Het rapport “Mensenhandel in en uit beeld” |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het laatste rapport van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel: «Mensenhandel in en uit beeld. Cijfermatige rapportage 2007–2011»?1
Ja.
Is het waar dat de gegevens van gemelde slachtoffers van mensenhandel niet goed worden geregistreerd en dat daardoor niet duidelijk is wat de precieze omvang van de mensenhandel is?
Ik ben ook van mening dat overheidsorganisaties met een meldplicht deze na dienen te komen. Bureau Jeugdzorg en Nidos zijn echter geen organisaties die een dergelijke meldplicht ten aanzien van mensenhandel hebben. De primaire taak van Bureau Jeugdzorg is om ervoor te zorgen dat een jeugdige de hulp krijgt die hij of zij nodig heeft. Dit gebeurt ook bij slachtoffers van mensenhandel. Met het belang van het kind voorop wordt hiervoor samenwerking gezocht met ketenpartners, bijvoorbeeld de politie. De politie op haar beurt dient op grond van de Aanwijzing mensenhandel van het Openbaar Ministerie en op grond van Hoofdstuk 9 van de Vreemdelingencirculaire wel melding te maken van slachtoffers van mensenhandel. Indien zich situaties voordoen waarbij dit niet gebeurt dan worden betrokkenen hierop gewezen.
Is het waar dat instanties die hulp aan minderjarigen dienen te bieden, zoals Bureau Jeugdzorg en Nidos, nalaten om minderjarige slachtoffers aan het Coördinatiecentrum Mensenhandel te melden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het niet zo kan zijn dat overheidsorganisaties met een meldplicht met betrekking tot gevallen van mensenhandel deze meldplicht consequent niet naleven en dat daardoor het aantal gevallen waarin personen, niet zelden minderjarigen, worden uitgebuit in onvoldoende mate in beeld is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om het aantal niet geregistreerde gevallen van mensenhandel (dark number) op te helderen, wetende dat een goed overzicht van essentieel belang is voor de bestrijding van mensenhandel?
De aanpak van mensenhandel is een prioriteit van dit kabinet. Zicht op de aard en de omvang is essentieel voor een optimale bestrijding. Mensenhandel speelt zich in het verborgene af, waardoor het moeilijk is een betrouwbare schatting van het aantal slachtoffers te geven. De Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen verricht belangrijk onderzoek om mensenhandel duidelijker in beeld te brengen. CoMensha registreert (vermoedelijke) mensenhandelslachtoffers. Om de registratie van minderjarige slachtoffers verder te verbeteren verricht het kennisinstituut Movisie in het kader van het actieplan Rijksbrede aanpak loverboyproblematiek onder meer trainingen en geeft het advies aan instellingen die slachtoffers van loverboys opvangen. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan wat het delict mensenhandel behelst, zodat het ook door de instellingen herkend wordt. Op hun beurt leveren de instellingen de gevraagde registratiegegevens. Deze maatregel is onderdeel van het actieplan voor de rijksbrede aanpak van de loverboyproblematiek waarover u bent geïnformeerd per brief van 20 december 2011.2
Wat betreft Nidos heeft de Nationaal Rapporteur Mensenhandel inmiddels afspraken gemaakt over het rapporteren van minderjarige vermoedelijke slachtoffers mensenhandel aan haar bureau voor de duur van een onderzoek van de NRM. Er wordt op dit moment bekeken of melding door Nidos ook rechtstreeks bij CoMensha plaats kan vinden. Overigens zijn potentiële slachtoffers die onder de hoede zijn van Nidos ook bekend bij het Openbaar Ministerie, de politie en andere ketenpartners. Nidos bespreekt alle casuïstiek met hen. In geval van aangifte behoort melding bij CoMensha te worden gedaan door de politie.
Is het waar dat slechts in iets meer dan de helft van de bij de rechter aangebrachte zaken een veroordeling volgt?
Het percentage van 56% veroordelingen in bij de rechter aangebrachte mensenhandelzaken3 heeft betrekking op het aantal veroordelingen voor specifiek het delict mensenhandel. Zoals blijkt uit de rapportage van de NRM4 volgt in nog eens 22% van de aangebrachte mensenhandelzaken een veroordeling voor een ander delict, bijvoorbeeld een zedendelict of geweldpleging. In totaal volgt dus gemiddeld in bijna 80% van de aangebrachte mensenhandelzaken een veroordeling. Ten aanzien van het percentage veroordelingen voor specifiek mensenhandel wil ik nog opmerken dat mensenhandel moeilijk bewijsbaar is. Dit heeft onder andere te maken met de beperkte aangiftebereidheid en de complexe strafbaarstelling. Zie verder ook het antwoord op vragen 8 en 9.
Deelt u de mening dat mensenhandel een harde aanpak verdient, gelet op de ingrijpende gevolgen voor de slachtoffers die niet zelden in de seksindustrie worden uitgebuit?
Ja. Mensenhandel is een zeer ernstig delict met vreselijke gevolgen voor de slachtoffers dat een harde aanpak verdient. Om dit te bewerkstelligen heb ik u onder meer vorig jaar een wetsvoorstel gestuurd om de strafmaxima voor mensenhandel te verhogen van acht naar twaalf jaar. Vorige maand heeft u met dit voorstel ingestemd. Indien er sprake is van gekwalificeerde mensenhandel kan de strafmaat zelfs levenslang zijn. Ook is het een doelstelling van mij om in 2015 dubbel zo veel criminele organisaties te hebben aangepakt, waarbij (onder andere) prioriteit ligt bij organisaties die zich met mensenhandel bezig houden.
Vindt u het in dat licht aanvaardbaar dat slechts 80 procent van de zaken voor de rechter wordt gebracht en in slechts ongeveer 50 procent van die zaken een veroordeling volgt?
De Nationaal Rapporteur Mensenhandel heeft opgeroepen tot specialisatie en opleiding in mensenhandelzaken binnen de rechtspraak. Binnen het Openbaar Ministerie worden mensenhandelzaken al geruime tijd als specialisme gezien. Binnen het Landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren van de gerechtshoven en de rechtbanken (LOVS) zijn hiertoe de nodige afspraken gemaakt. Per 1 januari 2013 wordt per gerecht de behandeling van mensenhandelzaken geconcentreerd bij een klein aantal rechters en juridisch medewerkers met expertise op dit gebied. Mensenhandelzaken die worden aangebracht door het Landelijk Parket kunnen per genoemde datum worden afgedaan bij vier speciaal daartoe aangewezen gerechten.
Wat gaat u eraan doen om het veroordelingspercentage in zaken betreffende mensenhandel te verbeteren en bent u van plan om daarbij navolging te geven aan de aanbevelingen van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel?
Zie antwoord vraag 8.
Het militair strafproces |
|
Angelien Eijsink (PvdA) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp?1 Kent u de brief «Rechtsbijstand verhoor militairen» van 3 mei 2011 van de voorzitter van het College van Procureurs-generaal aan de Hoofdofficier van Justitie te Arnhem (kenmerk PaG/B&S/15709, bijgevoegd als bijlage bij deze vragen)?
Ja.
Deelt u de mening dat het door u gehanteerde argument ten faveure van de officier-raadsman dat die de militaire verdachte kosteloos kan bijstaan, geen argument mag zijn voor het voortbestaan van rechtsbijstand door iemand die hiervoor geen volwaardige juridische opleiding heeft genoten? Zo nee, waarom niet?
De kosteloosheid is door mij niet aangevoerd als een argument voor het laten voortbestaan van de officier-raadsman. Het is wel een bijkomend voordeel voor de militaire verdachte.
Deelt u de mening dat, indien het aspect van kosteloosheid van belang zou zijn, het dan ook mogelijk zou moeten zijn dat een verdachte in het niet-militaire strafrecht rechtsbijstand krijgt van een «burger-raadsman» zonder volwaardige juridische opleiding? Zo ja, hoe gaat u dat bewerkstelligen? Zo nee, wat is dan op dit punt het verschil met het militaire strafprocesrecht?
Officieren werden al voor de inwerkingtreding van de Wet militaire strafrechtspraak toegelaten als raadslieden bij militaire strafzaken. Destijds bleek dat van deze mogelijkheid veel gebruik werd gemaakt, waardoor de wetgever het zinvol vond deze modaliteit te behouden. De figuur van de «burger-raadsman» kent niet deze voorgeschiedenis. Een militaire verdachte wordt niet benadeeld door de geboden extra modaliteit, aangezien hij, behoudens uitzonderingsgevallen, altijd de keuzemogelijkheid heeft tussen het inschakelen van een advocaat of een officier-raadsman. De inzet van een officier-raadsman staat er ook niet aan in de weg om een officier als deskundige op te roepen in een strafzaak. Een officier die als officier-raadsman wordt ingezet beschikt evenwel over meer bevoegdheden dan wanneer deze als deskundige wordt ingeschakeld. Uit het feit dat in de praktijk nog steeds een beroep op officieren wordt gedaan om als officier-raadsman op te treden, leid ik af dat er behoefte bestaat aan een grotere rol voor officieren.
Indien een officier bijzondere waarde heeft omdat hij de specifieke militaire aspecten en de sociale factoren die hier mee in verband staan in een strafzaak kan toelichten, waarom moet hij dan per se als officier-raadsman in een gelijke procespositie als een advocaat aan het proces deelnemen? Kan deze officier dezelfde rol niet even goed of wellicht beter vervullen als (getuige)deskundige? Zo ja, hoe zou u deze rol willen bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u nader ingaan op het niveau van het onderwijs en het aantal uren van het onderricht in het (militaire) straf- en strafprocesrecht dat iedere officier bij zijn eerste opleiding krijgt? Waaruit blijkt dat dit onderricht een voldoende kwalificatie oplevert voor een officier om als raadsman een rol te kunnen spelen in een strafproces?
Het Ministerie van Defensie heeft mij meegedeeld dat iedere officier bij zijn opleiding ongeveer een week onderwijs krijgt in (militair) straf- en tuchtrecht. Voor officieren die te kennen geven als militair raadsman te willen optreden, verzorgt het openbaar ministerie (OM) een aanvullende instructie waarbij aandacht wordt besteed aan de procesgang en de rol van de raadsman daarin. Ik benadruk nogmaals dat tijdens deze instructie de officier-raadsman erop wordt gewezen dat hij geen strafrechtelijk gespecialiseerde jurist is en zo nodig zijn cliënt moet adviseren de hulp in te roepen van een advocaat. De rol van de officier-raadsman tijdens een strafproces bestaat primair uit het duiden van de militaire omstandigheden en de persoon van de verdachte in de militaire context. Mij is niet gebleken dat het onderricht in de praktijk niet leidt tot een afdoende kwalificatie. Integendeel, de signalen die ik hierover verneem duiden erop dat de modaliteit van officier-raadsman naar tevredenheid functioneert.
Hoe verhoudt de mening van de voorzitter van het College van Procureurs-generaal dat ten aanzien van consultatiebijstand uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat er sprake dient te zijn van rechtsbijstand verleend door een advocaat en niet door een officier-raadsman, zich tot uw antwoord dat de Salduz-jurisprudentie geen betrekking heeft op de rol van de officier-raadsman binnen het militaire strafrecht? Zijn er andere uitspraken dan het Salduz-arrest waaruit volgt dat er een advocaat aanwezig moet zijn voor het eerste verhoor?
De uitspraak van de Hoge Raad van 30 juni 2009 (NJ 2009, 349) maakt duidelijk dat er een verplichting bestaat voor de autoriteiten om een verdachte te informeren over zijn recht om een raadsman te raadplegen voorafgaande aan het eerste politieverhoor (consultatiebijstand) en dat er een inspanningsverplichting is om de verdachte daartoe de gelegenheid te bieden wanneer deze niet ondubbelzinnig afstand van dit recht heeft gedaan. De inspanning die hierbij geleverd moet worden is groter naarmate het strafbaar feit terzake waarvan verdenking bestaat ernstiger is. In de praktijk komt het vooral bij lichte en eenvoudige zaken voor dat bijstand door een officier-raadsman toereikend wordt gevonden. Wanneer een (militaire) verdachte ondubbelzinnig afstand doet van zijn recht op bijstand door een raadsman is er geen sprake van een oneerlijk proces in de zin van het EVRM.
Het College van Procureurs-Generaal heeft, gelet op deze inmiddels vaste jurisprudentie, tot beleid gemaakt dat militaire verdachten, net als andere verdachten, voorafgaand aan het eerste verhoor een advocaat kunnen raadplegen. Dit neemt niet weg dat een verdachte voorafgaande aan het eerste politieverhoor (tevens) een officier-raadsman kan raadplegen.
Betekent de afwezigheid van een «lawyer», zoals bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM, als raadsman bij het militair strafproces dat de verdachte militair in kwestie geen eerlijk proces krijgt in de zin van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM)? Zo ja, hoe gaat u hier verbetering in aan brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het aftuigen van buurtbewoners door Marokkaanse leerlingen |
|
Joram van Klaveren (PVV), Harm Beertema (PVV), Geert Wilders (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Amsterdams Huygens College weigert hulp politie»?1
Ja.
Deelt u de mening dat politiehulp nooit geweigerd zou mogen worden door onderwijsorganisaties, die kampen met een geweldsprobleem?
Onderwijsinstellingen die kampen met een geweldsprobleem moeten de maatregelen nemen die zij noodzakelijk achten. Afhankelijk van de situatie kan dat een verzoek zijn aan de politie voor hulp. Indien de situatie daarom vraagt is het uiteindelijk aan de burgemeester om te bepalen of de openbare orde en veiligheid gevaar loopt. De uiteindelijke inzet van politie is afhankelijk van deze beoordeling.
Na een gesprek tussen het Huygens College, de politie en de gemeente is besloten om een permanent veiligheidsteam op te richten. Dat team bestaat onder andere uit een agent, een leerplichtambtenaar en een veiligheidscoördinator van de school.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om het schoolbestuur dat politiehulp weigert na geweld door hun leerlingen zo spoedig mogelijk te laten opstappen?
Ik verwijs u naar de beantwoording van vraag twee. Aangezien er inmiddels overeenstemming is bereikt tussen de onderwijsinstelling en de gemeente heeft het schoolbestuur invulling gegeven aan haar verantwoordelijkheid voor de veiligheid van de eigen leerlingen en het herstel van de relatie met de buurt.
Kunt u toelichten waarom Marokkaanse meisjes steeds vaker verdachte zijn van crimineel gedrag, in sommige gemeenten inmiddels zelfs vaker dan autochtone mannen?
Er zijn mij geen cijfers bekend die de stelling ondersteunen dat Marokkaanse meisjes steeds vaker verdachte zijn van crimineel gedrag. Uit het Jaarrapport Integratie 2012 blijkt dat het aantal verdachte vrouwen van Marokkaanse herkomst rond de 1,6% ligt en dat dit percentage sinds 2006 stabiel is. Ook uit de monitor Marokkaanse Nederlanders 2012 (Aanhangsel Handelingen, Vergaderjaar 2011–2012, Kamerstuk 31 268 nr. 59) met gegevens van 21 gemeenten komt geen stijging van het percentage verdachte meisjes naar voren.
Deelt u de mening dat het Marokkanenprobleem structureel het beste is op te lossen door keiharde straffen en waar mogelijk denaturalisatie en uitzetting van het tuig? Zo nee, waarom niet?
Wanneer sprake is van het begaan van strafbare feiten dan is het aan de rechter om te beoordelen welke straf passend is, gelet op het delict, de persoon van de dader(s) en het aangedane leed. De intrekking van de Nederlandse nationaliteit wegens een veroordeling voor commune misdrijven is niet mogelijk.
Het gevaar van matchfixing in het Nederlandse voetbal |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Mensen hebben geen idee hoe groot het is»?1 Herinnert u zich de eerdere Kamervragen over dit onderwerp?2
Ja.
Deelt u de mening van de criminoloog Spapens van de Tilburg University dat de politie en het Openbaar Ministerie (OM) het gevaar van matchfixing in Nederland niet serieus nemen? Zo ja, waarom nemen politie en OM matchfixing niet serieus? Zo nee, waar blijkt het tegendeel dan uit? Hoeveel capaciteit wordt er bij politie en OM ingezet in het onderzoek tegen matchfixing?
Nee, die mening deel ik niet. Zoals bij uw Kamer bekend is laten de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Veiligheid en Justitie momenteel onderzoek doen naar de aard en omvang van matchfixing in Nederland. De resultaten van dit onderzoek zullen door politie en OM scherp worden gevolgd. Daarnaast worden (internationale) ontwikkelingen op het gebied van matchfixing in de gaten gehouden. Politie en OM zijn bovendien alert op (internationale) signalen die aanknopingspunten bieden voor een strafrechtelijk onderzoek in Nederland. In voorkomend geval wordt daar voldoende deskundigheid en capaciteit voor ingezet.
Deelt u de mening van deze wetenschapper dat er sprake is van een vicieuze cirkel, in die zin dat bij gebrek aan strafrechtelijk onderzoek niets bekend is over matchfixing en dat, omdat er niets bekend over is, het niet lijkt te bestaan? Zo ja, hoe gaat u deze cirkel doorbreken? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Informatie over matchfixing kan uit verschillende bronnen komen, bijvoorbeeld uit meldingen binnen de sportwereld, of – zoals ervaring uit het buitenland leert – uit strafrechtelijk onderzoek naar andere criminaliteit. Een strafrechtelijk onderzoek kan plaatsvinden indien er sprake is van voldoende aanknopingspunten.
Is het waar dat opsporing en vervolging van illegale kansspelen weinig prioriteit hebben? Zo ja, waarom is dat? Zo nee, waar blijkt het tegendeel uit?
Nee. Op 1 april jl. is de kansspelautoriteit (ksa) van start gegaan. De ksa heeft de wettelijke taak om de toepasselijke wet- en regelgeving ten aanzien van kansspelen te handhaven. Hiervoor heeft zij ook de beschikking gekregen over verschillende bestuursrechtelijke handhavingsinstrumenten. De ksa heeft sinds haar oprichting in diverse gemeenten opgetreden tegen illegaal aanbod van kansspelen. Ook heeft de ksa enkele tientallen aanbieders van kansspelen via internet gewaarschuwd hun kansspelaanbod aan te passen. Meer dan de helft van de aangeschreven aanbieders is niet langer specifiek gericht op de Nederlandse markt voor kansspelen of heeft hun aanbod gestaakt. Ze gebruiken geen.nl-extensie meer, hebben niet langer de Nederlandse taal op hun website en maken geen reclame meer via radio, televisie en/of geprinte media. De ksa laat mij weten dat de aanbieders die niet hebben gereageerd of hun aanbod niet hebben aangepast bestuursrechtelijk zullen worden aangepakt.
Wat is uw mening over een verbod op gokken op voetbalwedstrijden voor voetballers?
Het voornoemde onderzoek naar aard en omvang van matchfixing in Nederland zal aanbevelingen bevatten voor verbetering van het voorkomen en het bestrijden van matchfixing. De Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB) laat mij weten de mogelijkheid te bezien om in haar reglementen een algeheel gokverbod voor spelers en (assistent)scheidsrechters op te nemen. Het staat de KNVB vrij haar reglementen op dit punt aan te passen.
Wat is uw oordeel over de plannen die de Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB) heeft ontvouwd over het voorkomen van matchfixing?
Zoals in eerdere beantwoording aangegeven, heeft de sportsector een belangrijke rol in het voorkomen en bestrijden van matchfixing. Ik vind het een goede zaak dat de KNVB haar verantwoordelijkheid neemt en beziet welke aanvullende maatregelen kunnen worden getroffen om matchfixing te voorkomen, op te sporen en te bestrijden. Ik zal de verdere uitwerking van de plannen van de KNVB dan ook met interesse volgen.
Misleidende reclame voor kansspelen |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de reclame-uiting van de Vriendenloterij en de daarbij behorende kraskaart?1
Ja.
Kent u het artikel 4a van de Wet op de Kansspelen dat via amendement-Bouwmeester c.s. in de wet is opgenomen?2 Is dit wetsartikel al in werking getreden?
Ja.
Voldoet de genoemde reclame-uiting aan de bepalingen uit het derde lid van artikel 4a vooral als het gaat om de bepalingen dat er gewezen moet worden op de risico’s van onmatige deelneming aan kansspelen, aan het mededelen wat de statistische kans op het winnen van een prijs is, of er sprake is van eenmalige deelneming dan wel doorlopende deelneming? Zo ja, waar blijkt dan concreet uit dat aan die bepalingen is voldaan? Zo nee, hoe komt het dat de wet wordt overtreden en wat gaat u hier aan doen?
De Wet op de kansspelen (Wok) vereist dat wervings- en reclameactiviteiten van kansspelaanbieders op zorgvuldige en evenwichtige wijze worden vormgegeven. De kansspelautoriteit (ksa) houdt toezicht op de naleving van de Wok. Desgevraagd laat de kansspelautoriteit mij weten geen mededeling te doen over individuele zaken, behalve wanneer bijvoorbeeld sprake is van een openbaar sanctiebesluit. De ksa heeft mij daarnaast laten weten voornemens te zijn met alle vergunninghouders in gesprek te gaan over de wijze van reclame-uitingen in het licht van artikel 4a van de Wok. Dat voornemen van de ksa, dat past bij haar wettelijke taak om voorlichting en informatie te geven, ondersteun ik van harte.
Voldoet de genoemde reclame-uiting aan de bepalingen uit het lid 4 van artikel 4a, in het bijzonder dat reclame misleidend wordt geacht als de indruk wordt gewekt dat de consument al een prijs heeft gewonnen of zal winnen of als de indruk wordt gewekt dat de consument door het verrichten van een bepaalde handeling een prijs zal winnen of een ander soortgelijk voordeel zal behalen terwijl daarop slechts een kans bestaat? Zo ja, waar blijkt dan concreet uit dat aan die bepalingen is voldaan? Zo nee, hoe komt het dat de wet wordt overtreden en wat gaat u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de indruk dat, hoewel de wet inmiddels strenge normen kent ten aanzien van gokreclames, kansspelbedrijven het op dit punt niet zo nauw nemen met de wet? Zo ja, waar is die indruk op gebaseerd en wat doen u en de Kansspelautoriteit hieraan? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik heb geen aanleiding aan te nemen dat de vergunninghouders de wet overtreden. De Ksa laat mij weten dat deze hierover geen signalen of klachten heeft ontvangen.
Heeft de Kansspelautoriteit al een bestuurlijke boete opgelegd wegens overtreding van de wettelijke bepalingen ten aanzien van gokreclame, zoals vastgelegd in artikel 4a van de Wet op de Kansspelen? Zo ja, hoe vaak is dat gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Nee, de kansspelautoriteit laat mij weten dat daar geen aanleiding toe is geweest.
Deelt u de mening dat, aangezien het vijfde lid van artikel 4a slechts de mogelijkheid en niet de plicht tot nadere uitwerking van de wettelijke regels ten aanzien van gokreclame biedt, het uitblijven van die uitwerking de handhaving van de wet niet in de weg mag staan? Zo nee, waarom niet? Wanneer treedt het Besluit werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen in werking?
Ik deel de mening dat wetgeving te allen tijde gehandhaafd dient te worden. Het Ontwerpbesluit Werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen is ter advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State gezonden. De beoogde datum van inwerkingtreding van het Besluit werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen is 1 juli 2013. Gezien de bijzondere risico’s die aan kansspelen zijn verbonden acht ik het van groot belang dat moet worden voorkomen dat met wervings- en reclame activiteiten de algemene deelneming aan kansspelen wordt gestimuleerd of, in het bijzonder, dat wordt aangezet tot onmatige deelneming.
Het bericht dat de afstemming tussen ketenpartners bij de aanpak van huiselijk geweld beter moet |
|
Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de afstemming tussen ketenpartners bij de aanpak van huiselijk geweld beter moet?1
Ja.
Kunt u het in het artikel genoemde onderzoek aan de Kamer doen toekomen?
Ja, een geanonimiseerde versie is als bijlage bijgevoegd, met uitzondering van bijlagen 3 en 4. Deze bijlagen worden door anonimisering zeer slecht leesbaar.
Is het waar dat instanties bij herhaling langs elkaar heen hebben gewerkt bij een geval van huiselijk geweld met dodelijke afloop in Maastricht? Zo ja, welke oorzaken liggen hieraan ten grondslag? Zo nee, waar blijkt dat uit? Hoe verhoudt dit incident zich ten opzichte van het landelijke beleid met betrekking tot de aanpak van huiselijk geweld?
Op 1 april 2012 vond in Maastricht een ernstig huiselijk geweldsincident plaats. Een man verwondde zijn ex-partner levensgevaarlijk om vervolgens in de woning van zijn ex ten overstaan van politieambtenaren zelfmoord te plegen.
Naar aanleiding van dit incident hebben de hoofdofficier van justitie van het regioparket Limburg en de korpschef van de regiopolitie Limburg-Zuid opdracht gegeven aan een externe en onafhankelijke commissie om na te gaan of deze huiselijk geweldzaak adequaat door de keten (Openbaar Ministerie (OM), politie, gemeente en een aantal hulpverlenende instanties die allen participeren in het Veiligheidshuis) is opgepakt. Daarbij is gevraagd aanbevelingen te doen.
De commissie heeft geconcludeerd dat de betrokken instanties in grote lijnen en binnen hun eigen domein veel procedures en afspraken zijn nagekomen.
De commissie heeft echter ook geconcludeerd dat de betrokken instanties, in afwijking van de Aanwijzing Huiselijk Geweld en Eergerelateerd Geweld2, deze huiselijk geweldzaak onvoldoende integraal hebben benaderd. De oorzaak hiervan is volgens de commissie een onvoldoende structurele aansturing van en regie op de aanpak van huiselijk geweld in Maastricht. De commissie kan echter niet vaststellen of – indien er wel een hulpaanbod zou zijn gedaan aan verdachte – de fatale afloop van de onderhavige huiselijk geweldzaak had kunnen worden voorkomen.
Ten aanzien van het landelijk beleid met betrekking tot de aanpak van huiselijk geweld wordt opgemerkt dat een integrale benadering van de problematiek en ketensamenwerking uitgangspunten van beleid3 zijn. Het landelijke beleid richt zich er op om op lokaal en regionaal niveau de ketensamenwerking te stimuleren en te bevorderen. Een voorbeeld daarvan is de eerdergenoemde OM-Aanwijzing. Daarnaast vormt de Wet tijdelijk huisverbod een stimulans in de ketenaanpak en ketensamenwerking. Dit blijkt onder meer uit recent onderzoek naar beschermingsbevelen waarin deze elementen grote succesfactoren van het huisverbod werden genoemd4. Voorts verwijs ik u naar het antwoord op vraag 7.
Welke maatregelen worden er getroffen om de werkwijze in de veiligheidshuizen in Limburg structureel te verbeteren?
De aanbevelingen van de onderzoekscommissie zijn door de betrokken instanties overgenomen en worden thans geïmplementeerd. Daarbij wordt tevens gestuurd op een consistente en adequate aanpak van huiselijk geweld door de verschillende veiligheidshuizen in de hele regio. Voorts is de regionale stuurgroep huiselijk geweld opnieuw ingesteld om ervoor te zorgen dat de afspraken worden nagekomen en problemen op operationeel niveau worden opgelost.
Onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van Veiligheid en Justitie draaien er bij drie Veiligheidshuizen zogenoemde Code Rood-pilots. Doel van de pilots is het vroegtijdig signaleren en effectief aanpakken van zogenaamde «intimate terrorists» (plegers van huiselijk geweld met de grootste impact op slachtoffers). Daarnaast voert Bureau Beke in opdracht van het Landelijk Programmabureau Huiselijk Geweld & de politietaak van de politie en de Mutsaertsstichting te Venlo een wetenschappelijk onderzoek uit dat tot doel heeft om voor de politie en hulpverlening in een vroegtijdig stadium risicogezinnen te signaleren en een proactieve methode te ontwikkelen om het huiselijk geweld te stoppen. Tot slot is het Openbaar Ministerie bezig om de strafrechtelijke afdoening van huiselijk geweldzaken verder te uniformeren en professionaliseren. Daarbij zullen de resultaten van de hiervoor genoemde initiatieven worden betrokken.
Deelt u de mening dat zorgvuldige uitwisseling van informatie tussen ketenpartners essentieel is voor het bieden van effectieve hulp aan slachtoffers van huiselijk geweld? Zo ja, onder welke voorwaarden is gegevensuitwisseling binnen een samenwerkingsverband voor de aanpak van huiselijk geweld toegestaan?
Ja, uitwisseling van informatie tussen ketenpartners kan bijdragen aan een betere, integrale aanpak van de problematiek. Hierbij dient de privacywetgeving in acht te worden genomen. Binnen de Veiligheidshuizen vindt gegevensuitwisseling plaats conform een privacyconvenant. Het privacyconvenant dient uit te gaan van de Wet bescherming persoonsgegevens en kan te allen tijde worden getoetst door het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP). Voor de precieze voorwaarden verwijs ik kortheidshalve naar de privacyconvenanten van de Veiligheidshuizen.
In hoeverre vormt de Wet bescherming persoonsgegevens een belemmerende factor in de aanpak van huiselijk geweld?
Mij is niet bekend dat de Wbp een belemmerende factor vormt.
Op welke wijze wordt de samenhang in de aanpak van huiselijk geweld gewaarborgd met de decentralisatie in het vooruitzicht?
De aanpak van geweld in huiselijke kring is onderdeel van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Alle gemeenten hebben de opdracht om beleid te voeren ter bestrijding van geweld in huiselijke kring. De 35 centrumgemeenten zijn verantwoordelijk voor de opvang en de steunpunten huiselijk geweld. Gemeenten hebben dus een sleutelrol. Door de voorgenomen decentralisaties Jeugd en vanuit de AWBZ naar de Wmo kan door gemeenten integraler en effectiever beleid worden gevoerd. In dat kader heeft het Kabinet aangekondigd de rol van gemeenten in het bestrijden van geweld in huiselijke kring nog verder te verstevigen5. Daarvoor voeren de VNG en de Federatie Opvang (FO) vanaf juli 2012 het project «Aanpak geweld in huiselijke kring» uit. Belangrijk onderdeel van dit project betreft het opstellen van regiovisies (regionale beleidsplannen). Deze plannen moeten leiden tot versterkt lokaal en regionaal beleid waarbij alle partijen daarbinnen hun verantwoordelijkheid nemen voor de aanpak van geweld in huiselijke kring. In deze plannen zal ook nadrukkelijk aandacht worden besteed aan kwaliteit en toezicht.
Op welke wijze gaat u uitvoering geven aan uw belofte om een einde te maken aan de praktijk waarbij vele hulpverleners langs elkaar heen werken bij de ondersteuning van een gezin dat te maken heeft met huiselijk geweld? Acht u een landelijk integraal actieplan huiselijk geweld en kindermishandeling van belang om hieraan een bijdrage te leveren? Zo ja, wanneer kan de Kamer een dergelijk voorstel verwachten? Zo nee, waarom niet?
Er ligt al een rijksbrede integrale aanpak. In de voortgangsrapportage over deze rijksbrede aanpak van geweld in afhankelijkheidsrelaties van 30 oktober (zie noot 3) wordt in samenhang gerapporteerd over de verschillende onderwerpen die onder dit geweld vallen. Het gaat dan niet alleen om huiselijk geweld of kindermishandeling, maar bijvoorbeeld ook om ouderenmishandeling, huwelijksdwang en vrouwelijke genitale verminking. In deze rapportage wordt aangegeven dat, om versnippering te voorkomen, sterker dan voorheen wordt ingezet op het verder vergroten van de samenhang binnen het beleid. Daarbij gaat het in de kern om een ketenaanpak: voorkomen, signaleren, stoppen en nazorg. Deze uitgangspunten heeft het kabinet vertaald in een gezamenlijk vastgestelde rijksbrede aanpak, met drie pijlers, te weten het versterken van de positie van (potentiële) slachtoffers, het gericht opsporen en aanpakken van de daders en het doorbreken van de intergenerationele overdracht van geweld.
Deelt u de opvatting dat het structureel investeren in preventie en het voorkomen van overdracht van generatie op generatie nodig is om de ernst en omvang van huiselijk geweld te verminderen? Zo ja, welke specifieke maatregelen neemt de regering dienaangaande? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw opvatting. Een van de pijlers van de rijksbrede aanpak is het doorbreken van intergenerationele overdracht van geweld. Het Kabinet neemt daartoe verschillende maatregelen.
Zo wordt er gewerkt aan een grotere seksuele en relationele weerbaarheid van jongeren via de »WE CAN Young» campagne. Deze campagne wordt mogelijk gemaakt door de minister van OCW en met ondersteuning van Movisie uitgevoerd door 15 grote gemeenten (2012–2014). De jongeren (changemakers) voeren acties uit om leeftijdsgenoten te mobiliseren en aan het denken te zetten over geweld tegen vrouwen, ongelijkheid en stereotiepe beeldvorming.
Daarnaast laat de minister van OCW verkennen of een internationaal vergelijkend onderzoek mogelijk is naar de preventie van intergenerationele overdracht van geweld door ondersteuning van vaders, moeders en kinderen.
Voor het primair onderwijs, het speciaal onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs gelden per 1 december 2012 de aangepaste kerndoelen op de thema’s seksualiteit en seksuele diversiteit. Gedachte hierachter is dat aandacht voor deze onderwerpen van groot belang is voor seksuele weerbaarheid, een veilig schoolklimaat, tolerantie en respect.
Maar ook op andere manieren proberen we de intergenerationele overdracht van geweld te doorbreken. Zo heeft de staatssecretaris van VWS in het kader van het Verbeterplan Vrouwenopvang de methodiek Veerkracht laten ontwikkelen, zodat kinderen die met hun moeder meekomen naar de vrouwenopvang worden «gezien» door professionals en de aandacht en begeleiding krijgen die zij nodig hebben.
Het bericht: “Belagers hulpverleners zwaarder gestraft” |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht: «Belagers hulpverleners zwaarder gestraft»?1
Ja.
Deelt u de mening dat geweld tegen mensen die de veiligheid van de samenleving waarborgen onacceptabel is? Zo nee, waarom niet?
Ja, agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak is onacceptabel. Dit onderwerp heeft mijn volle aandacht en is als speerpunt in het regeerakkoord opgenomen.
Hoe beoordeelt u de conclusie in het artikel en het rapport «Eindrapport onderzoek straftoemeting bij geweld tegen kwalificerende slachtoffers: een replicatiestudie» van de universiteit Tilburg, namelijk dat de strafeisen voor geweld tegen hulpverleners beduidend lager zijn dan staat voorgeschreven in de richtlijn hierover?
Bij het bepalen van de definitieve strafeis spelen verschillende factoren een rol, zoals de persoon van de verdachte of de omstandigheden van het geval. Dikwijls komen deze bijzonderheden pas goed naar voren tijdens de behandeling van de strafzaak op zitting. Het in vraag 3 genoemde rapport geeft enkele mogelijke verklaringen voor de bevinding dat juist in zaken met kwalificerende slachtoffers wordt afgeweken van de strafvorderingsrichtlijnen. Kortheidshalve verwijs ik naar dit rapport, dat ik uw Kamer reeds per brief2 deed toekomen. Zoals tevens vermeld in deze brief laat het College van procureurs-generaal nog nader onderzoeken of, en zo ja in welke mate en waarom, wordt afgeweken van de richtlijn. Hiertoe heeft het een brief gestuurd aan alle parketten. Na afronding van het onderzoek zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Wat is de reden van het Openbaar Ministerie (OM) om die democratische wens neergelegd in een richtlijn niet op te volgen?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich een eerder spoeddebat over geweld tegen hulpverleners waarin de staatssecretaris heeft gezegd dat het OM in 2010 heeft aangegeven dat in 86% van de gevallen officieren van justitie de strafeisen, zoals ze zijn afgesproken in de richtlijn, ook daadwerkelijk volgen? Heeft het OM gelogen of klopt dit?
Van liegen door het OM is geen sprake. Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar de navolging van deze richtlijn, met verschillende resultaten. Dat kan ten dele worden verklaard door verschillen in de gebruikte onderzoeksmethodiek en definities. Zo moet worden onderscheiden op welke fase van de voorbereiding en behandeling van een strafzaak het onderzoek zich richt. Wat daarnaast meespeelt is dat tot 2011 de verhoging in zaken met kwalificerende slachtoffers 150% was en daarna 200%.
Waarom volgt het OM wel vaker de richtlijn in geval van geweld tegen burgers, maar niet in geval van geweld tegen hulpverleners?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat u volledig verantwoordelijk bent voor het correct aansturen van het OM? Zo nee, waarom niet?
Richtlijnen zijn er om te worden gebruikt. Het kan evenwel nodig zijn om in een individueel geval van de richtlijn af te wijken. Zoals hiervoor vermeld laat het College van procureurs-generaal momenteel nader onderzoek doen naar de mate en redenen van afwijking van de richtlijn. Ik zal de uitkomst van dit onderzoek en de eventuele consequenties die het College hieraan verbindt met de voorzitter van het College bespreken.
Welke maatregelen gaat u per direct nemen om ervoor te zorgen dat het OM de straffen gaat eisen zoals neergelegd in de BOS -richtlijn?
Zie antwoord vraag 7.
De mishandeling van katten voor de productie van een film |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat filmmakers in het Antwerpse stadhuis met katten hebben gegooid ten behoeve van filmopnames?1 Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht. Hoewel ik de beelden schokkend acht, ligt het – nu de feiten niet in Nederland zijn gepleegd – niet op mijn weg om te beoordelen of in dit geval sprake is van dierenmishandeling op een manier die in Nederland strijdig zou worden geacht met artikel 36 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
Deelt u de mening dat hier sprake is van dierenmishandeling op een manier die in Nederland strijdig zou worden geacht met artikel 36 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hebt u vernomen dat de Schepen van Dierenwelzijn laat onderzoeken of het productiehuis juridisch kan worden aangepakt en dat dierenrechtenorganisatie Gaia een klacht gaat indienen tegen de makers van de film?2
Ja.
Deelt u de mening dat het maken, op de markt brengen of vertonen van films waarvoor dieren opzettelijk zijn mishandeld bestreden zou moeten worden zoals ook het verbod op seks met dieren is vastgelegd in de artikelen 245 en 245a van het Wetboek van Strafrecht? Zo nee, kunt u uitleggen waarom u vindt dat de aantasting van dierenwelzijn voor de vervaardiging van pornografisch materiaal wel strafbaar zou moeten zijn en de mishandeling van dieren voor andersoortige films of materiaal niet?
Op basis van artikel 36 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en op basis van artikel 350, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht kan er worden opgetreden tegen het mishandelen van dieren. Zo kan worden voorkomen dat er films worden gemaakt van het mishandelen van dieren. Als er toch films worden gemaakt, is het vertonen daarvan niet strafbaar, maar wel in strijd met onze maatschappelijke norm over hoe om te gaan met dieren. Organisaties als omroepen en internetproviders dienen hun verantwoordelijkheid te nemen door dergelijke films niet uit te zenden en van het internet te weren. Anders dan bij seks met dieren ben ik niet voornemens om de maatschappelijke norm door een verbod af te dwingen. Het verbod op het vertonen van films met seks met dieren is onder andere ingesteld omdat Nederland in de wereld een grote rol speelde bij de verspreiding van dit soort films.
Bent u bereid een dergelijk verbod in te stellen voor Nederland en daarbij geen onderscheid te maken tussen in Nederland en in het buitenland vervaardigd materiaal? Zo ja, op welke termijn en op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De privacy van internetters |
|
Kees Verhoeven (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u het bericht gelezen dat Skype de gegevens van een 16-jarige aan beveiligingsbedrijf heeft verstrekt?1
Ja.
Is het waar dat de persoonsgegevens van deze 16-jarige uiteindelijk aan de overheid zijn verstrekt zonder dat hier een bevoegd gedaan verzoek van een overheidsinstantie aan ten grondslag lag?
Sinds de invoering van de Wet bevoegdheden vorderen gegevens (Stb. 2005, 390) is voorgeschreven dat in het belang van het onderzoek van een ieder die daar toegang toe heeft, gegevens kunnen worden gevorderd. Het uitgangspunt van de wetgever is, dat waar gevorderd kan worden, gevorderd moet worden. Het is de politie niet toegestaan om aan een derde een verzoek te doen om gegevens vrijwillig te verstrekken.
Het beginsel dat voor de opsporing relevante gegevens door middel van een vordering dienen te worden verkregen, kan uitzondering leiden wanneer sprake is van een zogenaamde «spontane» informatieverstrekking. Dat wil zeggen de verstrekking (door een derde partij) van informatie aan de opsporing, zonder dat bij de opsporing reeds bekend was dat die derde over die informatie beschikte. Van een spontane verstrekking van informatie dient steeds proces-verbaal te worden opgemaakt. Indien de derde bij het krijgen of verstrekken van informatie zelf onrechtmatig heeft gehandeld, hoeft dit niet in de weg te staan aan het gebruik van de verstrekte gegevens voor het bewijs.
In het desbetreffende opsporingsonderzoek is door een derde partij op een dergelijke spontane wijze informatie verstrekt aan het Team High Tech Crime van het korps landelijke politiediensten. Onder deze gegevens bevond zich persoonsinformatie met betrekking tot een Skype-account dat mogelijk in gebruik was bij een van de betrokkenen bij het strafbare feit. Voorafgaand aan deze verstrekking was bij het opsporingsteam niet bekend dat deze derde partij over de genoemde gegevens beschikte en de informatie is niet gebruikt ter identificatie van de verdachte.
Acht u het wenselijk dat persoonsgegevens door bedrijven aan de overheid worden verstrekt in het kader van een opsporingsonderzoek zonder dat hieraan een bevoegd gedaan verzoek ten grondslag ligt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven van hoeveel personen per jaar persoonsgegevens worden verstrekt aan de overheid in het kader van een opsporingsonderzoek zonder dat hieraan een bevoegd gedaan verzoek ten grondslag ligt?
Nee, het Openbaar Ministerie houdt geen statistieken bij over het aantal gevallen waarin spontaan persoonsgegevens aan de opsporing zijn verstrekt.
Het bericht dat Nederland het Internationaal Strafhof in een moeilijke positie brengt |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Nederland brengt Strafhof in moeilijke positie», waaruit blijkt dat er onder buitenlandse diplomaten «bezorgdheid» en «ongenoegen» heerst over de manier waarop Nederland zich opstelt als gastland van het Internationaal Strafhof?1
Nederland heeft zich in 1998 gecommitteerd om gedurende 10 jaar, tot 1 juli 2012, de kosten van de (tijdelijke) huisvesting van het Strafhof voor 100% te bekostigen (momenteel ongeveer 6 miljoen euro per jaar). Deze kosten zijn formeel sinds 1 juli van dit jaar een verantwoordelijkheid van alle lidstaten gezamenlijk. Niettemin heeft Nederland de andere lidstaten aangeboden ook de kosten van de tijdelijke huisvesting van de tweede helft van 2012 voor zijn rekening te nemen. Bovendien heeft Nederland onlangs toegezegd ook de helft van de kosten van de tijdelijke huisvesting in de periode van 2013 tot en met 2015 (gereedkomen nieuwbouw) aan het Strafhof te vergoeden tot een bedrag van maximaal 9 miljoen euro. De totale kosten van deze extra bijdragen bedragen ongeveer 12 miljoen euro.
Is het waar dat het «steeds gebruikelijker» wordt dat gastlanden de huur betalen van internationale organisaties die in particulier gehuurde gebouwen gehuisvest zijn?
Het beleid t.a.v. de huisvestingskosten van Internationale Organisaties verschilt, zover bekend, sterk van land tot land en van organisatie tot organisatie. Daarover kan ik geen trendmatige uitspraak doen.
Is het waar dat de Nederlandse economie in 2011 voor meer dan 66 miljoen euro profiteerde van de aanwezigheid van het Strafhof in Den Haag?
Het is niet bekend waar deze schatting op gebaseerd is. De totale begroting van het Strafhof bedraagt ongeveer 109 miljoen euro. Gezien de werkzaamheden van het Strafhof en de internationale samenstelling van de staf wordt een deel hiervan direct besteed in het buitenland.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk zou zijn wanneer het Strafhof jarenlang wordt opgezadeld met extra kosten, terwijl het hof door de toenemende werkdruk al in geldnood zit?
Het gaat niet om onverwachte uitgaven. Al sinds 1998 is het duidelijk dat na 1 juli 2012 de huisvestingskosten een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van alle lidstaten zijn, waarmee het Internationaal Strafhof op de begroting rekening dient te houden. Tegelijkertijd erkent Nederland dat het een bijzondere verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van het Strafhof. Om deze reden heeft Nederland een substantiële extra bijdrage geleverd van ongeveer 12 miljoen euro in de periode 1-7-2012 tot eind 2015.
Op welke manier zult u naar een oplossing zoeken voor dit probleem, mede in het licht van de motie Pechtold c.s., waarin de regering wordt verzocht zich maximaal in te spannen om aan de behoeften van het Internationaal Strafhof tegemoet te komen en in het kader van goed gastheerschap een substantiële extra bijdrage van Nederland niet uit te sluiten?2
Zie antwoord op vraag 1.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór 14 november, wanneer de jaarlijkse vergadering van Staten Partijen bij het Internationaal Strafhof en de herdenking van tien jaar Statuut van Rome plaatsvindt? Zo neen, waarom niet?
Ja.
WOTS-verzoeken uit Panama |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Uri Rosenthal (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de e-mail van gedetineerden uit Panama over verzoeken op grond van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) ?1
Ja.
Is het waar dat Nederland verzoeken van Nederlandse gedetineerden in Panama om hun straf in Nederland uit te mogen zitten (WOTS-verzoeken) afwijst? Zo ja, op welke gronden worden die verzoeken afgewezen? Zo ja, wat is er dan niet waar?
WOTS-verzoeken van Nederlandse gedetineerden in Panama worden niet categorisch afgewezen. Iedere aanvraag wordt individueel beoordeeld. Leidend bij die beoordeling is het doel van de WOTS: het vanuit detentie voorbereiden op resocialisatie in eigen land. Daarvoor is nodig dat betrokkene geworteld is in Nederland en dat er na de eventuele overbrenging nog voldoende strafrestant is om een resocialisatieprogramma in detentie uit te voeren. Concreet betekent dit laatste vereiste dat op het moment van overbrenging naar Nederland nog minimaal vier maanden te executeren moeten zijn. Indien aan één of beide voorwaarden niet voldaan is kan het doel van de WOTS niet worden gerealiseerd en werkt Nederland niet mee aan een overbrenging. Dit is in lijn met het toepasselijk Verdrag inzake de Overbrenging van Gevonniste Personen (VOGP) van de Raad van Europa en het beleidskader zoals dat met uw Kamer is besproken (Kamerstukken II, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 VI, nr. 30). Alle aanvragen die in 2011, te weten één, en tot op heden in 2012, te weten zes, vanuit Panama zijn gedaan zijn door Nederland afgewezen omdat er een onvoldoende strafrestant was.
Heeft Nederland afspraken gemaakt met Panama over terugkeer van gedetineerden naar Nederland? Zo nee, waarom zijn er geen afspraken gemaakt met Panama? Zo ja, zijn die afspraken conform andere WOTS-verdragen?
Panama is partij bij het VOGP. Dit verdrag bevat het juridisch kader voor overbrenging. Daarbij geldt voor WOTS-verzoeken uit Panama de omzettingsprocedure. Er zijn geen andere afspraken met Panama gemaakt dan het VOGP, en daarvoor bestaat ook geen noodzaak.
Als er wel afspraken zijn gemaakt met Panama, hoe luiden die?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat de ambassade in Panama gedetineerden vertelt dat veel WOTS-verzoeken worden afgewezen? Zo ja, waarom is dat? Hoeveel verzoeken worden er jaarlijks gedaan en hoeveel worden er gehonoreerd? In hoeverre wijkt Nederland af van andere landen als het gaat om het terugkeren van gedetineerden naar hun eigen land?
De Nederlandse ambassade in Panama bezoekt regelmatig alle gedetineerden die hebben aangegeven consulaire bijstand te wensen. De ambassade informeert hen onder andere over de bedoeling, voorwaarden en mogelijkheden van de WOTS. De ambassade zal hen er ook op wijzen dat overbrenging niet aan de orde kan zijn wanneer het strafrestant te klein is.
Het juridisch kader en de doelstelling van het VOGP, inclusief het vereiste dat er bij overbrenging een voldoende strafrestant is, gelden voor alle bij dat verdrag aangesloten landen. In die zin is Nederland dus niet meer of minder ruimhartig. Zie verder het antwoord op vragen 2 en 7.
Gaan andere Europese landen inderdaad ruimhartiger om met het terughalen van gedetineerden dan Nederland? Zo ja, waarom is Nederland terughoudender?
Zie antwoord vraag 5.
Is het waar dat de reststraf vaak de reden is dat de verzoeken van gedetineerden worden afgewezen? Hoe hoog moet de reststraf zijn wil de gedetineerde aanspraak kunnen maken op omzetting van de straf? Is dit gelijk aan de afspraken die gemaakt zijn met andere landen? Zo nee, waarin verschillen ze met afspraken met andere landen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er andere landen waarvan de verzoeken tot het overnemen van de straf zeer regelmatig leiden tot een afwijzing? Welke landen zijn dat?
Voor alle WOTS-verzoeken geldt dat deze worden afgewezen wanneer er onvoldoende strafrestant is. Afwijzing blijft derhalve niet beperkt tot specifieke landen. In de praktijk zijn het op dit moment vooral verzoeken uit Venezuela, Ecuador en Panama die niet worden ingewilligd, waarbij de voornaamste reden is dat de WOTS-procedure in de staat van veroordeling meer tijd in beslag neemt dan er nog aan straf ten uitvoer te leggen valt. Ik verwijs naar mijn antwoorden op eerdere vragen van het lid Gesthuizen (SP) d.d. 19 augustus en 3 oktober 2011.2 Sinds 2010 zijn op jaarbasis vanuit de drie voornoemde landen in totaal zes tot twaalf verzoeken om overbrenging ingediend.
Als er geen afspraken zijn met Panama over het overnemen van de straf, bent u dan bereid hierover contact op te nemen met de autoriteiten van Panama om te komen tot afspraken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat regelen?
Zie antwoord vraag 3.
Het gebruik van DNA uit ziekenhuizen voor opsporingsdoeleinden in strafzaken |
|
Renske Leijten , Nine Kooiman , Henk van Gerven |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is er waar van de berichten over de uitbreiding van mogelijkheden voor justitie om in de toekomst DNA-materiaal te onderzoeken dat in ziekenhuizen wordt bewaard voor wetenschappelijk onderzoek?1
Vanaf de zomer van 2011 heeft op ambtelijk niveau een zogeheten «preconsultatie» plaats gehad over conceptteksten van een eventuele Wet zeggenschap lichaamsmateriaal (WZL) en bijbehorende memorie van toelichting. Bij de teksten die op de website van Reporter zijn gepubliceerd gaat het om die conceptteksten. Die teksten betreffen inderdaad onder meer ook bepalingen waarin de voorwaarden zijn geformuleerd waaronder bijvoorbeeld DNA-materiaal dat wordt bewaard voor wetenschappelijk onderzoek, in zeer uitzonderlijke gevallen eveneens zou mogen worden gebruikt voor (justitiële) opsporingsdoeleinden.
Het is heel gebruikelijk om in een vroeg stadium op ambtelijk niveau (koepel)organisaties van belanghebbenden en deskundigen te vragen naar hun ideeën over dergelijke conceptteksten zodat de maatschappelijke reacties betrokken kunnen worden bij het opstellen van een definitief voorstel. De concept-teksten zijn dus nog niet door mij of het kabinet geaccordeerd.
Wat is de status van het concept wetsvoorstel en de concept memorie van toelichting op de website van KRO Reporter?2
Zie antwoord vraag 1.
Met wie is er in de voorbereidingen op dit wetsvoorstel gesproken? Welke grondhouding is door het ministerie aangenomen?
In het kader van bedoelde preconsultatie zijn de conceptteksten toegezonden aan ruim twintig maatschappelijke organisaties. Het gaat bij de organisaties om (in alfabetische volgorde): de Biomoleculair Resources Research Infrastructure (BBMRI), BioMedical Materials (BMM), de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO), het Center for Translational Molecular Medicine (CTMM), de Dierenbescherming, Diagned, Europdonor, de Federatie van medisch-wetenschappelijke verenigingen Federa (Federa), GlaxoSmithKline, de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG), Lifelines, de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU), Nefarma, de Nederlandse Transplantatie Stichting (NTS), de Nederlandse Vereniging voor Klinische Chemie en Laboratoriumgeneeskunde (NVKC), de Nederlandse Vereniging van Medisch-Ethische toetsingscommissies (NVMETC), het Pathologisch Anatomisch Landelijk Geautomatiseerd Archief (Palga), het Parelsnoer Instituut (PSI), de Rijksuniversiteit Groningen, de SAN centra voor medische diagnostiek (SAN), Sanquin, TiPharma, de Vereniging Samenwerkende Ouder- en Patiëntenorganisaties (VSOP) en VU medisch centrum (VUmc).
Met de genoemde organisaties, uitgezonderd de KNAW en de VSOP, heeft in het kader van de preconsultatie ook daadwerkelijk een gesprek plaatsgehad. KNAW en VSOP hebben overigens wel een schriftelijke reactie gezonden, waarbij de VSOP dat deed mede namens de Cliëntenraad Academische Ziekenhuizen (CRAZ), de Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie (NPCF) en de Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties (NFK). De grondhouding van het ministerie bij de preconsultatiegesprekken bestond uit het willen verkrijgen van inzicht in het draagvlak bij de maatschappelijke organisaties voor de uitgangspunten van een WZL als vervat in de conceptteksten en in de behoefte aan verduidelijking van die teksten.
BBMRI, Federa, KNMG, NFU, NVKC, PSI en VSOP hebben ook specifiek gereageerd ten aanzien van het punt van mogelijkheden voor justitie om materiaal te onderzoeken voor de opsporing van (ernstige) strafbare feiten. De reacties op dat punt zijn negatief van aard.
Aan welke partijen is het concept wetsvoorstel ter consultatie toegestuurd? Hoe luidden de reacties, specifiek op het punt van de uitbreiding van mogelijkheden voor justitie om DNA-materiaal te onderzoeken voor de opsporing van (ernstige) strafbare feiten?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom zou DNA-materiaal, verkregen voor medisch-wetenschappelijke doeleinden, onderzocht mogen worden door justitie? Is dit niet in strijd met het beginsel van doelbinding? Bent u van mening dat justitie te weinig opsporingsbevoegdheden heeft, nu er gesproken wordt over deze uitbreiding? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij bepalingen over het eventuele justitiële gebruik van bijvoorbeeld DNA-materiaal dat is verkregen voor medisch-wetenschappelijke doeleinden, betreft het één van de maatschappelijke dilemma’s waarover het zojuist aangetreden kabinet zich zal moeten uitspreken. Ik verwijs u voor meer informatie over deze dilemma’s naar de brief over de WZL van het vorige kabinet (Kamerstukken II 2011/2012, 33 000 XVI, nr. 178).
Wat is uw reactie op de vrees, uitgesproken door medici, dat patiënten niet meer mee zullen werken aan wetenschappelijke onderzoeken, als dit materiaal voortaan door justitie kan worden onderzocht?
Zie antwoord vraag 5.
Jurisprudentie in mensenhandelzaken |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het rapport «Jurisprudentie mensenhandelzaken 2009–2012» van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat voor een effectieve aanpak van mensenhandel specialisatie en het opbouwen van expertise ook binnen de gerechten noodzakelijk is? Zo ja, op welke wijze en termijn kan aan de aanbeveling van de Nationaal Rapporteur op dit punt door de rechtelijke macht worden vormgegeven?
Ja. Binnen het Landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren van de gerechtshoven en de rechtbanken (LOVS) zijn hiertoe de nodige afspraken gemaakt. Per 1 januari 2013 wordt per gerecht de behandeling van mensenhandelzaken geconcentreerd bij een klein aantal rechters en juridisch medewerkers met expertise op dit gebied. Mensenhandelzaken die worden aangebracht door het Functioneel Parket of het Landelijk Parket kunnen per genoemde datum worden afgedaan bij vier speciaal daartoe aangewezen gerechten.
Deelt u de conclusies van het rapport dat de straftoemeting door rechters in mensenhandelzaken uiteenloopt en dat de rechterlijke macht tot op heden geen richtsnoeren of oriëntatiepunten heeft ontwikkeld voor de straftoemeting nadat de straffen voor mensenhandel in de afgelopen jaren zijn verhoogd? Deelt u de mening dat deze richtsnoeren op korte termijn dienen te worden ontwikkeld?
De rechterlijke macht maakt voor enkele veelvoorkomende strafbare feiten gebruik van zogeheten oriëntatiepunten voor de straftoemeting. De oriëntatiepunten hebben geen dwingend karakter, maar zijn landelijke indicaties ter bevordering van de eenheid van rechtspraak. Oriëntatiepunten worden ontwikkeld op basis van gevormde rechtspraak. Dit is alleen mogelijk als er voldoende jurisprudentie en voldoende gegevens over de strafoplegging beschikbaar zijn. Zoals ik uw Kamer eerder heb gemeld2 heeft het LOVS in 2011 na onderzoek vastgesteld dat voor het delict mensenhandel op dat moment nog onvoldoende jurisprudentie beschikbaar was. Op dit moment wordt opnieuw onderzocht of dat inmiddels anders ligt. De LOVS zal naar verwachting nog dit jaar een conclusie trekken.
Deelt u de conclusie dat de gehanteerde rekenmethoden voor schadevergoeding in mensenhandelzaken uiteenlopen? Zo ja, hoe oordeelt u over het advies van de Nationaal Rapporteur om het Openbaar Ministerie in elke mensenhandelzaak een financieel rapport op te stellen en dat de rechtelijke macht invulling moet geven aan het nieuwe ontvankelijkheidsscriterium alsmede uitgangspunten moet formuleren voor de toekenning van schadevergoeding?
Het Openbaar Ministerie streeft naar slachtoffers zo veel mogelijk tegemoet te treden en financieel te compenseren. Een financieel onderzoek is een vast onderdeel van ieder opsporingsonderzoek naar mensenhandel. In elke mensenhandelzaak wordt dan ook met een financiële paragraaf aandacht besteed aan de geldstromen en het wederrechtelijk verkregen voordeel. Aan de hand van de uitkomsten van het financiële onderzoek wordt beoordeeld of er een financieel rapport moet worden opgesteld. In sommige gevallen moet worden geconcludeerd dat er geen grip op de geldstromen kan worden verkregen, en dat het opstellen van een nadere financiële rapportage niet opportuun is.
Binnen de Rechtspraak wordt op dit moment een zogenoemde Best Practice Slachtoffer ontwikkeld. Doel hiervan is te komen tot een praktische handreiking voor rechters waarin de bestaande handreikingen, aanbevelingen en modelregelingen met betrekking tot het slachtoffer of de benadeelde partij worden opgenomen. In deze Best Practice zal ook aandacht worden besteed aan de vaststelling van de schade die slachtoffers hebben geleden als gevolg van het strafbare feit. De Best Practice zal uitgangspunten bevatten ten aanzien van het ontvankelijkheidscriterium en ten aanzien van de wijze van berekening van de hoogte van de te vergoeden schade. Het streven is erop gericht dat de Best Practice voorjaar 2013 gereed is.
Bent u bereid in overleg te treden met de Raad voor de rechtspraak en het Landelijk overleg voorzitters strafsectoren (LOVS) over de aanbevelingen van de Nationaal Rapporteur en de Kamer te informeren over dit overleg?
Met de voorzitter van het LOVS heeft al eerder overleg plaatsgevonden over specialisatie en concentratie van deskundigheid binnen de rechterlijke macht.3 Zoals verder uit de antwoorden op de voorgaande vragen blijkt zijn reeds verschillende ontwikkelingen gaande waarin tegemoet wordt gekomen aan de aanbevelingen van de Nationaal Rapporteur. Er is voor mij op dit moment dan ook geen aanleiding om hierover opnieuw met de Raad voor de rechtspraak of de LOVS in overleg te treden.
Het bericht 'Justitie laat verdachte zware mishandeling vrij' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Blunder: Justitie laat verdachte zware mishandeling vrij»?1
Ja.
Indien een verdachte wordt vrijgelaten, wordt dan voor de vrijlating slechts op achternaam gecontroleerd? Hoeveel personen beslissen hierover?
Bij het ontslag van gedetineerden wordt gecontroleerd op naam, geboortedatum, paspoort en biomedische kenmerken. De ontslagprocedure is vastgelegd in een landelijk protocol en verloopt – kort samengevat – als volgt. Twee medewerkers van de Bevolkingsadministratie controleren afzonderlijk van elkaar (cross-check) of de gegevens die op het vonnis, het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis danwel het bevel tot onmiddellijke invrijheidstelling worden vermeld, overeenkomen met de gegevens van de gedetineerde zoals opgenomen in het verblijfsregistratiesysteem van de penitentiaire inrichting. Zij controleren bovendien of er nog vervolgvonnissen open staan en nemen telefonisch contact op met het openbaar ministerie, danwel de rechtbank, om te verifiëren of het bevel inderdaad van de juiste persoon afkomstig is.
Na deze controle worden de ontslagpapieren ter ondertekening aangeboden aan de (plv.) vestigingsdirecteur van de inrichting. Deze toetst op basis van de stukken uit het inrichtingsdossier en de registratiekaart de rechtmatigheid van het ontslag. Voordat de gedetineerde daadwerkelijk mag vertrekken controleert de complexbeveiliger het ontslagbewijs nogmaals op datum, inhoud en handtekening van de (plv.) vestigingsdirecteur. Ten slotte voert de complexbeveiliger nog een uitgangscontrole biometrie uit aan de hand van een vingerscan. Hiermee wordt de identiteit van de verdachte nogmaals geverifieerd. Het controleren op DNA heeft, gelet op de hiervoor genoemde procedure, geen toegevoegde waarde.
Deelt u de mening dat indien een verdachte wordt vrijgelaten, moet worden gecontroleerd op een combinatie van naam, geboortedatum, paspoort en DNA? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat een dergelijke blunder een ernstig gevaar oplevert voor de veiligheid van de maatschappij ondanks dat het Korps Landelijke Politiediensten erin is geslaagd deze man de volgende dag weer op te pakken? Zo nee waarom niet? Zo ja, welke concrete maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat dit in de toekomst weer kan gebeuren?
Ik betreur dat op 16 oktober 2012 een gedetineerde ten onrechte in vrijheid is gesteld. Deze fout is op 17 oktober 2012 door de PI ontdekt en direct gemeld bij de zaaksofficier van justitie in Den Haag. De gedetineerde is vervolgens op 19 oktober 2012 weer aangehouden en teruggeplaatst in detentie. Naar aanleiding van het incident heeft de Dienst Justitiële Inrichtingen opdracht gegeven tot een onafhankelijk onderzoek door Bureau Veiligheid en Integriteit. Het onderzoek is nog niet afgerond. Ik wacht de uitkomsten van het onderzoek af alvorens een beslissing te nemen over het treffen van maatregelen.
Bent u van mening dat de overheid achter slachtoffers hoort te staan en niet achter daders? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om in de toekomst slachtoffers van dit soort vreselijke gebeurtenissen te helpen?
De positie van slachtoffers heeft mijn voortdurende aandacht en het verder versterken van de positie van slachtoffers is een van de speerpunten van mijn beleid. In het kader van dat beleid wordt onder andere gewerkt aan het verstevigen van de positie van het slachtoffer in de fase van de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen. Het beter informeren van slachtoffers maakt hier reeds deel van uit.
Het militaire strafproces |
|
Angelien Eijsink (PvdA) |
|
Hans Hillen (CDA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Het wordt tijd om afscheid te nemen van de officier-raadsman in het militaire strafproces»?1
Ja.
Is het waar dat «van de officier-raadsman niet verwacht (kan) worden dat hij in voldoende mate de procedurele en inhoudelijke verweren onderkent die in een concrete zaak mogelijk zijn» of, dat «niet verlangd» kan worden dat hij «over voldoende kennis van het straf(proces)recht» beschikt? Zo ja, betekent dit dan dat de verdachte militair niet altijd op een adequate verdediging kan rekenen en wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waaruit blijkt dat de officier-raadsman in dezelfde mate zoals dat van een advocaat kan worden verwacht wel de procedurele en inhoudelijke verweren kan onderkennen of daarvan kennis heeft?
Ik deel niet de conclusie dat afscheid moet worden genomen van de officier-raadsman.
Het militaire strafrecht onderscheidt zich in die zin van het overige strafrecht, dat rekening wordt gehouden met de militaire aspecten en de specifieke (militaire) situatie waarin en de omstandigheden waaronder een militair die een strafbaar feit pleegt, zich bevindt. Dit heeft ertoe geleid dat in het militaire strafrecht met het oog hierop een aantal bijzondere voorzieningen in de strafrechtspleging is getroffen. Een van deze modaliteiten is die van de officier-raadsman.
In artikel 23, eerste lid, van de Wet militaire strafrechtspraak is geregeld dat een militair die wordt verdacht van een strafbaar feit zich kan laten bijstaan door een advocaat en/of officier-raadsman. Bij een beroep in cassatie is bijstand van een officier-raadsman niet toegelaten. In dat geval zal de verdachte zich moeten laten bijstaan door een advocaat.
Van bijstand door alleen een officier-raadsman is vooral sprake bij lichte en eenvoudige strafzaken. Vanwege hun salaris komen de meeste militairen niet in aanmerking voor kosteloze rechtsbijstand. De bijstand van een officier-raadsman is kosteloos, zodat de verdachte bij eenvoudige zaken geen advocaat hoeft te betalen. Wanneer sprake is van een inverzekeringstelling van een zich in Nederland bevindende of overgebrachte militaire verdachte, wordt op grond van de piketregeling in rechtsbijstand door een advocaat voorzien.
De officier-raadsman heeft een bijzondere waarde aangezien hij de specifieke militaire aspecten kan toelichten en de sociale factoren die daarmee in verband staan. Iedere officier krijgt bij de eerste opleiding onderricht in het (militaire) straf- en strafprocesrecht. Zij die te kennen geven op te willen treden als officier-raadsman krijgen bovendien een daarop toegesneden scholing. Daarbij worden zij erop gewezen dat zij geen strafrechtelijk gespecialiseerde juristen zijn en zo nodig hun cliënt moeten adviseren de hulp in te roepen van een advocaat. Met het oog op onafhankelijke bijstand wordt een officier geacht alleen in te stemmen met een verzoek om als raadsman op te treden als er voldoende functionele afstand is tot de verdachte, het feitencomplex en het de dienstuitoefening niet schaadt.
Treden officier-raadsmannen in de praktijk «geheel zelfstandig als raadsman» op dan wel verlenen zij «bijstand van meer juridische aard»? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de rol voor de officier-raadsman zoals die in de wet is voorgeschreven en zoals die uit de in het artikel aangehaalde parlementaire geschiedenis blijkt? Zo nee, wie treedt er tijdens het militaire strafproces dan wel op als raadsman voor juridische bijstand?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat indien de officier-raadsman niet louter functioneert als degene die zich richt op militaire of sociale aspecten met betrekking tot een zaak, maar ook als raadsman optreedt ten aanzien van juridische aspecten van de verdediging, dat daarmee een onafhankelijke positie van de officier-raadsman van nog groter belang wordt? Zo ja, kan een officier-raadsman in die positie verhinderen dat hij de schijn van afhankelijkheid tegen zich krijgt en hoe verhoudt zich dat tot zijn positie binnen de militaire hiërarchie? Zo nee, waarom niet en hoe kan die onafhankelijkheid wel worden gewaarborgd?
Zie antwoord vraag 2.
Kan een officier-raadsman als deskundige dezelfde rol «omtrent militaire of sociale aspecten» vervullen als hij nu heeft in het militaire strafproces? Zo ja, betekent dit dat u overweegt om de functie van de officier-raadsman te doen vervangen door een raadsman in de functie van advocaat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de Salduz-uitspraak gevolgen voor de positie van de officier-raadsman? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van de Salduz-jurisprudentie heeft de Hoge Raad overwogen dat een verdachte, behoudens uitzonderingen, binnen redelijke grenzen de gelegenheid moet worden geboden om voor het begin van het politieverhoor een raadsman te raadplegen en op dat recht moet hij worden gewezen. De Hoge Raad heeft zich uitgesproken over het recht op consultatiebijstand door een raadsman voor volwassen verdachten en het recht op bijstand voorafgaande en tijdens het verhoor door een raadsman of andere vertrouwenspersoon voor jeugdige verdachten binnen het «gewone» strafrecht, doch niet over de rol van de officier-raadsman binnen het militaire strafrecht. Het beleid van het openbaar ministerie is dat militaire verdachten net als andere verdachten voorafgaand aan het eerste verhoor een advocaat moeten kunnen raadplegen. Dit doet er niet aan af dat een verdachte militair zich voor zijn eerste politieverhoor (tevens) met een officier-raadsman kan verstaan als hij dat wenst.
Het kan vooral bij militairen voorkomen dat een deel van het strafrechtelijke onderzoek in een strafzaak al in het buitenland plaatsvindt. Het is ook in die gevallen in ieders belang dat de strafzaak voorspoedig wordt afgehandeld. Indien een strafbaar feit in een bepaald missiegebied wordt gepleegd en opsporingsambtenaren van de Koninklijke marechaussee aanwezig zijn, worden deze zaken zoveel als mogelijk ter plaatse afgehandeld. Het betreft dan veelal minder ernstige delicten. Sinds enige tijd is het mogelijk dat militaire verdachten in een missiegebied zich telefonisch laten bijstaan door raadslieden die lid zijn van de militaire balie. Op deze wijze kan op (zeer) korte termijn worden voorzien in rechtsbijstand door een raadsman voor deze militaire verdachten. Ook is het mogelijk dat een raadsman wordt overgebracht naar het operatiegebied. Tijdens de behandeling van de Wet militair strafrecht in de Eerste Kamer op 12 oktober 2010 heeft de toenmalige minister van Justitie uiteengezet welke praktische problemen daarbij aan de orde kunnen zijn (Handelingen Eerste Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 3–18 t/m 3–28). Zodra sprake is van een verdenking van ernstige strafbare feiten, zal een militair in beginsel altijd worden overgebracht naar Nederland.
Hoe vaak wordt een officier-raadsman naar schatting jaarlijks ingeschakeld in een militaire strafproces? Hoe vaak betreft dit verdenkingen voor feiten die buiten Nederland hebben plaatsgevonden?
Hiervan wordt geen registratie bijgehouden. Bij strafzaken die worden behandeld door een politierechter komt het regelmatig voor dat een verdachte zich laat bijstaan door een officier-raadsman. Dit is – in mindere mate en veelal tezamen met een advocaat – ook het geval bij zaken van de meervoudige kamer. Het betreft hierbij veelal militaire delicten of delicten gepleegd in een militaire omgeving.
Bestaat er behalve de officier-raadsman elders in het strafprocesrecht een positie van een raadsman die niet volledig juridisch geschoold is dan wel deel uitmaakt van de organisatie waarbinnen het strafproces zich afspeelt? Zo ja, waar dan?
Er zijn advocaten die, anders dan binnen een advocatenkantoor, in loondienst zijn van niet-advocaten en die in beginsel hun werkgever kunnen vertegenwoordigen als tegen die werkgever vervolging zou worden ingesteld.
Ziet u onoverkomelijke praktische bezwaren tegen het naar het buitenland laten overkomen van (civiele) advocaten in het geval een Nederlandse militair verdacht wordt van een strafbaar feit? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de conclusie van de auteur van het genoemde artikel dat er afscheid moet worden genomen van de officier-raadsman in het militaire strafproces? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De straf- en civielrechtelijke verjaringstermijnen bij diefstal in het algemeen en kunstroof in het bijzonder |
|
Ard van der Steur (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichtgeving rond de recente kunstroof in de Kunsthal in Rotterdam1 en de diefstal van de schilderijen van kunsthandel Noortman?
Ja.
Wat zijn op dit moment de straf- en civielrechtelijke verjaringstermijnen die van toepassing zijn op diefstal in het algemeen en op kunstroof in het bijzonder? Wanneer verkrijgt een dief het eigendom van door hem gestolen roerende zaken? Hoe is dat geregeld voor derden die bezitter worden al dan niet te goeder trouw en eventuele helers?
Dit betekent echter niet dat de dief die de gestolen zaak twintig jaren in zijn bezit heeft, daarvan eigenaar wordt. Ingevolge artikel 3:321 lid 1 onder f BW lopen de twintig jaren immers niet ten gunste van degene die het bestaan van zijn schuld opzettelijk verborgen houdt, zoals de dief doet, zolang hij voor de eigenaar zowel zijn identiteit, als zijn buit verborgen houdt. Is de identiteit van de dief wel bij de eigenaar bekend, dan kan deze de verjaring jegens hem stuiten (artikel 3:316 – 318 BW). Ook kan het zijn dat de strafrechtelijke verjaring nog niet is ingetreden, met als gevolg dat ook de civielrechtelijke verjaring nog niet intreedt (artikel 3:310 lid 4 BW, als vastgesteld bij de Wet van 27 september 2012, Stb. 2012, 454). De totale strafrechtelijke verjaringstermijn kan, zoals hiervoor onder a) aangegeven, oplopen tot vierentwintig jaren.
Gaat het om een cultuurgoed (een roerende zaak die «krachtens de Wet tot behoud van cultuurbezit als beschermd voorwerp is aangewezen of deel uitmaakt van een openbare collectie of van een inventarislijst als bedoeld in artikel 14a, tweede lid, van die wet»), dan verjaart de rechtsvordering tot opeising door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag waarop de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt en de identiteit van de bezitter of houder bekend zijn geworden, en in elk geval door verloop van dertig jaren na de aanvang van de dag waarop een niet-rechthebbende bezitter van de zaak is geworden (artikel 3:310b lid 1 BW). Is het cultuurgoed op onrechtmatige wijze naar een andere lidstaat van de Europese Unie overgebracht, dan treedt de verjaring niet in voordat de rechtsvordering van de Nederlandse staat2 tot terugvordering van het cultuurgoed uit deze lidstaat is verjaard (artikel 3:310b lid 2 BW). Deze laatste termijn kan oplopen tot vijfenzeventig jaren in geval van kerkelijke goederen of in geval het cultuurgoed deel uitmaakte van een openbare collectie (artikel 7 Richtlijn 93/7/EEG betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een EG-lidstaat zijn gebracht).
Vervreemdt de dief de gestolen zaak aan een verkrijger te goeder trouw, dan kan de eigenaar de zaak gedurende drie jaren van deze terugvorderen, tenzij de verkrijger de zaak in een winkel heeft gekocht (artikel 3:86 BW). De verkrijger te goeder trouw moet echter de zaak ook na het verstrijken van deze drie jaren aan de eigenaar teruggeven, als het om een cultuurgoed in voormelde zin gaat (artikel 3:86a lid 2 BW).
Is de verkrijger niet te goeder trouw, dan zal deze zich in beginsel op verjaring kunnen beroepen, wanneer twintig jaren zijn verstreken vanaf het tijdstip dat de eigenaar het bezit verloor (artikel 3:314 lid 2 in verbinding met artikel 3:306 BW). Ook hier kan het zich echter voordoen dat de verjaring niet gaat lopen, omdat deze verkrijger zijn identiteit en de plaats waar de zaak zich bevindt, opzettelijk voor de eigenaar verborgen houdt (artikel 3:321 lid 1 onder f BW). Het zal hier in de regel om heling gaan.
Aantekening verdient verder dat zowel de dief als de verkrijger te kwader trouw (heler) jegens de eigenaar aansprakelijk zijn uit onrechtmatige daad wegens het verborgen houden van de gestolen zaak. Zij zijn dan verplicht tot vergoeding van de schade, eventueel in natura, bestaande in teruggave van de zaak (artikel 6:103 BW). Deze vordering kan eveneens verjaren door verloop van twintig jaren, maar die verjaring loopt vanaf de onrechtmatige daad die wellicht lang na de diefstal is gepleegd dan wel is voortgezet (artikel 3:310 lid 1 BW).
Acht u het wenselijk dat dieven op enig moment eigenaar kunnen worden van een door hen gestolen zaak?
Het is onwenselijk dat een dief door verjaring eigenaar kan worden van een gestolen zaak, tenzij de eigenaar nalaat de zaak binnen de verjaringstermijn op te eisen, nadat deze termijn – gelet op artikel 3:321 lid 1 onder f – daadwerkelijk is gaan lopen.
Hoe verhouden zich de Nederlandse verjaringstermijnen met die van de overige lidstaten van de Europese Unie en bijvoorbeeld de Verenigde Staten van Amerika?
In Italië verkrijgt de bezitter te kwader trouw van een roerende zaak door een bezit van twintig jaren de eigendom daarvan (artikel 1161 tweede zin Codice Civile). Is het bezit door geweld of in het geheim verkregen, zoals in geval van diefstal, dan begint de termijn pas na het einde van het geweld of de geheimhouding te lopen (artikel 1163 Codice Civile).
In Frankrijk is daarentegen zowel de verkrijgende verjaring van roerende zaken als de verjaring van de revindicatie van dergelijke zaken geheel uitgesloten (artikel 2227 Code Civil, als vastgesteld bij de Wet van 17 juni 2008). Maar de verkrijger te goeder trouw wordt al na drie jaren vanaf de diefstal beschermd (artikel 2276 Code Civil).
In Engeland is de verjaring van door diefstal verkregen roerende zaken uitgesloten, behoudens wanneer de zaak in handen van een verkrijger te goeder trouw is gekomen (section 4 Limitation Act 1980).
Met betrekking tot Amerikaans recht wordt opgemerkt dat ieder van de staten hier een eigen regeling heeft, die per staat sterk verschilt. Bijv. in de staat New Jersey verjaart de vordering om een gestolen zaak terug te vorderen van de dief in zes jaren. Wanneer deze termijn is verstreken zonder dat de zaak is opgevorderd, wordt de dief eigenaar. Maar de oorspronkelijke eigenaar kan voorkomen dat de verjaring begint te lopen door passende maatregelen te nemen om de gestolen zaak te achterhalen (Supreme Court of New Jersey, 19803, in een zaak over de gestolen schilderijen van de schilderes Georgia O’Keeffe).
In de staat New York geldt voor de vordering om een gestolen zaak van de dief terug te vorderen een termijn van drie jaren. Maar anders dan in New Jersey heeft het verstrijken van de termijn hier geen gevolgen voor de eigendom. Nu de dief geen eigenaar wordt, kan hij ook anderen geen eigendom verschaffen. Het resultaat daarvan is dat weliswaar de zaak niet van de dief kan worden opgeëst, maar wel van een ieder aan wie hij de zaak overgeeft ongeacht of deze te goeder of te kwader trouw is (Salomon R. Guggenheim Museum v. Lubell, 77 N.Y. 2d 311, 1991). De termijn van drie jaren begint dan te lopen, wanneer de eigenaar de zaak terugvordert en de teruggave wordt geweigerd («Demand and Refusal Rule»).
Ook in de staat Californië geldt voor de vordering tot opeising van roerende zaken in beginsel een verjaringstermijn van drie jaren (Section 338 Code of Civil Procedure). Maar in dit artikel is een bijzondere regel opgenomen voor diefstal van voorwerpen van historische, wetenschappelijke of artistieke betekenis. De verjaring ter zake van dergelijke voorwerpen gaat niet lopen voordat de eigenaar of zijn vertegenwoordiger of de politie heeft ontdekt waar het gestolen voorwerp zich bevindt. Gaat het om een kunstvoorwerp dat in het bezit van een museum, kunsthandelaar of veilinghouder is gekomen, dan geldt een verjaringstermijn van zes jaren vanaf het moment dat de identiteit en plaats van het voorwerp zijn ontdekt.
Samenvattend kan worden gezegd dat zowel in de Europese Unie als in de Verenigde Staten grote verschillen bestaan ter zake van het lopen van de verjaring ten gunste van een dief. Vaak wordt een dergelijke verjaring op zichzelf niet onaanvaardbaar geacht, maar de oplossing gezocht in een bepaling die meebrengt dat de termijn niet gaat lopen, zolang de dief zijn identiteit en de verblijfplaats van de zaak verborgen houdt, zoals ook het Nederlandse stelsel is.
Bent u voornemens aan de verjaringstermijnen iets te veranderen, onder meer om slachtoffers van diefstal beter te beschermen?
Nu uit de beantwoording van de vragen onder 2 blijkt dat de dief noch de heler eigenaar wordt van de gestolen zaak, ben ik niet voornemens de regels met betrekking tot verjaring te wijzigen.
Het bericht dat een de reclassering de huisvesting van een zwervende pedofiel zou blokkeren |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat de reclassering de huisvesting van een zwervende pedofiel zou blokkeren?1
Ja.
Is het waar dat S. van der V. in augustus dit jaar een woning heeft gevonden in een plaats in Gelderland, maar dat de reclassering informatie hierover heeft gedeeld met de betreffende gemeente en met de verhuurder?
Dit is niet waar. In juni 2012 kwam betrokkene, na de partiële tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde voorwaardelijke vrijheidsstraf, vrij en werd het reclasseringstoezicht hervat. Nog tijdens maar ook na detentie is door de reclassering gepoogd met betrokkene te overleggen over een hem aangeboden woning in de provincie Gelderland. Deze gesprekken zijn door betrokkene alle geweigerd. Bovendien heeft betrokkene de woonplaats in de media kenbaar gemaakt, waarna het woningaanbod werd ingetrokken.
Is het waar dat de reclassering het adres van S. van der V. geheim had moeten houden, omdat hem anders het risico van een gebiedsverbod boven het hoofd hing?
Het hof heeft op 15 maart 2012 de partiële tenuitvoerlegging gelast van de aan betrokkene opgelegde voorwaardelijke vrijheidsstraf. Hierbij overwoog het hof: «In het concrete geval van veroordeelde, die reeds bij herhaling met gebiedsverboden is geconfronteerd vanwege zijn strafrechtelijk verleden, kan de situatie zich voordoen dat de taak om hulp en steun aan de veroordeelde te bieden met zich brengt dat de Reclassering het adres van de veroordeelde niet aan de ketenpartners doorgeeft. Dit zal in ieder geval aan de orde zijn indien er aanwijzingen zijn dat veroordeelde in een bepaalde gemeente opnieuw op grond van zijn verleden met een gebiedsverbod zal worden geconfronteerd. Dan dient de wettelijke en door de rechter opgelegde taak zwaarder te wegen dan de door de Reclassering met ketenpartners gemaakte afspraken.»
Is het waar dat S. van der V. vervolgens zelf woonruimte heeft geregeld in een woongroep voor ouderen, maar dat deze informatie opnieuw is doorgespeeld aan de betreffende verhuurder? Zo ja, kunt u duidelijk maken wie er voor het uitlekken van deze informatie verantwoordelijk is?
Betrokkene heeft in eerste instantie zelfstandig gereageerd op vacante woonruimte in een woongroep voor senioren. Het Openbaar Ministerie heeft deze kennis, uit hoofde van haar verantwoordelijkheid om melding te doen van potentieel dreigende maatschappelijke onrust, in het driehoeksoverleg met de burgemeester van beoogde woonplaats gedeeld. De desbetreffende burgemeester voorzag in deze fase geen noodzaak zich in de zaak te mengen. Om de beoogde huisvesting van betrokkene op een zo goed mogelijke wijze te begeleiden hebben de ketenpartners, nadat de burgemeester was ingelicht, hierover direct overleg gehad. Helaas is het uiteindelijk niet gekomen tot een huurovereenkomst. Betrokkene heeft uit onvrede over de door de wooncorporatie gestelde eisen wederom media-aandacht gezocht, waarbij hij de woonplaats en het adres van de beoogde woning bekend heeft gemaakt. Hierop heeft de wooncorporatie het woonaanbod ingetrokken, omdat zij toen het risico voor de leefomgeving te groot achtte.
Wat vindt u ervan dat S. van der V. thans weer over straat lijkt te zwerven, buiten het vizier van reclassering, met alle mogelijke gevolgen van dien?
Betrokkene heeft inmiddels een nieuwe tijdelijke huisvesting gevonden. Het vinden van huisvesting is in eerste instantie zijn eigen verantwoordelijkheid. Zijn adres is bekend bij de reclassering. Na het intrekken van het woningaanbod waaraan wordt gerefereerd in het antwoord op vraag 4, heeft de reclassering betrokkene aangeboden in samenwerking met IrisZorg te willen zoeken naar permanente woonruimte voor hem. Betrokkene heeft hierop aangegeven liever in een andere regio woonruimte te willen zoeken, waarop de reclassering heeft aangeboden hem hierbij te ondersteunen. Betrokkene houdt zich sinds zijn vrijlating in juni 2012 aan de voorwaarden van de reclassering.
Kunt u zicht bieden op een spoedige oplossing die voor alle betrokkenen veilig en aanvaardbaar is? Kunt u de Kamer daarover informeren?
Zie antwoord vraag 5.
Marokkaanse gevangenen naar eigen land |
|
Joram van Klaveren (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Marokkaanse gevangenen naar eigen land»?1
Ja.
Deelt u de mening dat ook in Nederland een (te) groot deel van de gevangenen de Marokkaanse nationaliteit heeft?
Het percentage gedetineerden met de Marokkaanse nationaliteit bedroeg in 2011 en 2012 (tot 30 september jl.) ca. 5% van de totale instroom. Van de groep gedetineerden met de Marokkaanse nationaliteit die in 2012 is ingestroomd heeft 36% eveneens de Nederlandse nationaliteit, beschikt 1% naast de Marokkaanse nationaliteit tevens over een andere nationaliteit en heeft 63% alleen de Marokkaanse nationaliteit. Voor de totale instroom gedetineerden geldt aldus dat 3,15% alleen over de Marokkaanse nationaliteit beschikt.
Deelt u de mening dat gevangeniskosten hoog zijn en dat hierop bezuinigd moet worden? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment wordt een zogeheten Interdepartementaal Beleidsonderzoek bij DJI uitgevoerd waarin de mogelijkheden worden onderzocht voor een hogere efficiency, met name op het gebied van huisvesting en personeel.
Deelt u de mening dat het goedkoper is voor de Nederlandse staat als mensen met een andere nationaliteit hun straf in eigen land uitzitten, zodat de Nederlandse belastingbetaler hier niet voor op hoeft te draaien? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen geldt dat het overdragen van de tenuitvoerlegging van straffen van gedetineerden met een andere nationaliteit aan een ander land goedkoper is dan tenuitvoerlegging van de straf in Nederland. Voor zover mogelijk gebeurt dit ook, bijvoorbeeld in het kader van de Wet Overdracht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen (WOTS) naar landen waarmee Nederland een zogenoemde WOTS-relatie heeft. De betrokken gedetineerde dient dan in te stemmen met de overdracht van de strafuitvoering naar het land van herkomst.
Naast de WOTS is op 1 november jl. de Wet Wederzijdse Erkenning en Tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke Sancties (WETS) in werking getreden. Op grond hiervan kunnen EU-onderdanen verplicht worden overgedragen aan hun land van herkomst.
Deelt u de mening dat gevangenen met de Marokkaanse nationaliteit verplicht zouden moeten worden hun straf in Marokko uit te zitten?
Veroordeelden behoren hun straf in beginsel uit te zitten in het land van veroordeling, ongeacht hun nationaliteit. Daarop zijn twee uitzonderingen gemaakt: binnen de Europese Unie geldt op steeds meer terreinen het principe van wederzijdse erkenning, waarbij de EU als één rechtsruimte wordt beschouwd. Sinds 1 november 2012 is dit ook van toepassing op het uitvoeren van gerechtelijke vonnissen: de veroordeelde dient, op grond van de hierboven genoemde WETS, zijn vonnis onverkort uit te zitten in het EU-land van herkomst. De tweede uitzondering betreft de vrijwillige overbrenging naar het land van herkomst ten behoeve van de resocialisatie, wanneer met dat land een WOTS-relatie bestaat. Een dergelijke overbrenging behoeft niet alleen de instemming van de betrokken gedetineerde, maar ook van het ontvangende land. Dat ontvangende land kan niet gedwongen worden tot overneming.
Nederland en Marokko hebben al een bilateraal WOTS-verdrag gesloten. Op basis daarvan is vrijwillige overbrenging mogelijk voor Marokkaanse gedetineerden die niet tevens de Nederlandse nationaliteit hebben en niet in Nederland geworteld zijn.
Vanuit het ministerie van Veiligheid en Justitie zal worden geïnformeerd of er in hoeverre er mogelijkheden zijn om een bilaterale (aanvullende) overeenkomst te sluiten tussen Nederland en Marokko.
Bent u bereid om net als de Belgische minister van Justitie zo snel mogelijk een overeenkomst te sluiten met de Marokkaanse overheid, waardoor Marokkaanse gevangen hun straf in eigen land kunnen uitzitten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de (dubbele) nationaliteit van gevangenen te registreren? Zo nee, waarom niet?
Binnen het gevangeniswezen wordt de nationaliteit (ook de dubbele) van een gedetineerde standaard vastgelegd in het bronsysteem.
Het bericht “Woning oudere steeds vaker overvallen” |
|
Fleur Agema (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Woning oudere steeds vaker overvallen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de zwakste groep in de samenleving, de ouderen, juist extra beschermd zou moeten worden door politie en Openbaar Ministerie (OM)? Zo nee, waarom niet?
De kans om in het algemeen slachtoffer te worden van een misdrijf is voor ouderen veel lager dan voor anderen. Dat vergt geen specifiek op ouderen gericht opsporingsbeleid. In de opsporing moeten alle criminelen die misdrijven plegen met een hoge impact op het slachtoffer en diens omgeving met prioriteit worden aangepakt. Het OM houdt in haar strafeis of bij het opleggen van een strafbeschikking rekening met de bijzondere omstandigheden van het slachtoffer. Dit zal ook het geval zijn als er sprake is van een ouder, kwetsbaarder slachtoffer. Op grond van de Richtlijn voor strafvordering overvallen op woningen en bedrijven geldt voor kwetsbare slachtoffers een verzwaringsgrond op basis van maatwerk. Ook rechters houden bij de straftoemeting rekening met de kwetsbaarheid van het slachtoffer. In verschillende landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting voor gewelds- en zedendelicten is de kwetsbaarheid van het slachtoffer als strafbeïnvloedende factor expliciet benoemd. Hoewel geen wettelijke strafverhogingsgrond, zal de rechter met die factor rekening houden en de strafverzwarende omstandigheid in voorkomende gevallen ook in de motivering van de oplegging van straf tot uitdrukking brengen.
Waarom is het aantal overvallen op ouderen toegenomen, terwijl het aantal overvallen over de hele linie juist terugloopt? Wat gaat u hieraan doen?
Zoals aangegeven is de kans om in het algemeen slachtoffer te worden van een misdrijf voor ouderen veel lager dan voor anderen. De kwetsbaarheid van ouderen zit dan ook niet zozeer in de kans op slachtofferschap, maar in de impact indien zij slachtoffer worden. Juist vanwege die grote impact is de aanpak van overvallen een landelijke prioriteit voor politie en Openbaar Ministerie. Daarnaast tref ik samen met relevante partijen preventieve maatregelen die zich in het bijzonder richten op kwetsbare groepen, zoals ouderen, maar ook ondernemers in risicogebieden. In het antwoord op vraag 5 ga ik in op concrete preventieve maatregelen die ik neem om woningovervallen op senioren tegen te gaan.
In de Taskforce Overvallen werken verschillende publieke en private partijen met succes samen om het aantal overvallen in Nederland terug te dringen.
Deelt u de mening dat de politie en het OM er alles aan moeten doen om gewelddadige berovers van ouderen op te sporen en keihard te bestraffen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bereid alles op alles te zetten om ouderen in eigen hun eigen woning en op straat zoveel mogelijk te beschermen tegen overvallen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de concrete preventieve maatregelen die u gaat nemen?
Binnen de brede aanpak van overvallen tref ik specifieke maatregelen om woningovervallen op senioren terug te dringen. Voor senioren organiseer ik samen met ouderenbonden en het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) door het hele land bijeenkomsten waar voorlichting over preventie van woningovervallen, woninginbraken en babbeltrucs wordt gegeven. Tijdens deze bijeenkomsten worden ook kierstandhouders uitgereikt. Op een aantal plaatsen (Rotterdam, Den Haag, Amsterdam) worden acties uitgevoerd waarbij in de woningen van bewoners die zijn overvallen een video-deurspion wordt bevestigd, met een harde schijf waarop de videobeelden worden bewaard. Tijdens de Week van de Veiligheid is ook het Verbond van Verzekeraars bij deze initiatieven aangehaakt. Slachtoffers van woningovervallen worden voorts (door Slachtofferhulp Nederland en door veiligheidscoördinatoren in veel gemeenten) gewezen op de subsidieregeling overvallen van het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Daarmee kunnen zij (evt. op basis van een scan van de woning door een expert) preventieve maatregelen treffen.
Criminaliteit tegen ouderen kan slechts worden teruggedrongen als alle betrokken partijen zich daarvoor inzetten. Ook van huiseigenaren, verhuurders en bewoners zelf verwacht ik daarin een bijdrage. Voor gemeenten en woningbouwcorporaties heb ik een Toolkit Voorlichting Veilig Wonen laten ontwikkelen. Veel gemeenten en particuliere organisaties hebben deze Toolkit inmiddels bij het CCV opgevraagd. Ik zal een en ander bij de woningbouwcorporaties onder de aandacht blijven brengen. Daarnaast wijs ik gemeenten op de mogelijkheden om samen met politie en andere relevante partners het toezicht in risicogebieden te verbeteren via het regiemodel «Slim Samen Toezien», dat ik heb ontwikkeld en via de website van de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten aan hen beschikbaar heb gesteld.
De uitspraak van de voorzieningenrechter te Groningen inzake de strafrechtelijke ontruiming van krakers op grond van art. 551a Sv. |
|
Ard van der Steur (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Liesbeth Spies (CDA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de voorzieningenrechter te Groningen van 5 oktober 2012 waarbij ontruiming geweigerd wordt?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze uitspraak in het licht van de doelstelling van de Wet kraken en leegstand en de noodzaak tot adequate handhaving daarvan?
Het vonnis is nog niet onherroepelijk omdat de Staat hoger beroep heeft ingesteld. Zolang de zaak onder de rechter is, onthoud ik me van een oordeel.
Bent u van mening dat door deze uitspraak de handhaving van deze wet onder druk komt te staan? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om toch het kraakverbod te kunnen handhaven? Zijn er wijzigingen in de wet nodig om de geconstateerde problemen op te lossen en zo ja, wanneer komt u met voorstellen daartoe naar de Kamer?
Nee. In deze specifieke zaak heeft de rechter geoordeeld dat het woonrecht van de kraker zwaarder weegt dan het belang van de Staat bij ontruiming van de woning. Dat betekent echter niet dat het kraakverbod niet meer zou kunnen worden gehandhaafd. Zo heeft de rechtbank Rotterdam op 22 oktober 2012 in een tweetal zaken een gevorderd verbod op strafrechtelijke ontruiming niet toegewezen.
Kunt u een overzicht geven van de succesvolle ontruimingen op strafrechtelijke grondslag afgezet tegen de ontruimingen op civiele grondslag? Is het mogelijk een overzicht te verstrekken van de stand van de jurisprudentie op dit punt op dit moment?
Van ontruimingen op civiele grondslag worden geen gegevens bijgehouden. Wel zijn gegevens beschikbaar van de afloop van kort gedingprocedures bij rechtbanken tegen voorgenomen strafrechtelijke ontruimingen sinds 1 maart 2011.
Van de 131 aangespannen kort gedingen2 hebben de krakers 66 zaken weer ingetrokken en zijn de krakers vrijwillig vertrokken. 10 zaken zijn nog in behandeling bij de rechter. In de resterende 55 zaken hebben de rechtbanken in 51 gevallen de strafrechtelijke ontruiming toegestaan. Slechts in 4 zaken heeft de rechtbank geoordeeld dat de ontruiming niet door mocht gaan. Daarvan is de strafrechtelijke ontruiming in twee zaken in de tweede instantie alsnog toegestaan en is in de zaak van 5 oktober 2012 hoger beroep ingesteld. In de vierde zaak zou ontruiming de toegang tot een ander pand belemmeren. Opgemerkt moet worden dat lang niet alle aangekondigde ontruimingen tot een kort gedingprocedure leiden. Ervaring in Amsterdam wijst uit dat het aantal ontruimde kraakpanden een factor 5 à 6 hoger ligt dan het aantal aangespannen kort gedingen.