De verwachte uitspraak van de Raad van State |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de behandelend advocaat in de zaak die vandaag, op 11 mei 2015, in hoger beroep zou worden behandeld door de Raad van State, de zaak waaraan u in uw brief d.d. 22 april 2015 (Kamerstuk 19 637, nr. 1994) refereert, heeft ingetrokken?1 Zo ja, wat is hierop uw reactie?
Ja, daarvan heb ik kennisgenomen.
Aangezien de richtinggevende uitspraak die u in uw brief aangaf te verwachten op 11 mei 2015 er nu kennelijk niet zal komen, kunt u de Kamer informeren over de stappen die u nu gaat ondernemen in plaats van het afwachten van deze uitspraak?
Ik vind het van belang te benadrukken dat ik niet wacht op een uitspraak. In de brief van 22 april 2015 heb ik aangekondigd dat ik met de gemeenten in gesprek ga over een aantal aanvullende maatregelen. Daarnaast heb ik aangegeven dat naar mijn mening voor de Nederlandse Staat geen verdere verplichtingen voortvloeien uit de verdragen waarbij Nederland partij is. Voor het overige wil ik u verwijzen naar mijn antwoorden op de door de leden Gesthuizen (SP), Schouw (D66), Voortman (GroenLinks) en Voordewind (ChristenUnie) op 28 april 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2467)
De situatie in Burundi en de inzet van Nederland om escalatie (zoals massamoord en mogelijke genocide) te voorkomen |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Raymond Knops (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het dispuut in Burundi over de vraag of een derde termijn voor de zittende president, Pierre Nkurunziza, in strijd is met de Grondwet (in het bijzonder artikel 96) en de Arusha-vredesakkoorden van 2000?1 Bent u er tevens van op de hoogte dat Pierre Nkurunziza zich nu ook formeel kandidaat heeft gesteld voor het presidentschap?
Heeft u kennisgenomen van het feit dat het Constitutionele Hof in Burundi heeft bepaald dat een derde ambtstermijn voor de zittende president, Pierre Nkurunziza, niet in strijd is met Grondwet?2
Heeft u tevens kennisgenomen van het feit dat daags voor deze uitspraak de vicepresident van het Constitutionele Hof, Judge Sylvere Nimpagaritse, Burundi ontvlucht is, en heeft verklaard dat er grote druk is uitgeoefend op, en zelfs doodsbedreigingen zijn geuit aan, de leden van het Hof en dat hij van mening is dat een derde termijn wel degelijk in strijd is met de Grondwet?3
De voorzitter van de Afrikaanse Unie, Mevrouw Dlamini Zuma heeft verklaart: «Other than the Burundi Court, all interpretations of the constitution & Arusha Agreements are clear that there shouldn't be a third term.»4; bent u het met de voorzitter van de Afrikaanse Unie eens dat een derde termijn voor President Nkurunziza wel in strijd is met de Grondwet? Zo niet, kunt u een analyse geven op basis waarvan het wel rechtmatig is?
Bent u het met de voorzitter van de Afrikaanse Unie, mevrouw Zuma, eens dat van eerlijke en vrije verkiezingen nu geen sprake kan zijn?5 Zo niet, waarom niet?
Bent u bereid gehoor te geven aan de oproep van de International Crisis Group6 om de laatste tranche van de contributie aan de verkiezingen niet uit te keren? Zo niet, waarom blijft de Nederlandse regering de verkiezingen steunen?
In een OpED in de New York Times7, stellen Jean Claude Nkundwa en Jonathan W. Rosen het volgende: «Twenty-one years after the Rwandan genocide, as the United States, the United Nations and other international actors still try to come to terms with their failure to act in the face of horrific violence, they must not underestimate the severity of the crisis that once again is brewing in the region.»; hoe schat de Nederlandse regering de situatie in?
In een opinie stuk schetst Professor Filip Reyntjens vijf scenario’s8 voor Burundi; welk van deze scenario’s lijkt de regering de meest waarschijnlijke en welke contingency planning heeft de Nederlandse regering alleen of in EU-verband ondernomen in het geval dat een ander scenario zich voordoet?
Jan Egeland, voormalig onder-secretaris-generaal van de VN heeft woensdag gezegd dat internationale actie nodig is om een catastrofe te vermijden; aangezien Burundi een van de 15 partnerlanden van Nederland is op het gebied van ontwikkelingssamenwerking, welke diplomatieke inzet levert Nederland nu om te zorgen dat de situatie niet verder escaleert? Kan deze diplomatieke inzet verhoogd worden en is Nederland van plan op ministerieel niveau een afvaardiging te sturen? Zo niet, waarom niet?
De president van Kenya, Uhuru Kenyatta, stelde op 9 mei jl. »The continued civil unrest in Burundi is not only a threat to the country’s stability but the whole of the East African region.»9; bent u het met hem eens? Zo niet, waarom niet?
Sinds het oplopen van de spanningen zijn 50.000 mensen het land ontvlucht volgens de VN-vluchtelingenorganisatie UNHCR.10; wordt het huidige Nederlandse ontwikkelingsprogramma gewoon voortgezet? Kan een deel van het geld ingezet worden voor noodhulp? Zo niet, waarom niet?
Bent u op de hoogte van rapporten over de distributie van wapens en pogingen om in dit conflict de etnische verschillen te vergroten?11 Hoe schat u deze rapporten in?
Na een bijeenkomst van de VN-Veiligheidsraad heeft de Verenigde Staten gedreigd met visum bans of sancties, tegen diegenen die geweld plannen of daaraan deelnemen12; steunt de Nederlandse regering het dreigen met sancties en zal Nederland zich inzetten om op Europees niveau een sanctieregime op te zetten?
Bent u op de hoogte van een toespraak die President Nkurunziza onlangs gaf aan volgelingen (in Kirundi, en daarom waarschijnlijk niet breed weergegeven in de buitenlandse media) – blijkbaar inclusief Imbonerakure13 – waarin hij zei: «Het noodlottige moment is aangekomen (...) pak de schoffels die we je hebben gegeven, en zorg dat je je dienovereenkomstig georganiseerd.»?14 Hoe interpreteert u deze oproep?
In een artikel in Foreign Policy «Ever Again, We know a lot about genocide. So why do we keep letting it happen?» wordt de pertinente vraag gesteld «Is de internationale gemeenschap klaar om in te grijpen, mocht de situatie in Burundi escaleren?»15; is Nederland betrokken bij planning om in internationaal verband in te grijpen, indien zich er een (pre-)genocidale situatie voordoet?
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
De roep om een aparte juridische status voor vermisten |
|
Khadija Arib (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Roep om juridische status voor vermisten?1 Zo ja, hoe beoordeelt u de oproep van Slachtofferhulp Nederland, de Vereniging Achterblijvers na Vermissing en familieleden voor een aparte juridische status voor vermiste personen?
Ja, ik heb kennis genomen van het bericht. Ik heb begrip voor de achtergrond van de oproep en waardeer de intentie. Ik ben echter van mening dat het invoeren van een officieel document, waarin bevestigd wordt dat iemand is vermist naast de bestaande verklaring van rechtsvermoeden van overlijden geen goede oplossing biedt. Een zodanig document zou, ondanks de verschillende inhoud, dezelfde rechtsgevolgen hebben als een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden, namelijk de gevolgen die de wet of een overeenkomst aan de dood verbindt. Het zou aanleiding vormen voor verwarrende en onwenselijke situaties, als zodanige ingrijpende rechtsgevolgen, in voorkomende gevallen al binnen een termijn van een jaar na de vermissing, verbonden zouden worden aan de vaststelling dat een persoon vermist is. Het lijkt mij om die reden te prefereren om tot praktische oplossingen te komen, die toegesneden zijn op de omstandigheden van het specifieke geval. Het hanteren van protocollen of aanwijzen van een casemanager door instanties kan hierbij een nuttige rol vervullen. Daarbij zou ik ook willen wijzen op de mogelijkheid voor achterblijvers van een vermiste persoon om de kantonrechter te verzoeken om een bewindvoerder te benoemen
Bent u bekend met de ernstige praktische en financiële problemen van achterblijvers omdat zij niet uit naam van het vermiste familielid kunnen handelen? Zo ja, wat vindt u ervan dat er voor achterblijvers van vermisten geen regelingen zijn net als voor nabestaanden van overledenen?
Ik ben ermee bekend dat de vermissing van een persoon kan leiden tot ernstige praktische en financiële problemen voor de achterblijvers. Om die reden zijn er regelingen opgenomen in de artt. 409 e.v. van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Daarin wordt voorzien dat na 5 jaar door achterblijvers een verzoek kan worden ingediend bij de rechtbank om een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden te verkrijgen. Indien de vermissing plaatsvindt onder omstandigheden die het overlijden van de vermiste waarschijnlijk maken kan deze verklaring reeds na 1 jaar worden aangevraagd.
In de tussentijd kunnen achterblijvers de kantonrechter verzoeken om een bewindvoerder te benoemen, die de vermiste zal vertegenwoordigen en in diens plaats of namens hem het beheer zal voeren over de goederen van de vermiste persoon of over een deel van diens goederen. Ook voorziet de wet in de mogelijkheid van zaakwaarneming.
Er bestaan derhalve wel degelijk wettelijke regelingen voor achterblijvers van vermiste personen, waarvan de onderbewindstelling specifiek in het leven is geroepen voor de situatie van vermiste personen.
Volledigheidshalve hecht ik eraan te melden dat achterblijvers van vermiste personen zo nodig voor ondersteuning bij de toepassing van de bestaande regelingen een beroep kunnen doen op Slachtofferhulp Nederland.
Op welke wijze zou een aparte juridische status voor vermisten het beste wettelijk geregeld kunnen worden?
Tijdens de parlementaire behandeling van de wijziging van het Burgerlijk Wetboek waarbij de termijn om een verzoek in te dienen bij de rechtbank om een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden te verkrijgen, werd bekort tot 1 jaar voor de situaties waarin het overlijden van de vermiste persoon waarschijnlijk is, is uitvoerig gesproken over de eventuele wenselijkheid en mogelijkheid om een aparte juridische status voor vermisten in het leven te roepen. Daarbij is geconstateerd dat er al regelingen zijn, namelijk in de vorm van afwezigheidsbewind en zaakwaarneming die oplossingen bieden en niet altijd voldoende bekend zijn bij achterblijvers van vermiste personen.
In dat kader is ook door de verzekeraars en de banken de toezegging gedaan om in voorkomende gevallen coulance te betrachten.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 aangaf, ben ik van mening dat het invoeren van een officieel document dat de status van vermiste persoon bevestigt, naast de reeds bestaande verklaring van rechtsvermoeden van overlijden, aanleiding kan geven tot verwarrende en onwenselijke situaties. Om die te voorkomen, acht ik praktische oplossingen, met name in de zin van protocollen of het aanwijzen van een casemanager die over specialistische kennis beschikt, te prefereren.
Recent is een centraal register van vermiste personen tot stand gekomen, dat door de politie wordt gehouden. Ik ben bereid te onderzoeken of de opname van een persoon in dat register een rol kan spelen bij de beoordeling door instanties of in een specifieke situatie coulance kan worden betracht.
Deelt u de mening dat de bureaucratische rompslomp waarin familieleden terechtkomen, omdat banken en overheidsinstellingen geen protocol hebben voor het omgaan met mensen die zijn verdwenen, onevenredig belastend is voor de achterblijvers? Zo ja, op welke wijze kunt u achterblijvers ondersteunen teneinde de praktische en financiële problemen het hoofd te bieden?
Ik ben mij er van bewust dat de vermissing van een persoon een ingrijpende en emotioneel belastende gebeurtenis is en dat langdurige vermissingen kunnen leiden tot moeilijke (financiële) situaties voor familieleden en andere betrokkenen. Het zoveel mogelijk voorkomen van verzwaring van deze situatie acht ik van groot belang. Slachtofferhulp Nederland, dat in januari 2014 de hulpverlening aan achterblijvers van vermissing heeft overgenomen van het Rode Kruis, speelt bij het voorkomen van een verdere verzwaring van de situatie van achterblijvers een belangrijke rol. Zo kunnen achterblijvers niet alleen voor psychologische maar ook voor praktische en juridische ondersteuning bij de organisatie terecht. Slachtofferhulp Nederland ondersteunt achterblijvers onder meer in hun contacten met het Landelijk bureau Vermiste Personen van de politie en bij het indienen van een verzoek tot benoeming van een bewindvoerder bij de kantonrechter.
Op het terrein van protocollen, is reeds een model-protocol tot stand gebracht door het Verbond van Verzekeraars voor de omgang met vermissing, dat bij circulaire van 13 juni 2014 (LV-2014–11) aan de verzekeraars is toegezonden.
Onder leiding van Slachtofferhulp Nederland vinden nadere gesprekken plaats met de verzekeraars en de banken over een verdere vormgeving van coulance ten aanzien van achterblijvers van vermiste personen. Inmiddels zal ook de pensioenfederatie zich bij dit overleg aansluiten.
Bent u bereid samen met de banken en de betrokken overheidsinstellingen een protocol op te stellen hoe te handelen bij langdurig vermiste personen? Zo ja, binnen welke termijn kan dit gerealiseerd worden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4 van het lid Van Nispen (SP).
Kunt u inzicht geven in het aantal Nederlanders dat langdurig vermist is in binnen- en buitenland over de afgelopen vijf jaar?
Op 1 januari 2013 telde ons land 1.497 personen die langer dan een jaar vermist worden, zo blijkt uit het onderzoek uit 2015 «Vermisten op de kaart» (Van Leiden en Hardeman, 2015, Politie en wetenschap). Dit onderzoek leert verder dat van dit aantal langdurig vermist personen 1.198 personen in de periode tussen 2000 en 2013 als langdurig (langer dan een jaar) vermist werden geregistreerd: het onderzoek concludeert dat vanaf 2000 gemiddeld 100 personen per jaar langdurig vermist zijn geraakt.
Bent u bekend met het initiatief «Status Vermist» waarbij mensen op internet een petitie kunnen tekenen voor een aparte juridische status voor vermisten? Zo ja, bent u bereid met de initiatiefnemers in gesprek te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik ben naar aanleiding van het initiatief reeds in gesprek met Slachtofferhulp Nederland om te bezien welke mogelijkheden er zijn om achterblijvers van vermiste personen verder tegemoet te komen. In deze gesprekken zal ook de meerwaarde voor achterblijvers van een afschrift uit het centrale register van vermiste personen nader worden verkend.
Wat vindt u van de uitspraak van Slachtofferhulp Nederland dat «achterblijvers tegen zoveel bureaucratische muren oplopen zodat ze niet toekomen aan de emotionele verwerking van het verlies»?
Ik neem het signaal van Slachtofferhulp Nederland serieus en ben met de organisatie in gesprek om te bezien waar de hulpverlening aan achterblijvers van vermiste personen verder versterkt kan worden.
De markt van overheidswerk voor tolken en vertalers |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u reageren op de artikelen «Advocaten bezorgd over kwaliteit tolken» en «Zelfstandige tolken en vertalers verdienen level playing field»?1 2
Zoals uit de artikelen blijkt heeft de overheid voor verschillende diensten aparte contracten afgesloten met Tolk- en Vertaalcentrum Nederland (TVcN). Recentelijk zijn aan TVcN twee aanbestedingen op het gebied van tolkdiensten gegund.
In de eerste plaats betreft het de aanbesteding voor tolkdiensten voor advocaten in de gesubsidieerde rechtsbijstand. Hieraan is een marktverkenning voorafgegaan, waarbij de zorgen, wensen en ideeën van de beroepsorganisaties over de voorwaarden van de aanbesteding in de overweging zijn betrokken. Het afgesproken tarief ligt substantieel hoger dan in de oude overeenkomst in het kader van gesubsidieerde rechtsbijstand.
In de tweede plaats is er de aanbesteding geweest voor een aantal overheidsdiensten. Bij brief van 6 mei jl. heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd en aangegeven dat daarbij is gelet op kwaliteit en dat marktconforme tarieven zijn aangehouden.3 In deze brief heb ik ook de betrokkenheid van de tolken in deze aanbesteding beschreven. Een dergelijke vereiste betrokkenheid van tolken in een aanbesteding is bedoeld om het belang van een level playing field voor zelfstandige tolken te onderschrijven.
Asieladvocaten constateren dat zij minder gekwalificeerde tolken krijgen toegewezen dan voorheen doordat registertolken wegens financiële motieven het werk weigeren. Bent u ervan op de hoogte dat dit gebeurt bij asielprocedures?
De vrees minder gekwalificeerde tolken te krijgen door werkweigering van registertolken wegens financiële motieven kan ik niet duiden, gelet op het door mij hiervoor vermelde feit dat de tolken voor advocaten in de gesubsidieerde rechtsbijstand een hoger tarief ontvangen dan voorheen. De IND maakt overigens geen gebruik van bemiddelingsbureaus voor de inzet van tolken tijdens het horen in de asielprocedure; de in de vragen gesignaleerde problematiek doet zich derhalve bij de IND niet voor.
De belangrijkste kwaliteitseis voor deze tolkdiensten voor de asieladvocaten, evenals bij andere afnemers uit het domein van politie en justitie, is dat in beginsel altijd beëdigde tolken worden ingezet. Deze tolken zijn ingeschreven in het bij wet ingestelde Register beëdigde tolken en vertalers (Rbtv), nadat zij hebben aangetoond te beschikken over de vereiste competenties.4 Alleen in geval van spoed of als er geen registertolk beschikbaar is, mag daarvan worden afgeweken. Bij de lijst van meest gevraagde talen zette TVcN in 80,5% van de tolkdiensten een registertolk in. Bij de overige talen, waarvoor vaak geen Rbvt-tolk beschikbaar is, ligt het percentage rond de 25%. Het betreft hier geen verslechtering ten opzichte van voorheen.
Het is wel mogelijk dat door de wisseling van bemiddelaar asieladvocaten in dat domein andere tolken toegewezen krijgen dan vroeger. Een andere mogelijke oorzaak daarvoor is dat de bestaande praktijk, waarbij – deels niet beëdigde – voorkeurstolken werden toegekend, is beëindigd.
Kunt u aangeven bij hoeveel gesprekken op locatie tijdens asielprocedures geen registertolk kon worden ingezet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de constatering van het Nederlands Genootschap van Tolken en Vertalers (NGTV) dat de leveringsverplichting van Tolk- en Vertaalcentrum Nederland (TVcN) prikkelt om niet-gekwalificeerde tolken in te zetten?
Ik deel de opvatting van het NGTV niet dat contractuele leveringspercentages de kwaliteit onder druk zetten. Om vertragingen in de processen te voorkomen is het gebruikelijk dat de overheid leveringsverplichtingen oplegt aan de opdrachtnemer. Het is bijvoorbeeld onwenselijk dat de afhandeling van een asielverzoek wordt gestuit omdat de inbreng door de advocaat niet of te laat wordt ingebracht vanwege het ontbreken van een tolk. TVcN levert de (register)tolken conform de lijn die is uiteengezet in de brief van 19 maart 2013 van mijn voorganger5 en overeenkomstig de bepalingen die in de programma’s van eisen daarover zijn opgenomen.
Op basis van de realisatiecijfers in het eerste kwartaal van 2015 stel ik overigens vast dat de leveringsverplichting in verhouding tot 2014 niet leidt tot een lagere inzet van registertolken.
Deelt u de mening zoals het Platform Zelfstandige Ondernemers (PZO) stelt dat «de overheid (...) de aanbestedingen zodanig formuleert en clustert dat kleinere marktspelers geen enkele kans op gunning maken» en dat de tolk zelf maar één keuze heeft? Deelt u voorts de mening dat deze clustering van opdrachten van verschillende diensten en ministeries in overeenstemming is met artikel 1.5 van de Aanbestedingswet (Kamerstuk 32 440) – met name dat wat geschreven staat in lid 1 sub a en b van deze wet?
Nee. In de onlangs uitgevoerde aanbestedingen voor tolkdiensten zijn in verschillende aanbestedingen zodanige toelatingsdrempels gehanteerd dat nieuwe toetreders een goede inschrijving hebben kunnen doen en hiermee een eerlijke kans maakten een overheidsopdracht gegund te krijgen. Evenmin deel ik de mening dat de tolk maar één keuze heeft. Er zijn in ieder geval vier bedrijven op de bemiddelingsmarkt voor de overheid actief; daarnaast kan de tolk rechtstreeks zijn diensten aanbieden bij een aantal overheidsorganisaties die geen bemiddelaars hiervoor inzetten.
In die gevallen waarin verschillende dienstonderdelen van ministeries zijn samengevoegd in een overeenkomst, is gehandeld conform artikel 1.5 lid 1 sub a, b én c van de Aanbestedingswet.
Wat vindt u van het feit dat tolkencoöperaties, samenwerkingsverbanden tussen individuele tolken, in het verleden hebben moeten stoppen vanwege het verbod op kartels in de Mededingingswet (Kamerstuk 31 354 artikel 6) terwijl nu een vaste maximale prijs wordt bepaald door de bemiddelaars en de rijksoverheid?
Conform artikel 6 van de Mededingingswet is het verboden om de mededinging op de Nederlandse markt te verhinderen, te beperken of te vervalsen. Dat was mogelijk het geval bij de betreffende tolkencoöperaties in het verleden.
Wat betreft de vaststelling van vergoedingen komt het er in de praktijk op neer dat een potentiële opdrachtnemer (i.c. de tolkenbemiddelaar) zelf zijn prijzen voor de inschrijving op een aanbesteding bepaalt die hij maximaal in rekening brengt bij zijn opdrachtgever (i.c. de overheid). In dat geval is geen sprake van prijsafspraken tussen concurrenten, maar van een (potentiële) overeenkomst tussen opdrachtgever en opdrachtnemer.
Deelt u de mening van PZO die stelt dat de markt voor tolkdiensten elk jaar groeit maar dat tolken niet profiteren van die groei en bemiddelaars hen dwingen tot telkens lagere tarieven? Bent u van mening dat deze steeds lagere tarieven als gevolg van dominantie van twee bemiddelaars een gezonde marktwerking tot gevolg hebben?
Ten eerste merk ik op dat de markt voor tolkendiensten fluctueert; dit geldt zeker ook ten aanzien van asielprocedures. Verder neemt het totaal aantal tolkuren dat de overheid van de markt betrekt af, onder andere doordat de overheid in toenemende mate gebruik maakt van telefonische tolkdiensten in plaats van tolkdiensten op locatie, of doordat een overeenkomst in zijn geheel wordt stopgezet, zoals enkele jaren geleden door het Ministerie van VWS is gedaan.
In tegenstelling tot deze afname van tolkuren groeit het aantal zelfstandige tolk- (en vertaal-)bedrijven de laatste jaren. Daarnaast is het zo dat tolken in met name niet-Europese talen sterk afhankelijk zijn van de afname door de overheid en is de markt van de bemiddelaars de laatste jaren redelijk stabiel gebleven.
Gelet op deze ontwikkelingen deel ik de mening van PZO niet.
De hoogte van de tolkvergoedingen wordt bepaald door de marktwerking op drie fronten: de markt van bemiddelaars, de markt van zelfstandige tolken en de markt van de overheid en bemiddelaars of zelfstandige tolken. De werkwijze dat een tolk betrokken wordt bij de marktwerking tussen de bemiddelaar en de overheid onderschrijf ik. Daarnaast vind ik dat de overheid de toetredingsdrempels bij aanbestedingen op verantwoorde manier heeft vastgelegd, en ook de kansen voor toetreders op die manier zijn verbeterd.
Het bericht dat een geflitste buitenlandse bestuurder vaak vrijuit gaat |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Geflitste buitenlandse bestuurder gaat vaak vrijuit?»1
Ja.
Hebben alle lidstaten inmiddels, conform de deadline van 6 mei 20152 artikel 12 van de nieuwe EU-richtlijn 2015/413 (PB L 68 van 13.3.2015, hierna CBE-richtlijn) geïmplementeerd? Zo ja, kan hiermee dan ook de concrete handhaving, beboeting en inning van de boetes begaan door de kentekens van de afzonderlijke lidstaten in Nederland eindelijk worden vormgegeven?
Op dit moment hebben de volgende lidstaten hun kentekenregister opengesteld:
Nederland (7 november 2013), Duitsland (7 november 2013), België (22 november 2013), Bulgarije (14 januari 2014), Frankrijk (19 februari 2014), Litouwen (16 april 2014), Oostenrijk (24 april 2014), Polen (30 april 2014), Zweden (14 mei 2014), Hongarije (21 mei 2014), Roemenië (11 augustus 2014), Slowakije (26 augustus 2014), Spanje (30 oktober 2014), Letland (10 december 2014) en Kroatië (29 april 2015). De overige lidstaten hebben de CBE-richtlijn nog niet geïmplementeerd. Voor het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken geldt een aangepaste implementatie deadline van 6 mei 2017.
In antwoord op uw vraag of – indien de lidstaten de CBE-richtlijn hebben geïmplementeerd – de concrete handhaving, beboeting en inning van de boetes begaan door de kentekens van de afzonderlijke lidstaten in Nederland kan worden vormgegeven, verwijs ik naar het antwoord op vraag 12 van de leden Van Helvert en Omtzigt van uw Kamer3, het antwoord op vragen 1 tot en met 4 en 6 van de leden De Rouwe en Oskam4 en het antwoord op vraag 6 van de leden De Rouwe en Oskam5. In deze antwoorden wordt uitgelegd dat het openstellen van de kentekenregisters door de lidstaten een voorwaarde is om de kentekenhouder wiens voertuig is geflitst in Nederland een boete op te leggen, maar dat voor het kunnen flitsen en verwerken van buitenlandse kentekens ook de handhavings- en uitvoeringsketen in Nederland dient te worden aangepast. De handhavings- en uitvoeringsketen is momenteel ingericht om de geflitste kentekens uit Nederland, Duitsland, België, Zwitserland en Frankrijk te verwerken. Bij een constatering van een overtreding op grond van een kenteken uit een ander land vindt nog geen verdere verwerking plaats, omdat daarvoor nog aanpassingen moeten worden aangebracht. Dit moet zorgvuldig worden voorbereid en dient per kentekenland afzonderlijk te gebeuren. De nummerplaatherkenningssoftware van de digitale handhavingsmiddelen moet worden aangepast, naam- en adresgegevens uit andere landen moeten geautomatiseerd verwerkt kunnen worden (andere opmaak van adressen, andere diakritische tekens) en beschikkingen moeten geautomatiseerd kunnen worden opgesteld in de taal van de kentekenhouder. Het gaat daarbij tevens om aanpassingen van alle processen die volgen uit een geautomatiseerde verwerkingsketen, zoals de helpdeskfuncties, de beroepen en verzetten en de mondelinge en schriftelijke communicatie in vervolgcorrespondentie.
Vindt u dat er adequaat kan worden gehandhaafd op verkeersovertredingen- en verkeersmisdrijven in Nederland door buitenlandse kentekens, zowel de genoemde feiten binnen de CBE-richtlijn als feiten die hier niet in zijn opgenomen? Kunnen verkeersboetes worden opgelegd, zowel op kenteken als direct staandehoudingen en kunnen deze worden geïnd? Zo nee, wat is ervoor nodig om de handhaving, beboeting en inning wel op orde te hebben? Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat overtreders uit landen waarmee Nederland geen afspraken heeft over uitwisseling van gegevens kunnen wegkomen met gevaarlijk rijgedrag door boetes te ontlopen of omdat boetes oninbaar zijn? Ondermijnt dit niet de handhavingsmoraal en daarmee verkeersveiligheid in Nederland?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 13 van de leden Van Helvert en Omtzigt van uw Kamer6. Hierin heb ik uitgelegd dat boetes nog niet worden opgelegd indien sprake is van een geflitst voertuig met een kenteken dat afkomstig is uit andere landen dan Nederland, België, Duitsland, Frankrijk en Zwitserland. Maar trajectcontroles, flitspalen en mobiele radarsets zijn niet de enige handhavingsmiddelen. Bij staandehoudingen door de politie worden ook boetes opgelegd aan buitenlandse verkeersovertreders in Nederland, ook aan bestuurders uit andere landen dan België, Duitsland, Frankrijk of Zwitserland. Deze boetes kunnen worden geïnd. Mijn beleid is erop gericht om op een zo kort mogelijke termijn en op een juridisch houdbare wijze het grootste deel van de buitenlandse kentekenhouders wier voertuig is geflitst, te beboeten. Om kentekenhouders uit de andere landen dan Nederland, België, Duitsland, Frankrijk en Zwitserland te kunnen beboeten, dienen de systemen en processen in de handhaving- en executieketen te worden aangepast zoals uiteengezet in mijn antwoord op vraag 2. Tevens verwijs ik naar het antwoord op vraag 5 van de leden De Rouwe en Oskam7,waarin wordt uitgelegd dat niet valt te zeggen wat het effect van de huidige situatie is op de verkeersveiligheid.
Bent u bekend met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 december 2014, met zaaknummer 201308572/1?3 Wat betekent deze uitspraak voor de handhaving van de verkeersregelgeving inclusief de rij- en rusttijdenwet door buitenlandse kentekens in Nederland? Kunnen en worden dergelijke boetes opgelegd en geïnd op dit moment? Zo nee, welke maatregelen treft u dan ter overbrugging? Hoe wordt deze lacune opgelost? Kan er een schatting worden gemaakt van hoeveel overtreders de dans ontspringen doordat de inning op grond van het EU-discriminatieverbod niet mogelijk is?
Ja, ik ben bekend met deze uitspraak.
In de uitspraak van 3 december 2014 heeft de Afdeling rechtspraak van de Raad van State bepaald dat het Kaderbesluit 2005/214/JBZ inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties (PB L 76 van 22.3.2005, blz. 16) mede van toepassing is op de bestuurlijke boetes ter zake van de overtreding van de rijtijdenwetgeving. Daarmee werd een ruimer toepassingsbereik aan het Kaderbesluit toegedacht dan voorheen (ook door de Raad van State) werd aangenomen. Aanleiding voor deze gewijzigde opvatting van de Raad was het arrest van het EU-Hof van Justitie van 14 november 2013 (C-60/12, Baláž), waarin werd bepaald dat ook bepaalde bestuursrechtelijke boetes onder de werkingssfeer van het Kaderbesluit kunnen vallen. De Afdeling oordeelde dat ook bestuurlijke boetes ter zake van de overtreding van de rijtijdenwetgeving onder de werkingssfeer hadden kunnen worden gebracht van de wet waarmee Kaderbesluit 2005/214/JBZ in Nederland is geïmplementeerd (Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie). De reikwijdte van deze wet is nu beperkt tot de inning van sancties voor strafrechtelijke overtredingen en de sancties die vallen onder Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv).
De Afdeling verbond aan zijn oordeel over de werkingssfeer ook consequenties voor het handhavingssysteem waarin bij niet-ingezetenen die worden staande gehouden wegens een overtreding van de rijtijdenwetgeving (Arbeidstijdenwet) een vordering tot directe betaling wordt gedaan. In het geval zo'n vordering zou worden gedaan jegens in andere EU-lidstaten woonachtige personen of gevestigde rechtspersonen, is sprake van ongerechtvaardigde indirecte discriminatie ten opzichte van Nederlandse ingezetenen, aldus de Afdeling.
Directe betaling kan nog steeds worden aangeboden. In het geval dat de betrokkene daarvan geen gebruik wil maken, zal een beschikking en eventuele aanmaning naar het huisadres van de betrokkene worden gezonden. Wijziging van de Wet wederzijdse erkenning van geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie zal het mogelijk maken dat in geval de betrokkene niet betaalt, de tenuitvoerlegging van de boete kan worden overgedragen aan de autoriteit die in het land waar de betrokkene zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft, bevoegd is dergelijke boetes te innen. Ten aanzien van overtredingen op grond van de Wahv bestaat deze mogelijkheid van overdracht al, omdat van meet af aan vaststond dat het Kaderbesluit daarop van toepassing is.
Er zijn op dit moment geen cijfers beschikbaar over het inningspercentage van de boetes die op grond van de rijtijdenwetgeving (Arbeidstijdenwet) naar het opgegeven adres van de buitenlandse betrokkene zijn gezonden, omdat deze werkwijze pas recent is ingevoerd.
Evenmin heb ik inzicht in cijfers over de inning door buitenlandse autoriteiten van overgedragen boetes, maar er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de buitenlandse autoriteiten de inning van deze boetes minder effectief ter hand zouden nemen dan de inning van in eigen land opgelegde boetes en dat betrokkenen «de dans ontspringen». Het CJIB int de aan Nederland overgedragen geldelijke sancties ook conform nationaal recht.
Is er naar aanleiding van deze uitspraak (201308572/1) een toets uitgevoerd op het EU-discriminatieverbod binnen de verkeersregelgeving? Zo ja, wat zijn de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 4.
Hoe beoordeelt u de inzet van private organisaties, zoals bijvoorbeeld die in de Rotterdamse haven worden ingeschakeld om boetes door heel Europa te innen?4 Is dit een mogelijkheid die breder zou kunnen worden toegepast om actief verkeersovertreders op te sporen in het buitenland? Zo nee, op welke wijze spoort u actief buitenlandse overtreders van de verkeersregelgeving op en hoe zorgt u ervoor dat boetes kunnen worden geïnd?
Ik verwijs naar de antwoorden op vraag 26 van de leden Van Helvert en Omtzigt van uw Kamer10 en vraag 5 van de leden De Rouwe en Oskam van uw Kamer11. De inningsmogelijkheden bij boetes die zijn opgelegd aan niet-ingezetenen (bestuurders en kentekenhouders) zijn iets beperkter dan voor boetes die zijn opgelegd aan Nederlandse ingezetenen (bestuurders en kentekenhouders), maar deze inningsmogelijkheden zijn momenteel voldoende. De problematiek richt zich op het technisch en procesmatig kunnen verwerken van de geflitste overtreding bij kentekens uit andere landen dan Nederland, België, Duitsland, Frankrijk en Zwitserland. Hiervoor zijn aanpassingen noodzakelijk in de digitale handhavingsmiddelen en de verwerkingssystemen, zoals uiteengezet in mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het AO Transportraad van 3 juni 2015?
Ja.
De problemen van achterblijvers na de vermissing van een persoon |
|
Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op vragen van het lid De Wit over de bureaucratische procedures na de vermissing van een persoon?1 Deelt u nog steeds de mening dat een vermissing van een persoon ingrijpend en belastend is, dat dit tot moeilijke situaties voor achterblijvers kan leiden en dat verdere verzwaring van die positie moet worden voorkomen? Wat is er verbeterd, sinds het moment dat deze problematiek twee jaar geleden nogmaals aan de orde is gesteld?
Ja, ik herinner mij de antwoorden op vragen van het lid De Wit en ik ben nog steeds van mening dat een vermissing van een persoon ingrijpend en belastend is, tot moeilijke situaties voor achterblijvers kan leiden en dat verdere verzwaring van die positie zoveel mogelijk moet worden voorkomen.
Sinds de beantwoording van de voormelde Kamervragen bij brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 29 mei 2013, is de hulpverlening aan achterblijvers van vermiste personen van het Rode Kruis overgedragen aan Slachtofferhulp Nederland (SHN). SHN kan een breed scala aan hulp bieden in praktische, psychologische en juridische zin. Sinds SHN de hulpverlening aan achterblijvers van vermissing heeft overgenomen, zijn er 149 zaken van vermissing bij de politie binnengekomen waarbij de achterblijvers van de vermiste persoon in 121 zaken behoefte hadden aan vervolghulp. SHN werkt daarbij nauw samen met het Landelijk Bureau Vermiste Personen van de Nationale Politie. Er is daarnaast vorig jaar een geheel nieuw informatieblad door mijn ministerie uitgebracht, waarin achterblijvers van een vermiste persoon wordt uitgelegd hoe zij het beste kunnen handelen en welke mogelijkheden hun ter beschikking staan. Het informatieblad is tot stand gekomen in samenwerking met de politie en met Slachtofferhulp Nederland. Tevens zijn achterblijvers van vermiste personen in de gelegenheid gesteld om aan de totstandkoming van het nieuwe informatieblad bij te dragen. Verder zijn er contacten geweest met het Verbond van verzekeraars en de Nederlandse Vereniging van banken waarbij benadrukt is dat het van belang is dat in voorkomende gevallen coulance wordt betracht. Thans is nader overleg gaande tussen Slachtofferhulp Nederland en de verzekeraars, de banken en de Pensioenfederatie.
Wat is uw reactie op het artikel in de Volkskrant «Roep om juridische status voor vermisten» waaruit blijkt dat achterblijvers nog steeds in ernstige problemen zitten?2 Deelt u de mening dat het schrijnend is dat achterblijvers soms in ernstige praktische en financiële problemen komen, bijvoorbeeld omdat het salaris van de vermiste persoon stopt, er (nog) geen uitkering is, verzekeringen en abonnementen niet kunnen worden stopgezet en het huis niet kan worden verkocht omdat niet uit naam van het vermiste familielid kan worden gehandeld?
Ik realiseer mij terdege dat achterblijvers van een vermiste persoon in financiële problemen kunnen komen. Om die reden zijn er ook specifieke regelingen opgenomen in de wet. Er kan door de achterblijvers na 5 resp. 1 jaar, indien de omstandigheden van de vermissing het overlijden van de persoon in kwestie waarschijnlijk maken, een verzoek ingediend worden bij de rechtbank om een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden te verkrijgen. In de tussentijd bestaat voor hen de mogelijkheid om de kantonrechter te verzoeken om een bewindvoerder te benoemen. Deze kan dan als vertegenwoordiger van de vermiste persoon in diens plaats of namens hem optreden en het beheer voeren over zijn goederen of een deel daarvan. Tevens bestaat de mogelijkheid voor achterblijvers van zaakwaarneming met betrekking tot de goederen van de vermiste persoon. Achterblijvers van vermissing staan hier niet alleen voor: Slachtofferhulp Nederland staat achterblijvers van vermissing niet alleen bij als het gaat om het aanvragen van bewindvoering, maar ook bij het stopzetten van bepaalde verzekeringen, het uitleggen van procedures en het aanvragen van een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden als dat nodig is. Voor de gevallen waarin de bovenvermelde regelingen geen uitkomst kunnen bieden, is door de verzekeraars en de banken toegezegd dat zij coulance zullen betrachten. Het Verbond van Verzekeraars heeft een model-protocol opgesteld voor de omgang met vermissing en dat bij circulaire van 13 juni 2014 (LV-2014-11) aan zijn leden doen toekomen. Slachtofferhulp Nederland is inmiddels structureel in overleg met de verzekeraars en de banken om tot een verdere ontwikkeling van protocollen te komen.
Is het zinvol een aparte juridische status voor vermisten in het leven te roepen, zoals Slachtofferhulp Nederland, de Vereniging Achterblijvers na Vermissing en familieleden bepleiten? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven, is er een wettelijke regeling voor vermiste personen die beoogt de praktische problemen waarmee achterblijvers zich geconfronteerd zien, zoveel mogelijk te beperken. Daarmee kunnen echter tot aan de verkrijging van een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden, niet alle problemen opgelost worden. Het is daarom van groot belang dat in de tussenliggende periode, waar nodig, door betrokken instanties coulance wordt betracht. Het instellen van een aparte juridische status voor vermisten, biedt voor deze problematiek geen goede oplossing. Feitelijk zou dat betekenen dat er – in voorkomende gevallen al binnen de termijn van één jaar na vermissing een officieel document wordt afgegeven waarin bevestigd wordt dat een persoon vermist is en dat het document dezelfde rechtsgevolgen zou hebben als een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden, die de gevolgen heeft die de wet of een overeenkomst aan de dood verbindt. Zo heeft een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden tot gevolg dat de achtergebleven echtgenoot of geregistreerde partner van de vermiste persoon een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap kan aangaan. Het zou tot verwarrende en tevens onwenselijke situaties leiden, als zodanige ingrijpende rechtsgevolgen verbonden zouden worden aan de vaststelling dat een persoon vermist is en deze vervolgens nog in leven blijkt.
Recent is een centraal register van vermiste personen tot stand gekomen, dat door de politie wordt gehouden. Ik ben bereid te onderzoeken of de opname van een persoon in dat register een rol kan spelen bij de beoordeling door instanties of in een specifieke situatie coulance kan worden betracht.
Welke mogelijkheden ziet u de positie van achterblijvers verder te versterken en de bureaucratische rompslomp die achterblijvers ervaren te verminderen? Bent u bereid op dit gebied met voorstellen te komen en met betrokken instanties hierover in gesprek te gaan en aan te dringen op coulance in voorkomende gevallen?
Slachtofferhulp Nederland heeft in maart van dit jaar om de tafel gezeten met de Nederlandse Vereniging van Banken, het Verbond van Verzekeraars en met twee echtgenotes van vermiste personen. Zowel de Nederlandse Vereniging van Banken als het Verbond van Verzekeraars hebben daarbij de wil en bereidheid getoond om de problemen waar achterblijvers tegen aan lopen bij vermissing te verhelpen. Het Verbond van Verzekeraars heeft daartoe reeds vorig jaar juni een protocol opgesteld, waar verzekeraars in hun contacten met achterblijvers van vermiste personen gebruik van kunnen maken. Ook de Nederlandse Vereniging van Banken kijkt in samenwerking met Slachtofferhulp Nederland naar de aangedragen problemen en mogelijke oplossingen. In juni vindt het volgende gesprek plaats, waarbij ook de Pensioenfederatie aansluit. Naar gelang de uitkomsten van deze gesprekken zal ik bekijken of nadere actie vereist is om de gesignaleerde problemen te verhelpen.
Deelt u de mening. om te voorkomen dat de kennis en ervaringen bij alle betrokken organisaties, instanties en gemeenten dreigt te versnipperen, dat we toe moeten naar een centraal loket of centrale instantie voor personen die met een dergelijke dramatische gebeurtenis te maken krijgen, waarbij het de bedoeling is dat een expert of deskundige naast de achterblijver of nabestaande gaat staan en meehelpt bij het vinden van oplossingen voor allerlei problemen met diverse instanties?3 Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven kunnen achterblijvers na vermissing sinds januari 2014 contact opnemen met Slachtofferhulp Nederland. De organisatie ondersteunt daarbij achterblijvers in psychologische, praktische en juridische zin, onder andere bij het indienen van een verzoek tot benoeming van een bewindvoerder. De organisatie vervult zoals gezien ook de rol van belangenbehartiger van achterblijvers in gesprekken met onder andere banken en verzekeraars en het Landelijk Bureau Vermiste Personen van de Landelijke Eenheid Politie. Slachtofferhulp Nederland is daarmee het centrale aanspreekpunt voor personen die met een vermissing te maken krijgen. Ik zie, gelet op het voorgaande, geen noodzaak om naast Slachtofferhulp Nederland een centraal loket of centrale instantie voor achterblijvers van vermisten in het leven te roepen.
De vervolging wegens de 'fuck de koning-uitspraak' |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «Vervolging voor «fuck de Koning»-uitspraak»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de visie dat artikel 111 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), waarin de belediging van de Koning apart strafbaar wordt gesteld, niet meer van deze tijd is?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op de vragen 6 en 8 van de eerdere vragen terzake van de leden Pechtold en Schouw (beiden D66), ingezonden 7 mei 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2686).
Deelt u de mening dat het Openbaar Ministerie geen prioriteit zou moeten geven aan vervolgingen op basis van bovenstaand artikel, ook niet in het geval van deze kolderieke demonstrant? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de maximale strafmaat van vijf jaar voor het overtreden van artikel 111 Sr te hoog is?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 4 van de eerdere vragen terzake van de leden Pechtold en Schouw (beiden D66), ingezonden 7 mei(Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2686)., alsmede naar de antwoorden op eerdere vragen van de leden Pechtold en Schouw van uw Kamer uit 2013.2
Deelt u de mening dat de strafbaarstelling zoals opgetekend in artikel 111 Sr een buitenproportionele beperking is van het Grondwettelijk en verdragsrechtelijk recht op de vrijheid van meningsuiting? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op de vragen 3, 5 en 9 van de eerdere vragen terzake van de leden Pechtold en Schouw (beiden D66), ingezonden 7 mei 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2686).
Bent u bereid artikel 111 Sr te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 4 van de eerdere vragen terzake van de leden Pechtold en Schouw (beiden D66), ingezonden 7 mei 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2686).
Het bericht dat deurwaarders ziedend zijn over het daltarief van het CJIB |
|
Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat deurwaarders ziedend zijn over het daltarief van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB)?1
Op 24 april jl. is een aanbesteding gepubliceerd van het CJIB voor gerechtsdeurwaardersdiensten in het kader van het traject Clustering Rijksincasso. Het vloeit voort uit het uitvoeringsprogramma Compacte Rijksdienst waarin o.a. het doel is opgenomen om de rijksincasso te clusteren bij het CJIB. Een groot aantal (rijks)organisaties heeft op dit moment te maken met het incasseren van (terug)vorderingen op burgers, bedrijven en instellingen. Elke organisatie kent zijn eigen proces om tot incasso te komen. De consequentie is dat het proces van incasso voor burgers onduidelijk is. Bovendien leidt het tot een duur proces voor burgers en de overheid. Door de clustering van rijksincassotaken is de rijksoverheid beter in staat om informatie tussen verschillende overheidsorganisaties te delen en daardoor meer maatwerk te leveren aan een burger die schulden heeft bij meerdere rijksinstanties. Dit is ten eerste van belang voor de debiteur zelf. Deze krijgt meer helderheid en een beter overzicht van zijn positie, doordat hij op den duur nog maar één aanspreekpunt heeft. Ook kan de beslagvrije voet beter worden gewaarborgd. Ten tweede is de clustering van incassotaken in het belang van de rijksoverheid. Het zicht op de situatie van de debiteur wordt vergroot, waardoor maatregelen gerichter kunnen worden ingezet.
Het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) zal als eerste aansluiten op de infrastructuur van het CJIB. Daarna zullen ook het Zorginstituut Nederland (ZIN), de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl), de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en het Centraal Administratiekantoor (CAK) aansluiten. Het CJIB zal voor die organisaties incassowerkzaamheden gaan verrichten, waaronder het inschakelen van een gerechtsdeurwaarder.
Het is mij bekend dat de opdracht van het CJIB in het kader van Clustering Rijksincasso door gerechtsdeurwaarders als een belangrijke opdracht wordt beschouwd. Zoals bij alle aanbestedingen vindt ook hier een zorgvuldig traject plaats om tot gunning van deze opdracht te komen. Ik ben van mening dat de overheid en aan haar gelieerde organisaties grote zorgvuldigheid moeten betrachten bij de prijsafspraken tussen gerechtsdeurwaarders en de desbetreffende organisatie. Ik deel de mening dat de zorgvuldigheid en continuïteit van de ambtsuitoefening een belangrijk goed is. Onderstaand licht ik toe op welke wijze het CJIB dit heeft meegenomen in het aanbestedingstraject.
Om een helder antwoord te kunnen geven op uw vraag over de prijsafspraken tussen CJIB en de gerechtsdeurwaarders schets ik eerst welke vergoedingen kunnen worden onderscheiden bij de uitvoering van werkzaamheden voor het CJIB in het kader van Clustering Rijksincasso. Aan de ene kant zijn er vergoedingen die de opdrachtgever (CJIB) aan de opdrachtnemer (de gerechtsdeurwaarder) uitkeert. Aan de andere kant zijn er vergoedingen die de opdrachtnemer op grond van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving in rekening mag brengen bij de debiteur.
In de nota van toelichting van het Besluit tarieven ambtshandelingen is o.a. opgemerkt dat de Gerechtsdeurwaarderswet het mogelijk maakt om – met behoud van waarborgen voor de positie van de schuldenaar – meer marktwerking in het ambtelijk domein van de gerechtsdeurwaarder te brengen. Daartoe voorziet die wet in een systeem waarin de prijsvorming in de relatie tussen opdrachtgever en gerechtsdeurwaarder volledig vrij is gelaten en waarin de kosten die op de schuldenaar verhaald mogen worden, zijn gelimiteerd tot vaste, door de overheid vastgestelde en op kostprijs gebaseerde tarieven. Om die reden is er gekozen voor het aanbesteden van deze opdracht. Dit geeft deurwaarders de gelegenheid zich in te schrijven voor een bedrag waarvoor zij menen de benodigde handeling uit te kunnen voeren.
Bij de prijsvorming is voor gekozen om geen no-cure-no-pay systematiek te hanteren, maar een bandbreedte aan te houden van € 0,87 en € 10,33 (beide excl. BTW) per zaak. Het maximumbedrag is gebaseerd op ervaringscijfers van het CJIB en de vijf organisaties voor wie het CJIB de incassotaken gaat verrichten.
Dit betekent dat de gerechtsdeurwaarder naast de wettelijk vastgestelde tarieven voor de onkosten die hij maakt en die ten laste komen van de debiteur, een vast bedrag van tussen de € 0,87 en € 10,33 per zaak krijgt uitgekeerd. Het is aan de gerechtsdeurwaarder om een afweging te maken of, en zo ja voor welk bedrag hij zich wil inschrijven. De vaste prijs die het CJIB uiteindelijk aan de gerechtsdeurwaarder per zaak betaalt, kan worden gezien als een tegemoetkoming in de kosten die de gerechtsdeurwaarder moet maken om de executoriale titel ten uitvoer te leggen.
Inmiddels is er een aantal klachten ingediend tegen de aanbesteding in het kader van clustering rijksincasso. Een deel van de klachten is omgezet in een kort geding. In afwachting hiervan is de aanbesteding tijdelijk opgeschort.
Na definitieve gunning zal worden gemonitord in hoeverre sprake is van een zorgvuldige incasso en wat de incassoresultaten zijn. Het is aan de gerechtsdeurwaarders om te bepalen wat een reële prijs is om te kunnen komen tot een zorgvuldige incasso. De uitkomsten van de monitoring worden meegenomen bij de eventuele verlenging van contracten en/of het afsluiten van nieuwe contracten.
Wat is volgens u een redelijke vergoeding waarvoor deurwaarders een vordering onafhankelijk en zorgvuldig kunnen blijven innen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke prijs heeft het CJIB de afgelopen jaren betaald voor een niet geïncasseerde vordering, een gedeeltelijk geïncasseerde vordering en een succesvol geïncasseerde vordering? Kunt u daarbij aangeven wat daarop het beleid was?
Het CJIB hanteert een vaste prijs per aangeleverd dwangbevel, ongeacht het resultaat van de geleverde inspanningen. De afspraken tussen CJIB en de gerechtsdeurwaarders verschillen per type product, wat tevens leidt tot verschillende prijzen. De afspraken in het kader van Clustering Rijksincasso zijn het best te vergelijken met de afspraken die het CJIB heeft met gerechtsdeurwaarders ten aanzien van de incasso van sancties in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv), geldsomstrafbeschikkingen, geldboetevonnissen en de Europees geldelijke sancties. De prijs per vordering bedraagt daar € 3,53.
Hoe past het beleid van het CJIB waar het gaat om redelijke vergoedingen aan gerechtsdeurwaarders binnen het dossier «Rijksincasso», waarin zorgvuldig incasseren voorop staat?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u nog steeds van mening dat juist van aan de overheid gelieerde organisaties mag worden verwacht dat zij zich ervan bewust zijn dat het overeenkomen van tarieven die onder de kostprijs liggen risico’s kan opleveren op het punt van zorgvuldigheid en de continuïteit van de ambtsuitoefening?2 Op welke manier heeft het CJIB uitvoering gegeven aan dit uitgangspunt in haar overeenkomsten met deurwaarders en hoe zal het CJIB hier in de toekomst, dus bij de nieuwe aanbesteding, uitvoering aan geven?
Zie antwoord vraag 1.
Het CAK is er op gewezen dat het in verband met een goede en onafhankelijke vervulling van het gerechtsdeurwaardersambt het de gerechtsdeurwaarder niet is toegestaan vorderingen direct of indirect voor eigen rekening te innen, maar geldt dit ook voor het CJIB?3 Zo ja, hoe wordt hier door het CJIB rekening mee gehouden bij de aanbesteding? Zo nee, waarom niet?
Het CJIB wilde een systematiek hanteren die de mogelijkheid gaf om eisen te stellen op het gebied van kwaliteit en dienstverlening. Daarnaast wilde het CJIB graag een bandbreedte in de aanbesteding opnemen. Om die reden heeft het CJIB niet gekozen voor de systematiek waarbij gerechtsdeurwaarders direct of indirect voor eigen rekening innen.
Bent u bereid om het CJIB erop aan te spreken als blijkt dat zij tarieven trachten overeen te komen of zijn overeengekomen die onder de kostprijs liggen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de Nederlandse Spoorwegen (NS) in 2012 een aanbesteding heeft uitgeschreven met een gegarandeerd inningspercentage, waardoor gerechtsdeurwaarders uitgesloten werden van verdere deelname aan de aanbesteding omdat zij geen garantieredement mogen geven gezien hun bijzondere positie? Wat is uw mening over deze werkwijze van de NS? Hoe verhoudt zich deze werkwijze tot het uitgangspunt dat juist van aan de overheid gelieerde organisaties mag worden verwacht dat zij zich ervan bewust zijn dat het overeenkomen van tarieven die onder de kostprijs liggen risico’s kan opleveren op het punt van zorgvuldigheid en de continuïteit van de ambtsuitoefening?
Tijdens de Request for Proposal fase van de Europese aanbesteding bleek dat een aantal deelnemende partijen zich niet kon vinden in de insteek van NS, zijnde het moeten verstrekken van een gegarandeerd inningspercentage. NS heeft vervolgens de aanbestedingsprocedure tijdelijk stopgezet en zich gebogen over de ontstane situatie. Vervolgens heeft NS besloten de eis tot het verstrekken van een gegarandeerd inningspercentage te schrappen en de aanbestedingsprocedure, waaraan twee gerechtsdeurwaarders deelnamen, aan te passen op een wijze die voor de deelnemende partijen acceptabel was. Deze werkwijze sluit aan bij het uitgangspunt dat juist van aan de overheid gelieerde organisaties mag worden verwacht dat zij zich ervan bewust zijn dat het overeenkomen van tarieven risico’s kan opleveren op het punt van zorgvuldigheid en de continuïteit van de ambtsuitoefening.
Het vervolgen van een activist voor het beledigen van de koning en de koningin |
|
Gerard Schouw (D66), Alexander Pechtold (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht Activist vervolgd om «fuck the Koning»?1
Het Openbaar Ministerie (OM) is verantwoordelijk voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en bepaalt of vervolging van een verdachte opportuun is.
Was er sprake van een dreigende situatie of werd opgeroepen tot haat en geweld? Zo niet, waarom werd de activist door de politie van het podium gehaald en gearresteerd?
De aangekondigde demonstratie in Amsterdam tegen «Zwarte Piet» vond plaats een dag na de sinterklaasintocht in Gouda, die vergezeld ging van ongeregeldheden en circa 90 aanhoudingen. Als gevolg hiervan waren strikte beleids- en tolerantiegrenzen opgesteld door de Amsterdamse burgemeester, het OM en de politie («de driehoek»). Deze dienden twee hoofddoelen: het garanderen van een ongestoord kinderfeest en het garanderen van de vrijheid van meningsuiting, ook voor tegenstanders van «Zwarte Piet». Dat laatste onder de strikte voorwaarde dat handhavend zou worden opgetreden tegen strafbare uitingen.
De verdachte werd door de politie gearresteerd omdat hij zich strafbaar zou hebben uitgelaten tijdens de demonstratie. Ten tijde van de aanhouding kwam niet naar voren dat de gewraakte uitlatingen enige relatie hadden met de discussie rond «Zwarte Piet». Tijdens de demonstratie deed de zaak zich derhalve voor als een op zich staande belediging van de Koning en de echtgenoot van de Koning, die een reële basis voor aanhouding vormde. Gelet op de op dat moment – in relatie tot de beladen intocht van Sinterklaas – gehanteerde strikte tolerantiegrenzen is tot aanhouding besloten.
Na de aanhouding beriep de verdachte zich op zijn zwijgrecht. Naar aanleiding van het gemotiveerde verzetschrift van de verdachte tegen de strafbeschikking in mei 2015 is door het OM besloten de oproeping voor de terechtzitting van de politierechter in te trekken voor nader onderzoek en nadere bestudering van de zaak. Het OM heeft inmiddels aan de verdachte en diens raadsman laten weten dat de zaak is geseponeerd.
In hoeverre wegen voor u de vrijheid van meningsuiting en het recht op betoging zwaarder dan de artikelen betreffende majesteitsschennis?
Zoals mijn ambtsvoorganger in 2013 heeft geantwoord2 op eerdere vragen van de leden Pechtold en Schouw (beiden D66) van uw Kamer kunnen er gronden zijn om de vrijheid van meningsuiting en het recht op betoging in te perken. Die gronden kunnen gelegen zijn in de strafbaarstellingen van verschillende vormen van belediging. De vraag wanneer een beperking van deze rechten kan worden gerechtvaardigd, moet op grond van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval worden beoordeeld.
Wat rechtvaardigt dat het beledigen van de Koning en de Koningin anders wordt gestraft dan het beledigen van gewone burgers of bevolkingsgroepen? Zou het niet logischer zijn om beledigingen gelijk te bestraffen ongeacht wie beledigd wordt?
Zoals mijn ambtsvoorganger in 2013 heeft geantwoord, betreffen de artikelen 111 en 112 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) een bijzondere strafbaarstelling in verhouding tot de verschillende vormen van belediging die in artikel 261 en verder van het WvSr strafbaar zijn gesteld. Blijkens de wetsgeschiedenis vond men dat een belediging van de Koning en diens echtgenoot een zodanig ernstig karakter kan hebben dat een separaat wetsartikel gerechtvaardigd was. Ik zie geen reden om tot een andere afweging te komen.
Deelt u de mening dat er ruimte moet zijn voor tegenstanders van de monarchie om hun mening te uiten zolang de veiligheid niet in het geding komt?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de politie en het OM geen actieve uitvoering moeten geven aan majesteitsschennis en dat deze artikelen als dode letter dienen te beschouwen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u dit bij politie en het OM bevorderen?
Politie en OM kunnen optreden tegen majesteitsschennis als zij dat in een concrete situatie nodig vinden en opportuun achten. Tegen de achtergrond van de vrijheid van meningsuiting en het recht op betoging moet het OM echter een prudent vervolgingsbeleid ten aanzien van de artikelen 111 en 112 WvSr voeren waarbij de artikelen alleen worden toegepast als dat daadwerkelijk noodzakelijk is.
Kunt u aangeven hoe vaak in de afgelopen vijf jaar mensen zijn aangehouden en/of vervolgd in verband met het beledigen van de Koning en de Koningin? Hoe verhoudt dit aantal zich tot de afgelopen vier lustra? Hoe verklaart u dit?
Het OM beschikt over cijfers ten aanzien van de vervolging van verdachten wegens overtreding van de artikelen 111 WvSr (opzettelijke belediging van de Koning), 112 WvSr (opzettelijke belediging van onder meer de echtgenoot van de Koning) en 113 WvSr (belediging van onder meer de Koning en de echtgenoot van de Koning door middel van het verspreiden etc. van geschrift of afbeelding) vanaf het jaar 1996.
Zowel in 1996 als in 1998 werd één persoon gedagvaard op grond van artikel 111 WvSr. In 1999 werden vier personen gedagvaard op grond van artikel 111 WvSr en één op grond van artikel 112 WvSr.
Voor de jaren 2000 tot en met 2012 verwijs ik naar de cijfers die mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer heeft verstrekt als onderdeel van de hiervoor aangehaalde antwoorden uit 2013.
In 2013 zijn drie personen vervolgd ter zake van het beledigen van de Koning en/of de echtgenoot van de Koning; in 2014 zijn twee personen vervolgd ter zake van het opzettelijk beledigen van de Koning en/of de echtgenoot van de Koning.
Waarom wordt nog tegen majesteitsschennis actief opgetreden? Hoe wil het kabinet de komende jaren met de artikelen over majesteitsschennis omgaan?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe wordt gegarandeerd dat mensen die gebruik willen maken van hun recht op meningsuiting, hierin niet worden belemmerd door achterhaalde wetsartikelen?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u kennis genomen van de «joint Communication on an EU Action Plan on Human Rights and Democracy (2015–2019)» die de Europese Commissie op 29 april heeft aangenomen en gepubliceerd?
Ja.
Klopt het dat alleen in de inleiding van dit stuk de richtsnoeren voor vrijheid van godsdienst en levensovertuiging genoemd worden, maar dat er geen concrete maatregelen of beleidsvoornemens daartoe zijn?
Het concept Actieplan, dat opgesteld is door de Europese Commissie en de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO), voorziet inderdaad nog niet in specifieke acties die toezien op de bevordering en bescherming van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. Nederland zet zich in voor aanbevelingen op dit terrein.
De Europese Commissie en EDEO stellen dat de EU-inzet voor de bescherming en bevordering van de vrijheid van godsdienst is voorzien in de specifieke EU-richtsnoeren voor de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. Dit bredere concept-Actieplan ziet toe op de implementatie van deze en andere EU-richtsnoeren (actie 30).
Deelt u de opvatting dat er in de wereld een groot probleem is met de vrijheid van godsdienst, die in grote delen van het Midden-Oosten en Noord-Afrika volstrekt niet voorkomt, en dat op bekering en/of afvalligheid zelfs de doodstraf staat in een aantal landen?1
Ja.
Wat is de reden voor het ontbreken van concrete acties op het gebied van vrijheid van religie en levensovertuiging?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe voorziet het kabinet dat er alsnog acties worden opgenomen in het actieplan die concreet de vrijheid van religie en levensovertuiging promoten in het buitenlandsbeleid van de EU en derhalve ook van Nederland?
Nederland heeft in de periode dat de Commissie en EDEO bezig waren met de voorbereidingen van het concept-Actieplan zowel mondeling als schriftelijk duidelijk gemaakt dat de EU-inzet op vrijheid van geloof en levensovertuiging een onmisbaar deel is van het Actieplan. De Europese Commissie en EDEO gaan alle opmerkingen van de lidstaten verwerken in een nieuwe conceptversie van het Actieplan. De tweede conceptversie wordt eind mei met de lidstaten gedeeld.
Zowel in november 2014 als in februari 2015 heeft Nederland voorstellen gedaan voor concrete acties voor de bescherming van geloofsvrijheid. De dag na de publicatie van de mededeling van de Europese Commissie en EDEO heeft Nederland in de EU Raadswerkgroep Mensenrechten (COHOM) direct duidelijk gemaakt dat geloofsvrijheid ten onrechte ontbreekt in de gepresenteerde opzet voor het Actieplan. Nederland werd in COHOM gesteund door een aanzienlijk aantal andere lidstaten met dezelfde overtuiging. Op 30 april 2015 is ook aan de Nederlandse mensenrechtenorganisaties die deel uitmaken van het Breed Mensenrechtenoverleg (BMO) gecommuniceerd dat dit één van de thema’s is waarop Nederland vindt dat het Actieplan ambitieuzer moet zijn.
Nederland heeft vervolgens een aantal concrete voorstellen voor de EU-inzet op vrijheid van geloof en levensovertuiging geformuleerd en heeft een groep like-minded landen om steun voor deze voorstellen verzocht. De voorgestelde acties zijn door Nederland gepresenteerd in COHOM op 8 mei 2015. Veel Europese lidstaten waren het met Nederland eens dat de EU-inzet op vrijheid van godsdienst en levensovertuiging niet kan ontbreken in een nieuw Actieplan.
Is de Europese Unie bereid om andere landen ook daadwerkelijk aan te spreken op het gebrek aan vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, zeker wanneer andere landen (zoals bijvoorbeeld Saoedi Arabië) wel in Nederland gebruik maken van geloofsvrijheid en zaken financieren, maar in eigen land religieuze minderheden verschrikkelijk behandelen?
Deze landen worden bilateraal en in EU-verband reeds aangesproken op het ontbreken van vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. NGOs genieten in de EU vrijheid van meningsuiting zolang zij daarbij binnen de grenzen van de wet opereren.
Bent u bereid voor te stellen dat landen die geen mate van geloofsvrijheid kennen, daarop aangesproken worden en dat in het buitenlandbeleid van de EU het principe van wederkerigheid wordt ingevoerd, zodat onvrije landen geen religieuze NGO’s in de EU financieren?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid dit in te brengen, bijvoorbeeld op de vergadering op 8 mei 2015 van de Council Working Group on Human Rights (COHOM) en de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) op 18 mei 2015?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze gaat u het Nederlandse parlement in staat stellen zich een oordeel te vormen over het uiteindelijke actieplan, en die mee te laten wegen in de besluitvorming?
Conform de standaardprocedure voor een (gezamenlijke) mededeling van de Europese Commissie en EDEO, wordt een fiche Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen opgesteld. Dit fiche wordt begin juni met de Tweede Kamer gedeeld. Ook kan uw Kamer reageren tijdens het Algemeen Overleg ter voorbereiding van de Raad voor Buitenlandse Zaken (RBZ) die het Actieplan en bijbehorende Raadsconclusies zal aannemen. Adoptie van het Actieplan en de Raadsconclusies is voorzien tijdens de RBZ van juli.
Organisaties die schending van de privacy willen verhullen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat bedrijven proberen schending van privacy te verhullen?1
Ook voor organisaties geldt in het algemeen dat zij hechten aan een goede reputatie en niet graag op een negatieve manier in het nieuws komen. Dat bedrijven de goede naleving van privacyregels belangrijk vinden voor het in stand houden van een goede reputatie, kan ik alleen maar toejuichen. Dat zij zonodig ook de rechter inschakelen om een in hun ogen onjuiste publicatie van het Cbp te voorkomen hoort daarbij.
Wat is uw reactie op de constatering van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) dat organisaties met enige regelmaat via de rechter een poging doen om publicaties onder de pet te houden?
Ik heb kennis genomen van deze constatering. Indien de voorzieningenrechter om een oordeel wordt gevraagd over een voorgenomen besluit tot publicatie van een rapport van (definitieve) onderzoeksbevindingen of een dwangsombesluit, zal de voorzieningenrechter het belang van publicatie afwegen tegen het belang van de verzoeker bij het voorkomen hiervan. In die afweging speelt het voorlopig rechtmatigheidsoordeel over het te publiceren onderzoeksrapport dan wel dwangsombesluit een belangrijke rol. In een eventuele bodemprocedure zal de rechter beoordelen of het Cbp in het voorliggende geval een goede toepassing heeft gegeven aan de (absolute en relatieve) weigeringsgronden van artikel 10 van de Wob en of er zwaarwichtige gronden zijn die een uitzondering op openbaarmaking zouden rechtvaardigen (artikel 3.1 beleidsregels).
Wat is uw reactie op de suggestie van het CBP in de Wet bescherming persoonsgegevens op te nemen dat het CBP verplicht is om onderzoeken te publiceren en zodoende niet alleen publicatie te bevorderen maar hiermee eveneens bewustzijn te creëren bij de bevolking over privacy schendingen? Bent u bereid om te onderzoeken of een dergelijke plicht in het leven zou kunnen en moeten worden geroepen?
De vraag impliceert dat het effect van een wettelijke verplichting zal zijn dat het aantal publicaties toeneemt en -daardoor- de bewustwording bij de bevolking over privacyschendingen zal toenemen. Zoals ik in de antwoorden op de vragen van de leden Van Wijngaarden (VVD) en Oosenbrug (PvdA) over hetzelfde bericht heb aangegeven, kan een wettelijke publicatieplicht in de Wbp geen absolute verplichting zijn maar zal deze aan (nader te benoemen) voorwaarden en beperkingen gebonden zijn. Om die reden is het effect van een dergelijke verplichting, in vergelijking met het bestaande openbaarheidskader (Wet openbaarheid van bestuur én beleidsregels van het Cbp die uitgaan van het beginsel «openbaar, tenzij») niet goed in te schatten.
Gelet op de ontwikkelingen in de bestuursrechtelijke wetgeving die voor andere toezichthouders tot specifieke openbaarheidsregimes hebben geleid, ben ik, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, graag bereid om te onderzoeken of er voor het Cbp een wettelijke openbaarmakingsplicht in het leven kan en moet worden geroepen. Daarbij zal ik tevens bezien of deze verplichting ook voor (handhavings)besluiten (waaronder de bestuurlijke boete) van het Cbp zou kunnen en moeten gelden. Voor de goede orde vermeld ik dat de in voorbereiding zijnde EU-verordening Algemene gegevensbescherming vooralsnog geen regels bevat over de openbaarheid van het bestuurshandelen van de nationale toezichthouders. Ik streef ernaar mijn bevindingen voor het einde van dit jaar aan uw Kamer te doen toekomen.
Bij de beoordeling van de uitkomst van het onderzoek zal ik te zijner tijd ook betrekken wat de stand van zaken is van de Algemene verordening gegevensbescherming. De verordening geeft immers sowieso aanleiding de Wbp te vervangen door nieuwe wetgeving waarbij de positie van het Cbp opnieuw geregeld moet worden met inachtneming van de regels van de verordening. Naar het zich thans laat aanzien zal de verordening niet prohibitief zijn voor de regeling van de openbarmaking van onderzoeksresultaten. Het kan echter niet worden uitgesloten dat dit nog verandert.
Als u niet voor een wettelijke publicatieplicht bent, kunt u dan aangeven of en zo ja op welke manier u kunt helpen voorkomen dat organisaties publicaties onder de pet proberen te houden en de bevolking bewuster gemaakt kan worden van eventuele privacyschendingen?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, ben ik bereid om een onderzoek in te stellen naar een wettelijke openbaarmakingsplicht voor definitieve onderzoeksbevindingen en handhavingsbesluiten van het Cbp.
Concrete ervaringen van discriminatie op de arbeidsmarkt |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Yassine weggestuurd bij doen aangifte wegens discriminatie»?1
Ja.
Is het waar dat de genoemde persoon getracht heeft aangifte te doen van discriminatie? Zo nee, wat is er niet waar?
De heer Yassine M. heeft geprobeerd aangifte te doen. Toen hij op het politiebureau vertelde dat hij onder verschillende namen heeft gesolliciteerd, heeft de betrokken politieambtenaar ten onrechte aangegeven dat zij hier geen aangifte over op kon nemen. Inmiddels heeft de politie contact met de heer Yassine opgenomen voor een nieuwe afspraak.
Deelt u de mening dat het opsporen en vervolgen van discriminatie mede van belang zijn voor het bestrijden van discriminatie in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het is belangrijk dat mensen die discriminatie ervaren daarvan melding maken. Alleen op deze manier kunnen degenen die zich schuldig maken aan discriminatie ter verantwoording worden geroepen en als de discriminatie bewezen is, worden aangepakt. Dat vereist dat mensen weten waar ze op laagdrempelige wijze terecht kunnen met een melding of aangifte. Van groot belang is verder dat de instanties waar burgers met hun klachten terecht kunnen effectief opereren en een zorgvuldige dienstverlening bieden.
Deelt u de mening dat personen die aangifte van discriminatie komen doen professioneel behandeld moeten worden door de desbetreffende politieambtenaar? Zo ja, zijn politieambtenaren voldoende op de hoogte van de juridische kant van strafbare feiten rondom discriminatie en van de impact die dergelijke delicten op slachtoffers kunnen hebben?
Ja. Politiemensen worden tijdens en aan het eind van de initiële opleiding tot agent getoetst op hun kennis van strafrecht en strafvordering en daarbij ook op hun juridische kennis van de elementen in de strafartikelen discriminatie. Dat geldt ook voor vervolgopleidingen bij de recherche en die voor leidinggevenden waaronder de opleiding voor hulpofficier van justitie. Politiemensen kennen de impact van discriminatie op mensen onder andere door het werken met acteurs in rollenspellen tijdens de opleiding, ervaringen in de praktijk en door samenwerking met ketenpartners als slachtofferhulp en anti-discriminatievoorzieningen. Tegelijkertijd is blijvende aandacht voor de strafrechtelijke aspecten van discriminatie en van de impact die discriminatie op slachtoffers kan hebben noodzakelijk. Aan de contactpersonen Discriminatie in de eenheden wordt gevraagd om hier aandacht voor te blijven vragen en te investeren in actuele kennis van alle collega’s die een rol spelen in de aanname van deze aangiftes.
Deelt u de mening dat aangiftes van discriminatie altijd serieus moeten worden genomen? Zo ja, is dat altijd het geval en waar blijkt dat uit?
Zie antwoord vraag 3.
Over 'Brute mishandeling door zwanendrifters' naar aanleiding van klokkenluidersverklaringen |
|
Dion Graus (PVV) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de feiten (aan)getoond via bovenstaande bronnen en uitzendingen?1 Zo ja, kunt u een reactie geven op de getoonde beelden en feiten inclusief de aantijgingen aan het adres van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en de verantwoordelijken binnen het Ministerie van Economische Zaken?
De beelden, in combinatie met de door de Politie Midden-Nederland overhandigde bestuurlijke rapportages van het in 2014 uitgevoerde onderzoek, zijn voor mij aanleiding geweest de ontheffing van de bestaande ringplicht van beide zwanendrifters in te trekken en te gaan bekijken op welke wijze een verbod van het zwanendriften kan worden bewerkstelligd.
Klopt het dat de Kamer jarenlang onvolledig en/of onjuist is geïnformeerd in dezen? Zo ja, welke consequenties heeft dit tot gevolg voor de verantwoordelijken?
Het feit dat het leewieken als handeling wel is toegestaan, maar alleen uitgevoerd mag worden door een dierenarts, was ten tijde van de in 2012 uitgevoerde controles abusievelijk niet bij de NVWA bekend. Voorts is gebleken dat tijdens de eerdere controles in 2012 administratieve voorschriften behorende bij de ontheffingen in onvoldoende mate werden nageleefd. Zoals aangegeven in mijn brief van 1 mei jl. hecht ik er aan dat uw Kamer hiervan op de hoogte is (Kamerstuk 29 446, nr. 91). De administratieve gebreken zijn mede aanleiding geweest om de ontheffing van de ringplicht in te trekken.
Wilt u met gezwinde spoed een einde maken aan Middeleeuwse dierenmartelarij door zogenoemde zwanendrifters evenals lichamelijke ingrepen zonder medische noodzaak door niet-veterinairgeschoolden? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe en wanneer gaat een en ander worden uitgevoerd?
Vanwege signalen van vermeende misstanden heeft de Politie Midden-Nederland in 2014, in samenwerking met de NVWA en RVO.nl, een uitgebreid onderzoek uitgevoerd naar de zwanendrifters. Mede naar aanleiding van dit onderzoek en de getoonde beelden in EénVandaag is het toezicht geïntensiveerd en zijn maatregelen genomen. Zo is de ontheffing van de ringplicht bij beide zwanendrifters ingetrokken en heeft de NVWA de zwanendrifters een last onder dwangsom opgelegd op het eigenhandig leewieken of tatoeëren van knobbelzwanen. Het leewieken van zwanen door niet-dierenartsen is sinds 1996 verboden. Vanaf 2018 mag deze handeling ook niet meer uitgevoerd worden door dierenartsen. Verder bezie ik op korte termijn de wettelijke mogelijkheden om het zwanendriften te verbieden. Ik verwijs hiervoor tevens naar mijn brief van 1 mei jl. (Kamerstuk 29 446, nr. 91).
Bent u bereid om er samen met betrokken bewindspersonen voor te zorgen dat er voor dierenbeulen, naast gevangenisstraf en «in relatie tot het delict staande» boetes, een levenslang verbod op het houden van dieren kan worden gefaciliteerd? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik u naar de beantwoording van de vragen van de leden Thieme en Ouwehand (beiden PvdD), mede namens de Minister van Veiligheid en Justitie, over de grootschalige internationale illegale handel van puppy’s (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2041).
Kindermisbruik door militairen |
|
Michiel Servaes (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «UN aid worker suspended for leaking report on child abuse by French troops»1 en «Hollande wil militairen misbruikzaak Afrika zwaar straffen»?2
Ja.
Klopt het bericht dat de Zweedse medewerker van de Verenigde Naties (VN) die een rapport over het misbruiken van kinderen naar de Franse autoriteiten stuurde, geschorst is en ontslag boven het hoofd hangt? Zo ja, wat is uw oordeel hierover?
Het klopt dat op 17 april jl. de waarnemend Directeur-Generaal van het VN kantoor te Geneve heeft besloten Anders Kompass van het kantoor van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de VN te schorsen. Het VN Dispute Tribunal beval echter op 5 mei jl. dat deze schorsing moest worden opgeheven. Intussen heeft Anders Kompass zijn functie weer opgepakt. Op 9 april jl. opende het VN Office of Internal Oversight Services op verzoek van de Hoge Commissaris een onderzoek naar de beschuldigingen van ambtsovertreding aan het adres van de heer Kompass. Het kabinet beschikt nog niet over de relevante feiten om een gefundeerd oordeel over deze zaak te kunnen vormen. Het kabinet vindt het belangrijk dat er een onafhankelijk onderzoek wordt uitgevoerd waarin alle relevante aspecten aan de orde komen en zal deze zaak daarom op de voet volgen.
Klopt het dat ook Georgische militairen bij deze zaak betrokken waren?
Hierover is het kabinet niets bekend.
Deelt u de mening dat dit voorbeeld weer aantoont dat er binnen de VN te weinig bescherming is voor klokkenluiders -aangezien dit niet de eerste keer is- en daardoor misstanden als kindermisbruik mogelijkerwijs niet boven tafel komen en daders ongestraft wegkomen?
Kompass heeft zelf geen beroep gedaan op een status als klokkenluider. De SGVN heeft verklaard dat uit preliminair onderzoek is gebleken dat de handelwijze van Kompass niet gekenmerkt kan worden als klokkenluiden. Het hierboven genoemde onderzoek moet uitwijzen of de VN juist heeft gehandeld in deze zaak.
Wat is uw oordeel over de bewering dat deze VN-medewerker het rapport doorspeelde aan de Franse autoriteiten, omdat de VN weigerde om een onderzoek in te stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat alle militairen die opereren onder een VN-mandaat de verantwoordelijkheid hebben burgers, en vooral ook kinderen, te beschermen?
Ja.
Welke maatregelen denkt u dat er in VN-verband nodig zijn te waarborgen dat seksueel misbruik door soldaten niet zonder gevolgen blijft, mede gezien het feit dat het misbruik in de Centraal Afrikaanse Republiek (CAR) niet de eerste keer is dat militairen onder VN-mandaat seksueel over de schreef gaan, zoals eerdere meldingen over misstanden in Bosnië, Kosovo, Democratische Republiek Congo (DRC), Haïti, Burundi en Liberia aantonen? Welke overige mogelijkheden ziet u om effectieve systemen – al dan niet in VN-verband – te ontwikkelen zodat dergelijke misstanden aangepakt kunnen worden?
In dit geval gaat het om beschuldigingen tegen leden van een nationale Franse missie (Sangaris) en niet van een door de VN geleide vredesmacht. De VN kent een zero tolerance beleid ten aanzien van seksuele uitbuiting en misbruik door de eigen staf. In de afgelopen 10 jaar zijn dit beleid en de bijbehorende gedragsregels versterkt en uitgewerkt in preventieve maatregelen, handhaving en maatregelen voor assistentie aan slachtoffers. Personeel in VN missies heeft een meldingsplicht terzake, op grond van het SGVN bulletin over seksueel misbruik uit 2003, ook als het gaat om misbruik buiten de VN missie. Indien meldingen daartoe aanleiding geven doet de VN zelf onderzoek. Als uit dat onderzoek gerede vermoedens van strafbare feiten rijzen kan de VN de betreffende individuen repatriëren en hen verbieden in de toekomst deel te nemen aan vredesoperaties. Disciplinaire actie en strafrechtelijke vervolging zijn de verantwoordelijkheid van de nationale jurisdictie van de lidstaat waartoe het individu behoort. Sinds 2008 houdt het Department of Field Support een zgn. Misconduct Tracking System bij. Het is van belang dat de VN de regels en bevindingen van eerdere onderzoeken ook strikt in de praktijk brengt.
Ook is awareness-raising en goede training van VN-militairen van belang. Sinds 2005 is training over preventie van seksuele exploitatie en misbruik verplicht voor al het personeel van een VN vredesmissie. Nederland levert daaraan een bijdrage door middel van trainingen op het gebied van gender en binnenkort ook op het gebied van bescherming van de burgerbevolking.
Bent u bereid er in VN-verband op aan te dringen dat er een onafhankelijke onderzoekscommissie komt die in den brede onderzoek gaat doen naar seksueel misbruik door militairen die onder VN-mandaat opereren? Zo ja, op welke termijn en wat zijn dan uw vervolgstappen? Zo nee, waarom niet?
Seksueel misbruik door militairen is onacceptabel. Deze zaak wijst uit dat er nog het nodige moet gebeuren om seksueel misbruik door militairen direct en daadkrachtig aan te pakken. De Secretaris-Generaal van de VN kondigde op 3 juni jl. aan een extern onafhankelijk onderzoek in te stellen, waarbij onderzocht zal worden hoe het VN-systeem is omgegaan met de aantijgingen van seksueel misbruik in CAR door militairen die niet onder de autoriteit van de VN vielen. Het onderzoek zal zowel ingaan op de behandeling van de specifieke meldingen van misbruik als op systemische kwesties ten aanzien van de VN respons in algemene zin bij dergelijke aantijgingen.
Het artikel 'Organisaties zijn banger voor reputatieschade bij schending privacy' |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Organisaties zijn banger voor reputatieschade bij schending privacy»?1
Ja.
Wat vindt u van de oproep van de voorzitter van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) een publicatieplicht in de wet op te nemen met betrekking tot tot onderzoeken van het CBP?
Ik kan me de oproep vanuit zijn positie voorstellen. De voorzitter heeft daarbij met name het oog op de werklasteffecten als gevolg van de juridische procedures die worden aangespannen om een – in de ogen van de vermeende overtreders – onjuiste dan wel onterechte publicatie van (definitieve) onderzoeksbevindingen te voorkomen. Wel vraag ik mij af of een wettelijke publicatieplicht die, gelet op de geding zijnde belangen, geen absolute plicht kan zijn, de werklasteffecten zou verkleinen. Ook een wettelijke publicatieplicht zal aan (nader te benoemen) voorwaarden en beperkingen gebonden zijn. Voorts hebben organisaties ook dan de mogelijkheid om tegen een (voorgenomen) besluit tot publicatie bij de rechter op te komen.
Hoe vaak en op welke grond hebben belanghebbenden succesvol een publicatie over hen door het CBP verhinderd in de afgelopen vijf jaar?
Het Cbp heeft aangegeven doorlopend te maken te hebben met werkzaamheden gericht op het voorkomen of het voeren van een juridische procedure in het kader van een publicatie van (definitieve) onderzoeksbevindingen (rapport) of een dwangsombesluit. Voorheen werd door onderzochte partijen sporadisch gediscussieerd over of geprocedeerd tegen de publicatie. Inmiddels gebeurt het in veel gevallen waarbij publicatie aan de orde is dat partijen in discussie gaan, dreigen met procederen of een procedure starten, hetgeen aanmerkelijk meer werk genereert voor het CBP. Dit geldt ten aanzien van zowel kleine als grote partijen en gebeurt zowel in de toezichts- als de handhavingsfase.
Tot op heden heeft een partij publicatie in één zaak – die overigens nog in procedure is – voorlopig verhinderd. De voorzieningenrechter heeft het publicatiebesluit geschorst op grond van een individuele belangenafweging en niet op basis van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel ten aanzien van het onderliggende dwangsombesluit.
Welke beleidsregels hanteert het CBP om een zorgvuldig en evenwichtig publicatiebeleid te waarborgen?
Het CBP heeft daarvoor de Beleidsregels actieve openbaarmaking vastgesteld (Stcrt. 2013, 31433). Deze zien op openbaarmaking van definitieve bevindingen van onderzoek, handhavingsbesluiten, overige besluiten, wetgevingsadviezen en zienswijzen. Deze beleidsregels geven uitwerking aan het openbaarmakingskader van de Wob (artikelen 8 en 10). Par. 3.1 van de beleidsregels bepaalt dat definitieve onderzoeksbevindingen openbaar worden gemaakt, tenzij het Cbp op zwaarwichtige gronden anders beslist.
Welke andere toezichthouders kennen een wettelijke plicht tot publiceren en welke uitzonderingen bestaan er op die plicht?
Een eerste inventarisatie wijst uit dat de huidige wetgeving slechts in een enkel geval een wettelijke verplichting tot openbaarmaking van toezichtgegevens bevat (zie o.a. hoofdstuk 5 van de Wet op het onderwijstoezicht, dat de vaststelling en openbaarmaking van inspectierapporten door de Onderwijsinspectie regelt). Wel staat de beleidsmatige wenselijkheid van openbaarmaking van toezichtsgegevens de laatste tijd sterk in de belangstelling. Bij de recent gewijzigde Instellingswet Consument en Markt is voorzien in een wettelijke bevoegdheid voor de Autoriteit Consument en Markt om toezichtsgegevens openbaar te maken (artikel 12w). Ook zijn bij het parlement twee wetsvoorstellen aanhangig waarin, naast de verplichting om bestuurlijke sanctiebesluiten openbaar te maken, een verplichting tot openbaarmaking van toezichtsgegevens is opgenomen (wetsvoorstel tot wijziging van de Gezondheidswet en de Jeugdwet teneinde een mogelijkheid op te nemen tot openbaarmaking van informatie over naleving en uitvoering van regelgeving, besluiten tot het opleggen van bestuurlijke sancties daarbij inbegrepen, Kamerstukken II 2014/15, 34111 en wetsvoorstel Wet aanpak schijnconstructies, Kamerstukken I 2014/15, 34108). De publicatieverplichtingen gelden voor de inspectie- en onderzoeksgegevens op het werkgebied van de Inspectie SZW respectievelijk de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de Inspectie Jeugdzorg en de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (Inspectie Veiligheid en Justitie).
Voor de wettelijke publicatieverplichtingen geldt dat zij aan (procedurele of inhoudelijke) voorwaarden en/of beperkingen zijn gebonden en zijn afgestemd op de -eigen- karakteristieken van het desbetreffende beleidsterrein.
Het bericht dat veel mensen in de problemen komen na zinloze gijzeling vanwege verkeersboetes |
|
Nine Kooiman , Gerard Schouw (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat veel mensen in de problemen komen na zinloze gijzeling vanwege verkeersboetes?1
Gijzeling is een ingrijpende maatregel. De inzet van dwangmiddelen heeft tot doel om betrokkenen te bewegen tot betaling van een sanctie over te gaan. Dit is noodzakelijk voor de geloofwaardigheid van de rechtshandhaving en voor het verhogen van de (verkeers)veiligheid. Ik vind het nodig om te komen tot een meer maatschappelijk verantwoorde tenuitvoerlegging van financiële sancties, in het bijzonder bij Wahv-sancties. Daartoe zijn en worden de nodige verbetermaatregelen getroffen.
In het geval van Wahv-sancties wordt nieuw beleid doorgevoerd in de inningsfase. Allereerst door mijn voorstel het wettelijk mogelijk te maken Wahv-beschikkingen vanaf € 225 in termijnen te kunnen betalen. Dit zal door middel van de aangekondigde interim- maatregel per 1 juli 2015 deels worden ingevoerd en wettelijk volledig worden verankerd met het Wetsvoorstel herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Kamerstukken II 34 086).
Tevens is beleid ontwikkeld voor betrokkenen die het traject van aanschrijving, aanmaning, toepassing verhaal zonder dwangbevel, inschakelen deurwaarder en mogelijk invordering rijbewijs en buitengebruikstelling voertuig hebben doorlopen. Wanneer dan een vordering gijzeling aan de orde komt, wordt sinds kort gebruik gemaakt van een nieuw model «vordering gijzeling». De betalingsmacht van betrokkene staat daarbij meer centraal in de motivering. Het uitgangspunt is dat alleen een vordering gijzeling wordt ingediend indien er geen indicatie is dat de betrokken persoon de sanctie niet kan betalen.
Waarom is er volgens u een wettelijke grondslag nodig om een betalingsregeling te treffen en waarom biedt de wet op dit moment blijkbaar te weinig mogelijkheden? Kunt u aangeven welke wetsartikelen verhinderen dat er op dit moment een betalingsregeling kan worden getroffen?
In de artikelen 22, 23 en 25 Wahv is limitatief geregeld op welke wijze administratieve verkeersboetes dienen te worden geïnd en binnen welke betalingstermijnen. De mogelijkheid voor het treffen van een betalingsregeling is daarbij niet inbegrepen. Dit betekent dat in de wet niet wordt voorzien in mogelijkheden om de administratieve boete in termijnen te voldoen.
Hiervan kan niet structureel door middel van beleidsregels of lagere wetgeving worden afgeweken.
Naast een structurele wettelijke inbedding van termijnbetalingen in de Wahv zie ik op grond van de beginselen van behoorlijk bestuur, het feit dat het ten gunste is van de burger en derden er geen nadeel van ondervinden, ruimte om alvast betalingsregelingen toe te kennen via een interim--maatregel. Om termijnbetalingen voor alle Wahv-beschikkingen van € 225 en hoger te kunnen aanbieden, is een wettelijke grondslag nodig. Het voorstel hiertoe zal via nota van wijziging worden betrokken bij het Wetsvoorstel herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Kamerstukken II 34086). Ik heb uw Kamer hierover bij brief d.d. 29 april jl. (Kamerstukken II, 29 279, nr. 240) reeds geïnformeerd. Voor het op grote schaal mogelijk maken van termijnbetalingen is het naast de beschreven wetswijziging ook noodzakelijk wijzigingen in de uitvoering bij het CJIB door te voeren. Dit neemt voorbereidingstijd in beslag. Wij zijn voornemens per 1 juli 2015 als interim--maatregel eerste ervaringen op te doen met de mogelijkheden die de voorgestelde wetswijziging beoogt te bieden.
Hoe komt het dat een betalingsregeling onder zeer strikte voorwaarden wel mogelijk is, terwijl daar dus eigenlijk een wettelijke grondslag voor zou moeten zijn?2 Waarom kunnen deze voorwaarden niet worden aangepast zonder een wettelijke grondslag?
Zie antwoord vraag 2.
Waarop is het beleid gebaseerd dat tot gijzeling kan worden overgegaan bij het uitblijven van betaling? Welk(e) wetsartikel(en) rechtvaardigen het huidige gijzelingsbeleid?
De mogelijkheid voor de officier van justitie om de gijzeling te vorderen is gebaseerd op artikel 28 Wahv. Hiertoe wordt in beginsel pas overgegaan wanneer iemand na herhaalde aanschrijvingen, het deurwaarderstraject, inhouding rijbewijs en buitengebruikstelling voertuig nog niet aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan. De vordering wordt vervolgens ingediend bij de kantonrechter, die op de vordering beslist. De betrokkene wordt voor de zitting bij de kantonrechter volgens artikel 28 Wahv opgeroepen om daar zijn reactie op de vordering te kunnen geven.
Is het mogelijk om, net als in het strafrecht, bij het innen van verkeersboetes tot (gedeeltelijke) vervangende hechtenis over te gaan in plaats van tot gijzeling? Zo nee, waarom niet?
Het is niet mogelijk een Wahv-boete tijdens de inning te wijzigen in (vervangende) hechtenis. Dit zou immers neerkomen op het achteraf, tijdens de tenuitvoerlegging wijzigen van een door een opsporingsambtenaar opgelegde geldsanctie in een vrijheidsbenemende sanctie. Ook in het strafrecht is bij de buitengerechtelijke afdoening met een strafbeschikking geen sprake van een wijziging in vervangende hechtenis achteraf. Daar waar vervangende hechtenis mogelijk is, wordt door de rechter reeds in de uitspraak waarin de sanctie wordt opgelegd, bepaald dat vervangende hechtenis kan worden toegepast bij de tenuitvoerlegging.
Kloppen de cijfers van De Monitor, dat in 2014 92.500 verzoeken tot gijzeling zijn gedaan en daarvan 4600 in totaal zijn toegekend? Zo nee, kunt u de juiste cijfers uiteenzetten?
Voor de volledigheid geef ik u hierbij informatie over de cijfers van 2013 en 2014.
In 2013 zijn er 117.244 reguliere vorderingen gijzeling in het kader van de Wahv bij de rechter ingediend. Daarnaast zijn er nog 77.667 Dwang Pro Forma vorderingen gijzeling ingediend, oftewel een vordering gijzeling voor betrokkenen zonder geldige woon- en/of verblijfplaats. In het kader van de Wet OM-afdoening zijn er daarnaast nog 69.871 vordering gijzeling bij de rechtbank ingediend. Er wordt niet geregistreerd bij hoeveel Dwang Pro Forma zaken gijzeling wordt toegekend. Voor de reguliere zaken geldt dat er in dat jaar 96.336 verzoeken zijn toegewezen. In totaal zijn er in 2013 bijna 29.000 gijzelingsbeschikkingen in het kader van de Wahv en strafbeschikkingen binnengestroomd bij DJI. In ongeveer 22.000 zaken is tot gijzeling overgegaan.
In 2014 zijn er 88.521 reguliere vorderingen gijzeling in het kader van de Wahv bij de rechter ingediend. Daarnaast zijn er nog 64.137 Dwang Pro Forma vorderingen gijzeling ingediend. In het kader van de Wet OM-afdoening zijn er daarnaast nog 51.384 vorderingen gijzeling ingediend bij de rechtbank. Er wordt niet geregistreerd bij hoeveel Dwang Pro Forma zaken gijzeling wordt toegekend. Voor de reguliere zaken geldt dat er in dat jaar 83.320 verzoeken zijn toegewezen. In totaal zijn er in 2014 ruim 44.000 gijzelingsbeschikkingen in het kader van de Wahv en strafbeschikkingen binnengestroomd bij DJI. In ongeveer 41.000 zaken is tot gijzeling overgegaan.
Het op grote schaal frauderen met gesubsidieerde rechtshulp |
|
Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat advocaten die misbruik hebben gemaakt van het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand weer als sociaal advocaat aan het werk kunnen gaan?1
De Raad van Discipline (zaak 14-297A) heeft geoordeeld dat een zware maatregel voor de beide verweerders passend en geboden is ongeacht het feit dat een van beide advocaten zich reeds van het tableau heeft laten schrappen. De raad van discipline legt beide advocaten een schorsing van 12 maanden op waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Bij het opleggen van de maatregel heeft de raad in aanmerking genomen dat de verweerders sinds het onderzoek door de rapporteur naar de handelwijze op kantoor, ingrijpende veranderingen in hun kantoor hebben doorgevoerd, waaronder een verhuizing, een inkrimping en een verbetering van de modellen voor het stroomlijnen van de werkzaamheden en de communicatie met de cliënten. De raad benoemt tevens dat zij er belang aan hecht dat de deken zijn vertrouwen heeft uitgesproken in de nieuwe opzet van het kantoor en heeft aangekondigd dat het kantoor onder verscherpt toezicht staat. Dat de betreffende advocaten op de zitting hebben getuigd van inzicht in de laakbaarheid van hun handelwijze alsmede dat beiden geen tuchtrechtelijke antecedenten hadden, heeft de raad ook in positieve zin meegewogen. De tuchtrechter heeft met benoeming van deze verzachtende omstandigheden gemeend dat bovenstaande maatregel recht doet aan de situatie. Dit betekent dat in het geval de advocaat opnieuw als sociaal advocaat aan het werk gaat, verwacht wordt dat hij zijn beroep goed zal uitoefenen. Indien de advocaat in de proeftijd opnieuw de fout in gaat, ligt het in de rede dat de voorwaardelijke maatregel wordt omgezet in een definitieve.
Zoals uit de uitspraak van de raad van discipline blijkt, zal de advocaat de komende periode onder verscherpt toezicht staan. Mocht hij weer de regels overschrijden dan kan overigens ook opnieuw de zaak worden aangekaart bij de tuchtrechter. Het is aan de onafhankelijke tuchtrechter te oordelen over sanctionering van de desbetreffende advocaat. Het past mij niet om daar in te treden.
Overigens heeft de raad voor rechtsbijstand aangifte gedaan wegens valsheid in geschrifte en oplichting.
Deelt u de verontwaardiging hierover?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het oordeel van de Raad voor Discipline dat de gefinancierde rechtshulp ernstig onder druk staat?
De raad van discipline oordeelt dat sprake is geweest van een structurele misstand, waardoor verweerders consequent misbruik hebben gemaakt van toevoegingsgelden. Daarbij constateert de raad terecht dat de praktijken zoals van verweerders het imago van de gefinancierde rechtshulp ernstig schaden.
Wat is uw reactie op het standpunt van hoogleraar Mies Westerveld en de opmerking van de heer Vogel van de Vereniging Sociale Advocatuur Nederland dat rotte appels dienen te worden verwijderd en als er inderdaad sprake is geweest van valsheid in geschrifte en oplichting, deze advocaten niet meer tot het systeem toegelaten zouden mogen worden?2
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er mogelijkheden om advocaten die evident misbruik maken van het systeem van gesubsidieerde rechtsbijstand, en daarmee tevens het noodzakelijke vertrouwen in dit stelsel hebben beschadigd, voortaan uit te sluiten van dit stelsel? Zo ja, hoe vaak zijn deze mogelijkheden toegepast?
De tuchtrechter kan de maatregel schrapping van het tableau opleggen (art 48 van de Advocatenwet).
Het jaarverslag van het Hof van Discipline en de Raden van discipline van 2014 is nog niet beschikbaar met als gevolg dat er over dat jaar nog geen gegevens bekend zijn.
Uit het jaarverslag van het Hof van Discipline en de Raden van discipline van 2013 blijkt dat de Raden van discipline in 6 zaken de maatregel van schrapping van het tableau hebben opgelegd. Voor 7 advocaten werden deze maatregelen onherroepelijk.
In 2012 hebben de raden van discipline in 25 zaken de maatregel van schrapping opgelegd. Dertien advocaten zijn daadwerkelijk van het tableau geschrapt. Volgens het jaarverslag van het Hof van Discipline en de Raden van discipline van 2012 is het daadwerkelijk aantal geschrapte advocaten lager omdat tegen een advocaat meer dan een zaak aanhangig kan zijn die elk eindigen in het opleggen van de maatregel schrapping van het tableau. Feitelijk kan de desbetreffende advocaat natuurlijk maar eenmaal van het tableau geschrapt worden. Het Hof van Discipline heeft in 2012 tien maal geoordeeld tot schrapping van het tableau. Het aantal geschrapte advocaten is 6.
De raad voor rechtsbijstand krijgt op grond van artikel 50, eerste lid onder g van de Advocatenwet een afschrift van een tuchtrechtelijke beslissing wanneer deze zien op advocaten die staan ingeschreven bij raad voor rechtsbijstand. Het gaat hierbij om beslissingen waarbij een maatregel is opgelegd en die in kracht van gewijsde zijn gegaan.
Indien de tuchtrechter de maatregel schrapping oplegt, haalt de raad voor rechtsbijstand de inschrijving van de advocaat met het oog op het verlenen van gesubsidieerde rechtsbijstand door (art 17, tweede lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand).
Ook kan de raad voor rechtsbijstand deze inschrijving doorhalen indien de rechtsbijstandverlening onvoldoende doelmatig of zorgvuldig, onjuiste informatie heeft gegeven met het oog op de vaststelling van de vergoeding dan wel niet voldoet aan de eisen die gesteld worden aan de indiening van de aanvraag om een toevoeging of die om vaststelling van de vergoeding (art 17, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand).
Het aantal doorhalingen dat de raad voor rechtsbijstand in 2014, 2013 en 2012 heeft doorgevoerd is respectievelijk 3, 3 en 6.
Indien er onvoldoende mogelijkheden zijn, bent u bereid die mogelijkheden te creëren? Zo nee, waarom niet?
Uit de casus blijkt dat het toezichtstelsel werkt. De deken heeft een signaal ontvangen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken waarin werd gesteld dat er veel zaken bij het EVRM aanhangig worden gemaakt door verweerders. Dit signaal is adequaat opgepakt en heeft geleid tot een onderzoek naar de gang van zaken op het kantoor van verweerders. De zaak is bij de tuchtrechter aanhangig gemaakt.
Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat met ingang van 1 januari 2015 het toezicht nog verder is versterkt. Daarbij is het uitgangspunt dat niet alleen risicogestuurd toezicht wordt uitgeoefend maar ook willekeurig kantoorbezoeken worden afgelegd om indrukken te krijgen van de wijze van beroepsuitoefening. Ook is de informatieuitwisseling over minder goed functionerende advocaten tussen de dekens en de raad voor rechtsbijstand geintensiveerd.
De aanwijzing extern optreden in relatie tot de vrijheid van meningsuiting |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Gun de militaire ambtenaar zijn grondrecht van de vrijheid van meningsuiting»?1
Ik heb met belangstelling kennis genomen van het artikel, evenals van het opvolgend geplaatste artikel in het Militair Rechtelijk Tijdschrift ««Haagse muilkorf» of malum necessarium: beperkingen op de ambtelijke vrijheid van meningsuiting vanuit juridisch perspectief»2. Het betreft een tweeluik van opinieartikelen die de auteurs op persoonlijke titel hebben geplaatst en waarin zij tot andere conclusies komen. Het Militair Rechtelijk Tijdschrift is een platform waar vrijelijk en publiekelijk kan worden gediscussieerd over juridische zaken die Defensie betreffen. Dit acht ik waardevol voor de juridische discipline en de ontwikkeling van het denken over juridische kwesties.
Kunt u toelichten waarom de Aanwijzing SG A/978 Extern optreden van het Ministerie van Defensie haar medewerkers verplicht externe publicaties vóóraf voor advies voor te leggen aan de directie Communicatie? Kunt u daarbij ook ingaan op de vraag waarom dit afwijkt van de Aanwijzing externe contacten rijksambtenaren van de Minister-President, waarin wordt gesteld dat het gezag de inhoud van een externe publicatie alleen achteraf mag toetsen?
De «Aanwijzingen externe contacten rijksambtenaren» worden in de defensieaanwijzing Extern optreden van toepassing verklaard. De mogelijkheid achteraf te toetsen is daarmee expliciet gemaakt binnen Defensie. De aanwijzing Extern optreden bevat een bijkomende verplichting om vooraf advies te vragen aan de directie Communicatie. Aanwijzing 14 van de Rijksaanwijzingen noemt overigens de mogelijkheid dat de ambtenaar zelf, zo hij daartoe behoefte voelt, voorgenomen uitingen aan zijn bevoegd gezag voorlegt.
Veel van het werk van Defensie is gerelateerd aan operationele inzet, al dan niet in samenwerking met andere landen. Publicaties zouden de veiligheid van medewerkers, de organisatie en de effectiviteit van die inzet kunnen raken. Door voorafgaand aan publicatie advies te vragen, kan de directie Communicatie in overleg met de auteur beoordelen of er mogelijk elementen zijn die operationele en/of veiligheidsrisico’s kunnen meebrengen. Vervolgens kan worden bekeken op welke manier de betreffende passages kunnen worden herzien om aanwezig geachte risico’s weg te nemen of tot een aanvaardbaar niveau te brengen, terwijl toch tot publicatie kan worden overgegaan. Het gaat in de aanwijzing Extern optreden nadrukkelijk om een advies, niet om een toetsing zoals bedoeld in de Rijksaanwijzingen (Aanwijzing14).
Wat is de wettelijke grondslag van de verplichting een externe publicatie vooraf voor advies voor te leggen aan de directie Communicatie?
Zowel de Militaire Ambtenarenwet 1931 (artikel 12a, eerste en derde lid) als de Ambtenarenwet (artikel 125a, eerste en derde lid) bevatten de wettelijke grondslag om aan de vrijheid van meningsuiting van (militaire) ambtenaren beperkingen op te leggen, mits deze redelijk zijn en in een democratische rechtsorde noodzakelijk. Toetsing, waaruit rechtspositionele gevolgen kunnen voortvloeien (Aanwijzing 17 in de Rijksaanwijzingen), vindt alleen achteraf plaats. Het voorgaande komt overeen met de eisen van artikel 7 van de Grondwet. Het advies vooraf is juist bedoeld om dergelijke consequenties achteraf zoveel mogelijk te voorkomen en dient daarmee tevens het belang van de auteur.
Kunt u toelichten wat het precieze doel is van de verplichting een externe publicatie vooraf voor advies voor te leggen aan de directie Communicatie?
Zie ook de antwoorden op de vragen 2 en 3. Publicaties zouden de veiligheid van medewerkers, de organisatie en de effectiviteit van operationele inzet kunnen raken. Door voorafgaand aan publicatie advies te vragen, kan de directie Communicatie in overleg met de auteur beoordelen of er mogelijk elementen zijn die operationele en/of veiligheidsrisico’s kunnen meebrengen. Door advies vooraf kan dergelijke schade worden voorkomen en de auteur worden behoed voor nadelige consequenties achteraf.
Is het advies dat de directie Communicatie geeft over de betreffende externe publicatie geheel vrijblijvend of moet het worden opgevat als een directe ambtelijke aanwijzing? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het advies van de directie Communicatie is vrijblijvend. Het advies wordt niet gegeven vanuit een gezagsrelatie tot de auteur. De directie Communicatie kan dan ook geen ambtelijke aanwijzingen geven met betrekking tot de inhoud van de publicatie.
Indien het advies van de directie Communicatie geheel vrijblijvend is, wat is dan de noodzaak van een dergelijk advies? Kunt u uw antwoord toelichten?
De reden, grondslag en doel van het advies zijn verwoord in de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4.
Is het naast zich neerleggen van het advies van de directie Communicatie door de ambtenaar een vorm van plichtsverzuim? Zo nee, waarom niet?
De verplichting op basis van de aanwijzing Extern optreden is om een voornemen tot publicatie voor te leggen aan de directie Communicatie. De verplichting uit de aanwijzing Extern optreden strekt zich niet uit tot het opvolgen van het advies van de directie Communicatie. Het is, zoals vermeld bij vraag 5, een vrijblijvend advies.
In hoeverre wijkt het advies van de directie Communicatie af van een formeel besluit? Is er een mogelijkheid voor de ambtenaar om tegen dit advies bezwaar te maken of in beroep te gaan?
Zoals vermeld bij vraag 5, is het advies een vrijblijvend advies. Daardoor heeft het niet de status van besluit waartegen bezwaar- en beroepsprocedures gestart kunnen worden.
Op basis van welke criteria en objectieve maatstaven stelt de directie Communicatie vast dat een publicatie met een zekere ernst en bestendigheid schade aan het functioneren van de publieke dienst veroorzaakt?
De beoordeling of de normen van artikel 12a Militaire Ambtenarenwet 1931 en artikel 125a Ambtenarenwet zijn overschreden, komt toe aan het bevoegd gezag. Deze vindt slechts plaats na publicatie. Als leidraad bij die beoordeling kunnen de criteria worden gehanteerd die staan genoemd in de aanwijzing Extern optreden, zoals die ook in de Rijksaanwijzingen staan genoemd (Aanwijzing 15). De directie Communicatie adviseert voorafgaand aan publicatie en baseert het advies op deze criteria. Daarnaast komt het advies in overleg met de auteur en zo nodig ook met deskundigen tot stand om zo goed mogelijk aan te sluiten bij de voorgenomen publicatie.
Bent u er zich van bewust dat een militair, die over het algemeen zeer gezagsgetrouw is, het advies niet snel naast zich neer zal leggen? Zo ja, hoe moet het advies van de directie Communicatie dan worden opgevat door de individuele militair? Bent u er zich van bewust dat hier dan toch een werking van uitgaat die de vrijheid van de militair zal beperken?
De advisering door de directie Communicatie vindt in overleg met de auteur plaats. In dat overleg wordt benadrukt dat het om een advies gaat. Ik hecht aan maximale transparantie en openheid. De directie Communicatie zal dan ook niet lichtvaardig negatief adviseren en betrekt zo nodig deskundigen bij de totstandkoming van het advies. Vervolgens wordt bezien of het anders formuleren of vormgeven van een publicatie tot een oplossing kan leiden. Als uiteindelijk, ondanks deze inspanningen, verschil van inzicht blijft bestaan, kan de auteur het advies nog steeds naast zich neerleggen. Ik deel dan ook niet de opvatting dat hiervan een werking uitgaat die de vrijheid van de militair beperkt.
Is het bekend hoe vaak het in het verleden is voorgekomen dat een ambtenaar heeft afgezien van een externe publicatie als gevolg van een advies door de directie Communicatie? Zo ja, hoe vaak is dit gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Juist omdat het om vrijblijvende adviezen gaat, houdt de directie Communicatie geen registratie bij van afgegeven adviezen. Het bijhouden van een registratie impliceert een formele status, die een vrijblijvend advies niet heeft.
Deelt u de mening dat een individuele militair het recht heeft voorafgaande aan een publicatie geheel zelf te beoordelen of een uiting schade aan functioneren of publiek dienst zal veroorzaken?
Van een militaire of burgerambtenaar mag zelfs worden verwacht dat hij of zij altijd, uit zichzelf of na advies, zelf tot een redelijke afweging komt en beoordeelt of een handeling, waaronder ook mondelinge of schriftelijk uitingen, schade kan toebrengen aan het eigen functioneren of aan het functioneren van de publieke dienst.
Hoe beoordeelt u het betoog dat de verplichting in Aanwijzing SG A/978 Extern Optreden dat een externe publicatie van een medewerker van Defensie vooraf voor advies moet worden voorgelegd aan de directie Communicatie strijdig is met artikel 7 van de Grondwet, omdat het een vorm van bemoeienis is die de betreffende ambtenaar ontmoedigt te publiceren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Om de redenen zoals uiteengezet in de antwoorden op de vragen 2 tot en met 10, deel ik de stelling niet dat de verplichting om vooraf advies te vragen strijdig is met artikel 7 van de Grondwet. Dit is overigens ook het betoog in het tweede artikel van het tweeluik.
Bent u het eens met het argument dat deze verplichting, waarbij de inhoud van de publicatie vooraf moet worden geopenbaard aan de directie Communicatie, een vorm van bemoeienis door de overheid is die de vrijheid van meningsuiting beperkt? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet, zoals blijkt uit de antwoorden op de vragen 2 tot en met 10 en 13.
Bent u van mening dat de beperking van de vrijheid van meningsuiting als gevolg van de specifieke bepaling over het vooraf ter advies voorleggen van een externe publicatie verdedigbaar is in een democratische rechtsstaat en dat dit een noodzakelijke en te rechtvaardigen beperking is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De stelling dat de verplichting om vooraf advies te vragen een beperking oplevert van de vrijheid van meningsuiting, deel ik niet. Zie het antwoord op vraag 14.
Bent u bereid het artikel en het betoog in dat artikel over de verplichting in de aanwijzing Extern Optreden over een externe publicatie vooraf aan de directie Communicatie voor te leggen wat al dan niet strijdig is met artikel 7 van de Grondwet, te laten beoordelen een externe deskundige of de Adviescommissie Grondrechten en Functie-uitoefening Ambtenaren (AGFA)?
Zoals in het antwoord op vraag 1 vermeld, moet het artikel in samenhang worden gezien met het andere artikel van het tweeluik. Het betreft opinieartikelen op persoonlijke titel die tot een verschillende conclusie komen. Dit getuigt van het feit dat defensiemedewerkers de discussie vrij kunnen voeren, ondanks de adviesverplichting. Ik hecht eraan om deze vrije discussie de ruimte te geven. Het voorleggen van opinieartikelen aan een externe deskundige of commissie ter beoordeling zal die discussie niet bevorderen en acht ik niet wenselijk.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja, zoals ik dan ook heb gedaan.
Het bericht dat Defensie een zwarte lijst voor journalisten aanhoudt |
|
Wassila Hachchi (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Bent u bekend met de EenVandaag-rapportage «Defensie hanteert zwarte lijst voor journalisten»?1
Ja.
Bestaat de in de stukken van EenVandaag door een Defensie-medewerker genoemde zwarte lijst waarop een of meerdere journalisten geplaatst zijn of potentieel geplaatst kunnen worden? Indien deze niet bestaat, naar welke lijst zou de betreffende medewerker dan wel kunnen verwijzen? Wat is de status van die lijst, welke gevolgen worden daaraan verbonden en wie staan daarop?
Zoals ik in mijn brief van 17 april jl. (Kamerstuk 29 692, nr. 20) naar aanleiding van de berichtgeving van EenVandaag aan uw Kamer heb gemeld, is er bij Defensie geen sprake van een zwarte of soortgelijke lijst voor journalisten. Hierover kan en mag geen misverstand bestaan. Journalistieke vrijheid is een groot goed dat moet worden gekoesterd.
Het programma EenVandaag baseert zich op één e-mail die deel uitmaakt van intern mailverkeer. Defensie heeft dit mailverkeer na een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) aan EenVandaag beschikbaar gesteld. De desbetreffende mail is afkomstig van een defensiemedewerker die zijn persoonlijke teleurstelling uit over een eerdere uitzending van EenVandaag. Het uiten van teleurstellingen hoort ook bij een vrije samenleving en kunnen het gevolg zijn van emoties bij medewerkers die zich betrokken voelen bij de defensieorganisatie. Ik betreur het dat de verwoording van deze teleurstelling bij het programma EenVandaag de indruk heeft gewekt dat Defensie een zwarte lijst hanteert. Dit is nadrukkelijk niet het geval.
Defensie wil in haar communicatie zo transparant mogelijk zijn. Deze transparantie brengt met zich mee dat soms emoties van medewerkers worden gedeeld in hun eigen persoonlijke bewoordingen. Ik heb dit ook gezegd tegen de vertegenwoordigers van de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ) in een gesprek op 21 april jl.
Kunt u uitsluiten dat binnen of door Defensie op enige wijze geregistreerd wordt welke journalisten onwelgevallige publicaties over Defensie doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt de zwarte lijst voor journalisten zich tot de aanwijzing waarin regels worden gesteld voor de omgang en contacten van defensiepersoneel met journalisten?2
Zie antwoord vraag 2.
Hoe waardeert u de vrijheid van pers, zoals vastgelegd in de Grondwet en het EVRM, en onder welke omstandigheden zijn daar volgens u welke beperkingen op te rechtvaardigen?
Zoals ik in mijn brief van 17 april jl. (Kamerstuk 29 692, nr. 20) aan uw Kamer heb gemeld is journalistieke vrijheid een groot goed dat moet worden gekoesterd. De persvrijheid is een fundament van de democratie. De Grondwet (artikel 7) reekt klare taal en bepaalt dat niemand voorafgaand verlof nodig heeft om door de drukpers gedachten en gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Voorts stelt de Grondwet dat er geen voorafgaand toezicht is op de inhoud van een radio of televisie-uitzending. Het vorenstaande betekent dat vooraf geen beperkingen kunnen worden opgelegd. Wel is mogelijk dat achteraf – bijvoorbeeld wegens smaad – verantwoording moet worden afgelegd.
Bent u er zich van bewust dat met het bestaan of anders benoemen van deze zwarte lijst en de eerder genoemde aanwijzing het beeld ontstaat dat er een zeer gesloten en krampachtige cultuur en houding heerst bij Defensie inzake omgang met de buitenwereld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u dit beeld bijstellen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om zeker te stellen dat er geen enkele journalist door Defensie op een zwarte lijst geplaatst wordt, noch een soortgelijke notificatie achter zijn of haar naam krijgt en evenmin op enige andere wijze in de beroepsuitoefening gehinderd wordt omwille van journalistiek werk?
Zie antwoord vraag 2.
Plankzaken bij de politie door drukte bij het Nederlands Forensisch Insituut |
|
Nine Kooiman , Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat politiezaken op de plank blijven liggen wegens drukte bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI)?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht. In mijn antwoorden op onderstaande vragen zal ik mijn reactie hierop geven.
Wat is uw reactie op de melding van de Forensische Opsporing Eenheid Limburg, namelijk dat het maandelijkse beschikbare sporenquotum op 9 april 2015 al was gehaald?
De ervaring is dat de vraag naar forensisch onderzoek altijd groter is dan het aanbod dat het NFI kan genereren, ongeacht het budget. Er zullen dan ook altijd scherpe keuzes gemaakt moeten worden door politie en OM bij het insturen van sporen. Hiervoor bestaat het mechanisme van de Service Level Agreement (SLA) tussen NFI en politie en OM. De SLA bevat plafondafspraken over de door het NFI te leveren capaciteit, en wordt jaarlijks afgesloten op een groot aantal productgroepen. In het klantenplatform NFI wordt periodiek tussen de politie, het OM en het NFI overleg gevoerd over de uitputting van de SLA en kan deze waar nodig worden bijgestuurd. Om te komen tot een evenwichtige, gelijkmatige en optimale uitputting van de SLA en pieken en dalen op te vangen bestaat er de mogelijkheid om SLA-capaciteit binnen de politieorganisatie tussen de eenheden uit te wisselen.
In de afgelopen jaren is over het gehele jaar gezien de totale SLA nooit uitgeput. Het kan wel voorkomen dat er in individuele maanden binnen bepaalde productgroepen meer sporen worden ingestuurd dan is afgesproken. In dat geval kunnen deze zaken de volgende maand alsnog worden opgepakt. Dit is de situatie die zich in de maand april in Limburg voordeed.
Indien politie en OM van mening zijn dat het een zeer prioritaire of spoedeisende zaak betreft, kunnen zij te allen tijde besluiten de zaak bij het NFI voorrang te geven. Overigens kunnen politie en OM bijvoorbeeld in geval van piekbelasting, behoefte aan contra-onderzoek of bijzondere expertise, zaken laten uitvoeren door een extern forensisch instituut. Hiervoor zijn de Winsemiusgelden beschikbaar. Het onderzoek dat noodzakelijkwijs plaats dient te vinden, kan dan ook altijd plaatsvinden.
Hoe moet deze uitspraak worden gezien in het licht van uw eigen constatering tijdens het Algemeen overleg over de bezuinigingen bij het Nederlands Forensisch Instituut op 1april 2015, namelijk dat het service level agreement tot op heden nooit is uitgeput?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het service level agreement niet wordt uitgeput omdat de politie zelf op tijd aangeeft dat er geen zaken meer aangenomen worden? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat politie en OM zelf prioriteren in de zaken die voor onderzoek naar het NFI worden gestuurd, zodat de capaciteit van het NFI zo efficiënt en effectief mogelijk wordt gebruikt. Voor een succesvolle opsporing en vervolging van criminelen is een onderzoek door het NFI niet altijd noodzakelijk. Uit het al dan niet uitputten van de SLA kunnen geen conclusies over het aantal plankzaken worden getrokken.
Deelt u de mening dat het niet uitputten van een service level agreement niet betekent dat er geen plankzaken zijn? Zo nee, waarom niet? Is er een manier waarop u kunt achterhalen hoeveel plankzaken het betreft?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u reeds op bezoek geweest bij de Landelijke Faciliteit Ontmantelen (LFO) om het probleem met het insturen van sporen te bespreken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn uw bevindingen en eventuele vervolgstappen?
Ik heb reeds kennisgemaakt met de LFO. Hierbij hebben wij nog niet specifiek gesproken over het insturen van sporen. Ik ga hierover nog in gesprek met de LFO, zoals ik ook tijdens het Algemeen overleg Bezuinigingen Nederlands Forensisch Instituut van 1 april jl. heb toegezegd.