Het bericht dat ING overweegt delen van haar hoofdkantoor te verhuizen naar Londen of Frankfurt |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel: «ING broedt op verhuizen delen hoofdkantoor naar buitenland; Oorzaken zijn streng Nederlands bankbeleid en komst Europese bankenunie»?1
Ja.
Kunt u bevestigen of het bericht klopt dat ING overweegt delen van haar hoofdkantoor te verplaatsen naar het buitenland?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. Ik heb naar aanleiding van de berichtgeving in het FD contact gehad met ING en de bank heeft mij laten weten geenszins te overwegen het hoofdkantoor of delen daarvan naar het buitenland te verplaatsen.
Zo ja, hoe bent u daarvan op de hoogte gesteld en wat is daarop uw reactie?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat De Nederlandsche Bank (DNB) op de hoogte is van deze plannen?
Zoals hiervoor aangegeven, is een verhuizing van het hoofdkantoor van ING of delen daarvan niet aan de orde.
Behoort DNB er volgens u van op de hoogte te zijn indien een bank draaiboeken maakt om onderdelen van het hoofdkantoor naar het buitenland te verplaatsen?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het wenselijk dat een bank die staatssteun heeft gekregen, aanstalten maakt om Nederland (deels) te verlaten? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 4.
De fors gestegen lonen van bankiers |
|
Henk Nijboer (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Loon bij banken fors hoger»?1 Deelt u de mening dat deze ontwikkeling volstrekt onwenselijk is?
Ik ben bekend met het bericht. Ten aanzien van de tweede vraag verwijs ik naar ik de beantwoording van de vragen 2 en 3.
Herinnert u zich uw uitspraak dat de beloningen in de financiële sector al veel te hoog zijn?2 Op welke wijze en op welke termijn bent u voornemens de lonen van bankiers te normaliseren? Hoe verhoudt uw ambitie zich met de door Nederlandse banken wederom aangekondigde verhogingen van het vaste salaris voor hun medewerkers?
Zoals ik in het verleden vaker heb aangegeven ben ik van mening dat de lonen in de financiële sector verlaagd kunnen worden. Dat geldt voor het gehele personeelsbestand, zowel de top van de onderneming als het CAO-personeel. Een verlaging van de lonen heeft onder meer tot gevolg dat de financiële sector meer op hetzelfde loonpeil van vergelijkbare sectoren komt te liggen. Dit komt ook concurrentie op de Nederlandse arbeidsmarkt tussen deze sectoren ten goede. De loonvorming is echter voorbehouden aan werkgevers en werknemers. De overheid speelt daar in beginsel geen rol bij.
In mijn brief van maart 2014 over de CAO ontwikkelingen bij banken heb ik aangeven dat ingezet is op een versobering van CAO’s.3 Uit de in de berichtgeving beschreven CBS-data komt echter naar voren dat de totale loonkosten van de onderneming, bij een krimpend werknemersbestand, toenemen in plaats van afnemen. Dit komt in de eerste plaats doordat de door het CBS gehanteerde definitie van loonkosten een breder bereik kent dan enkel het vaste loon van medewerkers. De definitie omvat onder meer variabele beloningen, vakantiegeld en sociale premies die ten laste van de werkgever komen. Verschillende factoren kunnen daarmee de CBS data beïnvloeden. Een van de verklaringen voor de stijging is dat sociale plannen kosten met zich meebrengen voor de onderneming. Daarbij speelt mee dat het personeelsbestand van banken in vergelijking tot 15 jaar geleden bestaat uit oudere werknemers welke veelal hoger opgeleid zijn.4
Hoe oordeelt u over het gegeven dat bankmedewerkers zelfs na de crisis in 2008 hun salaris met 1,3% per jaar sterker zagen stijgen dan andere werknemers? Bent u het er mee eens dat dit na het uitbreken van zo’n crisis eigenlijk niet uit te leggen en maatschappelijk onacceptabel is?
Zie antwoord vraag 2.
Is de constatering juist dat, mede als gevolg van het aanstaande bonusplafond van 20%, alle Nederlandse banken hun personeel compenseren via een verhoging van het vaste salaris? Zo nee, welke banken hebben hun personeel niet gecompenseerd (en zijn daarnaast niet voornemens dit te doen)? Op welke wijzen worden werknemers gecompenseerd bij de banken die dit wel gaan doen of dit reeds hebben gedaan?
Zoals ik in mijn begeleidende brief uiteen heb gezet is verhoging van de vaste beloning ter compensatie van het verlies aan variabele beloning een verantwoordelijkheid van de onderneming. In mijn begeleidende brief heb ik ten aanzien van de vier grootbanken aangegeven hoe de ontwikkeling van de vaste en variabele beloning van het senior management plaats heeft gevonden en in maart heb bent u geïnformeerd over de wijze waarop CAO’s bij banken zich hebben ontwikkeld. Ik beschik niet over verdere gegevens met betrekking tot de wijze waarop banken medewerkers compenseren voor de versobering van variabele beloningen.
Hoe verschilt het periodiek verhogen van het vaste salaris bij «goed presteren» van een prestatiegebonden bonus in de zin van het wettelijke bonusplafond? Op welke wijze kan worden voorkomen dat bankpersoneel via een omweg alsnog wordt beloond voor risicovol gedrag dat niet direct in dienst staat van het klantbelang?
Het Wetsvoorstel beloningsbeleid financiële ondernemingen richt zich op de perverse prikkels die van variabele beloningen uit kunnen gaan. Dit geeft een aanleiding en rechtvaardiging voor overheidsingrijpen, in de eerste plaats met het oog op bescherming van de klant. Hoge vaste beloningen, hoewel maatschappelijk zeer onwenselijk, brengen in beginsel geen perverse prikkel met zich mee. Het wetsvoorstel richt zich dan ook niet op deze vorm van belonen. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is, om ontwijkingsgedrag van de beloningsregels te voorkomen, uitgebreid uiteengezet wanneer sprake is van een variabele of vaste beloning. Voor een volledige beschrijving verwijs ik naar de pagina’s 25 t/m 27 van de memorie van toelichting. Kort gezegd kwalificeert een beloning die een voorwaardelijk karakter heeft (bijvoorbeeld door de koppeling aan het behalen van een doel, of het leveren van een bepaalde prestatie) altijd als variabele beloning. Bij het bepalen of sprake is van een variabele beloning is het karakter van de beloning bepalend, en niet de kwalificatie die door de onderneming wordt toegekend aan de beloning. Een onderneming dient dus aannemelijk te kunnen maken dat daadwerkelijk sprake is van een vaste beloning.
Bent u het eens met de veelgehoorde redenering van Nederlandse banken dat een salarisstijging noodzakelijk kan zijn om getalenteerd personeel aan te trekken? Zo ja, hoe verhoudt het aantrekken van deze mensen zich tot de breed gedeelde wens de financiële sector meer dienstbaar te maken? Op welke manier wordt beloond naar prestaties die de dienstbaarheid van de sector dichterbij brengen?
Het is mij bekend dat de financiële sector onder meer wijst op het aantrekken van getalenteerd personeel als bezwaar tegen het recent ingediende wetsvoorstel. Ik vind deze argumentatie te kort door de bocht. Het is algemeen bekend dat voor personen in hogere salarisschalen sfeer, opleiding en doorgroeimogelijkheden prevaleren boven een hoger inkomen bij het kiezen van een nieuwe baan.
Ik kan mij tegelijkertijd voorstellen dat in bijzondere gevallen, voor individuen die excelleren in hun vakgebied binnen een internationaal speelveld, de hoogte van de variabele beloning een doorslaggevende factor kan zijn. Met het oog op die personen heb ik in het wetsvoorstel de mogelijkheid voor ondernemingen opgenomen om een hoger bonusplafond van gemiddeld 20% te hanteren voor de totale groep aan personen die beloningsafspraken hebben gemaakt die niet onder de CAO vallen.
Fraude met kinderopvangtoeslag |
|
Henk Nijboer (PvdA), Keklik Yücel (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending «Fraude met kinderopvangtoeslag door een buitenschoolse opvang»?1
Ja.
Klopt het dat er in deze casus acht gezinnen zijn die geen enkele toeslag (ook geen huur- en zorgtoeslag) meer krijgen, twee gezinnen waar een uithuiszetting dreigt en veel gezinnen bedragen terug moeten betalen tussen de 5.000 en 80.000 euro? Zijn er meer gevallen bekend van frauderende ondernemers waar de ouders uiteindelijk de dupe zijn? Zo ja, hoeveel?
Vanwege de geheimhoudingsplicht kan ik niet in de openbaarheid op individuele gevallen ingaan. In het algemeen kan ik wel het volgende zeggen. Ouders zijn zelf verantwoordelijk voor de juistheid van een aanvraag voor (een voorschot) kinderopvangtoeslag. Als achteraf blijkt dat aan een van de voorwaarden niet is voldaan, moet volgens de wet (Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en de Wet kinderopvang) de gehele toeslag worden terugbetaald. Ouders kunnen altijd tegen een terugvordering in bezwaar en eventueel in beroep gaan. Ik ben niet bekend in hoeveel gevallen ouders de dupe zijn van frauderende ondernemers.
Hoe succesvol is het terugvorderingsbeleid van de Belastingdienst? In hoeveel gevallen wordt het complete bedrag met succes teruggevorderd? Hoe verandert dit percentage met de grootte van het terug te vorderen bedrag?
In de wettelijke systematiek van toeslagen wordt na een aanvraag van een burger een voorschot uitgekeerd en vindt achteraf een definitieve toekenning van de toeslag plaats. De burger doet een aanvraag op basis van een geschat inkomen. Verder moet de burger bij zijn aanvraag voor een toeslag specifieke grondslagen per toeslagsoort opgeven. Zo moet bij de kinderopvangtoeslag worden opgegeven van welke soort opvang er gebruik wordt gemaakt, het aantal uren opvang, de prijs, het aantal kinderen en het aantal gewerkte uren. Het is inherent aan deze systematiek van bevoorschotting dat een deel van de uitgekeerde toeslagen door de Belastingdienst moet worden teruggevorderd dan wel dat er moet worden nabetaald.
Bij terugvordering van teveel uitbetaalde toeslagen kan de toeslaggerechtigde gebruik maken van een betalingsregeling. De burger krijgt standaard 24 maanden de tijd om te veel aangevraagde toeslagbedragen terug te betalen. In het overgrote deel van de gevallen, wordt de aangeboden terugbetalingsregeling nageleefd. Wanneer er niet aan de betalingsverplichting wordt voldaan, neemt de Belastingdienst invorderingsmaatregelen.
In een klein deel van de gevallen wordt de schuld buiten invordering gesteld. Het gaat kort gezegd om burgers waarbij er geen verhaalmogelijkheden (meer) zijn omdat ze failliet zijn gegaan of in de schuldhulpsanering zitten of om burgers die met onbekende bestemming zijn vertrokken. Deze vorderingen blijven wel invorderbaar. In het geval geen standaard betalingsregeling dan wel een betalingsregeling op maat mogelijk is, kan binnen vijf jaar na afloop van de betalingstermijn een vordering worden verrekend met alle eenmalige en lopende uitkeringen die een schuldenaar ontvangt van de Belastingdienst. Het gaat dan om lopende toeslagvoorschotten, voorlopige teruggaven inkomstenbelasting, definitieve tegemoetkomingen en definitieve aanslagen.
In het eerste halfjaar van 2014 is € 228 miljoen aan terug te betalen kinderopvangtoeslag geïnd. In dezelfde periode is € 27 miljoen aan terug te betalen kinderopvangtoeslag buiten invordering gesteld (oninbaar geleden) vanwege onder andere faillissementen, wettelijke schuldsanering en overlijden. Deze cijfers komen uit de 14e Halfjaarsrapportage van de Belastingdienst die onlangs naar uw Kamer is gestuurd (Kamerstuk 31 066, nr. 215). Het invorderingssysteem van de Belastingdienst is er niet op ingericht om informatie te genereren over inningspercentages in relatie tot de omvang van het terug te vorderen toeslagbedrag.
Wordt er – direct of indirect – ook teruggevorderd van frauderende tussenpersonen of ondernemers of slechts van de ouders?
Ouders zijn verantwoordelijk voor de juistheid van een aanvraag kinderopvangtoeslag. Indien achteraf blijkt dat niet voldaan wordt aan de wettelijke voorwaarden om voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komen wordt het ten onrechte ontvangen bedrag dan ook teruggevorderd van de ouders. Indien blijkt dat een kinderopvanginstelling medeplichtig is aan het aanvragen van een onjuiste kinderopvangtoeslag of dit heeft uitgelokt, kan sinds 1 januari 2014 de Belastingdienst/Toeslagen deze instelling een bestuurlijke boete opleggen. Ook kan de kinderopvanginstelling in dat geval aansprakelijk worden gesteld indien de kinderopvangtoeslag op haar bankrekening is uitbetaald. De Belastingdienst/Toeslagen kan in geval van onrechtmatig handelen ook strafrechtelijke of civiele stappen ondernemen tegen een kinderopvanginstelling. Daarnaast staat het ouders zelf vrij om zelf aangifte te doen van een strafbaar feit tegen een kinderdagverblijf of een gastouderbureau of een civiele schadevergoedingsprocedure aan te spannen.
Wordt er in het terugvorderingsbeleid van de Belastingdienst rekening gehouden met dit soort specifieke gevallen van oplichting? Hoe is dit in de praktijk vormgegeven?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beziet u deze problemen met het terugvorderen van toeslagen in het licht van de motie Nijboer/Neppérus2, die de regering verzoekt «de toekenning van toeslagen zo vorm te geven dat het aantal terugbetalingen substantieel wordt verminderd»?
Het is inherent aan de huidige voorschotsystematiek dat nabetalingen en terugvorderingen ontstaan. Belastingdienst/Toeslagen berekent het recht op kinderopvangtoeslag op basis van schattingen van burgers, onder andere met betrekking tot het inkomen, het aantal gewerkte uren en het aantal af te nemen uren kinderopvang. Het kunnen beschikken over actuele en betrouwbare gegevens uit basisregistraties en/of andere derden gegevens is een continu aandachtspunt voor Belastingdienst/Toeslagen. Belastingdienst/Toeslagen heeft in 2013 een aantal veranderingen in het toezicht doorgevoerd die moeten bijdragen aan het verminderen van het aantal terugbetalingen. Zo wordt voorafgaand aan het moment van beschikken en betalen, vastgesteld bij welke aanvragen sprake is van een risico op onjuistheid of onvolledigheid. In dergelijke gevallen wordt de aanvragers gevraagd om met bewijsstukken de juistheid en/of volledigheid van hun aanvraag aan te tonen. Over de uitvoering van de motie Nijboer/Neppérus informeer ik u in de aanstaande Halfjaarsrapportage.
Het artikel ‘Banken vrezen ECB-toezicht’ |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Banken vrezen ECB-toezicht»?1
Ja.
In hoeverre klopt het dat banken voor hun Nederlandse hypotheken mogelijk extra miljarden moeten aanhouden wanneer de Europese Centrale Bank (ECB) het toezicht overneemt in november dit jaar door een andere risicoweging van de Nederlandse hypotheken? Om welk bedrag zou het dan kunnen gaan? Was dit (mogelijke) gevolg van te voren voorzien bij het overdragen van het toezicht aan de ECB en vindt u dit wenselijk?
Er zijn op dit moment geen aanwijzingen dat de ECB de risicoweging van Nederlandse hypotheken zou willen aanpassen. Een bedrag kan dus ook niet worden genoemd.
Banken kunnen ervoor kiezen om bij het berekenen van de risicogewichten het standaardmodel of een eigen intern model te hanteren.2 Het CRD-IV kapitaaleisenraamwerk stelt voorwaarden aan de interne modellen waarmee de risicogewichten worden bepaald, maar laat daarbij ook discretionaire ruimte aan de toezichthouder. Voordat banken de modellen mogen implementeren, hebben ze daartoe bijvoorbeeld goedkeuring nodig van de toezichthouder. De toezichthouder toetst ook regelmatig of de modellen nog aan de regelgeving voldoen. Vanzelfsprekend was van tevoren duidelijk dat beslissingen met betrekking tot de Nederlandse grootbanken vanaf de start van het Europees bankentoezicht door de ECB worden genomen. Dit kan ertoe leiden dat de ECB in de toekomst op onderdelen andere keuzes maakt dan DNB. Van belang daarbij is dat dit altijd gebeurt op basis van objectieve analyses van de daadwerkelijke risico’s binnen een bank. Hierbij dient ook te worden opgemerkt dat DNB binnen het nieuwe Europese toezichtraamwerk een belangrijke rol zal blijven spelen in de uitvoering van het toezicht op de Nederlandse grootbanken. Hoewel de eindverantwoordelijkheid bij de ECB komt te liggen, wordt hierdoor de kennis van specifiek Nederlandse omstandigheden op adequate wijze geborgd.
Welke gevolgen kan een hogere risicoweging volgens u hebben voor de kredietverlening (MKB-leningen, hypotheken) in Nederland?
Indien aanwijzingen van de ECB met betrekking tot bepaalde activaportefeuilles zouden leiden tot hogere risicogewichten, dan zal de impact hiervan op de betreffende banken afhangen van de mate waarin de risicogewichten zouden worden verhoogd en het tempo waarin dit zou moeten worden doorgevoerd. Tot op heden hebben Nederlandse banken kredietverlening en versterking van de kapitaalpositie goed weten te combineren.3
In hoeverre is de risicoweging die de ECB wil aanhouden voor hypotheken, en die (mogelijk) hoger is dan de huidige risicoweging door De Nederlandsche Bank (DNB), realistisch en niet gebaseerd op alleen de papieren (data gedreven) werkelijkheid?
Antwoord op vragen 4 en 5: De ECB heeft zich (nog) niet uitgesproken over de risicogewichten die Nederlandse banken hanteren voor de hypotheekportefeuille, inclusief de manier waarop de NHG wordt meegewogen. Bij het uitoefenen van het toezicht zal de ECB de regelgeving uit het CRD-IV kapitaaleisenraamwerk moeten handhaven. Voor zover banken gebruik maken van het standaardmodel voor het bepalen van de risicogewichten, wordt het effect van de hypotheekrenteaftrek niet meegenomen. In dat geval gelden standaard risicogewichten, die alleen afhankelijk zijn van de hoogte van de lening ten opzichte van de waarde van de woning (loan-to-value ratio).
In de praktijk gebruiken Nederlandse banken voor het berekenen van de risicogewichten voor de hypotheekportefeuille echter interne modellen. Bij deze modellen kunnen ook andere relevante factoren dan de loan-to-value ratiomee worden gewogen. Bij deze modellen maken banken zelf een inschatting van de kans op wanbetaling, gebaseerd op historische datareeksen. Ook maken banken hierbij aannames over toekomstige (economische) ontwikkelingen.
De NHG leidt tot een vermindering van de risicoweging. In de praktijk zullen banken er niettemin veelal voor kiezen om ook risicogewichten toe te passen op NHG-hypotheken, onder meer omdat er op voorhand geen garantie is dat in alle omstandigheden een beroep op de NHG kan worden gedaan. Ook de hypotheekrenteaftrek speelt een rol bij interne modellen, met name omdat de hoogte van de betalingsverplichtingen ten opzichte van het netto-inkomen een relevante factor vormt bij het bepalen van de kans op wanbetaling. In het geval van een stijgende rente absorbeert de hypotheekrenteaftrek daarnaast een deel van stijging van de hypotheeklasten bij hypotheken met een variabele rente.
Welke invloed heeft de Nationale Hypotheek Garantie (NHG) op de risicoweging van de Nederlandse hypotheken? In hoeverre is/wordt dit voldoende meegewogen door de ECB? In hoeverre is/wordt de hypotheekrenteaftrek voldoende meegewogen door de ECB?
Zie antwoord vraag 4.
Welke acties kunt u (direct of indirect bijvoorbeeld via DNB) nemen om te zorgen voor een reële en realistische risicoweging van de Nederlandse hypotheken door de ECB? Welke acties heeft u (direct of indirect) al ondernomen?
Ik heb op dit punt geen acties ondernomen en zie ook geen reden om dat alsnog te doen. De huidige risicogewichten vloeien voort uit het gebruik van interne modellen die door DNB zijn goedgekeurd, regelmatig door DNB worden getoetst en ook aan stresscenario’s worden onderworpen. Onder het nieuwe Europese toezichtsraamwerk zal de ECB formeel bevoegd zijn om te oordelen over de toepassing van deze modellen en daarmee over de risicogewichten die hieruit voortvloeien. Ik ben er van overtuigd dat de ECB op adequate wijze invulling zal geven aan de nieuwe toezichtstaken. Zoals reeds aangegeven, zal DNB bovendien nauw betrokken blijven bij de uitvoering van het toezicht, waardoor de kennis die DNB heeft opgebouwd over de hypotheekportefeuilles van de Nederlandse grootbanken en de specifieke kenmerken van de Nederlandse woningmarkt, blijvend kan worden aangewend.
Het bericht dat meer dan 3.000 eigenaren van zonnepanelen een forse naheffingsaanslag hebben gekregen |
|
Arnold Merkies |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Onredelijke naheffing voor eigenaren van zonnepanelen»1 en «Fiscus pakt 3.000 bezitters van zonnepanelen»?2
Ja.
Wat is uw reactie op de beweringen dat eigenaren van zonnepanelen over het algemeen onbekend zijn met de eisen die aan het btw-ondernemerschap worden gesteld en dat zij niet beseffen in verzuim te zijn wanneer zij geen btw-aangifte doen?
Uit de mij bekende gegevens over het aangiftegedrag van zonnepaneleneigenaren maak ik op dat er een relatief flink aantal zogenoemde systeemaanslagen zijn opgelegd aan dergelijke startende ondernemers. Anderzijds constateer ik dat het overgrote deel van deze groep ondernemers wel tijdig aan de aangifteverplichtingen heeft voldaan. Hieruit leid ik af dat eigenaren van zonnepanelen over het algemeen wel bekend zijn met de eisen die aan het BTW-ondernemerschap verbonden zijn.
Op welke wijze(n) is gecommuniceerd dat eigenaren van zonnepanelen die een deel van de door hen opgewekte stroom terugleveren aan het energienet ieder kwartaal btw-aangifte moeten doen? Vanaf wanneer is dit gecommuniceerd?
Deze huiseigenaren hebben ervoor gekozen om als ondernemer aangemerkt te worden, met het daarbij behorende recht van vooraftrek van btw van de zonnepanelen. Na hun aanmelding en opname in de systemen van de Belastingdienst hebben de ondernemers daarvan een bevestiging gekregen. In deze brief staat hun BTW-nummer en de frequentie waarin zij aangifte moeten doen, in dit geval kwartaalaangifte.
Op de website van de Belastingdienst is op 7 november 2013, dat is ruim voor het tijdvak waarop de boete betrekking heeft, een document opgenomen met «veel gestelde vragen en antwoorden over BTW-heffing bij particulieren met zonnepanelen». In dit document wordt toegelicht op welke wijze eigenaren van zonnepanelen hun BTW-aangifte moeten doen. Voorts wordt in de beveiligde omgeving van www.belastingdienst.nl de BTW-aangifte van iedere BTW-ondernemer klaar gezet. In deze beveiligde omgeving kan de ondernemer aangeven dat hij een e-mailnotificatie wil ontvangen elke keer als een nieuwe aangifte wordt klaargezet.
Klopt het dat de btw-afdracht in de meeste gevallen tussen de € 10 en € 25 per kwartaal zal liggen? Acht u de hoogte van de boete in dat geval proportioneel?
De hoogte van de verschuldigde BTW hangt af van het opwekvermogen van de zonnepanelen, en de elektriciteit die geleverd wordt aan de energieleverancier en het privé-gebruik. In de meeste gevallen ligt de verschuldigde BTW niet boven de € 25 per kwartaal. Als de verschuldigde BTW op jaarbasis minder is dan € 1.345 kan de ondernemer verzoeken om toepassing van de Kleine Ondernemersregeling en is er per saldo geen BTW verschuldigd.
Er zijn twee verschillende verzuimboeten opgelegd:
Al deze ondernemers hebben een aanslag gekregen van in totaal € 5.161. Een automatisch gegeneerde schatting van € 5.000 belasting voor startende ondernemers, plus een betaalverzuimboete van € 100 (=2% van € 5.000) plus een aangifteverzuimboete van € 61.
De op te leggen boeten vloeien voort uit de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR). Mijn beleid met betrekking tot de feitelijk op te leggen boeten is opgenomen in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB). In de brief die mijn ambtsvoorganger op 6 december 2013 aan uw Kamer heeft gezonden (kenmerk DGB2013–6109, Kamerstukken 33 752, nr. 74) is dit beleid nader toegelicht.
Dit beleid werkt als volgt uit:
Als de ondernemer alsnog aangifte doet blijven deze boeten in stand: de verzuimen worden daarmee immers niet (volledig) hersteld. Wel wordt de boete wegens het niet tijdig betalen verminderd ingeval de verschuldigde belasting lager is dan het bedrag van de naheffingsaanslag. Deze boete blijft echter minimaal € 50 bedragen, tenzij in het geheel geen belasting verschuldigd is. Zowel de aanslag als de boete wegens niet tijdig betalen wordt verminderd naar nihil als inderdaad geen BTW verschuldigd is. De boete voor het niet tijdig doen van aangifte van € 61 blijft wel staan.
Verzuimboeten hebben als voornaamste doel het onderhouden en versterken van de bereidheid van belastingplichtigen om hun fiscale verplichtingen na te komen. Proportionaliteit kan dan ook niet worden beoordeeld in het kader van de hoogte van de «uiteindelijk verschuldigde belasting», maar dient te worden bezien in het licht van de verstoring van de processen van de Belastingdienst. Deze verstoring is onafhankelijk van het bedrag van de te betalen belasting. Ik acht de boete wegens het niet tijdig doen van aangifte en de minimumboete wegens het niet tijdig betalen van de verschuldigde belasting dan ook niet disproportioneel.
Geldt voor eigenaren van zonnepanelen die een deel van de door hun opgewekte stroom terugleveren aan het energienet ook de mogelijkheid om ontheffing van administratieve verplichtingen te krijgen?
Ja, eigenaren van zonnepanelen kunnen een verzoek indienen om te worden ontheven van administratieve verplichtingen nadat deze eigenaren zijn opgenomen als BTW-ondernemer en een BTW-teruggaaf hebben ontvangen. Op grond van de wettelijke bepalingen gaat een dergelijke ontheffing pas in op 1 januari van het jaar, volgende op dat waarin het verzoek is gedaan. Op grond van het beleidsbesluit van 26 maart 2013, nr. BLKB/2013/400M, Stcrt. 2013/8829) kan een ontheffing onder voorwaarden ook direct vanaf de start van de bedrijfsactiviteiten ingaan. Eén van de voorwaarden is dat in het kalenderjaar geen BTW verschuldigd is of een teruggaaf is gevraagd. Aangiften die uitgereikt worden over perioden vóór de ingangsdatum van de ontheffing moeten op de normale wijze en binnen gebruikelijke termijnen worden ingediend.
Bent u bereid ten aanzien van deze groep een zekere mate van coulance toe te passen? Kunt u uw antwoord motiveren?
Het BBBB voorziet in een vorm van coulance door de boete wegens het niet tijdig betalen te verminderen ingeval de verschuldigde belasting lager is dan het bedrag van de naheffingsaanslag en te vernietigen ingeval in het geheel geen belasting verschuldigd is (hetgeen in de praktijk vrijwel altijd het geval zal zijn). Dit geldt ook voor particuliere zonnepanelenhouders.
Wat is uw opvatting ten aanzien van de door de Vereniging Eigen Huis genoemde mogelijkheid om over te gaan tot een btw-jaaraangifte voor eigenaren van zonnepanelen?
Het beleid is dat iedere startende ondernemer voor de BTW een kwartaalaangifte ontvangt. Dit wordt gedaan om ruimte te creëren voor een goede toetsing in het kader van fraudebestrijding en het geeft voorts de mogelijkheden tot het volgen en begeleiden van startende ondernemers. Ik zie geen aanleiding om voor een bepaalde groep startende ondernemers hierop een uitzondering te maken en wel jaaraangiften te sturen. Na het eerste (deel van een) kalenderjaar staat de mogelijkheid wel open van een ontheffing van de administratieve verplichtingen met ingang van het volgende jaar of van een jaaraangifte. Ondernemers die contact opnemen met de BelastingTelefoon over een systeemaanslag worden actief gewezen op de mogelijkheid van de administratieve ontheffing zodat geen btw-aangifte meer hoeft te worden gedaan.
De fiscale behandeling van uitkeringen uit het Artikel 2-fonds aan de staatssecretaris van Financiën |
|
Helma Neppérus (VVD), Wouter Koolmees (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat een groep Nederlanders een uitkering van de Duitse overheid inzake de Conference on Jewish Material Claims Agianst Germany Inc., het zogenoemde Artikel 2-fonds, krijgt?
Ja.
Hoeveel Nederlanders krijgen er op dit moment een uitkering uit het Artikel 2-fonds? Op basis van welke gronden heeft iemand recht op een uitkering uit het Artikel 2-fonds en waarvoor is deze uitkering bedoeld?
Het is mij niet bekend hoeveel Nederlanders op dit moment een uitkering krijgen uit het Artikel 2-fonds. Volgens een schatting van de Stichting Joods Maatschappelijk Werk gaat het om ongeveer 2.500 mensen.
Het Artikel 2-fonds is een door Duitsland ingestelde compensatieregeling voor Joodse vervolgingsslachtoffers die opgesloten waren in een concentratiekamp dan wel gedurende een bepaalde periode gedwongen in een getto verbleven of ondergedoken zijn geweest in een door Nazi’s bezet gebied of in een satellietstaat van de Nazi’s.
Om voor de uitkering in aanmerking te komen mag het jaarinkomen niet hoger zijn dan
US $ 25.000, waarbij het inkomen van de partner en ouderdomspensioenen en -uitkeringen buiten beschouwing worden gelaten. Voorts mag er geen sprake zijn van een vermogen dat groter is dan US $ 500.000 of van een eerder ontvangen uitkering uit Duitsland.
De uitkering kan alleen door de vervolgingsslachtoffers zelf worden aangevraagd. Hun nabestaanden komen er niet voor in aanmerking. De uitkeringen zijn bedoeld als inkomensondersteuning.
Is de uitkering uit het Artikel 2-fonds een bruto of een netto uitkering en wat is het bedrag per uitkering per persoon?
In het belastingverdrag met Duitsland is de belastingheffing over de uitkering aan Duitsland toegewezen. De Duitse overheid heft echter geen belasting over uitkeringen als deze, die in het kader van «Wiedergutmachung» worden gedaan. Voor inwoners van Duitsland heeft de uitkering dan ook een netto-karakter. In Nederland wordt de Artikel 2-fonds uitkering aangemerkt als een belastbare periodieke uitkering, waarover materieel gezien alleen premie volksverzekeringen wordt geheven. De uitkering bedraagt per persoon € 310 per maand.
Wordt deze uitkering meegenomen in de berekening van het verzamelinkomen op basis waarvan toeslagen worden toegekend? Zijn er mensen met een Artikel 2-fonds uitkering die per saldo minder geld overhouden door het verval van hun mogelijke toeslagen door de uitkering vanuit de Artikel 2-fonds? Zo ja, om hoeveel mensen gaat het?
De Artikel 2-fonds uitkering maakt deel uit van het verzamelinkomen voor de inkomstenbelasting en maakt daardoor automatisch deel uit van het toetsingsinkomen voor toeslagen.
Naarmate het toetsingsinkomen stijgt, dalen de inkomensafhankelijke toeslagen. Immers, door de stijging van het inkomen kan een groter deel aan kosten van huur en zorg uit het eigen inkomen worden voldaan. De mate waarin het recht op huur- en zorgtoeslag daalt als gevolg van de uitkering is afhankelijk van de individuele situatie waarin mensen verkeren en loopt daarom sterk uiteen. Een deel van de gerechtigden heeft ook zonder de uitkering al geen recht op toeslagen omdat hun toetsingsinkomen daarvoor te hoog is. Voor degenen die wel toeslagen ontvangen zal het ontvangen van de uitkering vaak leiden tot een lagere toeslag. In incidentele gevallen kan het voorkomen dat mensen als gevolg van het ontvangen van de Artikel 2-fonds uitkering per saldo minder geld overhouden. Het is niet na te gaan of deze situatie zich daadwerkelijk voordoet en om hoeveel mensen het dan gaat.
Wilt u onderzoeken of het mogelijk is om deze Artikel 2-fonds uitkering niet mee te laten tellen bij het toekennen van toeslagen? Heeft het niet laten meetellen van deze specifieke uitkering voor het toekennen van toeslagen precedentwerking naar andere groepen met een bijzondere uitkering? Zo ja, hoe zou u deze precedentwerking kunnen beperken?
Voor de vaststelling van het voor de toeslagen in aanmerking te nemen toetsingsinkomen wordt aangesloten bij het fiscale inkomen. Op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen is het thans niet mogelijk daarvan af te wijken. Voor deze koppeling aan het fiscale inkomen is destijds bewust gekozen. Zowel de te betalen belasting en premie als het recht op toeslagen zijn immers afhankelijk van draagkracht. Het zou moeilijk verdedigbaar zijn om in de ene wet een ander draagkrachtbegrip te hanteren dan in de andere. Overigens zou een dergelijk onderscheid leiden tot een forse toename van de complexiteit van het uitvoeringsproces.
Zoals mijn ambtsvoorgangers al in eerdere antwoorden op vragen uit uw Kamer hebben meegedeeld zou het niet-meetellen van draagkrachtverhogende uitkeringen principieel onjuist zijn. Bovendien zou daar een precedentwerking van uitgaan voor vele andere uitkeringen die hun oorzaak vinden in de gevolgen van bijvoorbeeld oorlog, rampen, terreur, gijzeling of mishandeling.
Zo kent Nederland ook een aantal uitkeringen aan oorlogsslachtoffers die net als de Artikel 2- fonds uitkeringen worden aangemerkt als belastbare periodieke uitkeringen en om die reden ook meetellen voor de toeslagen. Het betreft bijvoorbeeld uitkeringen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945, de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers en de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945. Uit het jaarverslag 2013 van de Pensioen- en Uitkeringsraad blijkt dat er in dat jaar ruim 28.000 van deze uitkeringen waren.
Tegelijk wil ik niet aan de wens vanuit de Kamer voorbijgaan om te onderzoeken of het mogelijk is de uitkering in kwestie buiten beschouwing te laten bij de berekening van het verzamelinkomen voor de inkomstenbelasting en daarbij in ogenschouw te nemen wat het risico is van precedentwerking naar andere bijzondere uitkeringen met een vergelijkbaar karakter.
Met het oog op de juridische aspecten van dit onderzoek en de daaraan verbonden budgettaire consequenties zal ik de Landsadvocaat vragen dit onderzoek te gaan uitvoeren. Over de uitkomst van dit onderzoek en mijn bevindingen naar aanleiding daarvan zal ik Uw Kamer informeren.
Het nog steeds onbeantwoorde Wob- en grondwetsverzoek inzake het onderzoek naar de gevolgen van de accijnsverhogingen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u goed kennisgenomen van het verzoek op 28 mei 2014 bij de regeling van werkzaamheden in de Kamer: «Ik verzoek om openbaarmaking van alle documenten die gaan over of betrekking hebben op het onderzoek naar de accijnsverhoging, en van alle vormen van communicatie, met inbegrip van uitgewisselde documenten, contra-rapporten, rapporten enzovoort. Daarbij gaat het om alle versies. Dit verzoek doe ik op basis van artikel 68 van de Grondwet, alsmede artikel 10 van het EVRM, dat in Nederland de vorm heeft van de Wet openbaarheid van bestuur. Ik wil gewoon de cijfers zien kloppen.»?
Ja.
Klopt het dat u heeft aangegeven dat de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet ruimer is dan die van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob)?1
Ja. Illustratief daarvoor is dat het accijnsonderzoek mede tot stand is gekomen op grond van toepassing van artikel 68 van de Grondwet. Met een beroep op de Wob zou het uitvoeren van een dergelijk onderzoek immers niet kunnen worden verlangd omdat de Wob alleen recht biedt op informatie die al is vastgelegd.
Klopt het dat u onder de Wob in ieder geval een lijst dient te geven van alle gevraagde documenten, die onder het verzoek vallen en per document een besluit dient te nemen of het document gezien het algemeen belang openbaar gemaakt kan worden?
Nee. De Wob zelf regelt niets over het opstellen van een lijst van documenten die onder een Wob-verzoek vallen. Niettemin is het bij de behandeling van vooral de omvangrijke en complexe Wob-verzoeken niet ongebruikelijk dat een dergelijke lijst wordt opgesteld. Dat stelt de bestuursrechter ook zo nodig in staat te toetsen of het Wob-besluit voldoet aan de eisen die de Algemene wet bestuursrecht stelt aan het nemen van een besluit.
Kunt u, nu artikel 68 Grondwet verder reikt dan de Wob, een lijst geven van alle documenten die onder het informatieverzoek vallen en per document aangeven of u bereid bent het met de Kamer in het openbaar te delen, het met de Kamer vertrouwelijk te delen of het niet te delen met de Kamer?
De context waarin een verzoek om informatie wordt gedaan is bepalend voor het wettelijk kader waaraan dat verzoek wordt getoetst. Daarom heb ik uw verzoek om informatie van 28 mei 2014 getoetst aan het kader dat er specifiek is voor het inlichtingenverkeer tussen het parlement en het kabinet, het aan het parlement toekomende inlichtingenrecht van artikel 68 van de Grondwet. De eisen die op grond van de Algemene wet bestuursrecht gelden voor de behandeling van een Wob-verzoek, zijn bedoeld voor het bestuurlijke verkeer tussen burger en bestuur en het beroep op de bestuursrechter en zijn niet bedoeld als een aanvulling op artikel 68 van de Grondwet. Het opstellen van de door u gevraagde lijst met allerlei interne documenten is in het verkeer tussen het parlement en het kabinet ongebruikelijk en ik zie geen bijzondere feiten of omstandigheden om in dit geval wel over te gaan tot het opstellen van zo’n lijst. Zo’n lijst doet er immers niets aan af dat ik voor het kunnen doen van mijn onderzoek deels afhankelijk was van vertrouwelijk aan mij verstrekte bedrijfsgegevens, die naar hun aard ook vertrouwelijk dienen te blijven, ongeacht welk wettelijk toetsingskader zou worden gehanteerd.
Tot slot herhaal ik dat ik over de totstandkoming van de analyse naar de effecten van de accijnsverhoging op diesel en LPG verantwoording heb afgelegd in de accijnsbrief. Voor de analyse ben ik als bewindspersoon aanspreekbaar. Ik kijk dan ook uit naar de gedachtewisseling met uw Kamer over deze analyse en zal in dat debat met genoegen de vragen die resteren over de evaluatie beantwoorden.
Kunt u de gevraagde documenten aan de Kamer doen toekomen uiterlijk 24 uur voor het plenaire debat over de accijnsverhogingen?
Met in achtneming van het vorenstaande heb ik deze vragen voorafgaande aan het plenaire debat over de accijnsbrief beantwoord.
De beloningen bij vermogensbeheerders |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «AFM bepleit uurtje-factuurtje»?1
Ja.
Deelt u de mening van de AFM (Autoriteit Financiële Markten) dat vermogensbeheerders zich per uur moeten laten betalen en niet op basis van het vermogen dat zij beheren? Zo nee, waarom niet?
De AFM heeft op haar eigen website een nieuwsbericht geplaatst met haar standpunt over de beloning van vermogensbeheersers.2 In de kern is het standpunt van de AFM dat de beloning die een vermogensbeheerder ontvangt voor zijn dienstverlening in het belang van de klant moet zijn. Een beloning voor de vermogensbeheerder zou, analoog aan de beloning voor adviseurs en bemiddelaars, eerlijk en niet onredelijk moeten zijn. De klant zou alleen moeten betalen voor de dienstverlening die de vermogensbeheerder daadwerkelijk biedt.
De AFM heeft richting mij aangegeven dat zij niet van mening is dat vermogensbeheerders alleen nog maar op basis van uurloon zouden mogen werken. Wel is de AFM van mening dat een vaste procentuele vergoeding van het belegd vermogen, onafhankelijk van de dienstverlening of het beheerde vermogen, onwenselijk zou kunnen zijn. De AFM stelt daarbij de vraag of een klant met een vermogen van € 300.000 daadwerkelijk driemaal zoveel inspanning van de vermogensbeheerder vergt dan een klant met een vermogen van € 100.000.
Sinds de invoering van het provisieverbod voor beleggingsondernemingen per 1 januari 2014 mogen vermogensbeheerders geen provisies meer ontvangen. De klant betaalt nu direct voor zijn dienstverlening. Het is dus belangrijk dat de vermogensbeheerder duidelijk maakt waarvoor de klant betaalt. Dat geldt in gelijke mate voor elke vorm van beloning. In de praktijk zijn er diverse vormen van beloning die in het belang van de klant kunnen zijn. Vaste vergoedingen, zoals een uurloon of een vaste jaarlijkse vergoeding, zijn hier voorbeelden van. Maar ook een procentuele beheervergoeding die degressief verloopt en daarmee beperkt wordt in hoogte, is mogelijk en kan in het belang van de klant zijn.
Het is mijn inziens nog te vroeg om conclusies te trekken ten aanzien van de verschillende vormen van beloning, nu de marktontwikkelingen die in gang zijn gezet met de invoering van het provisieverbod voor beleggingsondernemingen per 1 januari 2014 nog hun beslag moeten krijgen. Het is echter van belang dat de vermogensbeheerder in deze veranderende markt nadenkt over de wijze waarop hij beloond wil worden door zijn klanten en daarover ook met klanten in gesprek gaat.
Bent u het met de AFM eens dat een procentuele vergoeding oneerlijker en minder transparant is dan een vergoeding per gewerkt uur? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om hier iets aan te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het met vermogensbeheerder Ezra van Coevorden van «Balans Vermogensbeheer», die ook in het artikel aan het woord komt, eens dat een beloning op basis van een uurtarief vermogensbeheerders dwingt om beter uit te leggen wat zij precies voor hun klanten doen?
Zie antwoord vraag 2.
De oldtimermaatregel |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Sander de Rouwe (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Hoe verloopt de voorlichting over de oldtimermaatregel aan de bezitters van auto's ouder dan 25 jaar? Wanneer hebben mensen, die zo'n voertuig bezitten, informatie ontvangen over de per 1 januari gewijzigde wet?
De wijziging voor de vrijstelling van oldtimers in de motorrijtuigenbelastingen, de «oldtimermaatregel» is aangekondigd in het Belastingplan 2014, met als invoeringsdatum 1 januari 2014. Parallel met de parlementaire behandeling moest ook de uitvoering worden geïmplementeerd. Hierbij moest rekening worden gehouden met mogelijke wijzigingen tijdens de parlementaire behandeling. De oldtimermaatregel werd materieel definitief na stemming in de Eerste Kamer op 17 december 2013. De zeer korte implementatietijd van de oldtimermaatregel heeft er toe geleid dat de uitvoering door de Belastingdienst en de voorlichting aan de belastingplichtigen onder druk is komen te staan. Zo kon de maatregel niet voor 1 januari 2014 in de systemen van de Belastingdienst worden verwerkt en konden ook acceptgiro’s niet onmiddellijk vanaf 1 januari worden verstuurd.
Ondanks de korte implementatietermijn zijn de houders van oldtimers met een leeftijd van tussen 25 jaar en 40 jaar in november en december 2013 door middel van een mailing op de hoogte gebracht van de wetswijzigingen ter zake van van de motorrijtuigenbelasting. Ook is in die periode informatie op de website van de Belastingdienst geplaatst.
In het weekeinde van 23 en 24 maart is de automatiseringsrelease met daarin de eerste functionaliteit voor de oldtimerregeling, succesvol geïmplementeerd. Deze functionaliteit betreft het kunnen verzenden van de uitnodigingen voor deelname aan de oldtimersovergangsregeling voor personenauto's. Deze release stond eerder ingepland voor 10 januari maar kon door instabiliteit van het automatiseringssysteem niet worden uitgevoerd.
Belastingplichtigen met een motorrijtuig waarvoor weer het volledige tarief verschuldigd is, zijn vanaf begin 2014 – met ingang van het eerste tijdvak – in de heffing betrokken.Voor oldtimers die in aanmerking kwamen voor de overgangsregeling zijn de aanslagen verzonden in april 2014. De oldtimer vrachtauto’s (1.374 kentekens) hebben medio mei de aanslagen voor de overgangsregeling ontvangen. Deze aanslagen hebben betrekking op het kalenderjaar 2014. De geselecteerde kentekenhouders konden tot 1 mei in aanmerking komen voor de overgangsregeling door de betaling van het jaartarief van maximaal 120 euro. Indien zij deze rekening niet betalen gaat de Belastingdienst er van uit dat zij niet in aanmerking (willen) komen voor de overgangsregeling en betalen zij het volledige tarief.
Op 1 mei waren nog circa 50.000 aanslagen niet betaald. Ook na 1 mei komen nog vele betalingen binnen (800 tot 1.000 per dag), waardoor besloten is nog niet te starten met het in de volledige heffing betrekken van deze voertuigen.
Wat is nu de inwerkingtredingsdatum van de oldtimermaatregel? Geldt deze inwerkingtredingsdatum voor alle soorten oldtimers (auto's, campers, vrachtwagens, twee- en driewielers)?
De oldtimermaatregel is voor alle soorten motorrijtuigen in werking getreden per 1 januari 2014. De oldtimersovergangsregeling geldt alleen voor personen- en bestelauto’s op benzine, motorrijwielen, bussen en vrachtauto’s. Personen- en bestelauto’s op diesel en LPG alsmede campers komen niet in aanmerking voor de overgangsregeling.
Hebben alle belastingplichtigen met een oldtimer voor de datum van inwerkingtreding een aanslag gekregen? Is er hierbij een verschil tussen de bovengenoemde verschillende soorten oldtimers?
Zie antwoord vraag 1.
Indien niet alle belastingplichtigen met een oldtimer voor de datum van inwerkingtreding een aanslag gekregen hebben, betekent dit dat de maatregel voor hen op een later tijdstip ingaat of moeten zij met terugwerkende kracht alsnog motorrijtuigenbelasting betalen over de periode vanaf inwerkingtreding?
De oldtimermaatregel heeft als ingangsdatum 1 januari 2014. Belastingplichtigen die niet in aanmerking komen voor de overgangsregeling worden met terugwerkende kracht voor het volledige tarief in de reguliere heffing betrokken vanaf het eerste tijdvak in 2014.
Zijn mensen met een diesel- of LPG-voertuig tijdig geïnformeerd over het feit dat ze motorrijtuigenbelasting moeten gaan betalen en hebben zij tijdig de mogelijkheid gehad om te schorsen? Hoeveel klachten en bezwaren heeft de Belastingdienst of de RDW (Rijksdienst voor het Wegverkeer) gehad over dit onderwerp?
Zoals in vraag 1 aangegeven zijn belastingplichtigen in november en december 2013 over de oldtimermaatregel geïnformeerd. Zij hebben daarmee de mogelijkheid gehad te schorsen.
Er is massaal gereageerd op en geageerd tegen de regeling. Voor velen fungeert Stichting Autobelangen als spreekbuis en deze adviseert iedereen in bezwaar te gaan. Op de site van de stichting is een bezwaarschriftengenerator beschikbaar gesteld. Tot 21 juni 2014 heeft de Belastingdienst 650 klachten tegen de regeling en 3.800 bezwaren tegen de betaling op aangifte ontvangen. Daarnaast zijn circa 11.500 brieven ontvangen met verzoeken van diverse aard. 5.300 stuks betroffen verzoeken om toepassing campertarief, 3.700 stuks betroffen verzoeken van algemene aard waaronder vragen over het uitbouwen van gasinstallaties 2.000 brieven betroffen kentekenhouders die claimen wel te voldoen aan de eisen overgangsregeling (waaronder foutieve registratie in basisregistratie bij RDW) en 300 brieven betroffen het betwisten van de houderschap. Alle correspondentie en mutaties zijn handmatig verwerkt c.q. doorgevoerd. Het aantal klachten over de uitvoering van de maatregel door de Belastingdienst zijn er hooguit tien geweest. Deze brieven- en bezwaarstroom heeft er mede toe geleid dat vanaf begin januari tot heden 17 fulltime krachten (vast en flexibel) zijn belast met dit proces.
Vindt u de wijze waarop de RDW mensen informeert en de administratie voert over deze ingewikkelde maatregel voldoende?
De belastingdienst is belast met informeren en het voeren van administratie over de oldtimermaatregel. De RDW heeft hier geen rol in gehad.
Hoeveel motorvoertuigen, ouder dan 25 jaar, zijn er geregistreerd op 1 januari 2012, 1 januari 2013, 1 juli 2013, 1 januari 2014 en 1 juni 2014? Kunt u deze cijfers uitsplitsen naar brandstofsoort (benzine, diesel, LPG) en leeftijd (25–30 jaar, 30–40 jaar, 40 jaar en ouder)?
Onderstaande tabel toont de situatie per 2 juni 2014 ten aanzien van alle motorvoertuigen, ouder dan 25 jaar, naar soort voertuig (personenauto, bedrijfsauto, bus, motorfiets inclusief zijspan en driewieling motorrijtuig), naar brandstofsoort (benzine, diesel, LPG en overig) en naar bouwjaar (1985 t/m 1989, 1975 t/m 1984 en 1974 en ouder). De als geschorst geregistreerde kentekens zijn hierin meegenomen.
Type voertuig:
Bouwjaar:
Brandstof:
Benzine
Diesel
LPG
Overig
Totaal
Personenauto
1985 t/m 1989
94.983
21.107
6.182
7
122.279
1975 t/m 1984
110.439
16.543
16.866
8
143.856
1974 en ouder
120.292
3.172
22.161
22
145.647
Totaal
325.714
40.822
45.209
37
411.782
Bedrijfsauto
1985 t/m 1989
3.471
15.056
1.785
0
20.312
1975 t/m 1984
6.262
11.720
3.880
1
21.863
1974 en ouder
7.632
4.041
2.166
1
13.840
Totaal
17.365
30.817
7.831
2
56.015
Bus
1985 t/m 1989
3
191
0
0
194
1975 t/m 1984
1
282
1
1
285
1974 en ouder
30
254
7
1
292
Totaal
34
727
8
2
771
Motorfiets inclusief zijspan en driewieling motorrijtuig
1985 t/m 1989
80.754
3
5
2
80.764
1975 t/m 1984
94.998
3
5
3
95.009
1974 en ouder
48.851
6
0
1
48.858
Totaal
224.603
12
10
6
224.631
Totaal
567.716
72.378
53.058
47
693.199
Deze gegevens zijn afkomstig uit het kentekenregister van de RDW. De RDW heeft aangegeven dat het niet mogelijk is om historische overzichten van de aantallen voertuigen op resp. 01-01-2012, 01-01-2013, 01-07-2013 en 01-01-2014 te leveren. Het kentekenregister van de RDW is namelijk continu aan mutaties onderhevig.
Hoeveel motorvoertuigen, ouder dan 25 jaar, zijn er geschorst op 1 juli 2013, 1 januari 2014 en 1 juni 2014? Kunt u deze cijfers uitsplitsen naar brandstofsoort (benzine, diesel, LPG) en leeftijd (25–30 jaar, 30–40 jaar, 40 jaar en ouder)?
Onderstaande tabel toont de situatie per 2 juni 2014 ten aanzien van de geschorste motorvoertuigen, ouder dan 25 jaar, naar soort voertuig (personenauto, bedrijfsauto, bus, motorfiets inclusief zijspan en driewieling motorrijtuig), naar brandstofsoort (benzine, diesel, LPG en overig) en naar bouwjaar (1985 t/m 1989, 1975 t/m 1984 en 1974 en ouder).
Type voertuig:
Bouwjaar:
Brandstof:
Benzine
Diesel
LPG
Overig
Totaal
Personenauto
1985 t/m 1989
22.598
6.450
2.258
3
31.309
1975 t/m 1984
36.575
8.292
10.818
1
55.686
1974 en ouder
33.807
1.086
7.635
1
42.529
Totaal
92.980
15.828
20.711
5
129.524
Bedrijfsauto
1985 t/m 1989
923
4.129
750
0
5.802
1975 t/m 1984
2.101
4.977
2.529
1
9.608
1974 en ouder
1.948
1.385
633
0
3.966
Totaal
4.972
10.491
3.912
1
19.376
Bus
1985 t/m 1989
0
49
0
0
49
1975 t/m 1984
0
65
0
1
66
1974 en ouder
6
105
1
0
112
Totaal
6
219
1
1
227
Motorfiets inclusief zijspan en driewieling motorrijtuig
1985 t/m 1989
10.807
1
0
0
10.808
1975 t/m 1984
18.985
0
2
0
18.987
1974 en ouder
6.218
1
0
0
6.219
Totaal
36.010
2
2
0
36.014
Totaal
133.968
26.540
24.626
7
185.141
Deze gegevens zijn afkomstig uit het kentekenregister van de RDW. De RDW heeft aangegeven dat het niet mogelijk is om historische overzichten van de aantallen geschorste voertuigen op resp. 01-07-2013 en 01-01-2014 te leveren. Het kentekenregister van de RDW is namelijk continu aan mutaties onderhevig.
Als de maatregel momenteel zou worden ingevoerd en met de huidige gegevens de opbrengst wordt geraamd, hoeveel van de begrootte € 137 miljoen zou de oldtimermaatregel dan nog opleveren?
Uitgangspunt voor de raming van € 137 miljoen was de financiële onderbouwing van de opbrengst van het volledig schrappen van de vrijstelling van MRB voor oldtimers uit het Regeerakkoord (EUR 153 mln). Op basis van dit bedrag uit het Regeerakkoord zijn vervolgens de kosten van elke versoepeling berekend. Het budgettaire beslag van de uiteindelijk gekozen variant van de vrijstelling was geraamd op EUR 16 mln. per jaar. Op dit moment hebben wij nog onvoldoende gegevens om de opbrengst van de oldtimermaatregel nauwkeurig te kunnen ramen of te stellen dat de opbrengst van de oldtimermaatregel afwijkt van de oorspronkelijke raming. Zo zijn de gegevens over uitbouw van LPG-installaties, export, schorsing, etc. in de afgelopen maanden nog onvoldoende bekend.
Het fiscaal mogelijk gemaakte (tot een bepaald bedrag vrijgesteld van vermogensrendementsheffing) banksparen ten behoeve van de kosten van een uitvaart |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat geen enkele bank het product banksparen voor uitvaartskosten als alternatief voor een relatief dure uitvaartverzekering aanbiedt en/of heeft aangeboden sinds de mogelijkheid in 2010 is geïntroduceerd?1
Het klopt dat geen enkele bank het product banksparen voor uitvaartkosten aanbiedt. Navraag bij de NVB leert dat dit samenhangt met de geringe bedragen die in dat kader gespaard worden. Een te geringe afname van het product betekent dat de kosten voor de introductie en het onderhoud van de hiervoor benodigde administratieve systemen te hoog zijn om het product aantrekkelijk te maken voor de banken. Bij een keuze tussen verschillende nieuw te ontwikkelen producten valt een dergelijk product dan al snel af.
Wat is volgens u de oorzaak dat geen enkele bank het genoemde product aanbiedt?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoe de wetgeving die fiscaal aantrekkelijk banksparen voor uitvaartkosten mogelijk maakt tot stand is gekomen? Kunt u hierbij specifiek aangeven welke bijdrage de banken hierbij hebben geleverd?
In het Belastingplan 2010 is de uitbreiding vastgelegd van de per 1 januari 2008 bestaande mogelijkheid voor banksparen. Met deze uitbreiding werden bankspaaralternatieven geïntroduceerd voor de stamrechtvrijstelling en voor overlijdensverzekeringsproducten. De doelstelling van het banksparen ligt in het vergroten van de keuzemogelijkheden voor de consument, een vergroting van de concurrentie bij financiële aanbieders en daarmee het vergroten van de transparantie in de kostenstructuren van financiële producten. Met deze uitbreiding van het banksparen is uitvoering gegeven aan de motie van de leden Remkes en Tang3, waarin het kabinet verzocht is onderzoek te doen en voorstellen aan de Kamer voor te leggen om banksparen mogelijk te maken voor meer verzekerings- en spaarproducten. Voorafgaand aan de uitbreiding is overleg gevoerd met de NVB, en via hen met de banken, over hun potentiële interesse in het voeren van een dergelijk product. Naar aanleiding hiervan is destijds de inschatting gemaakt dat er voldoende interesse zou zijn in het product.
Wat is de budgettaire ruimte die jaarlijks wordt gereserveerd voor de genoemde faciliteit?
Het bij het Belastingplan 2010 geraamde budgettaire effect voor de uitbreiding van banksparen voor uitvaartkosten is € 1 mln. per jaar.
Welke gevolgen trekt u uit de constatering dat een fiscale mogelijkheid niet gebruikt kan worden doordat de markt niet wil of kan meewerken aan de vorming van een geschikt product?
Het kabinet heeft via de verruiming van het banksparen de consument en banken als aanbieders van bankspaarproducten een vergroting van de keuzemogelijkheden willen bieden en heeft niet tot doel gehad om de vraag naar spaarproducten voor uitvaartkosten te stimuleren. Het kabinet heeft ook nu geen voornemen om banken aan te sporen of te verplichten om dergelijke bankspaarproducten aan te bieden. Het is aan marktpartijen om af te wegen of de extra keuzemogelijkheden zouden moeten leiden tot nieuwe producten, dan wel tot een toegenomen vraag naar dergelijke producten. Omdat het banksparen voor uitvaartkosten in de praktijk niet wordt aangeboden, zal ik in overleg treden met de NVB. Ik heb het voornemen om de faciliteit af te schaffen in de Fiscale verzamelwet 2015, tenzij de NVB aannemelijk maakt dat bankspaarproducten voor uitvaartkosten alsnog aangeboden zullen gaan worden. Dit draagt ook bij aan de gewenste vereenvoudiging van de regelgeving.
Ziet u op de korte termijn mogelijkheden om met banken afspraken te maken zodat banksparen ten behoeve van uitvaartkosten wel mogelijk wordt?
Zie antwoord vraag 5.
Indien het op antwoord op 6 «nee» is, overweegt u om de mogelijkheid tot het aftrekken van dit product in box 3 op korte termijn af te schaffen en te vervangen door een fiscale regeling die wel op draagvlak in de markt kan rekenen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht “EU berispt Nederland om belastingregels bedrijven” |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «EU berispt Nederland om belastingregels bedrijven»?1
Ja.
Gaat u uitvoering geven aan de oproep die Eurocommissaris Semeta deed tijdens de toelichting op de landenspecifieke aanbevelingen aan onder andere Nederland om meer te doen ter bestrijding van agressieve belastingplanning? Zo ja, hoe en binnen welke termijn?
Ik heb kennisgenomen van wat er tijdens de bedoelde persconferentie is gezegd.
In het Commission Staff working paper dat door de Commissie is gepubliceerd tegelijk met de aanbevelingen van de Raad aan Nederland, wordt melding gemaakt van het verschijnsel dat omvangrijke financiële stromen over Nederland lopen. Zoals ik in mijn brieven aan uw kamer van 17 januari en 30 augustus 2013 heb geschreven is dit voor het kabinet geen nieuw feit. In de genoemde brief van 30 augustus heeft het kabinet maatregelen aangekondigd om onbedoeld gebruik van het Nederlandse verdragennetwerk tegen te gaan. In de aanbevelingen van de Raad wordt een deel van die maatregelen ook genoemd. In de aanbevelingen lees ik niet dat Nederland te weinig zou doen in de strijd tegen agressieve belastingplanning.
Bij verschillende gelegenheden heb ik laten weten dat Nederland actief meewerkt aan internationale initiatieven om internationale belastingontwijking te bestrijden.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van een woordvoerder van de Europese Commissie dat het een «kwestie van tijd» is voor de waarschuwingen over het belastingklimaat in de landenspecifieke aanbevelingen worden opgenomen?2 Ziet u hierin aanleiding om voorzorgsmaatregelen te treffen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe duidt u de gevolgen voor de internationale reputatie van Nederland dat ons land in de context van belastingontwijking door een Eurocommissaris in hetzelfde rijtje wordt genoemd als Malta, Cyprus en Ierland?
Het meest relevante gegeven voor de internationale reputatie van Nederland is de feitelijke regelgeving, de uitvoering daarvan en de mate waarin Nederland meewerkt bij internationale initiatieven om belastingontwijking te bestrijden. Zoals ik vaker heb gezegd past de Nederlandse regelgeving volledig binnen internationaal aanvaarde uitgangspunten, is de uitvoerig ervan gedegen en betrouwbaar en werkt Nederland actief mee in internationale initiatieven.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van Eurocommissaris Semeta dat de afhankelijkheid van «kortzichtige» fiscale regelingen om multinationals aan te trekken, op den duur een bedreiging vormt voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën?3
Ik deel die mening. Het kan niet ontkend worden dat investeringen door internationale bedrijven in Nederland onmisbaar zijn en dat de fiscaliteit een van de factoren is die bepalen of Nederland aantrekkelijk is voor die investeringen. Het is kortzichtig om pogingen te doen om met de fiscaliteit uitsluitend zeer mobiele activiteiten of op een kunstmatige wijze belastinggrondslag aan te trekken. Daar is het Nederlandse fiscale beleid dan ook niet op gericht.
Kunt u uiteenzetten hoe de overheidsinkomsten uit de vennootschapsbelasting zich de afgelopen twintig jaar ontwikkeld hebben? Hoe duidt u deze ontwikkeling in relatie tot houdbare overheidsfinanciën?
Zoals ik in mijn brief aan uw kamer van 25 april 20144 heb geschreven, heeft mijn ambtsvoorganger tijdens het VAO over het SEO-onderzoek en de aanpak van belastingparadijzen op 18 december 2013 toegezegd voor het meireces een brief aan uw Kamer te zullen sturen over de vraag wat de sterke daling van overheidsinkomsten uit de vennootschapsbelasting heeft veroorzaakt.5De analyse van de terugloop van deze vpb-inkomsten is op dit moment nog niet gereed. Zo spoedig mogelijk na het zomerreces zal ik deze brief naar uw Kamer sturen.
Is er naar aanleiding van de vragen die de Europese Commissie aan Nederland heeft gesteld over belastingafspraken (tax rulings) die gemaakt worden met grote multinationals, inmiddels een formele onderzoeksprocedure gestart?4
De Europese Commissie heeft in haar persbericht van 11 juni 2014 bekend gemaakt dat er een formele onderzoeksprocedure wordt ingeleid naar mogelijke staatssteun in een APA (Advance Pricing Agreeement) met Starbucks Manufacturing EMEA BV. De Nederlandse regering is daarvan officieel in kennis gesteld bij de brief van de Europese Commissie van 12 juni 2014 C(2014)3626. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd7.
Het feit dat de Commissie bij de opening van de formele onderzoeksprocedure uitspreek dat zij, gelet op het vooronderzoek, niet verwacht dat er systematische onregelmatigheden zitten in de wijze waarop de Belastingdienst deze APA’s afgeeft, ondersteunt overigens mijn antwoord op vraag 4.
Heeft het kabinet zijn ambtenaren in Brussel al opdracht gegeven om in het Coreper het Nederlandse standpunt ten opzichte van een register van uiteindelijk belanghebbenden aan te passen, gezien de motie Klaver (Kamerstuk 21 501-20, nr. 847) op dit punt?
De afgelopen maanden is intensief onderhandeld in de Raad van Ministers over een gemeenschappelijk standpunt van de Raad met betrekking tot een vierde anti-witwasrichtlijn. De uiteindelijke tekst met betrekking tot informatie over uiteindelijk belanghebbenden (UBO-informatie) is een zorgvuldig afgewogen tekst waarin wordt voorgeschreven dat UBO-informatie gehouden moet worden op een specifieke locatie («specific location»). Als voorbeeld van een dergelijke specifieke locatie wordt genoemd een openbaar centraal bedrijvenregister («a public and central company registry») of data opvraagsystemen («data retrieval systems»). Nederland heeft deze tekst gesteund in de onderhandelingen.
Het toekomstig Nederlands kansspelbeleid en Belgische ervaringen daarmee |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Nood aan rem op legale gokspelen», «Overaanbod aan gokspelen in België» en de open brief van de Kansspelcommissie aan de Belgische regering «Een goede herder scheert zijn schapen, hij vilt ze niet»?1
Ja.
In hoeverre bent u op de hoogte van de ervaringen die België sinds enkele jaren heeft opgedaan met legale gokwebsites en in hoeverre gaat u die kennis gebruiken bij de legalisering van het online gokken in Nederland?
Ik ben bekend met de Belgische regelgeving. Ervaringen in België, Denemarken en Frankrijk met de regulering en uitvoering van kansspelen op afstand zijn meegenomen bij het opstellen van het wetsvoorstel Kansspelen op afstand, dat ik uw Kamer bij brief van 12 juli jl. heb doen toekomen. Zo hebben bijvoorbeeld het Deense ROFUS en het Belgische EPIS model gestaan voor het in het wetsvoorstel voorgestelde Centraal Register Uitsluiting Kansspelen.
Bij het opstellen van het wetsvoorstel heb ik in overweging genomen om het aantal vergunningen voor online kansspelen op voorhand te beperken. Ik heb geconcludeerd dat een beperking van het aantal aanbieders niet nodig is om de doelstellingen van het kansspelbeleid te realiseren. Zoals ook in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel nader wordt uitgelegd, is het vanwege de reeds bestaande vraag naar online kansspelen op afstand in Nederland en het streven om een hoge mate van kanalisatie te bereiken, juist niet wenselijk om het aantal vergunningen op voorhand te beperken. Het wetsvoorstel gaat daarom uit van een stelsel met een niet op voorhand beperkt aantal vergunningen. Een dergelijk stelsel zorgt voor een hoge mate van kanalisatie en is juridisch goed houdbaar.
Het wetsvoorstel voorziet in het stellen van strikte eisen aan aanbieders, zowel voorafgaand als na verlening van de vergunning, op het gebied van de geschiktheid en betrouwbaarheid van de aanbieder en de verplichte maatregelen in het kader van de consumentenbescherming en preventie van kansspelverslaving, fraude en overige criminaliteit. Op deze wijze wordt het aantal vergunningen op natuurlijke wijze beperkt.
Deelt u de mening dat uit de Belgische ervaringen en de opvatting van de Belgische Kansspelcommissie, het op zijn minst overwogen moet worden om het aantal vergunningen voor online gokken in Nederland aan een maximum te verbinden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel legale casinovestigingen, speelautomatenhallen, wedkantoren en andere legale aanbieders van gokspelen kent Nederland? Hoe verhoudt zich dit tot het Belgische aantal zoals dat in het eerstgenoemde artikel wordt genoemd?
In Nederland beschikt Holland Casino over 14 vestigingen, daarnaast zijn er 270 automatenhallen en ongeveer 10.000 speelautomaten in hoogdrempelige horeca. In laagdrempelige gelegenheden zoals snackbars zijn speelautomaten niet toegestaan. Naar rato van inwoneraantal is dit aanbod vergelijkbaar met dat in België, dat negen casino’s en 180 speelautomatenhallen heeft op 10,5 miljoen inwoners.
Sportech is in Nederland de enige aanbieder van weddenschappen op harddraverijen en paardenrennen en biedt via 4 wedcafés, 4 renbanen, 12 wedkantoren en 36 verkooppunten zijn producten aan. De Lotto is, m.u.v. de paardensport, de enige aanbieder van sportweddenschappen (toto), het lottospel en krasloten en heeft totaal 5.697 verkooppunten, waarvan er 1.253 uitsluitend krasloten verkopen. De Nederlandse Staatsloterij biedt zijn producten aan via 3.592 verkooppunten. Ten slotte zijn er vier vergunninghouders voor het organiseren landelijke goede doelenloterijen: de Nationale Postcode Loterij, de Vriendenloterij, de BankGiro Loterij en de Samenwerkende Non-Profit Loterijen. Geen van deze vergunninghouders organisaties maken gebruik van fysieke verkooppunten. Ook dit kansspelaanbod is verhoudingsgewijs vergelijkbaar met dat in België.
Herkent u de zorgen die de Belgische Kansspelcommissie heeft over jongeren die zich aan gokspelletjes wagen en het gebrek aan controlemogelijkheden daarop? Zo ja, hoe gaat u deze zorgen zodanig in beleid en maatregelen vertalen dat het risico van gokken door minderjarigen in Nederland wordt geminimaliseerd? Zo nee, waarom niet?
Ook ik ben van mening dat voorkomen moet worden dat minderjarigen gaan deelnemen aan kansspelen op afstand. In Nederland is het verboden om minderjarigen gelegenheid te bieden tot deelname aan kansspelen. Omdat kansspelen op afstand nu nog niet gereguleerd zijn, gelden er thans geen beperkende regels voor aanbieders van dergelijke kansspelen in Nederland. Het wetsvoorstel biedt echter de mogelijkheid beperkende regels op te leggen aan toekomstige vergunninghouders, op welke regels strikt zal worden toegezien door de kansspelautoriteit (ksa).
Op grond van het wetsvoorstel moeten vergunninghouders aan strikte voorwaarden voldoen, onder meer om deelname door minderjarigen te voorkomen. De vergunninghouder moet allereerst de identiteit en de leeftijd van iedere speler zorgvuldig vaststellen voordat deze als speler mag worden ingeschreven. Zoals gesteld in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, wordt in lagere regelgeving in ieder geval geregeld dat de speler documenten moet overleggen waaruit de door hem opgegeven identiteit blijkt, zoals bijvoorbeeld een kopie, een digitale scan of een foto van zijn identiteitsbewijs. Aangezien ook dit niet geheel sluitend is – een speler kan bijvoorbeeld een kopie vervalsen – moet de speler ook een bedrag overmaken naar de spelersrekening van de op de op zijn naam gestelde betaalrekening die hij bij de registratie heeft opgegeven. De ksa houdt hier toezicht op. Een aanbieder die de regels niet naleeft kan zijn vergunning verliezen.
Deelt u de mening dat, om bovenmatig gokgedrag te voorkomen, paal en perk aan het legale en illegale aanbod van kansspelen moet worden gesteld als ook dat het toezicht op de gokmarkt moet worden versterkt? Zo ja, hoe gaat u het aanbod beperken en het toezicht versterken? Zo nee, waarom niet?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik mede naar het antwoord op vraag 3 en vraag 5. Met het wetsvoorstel Kansspelen op afstand wordt Nederlandse spelers een veilig en legaal alternatief voor online kansspelen geboden dat bovendien passend en attractief is. Immers, uit de ervaringen in andere landen en uit eerdere ervaring in Nederland met het tegengaan van illegale kansspelen blijkt dat een succesvolle handhaving staat of valt met enerzijds een gereguleerd stelsel dat passend en attractief is voor spelers en aanbieders, en anderzijds een klimaat waarin het voor spelers en aanbieders onaantrekkelijk en risicovol is om buiten het gereguleerde stelsel te (blijven) opereren. Derhalve is het aan de toezichthouder om het de illegale aanbieders zo moeilijk mogelijk te maken om hun aanbod te richten op de Nederlandse markt.
Met dit wetsvoorstel krijgt de ksa meer slagkracht doordat aan de ksa aanvullende bestuursrechtelijke handhavingsinstrumenten worden toegekend. De ksa krijgt de bevoegdheid om partijen die kansspelen op afstand bevorderen of faciliteren, zoals adverteerders op internet, internetserviceproviders en betaaldienstverleners, een bindende aanwijzing te geven om die dienstverlening te staken. Zoals uit de memorie van toelichting volgt, kan daarbij bijvoorbeeld gedacht worden aan een betaaldienstverlener die verzocht wordt de betalingen tussen de speler en de illegale aanbieder te blokkeren. Hiermee kan de ksa de nodige barrières opwerpen om een effectieve bedrijfsvoering door illegale aanbieders zelfs buiten Nederland zoveel mogelijk te bemoeilijken. Veel spelers zullen niet de moeite nemen de blokkades te omzeilen als er een aantrekkelijk legaal alternatief is.
Verder vormt het wetsvoorstel de basis voor internationale administratieve samenwerking tussen de Nederlandse toezichthouder en buitenlandse toezichthouders. Middels het sluiten van Memoranda of Understanding kan de ksa met buitenlandse toezichthouders samenwerkingsverbanden aangaan die de handhavingsmogelijkheden in het buitenland vergroten.
Overigens kom ik bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel nog uitvoerig met uw Kamer over – de verschillende aspecten van – het wetsvoorstel te spreken.
De vergoeding voor rietlandbeheer, in vervolg op eerdere vragen |
|
Jaco Geurts (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Waarom wordt er in de fiscaliteit een onderscheid gemaakt in de behandeling van subsidies die volgens uw antwoorden op eerdere vragen «in het algemeen belang» door provincies aan terreinbeheerders worden overgemaakt (geen BTW verschuldigd), en vergoedingen die de terreinbeheerders betalen aan riettelers/pachters aan wie zij een deel van hun beherende taak uitbesteden en die in het algemeen belang hun maairegime aanpassen (wel BTW verschuldigd)?1
Subsidies die in het kader van het algemeen belang door de overheid worden toegekend en verstrekt die geen individueel verbruik bij een bepaalde persoon of groep van personen oplevert, leiden niet tot BTW-heffing. Ik verwijs hierbij naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie, waaronder de zaak Mohr 29 februari 1996, C-215/94. Hierin heeft het Hof van Justitie bepaald dat een landbouwproducent geen dienst tegen vergoeding verricht wanneer hij tegenover de ontvangst van een subsidie zijn landbouwproductie beëindigt. In dat geval is er geen verbruik in de zin van het BTW-stelsel. Onder deze categorie onbelaste subsidies valt de Subsidieregeling Natuur- en Landschapsbeheer die de provincies aan terreineigenaren verstrekken. Subsidies zijn echter wel belast met btw als de prestatie die tegenover de betaling van de subsidie wordt verricht wel wordt verbruikt of een voordeel oplevert dat als bestanddeel van de kosten van de activiteit van een andere deelnemer aan het economisch verkeer kan worden beschouwd. Er vanuit gaande dat de betaling door de terreineigenaar aan de rietlandbeheerder als subsidie is te beschouwen, valt deze betaling onder de categorie van belast verbruik. De rechter heeft uitgemaakt dat de betreffende beheersactiviteiten de wezenlijke belangen van de particuliere grondeigenaar dienen die rechtstreeks voortvloeien uit haar (statutaire) doelstellingen. Er is dan sprake van verbruik door de terreineigenaar van de verrichte beheers- en andere activiteiten. Ik verwijs hierbij ook naar een recente uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 3 mei 2012, nr. 11/00926.
Is het waar dat bij voorgaande regelingen, zoals de Rietimpuls, geen BTW werd geheven over vergoedingen? Zo ja, waarom is dit bij de nieuwe regeling het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL) dan wel het geval?
Ja het klopt dat bij de Rietimpulsregeling geen BTW werd geheven. De reden hiervoor is dat de provincie de subsidie rechtstreeks toekende en betaalde aan de rietsnijders. De betaalde subsidie was onbelast omdat de subsidiegever geen prestatie verbruikte maar de subsidie in het kader van het algemeen belang verstrekte.
In uw antwoord op vraag 5 stelt u dat de belastinginspecteur de visie van de sector, dat er sprake is van een niet BTW-plichtig samenwerkingsverband tussen de terreineigenaar en de rietmaaier, niet accepteert, omdat er geen entiteit is die als samenwerkingscombinatie in het economisch verkeer optreedt naar de provincie; aan welke eisen zou een dergelijke entiteit moeten voldoen om wel als zodanig te worden aangemerkt?
Naar analogie van de rechtspraak van de Hoge Raad over samenwerkingsverbanden in de BTW2, is van een dergelijke entiteit sprake als (rechts)personen met betrekking tot bepaalde activiteiten met elkaar in een duurzame samenwerking naar buiten optreden. Er moet sprake zijn van een combinatie van (rechts)personen met feitelijke zelfstandigheid die naar buiten toe als één entiteit optreedt en ook dienovereenkomstig handelt. Bij de beoordeling zijn met name de rechtsbetrekkingen, zowel de onderlinge als die met derden, van belang.
Deelt u de mening dat er bij reguliere pacht sprake is van een wederzijdse afhankelijkheid tussen verpachtende terreinbeheerder en pachter (rietteler) om natuurdoelen te bereiken en bent u bereid om te onderzoeken of en onder welke voorwaarden aan deze bijzondere samenwerkingsrelatie een BTW-vrijstelling kan worden ontleend?
Vertegenwoordigers van de particuliere rietlandbeheerders, Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten, de provincie Overijssel en het Ministerie van Economische Zaken onderzoeken of de relatie tussen rietlandbeheerders en terreineigenaren zodanig gewijzigd en geformaliseerd kan worden, dat sprake is van één entiteit. In dat kader is bijvoorbeeld noodzakelijk dat de subsidies worden toegekend en verstrekt aan die entiteit. Vervolgens zal aan de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën worden voorgelegd of de gewijzigde feiten en omstandigheden er inderdaad toe leiden dat geen BTW hoeft te worden voldaan over de SNL-subsidies.
Het niet toepassen van de beslagvrije voet door de Belastingdienst |
|
Sadet Karabulut , Arnold Merkies |
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Belastingdienst verergert schuldproblemen»?1
Wat is uw reactie op de bewering van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK), die stelt dat de overheid energie- en postorderbedrijven oproept zich aan de beslagvrije voet te houden maar dat zelf niet doet?
Bent u het eens met de Nationale Ombudsman, die in het rapport «Met voeten getreden. Schendingen van de beslagvrije voet door gerechtsdeurwaarders»2 aangeeft dat deurwaarders die beslag leggen op de zorg- of huurtoeslag en niet bereid zijn te onderzoeken of betrokkenen daardoor voldoende middelen van bestaan overhouden, in strijd met de bedoeling van de wetgever en in strijd met de geldende jurisprudentie handelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Waarom houdt de Belastingdienst bij de verrekening van toeslagen geen rekening met de beslagvrije voet maar moet degene wiens toeslag is verrekend zelf in actie komen om voldoende middelen over te houden voor levensonderhoud?
Acht u het mogelijk dat de in vraag vier beschreven praktijk tot gevolg heeft dat mensen te weinig bestaansmiddelen overhouden, bijvoorbeeld vanwege het feit dat zij niet op de hoogte zijn van het feit dat de Belastingdienst de verrekening ongedaan kan maken als blijkt dat zij te weinig bestaansmiddelen overhouden? Zo nee, waarom niet?
Zou het niet beter zijn wanneer de Belastingdienst bij de verrekening van toeslagen de beslagvrije voet zelf vaststelt om te voorkomen dat betrokkene te weinig bestaansmiddelen overhoudt?
Welke stappen bent u bereid te nemen om ervoor te zorgen dat de beslagvrije voet te allen tijde wordt gehanteerd?
De berichten dat het rijk schulden erger maakt door het inhouden van toeslagen en de stijging van het aantal mensen dat onder beschermingsbewind is geplaatst |
|
Carola Schouten (CU), Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Rijk maakt schulden erger door inhouden toeslagen»1 en «Steeds vaker onder toezicht bij schulden»?2
Ja.
Herkent u zich in de problematiek dat financiële problemen van huishoudens worden verergerd als gevolg van het terughalen van te veel betaalde toeslagen door het rijk? Zo nee, waarom niet?
Het is inherent aan de wettelijke voorschotsystematiek van toeslagen dat een deel van de verstrekte toeslagvoorschotten door de Belastingdienst moet worden teruggevorderd dan wel dat er moet worden nabetaald. Wanneer huishoudens te hoge voorschotten aanvragen, kunnen financiële problemen ontstaan indien een deel van deze voorschotbedragen moeten worden terugbetaald terwijl daar van tevoren niet op is gerekend.
Kunt u inzicht verschaffen in het aantal huishoudens dat te veel betaalde toeslagen moet terugbetalen? Hoe groot is het deel dat financiële problemen ondervindt bij het terugbetalen van de toeslagen?
In circa 25% van de gevallen wordt een bedrag nabetaald en in circa 35% wordt een bedrag teruggevorderd. Voor het aantal terugvorderingen per toeslagjaar en per toeslagsoort, verwijs ik u naar de 13de halfjaarrapportage Belastingdienst (TK 2013/2014, 31 066, nr. 198).
Als iemand de te veel aangevraagde toeslagen moet terugbetalen, kan hij gebruik maken van de standaard aangeboden betalingsregeling om in 24 maanden het te veel ontvangen bedrag terug te betalen. Wanneer de toeslagaanvrager het bedrag van de standaard betalingsregeling niet kan opbrengen, kan hij om een betalingsregeling op maat vragen. Voor deze maatwerkregeling wordt uitgegaan van de persoonlijke betalingscapaciteit van de persoon die moet terugbetalen. Als geen gebruik wordt gemaakt van de betalingsregeling – hetzij de standaard betalingsregeling die iedereen krijgt, hetzij de persoonlijke maatwerkregeling –, wordt de toeslagschuld verrekend met de nog te ontvangen maandelijkse voorschotten. In 2013 is met ca. 14.000 burgers een maatwerk betalingsregeling afgesproken; daarbij is in een aantal gevallen geheel of gedeeltelijk van invordering afgezien omdat deze burgers over een te lage betalingscapaciteit beschikken om het (volledige) bedrag van de terugvordering te betalen.
Deelt u de mening dat de beslagvrije voet door de overheid gerespecteerd moet worden? Wilt u bij het terugvorderen van te veel betaalde toeslagen dan ook de beslagvrijevoet toepassen, aangezien deze inkomensondersteunende maatregelen net zoals overige vormen van inkomen van invloed zijn op het besteedbare inkomen van huishoudens? Zo nee, kunt u uitleggen waarom niet?
Er bestaat geen verschil van mening over dat de beslagvrije voet ook bij de terugvordering van te hoge toeslagvoorschotten dient te worden gerespecteerd. De manier waarop dat gebeurt, verschilt echter naar gelang van het toegepaste invorderingsmiddel. Bij loonbeslag en bij verreweg de meeste verrekeningen, informeert de Belastingdienst de betrokkene vooraf over de consequenties van het beslag of de verrekening van het maandelijkse toeslagvoorschot voor zijn beslagvrije voet. Hij wordt dan vooraf in de gelegenheid gesteld aanpassingen die nodig zijn om zijn beslagvrije voet te handhaven door te geven aan de Belastingdienst. Bij beslag op het banktegoed van betrokkene en bij een klein deel van de verrekeningen vindt informatieverstrekking achteraf plaats; maar ook dan krijgt betrokkene het aanbod een beroep te doen op het specifieke beleid van de Belastingdienst waarin mensen ook na bankbeslag of verrekening steeds een bedrag voor levensonderhoud (beslagvrije voet) gegarandeerd krijgen. De verschillen in behandeling houden enerzijds verband met de aard van het gebruikte invorderingsmiddel en anderzijds met de massaliteit van het verrekeningsproces van de Belastingdienst, waarbinnen informatie over de voor elke betrokkene geldende beslagvrije voet niet beschikbaar is. In 2013 is het bankbeslag of de verrekening voor ca 1400 burgers teruggedraaid omdat gebruik werd gemaakt van de mogelijkheid (achteraf) een beroep te doen op de garantie van de beslagvrije voet.
Bent u bereid om de financiële problemen die door het terugvorderen van te veel betaalde toeslagen voor huishoudens kunnen ontstaan en mogelijke oplossingen hiervoor te betrekken in de ontwikkeling van de op te stellen rijksincassovisie?
In reactie op het rapport «Paritas Passé – Debiteuren en crediteuren in de knel door ongelijke incassobevoegdheden« heeft het kabinet besloten te komen tot een Rijksincassovisie waarin de beslagvrije voet als bestaansminimum beter wordt geborgd. Aspecten die een juiste toepassing van de beslagvrije voet onder druk zetten zijn daarmee onderwerp van deze Rijksincassovisie. In eerder genoemde reactie van 8 april 20133 heeft het kabinet laten weten niet voornemens te zijn om bijzondere incassobevoegdheden ingrijpend te wijzigen. Wel vindt het kabinet het van belang dat schuldeisers met de bijzondere incassobevoegdheden, zich realiseren welke ingrijpende consequenties deze incassomaatregelen voor iemand kunnen hebben. Dergelijke ingrijpende bevoegdheden moeten volgens het kabinet gepaard gaan met extra aandacht van de schuldeiser voor een transparante en zorgvuldige uitvoering. Daar moet dan ook vooral de oplossing in worden gezocht.
Hoe beoordeelt u de forse stijging van het aantal mensen dat onder beschermingsbewind is geplaatst? Kunt u daarbij aangeven hoe u tegen de sterk gestegen kosten voor gemeenten door het grotere beroep op de bijzondere bijstand en de toegenomen druk op de rechtspraak aankijkt?
Naar aanleiding van eerdere signalen van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), Divosa, de brancheorganisatie voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) en afzonderlijke gemeenten dat de kosten die gemeenten vanuit de bijzondere bijstand vergoeden voor beschermingsbewind stijgen, heeft het Ministerie van SZW in nauwe samenwerking met het Ministerie van Veiligheid en Justitie een kwantitatief onderzoek laten uitvoeren naar de ontwikkelingen binnen beschermingsbewind en de kosten voor gemeenten. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie hebben u in hun brief van 1 juli 2014 bericht over de uitkomsten van dit onderzoek en de vervolgstappen.
Deelt u de zorgen van de branchevereniging voor bewindsvoerders (BPBI) dat er mensen met problematische schulden in de bewindvoering terecht komen terwijl dit voor hen niet bijdraagt aan een oplossing? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Ziet u in de sterke stijging van het aantal mensen dat onder beschermingsbewind is geplaatst alsnog reden om maatregelen te treffen? Zo ja, welke maatregelen overweegt u? Kunt u toelichten welke resultaten het op 27 november 2013 in het Algemeen overleg armoede- en schuldenbeleid genoemde overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft opgeleverd?
Zie antwoord vraag 6.
Tienduizenden onterechte vorderingen |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Fiscus verstuurt duizenden onterechte vorderingen»?1
Hoeveel onterechte vorderingen heeft de fiscus exact verstuurd?
Kunt u aangeven hoe het kan dat de puinhoop bij de fiscus maar blijft aanhouden en wat de exacte toedracht van deze zoveelste fout is?
Deelt u de visie dat het huidige belastingstelsel grondig dient te worden herzien en dat we toe moeten naar een situatie waarbij er geen zorg- en huurtoeslagregeling meer bestaat? Zo neen, waarom niet?
De evaluatie accijnsverhoging |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Herinnert u zich nog de toezegging die u in het debat op 17 april 2014 in de Tweede Kamer deed: «De organisaties die namens de pomphouders spreken, heb ik al aan tafel gehad. Ik heb er geen enkel probleem mee om die ook bij de nadere evaluatie aan tafel te hebben. Het wordt geen groepswerk. Het departement is er verantwoordelijk voor dat dit in orde komt. Het is dus ook aan ons om de evaluatie op te leveren, maar uiteraard houden wij contact met de organisaties, ook om te checken of dingen over het hoofd zijn gezien en of fouten zijn gemaakt.»?1
Ja
Welke organisaties heeft u om inpunt gevraagd sinds 17 april en welke organisaties hebben input geleverd en wanneer zijn zij daartoe in staat gesteld?
Het onderzoek is gebaseerd op gegevens van oliemaatschappijen, het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en de Belastingdienst. Met BOVAG is contact geweest over methodologische aspecten die een rol spelen bij het vertalen van onderzoeksgegevens naar het landelijk beeld.
Op welke wijze heeft u contact gehouden met welke organisaties?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de reactie op de brief die BOVAG en NOVE u op 2 mei 2014 gestuurd hebben over de evaluatie van de accijnsverhoging aan de Kamer doen toekomen?
In die brief uitte BOVAG twijfels over de door Financiën gebruikte bronnen. Er is voor gekozen om eerst de evaluatie af te ronden en op basis daarvan te reageren op die twijfels. De brief van BOVAG van 2 mei 2014 is dan ook niet beantwoord. Uit mijn brief over de evaluatie van de brandstofaccijns die ik op 28 mei aan uw Kamer heb gezonden moge blijken dat ik de door BOVAG geuite twijfels ook na de afronding van het onderzoek niet deel. Ik heb inmiddels BOVAG laten uitnodigen om over deze twijfels in gesprek te gaan.
Kunt u reageren op de stelling van de BOVAG dat de cijfers van het CBS over de afzet motorbrandstoffen regelmatig achteraf naar beneden moeten worden bijgesteld?
Het CBS heeft de voorlopige uitkomsten over 2013 tussentijds herzien in verband met het verwerken van nieuw aangeleverd basismateriaal. Recent heeft het CBS op eigen initiatief het voorlopige cijfer voor de afzet van diesel in liters voor de maand februari herzien, nadat was gebleken dat er een omrekenfout was gemaakt. De voorlopige cijfers voor de afzet in miljoen kilogram en in petajoule waren wel juist in de tabel opgenomen. Het CBS maakt altijd eerst voorlopige cijfers bekend die later definitief worden. Gewoonlijk zijn de verschillen tussen voorlopige cijfers en definitieve cijfers gering.
Op welke wijze worden de cijfers van het CBS bij het gebruik daarvan voor de evaluatie van de accijnsverhoging gecorrigeerd voor het afschaffen van de rode diesel? Welke andere correcties worden toegepast op de cijfers?
Ten behoeve van de evaluatie van de accijnsverhoging is gebruik gemaakt van de CBS-cijfers over de afzet van diesel naar het wegverkeer. Rode diesel is nooit door het wegverkeer gebruikt; correctie voor de afschaffing daarvan is dus niet aan de orde. Er worden geen andere correcties op de cijfers toegepast.
Van welke oliemaatschappijen worden de data gebruikt voor de evaluatie van de accijnsverhoging?
Aan het onderzoek heeft een aantal oliemaatschappijen meegewerkt. Deze maatschappijen hebben op vertrouwelijke basis gegevens aan Financiën ter beschikking gesteld.
Op welke wijze worden aparte cijfers over de grensstreek verzameld?
Per individueel tankstation is door de oliemaatschappijen de volgende informatie beschikbaar gesteld:
Kunt u de antwoorden op deze vragen samen met de evaluatie van de brandstofaccijns aan de Kamer doen toekomen?
Deze antwoorden zijn zo spoedig mogelijk na de toezending van de brief over de evaluatie van de accijnsverhoging op diesel en LPG aan uw Kamer verzonden.
Bent u er eindelijk van overtuigd dat de verhoging van de accijnzen op brandstof geleid heeft tot grote grenseffecten en dat het originele model van de regering dat uitging van nul grenseffecten van een accijnsverhoging een beetje dom was?
Zoals ik ook in mijn brief over de evaluatie van de accijnsverhoging op diesel en LPG heb gemeld, geven de uitkomsten over het eerste kwartaal 2014 het kabinet geen aanleiding om maatregelen te treffen. Er is een aanzienlijke extra opbrengst gerealiseerd en de effecten in de directe grensstreek tot 10 kilometer van de grens lopen niet significant uit de pas met een meerjarige trend van teruglopende verkopen. De geconstateerde grenseffecten lijken slechts ten dele het gevolg van de recente accijnsverhoging.
Naheffingen door de Belastingdienst over de afdrachtvermindering onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het Wob-verzoek met betrekking tot de landelijke controle-actie van de Belastingdienst naar het onjuist gebruik van de afdrachtvermindering onderwijs (Wva onderwijs)?1
Ja.
Kunt u toelichten op basis waarvan de formele toetsing voor de afdrachtsvermindering onderwijs wordt gedaan?
De voorwaarden voor toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs zijn opgenomen in de tot en met 31 december 2013 daarvoor geldende wettekst zoals opgenomen in de WVA. Deze voorwaarden zijn ook op beknopte wijze opgenomen in het Handboek Loonheffingen 2013. Dit handboek is te raadplegen op de website van de Belastingdienst.
In het Handboek is aangegeven dat de Belastingdienst bij controle een aantal zaken kan beoordelen. Zo kan de dienst controleren of de voorgeschreven documenten aanwezig zijn en of deze aan de eisen voldoen. Het gaat hierbij om de aanwezigheid van een rechtsgeldige en door alle partijen getekende praktijkovereenkomst en om de voorgeschreven verklaringen.
Verder kan de Belastingdienst controleren of het gevolgde onderwijsprogramma overeenstemt met het volledig gevolgde, onderwijsprogramma zoals opgenomen in het officiële register, voor mbo-opleidingen is dat het CREBO-register. En ook welke afspraken tussen partijen zijn gemaakt over het volgen van de opleiding, op welke wijze uitvoering is gegeven aan de gemaakte afspraken ten aanzien van het opleidingsprogramma en of juiste toepassing heeft plaatsgevonden van de duur van de opleiding en de deeltijdfactor.
Is het waar dat de Belastingdienst zonder medewerking van de Inspectie van het Onderwijs en met terugwerkende kracht opleidingen beoordeelt op het onderwijskundig aspect om ze op die manier te toetsen voor het gebruik van de Wva?
De Belastingdienst voert onderzoek uit bij de inhoudingsplichtige. Wanneer bij controle door de Belastingdienst blijkt, dat ten onrechte AV onderwijs is geclaimd, wordt een naheffingsaanslag, al dan niet met boete, opgelegd aan de inhoudingsplichtige.
Deze controle betreft niet een controle op het onderwijskundige aspect van de opleiding.
Beoordeelt de Belastingdienst ook de kwaliteit van de opleiding?
Het is de verantwoordelijkheid van de Inspectie van het Onderwijs (inspectie) om de kwaliteit van een opleiding te bepalen en te onderzoeken of een beroepsopleiding voldoet aan de kwaliteitseisen in de wet. Dit is niet de verantwoordelijkheid van de Belastingdienst.
Op basis van welke kennis zijn belastinginspecteurs in staat om een inhoudelijk oordeel te vellen over beroepsonderwijs?
De Belastingdienst controleert de procedurele en administratieve vereisten die aan een (mbo) opleiding worden gesteld. De Belastingdienst velt geen inhoudelijk oordeel over de opleidingen in het beroepsonderwijs.
Kunt u toelichten hoeveel opleidingen en leerbedrijven inmiddels correcties, naheffingsaanslagen en/of boetes hebben gekregen, en hoeveel dit de rijksoverheid inmiddels heeft opgeleverd?
De Belastingdienst heeft vanaf begin 2013 inmiddels bij ruim 550 werkgevers correcties op de afdrachtvermindering onderwijs doorgevoerd. Deze zijn veroorzaakt doordat de betrokken werkgevers de afdrachtvermindering ten onrechte of tot een te hoog bedrag in aanmerking hebben genomen. Het totaal van deze correcties beloopt zo’n € 47 miljoen en heeft betrekking op de jaren 2008–2013.
Op welke manier is thans de samenwerking tussen het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het ministerie van Financiën vormgegeven, aangezien het convenant, dat onder andere het terrein van de Wva regelt, op 31 december 2013 is afgelopen?
De samenwerking vanaf 1 januari 2014 is geregeld in het Verlengd convenant inzake de samenwerking tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Financiën, d.d. 19 december 2013. Aangezien de afdrachtvermindering onderwijs met ingang van
1 januari 2014 is afgeschaft heeft het convenant nog slechts beperkte werking.
Hoeveel documenten moeten onderwijsinstellingen laten zien bij een inspectie van de Belastingdienst? Hoe verhoudt dit zich tot de aanpak van regeldruk in het onderwijs?
Het toezicht op de onderwijsinstellingen is geen taak van de Belastingdienst, maar van de inspectie. De controle van de belastingdienst richt zich op de inhoudingsplichtigen. Zij behoren de documenten in hun administratie te bewaren en ter hand te stellen aan de Belastingdienst bij een controle.
De brief van de gemeente Alphen aan den Rijn over de fiscale consequenties van de inkoop van jeugdhulp |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de beantwoording van de schriftelijke vragen van de gemeente Alphen aan den Rijn met betrekking tot de fiscale consequenties van de inkoop van jeugdhulp? Kunt u uw antwoord toelichten?1
De beantwoording is vanuit het perspectief van de gemeenten geschreven en bevat geen onjuistheden.
Acht u het wenselijk dat gemeenten, ondanks dat zij vanaf 1 januari 2015 verantwoordelijk worden voor de jeugdzorg, nog altijd niet weten waar zij aan toe zijn op het gebied van de eventueel te betalen BTW? Kunt u uw antwoord toelichten?
De specifieke inrichting van de jeugdhulp wordt door de gemeenten bepaald. De vraag of bij de inkoop van deze diensten aan de gemeenten BTW in rekening moet worden gebracht door de aanbieder, hangt af van de wijze waarop de jeugdhulp is ingericht. De belastingdienst is verantwoordelijk voor het adequaat toepassen van de fiscale regelgeving inclusief de vrijstellingen. Hij is bevoegd om hier uitspraken over te doen, gebaseerd op de feitelijke situatie. In het algemeen gesproken is voorzien in een vrijstelling voor de btw op de diensten betreffende jeugdhulpverlening.
Hoe oordeelt u over het feit dat door het uitblijven van duidelijke uitspraken van u er veel vragen zijn rondom eventuele BTW-heffing op regionale samenwerkingsvormen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals hierboven bij het antwoord op vraag 2 is weergegeven, is het niet mogelijk om een uitspraak te doen over de toepassing van fiscale regelen en vrijstellingen omdat verschillende feitelijke situaties aan de orde kunnen zijn, waarvan de fiscale behandeling kan verschillen.
Tegelijkertijd is er ons veel aan gelegen de betrokken partijen waar mogelijk duidelijkheid te geven. De signalen waar de vraagsteller op doelt hebben ons ook op andere wijze bereikt. Wij zijn daarom in overleg met een aantal koepelorganisaties om te komen tot een beschrijving van de fiscale consequenties van de – naar verwachting – meest voorkomende samenwerkingsvormen. Het gaat dan met name om samenwerkingen binnen de Wmo en binnen de Jeugdwet. Op die manier zal voor een groot aantal «standaardsituaties» duidelijkheid op BTW-gebied worden gegeven.
Vindt u het van goed doordacht beleid getuigen dat juist het samenwerken op regionaal niveau mogelijk bestraft wordt met een BTW-heffing? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe gaat u dit dan oplossen?
De BTW-heffing die aan de orde kan zijn bij prestaties binnen samenwerkingsverbanden bestaat ook nu al. Het gaat hier namelijk niet om de zorgprestaties zelf, maar om andersoortige prestaties zoals administratie, coördinatie of ICT-diensten. Binnen het stelsel van BTW-heffing zijn dat diensten die nu en onder de nieuwe Jeugdwet regulier belast zijn, zowel op grond van onze nationale wetgeving als op grond van de Europese richtlijn. Vanwege die Europese richtlijn is het ook niet mogelijk hier nationaal van af te wijken. Wij realiseren ons dat het nieuwe stelsel op een aantal punten meer samenwerkingsrelaties vraagt en dat hierdoor het belang van deze fiscale discussie toeneemt. Om die reden vinden wij het wel van belang dat betrokken partijen weten hoe de heffing uitwerkt en op welk deel van de vergoeding de belastingheffing (en het recht op aftrek van BTW) ziet. Wij gaven bij het antwoord op vraag 3 al aan hoe in die duidelijkheid wordt voorzien. Ook wijzen wij erop dat gemeenten veelal recht hebben op BTW-bijdragen op grond van de Wet BTW-compensatiefonds voor prestaties die aan gemeenten of samenwerkingsverbanden van gemeenten zijn verricht, waarover BTW is betaald. Bij nieuwe samenwerkingsverbanden op het gebied van de drie decentralisaties zijn ons geen gevallen bekend dat de BTW niet compensabel is.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van de gemeente Alphen aan den Rijn dat er mogelijk 21% minder budget is voor de inkoop van jeugdhulp vanwege BTW-heffing? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u er in uw plannen rekening mee gehouden dat bovenop de reeds aangekondigde bezuinigingen er mogelijk nog een extra korting van 21% op het budget komt vanwege BTW-heffing? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe denk u de kwaliteit en continuïteit van jeugdzorg te kunnen garanderen wanneer gemeenten geconfronteerd worden met een mogelijke BTW-heffing van 21%? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid op zeer korte termijn duidelijkheid te geven, zodat gemeenten eindelijk weten waar ze aan toe zijn, en wat het budget wordt voor de inkoop van jeugdhulp? Zo ja, wat is die termijn? Zo nee, waarom niet?
Op 30 mei 2014 hebben de gemeenten duidelijkheid over hun budget gekregen in de meicirculaire van het gemeentefonds.
Indien u niet in staat bent op zeer korte termijn duidelijkheid te verschaffen aan gemeenten, bent u dan bereid de overheveling van de jeugdzorg naar gemeenten uit te stellen? Zo nee, hoe garandeert u dan een goede overgang? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Wat zijn de consequenties voor kinderen, zorgverleners en zorgaanbieders van het alsmaar uitblijven van duidelijkheid rondom de financiering? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten zijn aan de slag met het inkoopproces. Nu gemeenten voldoende duidelijkheid hebben gekregen staat hen niets meer in de weg om concrete afspraken te maken over de inkoop van zorg. Gemeenten kunnen nu dus voluit hun verantwoordelijkheid nemen om duidelijkheid te geven aan hun inwoners, de werknemers die in hun gemeente aan de slag zijn, de instellingen in hun regio en daarbuiten.
Tot het verlies van hoeveel banen en zorgplaatsen hebben de decentralisatieplannen tot op heden geleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment en voor de komende periode is niet bekend in welke mate en bij welke instelling er sprake is van ontslagen. Het is in eerste instantie een taak van de verschillende partijen gezamenlijk om ontslagen zo veel mogelijk te beperken. De beste manier om deze te beperken is immers het maken van afspraken tussen gemeenten en aanbieders. Pas als het inkoopproces tussen gemeenten en aanbieders verder is gevorderd kan worden aangegeven in hoeverre er, ondanks de inspanningen van deze partijen, gedwongen ontslagen zijn en waar.
Welke maatregelen gaat u treffen om te voorkomen dat de continuïteit van de jeugdzorg in Zuidoost-Utrecht en de rest van Nederland in gevaar komt door onzorgvuldig toegekende budgetten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het budget voor 2015 is op de meest zorgvuldige manier berekend (getoetst door de Algemene Rekenkamer) en is – waar mogelijk – vastgesteld op basis van gegevens over het zorggebruik voor het jaar 2012 (onderzoeksbureaus SCP en Cebeon). Alleen de budgetten voor de jeugd GGZ zijn gebaseerd op 2011.
De budgetten zijn daarmee niet onzorgvuldig toegekend. Over de verschillen die er bestaan tussen de berekende budgetten en de opgave van aanbieders zijn wij met gemeenten in gesprek.
Uitzondering provisieverbod |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Financiële sector verdeeld over hulp aan klant in nood»?1
Ja.
Banken, verzekeraars en intermediairs willen de hypotheekklant in nood helpen, maar wat vindt u van het feit dat zij misbruik vrezen als het gaat om de huidige oplossing? In hoeverre is dit (on)terecht en kunt u dat onderbouwen? Welk risico bestaat dat het provisieverbod wordt omzeild met de nieuwe regels? Welke alternatieve voorstellen hebben de partijen in de consultatieronde gedaan en waarom zijn deze niet overgenomen?
Het doel van de uitzondering op het provisieverbod is het wegnemen van eventuele belemmeringen die voortvloeien uit het provisieverbod voor de aanbieder, bemiddelaar of adviseur om in gesprek te gaan met consumenten met (voorzienbare) betalingsachterstanden. Het gesprek kan gebruikt worden om de financiële situatie in kaart te brengen en de mogelijkheden te onderzoeken om het hypothecair krediet aan te passen. Bij (voorzienbare) betalingsachterstanden is het niet gewenst dat vanwege regelgeving een aanbieder, bemiddelaar of adviseur advieskosten in rekening moet brengen wanneer hij een consument adviseert over een mogelijke oplossing voor zijn betalingsachterstanden dan wel een beperking daarvan. Indien altijd advieskosten in rekening dienen te worden gebracht, kan de consument dit als drempel ervaren en afzien van financieel advies, terwijl hij dit advies juist dringend nodig heeft. Een rekening voor advieskosten zou bovendien de betalingsproblemen voor de consument alleen maar vergroten. Daarom wordt het onder bepaalde voorwaarden toegestaan dat een aanbieder provisie betaalt aan een bemiddelaar of adviseur voor advies- en bemiddelingswerkzaamheden aan een consument en is een aanbieder in bepaalde gevallen niet verplicht de advies- en distributiekosten rechtstreeks in rekening te brengen.
Het provisieverbod is ingevoerd om een beweging te bewerkstelligen van productgedreven verkoop naar klantgerichte advisering. Het creëren van een uitzondering op een verbod, brengt altijd een risico met zich mee dat de uitzondering wordt opgerekt of misbruikt. Dit is niet anders voor de onderhavige uitzondering op het provisieverbod. Daarom wordt met uitzonderingen op het provisieverbod terughoudendheid betracht. Vanwege de aard en ernst van betalingsproblemen in het kader van hypothecair krediet wordt het echter opportuun geacht om voor deze specifieke situatie een uitzondering op te nemen.
Zo geldt de uitzondering enkel voor een beperkte groep gevallen, te weten voor consumenten met (voorzienbare) betalingsproblemen inzake hypothecair krediet. Voor andere financiële producten is geen uitzondering opgenomen. Bovendien wordt de inducementnorm van toepassing verklaard op de door de aanbieder betaalde provisie aan de adviseur of bemiddelaar, waardoor de betaalde provisie geen afbreuk mag doen aan de kwaliteit van de dienstverlening en de verplichting van de bemiddelaar of adviseur om zich in te zetten voor de belangen van de consument. Zo mogen bemiddelaars en adviseurs geen beloning ontvangen waarvan een aansporende, motiverende of stimulerende werking uitgaat en daardoor de bemiddeling of het advies kunnen beïnvloeden. De door de aanbieder betaalde provisie aan een bemiddelaar of adviseur moet daarom in redelijke verhouding staan tot de aard en reikwijdte van zijn advies- en bemiddelingswerkzaamheden. Daarnaast mag de betaalde provisie door de aanbieder geen invloed hebben op de uitkomst van het gegeven advies.
In de consultatieronde zijn enkele alternatieve voorstellen voor vormgeving van de uitzondering ontvangen. Er is een voorstel gedaan om consumenten zelf de advieskosten te laten betalen en de mogelijkheid te bieden deze kosten te lenen bij de aanbieder van het hypothecair krediet. Deze kosten zouden dan wel fiscaal aftrekbaar moeten zijn. Bovendien zou aan de consument de mogelijkheid moeten worden geboden om deze kosten over een langere periode terug te betalen. In dit voorstel uit de consultatiereactie komen de kosten echter nog steeds voor rekening van de consument en vormen daardoor een drempel voor de consument om advies in te winnen. Voorgesteld wordt dat ten aanzien van de extra lening voor het advies dezelfde rente wordt betaald als het hypothecair krediet. Hieruit wordt afgeleid dat het uitgangspunt is dat het bestaande hypothecair krediet wordt verhoogd. Vraag is of dit altijd mogelijk is (mede gelet op het risico van overkreditering). Bovendien kan het verhogen van een hypothecair krediet extra kosten met zich meebrengen (denk aan onder andere notariskosten). Tevens kan de extra lening een drempel opwerpen als het een aparte vorm van gespreide betaling betreft.
Een tweede alternatief dat is voorgesteld is dat de betaling voor het onderhavige advies altijd via de consument zou moeten lopen. In dat geval zou de consument beter betrokken zijn bij het traject. Voorgesteld is dat de aanbieder de advieskosten dient te betalen aan de consument, die deze vervolgens dient te betalen aan de adviseur of bemiddelaar. Een dergelijke vormgeving zou de betaalstroom echter compliceren en het risico met zich brengen dat een in betalingsproblemen verkerende consument het ontvangen bedrag van de aanbieder aanwendt om andere betalingsverplichtingen dan de nog te betalen advieskosten aan zijn financieel adviseur, te voldoen.
Waarom vindt u de omschrijving van begrippen als «betalingsachterstand» en «voorzienbare achterstand» voldoende duidelijk, daar ze voor meerdere en bredere uitleg vatbaar lijken? Welke mogelijkheden zijn er om de begrippen duidelijker te formuleren? Waarom is daar geen gebruik van gemaakt?
In het consultatiedocument is bewust gekozen voor een open norm. In de toelichting bij het desbetreffende artikel waarin de uitzondering is opgenomen, is aangegeven wanneer in ieder geval sprake is van een (voorzienbare) betalingsachterstand. Van voorzienbare betalingsachterstanden bij hypothecair krediet is bijvoorbeeld sprake bij een structurele en relatief grote daling van inkomsten, die niet door de consument zelf kan worden opgevangen, waardoor binnen afzienbare termijn betalingsachterstanden zullen ontstaan. Onder andere werkloosheid, arbeidsongeschiktheid, echtscheiding, relatiebreuk en het overlijden van de partner kunnen leiden tot een grote daling van de inkomsten die niet door consumenten zelf kan worden opgevangen waardoor betalingsachterstanden voorzienbaar zijn.
Het alternatief zou zijn om definities op te nemen voor betalingsachterstand en voorzienbare betalingsachterstand. Echter in een definitie kan geen rekening worden gehouden met de specifieke omstandigheden van de consument. De vraag wanneer een consument een (voorzienbare) betalingsachterstand heeft, hangt af van een samenhang van factoren, zoals de grootte van de inkomensachteruitgang, de hoogte van de lasten, de vraag hoeveel vermogen aanwezig is om op in te teren, of sprake is van een huishouden met tweeverdieners en of er alternatieve inkomsten zijn. Deze factoren laten zich lastig vatten in een definitie. Wanneer gekozen zou worden voor een gesloten norm, bestaat de kans dat consumenten voor wie de uitzondering wel bedoeld is toch buiten de definitie vallen. Een open norm biedt wat dat betreft meer flexibiliteit. Als marktpartijen de uitzondering misbruiken om het provisieverbod te omzeilen kan de AFM handhavend optreden. Binnenkort zal de AFM bovendien een aantal voorbeelden publiceren van situaties waarin in ieder geval sprake is van een (voorzienbare) betalingsachterstand.
Aan welke voorwaarden moet men voldoen bij het gebruik maken van deze uitzondering? In hoeverre wijken deze voorwaarden af van de voorwaarden van de oude regels die golden voor het provisieverbod? In hoeverre moet de hoogte van de provisie in de nieuwe regels expliciet transparant worden gemaakt?
Aanbieders zijn in beginsel vrij om een beloning overeen te komen met de bemiddelaar of adviseur voor het bemiddelen en adviseren gericht op het oplossen en beperken van (voorzienbare) betalingsachterstanden inzake een hypothecair krediet zolang de betaalde provisie past binnen de inducementnorm. Er mag geen sprake zijn van een beloning die afbreuk doet aan de kwaliteit van de dienstverlening en de verplichting van de bemiddelaar of adviseur om zich in te zetten voor de belangen van de consument. Bovendien mogen bemiddelaars en adviseurs geen beloning ontvangen waarvan een aansporende, motiverende of stimulerende werking uitgaat.
De door de aanbieder betaalde provisie aan een bemiddelaar of adviseur moet daarom in redelijke verhouding staan tot de aard en reikwijdte van zijn advies- en bemiddelingswerkzaamheden. Daarnaast mag de betaalde provisie door de aanbieder geen invloed hebben op de uitkomst van het gegeven advies. Naar aanleiding van de ontvangen consultatiereacties is de vereiste transparantie over de van de aanbieder te ontvangen provisie aangepast. De bemiddelaar of adviseur dient op begrijpelijke wijze mededeling te doen van het feit dat hij van de aanbieder van het hypothecair krediet provisie ontvangt en de hoogte van de provisie van de desbetreffende aanbieder. Het kenbaar maken van de hoogte van het bedrag van de provisie dient te geschieden voordat de desbetreffende financiële dienst wordt verleend, tenzij het bedrag van de provisie op dat moment niet bekend is. Deze voorwaarden komen overeen met de oude regels die golden voor de inwerkingtreding van het provisieverbod.
Welk risico is er dat er sprake kan zijn van dubbel betalen, aangezien een adviseur nog doorlopende provisie ontvangt op producten die voor 1 januari 2013 zijn afgesloten? Waarom is het ondervangen daarvan niet in het voorstel verwerkt?
In het voorstel is rekening gehouden met het risico van dubbel betalen. De provisie-aanspraken voor producten die zijn gesloten voor 1 januari 2013 blijven doorlopen totdat een nieuwe overeenkomst wordt gesloten. De verplichtingen die tegenover de door de cliënt betaalde provisies staan (zoals nazorg) blijven voor de bemiddelaar of adviseur bestaan. Indien de bemiddelaar of adviseur een consument met betalingsproblemen adviseert kan het echter redelijk zijn dat de aanbieder deze advieskosten van de bemiddelaar of adviseur vergoedt. Daarom is, mede naar aanleiding van de consultatiereacties, artikel 86k van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft aangepast, zodat het vergoeden van de advieskosten door de aanbieder in dergelijke gevallen mogelijk wordt. Ter voorkoming van dubbele betaling, zal de aanbieder dan rekening moeten houden met de reeds betaalde afsluitprovisie en doorlopende provisie. De provisie moet namelijk in een redelijke verhouding staan tot de aard en reikwijdte van de advies- en bemiddelingswerkzaamheden van de bemiddelaar of adviseur.
Indien de advieswerkzaamheden leiden tot een nieuwe overeenkomst, dan is artikel 86c Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (het provisieverbod) van toepassing en kunnen de advies- en bemiddelingswerkzaamheden op grond van de uitzondering voor (voorzienbare) betalingsachterstanden in dat artikel door de aanbieder worden betaald.
In hoeverre kan de Autoriteit Financiële Markten (AFM) de nieuwe regelgeving goed en effectief controleren?
De uitleg van voorzienbare betalingsachterstanden bij hypothecair krediet en de voorwaarden waaronder een provisie mag worden versterkt geeft de AFM voldoende mogelijkheden om effectief te kunnen controleren. Van de uitzondering mag gebruik worden gemaakt als er:
De uitzondering op het provisieverbod beoogt dat consumenten die (voorzienbare) betalingsproblemen hebben op tijd bij hun bemiddelaar of adviseur langsgaan om de problemen te bespreken zodat mogelijke betalingsproblemen kunnen worden voorkomen of betalingsproblemen kunnen worden opgelost. Er is bewust gekozen voor een meer open norm, omdat de vraag wanneer sprake is van een (voorzienbare) betalingsachterstand afhankelijk is van de specifieke omstandigheden waarin een consument zich bevindt. Indien marktpartijen deze uitzondering misbruiken om het provisieverbod te omzeilen doet dit afbreuk aan het doel van de uitzondering en kan de AFM handhavend optreden, omdat het provisieverbod wordt overtreden. Als de provisie die wordt betaald niet in redelijke verhouding staat tot de verrichtte werkzaamheden dan kan de AFM handhaven op grond van de inducementnorm.
Het betreft hier een kleine aanpassing van het provisieverbod; wanneer wordt het provisieverbod in zijn totaliteit geëvalueerd?
De effecten van het provisieverbod en samenhangende regelgeving worden na circa vijf jaar geëvalueerd, dat wil zeggen in de loop van 2017. Uiteraard volgen de AFM en ikzelf ook tussentijds nauwlettend de marktontwikkelingen.