Gokbedrijven die vooruitlopend op niet bestaande wetgeving investeren in Nederland |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Online Suppliers Line Up Dutch Partners Ahead Of 2015 Market Launch»?1
Ja.
Is het toegestaan dat buitenlandse ondernemingen contracten over het aanbieden van online kansspelen met Nederlandse kansspelaanbieders sluiten terwijl nog lang niet zeker is dat de Nederlandse kansspelmarkt open wordt gesteld op een manier die past bij de plannen van die buitenlandse ondernemingen? Zo ja, zijn deze aanbieders er genoeg van doordrongen dat het Nederlandse kansspelbeleid vooral in het teken van het voorkomen van bovenmatig gokgedrag staat en zal blijven staan? Zo nee, waarom niet?
Het staat kansspelaanbieders, waaronder ook de huidige vergunninghouders, vrij zich voor te bereiden op een eventuele opening van de Nederlandse markt voor online kansspelen. Kansspelaanbieders hebben in het conceptwetsvoorstel kansspelen op afstand, dat vorig jaar mei in openbare consultatie is gegaan, kunnen lezen dat ik voornemens ben stevige vergunningsvoorwaarden te stellen op het gebied van verslavingspreventie. Uit de consultatiereacties blijkt dat aanbieders zich hier terdege van bewust zijn.
Deelt u de mening dat buitenlandse ondernemingen die nu al investeren of contracten sluiten vooruitlopend op wetgeving waarvan de inhoud nog onbekend is, een ondernemersrisico lopen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Elke onderneming, zowel buitenlands als Nederlands, die vooruitlopend op mogelijke aanpassingen in wet- en regelgeving, zoals ook in de wet op de kansspelen, contracten sluit of investeringen doet, neemt daarbij een ondernemersrisico.
Zijn potentiële aanbieders van online kansspelen op de Nederlandse markt er voldoende van doordrongen dat, binnen de kaders van de afspraken in het regeerakkoord, de wetgeving die het aanbieden van online kansspelen mogelijk moet gaan maken ook kan inhouden dat zij niet in aanmerking kunnen komen voor een vergunning voor het aanbieden van die kansspelen? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, acht u het nodig om dat duidelijk te maken?
Uit de reacties op de consultatie van het concept wetsvoorstel kansspelen op afstand blijkt dat kansspelaanbieders zich bewust zijn dat zij aan strikte voorwaarden moeten voldoen om in aanmerking te komen voor een vergunning.
Is het waar dat Holland Casino online casino software heeft aangeschaft? Zo ja, heeft Holland Casino redenen om er vanuit te gaan dat het een online vergunning gaat krijgen en waarop is die verwachting gebaseerd? Zo nee, acht u het namens de Staat als aandeelhouder verantwoord dat Holland Casino nu al deze investering doet?
Holland Casino is begin 2013 een Europees openbaar aanbestedingstraject gestart, aangezien zij voor de bouw van een online spelomgeving gebruik wil maken van de diensten van marktpartijen. Als gevolg van deze aanbesteding heeft Holland Casino afgelopen december een contract getekend met de winnende marktpartij. Kansspelaanbieders, waaronder Holland Casino, hebben zich op basis van het concept wetsvoorstel kansspelen op afstand dat afgelopen mei 2013 in consultatie is gegaan, een beeld kunnen vormen van het voorgenomen beleid. Holland Casino zal conform dit voorstel, net als andere kansspelaanbieders aan strikte vergunningsvoorwaarden moeten voldoen om in aanmerking te komen voor een vergunning. De kansspelautoriteit toetst of kansspelaanbieders aan de vergunningsvoorwaarden voldoen en of zij in aanmerking komen voor een vergunning. Zoals ik, mede namens de Staatssecretaris van Financiën vanuit zijn verantwoordelijkheid als pseudo-aandeelhouder in Holland Casino, al in antwoord op eerdere Kamervragen van het lid Mei Li Vos (PvdA) over de plannen van Holland Casino om online gokken te gaan aanbieden (ingezonden 20 februari 2013)2 heb aangegeven, vind ik – gelet op het voornemen van de regering om online kansspelen op korte termijn te reguleren en om Holland Casino te privatiseren – het van verantwoord ondernemerschap getuigen tijdig op toekomstige ontwikkelingen in te spelen.
Beperkte en onduidelijke uitleg sportbesluit |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van Rechtbank Gelderland van 19 november 2013 dat een stichting die een kunstgrasveld voor een voetbalvereniging aanlegt en exploiteert recht heeft op aftrek van btw?1
Op welke wijze gaat de Belastingdienst onmiddellijk uitvoering geven aan deze uitspraak van Rechtbank Gelderland?
Wat betekent deze uitspraak voor de regels van de Belastingdienst waaronder accommodaties in aanmerking komen voor het lage btw-tarief?
Wat is de gemiddelde wachttijd voor verenigingen of gemeenten die advies vragen aan de Belastingdienst over de op te zetten constructie bij de levering of terbeschikkingstelling van een sportaccommodatie?
Klopt het dat verenigingen of gemeenten in dat geval soms een jaar of langer moeten wachten op een antwoord van de Belastingdienst?
Deelt u de mening dat de Belastingdienst binnen twee maanden op een volledige aanvraag een besluit moet nemen?
Hoe geeft de Belastingdienst uitvoering aan de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch van 4 november 2011 dat een parcours van een sportevenement, zoals de jaarlijkse Kustmarathon en de Nijmeegse wandelvierdaagse, kan worden aangemerkt als een sportaccommodatie en dus onder het lage btw-tarief van 6% en niet onder het hoge tarief van 21% valt?2
Klopt het dat de Belastingdienst toerfietstochten, zoals van de Nederlandse Toerfiets Unie, niet als een parcours ziet en dus onder het hoge btw-tarief van 21% laat vallen?
Waarom is de Belastingdienst van mening dat toerfietstochten niet als sportaccommodatie kunnen worden aangemerkt en dus onder het hoge btw-tarief vallen?
Hoe verhoudt dit zich met de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch dat een uitgezet parcours van een sportevenement wel onder het lage btw-tarief van 6% valt?
Wat zijn de voorwaarden van de Belastingdienst om als parcours aangemerkt te worden als sportaccommodatie en dus onder het lage btw-tarief van 6% te vallen?
Bent u bereid om in overleg met sportkoepels te komen tot een heldere en eenduidige uitleg van het Sportbesluit om de verwarring die in de praktijk is ontstaan door de inconsequente beslissingen van verschillende inspecteurs in verschillende regio’s weg te nemen? Of vindt u het een gewenste situatie dat de organisatie van elk sportevenement apart naar de rechter moet om heffing tegen het lage btw-tarief, zoals dat volgt uit de genoemde uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch, af te dwingen?
Ik heb het voornemen om het hiervoor genoemde beleidsbesluit van 27 oktober 2011 te actualiseren. Een concept actualiseringvoorstel is inmiddels conform de normale procedure vertrouwelijk voor commentaar gestuurd naar alle deelnemers aan de zogenoemde werkgroep Fiscaal Uitvoerings Beleid, waarin onder meer de Nederlands orde van Belastingadviseurs, Register Belastingadviseurs en VNO-NCW participeren. Het conceptbeleidsbesluit is eveneens vertrouwelijk voor commentaar naar de sportkoepel NOC*NSF gestuurd, die op haar beurt de sportkoepels betrekt bij het geven van commentaar op het conceptbeleidsbesluit. Na ontvangst en verwerking van eventueel commentaar op het concept zal dit beleidsbesluit naar verwachting begin 2014 worden gepubliceerd. Het is daarbij uiteraard mijn streven om op basis van het commentaar van de diverse belangenorganisaties, helder en eenduidig uitvoeringsbeleid vast te stellen voor de toepassing van het verlaagde btw-tarief voor het gelegenheid geven tot sportbeoefening.
Bent u bereid om de Kamer te informeren over de uitkomst van dit overleg en de uitleg van het Sportbesluit?
Zie antwoord vraag 12.
Het teleurstellende bericht dat Oostenrijk en Luxemburg het bankgeheim willen behouden |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Oostenrijk en Luxemburg willen bankgeheim behouden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat behoud van het bankgeheim door Oostenrijk en Luxemburg zeer onwenselijk is omdat het de strijd tegen belastingontduiking en witwassen ernstig belemmert? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Wat is uw oordeel over de opstelling van deze landen ten aanzien van het bankgeheim?
De vraag is niet meer of het bankgeheim zal worden afgeschaft maar wanneer. Voor Luxemburg en Oostenrijk is het belangrijk dat zij een gelijk speelveld hebben met hun concurrent Zwitserland. Als Zwitserland het bankgeheim opgeeft dan zal het voor deze landen ook gemakkelijker zijn om dat ook te doen. Gezien de internationale ontwikkelingen die ik hierna uiteen zal zetten, lijkt het bankgeheim in Europa overigens zijn langste tijd te hebben gehad.
Kunt u een overzicht en taxatie geven van alternatieve maatregelen tegen belastingontduiking en witwassen die zwartspaarders en witwassers treffen in Oostenrijk en Luxemburg, ondanks het bankgeheim? Zo nee, waarom niet?
In internationaal verband is er momenteel veel gaande op het gebied van automatische uitwisseling van informatie. Zo werkt de OESO, op verzoek van de G20, aan een «Common reporting Standard» (CRS) over het automatisch uitwisselen van informatie. Zowel Luxemburg als Oostenrijk hebben zich aangesloten bij de discussie over de opzet van de CRS. Deze CRS is grotendeels gebaseerd op de FATCA verdragen en ziet onder meer toe op het automatisch uitwisselen van rente-inkomsten. Ook Nederland zal op korte termijn met de VS een FATCA-verdrag sluiten. Voorzien wordt dat de CRS medio 2014 door de G20 zal worden aangenomen en dat de eerste landen in 2016 of 2017 effectief informatie zullen gaan uitwisselen.
Verder is Luxemburg met de VS in onderhandeling over een FATCA-verdrag waarin Luxemburg het bankgeheim in relatie met de VS gaat opgeven. FATCA zal wereldwijd per 1 juli 2014 ingaan. Via de «most favoured nation» clausule in de administratieve samenwerkingsrichtlijn gelden verdergaande afspraken over informatie-uitwisseling met derde landen ook in relatie tot EU lidstaten. In de EU wordt hard gewerkt aan een modernisering van de administratieve samenwerkingsrichtlijn om de verdergaande automatische uitwisseling van informatie ook binnen de EU vorm te geven.
Ongeacht het bovenstaande heeft Luxemburg al aangegeven per 1 januari 2015 over te stappen op automatische verstrekking van informatie over spaartegoeden.
Op basis van de hierboven genoemde feiten is het een kwestie van tijd voordat het bankgeheim zal worden afgeschaft. Beide landen lijken eerder bezig met een geordende «exit-strategie» dan dat er nog echt fundamentele weerstand plaatsvindt. Dit blijkt ook uit de zwartspaarderwerende maatregelen die banken in Luxemburg en Zwitserland treffen om te voorkomen dat er zwartspaarders opduiken op het moment dat de banken informatie gaan uitwisselen. De zwartspaarders worden dus verder beperkt in hun mogelijkheden.
Wat zijn in internationaal verband de mogelijkheden genoemde landen te bewegen het bankgeheim met de grootste spoed op te heffen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat wordt de inzet van Nederland bij de Europese top in Brussel van 19 en 20 december a.s. ten aanzien van de strijd tegen belastingontduiking en witwassen in het algemeen en het bankgeheim van voornoemde landen in het bijzonder? Wat zijn uw verwachtingen van deze bijeenkomst? Denkt u dat nog voor het einde van het jaar een overeenkomst kan worden gesloten, in lijn met eerdere verwachtingen?2 Zo nee, waarom niet?
De inzet van Nederland (en de andere EU lidstaten) is dat Luxemburg en Oostenrijk akkoord moeten gaan met de aanscherping van de spaartegoedenrichtlijn zoals is overeengekomen tijdens de ER op 22 mei. Naast dit onderwerp zal het bankgeheim ongetwijfeld ter sprake komen. Zoals aangegeven is de vraag niet zozeer óf de lidstaten het bankgeheim gaan opheffen maar wanneer. Hierbij moet wel worden toegevoegd dat de keuze van het hebben van een bankgeheim aan de lidstaten zelf is. Wel zullen de overige lidstaten (waaronder Nederland) en de Commissie bij beide landen blijven aandringen op opheffing van hun bankgeheim.
Wat is de inzet van de Nederlandse regering ten aanzien van een mogelijke bronheffing in Oostenrijk en Luxemburg als uitruil tegen automatische informatie-uitwisseling?3 Hoe moet dit worden gezien in het licht van de landen die zich wel aan automatische informatie-uitwisseling conformeren zonder de mogelijkheid van dit alternatief? In welke situaties vervalt met een bronheffing elk voordeel van zwartsparen voor Nederlandse belastingplichtigen?
Op basis van de huidige spaartegoedenrichtlijn zijn Luxemburg en Oostenrijk al gehouden aan een inhouding van een 35% bronheffing op rente-inkomsten van rekeninghouders die elders in de EU wonen. Jaarlijks maken beide lidstaten de inkomsten van deze bronheffing geaggregeerd over aan de relevante lidstaten. Op deze manier wordt verzekerd dat de inkomsten van de anonieme bankrekeninghouder in Oostenrijk en Luxemburg wel onderworpen worden aan een belasting. Echter, door de introductie van de FATCA-verdragen en CRS wordt het (automatisch) uitwisselen van informatie over o.a. rente-inkomsten de norm. Vandaar ook dat de tijd is gekomen het bankgeheim op te heffen. Op het moment dat Luxemburg en Oostenrijk overgaan tot het automatisch uitwisselen van informatie over rente-inkomsten van banktegoeden zal de bronheffing komen te vervallen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het debat in de Kamer ter voorbereiding op de Europese top in Brussel van 19 en 20 december a.s.?
Ja.
Het gebruik van overheidsvorderingen |
|
Enneüs Heerma (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het dat de Belastingdienst bij een overheidsvordering belastingschulden zonder toestemming mag afschrijven van de bankrekeningen van de belastingplichtige tot op het maximum dat de belastingplichtige rood mag staan?
De Belastingdienst heeft sinds 1 november 20091 op grond van de wet2 de bevoegdheid om een belasting- of toeslagvordering van de betaalrekening van de belasting- of toeslagschuldenaar te incasseren (overheidsvordering). Deze wettelijke bevoegdheid komt voort uit de Wet versterking fiscale rechtshandhaving3. Er kan pas gebruik van de bevoegdheid worden gemaakt nadat er een aanmaning is verzonden en een dwangbevel is betekend aan de belastingschuldige, maar de belastingschuldige desondanks niet tot betaling van zijn belastingschuld is overgegaan. Voor de inzet van de overheidsvordering is geen toestemming van de belastingschuldige nodig.
De overheidsvordering moet voldoen aan de eisen die daaraan worden gesteld in de regelgeving4. Zo is onder meer vastgelegd hoe vaak de overheidsvordering mag worden gedaan, voor welk bedrag en welke eisen er gelden ten aanzien van de informatievoorziening.
De overheidsvordering volgt de systematiek van de automatische incasso. Bij een automatische incasso wordt geen onderscheid gemaakt tussen een positief saldo of kredietruimte.
Hoe wordt in geval van een overheidsvordering door de Belastingdienst omgegaan met de beslagvrije voet?
Met ingang van 1 november 2013 is de Leidraad Invordering 2008 gewijzigd5. Met deze aanpassing van de Leidraad is gevolg gegeven aan de kabinetsreactie op het rapport Paritas Passé. In de Leidraad is sinds 1 november 2013 vastgelegd dat de belastingschuldige na uitvoering van de overheidsvordering kan verzoeken om een (gedeeltelijke) correctie van de overheidsvordering in verband met de voor hem geldende beslagvrije voet.
Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad is de beslagvrije voet niet van toepassing bij een beslag op een betaalrekening. Om die reden is een aangepaste berekeningswijze in de Leidraad opgenomen. De regelgeving rondom de beslagvrije voet is geënt op het beslag op een periodieke betaling6 zoals loon of een uitkering en niet op een beslag op vermogen. Om die reden wordt bij de berekening rekening gehouden met aanwezig vermogen bij de belastingschuldige. Mocht de belastingschuldige beschikken over meer vermogen dan de voor hem geldende beslagvrije voet, dan wordt de overheidsvordering niet ongedaan gemaakt. Om deze beleidswijziging rechtstreeks kenbaar te maken bij de belastingschuldige is de brief die wordt verzonden na uitvoering van de overheidsvordering aangepast. De belastingschuldige wordt in deze brief uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid van toepassing van de beslagvrije voet bij een overheidsvordering.
In aanvulling hierop is op de website van de Belastingdienst een berekenmodule beslagvrije voet geplaatst. Deze berekenmodule kan door de belastingschuldige gebruikt worden om zijn beslagvrije voet te berekenen. Het kan daarbij zowel gaan om een loonvordering, verrekening of overheidsvordering. Bij de berekenmodule is eveneens een verzoekformulier geplaatst waarin de belastingschuldige de Belastingdienst kan vragen om een correctie. De koepelorganisaties van de decentrale overheden hebben hun leden over de wijziging van de Leidraad Invordering geïnformeerd en hen gevraagd het rijksbeleid over het achteraf toepassen van de beslagvrije voet conform toe te passen.
Herinnert u zich dat de regering schreef: « Tot slot wordt het mogelijk gemaakt om (een vorm van) de beslagvrije voet achteraf toe te passen.» (Kamerstuk 24 515 nr. 255, blz. 7)? Op welke wijze wordt hieraan uitvoering gegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat dit vergaande instrument slechts in uitzonderlijke situaties moet worden ingezet? Hoe vaak heeft de Belastingdienst per jaar gebruik gemaakt van het instrument «overheidsvordering» vanaf het jaar 2009 en welke soorten belasting betrof het?
De overheidsvordering is een bijzondere invorderingsbevoegdheid. Bij een bijzondere bevoegdheid hoort ook een bijzondere verantwoordelijkheid. Bij de toepassing van de overheidsvordering moet de zorgvuldigheid worden betracht die in overeenstemming is met aard en karakter van dit instrument. Deze zorgvuldigheid is bijvoorbeeld vertaald in de waarborgen die zijn ingebouwd bij de selectie van de posten en bij de laagdrempeligheid om om herstel te vragen.
De overheidsvordering blijkt in de praktijk een efficiënt middel bij de invordering van kleinere belastingschulden. De invordering van die bedragen is in de praktijk kostbaar en tijdrovend. In de praktijk biedt een beslag op de uitkering of het loon niet altijd soelaas. Ook zijn er niet altijd voor verhaal vatbare goederen beschikbaar: de inboedel is weinig waard – openbare verkoop kost meer dan de inboedel oplevert – of de aanwezige waardevolle goederen zijn niet in eigendom van de belastingschuldige. De auto – die wel verhaal biedt – is vluchtig en is verdwenen op het moment dat de deurwaarder aan de deur komt. Zonder de overheidsvordering zouden er meer belastingaanslagen onbetaald zijn gebleven. De aan dit instrument ten grondslag liggende bedoeling van de wetgever om op efficiënte wijze kleine belastingschulden te kunnen innen die anders onbetaald zouden blijven wordt hiermee op een evenwichtige wijze in de praktijk uitgevoerd.
Tot en met 2012 is met de overheidsvordering ongeveer € 27,5 miljoen ingevorderd. Het gaat daarbij om 160.000 aanslagen motorrijtuigenbelasting. Het slagingspercentage van de overheidsvordering in die periode was ongeveer 37%. In de tabel hieronder staat over de periode 2009 tot en met 2013 per jaar de aantallen overheidsvorderingen en de aantallen en percentages van de herstelposten. Het slagingspercentage voor de aanslagen motorrijtuigenbelasting blijkt ook in 2013 rond 37% te liggen. Een slagingspercentage van 37% betekent dat de betaalrekening voldoende soelaas bood om de belastingschuld door middel van de overheidsvordering te voldoen. In de overige 63% van de gevallen bleef voldoening van de belastingschuld achterwege.
In 2012 is de overheidsvordering als pilot toegepast voor openstaande aanslagen in de inkomstenbelasting. Voor deze aanslagen was het slagingspercentage ongeveer 50%.
Naast de toepassing van de overheidsvordering bij aanslagen motorrijtuigen en inkomstenbelasting, gaat de Belastingdienst de overheidsvordering in de vorm van een pilot ook toepassen bij andere belastingmiddelen en toeslagvorderingen. De pilot heeft mede tot doel om te onderzoeken hoe kan worden gedifferentieerd naar de hoogte van de overheidsvordering.
Op de brief die wordt verzonden na uitvoering van de overheidsvordering is een gratis telefoonnummer vermeld zodat belastingschuldigen eventuele klachten over de overheidsvordering op een snelle en eenvoudige manier kenbaar kunnen maken. Dit telefoonnummer is ook vermeld op het bankafschrift van de belastingschuldige. De aard van de ontvangen reacties verschilt. Veelal kan worden volstaan met een uitleg van wat de overheidsvordering inhoudt. In sommige gevallen is doorverwijzing nodig wegens een inhoudelijke vraag over de onderliggende aanslag of is herstel van de overheidsvordering aan de orde in verband met afschrijven van een verkeerd rekeningnummer. Herstel houdt in dat het afgeschreven bedrag direct wordt teruggestort op de desbetreffende betaalrekening. Gevallen waarin compensatie voor gevolgschade is gevraagd, zo leert navraag binnen de Belastingdienst, zijn niet bekend. Van belang daarbij is dat het 0800 nummer gratis is en de periode waarin het geld niet op de betaalrekening heeft gestaan relatief kort is. De inschatting van de Belastingdienst is dat over de periode 2009 – 2012 grofweg één officiële klacht per jaar is binnengekomen over de uitvoering van de overheidsvordering.
In onderstaande tabel zijn de cijfers schematisch weergegeven:
133
48.718
166.201
183.973
162.095
0
132
1.279
749
470
0
0,3
0,8
0,4
0,3
Proef in één regio met de overheidsvordering bij motorrijtuigenbelasting.
Proef in twee regio’s met de overheidsvordering bij motorrijtuigenbelasting.
Tot en met de maand oktober (ongeveer 95% MRB / 5% IH).
Hoeveel klachten zijn er binnengekomen over de overheidsvordering in elk van die jaren?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vaak is in elk jaar een bedrag van de verkeerde rekening afgeschreven en op welke compensatie heeft iemand recht, bij wie ten onrechte ingevorderd is?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vaak is iemand door de Belastingdienst gecompenseerd voor gemaakte kosten door een onterechte overheidsvordering?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer ontvangt de Kamer een evaluatie van de overheidsvordering bij de motorrijtuigenbelasting en de inkomstenbelasting?
Voor informatie over de pilot overheidsvordering verwijs ik u naar de brief die enkele jaren geleden aan uw Kamer is gezonden7. De toezegging om uw Kamer te informeren over de uitkomsten van deze pilot was gedaan bij de behandeling van de Wet versterking fiscale rechtshandhaving waarin de overheidsvordering werd geregeld. De Eerste Kamer heeft dit voorjaar, eveneens conform een toezegging gedaan tijdens de behandeling van genoemde wet, een evaluatie over de toepassing van de overheidsvordering ontvangen8.
Heeft u kennisgenomen van de «Evaluatie pilot Overheidsvordering Lokale Overheden»?
De door u bedoelde evaluatie is bij mij bekend. De Betaalvereniging Nederland, als vertegenwoordiger van de banken, heeft met mijn instemming een zeer actieve rol gespeeld bij de totstandkoming van de evaluatie. Deze bredere benadering biedt daardoor meer waarborgen om kritische factoren in beeld te brengen. De banken hebben immers een direct belang bij een verantwoorde uitvoering van de overheidsvordering en een deskundige afhandeling van vragen over de overheidsvordering door overheidsdiensten. Een belastingschuldige die geconfronteerd wordt met een overheidsvordering zal snel geneigd zijn om de telefoon te pakken en zich te wenden tot de klantendienst van zijn bank. Illustratief is dat ook bij de toepassing van de overheidsvordering door de lokale overheden bleek dat de klantendiensten van de banken niet zijn geconfronteerd met klachten of vragen over de overheidsvordering.
Afhankelijk van de lokale werkwijze, werden belastingschuldigen bij de pilot bij de decentrale overheden doorverbonden naar een aparte afdeling met medewerkers met specifieke deskundigheid over de overheidsvordering, of werden de vragen beantwoord door een «frontoffice». Uit de evaluatie bleek dat beide methodes tot bevredigende uitkomsten leiden. De aard van de vragen waarmee burgers zich tot de lokale overheden wendden, komt overeen met de vragen waarmee de Belastingdienst te maken heeft. Het gaat dus veelal om verzoeken om informatie of een nadere toelichting.
Wat vindt u van het feit dat de overheden zelf de evaluatie schrijven en dat alle deelnemende overheden op de vraag of hun eigen (informatie)telefoon de juiste informatie verschaft, braaf «ja» antwoorden en het antwoord van de evaluatie dus is dat de overheid de juiste informatie verschaft?
Zie antwoord vraag 9.
Op welke wijze vindt overleg plaats met belangengroepen van bijvoorbeeld schuldhulpverleners, die heel andere ervaringen hebben met de overheidsvorderingen, voordat er wordt overgegaan op verdere invoering van de overheidsvordering?
U vraagt naar overleg met betrokken partijen, mede naar aanleiding van de aanbevelingen uit Paritas passé. Zoals aangegeven in antwoord op de vragen 2 en 3, is aan de bezwaren van de opstellers van het rapport tegemoet gekomen door correctie van de overheidsvordering mogelijk te maken in verband met de beslagvrije voet. Dit is ook zo toegelicht in de kabinetsreactie op het rapport. Bij deze kabinetsreactie is eveneens het rapport van de Nationale Ombudsman betrokken. Het rapport van de Ombudsman stelde namelijk dezelfde problematiek aan de orde als het rapport Paritas Passé.
Periodiek wordt overleg gevoerd tussen ambtenaren van het Ministerie van Financiën en de NVVK9. Tijdens die overleggen komen knelpunten uit de praktijk op tafel. Het kan hierbij gaan om de samenwerking tussen de schuldhulpverlening en de Belastingdienst of uitleg en toepassing van het beleid van de Belastingdienst.
Daarnaast is in lijn met de reactie van het kabinet op het rapport «Paritas Passé, debiteuren en crediteuren in de knel door ongelijke incassobevoegdheden» de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) gestart met de ontwikkeling van een centraal beslagregister voor gerechtsdeurwaarders. Het is de intentie van het kabinet en de KBvG dat op de langere termijn ook door overheidsorganisaties gelegde beslagen en andere overheidsvorderingen in het register worden opgenomen. De KBvG, het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de Belastingdienst hebben hierover al verkennende gesprekken gevoerd. Bij de ontwikkeling van het beslagregister wordt erop toegezien dat er geen keuzes worden gemaakt die het voor andere schuldeisers uiterst lastig maken om aan te sluiten.
Tenslotte is in dit kader nog belangrijk om te melden dat het kabinet werkt aan de ontwikkeling van een Rijksincassovisie. In deze visie zullen algehele behoorlijkheidsnoties worden vastgelegd in de relatie met overheidsschuldenaren.
Op welke wijze vindt overleg plaats met gerechtsdeurwaarders, die aanbevelingen gedaan hebben voor het oplossen van knelpunten door ongelijke incassobevoegdheden in het onderzoeksrapport Paritas Passé?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid om de Nationale Ombudsman te vragen welke aanbevelingen hij heeft over de overheidsvordering (inclusief de geplande uitbreidingen) en zijn aanbevelingen aan de Kamer te doen toekomen (mede naar aanleiding van het rapport «In het Krijt bij de Overheid»)?
Zie antwoord vraag 11.
Het advies van de SER van Sint Maarten om de Antilliaanse Gulden in te ruilen voor de US Dollar |
|
André Bosman (VVD), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «SER advises govt to immediately dollarize due to mounting deficit»?1
Ja
Zijn de voornemens van Sint Maarten om inderdaad volledig over te stappen op de US Dollar bij u of het College Financieel Toezicht bekend? Zo ja, sinds wanneer bent u hiervan op de hoogte?
Het betreft een advies van de Sociaal Economische Raad van Sint Maarten aan de regering van dat land. Ik heb kennis genomen van dat advies. Bij mijn weten heeft de regering van Sint Maarten nog niet officieel op dit herhaalde advies gereageerd. Ook nu zijn mij tot zover geen voornemens tot dollarisatie van de regering bekend. Het College financieel toezicht heeft vanuit de wet geen rol op het monetaire terrein.
Is het waar dat er sprake is van een tekort op de lopende rekening van de monetaire unie van Curaçao en Sint Maarten? Hoe groot is dit tekort? Is het waar dat dit tekort veroorzaakt wordt door Curaçao en niet door Sint Maarten?
De openbare statistieken van de CBCS laten inderdaad een tekort zien op de lopende rekening van de betalingsbalans van de monetaire unie. Het tekort bedroeg in 2012 1,4 mrd. NAF. Curaçao had een tekort op de lopende rekening van 1.6 mrd NAF, en Sint Maarten een overschot van 170 mln. NAF. Voor de goede orde merk ik op dat deze cijfers slechts zien op 2012; gegevens voor eerdere jaren zijn beschikbaar via de website van de CBCS (www.centralbank.an ).
Is het waar dat de koppeling tussen de Antilliaanse gulden en de US Dollar onhoudbaar wordt als de huidige trend zich doorzet? Zo ja, welke stappen worden ondernomen om het tekort terug te dringen?
De koppeling tussen de Antilliaanse gulden en de US Dollar is een aangelegenheid van de landen zelf. Dat geldt tevens voor het terugdringen van het betalingsbalanstekort. Om de huidige trend om te buigen en negatieve gevolgen te voorkomen voert de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (CBCS) een verkrappend monetair beleid in de vorm van een verhoogde kasreserveverplichting voor de banken en een kredietplafond. Verder heeft de CBCS de regeringen van Curaçao en Sint Maarten opgeroepen tot het nemen van economische maatregelen gericht op het versterken van de concurrentiepositie en het verbeteren van het investeringsklimaat, om aldus bij te dragen aan een stabiele macro-economische situatie.
Hoe beoordeelt u het advies van de SER om onmiddellijk maatregelen te nemen om te voorkomen dat negatieve prijseffecten optreden voor consumentengoederen als gevolg van de mogelijke afschaffing van de Antilliaanse gulden? Welke verantwoordelijkheid heeft Nederland in deze?
Van een overgang naar de US Dollar is nu geen sprake. Bij invoering van een nieuwe munteenheid is het goed attent te zijn op mogelijke prijseffecten voor consumentengoederen. In Sint Maarten zouden dergelijke prijseffecten bij invoering van de US dollar waarschijnlijk beperkt zijn, vanwege de grote rol die de US dollar daar nu al speelt in het betalingsverkeer. De verantwoordelijkheid ligt ook in dit geval bij het land Sint Maarten zelf. Nederland is uiteraard bereid de ervaringen van de overstap naar de US Dollar in Caribisch Nederland te delen met Sint Maarten.
De gevolgen van een mogelijke overgang van Sint Maarten naar de US dollar voor de inwoners van de BES-eilanden, waar de dollar al de officiële munteenheid is, zijn naar verwachting beperkt. Het is niet te verwachten dat invoering van de dollar in Sint Maarten leidt tot prijsstijging vanuit Sint Maarten geïmporteerde producten.
In het geval de inwoners van de BES-eilanden nog Antilliaanse guldens in hun bezit hebben, kunnen zij deze na invoering van de dollar als enig wettig betaalmiddel in Sint Maarten niet meer in dat land uitgeven.
Zijn er signalen dat het vertrouwen in de Antilliaanse gulden tanende is? Zo ja, welke?
Er zijn mij geen signalen bekend dat het vertrouwen in de Antilliaanse gulden tanende is.
Overweegt de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten om de Antilliaanse gulden te devalueren? Deelt u de mening van de SER dat devaluatie zeer negatieve sociaal-economische gevolgen zal hebben? Klopt het dat een waardedaling van de Antilliaanse gulden een tweedeling in de samenleving van Sint Maarten zou kunnen veroorzaken?
Het is mij niet bekend dat de CBCS overweegt de Antilliaanse gulden te devalueren. Dit zou ingaan tegen het sinds 1971 gevoerde beleid dat uitgaat van een vaste koppeling van de Nederlands Antilliaanse gulden aan de dollar tegen een koers van $ 1 = Naf 1,79. Een devaluatie zou op Sint Maarten negatieve gevolgen hebben voor diegenen die hun salaris, pensioen of uitkering in Antilliaanse gulden uitgekeerd krijgen. Dit zijn voornamelijk de medewerkers van de overheid en semi-overheid, gepensioneerde ambtenaren en uitkeringsgerechtigden.
Welke gevolgen heeft de mogelijke overgang naar de US Dollar door Sint Maarten voor inwoners van de BES-eilanden, in het bijzonder voor Sint-Eustatius en Saba?
Zie antwoord op vraag 5.
Verwacht u negatieve koopkrachteffecten voor deze inwoners, bijvoorbeeld omdat het importeren van producten via Sint Maarten duurder wordt? Welke stappen neemt u om negatieve effecten voor inwoners van Nederland te voorkomen?
Zie antwoord op vraag 5.
Heeft de regering van Sint Maarten contact met de Nederlandse regering gezocht om eventueel in gezamenlijkheid invulling te geven aan een nieuwe institutie die een toezichthoudende taak voor de financiële sector moet gaan vervullen? Zo ja, wat was het verzoek van de kant van Sint Maarten en hoe heeft de Nederlandse regering daar op gereageerd?
Nee.
Hoe staat het met de invoering van de Caribische gulden, ter vervanging van de Antilliaanse gulden? Acht u de invoering van deze munt nog haalbaar indien Sint Maarten kiest voor de US Dollar? Zo ja, waarom?
Het is een zaak van Curaçao en Sint Maarten om te besluiten over de invoering van de Caribische gulden ter vervanging van de Antilliaanse gulden. Indien Sint Maarten besluit de US dollar als enig wettig betaalmiddel in te voeren is het aan Curaçao of het eventueel de Caribische gulden wil invoeren.
De stevige kritiek van de ESMA op kredietbeoordelaars |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport van de European Securities and Markets Authority (ESMA) over tekortkomingen in de werkwijze van kredietbeoordelaars?1
Ja.
In hoeverre onderschrijft u de kritiek van de ESMA op kredietbeoordelaars ten aanzien van de beperkte onafhankelijkheid, het te weinig vermijden van tegenstrijdige belangen, het lekken van informatie over de rating van staatsleningen, de vertraging in de publicatie van ratings en de soms tekortschietende middelen die voor (staats)ratings worden ingezet?
Gezien de mogelijke effecten die wijzigingen in landenratings kunnen hebben op de financiële markten, maar ook op de landen zelf en entiteiten binnen deze landen, vind ik het zorgwekkend dat ESMA moet constateren dat er tekortkomingen zijn in het proces van landenratings bij de drie grote kredietbeoordelaars (Fitch, Moody’s, S&P). ESMA geeft ook aan dat dit gevolgen kan hebben voor de kwaliteit, onafhankelijkheid en integriteit van de ratings en de ratingprocessen. Dit zijn ernstige constateringen, mede gezien het feit dat het fundamentele interne processen raakt die het hart vormen van de werkzaamheden van deze bedrijven. De rapportage van ESMA maakt ook duidelijk dat het goed is geweest dat in Europa in relatief korte tijd de regels voor kredietbeoordelaars zijn verscherpt en versterkt. Deze regels zien over de gehele linie op de onderwerpen waar ESMA tekortkomingen heeft geconstateerd. Het is daarom van belang dat ESMA de voortgang blijft volgen om er zeker van te zijn dat kredietbeoordelaars de gesignaleerde punten oppakken. Soms blijkt dit al te zijn gedaan, maar in andere gevallen is dit een proces dat nog loopt. Mocht blijken dat de problematiek niet structureel verholpen wordt of kan worden door interventies van ESMA, dan zal op termijn gekeken moeten worden in hoeverre de Europese Commissie de regels verder dient aan te scherpen.
Wat zijn volgens u de gevolgen van deze tekortkomingen voor de kwaliteit en onafhankelijkheid van ratings door kredietbeoordelaars? Deelt u de mening dat de waarde van ratings door deze tekortkomingen aan kracht inboet? Zo ja, hoe beziet u de grote rol die ratings nog altijd vervullen bijvoorbeeld bij de onderpandvereisten van centrale banken, waaronder de ECB?
ESMA doet geen uitspraak over de directe gevolgen voor de kwaliteit en onafhankelijkheid van de ratings. Omdat er drie kredietbeoordelaars zijn onderzocht (Fitch, Moody’s en S&P) waarbij tekortkomingen niet publiekelijk aan specifieke partijen worden toegeschreven, is het moeilijk om hier een oordeel over te vormen. Daarnaast geeft ESMA aan dat deze bevindingen niet alleen relevant zijn voor de onderzochte partijen, maar ook voor de overige 22 geregistreerde kredietbeoordelaars en andere ratingprocessen die niet zijn meegenomen in dit onderzoek. Bij andere ratingprocessen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan processen rondom het beoordelen van (gestructureerde) financiële producten. Dit onderstreept eens temeer het belang van stevige Europese regelgeving in combinatie met een sterke toezichthouder. Overigens ben ik van mening dat beleggers hun beleggingsbeslissingen niet alleen op ratings moeten baseren, maar ook op andere informatiebronnen. Daarnaast benadrukt dit rapport voor mij het belang van het wereldwijde streven om de afhankelijkheid van ratings in regelgeving te verminderen. Op Europees niveau is dit streven vastgelegd in de CRA3 Verordening waarbij de streefdatum het jaar 2020 is.
Hoe rijmt u voornoemd rapport met zowel de letter als geest van de in augustus van dit jaar gepubliceerde CRA3-regulation van de ESMA, die onder andere beoogt de timing van ratings te synchroniseren en aanbevelingen doet op het gebied van bedrijfsmodellen, concurrentie en het voorkomen van belangenverstrengeling?
Het is aan ESMA om te beoordelen in hoeverre er in strijd is gehandeld met de Verordening inzake kredietbeoordelaars. Hierbij dient wel te worden vermeld dat de tekortkomingen die ESMA constateert (mogelijk) in de periode liggen voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe pakket aan maatregelen.
Ratings spelen een grote rol in het risicobeleid en de kapitaalvereisten bij banken; in hoeverre hebben geconstateerde gebreken in de werkwijze van kredietbeoordelaars een effect op de toepassing van de gewogen kapitaalstandaarden door banken?
De directe rol van externe ratings bij het berekenen van de kapitaaleisen is, in elk geval voor Nederlandse banken, op dit moment relatief beperkt en zal in de toekomst waarschijnlijk nog verder worden teruggebracht.2 Voor minder dan 10% van de bankactiva wordt de kapitaaleis direct bepaald door externe ratings. Dit komt omdat de grootste Nederlandse banken voor het grootste deel van hun balans gebruik maken van interne modellen voor het berekenen van de risicogewogen kapitaaleisen en externe ratings spelen geen formele rol bij het gebruik van deze interne modellen. Wel kunnen banken externe ratings vergelijken met de uitkomsten van de eigen berekeningen, en kunnen externe ratings een belangrijke indirecte rol spelen in het handelsboek van banken. Inschattingen van risico’s in het handelsboek zijn namelijk doorgaans gebaseerd op zichtbare prijzen voor financiële producten. Deze prijzen zijn op hun beurt weer (deels) gebaseerd op externe ratings.
De door ESMA geconstateerde tekortkomingen kunnen de kwaliteit en de onafhankelijkheid van (overheids)ratings afgegeven door kredietbeoordelaars beïnvloeden. Ondanks de relatief beperkte rol van externe ratings bij het berekenen van de kapitaaleisen bij banken, zou dit een goede risicoinschatting door banken van de blootstelling aan overheden kunnen beïnvloeden. Het is daarom van groot belang dat de betreffende kredietbeoordelaars, daar waar dat nog niet is gebeurd, aan de slag gaan met de aanwijzingen die ze van ESMA hebben gekregen om de geconstateerde tekortkomingen te verbeteren.
Wat is ten aanzien van CRA3 de inzet van de Nederlandse vertegenwoordiger geweest en wat zal bij toekomstige richtlijnen de inzet van de Nederlandse vertegenwoordiger zijn in het zogenoemde «CRA technical committee» van de ESMA?
De inzet bij de onderhandelingen over CRA3 is door mijn ambtsvoorganger met uw Kamer gedeeld in het BNC-fiche over de Verordening Kredietbeoordelaars (Kamerstukken II, Vergaderjaar 2011–2012, 22 112, nr. 1298) en is besproken tijdens een algemeen overleg op 16 februari 2012.
Nederland is via de AFM vertegenwoordigd in het CRA technisch comité van ESMA. Het technisch comité houdt zich op dit moment onder meer bezig met het schrijven van de technische reguleringsnormen uit CRA3 en met het advies voor equivalentieverklaringen van derde landen. Het CRA technisch comité is voor de uitwerking van de technische reguleringsnormen gebonden aan de in Europees verband gemaakte afspraken hierover binnen de CRA Verordeningen. Daarnaast worden er in het technisch comité ervaringen tussen toezichthouders gedeeld en krijgen de leden updates van de verschillende Europese gremia die zich met kredietbeoordelingen en -beoordelaars bezighouden.
Hoe beoordeelt u het gebrek aan concurrentie op de markt voor kredietbeoordelingen? Deelt u de zorgen over de kredietbeoordelaars, die een belangrijke publieke functie vervullen zonder dat daar een navenante borging van publieke belangen (bijvoorbeeld via regelgeving, toezicht en handhaving) tegenover staat? Welke stappen wilt u nemen om dit te verbeteren?
Ik constateer dat deze markt wordt gedomineerd door een beperkt aantal marktpartijen. De afspraken die ik in Europa heb gemaakt via het nieuwe CRA3-pakket hebben onder andere tot doel om concurrentie op de markt van kredietbeoordelingen te vergroten. CRA3 zou de toetreding van nieuwe spelers tot de markt moeten vergemakkelijken en faciliteren. Gezien het belang hiervan heeft de Europese Commissie zich via CRA3 eraan verbonden om deze maand een rapportage op te leveren waarin de haalbaarheid van een netwerk van kleine kredietbeoordelaars wordt besproken. Als de komende jaren blijkt dat de huidige maatregelen om de concurrentie te bevorderen onvoldoende effect hebben gehad, dan kan de Europese Commissie met nieuwe regelgeving komen om dit proces verder te bevorderen.
Ik kan me overigens niet vinden in de stelling dat het publieke belang van kredietbeoordelaars momenteel onvoldoende geborgd wordt. Dit rapport toont juist aan dat er sprake is van daadkrachtig toezicht op deze partijen. Kredietbeoordelaars die actief zijn in de EU staan sinds 2011 onder toezicht van ESMA. Zij moeten een vergunning bij ESMA aanvragen, worden daarvoor getoetst en staan vervolgens onder permanent toezicht. Ook voor de handhaving zijn in de CRA2 Verordening effectieve maatregelen getroffen. Om hier uitvoering aan te geven heeft ESMA een aparte CRA-toezichtafdeling opgezet. Bovendien heeft CRA3 het aantal vergrijpen waarvoor boetes uitgedeeld kunnen worden uitgebreid. Overigens kon al in het uiterste geval de vergunning worden ingetrokken. Het voorgaande laat zien dat er belangrijke stappen gezet zijn om de regels verder te versterken en het publieke belang te borgen.
Tot slot zijn kredietbeoordelaars gehouden aan de IOSCO Code of Conduct voor kredietbeoordelaars. Dit is een wereldwijde gedragscode voor kredietbeoordelaars op basis waarvan per jurisdictie regels zijn opgesteld. De Code of Conduct wordt op dit moment herzien. Vanuit Nederland draagt de AFM bij aan dit proces.
Welke instantie treedt Europees dan wel (inter)nationaal op tegen het lekken van informatie, belangenverstrengeling, het niet tijdig openbaar maken van oordelen en tekortschietende kwaliteit? Op welke wijze kan de ESMA optreden tegen kredietbeoordelaars die op genoemde punten tekortschieten? Wie heeft de bevoegdheid om misstanden te verhelpen, boetes uit te delen en indien nodig strafrechtelijk op te treden? Hoe wordt geborgd dat bij eventuele misstanden tijdig wordt opgetreden? Wordt dit internationaal gecoördineerd?
Reeds in de CRA1-Verordening zijn operationele vereisten en regels opgenomen voor rating analisten en andere personen die werkzaam zijn bij een kredietbeoordelaar. Het is hun verboden informatie over ratings of mogelijke toekomstige ratings van het ratingbureau openbaar te maken, behalve aan de beoordeelde entiteit of de aan haar gelieerde derde. Ook mag een analist niet meewerken aan een rating wanneer er sprake is van tegenstrijdige belangen. De tijdigheid en juistheid van het proces om tot de rating te komen zijn eveneens gereguleerd in de CRA-Verordening. ESMA houdt hier toezicht op en kan waar nodig handhaven. Zij heeft daarvoor de benodigde instrumenten, waaronder boetes, tot haar beschikking gekregen in CRA2. Tot slot is het verbod op marktmisbruik en het verspreiden van koersgevoelige informatie onverkort op kredietbeoordelaars van toepassing.
KPMG en de steekpenningenaffaire van Ballast Nedam |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «KPMG betrokken bij omkoping»1 en het artikel «KPMG liet Ballast los na overleg na AFM»?2
Ja.
Klopt het dat KPMG zelf de steekpenningenaffaire bij Ballast Nedam op tafel heeft gelegd bij het Openbaar Ministerie en de AFM? In hoeverre klopt de claim van KPMG dat het slechts gaat om een accountant die betrokken was bij de omkoping?3
De aangehaalde berichtgeving meldt niet dat KPMG de steekpenningenaffaire bij Ballast Nedam op tafel heeft gelegd bij het Openbaar Minister en de AFM, maar dat KPMG bij de AFM heeft gemeld dat het OM een strafrechtelijk onderzoek bij Ballast Nedam was begonnen. KPMG heeft de AFM begin 2011 inderdaad hiervan op de hoogte gebracht. Verder kan ik melden dat het nog lopende strafrechtelijke onderzoek zich richt op drie verdachte accountants van KPMG.
Hoe beoordeelt u de betrokkenheid van KPMG bij de steekpenningenaffaire? Wat vindt u van het handelen van de AFM in deze zaak? Deelt u het oordeel van AFM-bestuurder Everts: «het is de ergste vorm van hoe een accountant zijn rol niet goed invult»?
Het staat voorop dat accountants bij het uitvoeren van hun werkzaamheden dienen te voldoen aan regels ter zake van hun vakbekwaamheid, objectiviteit en integriteit waarvan bij wet is bepaald dat deze op hen van toepassing zijn. Ook hebben accountants bij het uitvoeren van hun werkzaamheden bij controlecliënten een belangrijke rol waar het gaat om het signaleren van fraude. Integriteit is dan ook een van de meest wezenlijke normen waarvan verwacht mag worden dat accountants deze hoog in het vaandel hebben staan. Sterker nog, een accountant moet per definitie integer zijn om zijn taak als vertrouwensman van het maatschappelijk verkeer waar te maken. Het oordeel van AFM-bestuurder Everts brengt dit goed tot uitdrukking. Ook het OM heeft bij zijn strafrechtelijke beoordeling van deze zaak de sleutelpositie van de accountant in het stelsel van financiële verantwoording in aanmerking genomen en spreekt mede om die reden over ernstige strafbare feiten. De AFM heeft technische bijstand verleend inzake de maatregelen die onderdeel zijn van de schikking die het OM met KPMG heeft getroffen. Daarnaast heeft de AFM in de loop van 2012 meegedacht aan een wijze waarop de controle van de jaarrekening 2012 van Ballast Nedam kon worden afgerond in samenwerking met een andere accountantsorganisatie. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Is er sprake geweest van omkoping van overheidsfunctionarissen in Saudi-Arabië? Was er sprake van valse contracten, schuilnamen, geheime betalingen via Zwitserland en smeergeldbetalingen? Klopt het dat daar enorme hoeveelheden geld, tot honderden miljoenen, mee gemoeid waren? Deelt u de mening dat, als dat waar is, er sprake is van witteboordencriminaliteit die hard moet worden bestreden? Is er civiel- en/of strafrechtelijk opgetreden? Hoe is het mogelijk dat de zaak speelde tot 2004 en pas tien jaar later naar buiten is gekomen? Wat zegt dat over het optreden tegen witteboordencriminaliteit de afgelopen jaren door toezichthouders en Openbaar Ministerie?
Eind 2012 is het strafrechtelijke onderzoek tegen Ballast Nedam met een transactie afgesloten. Het strafrechtelijke onderzoek tegen enkele voormalige leidinggevenden van Ballast Nedam, die ervan worden verdacht dat zij persoonlijk voordeel hebben genoten uit de betalingen aan buitenlandse agenten, is nog niet afgerond. Om dit nog lopende onderzoek niet te schaden kan ik de specifieke vragen die u stelt nu niet beantwoorden. Uiteraard deel ik de mening dat witteboordencriminaliteit effectief moet worden bestreden.
Wat vindt u van het besluit van de AFM dat KPMG de controle mocht afronden, terwijl het accountantskantoor zelf volgens de berichtgeving het betalen met steekpenningen faciliteerde door een schaduwboekhouding op te zetten?
De AFM heeft in de loop van 2012 meegedacht aan een wijze waarop de controle van de jaarrekening 2012 kon worden afgerond in samenwerking met een andere accountantsorganisatie. Naar de inschatting van alle betrokkenen zou het belang van het maatschappelijk verkeer niet zijn gediend met het door KPMG van de ene op de andere dag neerleggen van deze werkzaamheden. De controle zou dan immers halverwege een toch al turbulent jaar halsoverkop moeten worden overgenomen door een geheel nieuwe accountantsorganisatie. Om de onafhankelijke uitvoering van de controle over het jaar 2012 zoveel mogelijk te waarborgen is besloten om een tweede accountantsorganisatie gelijktijdig aan te laten haken. Hiermee is een soepele overgang naar een nieuwe accountantsorganisatie mogelijk gemaakt. Gelet op de omstandigheden en het te dienen maatschappelijke belang lijkt dit een passende maatregel.
Welke relatie ziet u tussen deze casus en de eerdere rapporten van de AFM dat de accountantsverklaringen nog steeds onder de maat zijn?4 Hoe beziet u deze casus in het licht van de aangehouden motie Nijboer om de signaleringsfunctie van accountants te verbeteren door de eisen aan de accountantsverklaring te verscherpen?5
Het onafhankelijk toezicht van de AFM op het werk van accountants is in 2006 met de invoering van de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) geïntroduceerd. De onderhavige casus speelde zich af in een periode daarvoor. In die zin is er geen direct verband tussen de casus waarop u doelt en de rapporten die de AFM de afgelopen jaren heeft uitgebracht in verband met de kwaliteit van de accountantscontrole. Uit de opeenvolgende rapporten van de AFM blijkt in ieder geval dat de wettelijke controle over het geheel genomen nog van onvoldoende kwaliteit is. Er is binnen de accountantssector dan ook nog behoorlijk wat werk aan de winkel.
In de door hem aangehouden motie pleit het lid Nijboer voor het verbeteren van de signaleringsfunctie van accountants en het hiertoe uitbreiden van de eisen die artikel 2:393 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek stelt aan de inhoud van de accountantsverklaring. Wanneer een accountant zelf betrokken is bij malversaties lijkt het evenwel niet voor de hand te liggen dat dezelfde accountant hiervan in een door hem of haar te verstrekken verklaring kond doet. Dergelijke gevallen zullen met behulp van andere, bestaande regelgeving worden aangepakt.
Welke stappen bent u voornemens te nemen om te zorgen dat de accountantsverklaring toelichtende paragrafen over risico-inschattingen en onzekere situaties bevat, zodat situaties zoals bij KPMG eerder aan het licht komen en kunnen worden worden vermeden?
De voornoemde motie van het lid Nijboer is aangehouden in afwachting van een schriftelijke reactie op deze motie. Wij verwachten deze reactie spoedig aan uw Kamer te kunnen sturen. De onderhavig casus speelde zich af in een periode voor de introductie van de Wet toezicht accountantsorganisaties. Sinds de introductie van deze wet oefent de AFM onafhankelijk toezicht uit op accountantsorganisaties. Zo ziet de AFM erop toe dat accountantsorganisaties voldoende maatregelen nemen om te komen tot de noodzakelijke verbetering van de kwaliteit van de accountantscontrole. Accountants moeten bij het uitvoeren van hun werkzaamheden integriteit voorop hebben staan. De huidige wet- en regelgeving laten hierover geen misverstand bestaan.
Het extreme graaien door corporatiebobo's |
|
Sietse Fritsma (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Blok komt directeuren corporaties flink tegemoet»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de salarissen van alle corporatiedirecteuren nu zij 42% meer gaan verdienen?
Op 2 december 2013 (Kamerstuk II 29 453, nr. 336) heb ik u een overzicht verstrekt van de daadwerkelijke bezoldiging van corporatiebestuurders in 2012. Op basis van de tabel in de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen toegelaten instellingen volkshuisvesting 2014 kan voor elke corporatie de maximaal toegestane bezoldiging bepaald worden. Op basis van de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen toegelaten instellingen volkshuisvesting 2014 is een hogere maximale bezoldiging van topfunctionarissen mogelijk dan op basis van de vervallen regeling uit 2013.
De daadwerkelijke bezoldiging zal voor tenminste 40% van de huidige bestuurders, rekening houdend met het overgangsrecht, op basis van de nu vastgestelde regeling de komende jaren moeten worden afgebouwd.
Hoe duidt u het gegeven dat deze «woonbobo's» lak hebben aan het door u uitgestippelde beleid met betrekking tot salarissen?
Alle woningcorporaties zijn aan de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen toegelaten instellingen volkshuisvesting 2014 gebonden en daarop zal gehandhaafd worden.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om te zorgen dat deze absurde graaisalarissen nu eindelijk echt omlaag gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen voor 4 december a.s. woensdag beantwoorden aangezien dit onderwerp dan op de agenda staat van een Algemeen overleg over woningcorporaties?
De beantwoording van uw vragen heb ik per ommegaande aan u doen toekomen. Overigens is het onderwerp op 3 december 2012 van de agenda van het Algemeen overleg woningcorporaties afgehaald.
Uiteindelijke-belanghebbendenregisters in relatie tot de herziening van de derde anti-witwasrichtlijn |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de discussies in de Raad over invoering van uiteindelijke-belanghebbendenregisters, teneinde witwassen tegen te gaan en belastingontduiking te voorkomen?
Ja.
Heeft u in dit kader ook kennisgenomen van de plannen van de Britse regering om een uiteindelijke-belanghebbendenregister in te voeren in het Verenigd Koninkrijk?1
Ja.
Welke positie neemt Nederland in over uiteindelijke-belanghebbendenregisters in de Raad?
Het onderwerp «informatie over uiteindelijk belanghebbenden» is een van de onderwerpen die worden besproken in het kader van het voorstel voor een vierde witwasrichtlijn. De positie die door Nederland wordt ingenomen in de Raad, onder meer op dit onderwerp, is te vinden in het BNC-fiche waar u naar verwijst in uw vijfde vraag (Kamerstukken II 2012/13, 22 112, nr. 1578). In dat fiche staat, zoals u terecht opmerkt, dat Nederland het richtlijnvoorstel van de Europese Commissie op dit punt, te weten dat alle rechtspersonen in de EU zelf informatie over hun uiteindelijk belanghebbenden (UBO informatie) moeten bijhouden en dat die informatie beschikbaar moet zijn voor – kort gezegd – Wwft instellingen, niet wenselijk vindt. Nederland ziet meer in een centraal aandeelhoudersregister.
Bent u het ermee eens dat zo´n register publiek toegankelijk moet zijn teneinde zijn doel volledig te bereiken? Bent u bereid hiervoor op Europees niveau te pleiten? Zo nee, waarom niet?
Als gezegd ziet Nederland, waar het gaat om UBO informatie, meer in een centraal aandeelhoudersregister. Over de plannen aangaande, onder meer, de toegankelijkheid van een centraal aandeelhoudersregister is de Kamer bij brief van 19 december 2012 geïnformeerd (Kamerstukken II, 2012/13, 32 608, nr. 4). De minister van Veiligheid en Justitie heeft mede namens de minister van Economische zaken en mijzelf geschreven dat het centraal aandeelhoudersregister niet openbaar toegankelijk zal zijn maar slechts voor bepaalde, geautoriseerde, overheidsdiensten in het kader van controle, toezicht en handhaving. Ook schreven wij dat het notariaat toegang krijgt omdat daarmee de tijdrovende recherchewerkzaamheden die de notaris in het kader van een aandelenoverdracht moet verrichten in belangrijke mate kunnen worden gereduceerd en dat de aandeelhouder uiteraard zelf inzage zal hebben in informatie die over hem is opgenomen. Met de afweging dat het register alleen toegankelijk zal zijn voor geautoriseerde partijen, wordt tegemoet gekomen aan het belang dat de privacy van natuurlijke personen zo goed mogelijk dient te worden beschermd. Dit standpunt over toegankelijkheid van UBO informatie draagt Nederland ook op Europees niveau uit.
Herinnert u zich dat in het BNC-fiche staat dat Nederland vooralsnog meer ziet in een centraal aandeelhoudersregister?2. Kunt u aangeven op welke punten het centraal aandeelhoudersregister, zoals dat in Nederland ingevoerd wordt, verschilt van een uiteindelijke-belanghebbendenregister?
Wat de materiële invulling van een UBO-register zou kunnen zijn, is op dit moment niet duidelijk en is onderwerp van discussie in de Raad. Over de contouren van het centraal aandeelhoudersregister is uw Kamer eerder geïnformeerd (Kamerstukken II, 2012/13, 32 608, nrs. 4 en 5). Naast de doelstelling van het centraal aandeelhoudersregister is toegelicht dat het register wordt gebouwd als onderdeel van het Handelsregister. Het Handelsregister bevat immers al informatie over bestuurders en enig aandeelhouders. Met de instelling van het centraal aandeelhoudersregister wordt beschikbare informatie over de betrokkenheid van natuurlijke personen bij ondernemingen als aandeelhouder in besloten vennootschappen of niet-beursgenoteerde vennootschappen op een belangrijk onderdeel uitgebreid. Deze uitbreiding biedt ten opzichte van de bestaande situatie nog beter inzicht in de betrokkenheid van natuurlijke personen bij rechtspersonen.
Het bericht ‘Salaris bestuurder mbo wordt afhankelijk van aantal studenten’ |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Salaris bestuurder mbo wordt afhankelijk van aantal studenten»?1
Ja.
Op welke manier verhoudt het belonen naar het aantal studenten op een Regionaal Opleidingscentrum (ROC) zich tot de problematiek die zich voor heeft gedaan bij ROC’s die alsmaar groter werden?
De bezoldiging van de bestuurder is weliswaar afhankelijk van de omvang van de instelling, maar studentenpopulatie en arbeidsmarkt zijn normaliter niet zodanig te beïnvloeden dat de bezoldiging van een bestuur in zijn benoemingstermijn enorm kan stijgen.
De bezoldiging van de mbo bestuurder wordt aan de bovenkant begrensd door het sectorale mbo maximum. De sector zelf reguleert de bezoldiging van bestuurders in de code. De raden van toezicht zijn verantwoordelijk voor toepassing en handhaving van de normen.
Deelt u de mening dat door deze maatregel het risico bestaat van het vergroten van ROC’s, enkel omwille van de beloning van bestuurders?
De beloningscode dient, bovenop de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT), als instrument voor zelfregulering van de beloningen van mbo-bestuurders, maar is geen wetgeving. Het doel van de beloningscode is om te differentiëren onder het sectorale maximum om zo opwaartse druk naar het sectorale maximum te voorkomen.
De individuele raden van toezicht vervullen een belangrijke rol bij de bepaling van de hoogte van het salaris van een bestuurder. Zij gebruiken daarbij de code als richtinggevend kader. Ik ga er vanuit dat raden van toezicht handelen in het belang van de instelling. Groei in het aantal studenten hoeft er niet perse voor te zorgen dat een bestuurder meer gaat verdienen. Echter een grotere instelling met substantieel meer studenten, brengt zwaardere verantwoordelijkheden met zich mee en wordt daarom ook hoger beloond. Dat is in de code vormgegeven. De beloning mag in elk geval niet boven het sectorale plafond uitstijgen en moet passen binnen de beloningsklasse. Het is aan de raden van toezicht om daarnaar te handelen.
In andere sectoren is de vormgeving van de klassenindeling onder het verlaagde beloningsmaximum ook door het veld zelf geregeld. Ik zal de code jaarlijks monitoren. Ik kan over één tot twee jaar nagaan wat de effecten zijn van de beloningscode. Mocht er dan aanleiding zijn voor het anders vormgeven van salarisklassen, bijvoorbeeld middels een ministeriële regeling, dan zal ik dit doen. De beloningscode is tot stand gekomen in overleg tussen bestuurders en het platform van toezichthouders van mbo-instellingen. Op dit moment ligt de verantwoordelijkheid voor de beloningen van mbo-bestuurders bij de mbo-sector. Ik heb er alle vertrouwen in dat de sector deze verantwoordelijkheid kan dragen.
Daarnaast ben ik, conform Regeerakkoord, voornemens om met ingang van 1 januari 2015 te WNT zo aan te passen dat de bezoldiging van een topfunctionaris in de publieke sector 100% van een ministersalaris bedraagt. Op dit moment is dit nog 130%. Er zal dan ook gekeken worden naar de sectorale plafonds. Ook heb ik een moreel appel gedaan op bestuurders, die op basis van oude afspraken, nu nog boven het sectorale maximum verdienen. Hier is op grote schaal gehoor aan gegeven.
Kunt u de differentiatie in de beloning inzichtelijk maken en in een tabel weergeven welke beloning hoort bij een ROC van 1.000 studenten en vervolgens welke beloning hoort bij iedere 500 studenten extra (dus 1.500, 2.000, 2.500 etc.)?
Ja, zie hieronder.
Grootte van de instelling
Minimumbedrag
Maximumbedrag
0–8.000
€ 117.931
€ 160.094
8000–18.000
€ 133.897
€ 179.184
18.000 en meer
€ 149.862
€ 198.279
Hoe verhoudt deze nieuwe beloning zich tot de motie-Van Meenen over het instellen van een cao voor bestuurders in het middelbaar beroepsonderwijs (en het hoger onderwijs)?2
Vooropgesteld, het al dan niet instellen van een cao voor bestuurders in het middelbaar beroepsonderwijs (en het hoger onderwijs) is een verantwoordelijkheid voor de sectoren zelf. De motie roept (mede) op tot het instellen van een cao om mogelijk onwenselijk gedrag in beloning en salariëring tegen te gaan. Om dit onwenselijke gedrag voor de gehele publieke sector tegen te gaan is per 1 januari 2013 de WNT in werking getreden, met daarin de mogelijkheid een verdere normering onder het wettelijk maximum vast te stellen. OCW heeft op basis van deze mogelijkheid de Regeling bezoldiging topfunctionarissen OCW sectoren vastgesteld, in de nieuwe beloningscode worden salaristreden onder het bezoldigingsmaximum uit deze regeling afgesproken.
In de brief Versterking governance in de praktijk, die in januari aan uw Kamer zal worden gezonden, zal verder op deze motie worden ingegaan.
Hoe verhoudt deze nieuwe beloning voor bestuurders in het middelbaar beroepsonderwijs zich tot de beloningscode in het primair onderwijs en voortgezet onderwijs?
Net als in het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs geeft het middelbaar beroepsonderwijs met deze code invulling aan het verzoek om te komen tot een klassenindeling onder het verlaagde beloningsmaximum van € 198.279 (niveau 2013) bij de WNT. Voor de sectoren primair onderwijs en voortgezet onderwijs ligt het beloningsmaximum op € 164.551 resp. € 182.948. Voor de indeling in een salarisklasse hanteert de code het objectieve criterium van studentenaantallen; in het primair onderwijs en voortgezet onderwijs hanteert men leerlingenaantallen. Verschil met de sectoren primair onderwijs en voortgezet onderwijs is dat in die sectoren een cao is afgesloten, waarin naast de beloning ook overige arbeidsvoorwaarden zijn opgenomen. De bestuurders in het mbo vallen niet onder een cao, maar maken individuele afspraken over arbeidsvoorwaarden, waarbij de beloningscode als richtinggevend kader dient.
Energiebelasting, btw en salderen |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Is het u bekend dat er in Nederland tientallen zonne-energieprojecten een groot probleem hebben nu u aan de Eerste Kamer heeft gemeld1 dat wanneer andere partijen dan de bewoner zonnepanelen op de woning installeren, de bewoners geen gebruik mogen maken van de vrijstelling van de energiebelasting, zoals beschreven in artikel 50 van de Wet Belastingen op Milieugrondslag, tenzij de productie van elektriciteit voor risico en rekening is voor de bewoner? Hoeveel projecten worden getroffen door deze aanpassing?
Klopt het dat het voor het gebruikmaken van de vrijstelling van energiebelasting niet van belang is wie de eigenaar van de installatie is? Is daarbij alleen het criterium van belang dat de opwekking van elektriciteit plaatsvindt «voor rekening en risico» van de verbruiker?
Waarom verklaart u het criterium «voor rekening en risico van de verbruiker» van toepassing, terwijl dat niet in artikel 50 van de Wet Belastingen op Milieugrondslag wordt genoemd?
Hoe zijn de afgelopen jaren projecten die van de constructie zoals beschreven in vraag 1 gebruik maakten, fiscaal behandeld? Zijn de door u gegeven antwoorden aan de Eerste Kamer een wijziging van beleid? Zo nee, waarom worden deze projecten nu geconfronteerd met deze nieuwe inzichten?
Welke oplossingen zijn er voor de problemen waar de hierboven genoemde projecten nu mee geconfronteerd worden? Is de enige mogelijkheid dat zij de lopende contracten waarbij afgerekend wordt per geleverde kWh, omzetten naar een vast leasebedrag? Welke administratieve lasten voor deze partijen zijn daaraan verbonden?
Klopt het dat een verlengde private aansluiting van een oplaadpunt voor een elektrische auto achter de meter van een woning juridisch mogelijk is, zoals wordt gesteld in het onderzoek van ingenieursbureau Movares «Onderzoek Verlengde Private Aansluiting»? Is deze aansluiting nog steeds juridisch mogelijk wanneer er sprake is van levering van elektriciteit vanuit de auto aan de woning (achter de aansluiting)?
Een verbinding van achter de meter van een woning naar een oplaadpunt voor een elektrische auto is mogelijk, maar de vraag is wat de status is van een dergelijke verbinding. Als het oplaadpunt zich bevindt binnen een ander WOZ-object of zelf een ander WOZ-object is, dan zou de verbinding naar het oplaadpunt aangemerkt kunnen worden als een aansluiting of als een net. Een aansluiting achter een aansluiting kan echter niet (behoudens achter een net-op-net aansluiting), waardoor beargumenteerd zou kunnen worden dat door de verbinding te leggen met een dergelijk oplaadpunt de oorspronkelijke aansluiting van de afnemer tot net is verworden. Kortom, de vraag wat de status is van een «verlengde private aansluiting» is afhankelijk van de specifieke situatie. Hierbij is niet relevant welke kant de elektriciteit op gaat, dus het onttrekken van elektriciteit uit de accu van een elektrische auto is niet van invloed op de juridische status van de verbinding.
Betekent dit ook dat een verlengde private aansluiting mogelijk is van een zonnestroominstallatie op een dak van een WOZ-object achter de meter van de aansluiting van een ander nabijgelegen WOZ-object? Met andere woorden: mag men zonnepanelen op het dak van de buren leggen en aansluiten in de meterkast van de eigen woning?
Ook bij een verbinding van achter de meter naar zonnepanelen op een ander WOZ-object speelt de vraag wat de status is van een dergelijke verbinding. Ingeval van een verbinding met een productie-installatie ligt die vraag wel duidelijker, omdat daarvoor de figuur «directe lijn» bestaat. Dat is namelijk een verbinding tussen een producent met een productie-installatie en één of meerdere verbruikers. Een verbinding met zonnepanelen op het dak van de buren is dus mogelijk, maar dat is een directe lijn en niet een «verlengde private aansluiting».
Is het correct dat de Belastingdienst de btw-plicht voor de productie van zonnestroom door particulieren zodanig interpreteert dat niet alleen de stroom die aan het net wordt teruggeleverd, maar ook aan de stroom die direct in de woning zelf verbruikt wordt en de elektriciteitsmeter dus niet eens passeert, btw-plichtig is?2 Volgt deze stellingname uit het Fuchs-arrest of is dit een eigen interpretatie van de Belastingdienst? Is het niet redelijk de btw-plicht alleen van toepassing te verklaren op elektriciteit die aan het net wordt teruggeleverd en niet voor direct geconsumeerde elektriciteit?
Ja, bij niet in het dak geïntegreerde zonnepanelen is de exploitant ook btw verschuldigd over de stroom die hij zélf verbruikt. Deze btw-plicht volgt rechtstreeks uit artikel 3, derde lid, onder a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 waarmee artikel 16 van de btw-richtlijn wordt uitgevoerd. In artikel 16 van de btw-richtlijn is een btw-plicht opgenomen voor goederen (waaronder stroom) die privé worden gebruikt. Op dit punt is er geen keuzemogelijkheid voor lidstaten. De btw-plicht is redelijk omdat btw-aftrek voor de investering in de zonnepanelen ontstaan is als gevolg van het Fuchs-arrest. Als geen btw-aftrek voor de investering in de zonnepanelen is ontstaan, is het privé-gebruik ook niet belast met btw. Door de werking van de kleine ondernemingsregeling wordt overigens na het jaar van aanschaf en ingebruikname van de zonnepanelen helemaal geen btw betaald. Ook niet over privé-gebruik. Tot een bedrag van € 1.345 hoeft op grond van die regeling namelijk helemaal geen btw te worden betaald.
Wat betekent de btw-plicht voor zelf (achter de meter) opgewekte hernieuwbare elektriciteit voor een situatie waarin er sprake is van elektriciteitsopslag achter de meter? Wat betekent dit voor situaties waarin elektriciteit uitgewisseld wordt, bijvoorbeeld via smart grids?
Voor zover mij bekend komt deze situatie niet voor bij kleinverbruikaansluitingen (3x80A).
Hoe gaat u om met de btw-plicht op zonnestroom in situaties met een oude terugdraaimeter, waarin het direct eigen verbruik en het volume teruggeleverde elektriciteit niet of moeilijk te bepalen is? Als de btw-plicht alleen geldt over aan het net teruggeleverde elektriciteit, hoe gaat u dit volume in deze situaties vaststellen?
De Belastingdienst merkt zonnepaneleneigenaren aan als btw-ondernemer als daarmee regelmatig en tegen vergoeding stroom wordt geleverd aan het energiebedrijf. Van een vergoeding is sprake als de exploitant een bedrag betaald krijgt voor de (via de zonnepanelen) aan het energiebedrijf geleverde stroom. Het maakt daarbij geen verschil of de eigenaar/exploitant over een zogenoemde «slimme» meter of een analoge (=terugdraai) meter beschikt, en de vergoeding via de salderingsmethode door het energiebedrijf aan de eigenaar/exploitant wordt betaald.
Is u bekend dat energieleveranciers niet eenduidig omgaan met het salderen van elektriciteit op basis van het hoog- en laagtarief? Zijn energieleveranciers verplicht om in het net ingevoerde stroom tegen het tarief te salderen dat op dat moment ook in rekening wordt gebracht? Welke consequenties heeft de introductie van kwartiertarieven in dat verband?
Mij is niet bekend dat dit in de praktijk tot problemen leidt. In de Elektriciteitswet 1998 is niet expliciet opgenomen of gesaldeerd moet worden voor het dag- of nachttarief. De salderingsregeling is in het verleden tot stand gekomen om het wettelijk kader in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie waarin meters terugdraaiden op het moment dat elektriciteit op het net werd ingevoed. In die situatie, die in de praktijk nog steeds veel voorkomt, is automatisch sprake van saldering van productie en verbruik in dezelfde tariefcategorie. Inmiddels zijn er ook meetinrichtingen die het onttrekken en invoeden van elektriciteit apart meten. Deze meetinrichtingen registreren of dat tijdens het dag- of nachttarief gebeurt zodat verbruik en productie door leveranciers binnen dezelfde tariefcategorie kunnen worden gesaldeerd.
Hoe een eventuele introductie van kwartiertarieven hierop in zal grijpen moet op dat moment worden bezien.
Klopt het dat het CBS haar cijfers van de geïnstalleerde capaciteit aan zonnestroominstallaties in Nederland baseert op een inventarisatie en inschatting van de totale afzet van leveranciers van zonnepanelen? Klopt het dat het CBS de uitgebruikname van zonnepanelen baseert op een levensduur van zonnestroominstallaties van 15 jaar, terwijl fabrikanten rekenen met een levensduur van tenminste 25 jaar?
Het is juist dat CBS de geïnstalleerde capaciteit aan zonnestroominstallaties in Nederland baseert op een inventarisatie van de totale afzet van leveranciers van zonnepanelen. Andere beschikbare informatiebronnen (zoals data over subsidies en een register van de netbeheerders) geven (nog) geen voldoende compleet beeld.
Het CBS rekent met een gemiddelde levensduur van zonnestroominstallaties van 15 jaar. Dit is een standaardwaarde voor installaties voor de productie van hernieuwbare energie die CBS hanteert als geen andere voldoende betrouwbare informatie beschikbaar is.
Wat vindt u van het feit dat het CBS de geproduceerde hernieuwbare elektriciteit uit zonnestroominstallaties berekent door het geïnstalleerd vermogen te vermenigvuldigen met een kengetal van 700 kWh/kWp, terwijl AgentschapNL doorgaans rekent met een kengetal van 850 kWh/kWp en in sommige delen van het land, met een goede positionering van de zonnepanelen, een output van 1.000 kWh/kWp of meer kan worden gerealiseerd?
Het CBS berekent de productie van zonnestroom door de opgestelde capaciteit te vermenigvuldigen met 700 kWh/kWp. Dit kengetal is afgesproken in het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie (Agentschap NL, 2010). Het is het CBS bekend dat moderne zonnepanelen meer kunnen produceren. Daar staat tegenover dat deze 700 kWh/kWp wordt toegepast op de capaciteit die staat opgesteld aan het eind van het jaar, waarbij dus aangenomen wordt dat die capaciteit het hele jaar heeft geproduceerd. Momenteel wordt door Agentschap NL gewerkt aan een update van het Protocol. CBS en branchevereniging Holland Solar zijn bij deze update betrokken. Bij deze update zullen indien daar noodzaak voor is nieuwe inzichten uit betrouwbare bronnen worden meegenomen.
Deelt u de conclusie dat de cijfers die het CBS geeft van de geproduceerde hernieuwbare elektriciteit uit zonnestroominstallaties onnauwkeurig zijn en dat deze onnauwkeurigheid met een toenemende geïnstalleerde capaciteit ook toeneemt? Acht u een afwijking van 20% of meer goed mogelijk?
In de CBS-statistiek Hernieuwbare Energie in Nederland 20123 geeft het CBS zelf aan dat de onnauwkeurigheid gelijk is aan 25% voorzover het gaat om de voorlopige cijfers over 2012. Inmiddels zijn echter de definitieve cijfers over 2012 bekend. Deze cijfers zijn nauwkeuriger. Het CBS schat de afwijkingen nu op ongeveer 15 procent.
Zonnestroom is een van de onderdelen van de statistiek hernieuwbare energie. De bijdrage van zonnestroom aan het totale verbruik van hernieuwbare energie in Nederland is beperkt tot ongeveer 1 procent. De onzekerheid in het zonnestroomcijfer heeft daardoor niet of nauwelijks enige invloed op de registratie van het totale verbruik van hernieuwbare energie in Nederland.
Klopt het dat elektriciteit ongeveer zes keer zwaarder belast wordt dan aardgas als de energiebelasting gerelateerd wordt aan de energie-intensiteit? Klopt het dat elektriciteit ongeveer twee keer zwaarder belast wordt dan aardgas als de energiebelasting gerelateerd wordt aan de koolstofintensiteit per eenheid energie? Wat is daarvan de reden?
Het klopt dat elektriciteit in de eerste verbruiksschijf circa zes keer zwaarder belast wordt dan aardgas als de energiebelasting gerelateerd wordt aan de energie-intensiteit. Ook als gekeken wordt naar de koolstofintensiteit wordt elektriciteit zwaarder belast. Bij de keuze om het verbruik van elektriciteit relatief zwaarder te belasten dan het verbruik van aardgas wogen in het verleden met name de inkomenseffecten voor huishoudens met lagere inkomens mee. Het elektriciteitsverbruik blijkt meer welvaartsafhankelijk te zijn dan het aardgasverbruik. Ik vind het wenselijk om deze inkomenseffecten voor huishoudens met lagere inkomens mee te wegen. Dit laat onverlet dat een zwaardere belasting van aardgas van invloed zou kunnen zijn op bijvoorbeeld de penetratie van warmtepompen. In het energieakkoord is afgesproken dat onderzoek wordt gedaan naar de toepassing van duurzame warmte/koude, zoals de warmtepomp.
Vindt u dit wenselijk mede met het oog op ontwikkelingen waarin elektriciteit op kleinverbruikersniveau met een hoog rendement kan worden geproduceerd uit aardgas door middel van een brandstofcel of, vice versa, gas geproduceerd wordt uit elektriciteit met behulp van elektrolyse («power to gas»)? Klopt het dat daardoor ook warmteopwekking door middel van warmtepompen in het nadeel is?
Zie antwoord vraag 15.
Country-by-country reporting voor internationaal opererende ondernemingen |
|
Arnold Merkies , Jesse Klaver (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het voorstel van de commissie Ontwikkelingssamenwerking van het Europees Parlement (advies-Sargentini) tot invoering van country-by-country reporting voor internationaal opererende ondernemingen?1
Ja.
Komt de Nederlandse inzet binnen de Raad van ministers (hierna: de Raad) overeen met dit voorstel, dat is gebaseerd op de verplichting tot country-by-country reporting voor banken die reeds is goedgekeurd door de Raad en opgenomen in de richtlijn kapitaalvereisten2? Zo nee, op welke onderdelen wijkt de Nederlandse inzet af en waarom?
Op het richtlijnvoorstel is de gewone wetgevingsprocedure van toepassing. Dat betekent dat het Europees Parlement zich ook uitspreekt over het voorstel. In dat kader wordt door de leidende commissie Juridische zaken een verslag opgesteld. Door andere commissies wier beleidsterreinen worden geraakt, zoals de commissie Ontwikkelingssamenwerking, worden adviezen opgesteld.
In mei 2013 heeft de Europese Raad conclusies aangenomen om country-by-country reporting inzake belastingbetalingen door grote ondernemingen en groepen ter hand te nemen bij het richtlijnvoorstel over de bekendmaking van niet-financiële informatie. Nederland heeft steeds aangegeven dat afstemming met bestaande transparantieverplichtingen, zoals de verplichting die reeds is opgenomen in de richtlijn voor kapitaalvereisten, van belang is. Dat bevordert immers consistente regelgeving en voorkomt onnodige stapeling van administratieve lasten.
Bent u bereid om u ervoor in te spannen dat bedrijven verplicht worden om de afgedragen belasting per land in hun jaarverslag aan te geven? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft het belang van het tegengaan van agressieve fiscale planning door grote of beursgenoteerde (internationaal opererende) bedrijven, die door middel van fiscale planning erosie van belastinggrondslagen teweegbrengen. De Nederlandse regering heeft ten aanzien van voorstellen over rapportage van belastingbetalingen het standpunt uitgedragen zoals eerder door haar is verwoord in de antwoorden op de eerdere vragen van de leden Klaver en Merkies van 17 april 2013 en 15 oktober 2013 (Aanhangsel Handelingen II 2012/13, nr. 2329 en Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 440) en in de brief aan de Tweede Kamer van 30 augustus 2013 (Kamerstukken II 2012/13, 25 087, nr. 60). Dat wil zeggen dat Nederland volop steun geeft aan het groeiende aantal internationale initiatieven tot bevordering van transparantie door middel van belastingrapportages. Daarbij heeft Nederland wel aandacht voor de mogelijk negatieve economische consequenties van publieke beschikbaarheid van deze informatie. Ook vindt Nederland het belangrijk dat wanneer er in de EU specifieke voorstellen worden gedaan, deze voldoende duidelijk zijn en de effecten voldoende in kaart worden gebracht. Op die manier kunnen de lidstaten zich een gedegen oordeel over het voorstel vormen, hetgeen de voortvarendheid van de besluitvorming bevordert.
Kunt u deze vragen in ieder geval beantwoorden voor het plenaire debat over het SEO rapport «Uit de schaduw van het bankwezen»?
Uw vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Belangenverstrengeling hoogleraren financiële sector |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Al die petten, dat is oppassen geblazen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de onderzoeksconclusie dat ruim drie op de vijf hoogleraren financiële sector (accountancy, bedrijfskunde, economie, financiën, fiscaal recht), nevenfuncties vervult in de financiële wereld?
In het antwoord op schriftelijke vragen van het lid Mohandis (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 543) en Van Dijk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 542) is gesteld dat het vervullen van nevenfuncties aangeeft dat hoogleraren en universiteiten steeds meer betrokken raken bij de samenleving en dat dit een goede zaak is. Wij zien geen reden om hierover anders te denken als het gaat om hoogleraren met nevenfuncties in de financiële sector. Waar het vervolgens wel om gaat is dat de afspraken over transparantie worden nageleefd (zie hiervoor vraag 6).
Kunt u middels een vergelijkend onderzoek inzicht geven in het aantal nevenfuncties in andere wetenschappelijke sectoren?
Nee, wij beschikken niet over de daartoe benodigde informatie. Wij delen de opvatting dat er transparantie dient te bestaan over nevenfuncties. Met de universiteiten is afgesproken dat hoogleraren hun nevenfuncties vermelden op de profielpagina’s op de website van de universiteit en dat deze informatie actueel wordt gehouden. De hoogleraren onderschrijven de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. Die code bevat specifieke bepalingen, onder meer ten aanzien van het doen van opdrachtonderzoek. Deze afspraken geven waarborgen voor integriteit en transparantie.
Klopt het dat de meerderheid van de hoogleraren in de Commissie Structuur Nederlandse Banken banden heeft met de financiële sector? Vindt u het wenselijk dat een commissie, die de overheid adviseert over de financiële sector, voor het merendeel bestaat uit mensen die werkzaam zijn in diezelfde sector? Ziet u hierbij het risico dat de «slager zijn eigen vlees keurt»?
Een meerderheid van de hoogleraren die zitting hebben gehad in de Commissie Structuur Nederlandse Banken vervult nevenfuncties in de financiële sector. Dit is ook openbaar, zoals blijkt uit het eindrapport van de commissie en websites van de universiteiten van de betrokken hoogleraren.
Het vervullen van dergelijke nevenfuncties acht ik geen belemmering voor onpartijdige vervulling van het lidmaatschap van deze adviescommissie. Een dergelijke nevenfunctie is geen reden om aan te nemen dat de betrokken hoogleraren afhankelijk zijn van de financiële instelling waarbij zij hun nevenfunctie vervullen. In de praktijk blijkt ook dat hoogleraren die nevenfuncties vervullen in de financiële sector zich niet ervan laten weerhouden om standpunten uit te dragen waarvoor binnen de financiële sector veel weerstand bestaat. Een voorbeeld hiervan is het pleidooi van verschillende hoogleraren uit de commissie voor een (aanzienlijk) hogere verplichte leverage-ratio voor banken.
Verder acht ik het van belang dat in een adviescommissie zo hoogwaardig mogelijke expertise aanwezig is. Indien elke hoogleraar met enige nevenfunctie in de financiële sector van lidmaatschap van de Commissie Structuur Nederlandse Banken zou zijn uitgesloten, zou dit niet zijn bereikt.
Kunt u middels een vergelijkend onderzoek aangeven in welke mate ditzelfde geldt voor commissies op andere beleidsterreinen? Hoe waarborgt u de onafhankelijkheid van commissies die de overheid adviseren?
Een vergelijkend overzicht van adviescommissies kunnen wij niet geven. Voor advisering aan de overheid wordt zo veel mogelijk gebruik gemaakt van bestaande adviesorganen, ingesteld op basis van de Kaderwet adviescolleges. Voor specifieke onderwerpen worden soms (ad-hoc) adviescommissies ingesteld. Daarbij gaat het om thema’s waarop specifieke deskundigheid nodig is, vaak uit de sector zelf. Van belang is wel dat de onafhankelijkheid wordt gewaarborgd, ook in verband met de kwaliteit van de advisering. Voor zover hierbij wetenschappers zijn betrokken, zijn zij gehouden aan de Nederlandse gedragscode voor wetenschapsbeoefening.
Deelt u het oordeel in antwoord op eerdere vragen2 over hoogleraren accountancy van de toenmalige staatssecretaris van OCW dat voor een onafhankelijke positie van hoogleraren, voldoende transparantie over nevenfuncties moet zijn? Bent u ervan op de hoogte dat er in de praktijk door universiteiten niet wordt voldaan aan de regels van de VSNU (Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten) omtrent de transparantie over nevenfuncties van hoogleraren? Zijn deze regels afdwingbaar? Bent u bereid om actief maatregelen te nemen zodat universiteiten wel aan deze richtlijnen gaan voldoen of een wettelijk kader te scheppen?
In de beantwoording van diverse vragen over nevenfuncties van hoogleraren is het belang van transparantie voortdurend onderstreept. In de antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Mohandis en het lid Van Dijk is aangegeven dat door de koepel van universiteiten (VSNU) onlangs de naleving van afspraken over het openbaar maken van nevenfuncties bij de instellingen is getoetst. Uit de toetsing blijkt dat hoogleraren hun nevenfuncties doorgaans vermelden op de profielpagina’s op de website van de universiteit en dat universiteiten op verschillende manieren borgen dat die informatie zo actueel mogelijk is. Dat gebeurt bijvoorbeeld via toetsing van de juistheid van gegevens of door het terugkerend te bespreken in functioneringsgesprekken. Ik blijf over dit onderwerp met de VSNU in gesprek. Signalen dat er zaken misgaan, zal ik daarbij aankaarten.
Deelt u de mening dat het enkel stellen van eisen aan transparantie onvoldoende is om te bewerkstelligen dat er voldoende onafhankelijke en kritische hoogleraren financiële sector zijn? Zo nee, waarom niet?
Uit het antwoord op vraag 6 blijkt dat er niet alleen afspraken zijn gemaakt over transparantie maar dat deze ook worden nageleefd. Meer in algemene zin is het verder van belang dat de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening wordt nageleefd. Hoogleraren dienen deze bij hun aanstelling te onderschrijven. De universiteiten zien toe op de naleving van de gedragscode.
Vindt u dat het voorkomen van belangenverstrengeling door fiscalisten in de financiële sector niet alleen een zaak is van universiteiten, maar ook van de regering? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u invulling geven aan deze verantwoordelijkheid?
In zijn algemeenheid is het van belang dat de onafhankelijkheid van hoogleraren gewaarborgd wordt en dit geldt vanzelfsprekend ook voor de onafhankelijkheid van fiscale hoogleraren. Ook zij dienen bij hun aanstelling de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening te onderschrijven. Ik zie geen reden om voor deze categorie een ander regime te hanteren dan voor overige hoogleraren.
Wat vindt u van de praktijk van gesponsorde leerstoelen in relatie tot de invloed van (financiële) bedrijven binnen universiteiten?
Sponsoring van leerstoelen is een goede manier om de banden tussen universiteiten en bedrijfsleven aan te halen en zo de economische en maatschappelijke impact van wetenschappelijk onderzoek te versterken. De onafhankelijkheid van het onderzoek wordt gewaarborgd doordat hoogleraren bij hun aanstelling de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening dienen te onderschrijven (zie het antwoord op vraag 7).
Bent u ervan op de hoogte dat de Universiteit van Amsterdam (UvA) meer dan een miljoen euro aan financiële steun ontvangt van een bedrijf dat zich specialiseert in high-frequencytrading? Acht u dit wenselijk? Op welke wijze wordt op dit moment gerapporteerd over het geld dat universiteiten ontvangen van bedrijven? Kunt u hier nader inzicht in geven? Overweegt u normen om deze praktijk aan banden te leggen?
Uit navraag bij de Universiteit van Amsterdam is gebleken dat de UvA van het bedoelde bedrijf geen rechtstreekse sponsorbijdrage heeft ontvangen. De bedoelde bijdrage is verstrekt aan de onafhankelijke Stichting Amsterdams Universiteitsfonds. Dit fonds ondersteunt projecten bij de UvA die de bevordering van de wetenschapsbeoefening en de verrijking van het studentenleven als doel hebben. Dit doet ze onder meer door het verstrekken van reisbeurzen, beurzen en stipendia, subsidies, renteloze voorschotten, leningen en garanties, het instellen en onderhouden van leerstoelen en het instellen van prijzen. Ik heb hiertegen geen bezwaar.
Via het jaarverslag en de jaarrekening rapporteren de universiteiten over de financiële gang van zaken binnen de instelling. De instellingsaccountant geeft bij deze jaarstukken een controleverklaring af. Als sprake is van bijdragen vanuit steunfondsen worden deze in de jaarstukken verantwoord.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het plenaire debat over het SEO-rapport «Uit de schaduw van het bankwezen» plaatsvindt?
Nee.
Het bericht dat incassobureaus zich nog steeds niet aan de regels houden |
|
Jan de Wit , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Helft incassobureaus licht schuldenaren op»? Hoe kan het dat bijna de helft van de incassobureaus nog steeds veel te hoge incassokosten vraagt aan mensen met schulden?1
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op de vragen 6, 7 en 8 van de leden Kuzu en Recourt over dit onderwerp.2
Hoe beoordeelt u het effect van de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten2 die beoogt een einde te maken aan dergelijke malafide incassopraktijken door duidelijke regels te stellen over welke kosten maximaal in rekening mogen worden gebracht?
De wet incassokosten biedt de consument een eenvoudige mogelijkheid om de incassokosten die bij hem in rekening zijn gebracht te controleren. De wet draagt daarmee bij aan de rechtszekerheid en voorkomt onredelijk hoge incassokosten. Voor een oordeel over de vraag of deze mogelijkheid goed wordt gebruikt en het gewenste effect sorteert is het nu, een jaar na de invoering, nog te vroeg.
Herinnert u zich dat er in deze discussie over de wet reeds op is gewezen dat het ontbreken van een sanctie er toe kan leiden dat de wet niet het beoogde effect zal hebben omdat er geen afschrikwekkende werking van uit zal gaan en malafide incassokantoren gewoon zullen blijven proberen te hoge kosten in rekening te brengen?3 Bent u bereid alsnog de mogelijkheden te bekijken op enige manier een sanctie in te stellen op het niet naleven van deze wet? Zo niet, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de Kamer hierover te berichten?
Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel zijn vragen gesteld over de handhaving van de nieuwe regels. Het civiele recht biedt verschillende mogelijkheden om op te treden wanneer te hoge incassokosten in rekening worden gebracht. In de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 24 april 20135 is uiteengezet welke mogelijkheden een consument heeft om op te treden. Zoals toegezegd tijdens het Algemeen Overleg van 3 juli 2013 inzake civielrechtelijke onderwerpen zal ik uw Kamer – voor het Kerstreces – een brief sturen over de handhaving van de wet incassokosten.
Het gebrekkige monitoren van transacties door trustkantoren |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «DNB: trustkantoren houden ongebruikelijke transacties zorgelijk slecht bij»?1
Het bovengenoemde artikel is gebaseerd op een nieuwsbrief van De Nederlandsche Bank (DNB) en geeft inzicht op het toezicht trustkantoren. Dit heeft wellicht geleid tot een gestage toename van het aantal meldingen (zie vraag 8). Aan de andere kant volgt uit de bevindingen van DNB dat naleving door trustkantoren van wettelijke regels, met name inzake transactiemonitoring, beter kan.
Onderschrijft u de mening dat het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties door trustkantoren laag is omdat zij niet goed opletten?
Volgens DNB sluit de wijze en diepgang van de transactiemonitoring niet altijd aan bij het risicoprofiel van de cliënt en dat dit ook zijn weerslag heeft op het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties.
Bent u het eens met branchevereniging Holland Questor, die stelt dat het lage aantal meldingen van ongebruikelijke transacties onder meer wordt veroorzaakt door de dubbele belangen die trustbestuurders dikwijls hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Van trustkantoren wordt verwacht dat zij zich vergewissen van de identiteit en de intenties van hun cliënten alvorens het trustkantoor hen toegang verleent tot de Nederlandse financiële markten. Dit wordt de poortwachtersfunctie genoemd. Trustkantoren moeten deze poortwachtersfunctie naar behoren uitvoeren en kunnen dus niet uitsluitend in het belang van de cliënt handelen. Tegelijkertijd moet er ook aan wettelijke verplichtingen zoals transactiemonitoring en melden van ongebruikelijke transacties worden voldaan.
Volgens DNB (De Nederlandsche Bank) werkt de transactiemonitoring vaak onvoldoende omdat «de wijze en diepgang van de monitoring niet altijd goed aansluiten bij het risicoprofiel van de cliënt»; kunt u dit toelichten?2
Een trustkantoor moet een risicoprofiel van elke cliënt maken en haar procedures en maatregelen daarop inrichten. Dit is van belang voor het monitoren van transacties: controleren of transacties passen binnen het (risico)profiel van de betrokken cliënt. Voor het kunnen melden van ongebruikelijke transacties is het namelijk belangrijk dat het ongebruikelijke karakter van de transactie als zodanig door het trustkantoor wordt herkend. Voor het kunnen voldoen aan de meldplicht is het dus essentieel dat het trustkantoor het risicoprofiel adequaat opstelt en dat de transactiemonitoring daar goed op aansluit. Volgens het onderzoek van DNB slaagt een aantal trustkantoren daar op dit moment onvoldoende in.
Welke formele maatregelen heeft DNB genomen ten aanzien van drie van de twaalf onderzochte trustkantoren?
Zie vraag 6.
Zijn er reeds boetes uitgedeeld aan trustkantoren bij wie tekortkomingen in het naleven van regelgeving zijn geconstateerd?
DNB kan geen uitspraken doen over acties bij individuele instellingen, maar in algemene zin geeft de Wet toezicht trustkantoren DNB de mogelijkheid tot het geven van een aanwijzing, het opleggen van een last onder dwangsom of het opleggen van een bestuurlijke boete. DNB publiceert in de ZBO-verantwoording jaarlijks hoeveel formele maatregelen zijn genomen per sector. In de periode 2010 tot en met 2012 zijn 23 formele maatregelen richting trustkantoren genomen: zes keer een aanwijzing, zestien keer een last onder dwangsom en één keer een bestuurlijke boete.
Op welke wijze voorziet de ter consultatie aangeboden Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren 2013in het beter monitoren van transacties en het beter scheiden van uitvoerende en controlerende functies bij trustkantoren?
Een nieuw onderdeel in de geconsulteerde Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren 2013 (hierna: RibWtt) betreft het onderscheid tussen de uitoefening van de compliancefunctie en de auditfunctie. De compliancefunctie richt zich op naleving van wettelijke verplichtingen en de eigen interne procedures van het trustkantoor. De auditfunctie controleert of de uitoefening van de compliancefunctie overeenstemt met wettelijke verplichtingen en interne procedures. Naar gelang de compliancefunctie meer op afstand staat van de uitvoering van de commerciële praktijk, zal de auditfunctie minder intensief kunnen zijn. Andersom geldt uiteraard het zelfde. Op deze wijze beoogt de RibWtt een duidelijke scheiding tussen de uitvoerende en controlerende functies bij trustkantoren te borgen. Door de functiescheiding bij trustkantoren scherper neer te zetten ontstaan er meerdere waarborgen op het goed functioneren van een trustkantoor. Door die extra controles is het te verwachten dat een gebrek in de transactiemonitoring eerder wordt opgemerkt en door het trustkantoor zelf wordt geadresseerd.
Kunt u een overzicht geven van het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties door trustkantoren in de afgelopen tien jaren?
2003: 2
2004: 2
2005: 71
2006: 52
2007: 33
2008: 44
2009: 55
2010: 126
2011: 267
2012: 388
Kunt u bevestigen dat de politie onderzoek doet naar het mogelijk witwassen van 1,7 miljard euro via een Nederlands trustkantoor? Kunt u een inschatting geven van de omvang van witwaspraktijken via trustkantoren in Nederland?3
Over mogelijk lopende opsporingsonderzoeken kunnen geen mededelingen worden gedaan.
Er is geen inschatting van de omvang van witwaspraktijken via trustkantoren in Nederland.
Het bericht dat SBS een “gokzender” wil beginnen |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Wie staat er straks achter de roulettetafel?» en «Grote zorgen om gokzender»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de regering ook ten aanzien van het kansspelbeleid vooral het algemeen belang moet dienen en dat het voorkomen van gokverslaving daarbij de boventoon dient te voeren, naast het tegengaan van criminaliteit? Zo nee, waartoe dient uw kansspelbeleid dan wel?
De doelstelling van het kansspelbeleid is om kansspelverslaving te voorkomen, de consument te beschermen tegen misleiding en bedrog en om fraude en overige criminaliteit tegen te gaan.
Deelt u de mening dat het via een televisiekanaal aanbieden van gokspellen dan wel het doorgeleiden via een televisiekanaal naar een online goksite niet past in een gokbeleid dat bovenmatig gokgedrag dient te voorkomen? Zo ja, welke conclusies trekt u hieruit als het gaat om het op termijn verstrekken van vergunningen voor online gokken? Zo nee, waarom niet?
Nee. De conclusie of het aanbieden van kansspelen op een dergelijke wijze risico’s tot bovenmatig gokgedrag met zich meebrengt, is afhankelijk van de wijze waarop het aanbod is ingericht, het spel dat wordt aangeboden, alsmede de voorwaarden die aan het aanbod en het spel zijn verbonden. Het wetsvoorstel kansspelen op afstand geeft in beginsel ruimte voor de mogelijkheid kansspelen aan te bieden via televisie, maar richt zich in eerste instantie op kansspelen via internet omdat reeds honderdduizenden Nederlanders hieraan deelnemen. Welke media en welke spelvarianten precies zullen worden toegestaan, zal worden uitgewerkt in relatie tot de risico’s die daarmee samenhangen voor de speler.
Voor vergunninghouders is overigens nu reeds toegestaan op televisie reclame te maken voor kansspelen. Om invulling te geven aan het beperken van onmatige deelneming, in het bijzonder bij jongeren, is op 1 juli 2013 het besluit Werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen in werking getreden. Hierin is onder andere opgenomen dat zij tussen 06.00 en 19.00 uur geen reclame maken op televisie. De kansspelautoriteit houdt toezicht op de naleving van deze regels.
Deelt u de mening dat als er één schaap over de dam is, er mogelijk meer televisiezenders zullen komen die een gokkanaal willen uitbaten? Zo ja, is dat dan een reden te meer om deze ontwikkeling tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Uit de reacties op de consultatie van het wetsvoorstel kansspelen op afstand blijkt dat meerdere partijen, waaronder ook huidige vergunninghouders, interesse hebben in het aanbieden van kansspelen via televisie. Het wetsvoorstel kansspelen op afstand is zoveel mogelijk techniek-flexibel opgezet om in te kunnen spelen op toekomstige ontwikkelingen. Echter, gezien de doelstellingen van het beleid zal worden voorgeschreven via welke technische middelen en welke spelvarianten kansspelen wel of niet onder een vergunning kunnen worden aangeboden. Ik denk daarbij niet in eerste instantie aan kansspelen die worden aangeboden via televisie.
Staat artikel 4a van de Wet op de kansspelen en de bepalingen daarin ten aanzien van de plicht van vergunninghouders om gokverslaving te voorkomen en om terughoudend reclame voor gokken te maken, het maken van televisiereclame voor (online) gokken in de weg? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom wordt er voor gokken een andere afweging gemaakt dan voor andere verslavende producten zoals alcohol of tabak?
Nee. Voor vergunninghouders is nu reeds toegestaan op televisie reclame te maken voor kansspelen om de consument te wijzen op het legale aanbod van kansspelen en daarmee te voorkomen dat hij zich wendt tot illegaal aanbod.
Indien artikel 4a van de Wet op de Kansspelen of de daarin genoemde algemene maatregel van bestuur het reclame maken voor online gokken op televisie niet expliciet verbiedt, wilt u dan de regelgeving zodanig aanpassen dat dit wel verboden wordt? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Gaat u in uw aangekondigde wet, waarmee online gokken legaal wordt, beperkingen aanbrengen ten aanzien van de aard van de aanvragers voor een vergunning, bijvoorbeeld door vergunningen aan televisiezenders te onthouden? Zo nee, waarom niet?
In de regulering van kansspelen op afstand zal worden voorgeschreven via welke technische middelen en welke spelvarianten kansspelen wel of niet onder een vergunning kunnen worden aangeboden.
Gaat u in uw aangekondigde wetsvoorstel het aantal te verlenen vergunningen aan een maximum verbinden? Zo ja, aan welk aantal wordt gedacht? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dat tot het regeringsbeleid ten aanzien van het voorkomen van bovenmatig gokgedrag?
Nee, de risico’s van kansspelen zullen worden beperkt door strikte voorwaarden te stellen aan de aanbieders. Om een hoge mate van kanalisatie te bereiken is van belang dat het aantal vergunninghouders niet op voorhand wordt beperkt. Hoewel dit vanuit de optiek van het voorkomen van kansspelverslaving aantrekkelijk kan lijken, leidt dit tot hogere kosten voor de consument in de vorm van een lager uitbetalingsratio, het ontbreken van de stimulans voor aanbieders om te innoveren en het risico dat Nederlandse spelers zich tot attractiever illegaal aanbod wenden. Daarnaast roept beperking van het aantal vergunningen ook vragen op over de criteria voor het vaststellen van dat aantal. Het is immers in een bewegende markt niet op voorhand precies vast te stellen hoeveel vergunninghouders noodzakelijk zijn voor een passend en attractief aanbod.
Het vertonen van kansspelen op televisie door SBS |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichten «SBS begint gokzender, zender wil met kansspelen miljoenen binnenhalen»1 en «Grote zorgen om gokzender»?2 Vindt u hetgeen om deze berichten gemeld wordt een wenselijke ontwikkeling?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de reactie in de brief.
Welke plannen zijn er om de mogelijkheden om kansspelen op televisie toe te staan te verruimen? Welke aanpassingen in wetten en regels zijn hier precies voor nodig?
De wet biedt op dit moment geen mogelijkheid voor het gelegenheid geven tot deelname aan kansspelen via televisie. Het wetsvoorstel kansspelen op afstand geeft in beginsel ruimte voor deze mogelijkheid, maar richt zich in eerste instantie op kansspelen via internet omdat reeds honderdduizenden Nederlanders hieraan deelnemen. Welke media en welke spelvarianten precies zullen worden toegestaan, zal worden uitgewerkt in relatie tot de risico’s die daarmee samenhangen voor de speler.
Wat vindt u er van dat de televisiekijker in de toekomst verleid zal worden om een gokje te wagen, waardoor een commerciële zender miljoenen euro’s probeert binnen te halen?
Het aanbieden van kansspelen is gereguleerd met een vergunningstelsel. De doelstelling van het wetsvoorstel kansspelen op afstand is om de vraag van spelers te kanaliseren naar gereguleerd aanbod en te voorkomen dat spelers zich wenden tot het illegale aanbod.
Deelt u de zorgen over de laagdrempeligheid van een gokzender, waardoor gokken zal toenemen? Vreest u ook een toename van verslavingsproblematiek? Zo nee, op basis waarvan verwacht u dit niet?
In de regulering van kansspelen op afstand worden strikte voorwaarden opgenomen om kansspelverslaving te voorkomen. De zwaarte van de voorwaarden kan variëren, afhankelijk van bijvoorbeeld de verslavingsgevoeligheid van spelvarianten.
Als het promoten van belspelletjes en andere kansspelen op televisie wordt toegestaan, welke beperkingen bent u dan van plan hieraan te stellen met het oog op het beperken van verslavingsrisico’s en de beschikbaarheid voor jongeren?
Voor vergunninghouders is nu reeds toegestaan op televisie reclame te maken voor kansspelen. Om invulling te geven aan het beperken van verslavingsrisico’s, in het bijzonder bij jongeren, is op 1 juli 2013 het besluit Werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen in werking getreden. Hierin is onder andere opgenomen dat zij tussen 06.00 en 19.00 uur geen reclame mogen maken op televisie. De kansspelautoriteit houdt toezicht op de naleving van deze regels.
Heeft u over de plannen over een gokzender reeds overlegd met SBS? Zo ja, wat was de inzet van uw gesprek en wat is daar uit gekomen? Zo nee, bent u voornemens dat gesprek alsnog aan te gaan en wat zal uw inzet van het gesprek zijn?
Nee. Op dit moment zie ik geen aanleiding een gesprek te voeren over de voornemens van SBS. Ten overvloede wijs ik u erop dat de kansspelautoriteit verantwoordelijk is voor vergunningverlening, toezicht en handhaving van de kansspelregelgeving en eerste aanspreekpunt is voor partijen die interesse tonen in het aanbieden van kansspelen.
Het bericht dat toeslagenfraude makkelijker wordt |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Is het waar dat bij invoering van de Registratie Niet Ingezetenen (RNI) het betrekkelijk eenvoudig wordt voor EU-burgers, die hier korter dan vier maanden blijven, een BSN-nummer te verkrijgen waarmee huur-, zorg- en kinderopvangtoeslag aangevraagd kunnen worden?1
Het is juist dat EU burgers die hier korter dan 4 maanden blijven met de komst van de wet BRP een BSN zullen krijgen in plaats van het huidige sofinummer. Bij de invoering van de registratie niet-ingezetenen vindt de vastlegging van gegevens over mensen die hier korter dan vier maanden verblijven niet langer plaats bij de belastingdienst maar in de basisregistratie personen. Met het BSN wordt ervoor gezorgd dat de gegevens van verschillende mensen niet met elkaar verwisseld worden in overheidsregistraties.
Het burgerservicenummer geeft geen recht op uitkeringen of subsidies. Daarvoor moet betrokkene immers aantonen dat hij recht heeft op een uitkering of subsidie. Bij het antwoord op vraag 6 ga ik hier dieper op in.
Inschrijving als niet-ingezetene en het hebben van een BSN staat geheel los van het verkrijgen van een DigiD. Een DigiD aanvraag via internet wordt uitsluitend toegekend bij een geldig GBA adres en dat is geen RNI adres in het buitenland. Niet-ingezetenen kunnen een DigiD uitsluitend in persoon aanvragen bij een DigiD-buitenland loket. Het betreft hier overigens een pilot voor een selecte groep.
Hoe beoordeelt u, met het oog op het feit dat pas achteraf getoetst wordt of toeslagen terecht worden uitgekeerd, het risico dat mensen aan wie onterecht toeslagen worden verleend vertrekken zodat de toeslagen niet teruggevorderd kunnen worden?
Zie het antwoord op vraag 6.
Is het waar dat meerdere gemeenten bij u hebben aangegeven dat dit systeem fraudegevoelig is en hoe beoordeelt u deze zorgen?
Ja. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Op welke wijze heeft u de zorgen van de gemeenten met hen besproken en hoe heeft u in het systeem rekening gehouden met de geuite bezwaren?
In Bestuurlijke Overleggen over EU-arbeidsmigratie is door gemeenten aangegeven dat een beter dekkende registratie van EU-arbeidsmigranten essentieel is om als gemeente adequaat beleid voor deze groep te ontwikkelen en hebben zij aangegeven inzicht te willen in het eerste verblijfsadres van niet-ingezetenen in Nederland. Het eerste verblijfsadres kan meer inzicht geven in het aantal niet-ingezetenen dat in een gemeente verblijft en het eerste verblijfsadres kan door gemeenten worden gebruikt voor handhaving, bijvoorbeeld bij controle op overbewoning of betaling van de gemeentelijke belastingen. Ook kan dit adres worden gebruikt om niet-ingezetenen die uiteindelijk toch langer dan vier maanden in Nederland verblijven te benaderen om hen als ingezetenen in te kunnen schrijven.
Daarnaast zijn er in dit overleg suggesties gedaan om niet in alle gevallen BSN’s toe te kennen of eerst nader onderzoek te doen. Het opgeven van een adres is niet als verplichting in de wet opgenomen. Weigering van afgifte van een BSN is dus in strijd met de wet BRP.
Hoe beoordeelt u het initiatief van enkele gemeenten om een proef te beginnen waarbij tijdelijke migranten bijvoorbeeld een verblijfsadres op moeten geven?
Ik heb dit initiatief omarmd en een systeem ontwikkeld voor deze gemeenten om hiermee in een pilot aan de slag te gaan.
Hoe voorkomt u dat de totale toeslagenfraude in Nederland, die de afgelopen jaren is opgelopen tot 95 miljoen euro, nog verder stijgt?
In het voorstel voor de Wet aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit, dat vorige week met algemene stemmen is aangenomen door de Tweede Kamer zijn maatregelen opgenomenmet als doel een aanvraag (nog) niet toe te kennen en dus ook niet uit te betalen op het moment dat er een verhoogd frauderisico (wordt door middel van een risicoselectiemodel bepaald) aanwezig is.
Voorbeelden van gevallen die aanleiding kunnen zijn om een verhoogd frauderisico aan te nemen:
De Belastingdienst/Toeslagen heeft in dit kader de bevoegdheid om de aanvrager te verzoeken om extra gegevens aan te leveren, bijvoorbeeld door deze naar de toeslagenbalie te laten komen. Indien de aanvrager zijn recht op een toeslag onvoldoende aantoont, wijst B/T de aanvraag af. De Belastingdienst/Toeslagen wijst een nieuwe aanvraag in ieder geval af, indien de aanvrager de afgelopen vijf jaar fraude heeft gepleegd waarvoor een vergrijpboete is opgelegd of waarvoor hij strafrechtelijk veroordeeld is. Ook indien de aanvrager geen aangifte inkomstenbelasting heeft gedaan, zal hem geen voorschot voor een toeslag toegekend worden.
Verder kan in gevallen van onbekende woon- of verblijfplaats worden overgegaan tot het stoppen van de uitbetaling van voorschotten dan wel het verminderen of volledig achterwege laten van voorschotten op toeslagen. Ook het niet uitbetalen van een definitieve toekenning met een terug te betalen bedrag behoort tot de mogelijkheden. De belanghebbende verliest hierdoor in de regel geen aanspraak op toeslagen. De maatregelen zien op de uitbetaling van voorschotten voor toeslagen.
Schenkingsvrijstelling |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Norbert Klein (50PLUS) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Herinnert u zich de motie Krol/Klein1 die oproept om «banken aan te moedigen tot het laten vervallen van boeterentes indien gebruik wordt gemaakt van de verruimde schenkingsvrijstelling»?2
Ja.
Herinnert u zich dat u in de nota naar aanleiding van het verslag op het Belastingplan 2014 op vragen van de leden van de CDA-fractie antwoordde: «Het kabinet wijst in dit kader op de met algemene stemmen aangenomen motie Krol/Klein tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen. Deze motie beschouwt het kabinet als ondersteuning van beleid en weerspiegelt dientengevolge de insteek van het kabinet die er primair op is gericht dat hypotheekaanbieders worden aangemoedigd zich in te zetten op het laten vervallen van boeterentes indien gebruik wordt gemaakt van de verruimde schenkingsvrijstelling. Inmiddels hebben Rabobank, ING, ABN Amro en SNS laten weten onder deze voorwaarde van de berekening van boeterente af te zien. Dat inzicht maakt dan ook dat de door deze leden gevraagde mogelijkheid, hoe sympathiek deze op het eerste gezicht ook lijkt, op dit moment niet aan de orde is»?
Ja. In die nota is op drie vergelijkbare vragen van de leden van de fracties van de SP, het CDA en de ChristenUnie ingegaan op de manier hoe banken omgaan met de tijdelijk verruimde eenmalig verhoogde vrijstelling van schenkbelasting en de boeterente. De antwoorden laten geen misverstand bestaan. Zo luidt het antwoord op vragen van de leden van de fractie van de SP: «ABN AMRO en ING hebben het inmiddels mogelijk gemaakt voor hun klanten die een hypotheekschuld hebben die groter is dan de waarde van de woning (die «onder water» staan), om de hypotheekschuld ongelimiteerd boetevrij vervroegd af te lossen. Rabobank en SNS hebben boetevrij aflossen mogelijk gemaakt indien wordt afgelost met een schenking waarbij een beroep wordt gedaan op de verhoogde schenkingsvrijstelling van maximaal € 100.000.»
Herinnert u zich dat u een gelijksoortige toezegging herhaald hebt bij de schriftelijke antwoorden op de vragen tijdens het wetgevingsoverleg over het Belastingplan 2014?
Ja. Ook in dit antwoord is aangegeven dat ABN AMRO en ING – naast de al bestaande contractuele vrijheid – boetevrij aflossen alleen toestaan voor klanten die een hypotheekschuld hebben die groter is dan de waarde van de woning.
Bent u ervan op de hoogte dat de ABN AMRO wel boetevrij aflossen toestaat wanneer een huis onder water staat (voor het deel dat het huis onder water staat), maar niet wanneer een schenking gebruikt wordt voor een huis dat niet of niet heel veel onder water staat (dat wil zeggen de schuld is groter dan de waarde van het huis)?3
In de nota naar aanleiding van het verslag op het Belastingplan 2014 staat specifiek uitgeschreven op welke manier de banken gehoor hebben gegeven aan de oproep van het kabinet om boetevrij aflossen mogelijk te maken indien gebruik wordt gemaakt van de tijdelijke verruimde regeling van schenkbelasting.
Daarbij is toegelicht dat ABN AMRO en ING voor klanten die een hypotheekschuld hebben die groter is dan de waarde van de woning, mogelijk hebben gemaakt om de hypotheekschuld ongelimiteerd boetevrij vervroegd af te lossen. Rabobank en SNS hebben boetevrij aflossen mogelijk gemaakt indien wordt afgelost met een schenking waarbij een beroep wordt gedaan op de verhoogde schenkingsvrijstelling van maximaal € 100.000.
Aanbieders hebben derhalve op een verschillende manier invulling gegeven aan de oproep van het kabinet. Daarbij hebben zowel ABN AMRO, ING, Rabobank als SNS extra ruimte voor boetevrije aflossingen gecreëerd. Indien consumenten een negatieve overwaarde hebben, kunnen zij bij alle genoemde banken een eventuele schenking (waarbij een beroep wordt gedaan op de verhoogde schenkingsvrijstelling) gebruiken voor aflossing van een deel van de eigenwoningschuld. Gezien de doelstelling van de maatregel, een tijdelijke stimulans voor de woningmarkt, is dat belangrijk.
Uiteindelijk is het hanteren van een boete en het eventuele afschaffen daarvan een afweging die banken zelf moeten maken op grond van een eigen risico-inschatting.
Deelt u de mening dat dit in tegenspraak is met uw brieven aan de Kamer?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke informatie baseerde u zich toen u de brieven aan de Kamer schreef?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in overleg te treden met ABN AMRO om ervoor te zorgen dat zij net als bijvoorbeeld de Rabobank een schenking, die vrijgesteld is van belasting, niet met boeterente belast? Kunt u de Kamer hier zo spoedig mogelijk van op de hoogte stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat kunnen mensen doen, die op basis van uw uitspraak met een gift een deel van de hypotheek hebben afgelost bij ABN AMRO en boeterente moesten betalen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen voor de stemmingen over het Belastingplan beantwoorden in verband met het amendement van het lid Omtzigt, dat een gespreide schenking over meerdere jaren mogelijk maakt en dus een uitweg biedt indien ABN AMRO niet bereid is haar voorwaarden aan te passen?
Ja.
Het bericht ‘BTW-nummer moet wel op de website, ook voor de ZZP-er’ |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «BTW-nummer moet wel op de website, ook voor de ZZP-er»?1
Ja.
Deelt u de mening van de auteur, die zich baseert op de Wet bescherming persoonsgegevens, dat het burgerservicenummer (BSN) wel degelijk een persoonsgegeven is? Zo nee, op welk onderdeel acht u zijn argumentatie onjuist?
Ja.
Hoe beoordeelt u de wisselende opstelling en voorlichting van de Belastingdienst richting ZZP'ers over het al dan niet verplicht vermelden van het BTW-nummer op de website2? Hoe ziet u in dat licht het bericht van de Belastingdienst van 20 augustus 20133, dat nota bene op dezelfde dag bekend werd als uw brief aan de Kamer over dit thema?4
Op de dag dat de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken over dit onderwerp naar de Kamer is gezonden (20 augustus 2013), is informatie hieromtrent geplaatst op de site van de Belastingdienst. Dit om invulling te geven aan de in de brief opgenomen toezegging om de informatie via de gebruikelijke voorlichtingskanalen te verspreiden. Toen bleek dat de fiscaal-juridische uitleg uit de brief nuancering behoefde vanuit civielrechtelijk oogpunt, is de informatie op de site van de Belastingdienst dienovereenkomstig aangepast, juist om te zorgen dat ondernemers over eenduidige informatie konden beschikken.
Is het waar dat een ondernemer verplicht is het BTW-nummer tijdig (dus voordat een schriftelijke overeenkomst wordt afgesloten of, indien er geen schriftelijke overeenkomst is, voordat de dienst wordt verricht) mede te delen of beschikbaar te stellen? Ofwel, is het pas achteraf bij een bestelbevestiging of op de factuur vermelden van het BTW-nummer strijdig met de wet?
Op grond van fiscale regelgeving bestaat voor ondernemers geen verplichting om hun BTW-identificatienummer op een website te vermelden.
Artikel 5 van de Richtlijn elektronische handel (2000/31/EG) is door Nederland geïmplementeerd door middel van artikel 15d van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 5 van de richtlijn elektronische handel heeft geen rechtstreekse werking. In artikel 3:15d BW is aangegeven dat «degene die een dienst van de informatiemaatschappij verleent» een aantal gegevens «gemakkelijk, rechtstreeks en permanent toegankelijk» moet maken voor zijn afnemers. Op grond van het eerste lid, onder f, van dat artikel betreft die informatieverplichting mede het BTW-identificatienummer. Het derde lid van artikel 3:15d BW geeft aan wat moet worden verstaan onder «dienst van de informatiemaatschappij». Het betreft – kort gezegd – «elke dienst die gewoonlijk tegen vergoeding, langs elektronische weg, op afstand en op individueel verzoek van de afnemer van de dienst wordt verricht».
Uit het voorgaande volgt dat het kenbaar maken van het BTW-identificatienummer van toepassing is voor zover een ondernemer via zijn website goederen of diensten te koop aanbiedt en het mogelijk is om via die website een overeenkomst te sluiten. Het BW schrijft niet voor op welke wijze dit dient te gebeuren. Het ligt voor de hand dat dit gebeurt door middel van een vermelding op de website, maar van een dwingende verplichting daartoe is geen sprake, mits het BTW-identificatienummer dan wel op andere wijze gemakkelijk, rechtstreeks en permanent toegankelijk kenbaar wordt gemaakt. Als een ondernemer die diensten van de informatiemaatschappij aanbiedt pas achteraf bij een bestelbevestiging of op de factuur het BTW-nummer vermeldt voldoet hij niet aan de verplichting in artikel 3:15d BW.
Daarnaast kent de Europese Richtlijn 2006/123/EG (de «dienstenrichtlijn» van 12 december 2006) een soortgelijke bepaling ten aanzien van het kenbaar maken van het BTW-identificatienummer. Deze richtlijn is geïmplementeerd in onder andere de artikelen 230a tot en met 230c van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en heeft, anders dan bovengenoemde richtlijn, niet specifiek betrekking op de elektronische handel. Deze wetsartikelen hebben betrekking op de informatieverplichtingen van dienstverrichters in het algemeen. Eén van die verplichtingen betreft het door de dienstverrichter aan zijn afnemer ter beschikking stellen van zijn BTW-identificatienummer. De dienstverrichter kan daartoe kiezen uit vier mogelijkheden (artikel 6:230c BW), onder andere het «gemakkelijk elektronisch toegankelijk maken op een van tevoren medegedeeld elektronisch adres».
Bij een conflict tussen de bepalingen in de Europese richtlijn inzake elektronische handel en de bepalingen in de Europese dienstenrichtlijn (artikel 22 eerste lid, onderdeel d), heeft de Europese richtlijn inzake elektronische handel voorrang. Hierin is bij de implementatie van de Europese dienstenrichtlijn in de Dienstenwet voorzien (artikel 2, derde lid, onderdeel a, onder punt 3, van de Dienstenwet).
Is de stelling van de auteur dat de verplichting om het BTW-nummer «gemakkelijk, rechtstreeks en permanent» toegankelijk te maken voor degenen die gebruik maken van de dienst, ook rechtstreeks voortvloeit uit de Europese richtlijn inzake elektronische handel? Is het waar dat in deze richtlijn verder geen keuzemogelijkheid is opgenomen voor de wijze waarop informatie wordt verstrekt? Is het waar dat bij conflicten tussen bepalingen in de Europese richtlijn inzake elektronische handel en de bepalingen in de Europese dienstenrichtlijn, de Europese richtlijn inzake elektronische handel voorrang heeft? Zo nee, wat is er niet waar?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u inmiddels de conclusie van de heer mr. dr. Paapst die in zijn weblog van 8 november stelt dat: «het in juridische zin meest veilige uitgangspunt is om als ondernemer altijd het BTW-nummer te vermelden op je website»?5
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoe beoordeelt u de verplichting voor ZZP'ers om hun BTW-nummer te baseren op hun BSN terwijl u in de campagne tegen identiteitsfraude burgers oproept hun BSN op kopieën van paspoort of ID-kaart door te strepen?
Zoals eerder aangegeven worden de risico’s bij een zorgvuldig gebruik van het BTW-identificatienummer niet zodanig geacht dat zij opwegen tegen de administratieve last van het moeten hanteren van meerdere nummers door bedrijven die als natuurlijk persoon ondernemen. Daarom wordt, net zoals bij het gebruik van een paspoort, een rijbewijs of een ID-kaart, ingezet op bewustwording bij ondernemers over de wijze waarop zij zorgvuldig met documenten en daarop vermelde persoonsgegevens kunnen omgaan.
Hoe beoordeelt u de relatief eenvoudige oplossing om nieuwe ZZP'ers een BTW-nummer te geven dat niet gekoppeld is aan hun BSN en bestaande ZZP'ers de mogelijkheid te geven een nieuw BTW-nummer aan te vragen?
Inmiddels heeft uw Kamer een motie van de leder Oosenburg en Van der Linde aangenomen met dezelfde strekking als deze vraag (motie 33 750 VII, nr.6. Ik laat op dit moment in kaart brengen wat de consequenties van deze motie zijn en zal uw Kamer hierover bij separate brief informeren.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaande aan de behandeling van de begroting van uw ministerie voor het jaar 2014?
Door overdracht van de vragen door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is beantwoording van deze vraag niet meer relevant.