (EHAHRDP). Dit verzoek is positief beoordeeld en de verwachting is dat het project nog voor het einde van dit jaar kan worden opgestart. Daarnaast heeft Nederland een extra bijdrage van € 1,5 miljoen toegewezen aan de Democratic Governance Facility, een mede door Nederland gefinancierd multi-donor fonds. De extra Nederlandse bijdrage wordt ingezet ter versterking en uitbreiding van de programma’s en activiteiten op het gebied van rechtshulp en mensenrechten. Het kabinet verwijst ook graag naar zijn recente brief aan uw Kamer over de andere besteding van de opgeschorte hulp in de justitiële sector in Uganda.
Kunt u aangeven op welke wijze Nederland invulling gegeven heeft aan de toegezegde steun aan het juridisch beroep tegen de oorspronkelijk anti-homowetgeving?4
De Nederlandse ambassade heeft een verzoek om financiële hulp ontvangen voor het juridisch beroep. Het overleg over dit verzoek is uiteindelijk niet afgerond omdat de onverwachts snelle beslissing van het Constitutioneel Hof de verdere procedure overbodig maakte en additionele financiering niet meer nodig was. Mocht in de toekomst een dergelijk beroep weer actueel worden, dan is het kabinet bereid een verzoek om financiële steun opnieuw te overwegen.
Onoplosbare schulden |
|
Carola Schouten (CU), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het rapport «Onoplosbare schuldsituaties» van Nadja Jungmann, lector schulden van de Hogeschool Utrecht?1
Ja.
Wat zijn de wettelijke voorwaarden om in aanmerking te komen voor schuldsanering?
In Nederland kennen we een minnelijke- en een wettelijke schuldsanering. Voor de wettelijke schuldsanering zijn de voorwaarden om in aanmerking te komen vastgelegd in de Faillissementswet (artikelen 285 en 288 Fw). Kern hiervan is dat men voorafgaand aan een eventueel verzoek tot toelating tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) geprobeerd heeft op minnelijke wijze tot een oplossing te komen met de schuldeisers, en dat men te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden.
De minnelijke schuldsanering kent geen wettelijke voorwaarden. Minnelijke schuldsanering vormt een onderdeel van de gemeentelijke schuldhulpverlening. Naast budgetbeheer, budgetcoaching en andere trajecten die mensen kunnen helpen om met hun schuldsituatie om te gaan, kan binnen de gemeentelijke schuldhulpverlening ook een minnelijke schuldsanering (schuldbemiddeling) worden ingezet. Voorwaarden rond de toegang tot de gemeentelijke schuldhulpverlening bepalen daarom ook of iemand in aanmerking kan komen voor een – met hulp van de gemeente – tot stand gekomen minnelijke schuldsanering. In de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) is bepaald dat vreemdelingen die onrechtmatig in Nederland verblijven geen schuldhulpverlening kan worden aangeboden (artikel 3, vierde lid Wgs). Daarnaast biedt de wet gemeenten de mogelijkheid om indien sprake is van recidive dan wel fraude, de schuldhulpverlening te weigeren (artikel 3, tweede en derde lid Wgs).
Welke criteria hanteren de meeste gemeenten voor schuldsanering? Werpen zij hogere toegangsdrempels op dan afgesproken?
De rechter beoordeelt of iemand kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering. De door hem gehanteerde criteria zijn opgenomen in de Faillissementswet. Voor de minnelijke schuldsanering zijn gemeenten niet gehouden aan wettelijk vastgelegde toelatingscriteria. Gemeenten hebben daarom meer mogelijkheden om tot een minnelijke schuldsanering te komen. Daarbij zijn ze wel in hoge mate afhankelijk van de wil, medewerking en mogelijkheden van schuldeisers en schuldenaar. Gemeenten maken daarom veelal voorafgaand aan dit traject een afweging of het enige kans van slagen heeft.
Het door u aangehaalde rapport ziet niet op de door de gemeente gehanteerde criteria voor de minnelijke schuldsanering, maar gaat in op de algemene toelatingscriteria die gemeenten gebruiken als het gaat om de toelating tot de schuldhulpverlening. Daarbij constateren de onderzoekers dat de onderzochte gemeenten verschillende varianten van uitsluitinggronden in hun beleidsregels hebben opgenomen.2 Belangrijk daarbij is te vermelden dat de Wgs niet spreekt over uitsluitinggronden, maar over gronden om de toegang tot de schuldhulpverlening te weigeren. Uitsluitinggronden zijn gronden die ongeacht de omstandigheden van de betrokkene toegepast kunnen worden. Weigeringgronden vragen daarentegen steeds om een afweging van de individuele omstandigheden. Deze zijn bepalend voor de vraag of aan iemand de toegang daadwerkelijk kan worden geweigerd. Gedacht moet dan worden aan situaties waarbij betrokkene zich niet houdt aan eerder gemaakte afspraken of zich jegens medewerkers ernstig misdraagt. Het gebruiken van uitsluitinggronden, zoals het onderzoek constateert, dan wel algemener geformuleerde weigeringgronden (b.v. weigering vanwege het enkele feit dat sprake is van een eigendomswoning) staat de Wgs uitdrukkelijk niet toe. In mijn eerstvolgende verzamelbrief zal ik hier aandacht voor vragen.
Wat vindt u van het pleidooi van mw. Jungmann, dat gemeenten minder strenge toelatingseisen voor de schuldhulpverlening gaan hanteren en vaker proberen mensen te motiveren?
De inzet van gemeenten moet zijn gericht op een goede en effectieve schuldhulpverlening. Dat is een klantgerichte schuldhulpverlening, die een bij de individuele schuldenaar passende dienstverlening aanbiedt.
Schuldhulpverlening die op deze wijze is ingericht kijkt niet of de schuldenaar past bij de aanwezige ondersteuningsproducten, maar richt de ondersteuning in naar de mogelijkheden van de hulpvrager. Ook dan zal het voorkomen dat bepaalde oplossingen niet tot de mogelijkheden behoren. Maar hierbinnen past het niet dat mensen niet (langer) geholpen worden, simpelweg omdat zij niet aan de voorwaarden van het aanwezige ondersteuningsproduct kunnen voldoen.
In die zin deel ik het pleidooi van mevrouw Jungmann. Het uitsluiten van schuldenaren lost de eigenlijke problematiek niet op. Het is wenselijk om ondersteuning te bieden die past bij de hulpvraag of – beter nog – in de vorm van preventie reeds anticipeert op een mogelijk risico. Ik zie dat de schuldhulpverlening zich ook in die zin ontwikkelt door een steeds grotere inzet op preventie en een steeds diverser aanbod van hulpverlening. De ontwikkeling van trajecten die erop gericht zijn om de motivatie van de hulpvrager te versterken passen daar bij.
Wat vindt u van de conclusie dat in 40% van de onderzochte aanvragen voor schuldsanering geen traject is gestart vanwege het gedrag van de aanvragers?
Zie antwoord vraag 4.
Kent u succesvolle programma’s of methoden die kunnen bijdragen aan positieve gedragsveranderingen op dit gebied? Zo ja, bent u bereid om samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK; brancheorganisatie voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren) deze methoden actief onder de aandacht van gemeenten te brengen?
Er is binnen het veld van schuldhulpverlening steeds meer aandacht voor gedragsbeïnvloeding. Voorbeelden hiervan zijn de (mede) door mij gefinancierde rapporten «Voorkomen is beter dan genezen» van de Hogeschool Utrecht en de rapporten «Het financiële gedrag van consumenten» van het Nibud. In deze rapporten wordt getracht relevante kennis uit de gedragswetenschappen voor het veld van de schuldhulpverlening te koppelen aan de praktijk. Ik zet mij er voor in deze rapporten actief onder de aandacht te brengen van de NVVK en gemeenten.
Wat is de oorzaak van het voortijdig afhaken door 30% van de mensen in een schuldsaneringstraject?
Binnen het minnelijk schuldsaneringtraject vindt geen algemene registratie van de oorzaak van voortijdig afhaken plaats. Over deze gegevens beschik ik dan ook niet.
In het wettelijk traject wordt dit wel geregistreerd. De oorzaak van de beëindigingen zonder schone lei is onderzocht in de achtste Monitor Wsnp, zowel voor de tussentijdse (voortijdige) beëindiging als voor de beëindiging zonder schone lei na afloop van de reguliere looptijd. Bij schuldsaneringen van particulieren die binnen anderhalf jaar zonder schone lei zijn beëindigd, werd in ongeveer de helft van de gevallen een terugval in inkomsten genoemd als reden. Overbesteding en compensatiegedrag werden beide bij ongeveer een derde van de kortlopende schuldsaneringen zonder schone lei genoemd. Echtscheiding werd in 17% van de gevallen genoemd.
Al deze oorzaken leiden tot het ontstaan van nieuwe bovenmatige schulden tijdens de schuldsaneringprocedure. Als tijdens dat saneringsproces nieuwe hoge schulden ontstaan, heeft een sanering geen zin, en bepaalt de wet daarom (in artikel 350 Fw) dat er tussentijds moet worden beëindigd.
Voortijdige beëindiging vindt daarnaast ook vaak plaats omdat de schuldenaar zich onvoldoende inspant voor de boedel, bijvoorbeeld door onvoldoende te werken en te solliciteren. In de schuldsanering geldt een duidelijke regel van «voor wat hoort wat», dat wil zeggen een schone lei moet men met het oog op de schuldeisers door een maximale inspanning verdienen.
Wat is de stand van zaken van de inrichting van het landelijk beslagregister? Op welke termijn verwacht u dat ook overheidsorganisaties zich hier bij aan kunnen sluiten?
Ingevolge mijn toezegging tijdens het Algemeen Overleg armoede- en schuldenbeleid op 2 juli 2014 (Kamerstuk 31 793, nr.3 zal ik, na behandeling in de ministerraad in december, nog dit jaar een brief van het kabinet over de aanpak van het schuldenbeleid aan u doen toekomen. In deze brief zal ook de stand van zaken van de inrichting van het landelijk beslagregister nader worden uiteengezet.
Op welke manier worden mensen met schulden geholpen als zij niet in een schuldsaneringstraject terecht kunnen?
Schuldsanering is een van de vormen waarin burgers met schulden kunnen worden ondersteund binnen de schuldhulpverlening. Wil een schuldsanering tot stand kunnen komen dan stelt dit de nodige eisen aan enerzijds het schuldenpakket en anderzijds ook de mogelijkheden van de schuldenaar. Een schuldsanering behoort daardoor niet voor iedereen tot de mogelijkheden. Het door u aangehaalde onderzoek toont dit ook aan.
De schuldhulpverlening kent daarom ook een veelheid aan diensten die er toe dienen de financiële situatie van de schuldenaar te stabiliseren dan wel een schuldsaneringstraject op termijn mogelijk te maken. Gedacht moet dan worden aan budgetbeheer, budgetcoaching, duurzame financiële dienstverlening of beschermingsbewind. De noodzakelijke dienstverlening kan daarbij ook buiten de schuldhulpverlening liggen in situaties waarbij de schuldenaar eerst een ander traject moet doorlopen vooraleer de schuldenproblematiek ter hand kan worden genomen.
Het onderzoek zelf geeft aan dat de meeste mensen die kampten met een onoplosbare schuldsituatie wel andere ondersteuning ontvingen. In 37% van de dossiers is het inkomen op peil gebracht door de beslagvrije voet te corrigeren. 29% ging in budgetbeheer en voor 15% werd geprobeerd een (tijdelijke) betalingsregeling te treffen. Bij 14% is er om allerlei redenen geen ondersteuning geboden (kwamen niet meer op afspraken, wilden het zelf oplossen etcetera).
De positie van Pakistaanse minderheden |
|
Harry van Bommel , Pieter Omtzigt (CDA), Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Han ten Broeke (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «meute lyncht Pakistaanse christenen»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel incidenten er in het afgelopen jaar hebben plaatsgevonden waarbij religieuze minderheden in Pakistan het slachtoffer zijn geworden?
Het is moeilijk om volledig inzicht te krijgen in het precieze aantal incidenten dat het afgelopen jaar heeft plaatsgevonden. Wel kan worden gesteld dat de positie van minderheden in Pakistan al geruime tijd onder druk staat. Het op 20 november jl. gepubliceerde ambtsbericht voor Pakistaanse minderheden vermeldt dat volgens verschillende bronnen het geweld tegen religieuze minderheden in Pakistan is toegenomen. Ook het rapport «Vrijheid van Godsdienst in de Wereld 2014» van Kerk in Nood geeft dit aan.
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Vrijheid van Godsdienst in de Wereld 2014» van Kerk in Nood waarin wordt aangegeven dat de situatie in Pakistan op het gebied van godsdienstvrijheid wederom ernstig is verslechterd?
Ja.
Wat voor invloed heeft de verkiezing van Pakistan in de VN-mensenrechtenraad op de geloofwaardigheid van dit VN-orgaan?
De waarde van de VN-mensenrechtenraad is juist dat alle lidstaten de dialoog met elkaar aangaan. Alle VN-lidstaten hebben inspraak bij de onderhandelingen over resoluties en kunnen interveniëren bij plenaire vergaderingen van de Mensenrechtenraad (MRR) en bij het Universal Periodic Review (UPR) proces. De leden van de VN Mensenrechtenraad hebben daarnaast ook stemrecht.
Heeft u bovendien kennisgenomen van de foto's die circuleren op social media waarin de Pakistaanse rechter Shaukat Aziz Siddiqui de moordenaar van voormalig gouverneur Salmaan Taseer innig omhelst? Wat is uw beoordeling van het Pakistaanse rechtssysteem, mede ook naar aanleiding van de recente veroordeling van Asia Bibi in hoger beroep?
Ja, ik heb kennisgenomen van de foto’s.
Artikel 295-C stelt het beledigen van de profeet Mohammed strafbaar. De straf hierop is de doodstraf of een levenslange gevangenisstraf. In december 2013 herbevestigde het Federal Sharia Courtnog eens dat de doodstraf de enige juiste straf voor blasfemie is. Deze wetsartikelen over blasfemie staan echter op gespannen voet met internationale mensenrechtenverdragen. De onnauwkeurige bewoording in de artikelen, de minimale bewijslast en het ontbreken van sancties op valse beschuldigingen maken misbruik mogelijk. De Pakistaanse regering staat desalniettemin onder druk van conservatieve islamitische groeperingen om de blasfemiebepalingen ongewijzigd in stand te houden, zoals ook is aangegeven in het thematisch ambtsbericht over minderheden in Pakistan. In veel gevallen laten de autoriteiten (politie/rechtbank) na om religieuze minderheden te beschermen tegen religieus geweld.
Zijn er acties ondernomen of voorgenomen om Pakistan te wijzen op de verantwoordelijkheid om minderheden effectief te beschermen?
Nederland wijst in bilateraal en multilateraal verband op de verantwoordelijkheid van de Pakistaanse autoriteiten om minderheden te beschermen en op het feit dat de blasfemiewetgeving op gespannen voet staat met internationale mensenrechtenverdragen. Onlangs nog is vanuit de EU tijdens het bezoek van EUSR voor Mensenrechten Lambrinidis (26–29 oktober) opgeroepen het moratorium op de doodstraf niet op te heffen, nationale mensenrechteninstituties te versterken en mensenrechtenverplichtingen na te leven.
Naar aanleiding van de situatie zoals beschreven in het artikel «meute lyncht Pakistaanse Christenen», wordt nu binnen de EU gekeken naar verdere mogelijkheden om bij de Pakistaanse autoriteiten deze problematiek aan de orde te stellen. Ook heeft NL reeds samen met een aantal gelijkgezinde landen (niet alleen EU listaten) een gesprek bij de Pakistaanse autoriteiten aangevraagd om de situatie rondom de vrijheid van godsdienst te bespreken.
Wanneer komt het nieuwe thematische ambtsbericht voor Pakistaanse minderheden uit? Bent u bereid om in afwachting daarvan Pakistaanse christenen aan te merken als risicogroep zoals u voorheen ook voor Pakistaanse Ahmadi’s hebt gedaan? Zo nee, waarom niet?
Op 20 november jl. is het thematisch ambtsbericht voor Pakistaanse minderheden gepubliceerd. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zal bezien of de informatie in het thematisch ambtsbericht aanleiding geeft tot aanpassingen in het huidige asielbeleid voor Pakistaanse christenen en, indien dit het geval is, uw Kamer daarover informeren.
De vervolging van een Nederlandse coffeeshopeigenaar in Thailand |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Tilburgse drugssmokkelaar Johan van L. (35) in Thailand opgepakt»1, «Nederlandse «drugssmokkelaar» in Thaise cel»2 en «Nederlander al weken in Thaise cel na verzoek OM»?3 Klopt deze berichtgeving?
Ik heb kennisgenomen van deze berichten. De daarin genoemde persoon is in Thailand aangehouden op grond van een Thais strafrechtelijk onderzoek. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het bericht dat de Nederlander is aangehouden nadat de Thaise justitiële autoriteiten door het Nederlandse Openbaar Ministerie (OM) zijn geïnformeerd over een groot strafrechtelijk onderzoek naar coffeeshops in Noord-Brabant? Zo ja, waarover heeft het OM de Thaise autoriteiten precies geïnformeerd en met welk doel?
In Nederland loopt sinds 2011 een strafrechtelijk onderzoek naar vier coffeeshops in Noord-Brabant. Eén van de hoofdverdachten in dit onderzoek woont sinds 2008 in Thailand. Hij wordt onder meer verdacht van overtreding van de Opiumwet, deelname aan een criminele organisatie en witwassen. In het kader van het onderzoek heeft het Openbaar Ministerie (OM) een rechtshulpverzoek gezonden aan Thailand, omdat er aanwijzingen waren dat in Thailand belangrijk bewijsmateriaal voor de Nederlandse strafzaak aanwezig was, alsmede dat in Thailand veel vermogen van de verdachte aanwezig was. Desgevraagd zijn de Thaise autoriteiten in juli 2014 door de politie nader geïnformeerd over de achtergronden van de zaak die aan het rechtshulpverzoek ten grondslag lag. Het doel van het informeren van de Thaise autoriteiten was dan ook de uitvoering van het rechtshulpverzoek te bevorderen en te bespoedigen met het oog op de voortgang van het strafrechtelijk onderzoek in Nederland. De Thaise autoriteiten hebben besloten een zelfstandig strafrechtelijk onderzoek te starten tegen de genoemde persoon dat ziet op aspecten waarover het Nederlandse onderzoek zich niet uitstrekt. In het kader van dit Thaise onderzoek is betrokkene aangehouden.
Kunt u toelichten of het vaker voorkomt dat door of namens het OM een buitenlandse autoriteit wordt verzocht een zelfstandige vervolging in te stellen, in verband met feiten die in Nederland onder de achterdeurproblematiek van het gedoogbeleid worden verstaan?
Als een strafzaak een internationale component heeft, bijvoorbeeld omdat de verdachte zich buiten Nederland bevindt, is het gebruikelijk afstemming te zoeken met andere landen. Van geval tot geval wordt beoordeeld of een (rechtshulp)verzoek wordt ingediend en of er informatie kan worden uitgewisseld, dan wel samenwerking met het buitenland nodig en wenselijk is.
Bij de afweging om het buitenland al dan niet te informeren, en bij het bepalen van de inhoud van de eventueel te verstrekken informatie, speelt de stand van zaken in de jurisprudentie, ook met betrekking tot de achterdeurproblematiek, vanzelfsprekend een rol. Voorts wordt daarbij betrokken het beleid zoals dat in Nederland wordt gevoerd. Zoals evenwel blijkt uit het antwoord op vraag 2 gaat het in de onderhavige zaak over meer dan alleen feiten die te relateren zijn aan de zogenoemde achterdeurproblematiek.
Kunt u toelichten of het gebruikelijk is dat door of namens het OM aan een buitenlandse autoriteit informatie wordt verstrekt uit een Nederlands strafrechtelijk onderzoek, in verband met feiten die in het buitenland zwaar bestraft worden maar in Nederland onder de achterdeurproblematiek van het gedoogbeleid vallen?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze wordt bij dergelijke verzoeken uitgelegd wat het Nederlandse gedoogbeleid inhoudt en komt daarbij ook de recente stroom van rechterlijke uitspraken aan de orde waarbij rechters te kennen hebben gegeven coffeeshops niet meer voor de aanvoer via de achterdeur te willen bestraffen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat wanneer door het OM aan een buitenlandse autoriteit om de vervolging van een Nederlander wordt verzocht, daarbij voor het OM een bijzondere zorgplicht voor de rechtsgang van de betreffende onderdaan, inclusief de detentieomstandigheden geldt? Zo ja hoe wordt daar invulling aangegeven? Zo nee, waarom niet?
Vooropgesteld moet worden dat verhuizing naar een ander land er niet toe moet leiden dat een verdachte zich aan strafvervolging onttrekt. Per geval zal worden bezien in welk land de vervolging uit een oogpunt van goede rechtsbedeling het beste kan plaatsvinden. De nationaliteit van de verdachte kan daarbij een rol spelen, maar is niet altijd doorslaggevend. Indien een rechtshulpverzoek of andersoortige contacten er voorzienbaar toe leiden dat de betrokken persoon in een andere Staat zal worden blootgesteld aan een behandeling die strijdig is met fundamentele rechten zoals onder andere neergelegd in het EVRM, dan kan dat het OM ervan weerhouden om contact te zoeken met een andere Staat, ongeacht de nationaliteit van de verdachte. In dit geval is van deze situatie geen sprake.
Deelt u de opvatting dat een Nederlander bij voorkeur in Nederland berecht dient te worden, zeker waar het feiten betreft die volledig zien op handelen in Nederland, gerelateerd aan de achterdeur van coffeeshops? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze speelt de wijze van opereren van het Thaise Anti-Money Laundering Office onder auspiciën van de huidige militaire junta een rol bij uw beoordeling over het al dan niet verstrekken van informatie over Nederlanders door het OM aan Thailand?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de opvatting dat inkomsten uit coffeeshops waarover in Nederland belasting is betaald, niet aangemerkt kunnen worden als «witgewassen»?
De Brandpunt uitzending “De lange arm van Kagame” |
|
Gerard Schouw (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de Brandpunt uitzending «De lange arm van Kagame»?1
Het kabinet betreurt het dat Brandpunt geen hoor en wederhoor heeft toegepast en daardoor niet het feitenrelaas van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, het Ministerie van Buitenlandse Zaken of ambassade Kigali heeft kunnen weergeven.
Kunt u aangeven in hoeverre de uitspraken van de klokkenluider in de uitzending over het manipuleren van rapporten overeenkomen met de werkelijkheid?
De uitspraken van de voormalige vertrouwenspersoon stroken niet met de werkelijkheid. Er is geen sprake van manipulatie van onderzoeksrapporten door de Nederlandse overheid.
De voormalige vertrouwenspersoon heeft eerder dit jaar soortgelijke uitspraken gedaan in een schriftelijk interview. Omdat zijn uitspraken individuele asielzaken betreffen is het kabinet gebonden aan vertrouwelijkheid en kan niet ingaan op concrete details. Wel kan het kabinet u informeren dat de IND het Ministerie van Buitenlandse Zaken indertijd om een schriftelijke zienswijze heeft gevraagd op de uitspraken van de voormalige vertrouwenspersoon. Hierin worden de uitspraken van de voormalige vertrouwenspersoon over manipulatie van zijn onderzoeksrapporten weerlegd. De zienswijze van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is indertijd door de IND verzonden naar de behandelend rechter in de betreffende asielzaak en de gemachtigde van betrokken asielzoeker. Daarbij is door het Ministerie van Buitenlandse Zaken aangeboden om de totstandkoming van het betreffende individuele ambtsbericht mondeling toe te lichten aan de rechter. Het kabinet is van mening dat hiermee op correcte wijze en via de geëigende weg inzicht is verstrekt in de gang van zaken.
Bent u bereid een nader onderzoek uit te voeren naar de uitspraken van deze klokkenluider? Kunt u nader toelichten hoe dergelijke individuele ambtsberichten tot stand komen? Hoe wordt de objectiviteit van dergelijke ambtsberichten getoetst?
Daar ziet het kabinet geen aanleiding toe aangezien het Ministerie van Buitenlandse Zaken reeds ten behoeve van de juridische procedure in een individuele asielzaak een toelichting heeft verstrekt op de gang van zaken. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Individuele ambtsberichten (IAB) worden op verzoek van de IND door het Ministerie van Buitenlandse Zaken opgesteld. In het IAB wordt, voorzover mogelijk, antwoord gegeven op specifieke onderzoeksvragen van de IND in een individuele asielzaak. Aan IAB’s ligt onderzoek in het land van herkomst van de asielzoeker ten grondslag. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door een vertrouwenspersoon die op basis van zijn of haar kennis, netwerk en toegang door de ambassade is geworven. Integriteit en zorgvuldigheid zijn belangrijke vereisten voor een vertrouwenspersoon om het onderzoekswerk te kunnen doen, dat vaak in moeilijke en complexe omstandigheden wordt uitgevoerd. Het functioneren van een vertrouwenspersoon wordt geregeld met hem of haar besproken.
Vertrouwenspersonen werken op basis van een werkinstructie met richtlijnen voor het verrichten van onderzoek. Zo worden er eisen gesteld aan te gebruiken bronnen en onderzoeksmethoden en dient de vertrouwenspersoon hierover te rapporteren in zijn verslag. Op deze manier wordt inzichtelijk gemaakt hoe de informatie van de vertrouwenspersoon is verkregen en hoe de betrouwbaarheid van de gebruikte bronnen kan worden beoordeeld. Bij dit onderzoek is het essentieel dat de veiligheid van de asielzoeker, diens familie of de onderzoeker niet in gevaar wordt gebracht en de band met Nederland danwel de asielprocedure niet bekend wordt. De Rwandese autoriteiten zijn op geen enkele wijze betrokken bij of geïnformeerd over deze onderzoeken. Het onderzoek van een vertrouwenspersoon wordt door zowel ambassade als ministerie kritisch getoetst op het gebruik van bronnen, betrouwbaarheid van informatie en onderzoeksmethoden. De IND vergewist zich ten behoeve van een zorgvuldige besluitvorming ervan dat het IAB zorgvuldig tot stand is gekomen, inhoudelijk inzichtelijk is en voldoende wordt onderbouwd door de onderliggende stukken.
In het geval een vreemdeling twijfelt aan de juistheid van het IAB, kan deze in de lopende procedure ook nog aan de rechters vragen om te toetsen of het IAB wordt gedragen door de onderliggende stukken en aan de besluitvorming ten grondslag kan worden gelegd. De rechter kan volledig inzage krijgen in de onderliggende stukken van een IAB.
Kunt u uiteenzetten welke garanties Nederland heeft gekregen van Rwanda dat er eerlijke processen zullen plaatsvinden?
Rwanda is een rechtsstaat in opbouw; het justitiële apparaat is opgebouwd na de totale ineenstorting in 1994. Op basis van de uitspraken van het International Criminal Tribunal for Rwanda (ICTR) kan worden geconcludeerd dat het Rwandese rechtssysteem inmiddels grotendeels voldoet aan de internationale standaarden. Het ICTR, het Europees Hof voor de rechten van de Mens en een aantal nationale rechtbanken in Europa oordelen dat de Rwandese rechterlijke macht voldoet aan het vereiste van een eerlijk proces. Berechting in Rwanda van een in Nederland of elders verblijvend persoon kan alleen als Rwanda verzoekt om uitlevering. Dit staat los van onderzoek in het kader van artikel 1F Vluchtelingenverdrag dat Nederland eigenstandig uitvoert, waarbij inzake individuele zaken geen contact is tussen IND en Rwandese autoriteiten.
De erkenning van gerechtelijke uitspraken in andere Unie-lidstaten |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Dient volgens u een rechter uit een ander Unieland een eerdere Nederlandse gerechtelijke uitspraak te erkennen waarin de vader een contactverbod met de kinderen wordt opgelegd? Zo nee, waarom niet, onder welke omstandigheden niet en wat betekent dit voor de eerdere Nederlandse uitspraak?
Het is aan de rechter of een bepaalde uitspraak wordt erkend. Dit is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. In algemene zin kan ik het volgende opmerken.
Een contactverbod kan uit verschillende hoofde zijn opgelegd. Zo kan een contactverbod volgen uit een beperking van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of omgang, maar ook uit een opgelegd straat- en contactverbod, huisverbod of als voorwaarde bij een schorsing voorlopige hechtenis.
Bij een contactverbod zal vaak de Verordening 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid en tot intrekking van Verordening EG nr. 1347/2000 (Verordening Brussel IIbis) van toepassing zijn. Uit artikel 21, eerste lid, van Verordening Brussel IIbis volgt dat een in een lidstaat gegeven beslissing in andere lidstaten wordt erkend zonder dat daartoe enigerlei procedure is vereist. Een beslissing over de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid is volgens artikel 28, eerste lid, van de Verordening Brussel IIbis echter niet direct uitvoerbaar in een andere lidstaat. Daartoe moet een belanghebbende eerst een verzoek om uitvoerbaarverklaring indienen bij het bevoegde gerecht in de andere lidstaat. Voor het niet uitvoeren of niet-erkennen van de beslissing bestaat een limitatieve lijst van gronden die verband houden met het belang van het kind, de openbare orde, het horen van het kind en de partijen en, bij een bij verstek uitgesproken beslissing, het voldoende mededelen of betekenen van processtukken aan de persoon. Het is dan ook mogelijk dat de rechter tot het oordeel komt dat een beslissing tot het opleggen van een contactverbod van een Nederlandse rechter in de desbetreffende lidstaat niet ten uitvoer wordt gelegd. Het gevolg hiervan is dat de uitspraak van de Nederlandse rechter zich beperkt tot Nederland, en niet doorwerkt in de rechtsorde van de andere lidstaat.
Is het volgens u mogelijk dat een rechter uit een ander Unieland vervolgens aan de moeder een (voorwaardelijke) straf oplegt wegens het niet-presenteren van de kinderen? Zo ja, onder welke omstandigheden respectievelijk voorwaarden en hoe verhoudt die uitspraak zich vervolgens tot de eerdere Nederlandse uitspraak?
Of een rechter uit een andere lidstaat een straf kan opleggen aan de moeder wegens het niet presenteren van de kinderen is afhankelijk van het recht van de andere lidstaat. Hoe een dergelijke uitspraak zich verhoudt tot een eerdere Nederlandse uitspraak is niet in algemene zin te beantwoorden, omdat hiervoor de concrete omstandigheden van het geval bekend moeten zijn.
Hoe verhouden de bovenstaande antwoorden zich tot de bepalingen in het Haags Kinderbeschermingsverdrag en de Brussel-II-bis Verordening?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord bij vraag 1, waarin wordt ingegaan op de toepasselijkheid van de Verordening Brussel IIbis. De Verordening Brussel IIbis heeft voorrang boven het Haags Kinderbeschermingsverdrag in de betrekkingen tussen de lidstaten, zie artikel 61 van Verordening Brussel IIbis en artikel 52 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag.
Denemarken heeft met betrekking tot Verordening Brussel IIbis een uitzonderingspositie ingenomen, zodat deze verordening niet bindend voor, noch van toepassing op Denemarken is. Als gevolg hiervan is in de verhouding tussen lidstaten en Denemarken het Haags Kinderbeschermingsverdrag leidend.
Wanneer de ouders in verschillende landen leven, heeft een rechter dan een zelfstandige plicht zich ervan te vergewissen of er eerdere uitspraken op hetzelfde of soortgelijke vlak zijn gedaan in een ander Unieland?
Verordening Brussel IIbis gaat uit van een gesloten systeem van rechterlijke bevoegdheid. Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, artikel 8 Verordening Brussel IIbis. Hierop zijn slechts enkele uitzonderingen mogelijk, die in de praktijk zelden voorkomen.
Doorbreking van deze exclusieve bevoegdheid kan verder plaatsvinden met wederzijdse instemming van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, en mits dit in het belang van het kind is, zie artikel 12 Verordening Brussel IIbis, zie ook HvjEU 12 november 2014, C-656/13.
Binnen een procedure is het aan partijen om eventuele eerdere uitspraken onder de aandacht van de rechter te brengen.
Welke organisatorische structuur bestaat er voor rechters om met collega’s uit het buitenland te overleggen over beslissingen aangaande ouderlijke verantwoordelijkheid?
Op grond van artikel 24 van de Uitvoeringswet Internationale kinderbescherming heeft de Raad voor de Rechtspraak een aantal kinderrechters aangewezen, die in het bijzonder belast zijn met het faciliteren van contacten van rechters in Nederland bij wie op grond van het verdrag, de verordening of de uitvoeringswet procedures aanhangig zijn met rechters in het buitenland die ter zake bevoegd zijn, alsmede contacten van rechters in het buitenland bij wie zodanige procedures aanhangig zijn, met rechters in Nederland die ter zake bevoegd zijn, de zogenoemde Liaisonrechter internationale kinderbescherming, waarvan het bureau (het BLIK) onderdeel uitmaakt van de rechtbank Den Haag.
Het BLIK fungeert als aanspreekpunt voor rechters in Nederland bij wie internationale kinderbeschermingsprocedures aanhangig zijn en die een rechter in het buitenland willen consulteren, alsmede voor rechters in het buitenland bij wie dergelijke procedures aanhangig zijn en die een rechter in Nederland willen consulteren. Hiertoe onderhoudt het BLIK contacten met (formele en informele) liaisonrechters uit verschillende landen, onder meer via de twee bestaande internationale netwerken van liaisonrechters, het International Hague Network of Judges: een wereldwijd netwerk onder auspiciën van de Hague Conference on Private International Law (Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht; HCCH) en een Europees netwerk onder auspiciën van het Europees Justitieel Netwerk (EJN).
Waar kunnen Nederlanders terecht voor rechtsbescherming en ondersteuning wanneer een Nederlandse familierechtelijke gerechtelijke uitspraak in een ander Unieland niet erkend wordt en zij daardoor te maken krijgen met tegenstrijdige uitspraken?
Voor de rechtsbescherming zijn Nederlanders aangewezen op de procedures voor erkenning en tenuitvoerlegging zoals zij worden toegepast in de desbetreffende lidstaat. Voor zover de Nederlandse familierechtelijke gerechtelijke uitspraak een terrein betreft dat wordt bestreken door het recht van de Europese Unie, zoals de Verordening Brussel IIbis, kan de vraag in welke lidstaat de rechter bevoegd is, eventueel uiteindelijk aan het Hof van Justitie van de Europese Unie worden voorgelegd.
Voor ondersteuning bij de erkenning en tenuitvoerlegging van een Nederlandse familierechtelijke gerechtelijke uitspraak kan men een beroep doen op de advocatuur in de desbetreffende lidstaat.
De Nederlandse Centrale Autoriteit Internationale kinderaangelegenheden van het Ministerie van Veiligheid en Justitie kan daarnaast een rol spelen bij het informeren en verwijzen van Nederlanders en bij het leggen van contact met een Centrale autoriteit in een andere lidstaat.